wen Revenr wen: GO srurermene sers gever mmarnern et eaten eve vase sonen arjen Deegen weeg veer Ge vrewengr prm en we enmet reen an genen ret men bebome grens veren: PPvetrer amg wieren Women ere oeren vamgetmmen sar pen renster Den even bi, __ VERSLAGEN EN MEDEDELINGEN | KONINKLIJKE AKADEMIE WETENSCHAPPEN, Afdeeling NATUURKUNDE. TWEEDE REEKS. VIERDE DEEL. C. G. VAN DER POST. | | | | AMSTERDAM, 1870. VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN DER KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN. VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN KONINKLIJKE AKADEMIE WETENSCHAPPEN, Afdeeling NATUURKUNDE. TWEEDE REEKS. VIERDE DEEL, AMSTERDAM, C. G. VAN DER POST. 1870. K Ke PoE Wd Td . 1 Je IN 4 Mi ‘eni set: vaa Y WAF Eh pis DE ROEVER-KRÖ vale Ar 00 INHOUD VAN HET VIERDE DEEL, TWEEDE REEKS. RNL VERSLAGEN. Rapport over eenen schedel en beenderen te Stolwijk opge- dolven . blz, 219, Rapport op een voorstel van Dr. J. A. C‚ OUDEMANS, te Batavia. s 230, Rapport, uitgebragt in de gew, Vergadering van 29 April 1870 „ 354. MEDEDEELINGEN. W. F. R. SURINGAR, Eene nieuwe soort van Argostemma, bijdrage tot de Flora van Nederlandsch Indië. (Met eene EED CARR eV RER ER WD L VI EENH NOM Ds G. F. W. BAEHR, Over de beweging in eene middenstof, wier tegenstand evenredig is aan de derde magt der snelheid. blz. F. A. W. MIQUEL, Bijdragen tot ‚de Flora van Japan. …. … e —__— Nieuwe bijdragen tot de kennis der Cyca- deën e ° ° e e . . . e e . e . e . e e I J. BOSSCHA JR, Over de ware uitzetting van kwikzilver, volgens de waarnemingen van REGNAUIT. . …. Over de schijnbare uitzetting van kwikzil- ver en den gang van den kwikthermometer, vergeleken bij dien van den luchtthermometer volgens de waarne- mingen. van REGNAPUP on didi, SETS en Ne J. A. C,‚ OUDEMANS, Beriet over de waarneming van de to- tale zoneclips op 18 Augustus 1868, op vier plaatsen in den Ind. Archipel.(Met drie-SPldten)c8 4 . . … y G. VAN DIESEN, Berekening van de hoeveelheid water, die bij hoogen rivierstand door de aanwezige dwarsprofilen van Neder-Rijn en Lek kan afstroomen… . .. . . w J. A. HERKLOTS, Twee nieuwe geslachten van parasitisch op visschen levende schaaldieren. (Met eene Plaat). . . . W. KOSTER, Ontleedkundige onderzoekingen en waarnemin- gen. (Mel ieene Plaedol Gene Dee OER TEC eN G. F. W. BAEHR, Aanteekening over eene betrekking tusschen de wortels en de coëfficiënten der algemeene tweedemagts- vergelijking „5%: Semen ene Aes EA NRE ERROR 2 NT H. VOGELSANG, Over de benaming en sorteering der kris- Eallijne gesteenten. 4 A ea NORA ele Ken PE Le EN AKA 23. 98, 69. 91. UL, 156. 172. 197. 199, INHOUD. T. J. STIELTJES, Over proefnemingen op het gebied der wa- terloopkunde . P. BLEEKER, Description et figure d'une espèce inédite de Rhynchobdella de Chine . Mededeeling omtrent eenige nieuwe vischsoor- KERNEN KORE Sogaren neen ar be a cereales oe 7 de Description d'une espèce inédite de Botia de Chine et figures du Botia Elongata et du Botia Modesta. Description et figure d'une espèce inédite de Hemibagrus de Chine . .… J. A. C, OUDEMANS, Onderstelling omtrent de lichtkroon bij EERS AORC PSCHN 1e ne Te eter C. RITSEMA CZ, Over den oorsprong en de verdere ontwik- keling van Periphyllus Testudo v.d. H. . . ., M. STANISLAS MEUNIER, Nouvel arrangement méthodique des ERO VEE EERENS NDE P. A. BERGSMA, On the diurnal variation of the inclination Gosbne wMasnettat. Batavia oo ete ters, E. H. VON BAUMHAUER, Over de digtheid van alcohol en van de mengsels van alcohol en water . . . . A. C, OUDEMANS JR, Over de zamenstelling van het Palm- EE EE Dn NEET SON AN Over de bepaling van ijzer door Na- ERE EEV POREN, LT 40 a ee ne P, J. VAN KEECKHOFF, Over de constitutie van sommige ROORRALSPLOBERK NIE PN a Be . blz. Á I/Á „ I I rÁ / VII 228. 249. 251. 254, 457. 259. 268. 269, 284. 292. 309. 320, 830. VIII INHOUD. P. J. VAN KERCKHOFF, Mededeeling van eenige proeven omtrent het titreeren van China-Alkaloïden . . . … . … «blz, 340. V. S. M. VAN DER WILLIGEN, Een paar opmerkingen betref- fende de Electriseermachine van Holtz . . . . . mn 848. Ep ete eenn en a mer | 4 AT ot Ar je „if / É ' A b 4 f ïÌ f E/ af Tk â Ai/ ps / Pii als den OD BP, zoe 5e, il: per # r \ \___ VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN ‚DER KONINKLIJKE AKADEMIE WETENSCHAPPEN. Afdeeling NATUURKUNDE. TWEEDE REEKS. we! E mmm Dierde Deel, — Eerste Stuk. AMSTERDAM, C. G. VAN DER POST. 1869. EEN NIEUWE SOORT VAN 4ARGOSTEMMÁ, BIJDRAGE TOT DE FLORA VAN NEDERLANDSCH INDI. DOOR | W. F. R. SURINGAR. (Medegedeeld op de Vergad. der Kon. Akad. v. Wetensch. van 30 Jan. 1869). Argostemma coenosciadicum. Descr: cAULIS herbaceus 14 decim. altus basi radicans sube- rectus teres praesertim superne pilosus. Forra per paria 7— 8 opposita inter se aegqualia, longiuscule (ad. 2 cm) pedicellata ovato-lanceolata, longitudine (4—6 cm) latitudinem bis supe- rante, infima minora caduca, swprema approximata breviter pedi- cellata basi rotundata, omnia in pagina superiore et subtus in nervis dense hirsuta, pilis erectis plus minus incurvis rigidius- culis albis; stipwlae interpetiolares e basi dilatata cum pedicellis cohaerente late ovatae, saepius acutiusculae s. breviter acwminatae latitudine longitudinem subaequante glabrae ciliatae. UMBELLA terminalis sessi/is definita composita multiflora folis (hoc loco minoribus) et stipulis (hoc loco majoribus) involucrata 4-radiata, radiis 25 cm longis wmbellulis itidem difinitis 4—8 floris, termi- nali majori, involucellorum foliolis parvis (2 mm) late ovato-acu- minatis v. acutis, pedunculis 8—5 mm. longis. FLoRres penta- meri. CALYX eum peduneulis dense lanato-pilosus, pilis longis eripulis patentissimis, Zobis parvis late-ovatis acutis vel acutius- culis. COROLLA rotato-infundibuliformis qwingwefida alba, lacindis ovato-lanceolatis acutiusculis extus sparse pilosis. STAMINA Imo fundo corollae inserta, filamentis brevibus, axutkheris in conum VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. 2de REEKS. DEEL IV. 1 (2) coneretis rosfratis basi rimis longitudinalibus introrsum delus- eentibus. Discus planus. StyLus filiformis tubo antherarum in- clusus, stigmate vix exserto capitato. OVvARIUM inferum 2 locu- lare placentis reniformibus carnosis septi superiori parti affixis multiovulatis; ovulis hemitropis. (Fructus anti maturitatem de- eiderunt). Floruit in Horto Lugduno-Batavo ubi sponte provenerat e terra cum alijs plantis ex horto Bogoriensì insulae Javae allata. De hier beschreven plant behoort tot een klein maar merk- waardig geslacht van kruidachtige plantjes, uit de familie der Cinchonaceae, welker overstaande bladen bij sommige soorten dezelfde bijzonderheid vertoonen die aan de Melastomaceën eigen is, nl. de ongelijkheid in grootte tusschen de bladen van het- zelfde paar, terwijl de wijd openstaande bloemen en de kegelvor- mig aangesloten, soms vergroeide helmknoppen aan het geslacht Solanum herinneren. De bloetwijze, in ’t algemeen een cyma, is een enkele maal aarvormig verlengd, meestal scherm- of tuil- vormig samengetrokken. Bij onze soort treft men een samen- gesteld scherm aan, waarvan het middelste schermpje zich vóór de andere ontwikkelt en evenzoo in elk schermpje op zich zelf het eerst de middelste of topbloem; dus een wmbella definita composita, aan welke eigenschap de soortnaam coenosciadicum is ontleend. Toen waLLicH in 1824 het geslacht Argostemma opstelde, beschreef hij tevens vier soorten, waaraan weldra, door BLUME, vier andere, Javaansche, werden toegevoegd. In 18838 werd door BENNET eene nieuwe bewerking van het geslacht gegeven; 21 soorten werden opgesomd, eene van de westkust van tropisch- Afrika, de andere allen uit Indie. Onder deze waren de Ja- vaansche soorten met ééne vermeerderd: vijf andere waren, mede door HORSFIELD, op Snmatra ontdekt, ééne op Borneo door AL. BROWN. Im de #ora van Neerl. Indie door miguer vinden wij wederom drie nieuwe soorten beschreven, alle van Sumatra, twee door JUNGHUUN, één door KortHALS verzameld, terwijl deze laatste reeds vroeger nog eene andere, aldaar door hem ontdekte soort, zelf beschreven had. Onze O. L. bezittingen leverden dus de meeste soorten: Sumatra alleen telt, volgens (3) het bovenaangehaalde werk van mroveL, 14. Zij groeijen, gelijk HORSFIELD opmerkte, meestal in de wouden der bergen, tusschen de 5 en zevenduizend voet boven de oppervlakte der zee De plaats, die 4. coenosciadicum onder de beschreven soorten behoort in te nemen, is nabij die, welke door BLUME, HORSFIELD en REINWARDT op Java verzameld en door den eerstgenoemde als 4. montanum beschreven is”*). Zij onderscheidt zich daar- van allereerst door het rijkbloemige zamengestelde (niet enkelvou- dige 4—6-bloemige) scherm, en door het niet ontwikkeld zijn der bovenste stengelleden, waardoor de bovenste bladen dicht opeengedrongen staan en de bloeiwijze (ongesteeld) onmid- dellijk op de bladen volgt. Voorts zijn de bladen in het ge- heel grooter, betrekkelijk tot hare lengte breeder, meer eivormig, en, vooral de bovenste, aan den voet afgerond. De steunblaadjes zijn bij A. wontanum BL. meer langwerpig en stomp, bij A. coe- nosciadicum breeder, soms even breed als lang en bij de middel- bladen bijna spits of aangespitst. ‘De bloemen zijn bij deze laatste soort iets kleiner, de kelkslippen betrekkelijk breeder, bijna tweemaal korter; ook is de snavel der helmknoppen, die bij 4. montanum BL. ongeveer de helft van de lengte der geheele anthera inneemt, hier doorgaans iets korter, nl. } der anthera. In sommige opzigten is er dus grooter overeenstemming met 4. pauciflorum BL. die inderdaad als de naast verwante moet worden beschouwd, ofschoon de zeer arme (1—3-bloemige) inflorescentie en de vliezig doorschijnende bladen. haar een meer afwijkenden habitus verleenen. Wat de beharing betreft worden (BENNeT in HORSFIELD PL. jav. rar. p. 92 tab. 22) de bladen van 4. montanum Bu. als verspreid behaard beschreven, en vertoont de afbeelding zelfs in t geheel geen haren op de bladen, terwijl bij onze plant eene sterke recht opstaande beharing terstond in het oog valt. Intus- schen is mij gebleken, dat verschillende exemplaren van 4. mon- tanwm, ten opzichte van de meerdere of mindere dichtheid der beharing, nog al uiteen loopen, en dat enkele in dat opzicht zelfs zeer nabij komen aan 4. coenosctadieum, terwijl de bloem- *) A. boragineum BL. onderscheidt zich terstond door de bloeiwijze, die aldaar geen scherm-, maar een twilvormige cyma is, voorts door vorm en grootte der bladen enz. |* (4) stelen en de kelk wel is waar in de geciteerde afbeelding van 4. montanum met aangedrukte haren worden voorgesteld, maar inderdaad in de door mij geraadpleegde exemplaren op gelijke wijze als 4. coenosciadieum met lange opstaande, eenigzins kroeze haren zijn voorzien. Ook leveren de haren, elk op zich zelf, bij mikroskopisch onderzoek, in beide soorten geen verschil op. Bij A. pauciflorum BL. daarentegen (waar tevens het blad meer vliezig en doorschijnend is) onderscheiden zij zich door grooter diameter, terwijl zij b.v. bij A. Zeysmanniamum miQ. niet slechts korter en dunner, maar tevens, in plaats van aan den voet ver- breed, aldaar een weinig versmald zijn. VERKLARING DER PLAAT. l. Houding der plant, natuurlijke grootte. 2. Een stuk van den stengel met een paar bladen en steun- blaadjes: de naar voren gerichte steunblaadjes zijn opzet- telijk eenigzins opgebogen, om den vorm te kunnen zien. 8. Haren van het blad 20 maal vergroot. Bloem van ter zijde met bracteolae. „__ van boven gezien. . Kelk van boven gezien, met discus. RD nr . Bloemkroon verticaal doorgesneden, met inplanting der meel- draden. | 8. overlangsche doorsnede van kelk en vruchtbeginsel. 9. id. driemaal vergroot, doorsnede loodrecht op het tusschenschot. 10. id. doorsnede evenwijdig aan het tusschenschot. 11. dwarse doorsnede van het vruchtbeginsel. 12. Zultje der meeldraden; boven steekt het stigma uit. 13. Meeldraad aan de binnenzijde. 14. 7 van ter zijde. 15. twee verbonden meeldraden van de binnenzijde. 16. eitjes 70 maal vergroot. Fig. 1,2, 4—8 natuurlijke grootte. Fig. 9—1l5 driemaal vergroot, WER. SURINGAR, Argostemma coenosciadium. UN et bi) ba: ne dl) Lee aA LG J Adder as VERSIL. & MEDED. D. AFD. NATUURK. N.R. DEEL IV. OVER DE BEWEGING IN EENE MIDDENSTOPF, WIER TEGENSTAND EVENREDIG IS AAN DE DERDE MACHT DER SNELHEID. DOOR G. F. W. BAEHR. Voorgedragen in de Vergadering der Academie van 27 Maart 1869. TTE In de Philosophical Transactions voor 1868, bladz. 417, worden door den heer BASTFORTH, Professor in de toegepaste wiskunde aan de militaire school te Woolwich, de uitkomsten medegedeeld van talrijke reeksen van proeven, die gedaan wer- den om den tegenstand der lucht op de beweging der projec- tielen te onderzoeken. Met een chronographischen toestel, die door hem opzettelijk voor de proefnemingen was ingericht, kon men zeer naauwkeu- rig de oogenblikken bepalen waarop een nagenoeg in horizon- tale richting voortgeschoten kogel door elk van de tien scher- men ging, die op onderling gelijke afstanden van 150 engelsche voeten opgesteld waren, en waarvan het eerste op 75 voet van het geschut verwijderd was. Blijkbaar verkreeg hij daardoor ook de tijden waarin ruimten, die met gelijke verschillen op- klimmen, doorloopen zijn, en hij bevond dat de tweede ver- schillen van die tijden zeer nabij even groot waren. Hieruit leidde hij af, dat de betrekking tusschen den tijd # en de doorloopen ruimte s, {== as dbs? moest zijn, waarin de coëfficienten a en 4 uit de uitkomsten der proeven berekend kunnen worden. Voorts geeft die betrekking, (65 KA voor de snelheid » ds 8 dE re dbs” ee en voor de versnelling £, d's 25 orde vorderd balken of | == 2b v?; de vertraging, door den tegenstand der lucht, zoude dus even- redig geweest zijn aan de derde macht der snelheid. Deze on- derstelling, die ook reeds sinds eenigen tijd ten grondslag is gelegd voor de ballistische onderzoekingen aan de artillerie-school te Metz, geeft voor groote snelheden uitkomsten die vrij goed aan de praktijk voldoen. Van haar uitgaande wordt in het vol- gende eene formule gezocht, waardoor de coëfficient van tegen- stand, namelijk 25, onmiddelijk berekend kan worden, als de richting en grootte der aanvankelijke snelheid, benevens de ho- rizontale boogschootsverheid gegeven zijn. Op verschillende ge- vallen toegepast, moet die formule overeenstemmende uitkomsten geven, zoo de onderstelling waarop zij berust de waarheid nabij komt. | Reeds in 1716 heeft Johan Bernoulli, wien men had voor- gesteld de beweging te bepalen van een lichaam in eene mid- denstof wier tegenstand evenredig zou zijn aan de tweede macht der snelheid, het meer algemeen vraagstuk opgelost, waarbij die tegenstand evenredig aan eene willekeurige macht der snelheid wordt genomen, of liever, die oplossing tot aan de quadraturen gebracht, dat is tot daar, waar eigenlijk de analytische zwarig- heden beginnen. Later werd dit onderwerp herhaaldelijk door meerdere wiskundigen behandeld, waaronder Jacobi, van wien men, voor het geval dat de tegenstand evenredig wordt gesteld aan eene constante plus een term evenredig aan eene wille- keurige macht der snelheid, eene herleiding tot de quadraturen vindt, in eene verhandeling de motu puncti singularis, welke voorkomt in het 2de deel van het Journal von Orelle. Bij al die beschouwingen wordt de massa van het lichaam in het zwaartepunt vereenigd gedacht, dus het lichaam beschouwd Kn) als een enkel massief punt, waarop de tegenstand der midden- stof in de richting van de raaklijn aan de baan werkt Dan zijn, als de tegenstand evenredig aan de derde macht der snel- heid wordt gesteld, terwijl de as der « horizontaal, en die der z verticaal in tegengestelde richting van de zwaartekracht wordt genomen, de vergelijkingen der beweging d*x de* de Ö 2 ds" de er MP nt te Gere dt * dt* dt dt? dt* dt waarin g=9.808 ... de versnelling der zwaartekracht, s de boog der baan, en wm==2b de coëfficient van tegenstand is, zoodat k ds® HV Met dé? de vertraging is, door dien tegenstand voortgebracht. Wanneer nu de richting der aanvankelijke snelheid een klei- nen hoek maakt met de horizontale lijn, welk geval men hier alleen in het oog heeft, dan blijft ook voor het gedeelte der baan, dat boven die lijn ligt, de helling der raaklijn gering. Men mag dan bij benadering in plaats van de bogen hunne ho- rizontale projectien nemen, dat is, ds door de vervangen. De- wijl, als p de helling der raaklijn voorstelt, dede Coso (ll? +..)ds, komt dit neer op het niet in rekening brengen van de tweede en hoogere machten der kleine hellingen. Hierdoor gaan de vergelijkingen der beweging over in d* dax? dg dae? dz eg; di dt* dl waarvan de eerste geeft dr Ì dt ig C+ ma? en, dit in de tweede stellende, d° z m dz nn aoe K// he eenn nnennnenmtntaiantitete dt? (Cr ma): di’ (8) waaruit verder volgt dz gm(8Ca* Hm?) + CO, nt nn (C + mz) Stelt men nu den oorsprong der coördinaten in het punt waar het lichaam zijne beweging begint, dan is voor {—=0 ook =0 en z=0 en, als de aanvankelijke snelheid a een hoek « met, de as der z maakt, z dz WOOr LO GOE NE nn (SOMS dt dt zoo dat men verkrijgt, door met die gegevens de constanten C en C,, te bepalen, dx a Cos. « de 1 mar Cos.a’ de pinte dmo) mee TE 6(L + maa Cos. a) Uit de eerste van deze volgt nu Ze + mar®* Cos. a 2 a Cos. « ’ hetgeen de betrekking is tusschen den tijd 4 en de in hori- zontale richting doorloopen ruimte, die uit de boven aangehaalde proeven afgeleid was. Voorts geeft de tweede vergelijking mas (l + ar Cos.) vl bien ee js VR ala EEN 6 a Cos. a of als men #° in w uitdrukt, en na herleiding, x ee 20, i9 / 2 Ok E D zen 6a°Sin.Za—6ga 4maga” Cosa — im a2ga® Cosa. 12a* Cos.” 5 d ; Aanvankelijk, dat is voor z=0, is ook z==0; de waarde van « waarvoor # wederom nul wordt, of de horizontale boogschoots- verheid, zal men dus vinden uit de vergelijking Ga? Sin Za 6 ga he magn* Cos. a — maga? Costa —=0, (9) of, na rangschikking, SL d, rk 6 6 Sim. Za 0 z nn mre ern am Cos. « a? m? Cos.” a m*g Cos.° « Het blijkt dat deze vergelijking altijd slechts één positieven wortel heeft, kleiner dan de waarde van # die verkregen wordt door haar twee eerste positieve termen niet in rekening te bren- gen, dat is, kleiner dan a: mate ME J hetgeen de boogschootsverheid in het luchtledige zou zijn. Buitendien zijn hare twee overige wortels onbestaanbaar ; want, door ! d 1 Bed 8 am Cos. a te stellen, wordt zij OE A ec er zE 3 ma? Costa waarin de coëfficient van den tweeden term werkelijk positief 1s. De toegepaste benadering geeft dus vooreerst geene tegen- strijdige uitkomsten, en kan nader beproefd worden door uit de vergelijking z==0 den verlangden coëfficient 2 optelossen. Men verkrijgt alzoo, In aanmerking nemende dat hier alleen de positieve waarde van m te pas kan komen, [6 a* Sin. Za A bn enent: Nine n= a @ Cos. a ’ voor de formule, die men op het oog had. In de Handleiding tot de kennis der Artillerie, van den lui- tenant generaal J. P. C. VAN OVERSTRATEN, tweede druk, bladz. 80, vindt men eene schootstafel voor gewone kanonnen, waaruit wij de volgende gegevens, voor vier verschillende gevallen, over- nemen. De lengten zijn daarbij in meters, de gewichten in kilogrammen uitgedrukt. (Aanvanke Boogschoots- Gewicht Middellijn verheid. van van (e) den kogel. den kogel, Kaliber. Ene AE GORE 5e 24 @ 485 ze 18 ® 430 de 12 ® 425 4e 6 @ 42,0 1020 11.856 0.1455 975 59.892 0.1825 950 5.928 0.1156 S60 2.964 0.0916 Voor alle vier is de elevatie, of de helling der aanvanke- lijke snelheid a=2°. De projectielen zijn bolvormige ijzeren massieve kogels. Men ziet nu gemakkelijk mm dat x evenredig is aan het op- pervlak en omgekeerd evenredig aan de massa van het bewe- gend lichaam; zoo dat, voor bolvormige kogels van hetzelfde soortelijk gewicht, omgekeerd evenredig is aan de mid- dellijn d. Men moet dus in de vier gevallen voor het pro- duct m Xd een zelfde getal A vinden. Onze formule geeft nu, le Log. m == 3.98906—10 2e Log. m — 4048832 —10 Log. d — 9.16376—10 Log. d — 9.12222—10 Log. A —= 8.15282—10 Log. A == 8.17054—10 3e Log. m —= 4,10891—10 4e Log. m == 4.21973-—10 Log. d == 9.06296—10 log. d —= 8.96190 —10 Yoy. A E Strien Log. A == 8.18168—10 of le A == 0.0000001422 ge A == 0.0000001481 ge A — 0.0000001486 4e A == 0.0000601519, welke uitkomsten inderdaad niet veel van elkaar verschillen. Voor een ronden ijzeren massieven kogel, welks middellijn d in meters is uitgedrukt, zal dus de coëffieient van tegenstand zijn À NU d (11) Om uit de boven berekende waarde van , dien coëfficient te vinden voor holle ronde kogels, of voor kogels, waarvan al- leen het gewicht P in kilogrammen en de middellijn Z in me- ters gegeven zijn, stelle men Bd? Men ] 1% men moet dan in de vier gevallen voor B hetzelfde getal ver- krijgen. Men verkrijgt, door de in de tabel opgegevene waarden voor de gewichten en middellijnen, in de overeenkomstige waarde van m te substitueeren, le Log. B == 6.13548—10, B == 0.0005439, ge Log. B — 6.15288—10, B — 0.0005661, 3e Log. B == 6.15590—10, B == 0.0005700, 4e Log. B — 6.76781—10, B —= 0.0005859, welke waarden ook eene groote overeenstemming vertoonen. In de Annales Scientifiques de 1’ école normale supèêrieure etc. à Paris, Tome cinquième, Annèe 1868, N° 1, vindt men eene uitstekende verhandeling van den heer Paul Gautier, Professeur au Lycée d' Alger, over het schot uit het getrokken geschut, en de beweging van den puntkogel in de lucht. Op bladzijde al zegt de schrijver, die, om zijne formulen toe te passen, de waarde moet hebben van zekeren coëfficient, „le coëfficient « se „déduit des expériences de balistique faites sur des boulets sphé- „rlgues. On a trouvé que la résistance de 1’ air sur un boulet „sphérique. de rayon R et animé de la viterse v était 5 | ie mA 7100 zonder meer. Uit hetgeen daarop volgt blijkt, dat de helft van die waarde den luchttegenstand geeft, zoo als die boven be- schouwd is. De vertraging is dan, als P het gewicht van den kogel en g de versnelling der zwaartekracht voorstelt, Ï 2 EEn D N (12) en dus onze coëfficient m, als men de middellijn d=2R invoert, i/0 TRC TEE EN TEUg SMID P. of 2 / mn == 0,0005425 —, P waarmede de bovengevondene waarde voor & wederom zeer goed overeenstemt. Men kan nog op eene andere wijze tot de gevonden formulen geraken, waarbij dan blijkt, dat de voorgaande beschouwing eigenlijk slechts de derde machten van de hellingen q buiten rekening heeft gelaten. Schrijft men de vergelijkingen der beweging in den vorm eb ea Sin. p dt* dt? / en brengt men daarin over Ca rj en PD, nij dt dt 4 dan worden zij dv gis p Cos. p De SU. p Erp mous Cos.p, dv dp Sin. P + v Cos. p nn mv Sin. gp; waaruit men vindt dp v Er — g Cos. p, dv . ) EE — 9 Sin. p — mv?, en verder, door den tijd te elimineeren, 9 Cos. p dv — go Sin. pdp —= mv dp. Deze vergelijking wordt integreerbaar als men haar beide le- den door w*Cos*p deelt, waardoor zij overgaat in (13 ) zoodat men verkrijgt l mn Sin. w (Ll 4 2 Oos.” o ne ee nnn 08. v3 Cos. p Eg Cos. 3 p P) + waarin, omdat, v==a moet worden voor p == a, 1 m Sina Chn neer lt 2008 ce). a° GassS a He GEE % 0 Die vergelijking geeft 3 g mn EEL TRES es ON ee Cos. p (Cg — Bm Typ — m 19° p)° en, door dit in de vroeger gevondene dp 5 Vv — == —g Cos. Jt 9 p of vdp == gdt COS. (p over te brengen, d Tang. p 2 Benne annen. Ok: Cg — 3m ly pg? pp) ° welke niet onder een eindigen vorm integreerbaar is. Laat men echter de derde machten van p, dus ook Zuug.*p, buiten rekening, met het oog op toepassingen waarbij die hellingen gering zijn, dan wordt zij d Tang. ® nT sg 9, /, (Cg — 8 m Tang. p) ° en geeft, in aanmerking nemende dat g — «a moet zijn voor Ll == Os vo te 8 A — (Cg — 3m Tung. Ae — (Cg — 3m Fung. a) 3} et a: J & 11 zoodat men, omdat met weglating van Zang.'a, Ì 3 m C= == Tang; a a3 Cos.* a Rä g 9 wordt, zal hebben ve Ls SQ (Og 8 m Tang; Vi (Ld Bat Gos” u). Voorts heeft men dan | ge dt jÀ vs © Cos. CD dt in il N (Cg - _ k m Tang. pe of, a Cos. « dt (L + Zat mt Cos? «)e UL ES Á en bijgevolg tol == kann (lit ram dlGos. sro) 2 Ta am Cos « welke vergelijking zich gemakkelijk herleidt tot de vroeger ge- vondene Ur dame* Cosa 2 a Cos. « Brengt men nu in de == Tang. pda de waarde, die voor Pang. p uit eene hier boven gevonden ver- gelijking volgt, namelijk | tes ed 7 a3 gC Cos.a—g(l42a? 0 Goesdoed), A iK 8 ma Cos.* a hier in voor C en # de gevonden waarden stellende, dan ver- krijgt men na ad NM xe 8 a* m Cos.® a k dus, terwijl z en w tegelijk nul worden, (94-3ma? Sin.aCos.ta)e _ g(lHama Cosa)? 9 Ln A ee eene 84° mm Cos.°-a __ 12atm? Costa * 12atm? Costa’ welke herleid zijnde de vroeger gevondene betrekking tusschen z en rz geeft. (15) Wij merken nog op, dat men de abeis van het hoogste punt der baan vindt uit de vergelijking Zang. 4 — 0, dat is, (9 + 3 ma? Sin. a Cos? «) — g(l + ame Cos. a)3 —= 0, of, als men alleen de eerste machten van de kleine grootheid m im rekening brengt, erhmas Sin: Che. Vee Mtek er nd Cod. ol, de waaruit dan a2 Sim. « Cos. « 9 hetgeen de helft is van de horizontale boogschootverheid in het luchtledige. Volgens hetgeen vroeger uit de vergelijking z=0 is gevonden, bedraagt dit meer dan de helft van den afstand die onder de werking van den tegenstand der lucht wordt be- reikt, zoodat ook de dalende boog der baan, eene grootere hel- ling zal hebben dan de klimmende. Uit de overeenstemming der vroeger berekende getallenwaarden voor #, schijnt men te mogen besluiten, dat voor groote snelheden de wederstand der lucht inderdaad evenredig wordt aan de derde macht der snel- heid, en dat deze onderstelling ten grondslag genomen kan worden voor een meer dieper onderzoek, dan men zich hier voorgesteld had. Delft, Maart 1569. BIJDRAGEN TOT DE FLORA VAN JAPAN. DOOR F. A. W. MIQUEL. (zie VERrSL. EN Mepev. Deer III. Brz. 295). Aangeboden in de Vergadering der Afdeeling van 29 Mei 1869. HL. MELANTHACEËEN. In Japan is deze groep even als in Noord-Amerika sterk vertegenwoordigd, Aan de ontdekkingen van THUNBERG, SIEBOLD en BUERGER hebben de Amerikaansche botanisten, alsmede MAXxr- MOWICZ Een TSCHONOSKY vele belangrijke soorten toegevoegd. Toen ik in de Prolusio Florae Japonicae een overzicht der Ja- pansche Flora mededeelde, waren mij de ontdekkingen der beide laatstgenoemde kruidkundigen slechts ten deele bekend, spoedig daarna echter ontving ’s Rijks Herbarium te Leiden daarvan eene belangrijke verzameling, waardoor ik thans in staat ben, onder- scheidene punten toe te lichten. Chamaelirtum luteum had onder de Japansche Melanthaceën bijzonder mijne aandacht getrokken, omdat het zoolang miskende Melanthium luteum van THUNBERG daardoor werd opgehelderd en mij daarbij bleek dat deze soort identisch is met de Noord- Amerikaansche soort (Ch. Carolintanum W.), met die eigenaar- digheid dat zij in Japan hermaphroditisch, in Amerika dioecisch is (Prolus. p. 308.) — MAXIMOWICZ, nog onbekend met deze beschouwingen, hoezeer de identiteit met THUNBERG’S plant ver- moedende, beschouwde haar als een afzonderlijk geslacht (Chio- nographis japonica, Bullet. Acad. St. Petersb. XI. p. 210). Ik vermoed dat de door hem onderzochte bloemen in niet geheel normalen toestand waren, maar omtrent de identiteit zijner plant LP2EO (1) met onze door sreBrop verzamelde, laat het onderzoek der door hem ons medegedeelde voorwerpen geene onzekerheid over. Zijne beschrijving bevestigt bovendien dat de vrucht eene zaaddoos is, dat de bloemen eene witte kleur hebben en eerst door het droogen geel worden. Hij vond dit gewas langs beekjes in de wouden van Kiusiu en op het gebergte Kundsho-San. Mijn vermoeden dat Zygadenus japonicus (Versl. en Meded. 2de Ser. IL. p. 88) het Veratrum Maackiù Rraren (FU. Ussur. pn. 154) kon wezen (Pro/us. p. 310) werd door MAXtMowrcz vol- komen bevestigd. Ik aarzel echter zijn veel verder strekkend gevoelen aan te nemen, dat de genoemde Veratrum-soort tot de vormen van Vertrum nigrum moet gerekend worden. Hare steeds smal-lijnvormige bladen leveren, in verband met andere kenmerken, een zoo in het oog vallend verschil op van de breed- ovale bladen van V. nigrum, dat zonder volledige tusschenvor- men eene vereeniging mij gewaagd voorkomt. — MAXiMOWICZ ontdekte dit gewas bij Jokohama, met purperkieurige en met witte bloemen. Van Veratrum nigrum LINN., vroeger reeds door smaLL ver- zameld, werd door MAXimowicz eene verscheidenheid, var. (? in- termedium, bij Hakodade verzameld, die evenwel van de soort slechts wemig afwijkt. Veratum album LINN. biedt in Japan zeer uiteenloopende vor- men aan, meer dan in eenig ander land en die van de typische soort meer verschillen dan bijv. /. Zobeltanum in ons wereld- deel. Maximowrez heeft ons twee onderling zeer verschillende vormen medegedeeld: a var. grandsflorum, bij Hakodade verza- meld, een krachtig robust gewas met zeer breede groote bladen en groote bloemen, 4 lijn lang of nog langer — (? var. parvi- florum, in de prov. Nambu van het eiland Nippon door rscuHo- NOSKy verzameld, in de hoogste mate afwijkend. De geheele plant heeft een tenger voorkomen, de onderste bladen zijn elliptisch, de bovenste lancetvormig, de bloemtrossen zamengesteld er sterk grijs behaard, de bloemen im het oog vallend klein, 14 lijn lang. Andere essentiële verschillen heb ik echter aan de gedroogde exemplaren niet kunnen ontdekken. Het gevoelen van MaXxtmowicz, dat het geslacht Sugerokia met Meltonopsis kan vereenigd worden, kan ik niet deelen. De VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. 2de REEKS. DEEL IV. 2 (18) zaaddozen van dit laatste geslacht, mij door Asa erAY medege- deeld, leveren in het getal, den vorm en den bouw der zaden een groot verschil op, dat bij de vaststelling van genera in deze groep algemeen als van eene eerste waarde erkend is. Ver- werpt men dit, dan vervalt de geheele methode van klassificatie der Melanthaceae. — /lelionopsis breviscapa MAXim. (pauciflora olm, non A. GRAY) is volgens de authentieke exemplaren, slechts een kleiner vorm van Sugerokia japonica. CONSPECTUS MELANTHACEARUM JAPONICARUM. Tofjeldia HUDs. 1. 7. zutans W. — Im prov. Nambu legit TSCHONOSKY, 2. 1. sordida maxim. Bull. Sé. Petersb. XI p. 212. — Im montibus circa Jedo leg. MAXIMOWICZ. 8. 7. japonica Mio. Prol. p. 365 et 368. In Nippon leg. KEISKE et in regione circa Mikawa kaArso. Chamaelurium WILLD. 1. Ch. luteum A. GRAY Manual ed. 1. p. 478. mio. Probus. p. ‘308. 568. Melanthium luteum TuHUNB. — M. Japonieum WILLD. — Helonias japonica R. S. — Chionographis japonica MAX. (Helomias lutea Air. — ‚N. dioica pursm. — Veratrum luteum LINN.). — Im Nippon leg. sieBorp; in imsulae Kiusiu m. Kundsho-San secus rivulos, in Kumamoto in sylvis Cryptome- riae MAXIMO WICZ Sugerokia MIQ. 1. S. japonica MIO. Prol. p. 809. — Scilla japonica TH. Helionopsis japonica et H. breviscapa (pauciflora olim) maxim. In ins. Kiusiun m. Waunzen et in ins. Nippon prov. Sennano et Nambu legerunt MAXIMOWICZ et TSCHONOSKY, antea in ilsdem regionibus legerunt SUGEROK, KEISKE, SIEBOLD. Helionopsis A. GRAY. 1. JJ. pauciflora A. GRAY. — MIQ. Pro. p. 310, exel. pl. mAxr- MOWICZIL homonyma. Kr) Veratrum LINN. l. /. Maackú rrerL Fl. Ussur. p. 154. Zygadenus japonicus Mio. Prolus, p. 310. 2. WV. nigrum LINN. — In ins. Jeso leg. SMALL. 3. V. album LINN. — var. grandiflorum MAXUM. (ef. supra); var. parviflorum MAxim. (cf, supra). Streptopus L. C. RICH. (MICHX). 1. S. amplexifolius pe... — In promontorio Soya leg. wWricnr. 2. S. rosens MicHX. — Im ora Ochotsk et in ins. Aleuticis. Disporum SALISB. 1 D. sessile DoN, et var. (} minus mio. Prolus. p. 311. — In Nippon, in Kiusiu prope Kokuro legit BUERGER — 2 in m. Wunzen KEISKE. 2. D. pullum sALIsB. — Varüis locis leg. SIEBOLD, BUERGER, MOHNIKE. 3. D. smilacinum A. GRAY. — Im Simoda, prope Hakodade in pinetis leg. collectores americani. Zeven genera in Japan tegen twaalf in N, Amerika; twee Japansche genera, die in Amerika ontbreken (Helionopsis en Sugerokia), zeven Amerikaansche die in Japan niet gevonden zijn. — Van de Japansche soorten groeijen 5, welligt 6 ook in Amerika. HIL VALERIANEEN. in het overzigt van de Flora van Japan (Pro/usio Florae Japo- nicae) had ik negen soorten van Valerianeën vermeld, waaraan MAXIMOWICZ later nog twee toevoegde. Hoezeer zijne en mijne onderzoekingen over het geheel gelijke uitkomsten hadden opge- leverd, bleek mij uit de nadere vergelijking der door dien ver- dienstelijken reiziger aan ’s Rijks Herbarium onlangs medege- deelde exemplaren, dat onze bestemmingen ten gevolge van de meerdere of mindere volledigheid der exemplaren, die ons ten dienste stonden, eenig verschil opleverden en de uitkomsten OQ elkander wederkeerig konden aanvullen. Vooral betreft dit eenige soorten van Valeriana en Patrima, die ik zonder rijpe vruchten bestemd had. Mijn vermoeden bijv. dat enkele Valeriana-soorten tot Potrinia konden behooren, werd bevestigd door de vrucht- dragende exemplaren, die maXxIMowiez ons gezonden heeft. — Ik heb daarom een verbeterd overzigt van de soorten der beide geslachten opgemaakt T. VALERIANA LINN. 1. Valeriana diorca Mia. Probus. p. 278. 2. Valeriana officinalis LINN. —- mio. Le. — Im Japan schijnt deze ver verspreide soort nog meer te variëren dan in Buropa. Bene opmerkelijke verscheidenheid, die ik t. a. p. als hj latifolia beschreven heb, werd door mAXx1Mowtcz ook in Amur- land ontdekt en eene andere met drie paren lancetvormige en gezaagde blaadjes bij Nagasaki en op den berg Kigo San ge- vonden; beide vormen, door hem met J/. sambucifolia vergele- ken, werden, zoo als onze exemplaren, op het gebergte Obama en langs beekjes en rivieren in Nippon en Kiusiu verzameld. Het getal blaadjes is- bij alle veel minder dan in de gewone vormen van J. ofücinatis, en slhmten deze japansche vormen zich zeer aan bij de aanverwante WV. sambucifolia MIK. ; maar stolones, een der kenmerken van deze soort, heb ik niet waar- genomen. Men zou dus uit de Japansche vormen kunnen op- maken, dat //. sambucifolia als een locale vorm van W. oficumalis moet beschouwd worden. — Im die voorstelling wordt men be- vestigd, wanneer men /. officinalis m de Flora's van verschil. lende landen vergelijkt ; men overtwmgt zich dan dat in vele gewesten eigenaardige wijzigingen optreden, geschikt om tijde- lijk het cijfer van onhoudbare soorten te vermeerderen. 8. Valeriana faccidissima maxim. Mêlang. biolog. |. ce. (V. Hardwickit WALLICH var. leiocarpa MiQ. 1. ce. p. 279). Deze soort is aan de genoemde van waALLicH zoo verwant, dat ik haar slechts als eene variteit had onderscheiden. De ja- pansche vormt stolones, volgens de waarneming van MAXI1MOWICZ, die aan onze exemplaren echter ontbraken. Dr caNpouue kent aan WILLICH's indische plant een radix estolonosa” toe, maar (21) hij zag slechts een onvolledig exemplaar. Exemplaren echter uit Khasia, die ik later onderzocht, hebben geene stolones, waardoor het verschil schijnt bevestigd te worden. Dit, gevoegd bij de door mij reeds vermelde eigenaardigheden der japansche soort, schijnt het te regtvaardigen, de japansche als verschillend van de in- dische te beschouwen. De stolones zijn zeer dun, draadvormig, met miterst kleine ronde bladen; de wortelbladen zijn twee- maal korter dan de steel, eirond, zeer stomp, aan den voet ligte- lijk hartvormig, zaagsgewijs gekarteld, 6—S8 lijn lang; de onder- ste stengbladen zijn hervormig-vindeelig; slippen in twee paren met eene topslip die veel grooter is, de onderste zijdelingsche zeer verkleind; naar boven ontwikkelen de bladen minder slip- pen en de bovenste bladen zijn enkel lancetvormig. — KeIsKr ontdekte haar in de wouden van Nippon, MAXxIMowicz bij Na- gasaki. 4. Valeriana diversifolia. MIE. L. ce. — HEene eigenaardige soort, door de bijzonder lang gesteelde bladen gekenmerkt, maar wier plaats in dit geslacht, terwijl de vrucht onbekend is, eenig- zins twijfelachtig blijft. II. PATRINIA JUSS. 1. Patrima scabiosaefolia LINK. — MIQ. L. ce. — Gemeen in Japan en op het naburige vasteland van Azië. | 2. Paftrinia villosa JUSS. — MIQ. /. c. p. 280. De opmer- king over den oorsprong der palea, t. a. p. door mij gemaakt, blijkt bij nader onderzoek onjuist te zijn. De vpalea ad fruc- tum adnata’’, is inderdaad eene vergrootte bracteola, die in deze soort echter met haar convex bovenvlak zoo zeer tegen de vrucht aangedrukt is, dat zij als aangegroeid schijnt. Men kan echter beide deelen, zonder scheuring van weefsels, van elkander schei- den. — Overigens is deze soort eene der meest algemeen voor- komende in Japan. 3. Patrinma gibbosa MAXim. Melang. biol. VI. p. 276. _Praecedentt non absimilis, sed folia praeter pilos subtus in nervis adpressos glabra, in petiolum brevem magis minusve de- currentia, vario gradu pinnatiloba, inferiora rotundata, reliqua (22) ovalia, suprema ovato-lanceolata et tantum duplicate grosse ser- rata. Flores majores quam in P. villosa, gibbere valde evoluto. Bracteolae lanceolatae calycem excedentes et ei appressae. Calycis glabri limbus 5-erenatus. Caulis superne et praesertim inter inflorescentiam bifacialiter pubescens. Corollae faux glabra. — Prope Hakodade detexit auctor. 4. Patrinia triloba miQ. l.c. p. 219 sub Valeriana. Patrima palmatifida maxru. l, e. — Calcar in floribus bene evolutis co- rolla duplo brevius, in nostris alabastriferis non nisi gibberis instar efformatum; bracteola (palea) rotundata fructu non ad- nata, sed eum tantum suffulciens. Deze zeer kennelijke soort werd door strBorup ontdekt en ten onregte door mij voor eene Valeriana gehouden, bij gemis aan volledig ontwikkelde bloemen en vruchten. Maximowicz deelde ons zeer volledige, van vruchten voorziene exemplaren mede. Hij ontdekte haar in Nippon, in de provincien Senano en Nambu. 5. Patrinia japonica miQ. !. e. sub Valeriana. — Bracteola lanceolata calyci florenti appressa eoque longior ; corolla lato-cam- paniformis basi leviter inaequalis ; calicis limbus brevissimus ; cymae pauciflorae; folia caulina vix l hm. lata. De door sieBorp zonder nadere vermelding van standplaats verzamelde over het geheel onvolledige exemplaren wijken door hunne smalle en over het geheel kleine en bijkens ongesteelde bladen zoo zeer van alle japansche Valerianeën af dat deze soort tot de nog zeer twijfelachtige moet gebracht worden. Wegens de plaats der bracteola onmiddelijk onder den kelk, schijnt zij eerder eene Patrinia dan eene Valeriana te zijn. Aan hetgeen ik t. a. p. over MZ alervanella olitoria MÖNcu heb medegedeeld, heb ik alleen bij te voegen dat ook MAXrMO- wicz haar bij Nagasaki verzamelde. NIEUWE BIJDRAGEN TOT DE KENNIS DER CYCADEEN, DOOR F. A. W. MIQUEL. Aangeboden in de Vergadering der Afdeeling van 29 Mei 1869. ZESDE GEDEELTE. NALEZING. —- KLASSIFICATIE, „cas. Toen ik in het eerste gedeelte dezer Bijdragen een overzigt van het geslacht Cycas mededeelde, was ik niet in staat eenige door crirritH beschreven soorten te vergelijken, daar het mij niet mogelijk was geweest de MNotwlae ad Plantas Asiaticas te Calcutta uitgegeven, magtig te worden. Terwijl mij dat onlangs gelukt is, kan ik thans die leemte in mijnen arbeid verder aan- vullen. De met zorg uitgevoerde compilatie van het geslacht Cycas van ALPH. DE CANDOLLE (DO. Prodr. Vol. XVI) werd ge- heel onafhankelijk van mijnen arbeid bewerkt. De Schrijver was door bijzondere “omstandigheden tot spoed genoodzaakt. Eenige punten van verschil zullen hierachter nader blijken. Het was denkelijk een lapsus calami te stellen, dat de rhachis (24) der bladen eene praefoliatio stricta heeft, dat alleen de blaad- jes de circinale hebben, en dat de conus masculinus uit eene gemma lateralis ontstaat. Hoezeer omtrent dit laatste punt geene opzettelijke organogenetische nasporingen bestaan, pleit toch de bekende omstandigheid dat na het afvallen van den mannelijken kegel eene vertakking van den top plaats heeft, voor het tegenovergestelde gevoelen. Aangaande de soorten heb ik eenige onjuistheden van min- der beteekenis hier achter vermeld. De door crieritm beschreven en afgebeelde Cycades verschil- len in vele opzigten van de tot nu toe bekende soorten ; ik heb getracht de navolgende diagnosen daarvan vast te stellen : 1. CQ. Jenkinsiana GRIFF. Notnlae ad Plantas asiaticas (a°. 1854) p. 9. tab. 360, fig. 1 et 2, et fab. 362, fg. Ì (carpophylla). Truncus saepe ramosus; folia quadripedalia pe- tiolo lateribus spinuloso longo suffulta, foliolis coriaceis Imeari- bus falcatis costâ utrinque prominente; carpophylla brevia (vix 5 poll. longa) rubigineo-tomentosa, laminà sterili partem reliquam aequante lato-cordato-triangulari erasse cuspidatâ pectinato-pinna- tifidâ, segmentis parti indivisae } transverse aequilongis apicibus cum laminae facie interiore glabris; ovulis in superiore carpo- phyllt parte fertili utrinque 1—ö (numero in carpellis exte- rioribus minore). — Truncus diametro usque tripedali; foliola 1—S poll. longa, 3, lin. lata. Semina matura ellipsoidea leviter compressa, 18 lin. longa, 12 et 16 lata, e fusco flavescentia. — Crescit in Assam inferiore, circa Gowahatty, ubi detexit JENKINS. — Ab hac specie non diversa viderur : O. wectinata (erier.) /. e.p. 10, tab. eit. fig. 8, cuius car- pophylla fere matura seminibus ideo magnis globoso-ellipsoideis flavescentibus instructa, laminâ sterili tisdem sursum magis re- pulsè. An sit diversa ab homonyma supra enumerata, in Horto Caleuttensi culta et ab HAMILTON ita dicta, ultro inquiretur. Si conspecifica sit, nomen ab naMILTON datum servari oportet. 2. GC. delatata eriee. Z. ce. p. 15. Folia eum petiolo circiter 4 pedes longa, petiolo canaliculato-convexo lateribus spinuloso; foliola 7—8 poll. longa, 8} lin. lata, basi decurrenti-inserta, (25) valde coriacea; carpophylla ferrugineo-tomentosa, laminâ sterili subeordatâ, lateribus pectinatâ, segmentis subulatis subpungen- tibus viridibus, apice latiore subulato-acuminatâ, parte fertili pauciovulatâ. — locus natalis non adnotatus. 3. Cycas macrocarpa GRIFF. l.c. p. 11 et p. 13; tab. 360: figyura ad sinistrum absque numero; tab. 362, fig. IL, Trun- cus 10—12-pedalis; folia usque 8-pedalia, petiolo subtetragono angulis lateralibus spinulosis; foliola numerosissima subopposita decurrenti-inserta linearia subfalcata in acumen subpungens sensim attenuata, marginibus ochroleucis recurvata, 10— 16 poll. longa, x lata; conus masc. breviter pedunculatus 13-14 poll. altus, androphyllis rubiginoso-tomentosis cuneatis, (excepto acumine subulato refracto-arrecto semipollicari} 9 lin. longis, 6 apice la- tis; carpophylla brunneo-tomentosa elongata gracilia (usque 10— 12 poll longa), laminâ sterili parvâ triangulari basi integrâ cac- terum _ subspinoso-pauci-pectinatâ (segmentis glabris centrali multo maiore), pluri- (usque S-) ovulata; semina matura ellip- soidea leviter compressa, 2—3 poll. longa. — Prope Ager Punnus et Tabong [Malacca], ubi probabiliter plantata. Observ. Cycadis species seata GRIFF. /. c. p. 16 et prob. tab. 877, absque nomine descripta, in Mergyuis detecta, in httoribus maris umbrosis prope Chedea copiose proveniens, videtur eadem ac C. Rwmphu. De waarde dezer soorten, die overigens zeer eigenaardig schij- nen te wezen, zal eerst door eene nadere vergelijking met de oorspronkelijke exemplaren kunnen beoordeeld worden. Dat GRIFFITH zijne soorten met andere vergeleken heeft om het ver- schil vast te stellen, wordt slechts bij enkelen vermeld; ook mag men hierbij niet voorbijzien, dat de beschrijvingen uit ver- schillende tijdvakken van zijn werkzaam leven dagteekenen en in alles het kenmerk van voorloopige aanteekeningen dragen. — Bij de vergelijking zijner afbeeldingen van ©. JenMinstana en C. pectinata (zonder auctoriteit) was het mij niet“mogelijk eenig verschil tusschen deze beide species te vinden. Nu is het zeer waarschijnlijk dat hij Cycas pectinata HAM. zal gekend (26) hebben, en het is daarom mogelijk te achten dat de naam Jeu- kinstana een voorloopige was. Heeft enieritu werkelijk beide voor verschillende soorten gehouden, dan zou hij van de sterke gelijkenis en de wijze waarop zijn verschillen, ongetwijfeld ge- wag gemaakt hebben. — Een’ mannelijken kegel van C. peeti- nata wit den tuin te Calcutta medegedeeld, heb ik boven be- schreven. Zoo lang echter de identiteit van C. pectinata HAM. met C. pectinata van GRIFFITHS Notulae, en van deze met Jen- kinsiana GRIFF. niet bewezen is, schijnt het wenschelijk de na- men onveranderd te laten. Of C. cireimalis die eriFFiru f. «. p. bl. 2 en 5 vermeld, de echte op de afbeeldingen van den Hortus Malabaricus ge- gronde soort is, of C. Rumphi, die in den bot. tuin te Cal- cutta en in ROXBURGH's schriften als C, coreinalis voorkomt, is mij onzeker. De beschrijving van het carpophyllum op pag. 5 voorkomende stemt met C. Rumphù niet overeen. Met meer ver- trouwen breng ik tot deze de Cycas N°. 6 op p. 16 door GRIFFITH vermeld, op grond van de gedaante der carpophylla, die hij duidelijk beschrijft. Van de merkwaardige ongedoornde Cyecas Armstrongiù MIG, van Nieuw Caledonië, ontving ik uit het etablissement van den Heer VAN HOUTTE te Gend een blad, blijkbaar van eene oudere plant dan het boven vermelde van Kew; beide behooren overi- gens tot dezelfde soort, verschillen echter door eenigszins lan- gere blaadjes van het blad aan Port Essington verzameld. Het geheele blad (van vAN HoOUTTE) is meer dan 2 voet lang; bladsteel geheel zonder stekels, driezijdig-eylindrisch, donker- groen, S duim lang; blaadjes zoo als boven beschreven, maar 20 aan weerszijden, de langste 8 duim lang, 5 lijnen breed, de onderste 55 duim lang. Pncephalartos. — Macrozamra. Aan de geslachten Mucephalartos en Macrozamia heb ik slechts weinig toe te voegen. Van den tot M. cycadifolius gebragten H. Ghellinckiù up. (Lamia Hort. verseu.) ontving ik een levend oorspronkelijk exemplaar van eenigszins jeugdigen leeftijd. De stam eirond, CR) dik-wollig; vijf bladen, met hunnen korten steel 2 voet lang, 42} duim breed; blaadjes zeer talrijk, smal-lijnvormig, bij- kans in horizontale rigting ingehecht, 2—1} duim lang, van boven convex, van onderen concaaf en bleek van kleur; steel en rhachis wollig en platgedrukt-vierzijdig. Onder den naam van Zamva cycadifolia zond de Heer ver- SCHAFFELT aan den Hortus der Utrechtsch? Hoogeschool den zeldzamen £. caffer; de bladen met den steel (die 4—%? voet lengte heeft) ongeveer 2 voet lang; blaadjes 50 —56 aan weers- zijden, de middelste 3 duim lang, 8 lijnen breed, overigens in alle opzigten zoo als zij vroeger beschreven zijn. Van Macrozamia Pauli Gwilielmi zond de Heer vAn nouTTE mij bladen van drie voet lengte, met 170 blaadjes aan weers- zijden, en eene afbeelding van eenen mannelijken bloeijenden kegel deelden de Heeren maaar & scnMIDT te Erfurt (in welk beroemde etablissement deze soort als £. vo/losus mit Australië ingevoerd, in October 1868 bloeide) mij welwillend mede. — Van den Heer vAN nourre ontving ik ook nog bladen van de M. tenuifolia Mort. Kew. die mij omtrent de vereeniging met M. Paul Gwilielmi eenigzins doen twijfelen. Zamia. — Cerutozamia. Het geslacht Zamsa, zoo als het thans omschreven is, vormt eene zeer natuurlijke groep, vooral nadat BRONGNIART Cerato- zamia daarvan heeft afgescheiden. Ik moet echter ter zake van de kenmerken, van de androphylla afgeleid, de vroegere op- merking herhalen, dat zij in geene soort volkomen schildvor- mig zijn, maar steeds in meerdere of mindere mate naar den wigvorm overhellen, zoodat eene vaste grens tusschen steel en schild niet bestaat. De uitersten in deze wijziging gaan van de eene tot de andere soort in elkander over. Hierop niet be- dacht, had ik vroeger gemeend, naar deze verschillen het ge- slacht Zamia in sectiën te kunnen verdeelen en de toen nog zoo geïsoleerde Z. caloeoma als de type van eene sectie, Micro- cycas, voorgesteld. Het onderzoek van meerdere soorten over- tuigde mij echter weldra van de onhoudbaarheid dier classificatie. Bij 4. Brongniartit en Z. Poeppigiana, die overigens van de ge- (28) noemde soort zoo zeer verschillen, vindt men dezelfde naar den wigvorm neigende structrur, waarop GRISEBACH (Cafal. P/, Oubens. p. 217) nog onlangs de aandacht vestigde en die ik im de Prodr. Syst. Cycad. p. 23 reeds deed uitkomen. Op deze gron- den kan ik geenzins ALPH. DE CANDOLLE volgen, die aan de ge- noemde sectie Microcycas eene nog hoogere waarde toekent, en in den Prodr. XVI, p. 538 haar tot een afzonderlijk geslacht heeft verheven. Ik schrijf dit aan de omstandigheid toe, dat de schrijver van de 26 door hem vermelde soorten slechts 6, en deze alleen in gedroogde en onvolledige exemplaren gezien heeft. — De rangschikking der soorten van Zumva in groepen, is, zoo als in alle natuurlijke genera, eene moeijelijke zaak. De CANDOLLE stelt twee groepen, de eene Chigua, de andere Puza- mia genoemd, de eerste met peltae masculae heptagonae (dt. met zes zijdelingsche vlakken en een buitenvlak en breeden steel) ; de tweede met „peltae superne vix inflatae subconvexae plus minus hexagonae, faciebus lateralibus nullis aut vix distinctis, stipite angusto.” Deze klassificatie is echter artificiëel, levert geene grensscheiding op en berust op eene onjuiste morpholo- gische beschouwing der androphylla, wier peltae, allen naar één model, slechts geringe wijzigingen opleveren. De meest afwij- kende soorten staan dan ook naast elkander, terwijl in alle op- zigten verwante soorten door die methode ver van elkander ver- wijderd zijn. Tusschen Zamia en Ceratozamia bestaat een dieper gegrond- vest verschil dan alleen door het kenmerk der peltae inermes of bicornutae wordt aangewezen. Aan de karakters, vroeger reeds door mij vermeld, werden in nieuwer tijd anatomische van stam en bla- den toegevoegd, waarvan ik hiervoren gewag gemaakt heb. — Lepidozamia van meern had ik reeds in 1862 als eene soort van Macrozamia doen kennen en moet dus geheel vervallen. Bij de vaststelling der soorten van Zamtia en men kan zeg- gen van alle Cycadeën ontmoet men niet geringe moeijelijkhe- den. Het genus te bepalen, biedt, ook bij sterile exemplaren, zelden eenige moeijelijkheid aan De species staat echter meestal slechts in één exemplaar voor ons, en verschillen naar den leef- tijd en niet geringe individuëele wijzigingen verzwaren de juiste beoordeeling. Het individuëele toch doet zich onder de Oycadeën (29) zoo zeer kemmen dat ook exemplaren derzelfde soort op gelij- ken leeftijd een kennelijk verschil opleveren. Volledige exempla- ren met stam en bladen vindt men in den regel alleen in de botanische tuinen, in de herbaria van de wilde exemplaren ge- droogde bladen en niet altoos de coni. In het oogvallend ook zijn de veranderingen die de Cycadeën door de kultuur onder- gaan. Men vergelijke Zamia integrifolia bijv. in de botanische tunen, om zich hiervan te overtuigen Kiest men het beeld dier soort volgens het Botanical Magazine (tab. 1850) als de ware onveranderlijke type, dan zou men een tal van species kunnen opbouwen. Cycas revoluta is in onze tuinen dan met lange, dan met korte bladsteelen, met langere of korte, digt of verwij- derd staande, smaller en meer omgerolde of breeder en vlakke blaadjes. Hoe lager de temperatuur, zoo veel smaller worden de blaadjes van Cycas Aumphit en aanverwante soorten. Cycas siamensis vormt im onze kassen bladen die in allerlei opzigt verschillen van die waarmede dezelfde exemplaren uit Siam wer- den ingevoerd. Dergelijke spelingen hangen echter niet alleen van uitwendige invloeden af, zij zijn ook individuëel. In sommige groepen doen deze moeijelijkheden in zeer sterke mate zich voor; wat het geslacht Zamia betreft, zijn het de klemme smalbladige soorten (angustifolia, Yates, stricta, enz), die onderling reeds elkander zeer gelijkend, niet weinig naar den leeftijd, de kultuur, enz. varièren. Het getal der blaadjes bijv. neemt met den leeftijd gestadig toe en hunne lengte alsmede het getal der nerven bieden belangrijke veranderingen aan. — Door mij onlangs uit Belgische tuinen medegedeelde exemplaren werd ik in staat gesteld, daaromtrent eenige waarnemingen te doen, die ik hier, met de beschrijving eener nieuwe soort, laat volgen. Zamia Yatesti. — Juvemlis sed tam fructifera profert folia petiolis elongatis, lamina brevi dense foholata, foliolis utrinque v. e. 10; adultior foliis ratione laminae brevius (% ped.) petio- latis, lamina longiore (14 pedali:, foliolis densis vel distantiori- bus 15-—22 utrinque, usque 7} poll. longis, 2—7 -nerviis. ompage foliolorum faccidiore lisque apice pauci-serratis caete- ram inter affines distincta, cum Z. angustifolia JACQ: quatenus 5 ex elus icone et exemplari auth. a me antea explorato constat, haud coniungi posse videtur. Zamis angustissima. Exemplaris provectioris folia hie descri- bam: petioli ima basi valde dilatati caeterum subsemiteretes, 8— 4} poll. longi; rhachis pedalis vel longior, foliolis utringue 24 —32 subaequilongis, 61— AS poll. longis, rhachi antice pla- niusculae insertis, inferioribus oppositis, superioribus fere vel omnino alternis, basi parum augustatis, versus aplcem pedeten- tim attenuatis, in aplcem integerrimum extremo subterettuscu- lum acutum terminatis, in universum valde angustatis, vix Ll hin. latis, marginibus leviter incrassatis et subrevolutis, supra in vivo planis vel leviter convexis, subtus nervis prominulis 8, quorum medius centrieus vel leviter excentricus, passim subquinquener- via, laterali nervo tum utrinque sub margine recondito; sicca- torum nervi supra distinctiores evadunt et hac in re ex aetate et compage differentiae observantur. — Haec Z. strictae certe perquam affinis, apice foliolorum integerrimo in his provectioribus etiam ita observato ab ea constanter differre videtur. — Pro- babiliter huc pertinet Z. multifoltolata A. ne. Prodr., l.c. p. 545. Onder den naam van Zamia Potemkini komt sedert eenigen tijd eene soort voor, waarvan ik slechts jeugdige exemplaren gezien heb, die welligt tot 4, Loddigesi zullen behooren. — Truncus ellipsoideus, perulis e basi lata abrupte lanceolatis cus- pidatis ; petiolus aculeatus; foliola elliptico-oblonga, superiora et foliorum aliorum magis lanceolata, ab } longitudinis ab apice inde serrulata, utrinque attenuata. Zamia floridana A pe. l. e. p. DAA is de echte Z. pumrla van LINNAEUs. Pursm vond haar in Florida: „4. integrifolia””; later dáár door rorrev verzamelde exemplaren ontving ik van ASA GRAY, en uit dezelfde bron was de door pc. beschreven soort. Pursu zegt in zijne Flora Amerieae Sept. IT p. 648: nin Hast Florida; this species is only found in Florida, as L have made all inquiries to find it in Georgia, but withont succes.” — Dr CAN- DOLLE citeert nu bevendien bij Z. pumila: Florida (rorrev), en het is zeer dnidelijk dat in beide gevallen dezelfde plant bedoeld is. (SL) Lamia Verschaffel n. sp. Petioli aculeati teretiusculi apice tetragoni; rhachis dorso convexa antice bifacialis; foliola paucijuga basi lata rhachi antice inserta (basibus oppositorum prorsus con- tiguis) lato- oblongove-lanceolata sensim acuminata, basi nune supra nune infra convexiora, in margine superiore rectiore ad } ab apice, in inferiore ad } spinoso-serrulata, coriacea, lucida, nervis 30-35 simplieibus paucioribusque bifidis pellucidis utrinque prominulis striulata. À Z. muricata differt: foliolis erassioribus, ratione folii majoribus, basi lata magis in antica rhacheos facie quam in lateribus insertis (ita ut, ubi opposita sunt foliola, insertiones plane sint contiguae), supra basin vix constrictis, per totam longitudinem magis aequilatis nee ad formam ellipticam tendentibus, nervis utrinque prominentibus striatis, petioli denss aculeati formâ, denique patriâ. — Plantae adul- tioris éruncus subeonieus semipedem altus, inferne È pedis crassus, desquamatus. Folia pauca tantum adsunt. Petiolus proprius 10—14 poll. longus ex olivaceo pallide fusculus, aculeis teretiusculis tenuibus apice pallidis patentibus vel leviter decurvis, rectis vel leviter arcua- tis praesertim in parte 4 inferiore petioli confertis armatus, ima basi substipulaceo-dilatatus, caeterum praeter supremam partem obtuso- tetragonam teretiusculus, pennam olorinam crassus. Zhachis tenuior inter suprema foliola in apieulum mucroniformem rigidum acutum excurrens, dorso convexa, antice bifacialis, acie obtusa iuterjecta, ubi- que inermis, } pedem longa, sed probaljliter etiam longior, viridis. Fohola fere opposita vel subopposita vel fere alterna, sed propter insertionem latam et antice sitam opposita contigua, 4-juga vel jugis paulo numerosioribus, crasse coriacea, sed flexibilia, supra saturate viridia lucida, subtus pallide gramineo-viridia, marginibus laevibus leviter incurva, supra basin insertionis £ pollicem perpendiculariter latam non nisi leviter angustata, caeterum aequilato-lanceolata sur- sum sensim angustata in acumen acutum, serraturis versus apicem pedetentim confertioribus demum confertissimis, recta vel laeviter fal- cata, basi nune supera nunc infera convexiore, in universum margine superiore rectiore, inferiore (nee constanter) leviter convexiore, ner- vis in medio foliolo 30—85, aliquibus, et infra 4 folioli longitudinem, bifidis striulata, 9—12 poll. longa, 14—l# vulgo paullo infra me- dium lata. Ex imperio Mexicano introduxit A. verscHarreLr, qui in Catalogis Z fuscam latifoliam dixit (32) Systeem. De groepering der genera naar hunne onderlinge verwantschap berust volgens de tegenwoordig aangenomen beginsels op de mor- phologische karakters, naar hunne betrekkelijke waarde geschat. Een paleontosogisch element, de verwantschap naar de afstam- ming daarbij tot grondslag te nemen, is niet mogelijk, om- dat wij het verband van de Cycadeën der actuele periode met de voorafgaande tijdvakken miet genoegzaam kennen. ALPH. DE CANDOLLE heeft eenige wijzigingen gemaakt in de door mij in den Prodromus Syst. Cycad. gevolgde klassificatie die, bij eene oppervlakkige beschouwing van weinig belang, nog- tans van eene waardering der kenmerken uitgaan, waarmede ik mij niet kan vereenigen. — Welligt was het slechts eene naamsverandering van overtolligen aard voor mijne eerste Tribus Cycadinae te schrijven „Cycadeae” (voor de geheele familie wordt het woord w Cycadaceae"” gebezigd). — Anders is het wan- neer de genoemde schrijver mijne 2de en 8de tribus Stangerieae en Zneephalarteae tot ééne „Bneephalarteae’” vereenigt en deze dan in 2 subtribus („Stangerieae en Eneephalarteae ) deelt. Het verschil tusschen die groepen is zoo essentieel dat ik. eene verandering die eene sterkere tegenstelling bedoelde, eerder zou toejuichen dan de hier gevolgde tegenovergestelde — Dioon onder de tribus Mwmeephalarteae te plaatsen, schijnt mij geheel onjuist, èn wegens de inhechting der blaadjes, die eerder geleed dan niet geleed is, èn wegens de gedaante der androphylla, die naar de type van sommige soorten van Zamtia (bijv. Z. Lind- leyi, Brongniartiì enz) gevormd zijn. Daarbij komt het ver- schil in den groei der stammen, het gemis der eigenaardige in- terruptie in de cambiumlaag, waardoor alle amerikaansche Cy- cadeen van de Hncephalarteae verschillen, en waarvan ik in het vijfde gedeelte dezer bijdragen gewag gemaakt heb. Hetzelfde geldt van de aan de amerikaansche geslachten eigenaardige op bastcellen gelijkende epidermis-cellen der bladen. Ik laat hier een overzigt van alle Cycadeën volgen, naar de natuurlijke verwantschappen gerangschikt (38) Ord. CYCADEAE. Trib. IL. CYCADINAE. IL. Cycas LINN. grt ovulis tomentosis emersis. ‚ C. revoluta THUNB.— Ludens: a planifolia, @ brevifrons, y iner- mis (C. inermis MiQ. in Cat. Hort, Amstel. ezel syn. LOUR.). vd $ 2. ovulis glabris, carpophylli marginibus basi immersis. a. petiolo lateribus spinuloso. 2. C. siamensis MIQ. 3. C. dilatata GRIFF. 4. C. Jenkinsiana GRIFF. à. C. pectinata naMm., cum praeced. ultro conferenda. 6. C. eircinalis LINN. 1. C. media R. BR. 8. C. angulata R. BR. 9. C. macrocarpa GRIFF. 10. C. gracilis MrQ. 11. C, sphaerica ROXB. 12. C. Rumphii MIq. 13. C. Thouarsii R‚ BR. 14. C. Riuminiana HORT. MOSQU. Dubiae, steriles, supra (in parte [) enumeratae hie omissae. b. petiolo inermì. 15. C. Armstrongii MIQ. Trib. IL. STANGERIEAE. IL, Stangeria TH. MOORE. ]l. St. paradoxa rJusn. Trib. HI. ENCEPHALARTEAE. [IL, Macrozamia MiIq. $ 1. Genuinae. 1. M Fraseri M1q. VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. 2de REEKS. DEEL IV. 3 Ö. (34) 15 lr! Miquelii FR, MUELL ‚ spiralis MIQ. M. Macdonelli Fr. MurLv. 5 . M. Oldfieldu wig. M. Macleayi m1q, $ 2. Parazamia MmIq. M. Pauli Guilielmt uruL et F. MUELL. $ 3. Lepidozamia MIQq. M. Peroffskyana Mmrq. IV. Bowenia nook. fil. B, spectabilis EJUSD. V. Encephalartos Lenm. $ 1. foliolis hinesribus. E. eycadifolius LEHM. E. pungens LEM. E. tridentatus LrHM. $ 2. fohiolis lanceolntis. 4. B. elongatus LERM. 9. 0, ee Re E. Lehmanni ECKL . K, longifolius LEHM. E. lanuginosus LEHM, HE. caffer MIq. $ 3. foliolis ellipticis oblongisve, utplurimum utroque margine spinulose dentatis. E. vilosus LEMAIRE. E. Altensteinii LeHw. — B semidentatus, — y eriocephalus. $ 4. foliolis latis giaucis praesertim margine inferiore lc'ato- dentatis. B horridus Leum. — @ Hallianns — y aquifolius. B. latifrons Lemm. Trib. IV. ZAMIEAR. VI. ZDroon LINDL. D, edule 1INDL. — B imbricatum — y angustifolium. 13. 16. Ei. ae NNNN Dn (35) VII. Ceratozamia AD. BRONGN. $ tl genuinmae, petiolis aculeatis, foliolis praesertim juvenilium latiusculis. mexicana A. BLONGN. — Pro actate valde diversa. . Miqueliana u. weNrDr. $ 2, Species petiolo inermi foliolis lineari-angustis imsignis. Kuesteriana REGEL. VIII. Zamia LINN. exel. sp. $ 1. petiolis aculcatis, foliolis macnis. a. glabris. Skinneri WARCZ. ‚ muricata WILLD. Loddigesii mrq. Ö. subtus furfuraceis. ‚ furfuracea Arr. e. multiiugis angustis. . Lindleyi waRrcz. ‚ spartea A. DC. Prodr. $ 2. petiolis inermibus a. foliolis latis vel latiysculis. t aptce obtuso ürregulariter serrulatss. integrifolia Arr. debilis WILLD. media LINN. pumila LINN. tf apice obtuso vel acuto aut aeuminato maogis distincte serru- latis, serraturis guandogue et in margines descendentibus. Poeppigiana MART. et E1CHL. Fischeri MIQq. Kickxii MIq. Ottonis Mrq. pygmaea SIMS. b. foliolis lanceolatis. + integerrimis. calocoma MIQ pseudoparasitica YATES, (36 ) FF serrulatis. 18. 2. Brongniartii WEDD. 19. Z. tenuis WiLLD. e. foliolis anguste linearibus. 20. Z. Yatesii MIq. 21. Z. angustifolia Jacq. 22. Z. stricta MIQ. 28. Z. angustissima MIQ. Het geheele cijfer der thans bekende soorten bedraagt dus onder acht genera als volgt: Zamia 28 Cycas 15 y Som der thans levende soorten : 64, waarvan: Encephalartos 12 Ë | Amerika 27 Maecrozamia 8 Afrika *) 18 eratozamla ò Dr D 1 zie | D Ì 23 Rn Nieuw Holland 18. Bowenia 1 Stangeria Ee, Vergelijkt men deze klassificatie met het overzigt in na. Progr, doen zich eenige verschillen voor, waarvan enkele reeds boven zijn toegelicht of van zelve reeds duidelijk zijn ; anderen wensch ik hier kortelijk te verklaren, voor zoo verre zij op synonymie en nomenclatuur betrekking hebben, of van zuiver systematischen aard zijn. Onderwerpen van morphologischen of anatomischen aard blijven hier buiten gesloten, daar die in pa. Prodr. met worden behandeld. Cycas celebica iQ. Commentar. phytogr. p. 126 behoort on- der de synonyima van C, Rwmphù. Evenzoo C. circinalis B ja- vana. — C. Thouarsit R. BR. wordt door pc. in twijfel ge- trokken. Maar er is te minder grond te veronderstellen dat DU PETIT THOUARS slechts gecultiveerde exemplaren in Mada- gascar zou gezien hebben, daar ook op Mauritius eene Cycas gevonden werd en waarschijnlijk dezelfde op Comorn-eilanden stellig inlandsch is. De afbeelding van het carpophyllum door *) Zonder Cycas. t) Met Cycas Thouarsii. €en) DU PETIT THOUARS gegeven, doet dit als zoo eigenaardig ken- nen, zoo geheel verschillend van alle andere soorten, dat, wil men hem niet van de verregaandste onnauwkeurigheid verden- ken, er geene redenen bestaan om de C. Thowarsit van p. BROWN te verwerpen C. inermis door rouretro beschreven, is door CARUTHERS mededeeling omtrent het sterile exemplaar in het Britsch Mu- seum als zoodanig vervallen, zooals de Heer A. DE CANDOLLE de goedheid had mij mede te deelen. Bij Zneephalartos longifolius moeten de twee varieteiten vroe- ger daartoe door mij gebragt, uitgesloten worden, terwijl de vorietas JÎookeri pc. de ware soort representeert. — Onder E. caffer behoort niet als varieteit, maar als zuiver synonym B. brachyphyllus. Dioon strobilaceum Lem. is dezelfde als D edu/e. De naam van Zamia Chigua SrEM, moet volgens alle regt voor dien van Z. Lindleyi wijken. — 4. spartea DC. Is eene van de weinige Cycadeën die ik niet in levenden of gedroogden staat gezien heb, maar uit de breedvoerige beschrijving maak ik op dat zij eene wèl onderscheiden soort is. — Z. Zafifolia LODD., waarvan ik slechts blaadjes zag en waarvan de moeder- plant verdwenen is, is naar alle waarschijnlijkheid geene species, maar een jeugdige toestand van Z. furfuracea — Á. mexicana MIQ. door pe. overgenomen is een der jeugdige vormen van de zoo zeer variabele 4. Loddigesit. — 4. Galeottit Dr VRIESE is niets dan Ceratozamia mevicana BRONGN. De vroeger door mij aangenomen Ceratozamia-soorten worden door A. pc. onder de species dubiae opgenomen. Daar de karakters, door mij vermeld, zich als niet standvastig deden kennen, heb ik die soorten tot de vormen tot C. mexicana gebragt. Tegenover de twee overige soorten bieden zij veel verschil aan. De vraag blijft echter altoos nog of, indien de fructificatie-organen bekend waren, meerder species zouden kunnen worden vastgesteld. OVER DE WARE UITZETTING VAN KWIKZILVER, REGNAULT. „DOOR J. BOSSCHA, Jr. De proefnemingen door REGNAULT verricht, om de voornaamste wetten en de getalwaarden te bepalen, die bij de berekening van stoomwerktuigen te pas komen *), zijn hare hooge weten- schappelijke waarde niet alleen verschuldigd aan het uitstekend talent van den beroemden waarnemer, maar vooral ook aan de zorg, die deze genomen heeft om alle gegevens en alle omstan- digheden der waarneming zoo volledig mogelijk mede te deelen. Deze nog te weinig gebruikelijke wijze om de onderzoekingen van proefondervindelijke natuurkunde bekend te maken, biedt het groote voordeel, dat ieder die haar te raadplegen heeft, zich gemakkelijk kan overtuigen van de mate van zekerheid, welke aan de witkomsten kan worden toegeschreven. Maar niet min- der is het een voordeel te noemen, dat zoodoende aan den ex- perimenteelen arbeid eene blijvende waarde wordt verzekerd. Immers, mocht later de noodzakelijkheid blijken, om bij de be- rekening der uitkomsten acht te geven op omstandigheden, wel- ker invloed men aanvankelijk niet vermoeden kon, of mocht de nauwkeurigheid der berekening zelve te wenschen overlaten, dan vindt men in de beschrijving der proefnemingen meestal *) Mémoires de 1’ Académie Royale des Sciences de I’Institut de France, Tome XXI. (39) de gegevens, welke voor het aanbrengen der vereischte verbe teringen noodig zijn. Het is vooral in dit laatste opzicht, dat van de volledigheid der mededeelingen van Reexavur een nuttig gebruik te maken is. Onderzoekt men de verhandelingen van REGN stir met eenige aandacht, dan erkent men spoedig, dat de zorg, aan de bereke- ning besteed, geenszins geëvenredigd is met de waarde der waar- nemingen. Pit geldt inzonderheid van de proefnemingen van REGNAULT over de ware uitzetting van het kwik. Imtusschen moeten deze als de grondslag beschouwd worden niet alleen van de veelomvattende reeks van onderzoekingen van den beroemden natuurkundige, maar ook van elke bepaling van de constanten, die in de theorie der stoomwerktuigen en in de nieuwere warm- teleer eene belangrijke rol vervullen. Immers de uitzetting van gassen, waarop de meting der ware temperatuur berust, kan niet bepaald worden, tenzij men die der vaten kenne, waarin zij besloten zijn, en bij den tegenwoordigen stand der wetenschap bestaat daartoe geen ander geschikt middel, dan het meten van de hoeveelheid vocht, die het vat bij de verschillende tempera- turen vult. Deze methode eischt echter de kennis van de ware uitzetting van het vocht, en naardien van alle bekende vloei- stoffen het kwik wegens zijn hoog soortelijk gewicht, zijn warmtegeleidingsvermogen, de gemakkelijkheid waarmede het scheikundig zuiver kan worden verkregen en den grooten afstand tusschen de beide temperaturen waarbij het van aggregaatstoe- stand verandert, verreweg het geschiktst is voor deze proefne- mingen, zoo moet eene nauwkeurige kennis van de uitzetting van kwik als het eerste der gegevens worden beschouwd, welke de theorie der stoomwerktuigen en die der warmte behoeven. Eene korte beschouwing van de wijze waarop uit de waar- nemingen van REGNAULT de uitzetting van kwik bij verschil- lende temperaturen werd afgeleid, zal aanstonds doen zien, dat zij geene waarborgen van voldoende nauwkeurigheid kan ople- veren. Rresaurr *) deelt vier reeksen van waarnemingen mede, te zamen omvattende 85 bepalingen van het volume van kwik bij *) p. 300-307 en 312-315. (40) verschillende temperaturen; de meesten dezer bepalingen zijn ge- middelden uit 4—6 metingen bij temperaturen die onderling weinig verschillen *). De slotsom uit deze waarnemingen afge- leid is eene formule, waardoor de witzetting AT in eene functie van de temperatuur T van den luchtthermometer wordt uitge- drukt, te weten: AT == 0,00017900 T +4 0,00000002523 T? (A) Naar deze formule is eene tabel vervaardigd, waarin de uit- zetting van kwik tusschen 0° en 850® van 10° tot 10°, met het bedrag van den coëfficiënt van uitzetting voor elke dier tem- peraturen, d. 1. za is opgeteekend. Het vertrouwen, dat deze formule verdient als de werkelijke uitdrukking van de uitkomst der proeven, wordt geheel bepaald door de wijze waarop de getallencoëfficiënten uit de gegevens der waarnemingen werden afgeleid. Nu zullen wij aantoonen, dat slechts drie proeven tot vaststelling dier coëfficiënten gediend hebben, zoodat 82 proeven, te zamen omvattende 123 metin- gen, van geen invloed zijn geweest op het bedrag der con- stanten. RerenavLr heeft zich namelijk aanvankelijk bediend van de graphische methode. Op eene abscissen-as, verdeeld naar de opklimmende temperaturen, werden de waargenomene uitzettingen bij elke temperatuur als ordinaten geplaatst. Daartoe dienden echter voornamelijk de proeven der derde reeks, die de talrijkste waren. De toppen dier ordinaten werden daarop door rechte lijnen vereenigd. Aan de dus verkregen polygonale lijn werden de uitzettingen bij T — 150% en T —300® ontleend; deze waarden gesubstitueerd voor A r in de empirische formule Ari Di opk leverden voor rx en y de getallen op, in de hierboven gegevene_ formule (A) voorkomende. | ns *) Ten einde verwarring te vermijden in de aanduiding van de seriën, de groe- pen van waarnemiugen bij weinig verschillende temperaturen en de afzonderlijke waarnemingen, zullen wij elke zoodanige groep eene proef noemen, en elke afzon- derlijke waarneming gene meting. Het geheele experimenteele onderzoek van RE- GNAULT over de ware uitzetting van kwik omvat dus 4 seriën, 35 proeven cu 135 metingen. (41) De polygonale lijn werd nu vervangen door de kromme lijn, voorgesteld door de vergelijking (A). Het bleek dat de toppen der ordinaten, uit de proefnemingen bepaald, ten naasten bij met de kromme lijn samenvielen. Het is duidelijk, dat door deze handelwijze de uitzetting bij 150°® enkel bepaald wordt door de twee proefnemingen bij de naastbijgelegene temperaturen, te weten bij 140°, 12 (Derde serie, 8° proef) en 159®, 25 (Derde serie, 4e proef;. Men had, in plaats van de uitzetting bij 150° aan de graphische con- structie te ontleenen, haar even goed, zoo niet gemakkelijker en nauwkeuriger door eene berekening met evenredige deelen kunnen vinden. Deze opmerking is eveneens van toepassing op de waarde voor de uitzetting bij 800° verkregen. Hier echter doet zich nog de bijzonderheid voor, dat de hoogste tem- peratuur, tot welke het kwik verwarmd werd, namelijk 299°,19, op weinig na met 800® zamenvalt. De waargenomene uit- zetting bij de naastbijgelegene temperatuur 289°, 41 kan slechts van zeer geringen invloed zijn op de berekende uitzetting voor 800°, naardien zij alleen moest dienen om de kleine vermeer- dering van uitzetting te bepalen, die het kwik tusschen 299°,19 en 300® ondergaat. Men kan zich gemakkelijk overtuigen, dat eene eenvoudige berekening met evenredige deelen nagenoeg dezelfde uitkomsten oplevert, als die welke rrGNAULT aan zijne graphische construc- tie ontleende. Men vindt namelijk in de tabel der derde serie Proef Sol 40: 12 …0,025611 4, A159,25 =—= 0,029112 1029919 — 0055798 11, 289,41 — 0,053827. Uit de beide eersten vindt men : A150 —= 0,27419; uit de beide laatsten A300 —= 0,055896. Rrenavur leidde uit zijne graphische constructie af A150 —= 0,027400 43007==0,055900. De vergelijking der waarden, voor A150 en A800 langs twee verschillende wegen verkregen, kan dienen om te beoor- (42) deelen, welke nauwkeurigheid rranavrr bij de toepassing zijner graphische methode wist te bereiken. De empirische formule (A', de einduitkomst van de onder- zoekingen van RiexauLr over de ware uitzetting van kwik, kan alzoo slechts worden aangemerkt als de uitkomst van de drie proeven N° 3, 4 en Il der derde serie. De rijke voorraad van gegevens, dien de arbeid van reeNauLr bovendien heeft op- geleverd, heeft tot niets anders gediend dan om door eenen en- kelen oogopslag te doen zien, of zij een:ge belangrijke afwijkin- gen vertoonen met de berekende wet van uitzetting. Maar zelfs deze weinig scherpe vergelijking van berekening en waarneming doet twijfel ontstaan aangaande de juistheid der verkregen uitkomst. De punten, die betrekking hebben op de waarnemingen der tweede serie, liggen allen lager dan de krom- me lijn. Reeraurr merkt op, dat dit het gevolg kan zijn van eene fout in het nulpunt des luchtthermometers. De punten der vierde reeks zijn allen boven de kromme lijn gelegen en wijzen eveneens op eene constante fout ReeNaurr schrijft dit toe aan eene kleine onvolmaaktheid bij de inrichting van de proefnemingen der vierde serie, die volgens eene andere methode geschiedden. De dunne ijzeren buis, die de warme en de koude kwikzuilen aan haar benedeneinde vereenigde, ondergmg namelijk door de wtzetting van den toestel bij verwarming eene kleine buiging; REGNAULT meent nu, dat het moeielijk was nauw- keurig de temperatuur te kennen van het kwik in deze buis, en dat deze onzekerheid de afwijking van de waarnemingen der vierde serie verklaren kan. Men kan zich echter gemakkelijk overtuigen dat deze verklaring niet aannemelijk is. De hoogte toch dier helling was blijkens de opgaven van RruGNAUIT bij de meeste proefnemingen der vierde serie slechts 4 millimeters en slechts eene enkele maal meer dan 6 millimeters en de dunne ijzeren buis werd door een stroom water voortdurend afgekoeld. Al wil men nu onderstellen dat, hetgeen niet waarschijnlijk voorkomt, eene onzekerheid van 50° in de temperatuur van deze buis kon bestaan, dan nog is men niet in staat het vierde gedeelte van de afwijkingen dezer serie te verklaren. Meer waarschijnlijkheid heeft de andere door REGNAULT ge- opperde onderstelling, dat ook hier de luchtthermometer de oor- GA) zaak van de afwijking is. Maar in dit geval bestaat er geene afdoende reden, om aan de temperatuursbepalingen van de derde serie meer vertrouwen toe te kennen dan aan die der overige se- riën en het blijft geheel onzeker of niet de verschillen van de drie eerste seriën met de vierde moeten toegeschreven worden aan eene constante fout door de toepassing van de eerste me- thode veroorzaakt. Doch wij zagen reeds dat de formule (A) niet op alle proef- nemingen van de derde serie berust. De geheele vierde reeks wordt eigenlijk verondersteld minder nauwkeurig te zijn, omdat zij niet overeenstemt met de witkomst van drie proefnemingen der derde serie. En nu blijkt het, dat hieronder twee proefnemin- gen zijn, die wellieht minder dan eenige andere de kenmerken dragen van gelukkig geslaagd te zijn. De proef N° 4 bestaat namelijk uit de volgende metingen. T A 1599,25 0,029120 159°,43 0,029078 159°,39 0,029149 158,94 0,029100 Bij de hoogste temperatuur 159°,48 werd derhalve de kleinste uitzetting waargenomen, eene uitzetting nog kleiner dan die bij eene temperatuur, welke bijna een halven graad lager was. Hen dergelijke afwijking vertoonen de vier metingen, waaruit de uitzetting bij 299°,19 is berekend. Men vond namelijk il ZE 299°,09 0,055796 296°,57 0,055272 501°,21 0,05608S 299°,79 0,055796 De eerste en de laatste waarneming geven hier dezelfde uit- zetting niettegenstaande de temperaturen 0°,7 verschillen. Hoe onzeker de coëfficiënten der formule (A) hierdoor wor- den, blijkt wanneer men hunne waarden berekent uit andere gegevens. Wij kiezen daartoe proefnemingen bij temperaturen zoo nabij mogelijk bij 150°® en 800° gelegen, te weten die bij 140°,12 (83° Serie, proef 3) en 2599,14 (83° Serie, proef 11) (44) waarvan de afzonderlijke metingen onderling veel beter over: eenstemmen. Zij zijn de volgende 8e Serie, Proef 8. qe AT 140,05 0,025605 140912 0,025604 140°,22 0,025681 1509,10 __0,025603 140°,12 0,025611 Se Serie, Proef 11 Ák AT 290044 0,053990 289°,75 0,053893 25805 0,055507 289041 0,053827 Door in de formule Ar=aT +g tT te stellen voor T — 140,12, Ar == 0,025611, voor T= 2899 4, Ar — 0,058827 vindt men » — 0,00017978 y == 0,00000002151, hetgeen met de door rrGNAULT verkregene uitkomsten reeds een niet onbelangrijk verschil maakt, naardien de thans verkregene waarden aan de uitzetting bij lagere temperaturen een grooter, aan die bij hoogere temperaturen een kleiner bedrag toekennen _ en voor de uitzettingskromme eene minder sterk gebogene lijn opleveren. Merken wij intusschen op dat de proefnemingen 3,4 en 11 waarop de berekening van rreGNAULT berust, voor de coëfficiën- ten # en y geven: 2 0,00017900 y= 0,00000002444. De coëfficiënten in de formule van REGNAULT werden ver- kregen nadat de waargenomene uitzettingen met T2og waren verhoogd, op grond van beschouwingen die wij straks nader zullen leeren kennen. (45) Eene onzekerheid van ongeveer 260 in de uitzetting bij lage temperaturen scheen mij met de nauwkeurigheid der waarne- mingen van REGNAULT niet wel overeen te brengen. Ik meende dat zij kon worden weggenomen door eene nieuwe berekening, die alle waarnemingen zou omvatten en waarbij eene correctie werd aangebracht, die mij voorkwam niet te mogen worden verzuimd. Ik vond aanleiding hiertoe eene poging te doen door de volgende beschouwingen. Men is gewoon, wanneer uit eenige proefnemingen het ver- band moet worden opgemaakt tusschen eene waargenomene wer- king A en het agens F, dat haar voortbrengt, eene formule van twee of meer termen aan te nemen van de gedaante A =a HF +6 F* + enz. Deze algemeene regel sluit echter geenszins uit, dat het nut- tig kan zijn, voordat men tot eene meestal omslachtige bere- kening der coëfficiënten a, /, enz. besluit, te overwegen of de aard van het waargenomen verschijnsel zelf niet eene meer be- paalde wet waarschijnlijk maakt. Im het geval, dat ons bezig houdt, is dus de vraag te stellen: wat leert ons, aangaande eene vermoedelijke wet van uitzetting van het kwik, onze ken- nis van den invloed der warmte op het volume der lichamen ? De eenvoudige onderstelling dat de uitzetting van zekere ge- wichtshoeveelheid stof in het algemeen evenredig is met de tem- peratuursverhooging, is gebleken onjuist te zijn. Wel is waar ontleenen wij de maat der temperaturen aan de uitzetting zelve en zou eene poging om de onderstelling aan een enkel lichaam te toetsen ons in eene cirkelredeneering rondvoeren, maar het is duidelijk, dat zoodra bekend is, dat verschillende stoffen eene verschillende wet van uitzetting hebben, zoodat thermo- meters van deze stoffen vervaardigd, niet denzelfden gang vol- gen, de wet in het algemeen niet waar kan zijn. Zij kan slechts gelden voor één dier lichamen, of voor zoo vele als er juist dezelfde wet van uitzetting volgen. Naar mate echter het aan- tal dezer laatsten aanzienlijker is, en de aard hunner moleculen meer onderscheiden, klimt ook de waarschijnlijkheid, dat voor deze lichamen de uitzetting onafhankelijk is van de moleculaire krachten en enkel evenredig met de temperatuur. Om deze re- (46) den moet de uitzetting der permanente gassen onder constante drukking of de vermeerdering van spankracht onder constant volume als de meest rationeele maat voor de temperaturen be- schouwd worden. De onderstelling, dat de uitzetting der gassen evenredig is met de temperatuur, dat alzoo aan eene bepaalde temperatuursverhooging steeds dezelfde vermeerdering van volume beantwoordt, onverschillig welke reeds de temperatuur of het volume van het gas zij, is trouwens ook geheel in overeenstem- ming met hetgeer ons omtrent de natuur der gassen bekend is. Wij weten namelijk, dat de moleculen van een permanent gas geene merkbare adhesie op elkander uitoefenen. Volgens de tegenwoordige zienswijze der natuurkundigen is de tempera- tuur niets anders dan de bewegingstoestand der moleculen en vermeerdering van spankracht bij constant volume of vermeer- dering van volume bij constante drukking een zoo regtstreeksch gevolg van verwarming, dat zij niet zoo zeer als een uitwerk- sel, dan wel als het zichtbare teeken van temperatuursverhooging moeten worden beschouwd. Geheel anders gedragen zich vloeistoffen en vaste lichamen. Hunne wtzetting houdt geen gelijken tred met die der gassen en is voor elke stof verschillend. Zij neemt in het algemeen toe bij hoogere temperatuur. Ook dit 1s geheel In overeenstem- ming met hetgeen ons omtrent de natuur van vloeibare en vaste lichamen bekend is. Hunne moleculen zijn door aantrek- kende krachten aan elkander verbonden, die bij hetzelfde lichaam des te kleiner zijn, naarmate de afstand der moleculen grooter is. Verhindert de aantrekkende kracht der moleculen hare ver- wijdering, dan is het te verwachten, dat de wtzetting bij de- zelfde temperatuursverhooging des te grooter zal zijn, naarmate eene hoogere temperatuur het volume vergroot en daardoor de moleculaire krachten verzwakt heeft. De natuur der moleculaire werkingen en de invloed, dien de warmte op haar uitoefent, zijn ons echter te weinig bekend, om ons te veroorlooven, bij de berekening van waargenomene uit- zettingen eene bepaalde wet aan te nemen, volgens welke de coëfficiënt van uitzetting moet veranderen met de temperatuur. Wij kunnen alleen met grond onderstellen, dat die coëfficiënt grooter moet zijn naarmate de dichtheid kleiner is. Moet ech- (A7) ter eene keuze gedaan worden onder de verschillende onderstel- lingen, die mogelijk zijn, dan komt het eerst in aanmerking die, welke het eenvoudigst verband tusschen oorzaak en werking uitdrukt. Zij bestaat hierin: aan te nemen, dat de uitzetting voor eene bepaalde temperatuursverhooging bij elke temperatuur omgekeerd evenredig is met de dichtheid of evenredig met het volume van eene bepaalde gewichtshoeveelheid. Er is eenige waarschijnlijkheid, dat zoo dergelijke wet de uitzetting van nietgasvormige lichamen mocht bepalen, zij bij vloeistoffen dwdelijker dan bij vaste lichamen, en onder de vloeistoffen het duidelijkst bij kwik zal worden waargenomen. Je vloeistoffen onderscheiden zich van vaste lichamen doordien de aantrekkende krachten harer moleculen enkel afhangen van hare chemische zamenstelling, van temperatuur en van drukking, terwijl bij vaste henamen de bewerkingen, waaraan zij onder- worpen geweest zijn op hunnen graad van hardheid en veêr- kracht van invloed zijn. De verandering, die de moleculaire krachten door temperatuursverhooging ondergaan, zullen dus bij vloeistoffen standvastiger zijn dan bij vaste lichamen. Eindelijk mag men verwachten, dat deze veranderingen bij vloeistoffen des te regelmatiger zullen zijn, naarmate zij onder omstandig- heden verkeeren meer verschillend van die, waarbij hare mole- culaire werkingen plotselinge veranderingen ondergaan. Het kwik- zilver nu is een der lichamen die, bij de gewone temperatuur vloeibaar, de grootste tusschenruimte tusschen de smelttempe- ratuur en het kookpunt vertoonen. Op dezen grond scheen het mij niet zonder belang te onder- zoeken in hoeverre de waarnemingen van KEGNAULT overeen te brengen zijn met de onderstelling, dat de volume-vermeerdering bij verwarming van de temperatuur 4 tot 4 +4 df evenredig is met het volume van kwik bij #?. Noemen wij V, het volume van eene bepaalde gewichtshoe- veelheid bij 4°, dan is volgens deze onderstelling d V, nn Gt V, dh waarin « eene constante waarde heeft. Is V, het volume bij {== 0, dan volgt hieruit: Np iNgent In deze formule komt slechts eene onbekende, a, voor. Zij (48) biedt daardoor het groote voordeel aan, dat uit elke waarne- ming de wet van uitzetting volledig kan worden afgeleid, zoo- dat eene toetsing van de wet aan de onderscheidene waarne- mingen eenvoudig geschieden kan door na te gaan of zij allen dezelfde waarde van « opleveren. Bene voorloopige proef leerde spoedig, dat deze wet zeer wel met de proeven van REGSAULT is overeen te brengen. De zeer belangrijke vereenvoudiging der berekening en het theoretisch belang, dat de verificatie der wet van uitzetting aanbood, sche nen dus eene nieuwe bewerking der waarnemingen van REGNAULT voldoende aan te bevelen Alvorens over te gaan tot de berekening der waarnemingen van RiGNAuLr, moeten wij kortelijk uiteenzetten de wijze waarop REGNAULT uit elke proefneming de waarde der uitzetting, d. 1. de lengte der ordinaat van zijne graphische constructie berekend heeft. Fig. 1 stelt een schema voor van de mrichting der proeven volgens de eerste methode. De verwarmde kwikzuil AB en de koude kwikzul CD waren aan het boveneinde in gemeenschap door eene horizontale buis EG. Aan het benedeneinde der buizen AB en CD waren horizontale buizen FJ en KH ver- (49) bonden, waarop verticale glazen buizen Jl, en KM waren be= vestigd. In deze laatste werd het kwik in evenwicht gehouden door de drukking van de lucht in een reservoir, hetwelk door de buis f met de glazen buizen gemeenschap had. A Fig. 2. Fig. 2 stelt de inrichting van den toestel voor bij het gebruik der tweede methode. De boveneinden der kwikkolommen staan hier door twee horizontale buizen, welker assen in elkanders ver- lengde vallen, in gemeenschap met de vertikale glazen buizen, welke van boven open zijn. De horizontale buizen aan het onder- einde der kwikkolommen zijn vereenigd door eene dunne ijzeren buis, welke buigzaamheid genoeg bezit, om te kunnen toegeven aan de verplaatsing van FJ, die het gevolg is van de wtzetting der ijzeren buis AB. Laat XY, X'Y' en X'Y' de doorgangen zijn van horizontale vlakken gaande door de assen der buizen FJ, KH en EG, en vp, «'y de doorgangen van horizontale raakvlakken aan de menisken van het kwikzilver. Stellen wij in fig. 1 den afstand der vlakken XY en X'Y" —= H' dien 7 / NK it KIN on EL „ „ „ DE ND AD LEEN IH J ” 1 y V/A XY ze h' Vid u jd zy Dd Kk == h V/Á „ vj Ty D/Á xy == an VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. 2de REEKS. DEEL IV. 4 (90) Zij verder de temperatuur van het kwik in de buis AB —= T ” 7 „ ” „ n CD —= Ô en die van het kwik in de buizen Jl, en KM … 4. Indien dan T > & is, is H' de lengte der verwarmde, H. die der koude kwikkolom, 4 + 4" de hoogte van den menisk in de glazen buis JL, boven XY en 4 de hoogte van den menisk in de glazen buis KM boven XY. Reenaurr gaat nu bij de berekening van de waarnemingen naar de eerste methode uit van de gelijkheid der drukkingen, die de beide menisken tegen de samengeperste lucht uitoefenen. Noemen wij Dr, D‚ en Do de dichtheden van kwik bij T°, 80 en 4{° dan zal men hebben: H' Dr —(f 4h') De — HDo — AD 0. Ya) De uitzetting van kwik tusschen 0 en { in het algemeen door Òr aanduidende, heeft men H Den 8 Do —H Do p nen EL TGr ER donge Kras ras waaruit men afleidt: H ARE en Òr dee al Om de uitzetting Òr te berekenen moeten dus de waarden Ò9, Ò/ en Òr bekend zijn. Daartoe bezigde men de methode der opvolgende benaderingen; als eerste benadering diende de uitzetting van kwik afgeleid uit de proeven van puLoNG en perit. Door daarmede eene reeks van proeven tusschen ver- wijderde temperatuurgrenzen te berekenen, verkreeg men eene reeks van waarden Òr, waaruit eene interpolatieformule ter berekening van Òr voor elke temperatuur werd afgeleid. Deze berekening is niet alleen omslachtig, maar zij heeft bovendien het nadeel. dat zij de uitkomst van elke waarneming niet juist voorstelt, omdat zij eene waarde voor dr invoert, (31) die aan andere waarnemingen ontleend is. De kolom 4 + 4”, welke de belangrijkste temperatuur-herleiding moet ondergaan, was wel is waar in het algemeen niet groot, maar zij bereikte toch in sommige gevallen het „1, deel van de geheele verwarmde kolom. Bij de berekening der waarnemingen, gedaan naar de tweede methode, ging men uit van de gelijkheid der drukkingen door de beide kwikzuilen op het horizontale vlak XY uitgeoefend. Noemen wij hier 4 den «afstand der vlakken NY’, en #7 en 4 dien der vlakken XY" im zy, dan vindt men: Hi DorlDe Do lAl eh") Di, EL Dr EE HD4 FE (/ _— h — Â') D, ers Ue (e) waaruit volgt ip Er Ae Welie d RU vern aai) PR Te AUT RE Deze formule is niet alleen voor de berekening veel gemak- kelijker dan de vorige, maar zij stelt ook veel nauwkeuriger de uitkomst van elke waarneming voor. De kolom 4' + 4’ be- hoeft niet tot de temperatuur T herleid te worden, de herlei- ding geschiedt tegelijk met die der kolom H tot 0°, dat is tot eene temperatuur, welke vee: meer nabij komt aan die, welke deze kwikzuilen werkelijk bezaten. Men had zich, door de ver- gelijkmg (u) in de gedaante (c) te schrijven, het voordeel van eene meer gemakkelijke en juiste berekening ook bij de waar- nemingen naar de eerste methode kunnen verschaffen. Doch de berekening naar de formule /) heeft altijd nog het nadeel, dat men de uitzetting van kwik moet kennen tus- schen 0? en :/0, de temperatuur der koude kwikzwl. ReexauLr heeft er namelijk wegens de groote lengte der kwikkolom CD van moeten afzien, hare temperatuur door smeltend ijs standvas- tig op 0° te houden. De kwikkolom werd afgekoeld door een stroom koud water, waarvan de temperatuur door middel van kwikthermometers bepaald werd. De waarnemingen kunnen dus 4% (52) niets anders leeren dan de betrekking der dichtheden van kwik bij #® en T°. Door daaruit de uitzetting tusschen 0% en T° af te leiden, dringt men aan alle waarnemingen als het ware een gegeven op, dat zij miet bevatten, en daar men bij allen eene gelijke waarde aan de uitzetting tusschen 0® en 9? toe- kent, zal de onderlinge overeenstemming der onderscheidene waarnemingen grooter schijnen dan zij is. Deze opmerking heeft te meer gewicht, omdat de herleiding van @° tot 0® op de geheele kwikkolom CD moet worden toegepast. Bij de waar- nemingen der drie eerste seriën bedroeg de temperatuur @ on- geveer 18° tot 19°, dat is het „; van het grootste en hot van het kleinste temperatnurverschml der beide kwikzuilen. Aan alle waargenomene uitzettingen werd dus bij de berekening een voor allen gelijk bedrag toegevoegd, dat het …% tot £ der ge- heele uitzetting uitmaakte De invloed daarvan moet zich in- zonderheid mm de witkomst der proeven bij lage temperatuur doen gevoelen, die voornamelijk de waarde van den coëfficient « van den eersten term der formule van reeNaurr bepalen. Het gevolg moet zijn, dat wanneer men eenmaal voor de uitzetting bij lage temperatuur eene onjuiste waarde heeft ingevoerd, het moeilijk wordt, de einduitkomst daarvan te bevrijden. Men kan deze onnauwkeurigheid vermijden, indien men zorg draagt, uit de proeven miet meer af te leiden, dan zij werke- 4d oto WekdT lijk geven kunnen, te weten de verhouding IF ô8 Men vindt uit de formule (4): lage OL sk Keener Eset es In den noemer van het tweede hid komt nu nog wel de 1 + Ò NE onbekende waarde En: voor, dat is: de dichtheid der kwik- kolom À — 4’ — 4’ moet van de temperatuur # tot 9 herleid worden, doch wegens het geringe verschil van # en &, hetwelk slechts zelden smeer dan 8° bedraagt, en de kleine waarde van EL, hhh —h, die nimmer 71mm bereikt, is deze herleiding on- beduidend. Wene benadering van Ò9 en dt op „'‚ van hun be- drag kan daartoe volstaan. Neemt men nu, om de witzetting in functie der temperatuur uit te drukken, eene formule van twee termen aan, dan is: l 4 òr=ltaotT + 7 TT A OE en derhalve let + pT? 148 dye en waaruit volgt s(T — AG) Fy (T-A9) = Am Elke proefneming kan zulk eene vergelijking opleveren. In de onderstelling, welke wij aan de waarneming willen toetsen, Is V‚ —= Vo e% Ë 8 Aes ar oct Voor l - Òr en Jl + Òf Is dus te stellen e en e waardoor men verkrijgt EL: Maattabel chin ple dingen bie bi, 0) Gun Aj 5 en (/ pe 1") 2 « ( t) (/) De waarde van e« wordt dan gevonden door de vergelijking log a == log log A — log (Ì — 9) — Jog log e. Wij hebben thans nog na te gaan, of er reden bestaat om de getallen, door de waarnemingen geleverd, verbetermmgen te doen ondergaan, voordat zij in de berekening worden opge- nomen. ReeNaurr merkt op, dat er eenige onzekerneid bestaat ten aanzien van de ware lengte der kwikzwilen H en H'. Hij zegt daaromtrent het volgende: Nous avons supposé jusqu’ici, que les tubes horizontaux qui relient les colonnes verticales entre (54) elles et avee les tubes de verre avaient des diamêètres mtinument petits. Or, dans la réalité, ces diamêtres s’élèvent à 24 mil- limètres et il convient de décider, si c'est bien à partir de Vaxe du tube horizontal supérieur, qu'il convient de calculer les colonnes de mercure, comme nous l’avons fait jusqu’a présent. Il me semble dans les expériences exécutées par la première méthode, que l'origine des colonnes doit être placée dans l'arête inférieure du canal de communication, parceque les portions des deux colonnes mercurielles qui se trouvent dans les deux tubes verticaux audessus du plan horizontal passant par cette arête, se font équilibre d'elles-mêmes. C'est au moins ce qui me sem- ble devoir exister, si le liquide est d'une mobilité parfaite. Keanaurr besluit hieruit, dat de berekende uitzettingen met gapy moeten verhoogd worden. Dezelfde onzekerheid doet zich echter voor bij de onderste horizontale buizen. RrGNaurr verzuimt niet dit op te merken, maar hij voegt er bij, dat zij mm geen geval eene merkbare fout kan teweeg brengen, omdat zij slechts van invloed is op de hoogten 4 en /, die niet anders in de berekening voorkomen dan wegens de verbeteringen, die zij moeten ondergaan om her- leid te worden tot de temperaturen T en ®. Deze opmerking berust echter op een misverstand. Ook voor de bovenste ho- rizontale buis komt de vraag hierop neder: moet men de kleine kwikkolom tusschen de onderste ribbe en de as der buis be- schouwen als eene zuil van de temperatuur 9, die van zelve evenwicht maakt met eene gelijke zuil van dezelfde temperatuur in de koude buis, ot moet men haar aanmerken als nog te behooren tot de warme kwikzul H', die de temperatuur T heeft. De invloed van eene verplaatsing van den oorsprong der hoog- ten, moet dus aan het benedeneinde van den toestel geheel den- zelfden invloed hebben als aan het boveneinde. Het komt mij voor, dat er geen twijfel kan zijn of de assen de homzontale buizen moeten als de grenzen der kwikkolom- men H en H’ worden aangemerkt. Dit blijkt uit de volgende beschouwing. Zij B (fig. 3) een deel der verwarmde kwikzuil, door de buis CD gemeenschap hebbende met de ruimte F, waarin zich kwik van lagere temperatuur bevindt. Onder deze (55) | Al 0 APEN Di A fie 7 : Fe Peeteel HEEEL de inl ei bn ede 2 A, Í | A/ $ | bral Pi AAE Fig. 3, omstandigheden zal het kwik m de horizontale buis niet in evenwicht kunnen zijn. #r zal een stroom ontstaan, im de figuur door gestippelde lijnen aangeduid, en gericht in het bo- venste deel der buis van de warme naar de koude zul, in het onderste deel der buis in omgekeerden zin. Zijn nu de tempe- raturen van B en I standvastig, T en &, dan zal deze stroom eene standvastige snelheid hebben, en die van het stroomdeel AA’ zal even groot zijn als die van A, A’. Ondervinden beide stroomen gelijken weerstand, dan zullen ook de bewegende krach- ten, die hen voortstuwen, gelijk moeten zijn. Noemen wij nu de drukkingen in A, A, A,, en A’, in dezelfde volgorde P, P', P , P, dan is de kracht, die den bovensten stroom beweegt, P—P, die van den ondersten stroom P‚'— P,. Men zal dus hebben: P_—_P'=P'—P, of A Maar P, —P en P‚'—P' zijn de gewichten der kwikzuilen A, A en A, A. Het verschil der drukkingen in A, en A is dus gelijk aan het gewicht eener kwikzuil, die tot hoogte heeft den vertikalen afstand van beide punten en die voor de eene helft wit kwik van de temperatuur T, voor de andere uit kwik van de temperatuur @ bestaat. De as der buis moet dus als de grens beschouwd worden van de verwarmde kwikzuil. Behoort alzoo de verhooging der waargenomene uitzettingen (36) met sg van haar bedrag, door Rrenauur aangebracht, te ver- vallen, eene andere verbetering, welke de waargenomene uitzet- ting eene kleine vermindering doet ondergaan, scheen mij niet te mogen worden verwaarloosd. Wij hebben reeds opgemerkt, dat Rrenaurr de buis, waarin zich het kwik op lage temperatuur bevond, niet door smeltend ijs heeft afgekoeld op de standvastige temperatuur van 0°, maar door een stroom koud water, waarvan de temperatuur telkens met behulp van den kwikthermometer bepaald werd. De tempe- ratuur van de warme kwikzuil werd daarentegen bepaald. door een luchtthermometer geplaatst in het oliebad, dat de ijzeren kwikbuis omgaf. Het doel nu van het onderzoek van RerenNaurr is blijkbaar, de ware uitzetting van kwik te bepalen bij verschillende tempe- raturen, gemeten door de uitzetting van lucht, met andere woor- den : de ware uitzetting van kwik te vergelijken met die van lucht. Maar om aan dit beginsel getrouw te blijven, moet men blijkbaar de temperatuur zoowel van de warme als van de koude kwikzuil met behulp van een luchtthermometer bepalen. Bezigt men ter bepaling van de temperatuur der koude kwikzuil een kwikthermometer, dan wordt deze temperatuur gemeten door de schijnbare uitzetting van kwik, welke geenszins dezelfde regel- matigheid heeft als die van lucht. Im eene volgende verhande- ling zullen wij aantoonen, dat het verschil van de wet van schijnbare uitzetting van kwik en van de wet van uitzetting van lucht belangrijk genoeg is, om zich door een merkbaar verschil van den iuchtthermometer en den kwikthermometer tusschen 0° en 1009 te verraden. De waarnemingen van Rrenaurr, vermeld in zijne verhandeling „sur la mesure des températures’”’, toonen aan, dat de thermometers met kristallen reservoir, welke hij bezigde, lager wijzen dan de luchtthermo- meter. Het verschil bedraagt voor # == 189, de gemiddelde temperatuur der beide eerste serien, 0°, 12, voor 9 — 19° die der derde serie is het 09,13 en voor 9 —= 10° tot 11°, de temperaturen bij de vierde serie waargenomen, 0°®, 08. Om dezelfde reden behooren ook de temperaturen, met den luchtthermometer gemeten, verhoogd te worden. Om namelijk het nvlpunt van dezen thermometer te bepalen, plaatste REGNAULT (57) het glazen reservoir niet in smeltend ijs maar in een oliebad, waarvan de temperatuur door middel van een kwikthermometer bepaald werd. Deze temperatuur was voor de waarnemingen der eerste en tweede serie 21°, 4, voor die der derde en vierde serie 26°,1. Bij deze temperaturen is de kwikthermometer B ‘en '0°°16 bij den luchtthermometer ten achteren. De imvloed dezer afwijking op de temperatuursbepalingen met den luchtthermometer kan berekend worden als volgt. De temperatuur T van den luchtthermometer wordt volgens Reeraurr (p 296) bepaald door deze formule: [EEE (oe eef Je waarin He,’ de waargenomene of berekende spanning bij 0®, He, + Aode spanning bij T°,# de coëfficient van kubieke uitzet- ting van het glas, « de coëfficient van uitzetting van lucht on- v v der constant volume en sd + ai de betrekking voor- V Jo V / stelt van den inhoud der verbindingsbuizen tot dien van het reservoir van den luchtthermometer, herleid tot de temperatuur van 0®. Naardien het voldoende is de waarde der correctie, welke T moet ondergaan, te berekenen tot op „„ van haar bedrag, kun- p v nen wij 2) nd Ee) buiten rekening laten, en derhalve Nd Wfd onderstellen, dat de luchtthermometer enkel wt het reservoir bestond. Om dezelfde reden kunnen wij stellen: 1 deg == |} pon ahh er + (« ) Alsdan is: H, + ho re | elk), E. Noemen wij nu He, 4, de waargenomene spanning der (58) lucht bij de temperatuur 4, die, welke RereNaurr gediend heeft om de constante des luchtthermometers te bepalen, dan is eveneens: = | + (w —f) tf, of ho H‚ HA, Lal) t Hieruit volgt: Re TEN Ld (ak) lt me waarvoor men stellen kan ÒT —= { 1 + (uh) Tt) } ò In plaats van de temperaturen ‘ en &, die men in de ta- bellen der proeven van RreNaurr vindt opgeteekend, de ver- beteringen Ò T en ò& te doen ondergaan, heb ik het beter geacht de uitzetting van kwik te berekenen met de gegevens gelijk zij door Reexauur worden medegedeeld. De waarde voor den witzettingscoëfficient « van kwik wit elke proef berekend, werd daarna wegens de fouten ÒT en d 9 verbeterd. Hiertoe heeft men uit de vergelijking £ je (1-0) == À, ReeNaurr bepaalde de uitzetting van kwik bij eenige tempe- ratuur telkens door twee tot zes metingen bij welke de tempe- ratuur en de overige gegevens der waarneming weinig verschilden. In plaats van voor elk dezer 185 metingen eene afzonderlijke waarde te berekenen, heb ik voor elke proef uit de metingen, die haar zamenstellen, de gemiddelde waarde van He, #4, A’, A“, T', Hent genomen en hieruit de waarde van a afgeleid. Bin- nen de zeer naauwe grenzen van de miterste temperaturen bij (59) elke proef waargenomen, mag men de veranderingen in de uit- zettingen evenredig stellen met de temperatuur. Ik heb mij bovendien overtuigd, dat bij de proef, die de meest uiteenloo- pende temperaturen omvat, de dus berekende uitzettingscoëffi- cient volkomen overeenstemt met het gemiddelde der waarden uit elke afzonderlijke meting afgeleid. De uitkomst der berekening en de gegevens waarop zij be- rust vindt men in tabel 1 vereenigd. WARE UITZET TING BEREKEND NAAR DE WAAR- TABEL I. ERN Elen B ele 8 Bed HON verbetering Y van D t 0 Da H heh'-h"’\ Ahh! mm mm mm 750,18 | 220,06 |17%,96 | 57,22 |— 40,1 | 16,08 | 1557,26 | 12,80 | — 90°;22 | 220,41 | 180,03 | 720,19 |— 40,4 | 20,13 " 16,87 | — 0.01 1000,52 | 230,00 | 180,14 | 820,38 |— 4°,9 | 22,99 4 19,41 0 01 132v,14 | 220,57 | 180,01 | 114°,13 |— 40,6 | 31,35 4 27,99 0.02 680,31 | 199,27 | 179,60 | 500,71 |— 10,6 | 14,25 9,77 | — 0,00 850,93 | 200,45 | 17,65 | 68°,33 |— 2°,8 | 19,11 5 14,57 | — 0,01 1230,46 | 220,01 | 17°,79 | 1050,67 |— 40,2 | 29,53 s 25,07 | — 0,02 1470,18 | 230,49 | 17,95 | 129°,23 |— 5°,5 | 36,02 if 31.50 | — 0,04 166°,38 | 23°,90 | 18°,14 | 1480,19 |— 50,8 | 41,29 DE 36,15 | — 0,04 1980,79 | 240,62 | 18°,28 | 1809,51 — 6,8 { 50,11 5 45,11 | — 0,05 1240,06 | 250,61 | 190,33 | 104%,73 |— 60,3 | 29,24 | 1557,62 | 26,26 | — 0,03 1380,76 | 27°,72 | 190,38 | 119°,38 |— 8%,8 | 33,38 Se BLI2 | — 0,05 140°,12 | 270,90 | 190,54 | 120%,58 |— 8°,4 | 33,71 Le 30,89 | — 0,05 1590,25 | 29°,25 | 190,77 | 189%,49 |— 80,5 | 38,89 » 85,69 | — 0,05 169,16 | 279,06 | 19°,20 | 149,96 |— 70,9 | 41,78 hi 39,55 | — 0,06 050,57 | 260,4L | 199,23 | 186°,834 |— 70,2 | 51,92 5 48,56 | —-0,06 923,23 | 220,78 | 18,59 | 2040,68 |— 4,2 | 56,76 | 1556,98 | 51,39 | — 0,04 257087 | 280,91 | 189,71 | 239°,16 |— 5,0 | 66,28 Dn 59,88 | — 0,06 2870,45 | 25°,00 | 18°,S6 | 2680,59 |— 6',L | 74,44 7 1-61,28 | — 0,07 299019 | 230,88 [ 180,88 | 280°,81 |— 5,0 | 77,65 is 70,62 | — 0,06 2899,4l | 226,87 | 18%,e7 | 2700,54 |= 40,0 | 74,95 5 67,91 | — 0,05 240,07 | 86,85 | 100,73 | 130,34 |+ 10,9 | 3,83 | 1557,86 | 1,71 0,00 64°,19 | 10°,20 | 109,60 | 53°.59 | 00,4 | 15,11 ke 12,22 5 770,42 | 10v,44 | 10°,68 | 66°,79 |+ 00,2 | 18,82 fe 15,58 5 800,19 | 100,44 | 100,82 | 690,37 |— 0',4 | 19,49 5 16,27 pe 1210,46 | 129,33 | 100,55 | 1109,91 |— 10,7 | 31,07 à 27,65 | — 0,01 1220,74 | 12,34 | 10%,72 | 1120,02 |— 10,5 | 51,31 d, 27,89 | — 0,01 128°,60 | 119,27 | 100,53 | 117,77 |— 00,4 | 32,97 pe 29,70 0,00 127°,72 | 119,28 | 10%,83 | 116989 |— 00,4 | 32,71 ee 29,44. 4 1460,90 | 110,46 | 100,99 | 1350,91 — 00,5 [ 37,96 Á 34,39 4 1760,21 | 120,47 | 100,79 | 1650,24 |— 10,5 | 46,07 ee 41,67 | — 0,01 1790,64 | 120,91 | 120,10 | 168%,54 |— 10,8 | 46,94 ij 42,59 | — 0,01 205,07 | 120,91 | 100,99 | 194008 |— 20,0 | 54,01 Ge 48,68 | — 0,02 241°,63 | 130,49 | 110,25 f 2300,38 |— 20,2 | 63,95 5 55,38 | — 0,02 281°,01 | 15,67 | 110,36 | 269,65 |— 40,3 | 74,83 # 68,43 | — 0,04 VAN KWIKZILVER, NEMINGEN VAN REGNAULT. mm 12 18 | 14 15 kot KA JL 19 20 21 tende EE ET ES TEE tr nd TEKTCT TRE Verbeterde a waarde van verbeterde hW'—h N a n 8t oml 80 rol dz ede mm mm mm 12,79 1544,47 | 1560,54 | 0,00018090 | 0,14 | 0,17 | 0,12 | 0,05 | 0,00000016 | 0,00018074 16,86 1540,40 | 1560,52 17976 Drs „ | 0,06 015 17961 19,40 1537,86 | 1560,84 KOORD len er KBE he Zone VOG C13 17992 27,97 1529,29 | 1561,12 18050 ls ls 020 | „ 10,08 013 18037 9,77 1547,49 | 1561,74 18076 1 San OUT Pr 008 016 18060 14,56 1542,70 | 1561,20 18006 RE AN ad BAE Sa CE 015 17991 25,05 1532,21 | 1561,72 15054 . | u‚i9 ch 1007 012 17042 31,46 1525,81 | 1561,78 18030 ed od Hú cl ed en Ae 013 18017 3611 | 152115 | 1562,40 18055 | __„ |022| „| 0,10 012 15043 45,06 1512,20 | 1562,26 15043 f: | OE 5 HOLE O11 18032 26,23 1531,39 | 1560,60 185040 | 0,16 | 0,21 | 0,13 | 0,08 014 18026 31,07 1526,55 | 1559,88 18092 k | EN A IE A 012 18080 30,84 1526,78 | 1560,44 15085 „ |022| » | 0,09 013 18072 35,64 1521,98 | 1560,52 18066 SEMO IA en POE 014 18052 39 49 1518,13 | 1559,85 18078 vt edes bl 013 18065 48,50 1599,12 | 1560,98 TRIO rt AREN ar OIS 013 18117 51,35 1505,63 | 1562,35 Feat PE AFCHAP | Vet 0,14 013 18059 59,82 1497,16 | 1563,38 REET AD bt LEE EE AE 012 18085 67,16 148982 | 1564,19 al dT ht ll ok 8E ON bd A Ke 012 18125 70,56 1486,42 | 1564,01 18152 bef slr 0,38 hes 10. A0 012 18140 67,86 1489,12 | 1564,02 18140 | „ | 0,31 | „0,18 012 18128 1,71 1556,15 | 1559,98 18426 | _„ | 0,16 | 0,08 [ 0,08 111 18315 12,22 1545,64 | 1560,74 18141 ee 6:17 » | 0,09 031 18110 15,58 1542,28 | 1561,10 A8TO0 OLO Ie Sol 0 LL 030 18130 16,27 1541.59 | 1561,08 18111 DAN OAT st EE 028 18083 27,64 153022 | 1561,28 ERNEST Olie LOLA 021 18097 27,88 1529,98 | 1561,23 EEOIS Ie 5 OOS Eer OTS 021 18057 29,70 1528,16 | 1561,13 WBlab ba etseoteD. Bir oker 0:14 019 18106 29,44. 1528,42 | 1561,13 KOUE LN 5, POB R O-EÁ 019 18096 34,39 1523,47 | 1561,43 isTog, 100 0003 20° | O1 019 18090 41,66 1516,20 | 1562,26 Et Mn Pe DS | 024, … 10.16 017 18094 42,58 1515,28 | 1562,21 18098 | „ [0,24 |- „ | 0,16 017 18081 48,66 1509.20 | 1563,19 SME Lent Wad). 048 017 18094 58,36 149950 | 1563.43 18E Dt OB oe WU 016 18107 68,39 1489,47 | 1564,26 | 0,00018169 | „ | 031 | „ [0,21 | 0,00000014 | 0,00018154 (62) In de eerste kolom is de reeks aangeduid, tot welke elke proef behoort, in de tweede is aan elke proef een doorloopend rangnommer gegeven. De zeven volgende kolommen bevatten de gegevens van de waarnemingen van Reexaurr waaruit in de 10° kolom het bedrag 4 — # — Jh’ is afgeleid. De elfde be- vat de verbetering, die de lengte der kwikzuil 4 — 4’ — /'' moet ondergaan om van de dichtheid bij de temperatuur # tot de dicht- heid bij de temperatuur @ herleid te worden. De twaalfde kolom bevat de dus verbeterde waarde van HL — (4 — A —h) e%(g-® dat is van den noemer van het tweede lid der formule (4). De waarde H' van de lengte der warme kwikkolom is door ReEaravir niet regtstreeks opgegeven. Ware 4 bekend dan zou men kun- nen stellen: H =H 4 4! doch ook de waarden van 4’ komen in de tabellen van Rrexauur niet anders voor dan vereenigd met #4. Om H' te vinden moet men dus, zooals uit de figuren gemakkelijk te zien is, stellen: ENT Deze waarde vindt men in de veertiende kolom. De vijftiende kolom bevat de waarden van a berekend uit N en H’. De kolommen 16 — 20 hebben betrekking op de verbeteringen, welke de waarden van a moeten ondergaan wegens het verschil van luchtthermometer en kwikthermometer. De 21° kolom bevat de verbeterde waarden van a. De elfde kolom doet het voordeel der gebezigde wijze van berekenen volgens formule (f) duidelijk in het oog vallen. De aantebrengen verbetering wegens de herleiding van de tempera- tuur 4 tot @ is zoo onbeduidend, dat zij niet alleen geene on- zekerheid kan veroorzaken, maar bovendien zonder eenige moeite is te berekenen. De twintigste kolom doet zien, dat de verbetering wegens het verschil van lucht- en kwikthermometer geenszins onbedui- dend is. Imzonderheid geldt dit van de waarnemingen der vierde serie, bij welke de temperatuur van de koude kwikkolom lager was dan bij de overige reeksen, zoodat de verbetering ò T van de temperatuar des lmchtthermometers een sterker overwicht (65) heeft boven ò 9, die van de temperatuur des kwikthermometers in de koude kwikkolom. De overeenstemming der waarden van a in de laatste kolom toont duidelijk aan, dat de formule met voldoende naauwkeurigheid aan de waarnemingen voldoet. Dit valt inzonderheid in het oog, wanneer men de getallen voor « verkregen, welke bij dezelfde serie behooren, bij elkander ver- gelijkt. Was de formule V‚=—= Vo e*! miet zeer nabij de uit- drukking van de uitkomst der proefnemingen, dan zou eene geregelde opklimming of afdaling, of eene regelmatige periodieke opklimming en afdaling in de waarden van « zijn op te mer- ken. Daarvan is in geene der reeksen iets te ontdekken, zoo- dat de onvermijdelijke fouten der waarneming minstens even groot moeten zijn als die der formule. Hene uitzondering leve- ren alleen de waarden van «,‚ berekend wit waarnemingen bij eene temperatuur hooger dan 280°; zij geven allen voor a een getal, dat belangrijk hooger is dan het gemiddelde van de overige waarnemingen. Voor temperaturen boven 280° schijnt alzoo de formule V‚=—=Vje“! met de waarnemingen miet te kunnen worden overeengebracht. Het kan niet verwonderen dat bij temperaturen, die het kookpunt van kwikzilver nabij komen, de wtzetting van deze vloeistof hare regelmatigheid verliest. Intusschen kan het nog moeilijk als zeker worden beschouwd, dat hier werkelijk eene afwijking van de door ons aangenomen wet plaats vindt. Bij zoo hooge temperatuur wordt namelijk ook de Inchtthermometer onzeker, eene onregelmatigheid in de uitzetting van het glas, of eene kleine onnauwkeurigheid van de waarde, welke aan den coëfficient van kubieke uitzetting van het glas werd toekekend, kan reeds een zeer aanmerkelijk verschil in de berekende waarde van « teweegbrengen. Wanneer men aan de uitkomst van elke proef een gewicht toekent evenredig met het aantal metingen, waarwt de proef bestaat, en het temperatuurverschil T — #, verkrijgt men als algemeen middental: « — 0,000018077. (64) De vier reeksen geven op dezelfde wijze berekend: l® Serie, & == 0,00018018 ge e, gene 00 OO TANN De / é == 0;,00015095 ge Ke 9" 01000 1D: De witkomsten der reeksen tj en 2 stemmen even als die van 3 en 4 onderling veel beter overeen dan het gemiddelde van ll en 2 met het gemiddelde van 8 en 4. Naardien de constante van den luchtthermometer voor de beide tweetallen van reeksen afzonderlijk werd bepaald, is het niet onwaarschijn- lijk, dat eene fout in eene dezer bepalingen de oorzaak van dit verschil is. Opmerkelijk is de overeenstemming van de reeksen 3 en 4, omdat RereNaurr aan de vierde reeks, wegens de te hooge waarden, welke zij voor « opleverde, eene minder groote nauwkeurigheid toeschreef. Men zou eer geneigd zijn juist de vierde reeks, wat hare nauwkeurigheid betreft, als de best geslaagde te beschou- wen. Dat zij dit werkelijk is, zal aanstonds nader blijken. Het scheen mij niet zonder gewicht, te onderzoeken in hoe- verre de door mij verkregene uitkomst beter aan de waarne- mingen voldoet dan die van ReGxaurr. Met dit doel is tabel IL berekend. Daarin vindt men de betrekking der dichtheden van het kwik bij T en 9 berekend: 1°. volgens de waarnemingen ; 20, volgens de formule van Rreraurr; 80. volgens de formule” WV, Ve, 1. Volgens de formule (e) is de betrekking der dichtheden bij T en &, uit de waarnemingen afgeleid, het quotient der getallen, voorkomende in de kolommen 18 en 14 der tabel I. 2. De formule door Rreraurr uit zijne waarnemingen afge- leid, geeft voor de genoemde verhouding Òr, od sean de Bok Denn vee va Rise ideE: Voor a en / is hierin te stellen: a =— 0,00017900, b — 0,00000002444. (63) Deze zijn namelijk, zooals ons hierboven bleek, de waarden der coëfficienten, die men verkrijgt uit de getallen welke Reerauir regtstreeks aan zijne graphische constructie ontleende voordat zij met —'og werden verhoogd. Wilde men de coëf- ficienten a en & bezigen, welke Reanaurr opgeeft, dan zou men, om de uitkomst met de waarnemingen te vergelijken, de gegevens der waarnemingen moeten wijzigen met een bedrag, hetwelk met eene vermeerdering van uitzetting tot gg van hunne waarde overeenkomt. 3. De verhouding der dichtheden bij Te en #0 volgens de nieuwe formule is eenvoudig == e 0,00018077 (r— 9). Naardien echter de waarde « — 0,00018077 verkregen is, nadat de invloed eener fout van T' en 4 was in rekening ge- bracht, moet men het temperatuursverschil T — & ook bij de vergelijking van proefneming en berekening verbeteren. Dit is geschied in de vierde kolom van tabel IL. Im de vijfde, zesde en zevende kolommen is de betrekking = opgegeven, volgens de waarneming en volgens de beide formulen. De acht- ste en negende bevatten de afwijkingen van waarneming en be- rekening. Im de tiende en elfde kolom eindelijk is berekend welke fout in de aflezing der hoogte A moet ondersteld wor- den om het verschil van waarneming en berekening te verkla- ren, wanneer men aanneemt dat deze laatste volkomen juist Is. Ct VERSL EN MEDED. AFD. NATUURK. 2de REEKS, DEEL IV. TABEL IL. 750,18 900,22 1009,52 1320,14 680,31 85°,98 1230,45 147.18 166033 1980,79 124006 138%,76 1400,12 1590,25 1690,16 2050,57 2230,22 2570,87 2870,45 2990,19 2890,41 240,07 640,19 170,42 800,19 12 10,46 122,74 1280,60 127,72 1460,90 L760,21 1790,64 2050,07 241°,63 28 10,01 ö 8 9 1o T-0 [Betrekking der dichtheden| Verschil van waarne- Rn HER Verbeterd, 170,96| 570,27 180,03 720,25 160,4} 820,44 180,01[1140,21 170,60[ 50°,76 170,65| 68°,35 170,79|1050,74 170,95|1290,32 180,[4/1489,29 180 2e[1800,62 190,33/1040,81 190,35[119%,46 190,54/1200,67 190,77/1390,60 190,20/1500,07 190,23|1860,47 180,59|2040,77 180,71/2390,32 180,86/268°,77 180;88/2800,50 180,87/2700,72 100,73) 130,42 100,66| 530,68 100,63} 660,90 10°,82[ 69,48 109,55|L11°,04 10°,72|112°,15 10%,83[1170,91 100,83|1170,03 10°,99/1360,06 10%,97/1650,40 L1°,10|1680,60 100,99/1940,26 110,25/2300,58 110 36/2690,86 et verschil in ming en berekening. | nillimeters Formule | Nieuwe van REGNAULT.| formule. Waarneming. van REGNAULT, Nieuwe formule, Formule REGNAULT. Nieuwe formule, 1,010405 1010338 1,010406|40,000067 1,013062/1,018071/1,0138146/—0,000009/—0,000082}—0,01|—0,12 1,014942|1,014937[1,015014}40,000005—0,000072|— 0,0 1|—0,10 1,020814/1,020781/1,020861/+40,000038/—0,006047| + 0,05/—0,07 B B —0,000001|+ 0,10/—0,00 1,099208}1,009153[1,009220|+0,000055|—0,000012|+0,08/—0,02 1,012381|1,012369[1,012438|+0,000012/—0,000057|+ 0,02/—0,09 1,019260[1,019220/1,019299/+0,000040|—0,000939|+0,06|—0,06 L,023575|1,023600|1,023655|—0,000025/—0,000075|—0,04|—0,11 L,02711811,027039|1,027170|40,000079|—0,000052| 0.150,08 1,033104/1,083160/1,033190—0,000054/—0,00008E|—0,08|/—0,13 1,019074/1,019047[1,019127|+ 0,000027/—0,000053|+0,04/—0,08 1,021834/1,021757|1,021830|—+0,000C77| + 0,000004/+0,12/—0,00 L;022046/1,0219/711,022053|+0,000069/—0,000007| + 0,10/—0,01 1,025520/1,025487 |1,02555S|+ 0,000033|— 0,000038|+0,05/—0,06 1,027481[1,027438[1,027499|+0,000043|—0,000018|+ 0,06) — 0,03 1,034362)1,034262|1,034283/+0,000100/+0.C00079|+0, 15/0, 12 L,037672/1,037714|1,037710/—0,000042/—0,000038|— 0,06 —0,06 L,044230/1,044276|1,044210/—0,000046|+0,000020/—0,06/+0,03 1,049919[1,049917[1,049755|+0,000002|+0,000134| _0,00/+0,20 1,052199/1,052178|1,052013|}+0,000021|+0,000 L86/+0,03/+-0,28 1L,050298[1,050295|8,050154/+0,000003|+0,000144| 0,00/+0,22 1,002461/1,002395|1,002428|0,000067 1,009769 1,012203 L,012642 1,020298 1,020458 +0,000033|+0,10/-0,05 L,009677|1,009751/+0,000092|+0,000018|+ 0,14/+0,03 1,012075[1,012167/+-0,000128|+0,000036|+0,19/+0,05 1.012546/1,012639|+0,000096|40,000003|+0,15| 0,00 1,020174/1,020275|+0,000124[+0,000023|+0,19|+0,03 1,020383/1,020480/+0,000075/—0,000022|+ 0,11/—0,03 L,021575|1,021439|1,021543|+0,000136| +0,000032| + 0,20/+ 0,05 1,021401/1,021278/1,021382|40,000123[+0,000029[ +0, 18|+0,04 0,024917|1,02480111,024901/+-0,000116|4-0,000016/+-0,17}+0,02 1,030379/1,030274/1,030350|+0,000105/+-0,000029[-0,16/+0,04 1,030971/1,030894 1,080950/+0,0000771-0,000021|+0,12/+0,03 1,035774/1,035695!1,03574040,000079|40,000034| +0, 12|+0,05 L,04263411,042642/1,042565/—0,000008|+0,000069/—2,01/40,10 1,050213 L,050008,1,040992 + 0,000115|+40,000221|+0,17+0,13 (67) Het blijkt aanstonds, dat de nieuwe formule veel beter aan de waarnemingen voldoet dan die van Rrenaurr. Volgens de formule van Rereenauur zou de som der positieve fouten in de hoogte der menisken 3,02 millimeter, die der negatieve slechts 0,26 millimeter zijn; naar de nieuwe formule berekend zijn deze fouten 1,05 millimeter en 1,42 millimeter. Bijna alle waarne- mingen duiden eene sterkere uiteenzetting aan, dan uit de for- mule van ReeNauLr zou voortvloeijen. De som van de vier kanten der fouten is 0,4374 volgens de formule van REGNAULT en 0,3175 volgens de nieuwe formule. Tot dit laatste getal dragen echter de waarnemingen no. 19, 20 en 2}. bij de hooge temperaturen 2870 tot 2999 voor een bedrag van 0,1508 bij. Sluit men, om de reeds aangevoerde redenen, deze waarnemin- gen uit, dan wordt de som van de vierkanten der fouten vol gens de nieuwe formule slechts 0,1508, d. 1. bijna driemaal kleiner dan volgens de formule van Rreraurr. De bijna volkomene overeenstemming van de drie genoemde waarnemin- gen bij hooge temperaturen met de formule van RrEeNaAurr is een gevolg van de omstandigheid, dat zij, met uitsluiting van andere waarnemingen, juist tot de berekening der formule heb- ben gediend. Tusschen de formule van ReeNauur en de door mij bere- kende bestaat dus dit onderscheid, dat de eerste voldoet aan de waarnemingen bij temperaturen hooger dan 2800, terwijl de laatste veel nauwkeuriger de wet van uitzetting tusschen 240 en 2800 uitdrukt. Naardien het juist de uitzettingen tusschen deze laatste grenzen, en voornamelijk tusschen Oo en 1009 zijn, waarvan de nauwkeurige kennis van het meeste belang is voor de proefondervindelijke natuurkunde, en bovendien de waarge- nomene uitzettingen bij zeer hooge temperaturen van weinig beteekenis zijn, wegens de onzekerheid, die het meten der tem- peratuur, met behulp van den luchtthermometer op die punten der schaal aanbiedt, zoo aarzel ik niet als de meest naauwkeu- rige uitdrukking der waarnemingen van ReenauLr voor te stellen de formule Vé — Vo e 0,00018077#, Vooral de waarnemingen der vierde serie voldoen met opmer- kelijke nauwkeurigheid aan deze wet. Met uitzondering der beide laatste, is er geene enkele waarneming, welker vermoede- lijke fout meer dan 6 honderdsten van een millimeter in de Bek (68 ) hoogte van den kwikmenisk bedraagt. Nu schijnt mij de inrich- ting der proeven van deze serie meer waarborgen voor eene nauwkeurige bepaling dezer hoogte op te leveren, dan die van de andere seriën. Bij de proeven dezer laatste werden namelijk de kwikzuilen aan haar benedeneinde in evenwicht gehouden door samengeperste lucht. Daar deze onophoudelijk aan veran- dering van spankracht blootstaat, moesten hieruit voortdurende verplaatsingen van de memisken voortvloeijen, die voor eene nauwkeurige bepaling van hunnen stand op een gegeven oogen- blik niet anders dan nadeelig konden zijn. Zooals wij hebben opgemerkt, zijn vooral bij lagere tempera- turen de uitzettingen van het kwikzilver volgens de formule van ReeNaurr te klem. Men vindt in de tabel, waarmede Reenaurr zijne verhandeling besluit, de uitzetting bij 1000 Òjoo — 0,018153. Volgens de door mij verkregen uitkomst is Ön — 00018241: Het getal, hetwelk vóór de onderzoekingen van RereNaurr als de uitkomst der proeven van Durone en Perrr werd aan- genomen, 1s: Òoo — 0,018018. Het verschil tusschen de uitkomsten van Durona en Prmr en die van RerGNAULT moet alzoo met $ van zijn bedrag wor- den verhoogd. Bij de bepaling der uitzetting van gassen heb- ben Rraraurr en Maaus de uitzetting der glazen reservoirs, waarin zij besloten waren, berekend door het verschil te nemen van de ware uitzetting van kwik tusschen 09 en 1000 en de waargenomene schijnbare uitzetting van kwik in de gebezigde reservoirs. Voor de ware uitzetting van kwik tusschen 0° en 1000 bezigden zij de waarde, door Durone en Perir gevonden, te weten: 0,018018, welke blijkt 0,000223 te klein te zijn. De berekende uitzetting van het glas, en daarmede die van lucht is mitsdien eveneens te klein-en het bedrag 0,3665 voor de uitzetting van lucht tusschen Oe en 1000 verkregen, behoort te worden verhoogd tot 0,9667. OVER DE SCHIJNBARE UITZEETING VAN KWIKZILVER EN DEN GANG VAN DEN KWIKTHERMOMETER, VERGELEKEN BIJ DIEN VAN DEN FPU CT BT TE REMOM ET DR VOLGENS DE WAARNEMINGEN VAN REGNAULT. DOOR J. BOSSCHA. Jr. IEB Het hoofddoel van eene nauwkeurige bepaling van de ware uitzetting van kwik is het verkrijgen van een gegeven, hetwelk men noodig heeft voor de berekening van de uitzetting der glazen reservoirs, welke bij het meten van de uitzetting van vloeistoffen en gassen gebruikt worden. Nu wij in de vo- rige verhandeling uit de waarnemingen van RreNAuLT voor de ware uitzetting van kwik tusschen Oo en 1009 eene getal- waarde hebben afgeleid, vrij aanmerkelijk verschillende van die, welke RrenauLr op grond zijner onderzoekingen daarvoor aan- neemt, behoort derhalve te worden nagegaan, hoe de uitzet- ting van glas, welke RreNauLT uit zijne proeven berekende, moet gewijzigd worden om aan de waarnemingen te voldoen. Naardien ReenavLrT wt de waargenomene schijnbare en ware uitzettingen van kwikzilver de uitzetting van het glas afleidde, zou dit onderzoek in weinige regelen kunnen afloopen, indien zich niet eene omstandigheid voordeed, welke twijfel doet ont- staan, hetzij omtrent de nauwkeurigheid der proefnemingen over de schijnbare uitzetting van kwikzilver, hetzij omtrent de Wijze waarop uit de proefnemingen deze uitzetting berekend werd. Noemen wij Ag de ware uitzetting van kwik tusschen 0? (70) en to, A'; de schijnbare uitzetting van kwikzilver en Ò, de ware uitzetting van glas tusschen dezelfde temperatuurgrenzen, dan is (LF Ar fo DEE re JAC TMO (A RrenauLr heeft, zooals wij in de vorige verhandeling zagen, voor de uitzetting van kwik de formule aangenomen : At == 0,00017900 # + 0,00000602528 4 2 … (5) In de verhandeling „Sur la mesure des températures” (*) vindt men een groot aantal proefnemingen beschreven, welke ten doel hadden den gang van kwikthermometers, van verschillende soor- ten van glas vervaardigd, te vergelijken bij dien van den lucht- thermometer. Deze proeven kunnen de schijnbare uitzetting van kwik A'4 leeren kennen bij verschillende temperaturen, gemeten met den luchtthermometer. In de verhandeling van RererauurT wordt echter de wet, volgens welke de schijnbare uitzetting van kwik met de ware temperatuur verandert, niet opgegeven. Men vindt er alleen in aangeduid, welke verschillen kwikthermometers van onderscheidene soorten van glas met den luchtthermometer op verschillende punten der honderddeelige schaal vertoonen. De verhandeling bevat bovendien eene tabel, waarin van 10° tot 10° de uitzettingen van kristal en van ge- woon glas, de twee glassoorten waarmede RereNAuLr zich in- zonderheid bezig hield, tusschen O9 en 8509 zijn opgeteekend. Bij de berekening dezer tabel werd gebruik gemaakt van de uitkomsten verkregen door de proeven over de ware uitzetting van kwik. Hoe echter uit de proeven, welke dienden om den gang van kwikthermometers en van luchtthermometers te ver- gelijken, eene formule voor de schijnbare uitzetting van kwik bij verschillende temperaturen werd afgeleid, wordt niet ver- meld. Deze formule kan intusschen met behulp der betrek- king (a) worden teruggevonden uit de formule (6) voor de ware uitzetting van kwik en wit de uitzettingen van kristal en glas in de tabel opgegeven. Men vindt zoodoende voor de schijn- bare uitzetting van kwik en kristal Choisy le Roy: A's == 0,00015640t + 0,00000001926 #… (c) en voor de schijnbare uitzetting van kwik in glas: (*) Mémoires de l'Académie Royale des sciences de I’Institut de France, Tome XX1 p. 163, (u) A't = 0,00015287 f + 0,00000000849 #“… (d) Deze formulen zijn niet alleen ter bepaling van de ware uit- zetting van glas maar ook voor de kennis van den gang des kwikthermometers belangrijk. Zij veroorloven namelijk, voor elk punt der thermometerschaal, het verschil van den kwikthermo- meter te berekenen. Zij namelijk in het algemeen de formule voor de schijnbare uitzetting van kwik in glas A's==at + bl? Het}. De temperatuur T, door den kwikthermometer bij de tempe- ratuur # van den luchtthermometer aangeduid, is dan AZ a atd bt? Het? ve Ean 100 4100 + 5100? +100? Hierwt vindt men 0 c el Lof (4 + 100) T—{=f(t— 100) ern det, fe) 1 100 45 1002 Naardien in de formule van RrerauLrT voor de ware uitzet- ting van kwik, en in die voor de uitzetting van glas, geen derde term voorkomt, zoo kan die ook in de formule (c) en (d) niet worden aangenomen, zoodat men eenvoudig stellen kan : b t ({— 100) 7 enn ne 1 +; 100 Nu zijn in de formule (c) en (d) de coëfficienten a en d beide positief. Hieruit volgt, dat voor temperaturen tusschen 0e en 1009 de kwikthermometers, zoowel die van glas als die van kristal, achtergaan bij den luchtthermometer, en dat zij daarentegen voor alle temperatnren boven 1009 hooger wijzen. Tusschen Oo en 1009 heeft het grootste verschil plaats bij 5 0e, het bedraagt dan: voor den thermometer met kristallen reservoir. ..... 00,31 voor den thermometer met glazen reservoir ....... Oo, 14. (72) Dit verschil is gewis belangrijk genoeg, om eenige nadere beschouwing te verdienen. Men vindt in de verhandelingen van RereNauLr enkele malen melding gemaakt van de afwijking, die de kwikthermometer en de luchtthermometer tusschen 0° en 1009 vertoonen. Zoo zegt Rrerauur op blz. 238 Il est probable qu’il existe une dif- férence sensible entre 0® et 1009 dans la marche de ces divers instruments. Les expériences du tableau annexé à la page 226 le montrent d'une manière évidente, mais les différences sont st petites, qu'il est difficile de les déterminer avec quelque précision.” Raadpleegt men de tabel, naar welke verwezen wordt, zoo vindt men dat inderdaad een verschil tusschen die beide thermometers is waargenomen, hetwelk in het algemeen des te grooter is, naarmate de waargenomene temperatuur dichter bij 50° gelegen is. Het bedrag van het grootste verschil, dat werd waargeno- men, is 0e ,30. Doch het blijkt tevens, dat de kwikthermo- meter steeds Aooger wijst dan de luchtthermometer, terwijl vol- gens de zoo even ontwikkelde formulen, het verschil T — # ne- gatief is en de kwikthermometer Zager moet wijzen. In de verhandeling over de spankrachten van waterdamp vindt men op bladz. 616 de volgende opmerking: „il est pro- bable, d'après la forme que nous avons reconnue à la courbe qui représente la comparaison de ces deux espèces d'instruments que les températures données par les thermomètres à mercure, avec enveloppe de cristal, sont un peu plus faibles, entre 0° et 100e , que eelles qui sont marquées dans les mêmes circon- stances par le thermomêtre à air. Les forces élastiques que nous avons trouvées directement dans nos expériences, sont done probablement un peu trop fortes, lorsqu’on les rapporte au thermomètre à air. Les différences sont d'ailleurs trop pe- tites, pour que l'on puisse espérer pouvoir les fixer avec certi- tude dans des observations directes.”” ReenauLT verwachtte dus inderdaad, dat de kwikthermometer tusschen 09 en 1009 lager zou wijzen dan de luchtthermome- ter. Dat de waarnemingen, waarnaar hij verwijst, het omgekeerde aantoonen is wellicht de oorzaak geweest, dat hij het vaststellen van het verschil in gang der beide thermometers tusschen 0° en 1009 buiten het bereik der waarneming acht. (48) Hoe weinig de formulen voor de schijnbare uitzetting van kwikzilver, die Rrenauur ter berekening van de uitzetting van glas gediend hebben, met de waarnemingen overeenstemmen, blijkt bovendien wanneer men den gang der beide thermome- ters boven 1009 nagaat. Volgens de formule (f) moet boven 1009 de kwikthermometer altijd hooeer wijzen dan de lucht- thermometer. Nu bevinden zich onder de proeven van RrGNAULT een zeer groot aantal, die met de meeste zekerheid het omge- keerde aantoonen. Eenmaal zelfs werd waargenomen dat de kwikthermometer 0°,65 bij den luchtthermometer achterging. Het komt mij voor, dat ReeNauLr een te geringen dunk heeft van de nauwkeurigheid zijner waarnemingen, wanneer hij meent, dat zij niet kunnen dienen om een verschil tusschen de beide thermometers te ontdekken, dat niet minder dan 0°,30 bedragen kan. Zelfs schijnt het mij ter beoordeeling van de waarde, die aan de bepalingen van den bekwamen onderzoeker te hechten is, van het grootste belang, dat de oorzaak van het verschil van 0°,65 tusschen de rechtstreeksche waarneming en de algemeene uitkomst, die hij uit zijne proefnemingen afleidde, worde opgespoord. Vermoedende, dat de oorzaak van het verschil tusschen waar- neming en berekening, hetwelk wij zoo even opmerkten, kon gelegen zijn in de onvoldoende wijze, waarop uit de gegevens der proefnemingen de constanten der formulen werden afgeleid, besloot ik, alvorens met de verbeterde waarde van de ware uit- zetting van kwik die van het glas te berekenen, de proeven over de schijnbare uitzetting van kwik eveneens aan eene nieuwe berekening te onderwerpen, welke alle waarnemingen van Rre- NAULT zou omvatten. Ik achtte het niet onwaarschijnlijk, dat daardoor eenige meerdere zekerheid zou kunnen worden verkre- gen omtrent den gang van den kwikthermometer tusschen 0° en 1009 waarvan eene nauwkeurige kennis van groot belang mag geacht worden. | Bij deze berekening ben ik op de volgende wijze te werk gegaan. Naardien de witzettting van het glas slechts ongèveer + be- draagt van die van het kwikzilver, zoo zal men eene eerste benadering van de schijnbare uitzetting van kwikzilver kunnen (74) verkrijgen, door aan te nemen, dat de kromme lijn die de schijnbare uitzetting bij verschillende temperaturen voorstelt, ge- lijkvormig is met die der ware uitzetting. Ik heb dus aan- vankelijk aangenomen, dat voor de schijnbare uitzetting evenals voor de ware (*) de formule gold: V, == Ve é at waarin «’ de coëfficient der schijnbare uitzetting bij verwarming van 4 tot £ + Ò { voorstelt. De waarde van a’ werd uit de gegevens van elke proef bere- kend. Bleek «' met de temperatuur niet merkbaar te veran- deren, dan kon de onderstelde wet als juist worden aange- nomen. Werd echter, gelijk inderdaad bij alle reeksen van waarnemingen het geval was, voor « eene met de temperatuur regelmatig toenemende of afnemende waarde gevonden, dan werd. beproefd of aan de verschillende voor «' verkregene waarden kon voldaan worden, door te stellen: a =—=adtbt Hiertoe werd het verschil van de waarden van «' bij 100° en bij eene hoogere temperatuur # gedeeld door #— 100. Viel nu in de dus verkregene waarde voor 4 eene geregelde opklimming of afdaling met de temperatuur op te merken, dan werd de formule: le te baat genomen en werden voor de coëfficienten a, 6 en c de waarden gezocht, die het best aan de waarneming voldeden. In de vorige verhandeling is opgemerkt, dat de wet van de ware uitzetting van kwik bij verschillende temperaturen van den luchtthermometer, tusschen O9 en 280°, niet is overeen te brengen met de uitzettingen bij hoogere temperaturen, en het bleef onbeslist of dit aan eene snelle toeneming van de uitzetting van het kwik of aan de onzekerheid van de tempe- ratuursbepaling met den luchtthermometer op zoo hoog gelegene punten der schaal was toe te schrijven. Het was te verwach- (*) Zie de verhandeling: „Over de ware uitzetting van kwikzilver volgens de waarnemingen van REGNAULT.” (75) ten dat ook bij de schijnbare uitzetting van kwikzilver, ver- geieken bij die van de lmcht in het reservoir van den lucht- thermometer zich het zelfde verschijnsel zou voordoen. Ik heb daarom van de berekening de proefnemingen bij temperaturen hooger dan 2800 uitgesloten. In het volgende overzicht der berekening zijn echter die proefnemingen mede opgenomen, om te doen zien in hoeverre zij aan de gevondene formulen vol- doen. Men vindt in de verhandeling van ReanauLr de vergelijking van den luchtthermometer met vier thermometers met kristallen omhulsel, met vijf thermometers van gewoon glas, met één ther- mometer van eene soort van groen glas, hetwelk voor scheikun- dige toestellen wordt gebruikt en met één thermometer van eene soort van zweedsch glas, hetwelk zich door zijne onsmelt- baarheid onderscheidt. Al deze werktuigen zijn gewichtsther- mometers. De scheikundige samenstelling van het glas en zijne dichtheid vindt men in de verhandelingen van ReEenAuLT opge- geven. Voor elk dezer werktuigen werd eene afzonderlijke formule berekend. De thermometer van kristal n°. 1 en die van glas n°. 5 werden herhaaldelijk bij den luchtthermometer vergeleken; de eerste in vier, de tweede in drie verschillende reeksen van waarnemingen. Om beter overzicht te geven van de wijze waarop «° met de temperatuur verandert, vindt men de proefnemingen met deze thermometers verricht in de volgende tabellen gerangschikt naar de opklimmende temperaturen. In de eerste kolom is het nommer en de aard van den thermometer aangeduid. De tweede bevat het nommer der proefneming en der serie, de derde de temperatuur van den luchtthermometer en de vierde de waargenomen uitzetting, door ReenauLT berekend wit het gewicht van het witgevloeide kwik en dat van het kwik, hetwelk den thermometer bij 0e vulde. Twee dezer laatste getallen verschillen van die welke men in de tabellen van Keeraurr vindt, te weten die van de proef n°. 5 in de eerste serie van den thermometer n°. l en die van de proef n°. l van den thermometer no, 2. De getallen name- lijk voor de witzetting in de verhandeling van RrenauLr op- gegeven, zijn door drukfouten onnauwkeurig. De vijfde kolom bevat de waarde van «' uit elke proefne- KB) ming afgeleid. In de zesde vindt men de waarde dezer groot- heid berekend naar de formule van twee of drie termen, die het best aan de waarnemingen voldoet en in de zevende einde- lijk het verschil tusschen de uitkomst van elke waarneming en de formule, berekend in graden van den luchtthermometer. Een positief verschil duidt aan, dat de waargenomene uitzetting klei- ner is dan de berekende. pn n ee eben nd a Eee eene tied SCHIJNBARE UITZETTING VAN KWIKZIL VER TABEL 1. Aard en nommer van den thermometer. Getrokken kristallen buis. Inhoud 827 gr. kwik, NS Js Geblazen kristallen bol. Inh. 461 gr. kwik. Ne. 3. Onregelmatige herhaaldelijk ver- hitte geblazen kristallen cilinder. Inh. 201 er. kwik, NO, 4, ‚Kristallen ballon met dikke wanden (3 tot & millime- ters). Inhoud 1230 er, kwik. mmm Thermometer van kristal Choisy-le-Roy. Serie en nommer der proef. A 09 MO he Ker Ki RSE ns IIR OTO OO DE A CI UO DO DO DO Temperatuur van den lucht- thermometer. 997,39 990,78 99°76 "99° 92 111092 1240,97 1410,77 1420,21 1480, 94, 1809,09 1850,11 185°,64 2090,48 2100,69 2250,48 2289,88 241°,37 267°,35 2770,41 2890,19 2980,78 322050 325,30 99070 1780,07 226,83 229017 2810,07 3390,68 1000,15 170,61 218040 2890,79 834” 50 990,84 1450,92 1690,67 1960,41 2350,62 289029 3810,56 IN DE GEWICHTSTHERMOMETERS VAN REGNAULT. Schij Eide vana'|Waarde vana’) Verschil uitzetting van kwik. 0,015876 0,015927 0,05933 0,05957 0,017850 0,020031 0,022634 0,022799 0,023844 0,028961 0,029712 0,029809 0,033717 0,033890 0,035407 0,036918 0,038975 0,043339 0,044994 0,047062 0,048604 0,052745 0,053276 0,015626 0,028116 0,035926 0,037952 0,044741 0,054692 0,015809 0,027119 0,034878 0,046669 0,054252 0,015819 0,023199 0,027019 0,081852 0,037700 0,045807 0,053413 | 0,00015694 berekend uit de proef, [uitde formule. 0,00015849 15847 15846 15844 15809 15871 15788 15852 15822 15858 15117 15824 15831 15820 15850 15839 15841 15869 15866 15904 15885 15887 0,09015956 0,00015554 15572 15561 15577 15572 0,00015672 0,00015662 15684 15698 15740 0,00015794 0,00015721 15717 15713 15718 15706 15697 wen berekend 15844 15844 15144 15845 15846 15847 15847 15848 15850 15851 15851 15853 15853 15854 15854 15855 15857 15858 15859 15860 15862 0,00015862 0,00015554 15562 15566 15567 15572 0,00015578 0,00015661 15684 15698 15724 0,00015738 0,00015721 15716 15714 15711 15708 15703 0,09015698 0,00015844 in graden van den luchtther- mometer, SCHIJNBARE UITZETTING VAN KWIKZILVER IN DE GEWICHTSTHERMOMETERS VAN REGNAULT. Thermometers van gewoon glas. TABEL II. ne . . 8 11 ps KE ” 1 | | Aard en nommer Serie Temperatuur \Schijnbare Waarde van a'|Waarde vana’ Verschil en Ô S in graden van den nommer kin det berekend berekend A den | der kde 8 t Va luchtther- thermometer, proef. ne canenatie uit de proef. |uitde formule. mometer. . N90, 5. Serie In’. 1 199078 | 0,015365 | 0,00015282 | 0,00015280 | — 0,01 Head 999,78 | 0,015362 15279 15280. | + 0,01 Glazen buis NI wl 99°,92 | 0,015392 15286 15279 | — 0,04 van 12 tot 14 Ie 2 111°,92 | 0017194 15232 15259 | + 0,19 millimeters door- Tug 141°,75 {| 0,021805 15215 15215 0,00 snede en 3, milli- II» 3 | 148°,94 | 0022901 15203 15206 | + 0,03 meter wanddikte. EI pod 185°,11 0,028444, 15152 15166 | + 0,17 Inhoud Ind 185°,66 0,028536 15154 15168 | + 0,12 243 gr. kwik. Is 4| 20945 | 0,032223 15142 15l4d to III » 3 | 210%69 | 0,032411 15140 15140 0,00 I„ 5 | 228,87 | 0,085237 15131 15127 | = 0,06 III „ 4 | 241°,87 | 0,037172 15121 15119 Ie 0:08 III „ 5 | 267°%85 | 0,041248 15109 15108 | — 0,02 IT» 6 | 27742 | 0,042788 15102 15105 | + 0,05 MI „6 2980,78 | 0,046190 15114 15099 | — 0,28 III „ 7 | 822°,80 | 0,050001 REE) 15099 | — 0,32 Tx 7 | 825°,40 | 0,050479 | 9,00015134 | 0,00015100 | — 0,71 N°. 6. vk 999,78 | 0,015392 | 0,00015309 | 0,00015305 0,00 „2 114°49 ‚1 0017158 15256 152831 | 45 0:18 Als n°. 5 ongeveer „ 8 { 173°,84 | 0,026784 15191 15187 | — 0,00 dubbele wand- „4 284°,71 | 0,036159 15184 15135 | +4 0,01 dikte. „ 5 | 252,19 | 0,088897 15131 15128 | — 0,05 Inh. 219 er. kwik. „ 6} 291°,58 | 0,045136 15125 15124 | — 0,02 aen 807°,58 | C,047641 15181 15127 | — 0,08 „ 8} 825%56 | 0,050590 | 0,00015159 | 0,00015133 | — 0,55 N°. 7, re 990,17 | 0,015646 | 0,00015561 | 0,00015561 0,00 „2 130%86 _ | 0,020496 15504 15512 | + 0,06 Glazen buizen. dd 181°,84 | 0,078499 15453 15451 | — 0,02 Inh. 815 gr. kwik n 4 | 236%09 | 0,037068 15417 15415 | — 0,03 ‚ 5 | 807%62 | 0048646 | 0,0001544l | 0,00015413 | — 0,54 N°, 6. vl | 10024 | 0,015529 | 0,00015373 | 0,00015373 0,00 Glazen bol wid 145,92 0,022632 15343 15335 | — 0,12 geblazen aan A8 169067 0,026831 15318 15318 0,00 eene capillaire „4 196°,41 0,080486 15291 15294 | + 0,04 buis. „ 5 | 235°,62 | 0,036606 15258 15258 0,00 Inh. 860 gr. kwik. „ 6 | 282029 | 0,C43904 15221 15209 | — 0,21 „ 7 | 33810,56 | 0,051647 | 0,00015188 | 0,00015154 | — 0,71 NO, 9, AE 100924 | 0,015390 | 0,09015236 | 0,00015236 0,00 „ 2 | 14592 | 0,022430 15183 15185 | + 0,03 Als n°. 8. „8 1ó9%,67 | 0,026061 15163 15163 0,00 Inh. 287 gr. kwik „ 4 | 196%4l | 0,030181 15140 15136 0,05 “5 2385%,62 | 0,036215 15098 15098 0,00 „ 6 | 282",29 | 0,048423 15058 15053 [| — 0,09 vl 831°,56 | 0,051070 | 0,00015027 | 0,00015007 | — 0,42 SCHIJNBARE UITZETTING VAN KWIKZILVER IN DE GEWICHTSTHERMOMETERS VAN REGNAULT. | Zhermometer van groen en van zweedsch glas. I Aarden nommer{ Nommer Temperatuur |Schijnbare Waarde van a’|Waarde van a’ bn Sins van den der NT de nen berekend berekend | van Fa th belan 2d bn luchtther- Thermometer. proef. OTMOMGIEE | SWI | uitde proef. [uitde formule.| mometer. Í 3 í EP Neo | Nel 99°,47 | 0,015705 | 0,00015666 | 0,00015754 | + 0°,58 | | „2 124",97 0,019859 15719 15719 0,00 Buis van groen k Ws: 1420,91 | 0,022573 15697 15697 0,00 glas. | á dl 180°,09 | 0,028592 15654 15654 0,00 | Inhoud | hf 225”,48 | 0,035809 15614 15614 0,00 291 gr. kwik. | “tú 289,19 | 0,046183 | 0,00015644 | 0,06015519 | — 1,23* | B Ne. 1. KR) 999,87 | 0,015587 | 0,00015502 | 0,00015502 0,00 | Buis van „2 111049 0,017878 15452 15476 + 0,17 Zweedsch glas. „8 173084 | 0,027185 15894 15394 0,00 Inh. 221 er. kwik. hed 234°,71 | 0,036828 15409 15409 0,00 408 252°,19 { 0,039624 | 0,00015413 | 0,00015426 | + 0,20* en Mi Wanneer men de waarden van «' voor den kristallen ther- mometer n°. l tusschen 999,39 en 277°,48 overziet, dan blijkt het dat daarin geene geregelde opklimming of afdaling duidelijk in het oog valt. Berekent men intusschen naar de methode der kleinste kwadraten de waarschijnlijkste waarde van de coëfficien- ten der formule « == at bf dan vindt men voor & nog eene geringe positieve waarde. Eene toeneming van « met de temperatunr valt duidelijk in het oog bij de kristallen thermometers n°. 2 en n°. 3, eene geringe afneming daarentegen bij n°. 4. 80 De thermometers van gewoon glas, in de tweede tabel opge- nomen, onderscheiden zich in zeer opmerkelijke wijze van die met reservoir van kristal. Bij allen neemt de waarde van «' zeer merkbaar af met klimmende temperatuur. Bij de thermometers n°. 5, 6 en 7 valt het zelfs duidelijk in het oog, dat de ver- mindering van « in het begin zeer snel geschiedt en bij de hoogere temperaturen allengs vertraagt. De waarde van den coëfficient 4 in de formule a — a + bt blijkt derhalve met de temperatuur te veranderen. Om aan de waarnemingen te voldoen moet dus eene formule van drie termen «a =—=ad bt + et? worden aangenomen. Hetzelfde valt op te merken van den thermometer van zweedsch glas no. Il (Tabel ID. Bij den thermometer n°. 10 wordt de geregelde gang verstoord door eene zeer aanmerkelijke onregelmatigheid in de uitzetting bij 990 47, die eene fout in de waarneming doet vermoeden. De formulen voor de waarden van « welke uit deze waar- nemingen zijn afgeleid, zijn de volgende: Themnometers van kristal Choisy-le-Roy. Nol «== 108 {15836 + 0,084} „2 a& —= 108 {15544 + 0,104} | „3 a — 108 {15628 + 0,334} pa 108 Violen Me Thermometers van gewoon glas. N°.5 «== 10°8 {15489 — 2,504 + 0,0040 Ae, pe Bio 108 {15560 — 8,104 4 0,0055 #3} „1e == 108 { 85786 — 2,154 + 0,0050 al: „Sa ==.108 { 15434 — 0,51 £— 0,00101 ê} pure ik == 108 {15846 — 1,154 + 0,000317 4? } Thermometer van groen glas. „10 «' == 108 { 15936 — 2,12 + 0,0030 2 } Fhermometer van Zweedsch glas. „ll a' == 108 {15859 — 4,79 + 0,00122 4? } (8E) Het verschil van de kristallen thermometers met al de ove- rigen valt duidelijk in het oog. Bij de eersten verandert de waarde van «' slechts zeer langzaam met de temperatuur, bij allen neemt zij een weinig toe, met uitzondering van n° 4. Bij alle andere thermometers heeft de coëfficient 4 eene veel meer belangrijke waarde en is zij zonder uitzondering negatief. Opmerkelijk is de overeenstemming in den gang van de ther- mometers n° 5, 6, 7 en 10. De thermometer van zweedsch glas n° 11 onderscheidt zich door het hooge bedrag der coëffi- cienten b en c. Welk vertrouwen verdienen nu de verkregene formulen ? De laatste kolom der tabellen doet zien in hoeverre de formulen aan de waarnemingen beantwoorden. Wanneer men de proeven bij temperaturen hooger dan 290°, die in de laatste kolom met een sterretje gemerkt zijn, uitzondert, bespeurt men over het algemeen slechts zeer geringe verschillen, waarin ook geen geregelde gang is te erkennen. De grootste afwij- kingen vindt men bij den kristallen thermometer n° 1. Ik meen dit te moeten toeschrijven aan eene verandering van het nulpunt van dezen thermometer gedurende de verhitting. De thermometers van gewoon glas schijnen in dit opzicht veel beter te voldoen. De buitengewone nauwkeurigheid, waarmede de drie onderscheidene reeksen van proeven van den thermo- mete n° 5 aan dezelfde wet voldoen, toont aan dat de gang van dezen thermometer zeer standvastig is. De waarnemingen bij temperaturen boven 280° toonen bijna allen belangrijke afwijkingen met de formule en wel just in den zin, waarin de afwijking bij de ware uitzetting van kwik werd opgemerkt. Zij doen namelijk eene te sterke uitzetting kennen. Dit blijkt het duidelijkst bij de thermometers van kristal n° 1, 2 en 4. Voor deze thermometers is a’ bijna standvastig, zoodat hunne formulen bijna overeenstemmen met die voor de ware uitzetting van kwik, hetgeen aantoont, dat de uitzetting van het omhulsel slechts geringen invloed heeft op den gang der uitzetting. Onder de kristallen thermome- ters schijnt alleen n° 4 eene anderen gang te vertoonen. Deze uitzondering is echter slechts schijnbaar. De thermometers n° 4 n° 8 en n° 9 werden namelijk door Rrenaur.r niet bij den VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK 2de REEKS, DEEL IV. 6 (82) luchtthermometer maar bij den thermometer n° 1 vergeleken. Om de temperaturen van dezen laatsten tot die van den lucht- thermometer te herleiden, heb ik de formule van den thermo- meter n° l gebezigd. Dit is de oorzaak, waarom de tempe- raturen in de derde kolom voor deze thermometers niet over- eenstemmen met die, welke men in de verhandeling van RrGNAULT vindt opgegeven. Nu zullen, naar deze formule berekend, de temperaturen boven 280° voor den thermometer n° 1 te hoog zijn, zoodat de invloed van eene te sterke schijnbare uitzetting in de thermometers n° 4, 8 en 9 daardoor wordt opgeheven. Het verdient opmerking dat de thermometer n° 4, onder die van kristal, en de thermometers n° 8 en 9, onder die van glas, zich onderscheiden door afwijkende waarden der coëfficienten % en ce. Zeer waarschijnlijk is de herleiding van de temperatuur des thermometers n° l tot die van den luchtthermometer nog niet geheel juist en heeft de thermometer n° l hier weder een anderen gang gehad, dan bij de proeven in de eerste tabel op- geteekend. De onzekerheid, waarin men dienaangaande verkeert, - neemt veel van de waarde der formulen voor de thermometers n° 4, 8 en 9 weg; wij zullen ons daarom in het vervolg alleen met die thermometers bezig houden, welke regtstreeks met den luchtthermometer zijn vergeleken. De thermometers van glas, bij welke de invloed van de uit- zetting van het omhulsel de gedaante der uitzettingskromme geheel doet verschillen van die der ware uitzetting van kwik, geven over het algemeen veel geringere verschillen van waar- neming en berekening bij temperaturen boven 2800, Kan, blijkens het voorgaande, de overeenstemming van de for- mulen met de waarneming bevredigend worden genoemd, men zou kunnen vreezen, dat eenige standvastige fout bij de waarnemingen kon begaan zijn. Ofschoon hieromtrent geene volstrekte zekerheid te geven is, zoo meen ik toch te moeten opmerken, dat het ken- merkende verschil, hetwelk er bestaat tusschen de formulen voor den coëfficient van a° bij de thermometers van kristal en de for- mulen, welke voor de overige thermometers gelden, moeilijk aan eene standvastige fout kan worden toegeschreven. De metingen toch, waardoor de uitzetting A'; bepaald wordt, zijn voor beide thermometers dezelfde; er is geen reden om aan te nemen waarom (188 9 men bij het wegen der uitgevloeide hoeveelheid kwik bij de kristallen thermometers standvastig aan andere fouten zou bloot- staan dan bij de glazen. De eenige standvastige fout die, voor zoover men dit uit de beschrijving der proefnemingen kan op- maken, kan begaan zijn, zou moeten gelegen zijn in de meting der temperatuur met den luchtthermometer. Eene fout in de bepaling van de constante der luchtthermometers, hetzij bij de proeven met de kristallen, hetzij bij die met de glazen thermo- meters zou een gevonden verschil in de formulen voor a kun- nen verklaren. Doeh deze omstandigheid heeft zich bij de proeven van RreNaurr niet kunnen voordoen. Uit de ver- gelijking toch der temperaturen in de derde kolom opgegeven, blijkt dat de thermometers n° 1 en n° 5 in hetzelfde oliebad met denzelfden luchtthermometer vergeleken werden, te weten n° 1 in Serie [Tl en n° 5 in Serie 1, n°] in Serie [IL en ne 5 in Serie Il, ne l in Serie IV en n° 5 in Serie III. Men kan dus het kenmerkende verschil van de coëfficienten a in de twee soorten van thermometers als wel bewezen be- schouwen. Zien wij thans, welke gevolgtrekkingen daaruit zijn af te leiden. | Hiertoe heb ik de uitdrukking e &L voor elken thermometer in eene reeks ontwikkeld naar de opklimmende machten van f, zoodat de uitzetting Ax dan verkregen wordt in eene formule van drie termen, naardien bij alle thermometers de waarnemin- gen niet veroorloven den coëfficient van den vierden term met eenige zekerheid te berekenen. Deze formulen zijn de volgenden: Thermometers van kristal Choisy-le-Roy. Therm. N° 1. A4 — 108 (158364 + 6,384? + 0,000084} nn U A4 = 10 {155454 + 1,314* + 0,00007 4%} „ ERGEN REN Alie {15628 # + 1,5542 + 0,00011 4%} Thermometers van gewoon glas. Therm. Ne 5. A4 == 10-8 {154894 — 1,304 + 0,0037 3} „ IJA 6 oe bne, LOTS {155604 — 1,824? + 0,0051 te) nT Ng == 108 {15786t — 1,514? + 0,0046 43 } 6* (84) Thermometer van groen glas. Therm. N° 10. A4 == 10-8 {159364 — 0,864? + 0,00374} Thermometer van zweedsch glas. Therm. N° Il. Ax == 108 {158584 — 3,544* + 0,01 1543} Voor het verschil van den kwikthermometer en den lucht- thermometer vonden wij hier boven (form e): 1) c ii fodrelhl) a a T — t=t (t— 100) i 7; E Ì tr LOOF LOO Uit deze formule blijkt dat het verschil T-—? nul wordt voor de beide vaste punten {== 0 en {== 100 en voor eene andere temperatuur, welke bepaald wordt door de voorwaarde: bm (t Es 100) of 100 Htm? C Verschillen dus de coëfficienten Ah en e van teeken, dan kan er boven 09 een punt op de thermometerschaal zijn, bij het- welk de beide werktuigen dezelfde temperatuur aanduulen. Dit geval doet zich voor bij al de glazen thermometers n° 5, 6, 7, 10 en 11. De temperatuur, waarbij de kwikthermometer en de luchtthermometer gelijk gaan, is voor Ehermism9 15. 173 torren de ORS AE zaak nn msn AR be ZR RE HN pe hive oen SD ” Ip ETNA ORNE Tusschen deze temperaturen en 1009 moeten de thermome- ters lager wijzen dan de luchtthermometers. Vergelijken wij deze uitkomst met de proeven van RrGNAULT. Al de thermometers n° 5 tot n° 9 beginnen volgens de waar- ep (85) nemingen, op bladz. 216—224, wanneer zij boven 1009 verwarmd worden, achter te gaan bij den luchtthermometer. Bij hoogere temperaturen neemt het verschil af, en eindelijk, op een zeker punt der schaal, verandert het van teeken. Dit punt is gelegen voor thermometer n° 5: volgens de waarnemingen der eerste Serie tusschen 229° en 277, „ / ’ „derde ” ” 24 1e en 2717, Voor thermometer n° 6: tusschen 2349 en 83920, bij 252° werd intusschen reeds een positief verschil van 09,08 waargenomen. Voor thermometer n° 1: tusschen 1820 en 2860, de thermometer n° 10 wijst volgens de waarnemingen steeds hooger dan de luchtthermometer. Het verschil van deze uitkomst met die van onze formule moet worden toegeschreven aan. de zeer belangrijke fout welke de uitzetting bij 990,47 vertoont. De thermometer n°. 11 wijst volgens de waarnemingen van RrenauLT. aanvankelijk lager, doch reeds bij 1740 hooger dan de luchtthermometer. Het blijkt dus, dat de waarde van den coëfficient van den derden term nog met voldoende zekerheid kan bepaald worden om rekenschap te geven van de verandering van teeken, welke het verschil T—# boven 100° bij de thermometers ondergaat. Voor de thermometers n° 5, 6 en 7 kan zelfs het punt der schaal, waar dit geschiedt, met vrij groote scherpte worden aan- duid. Dit nu is met de formulen van RerenAuLr geenszins het geval. In de formule (d), welke Rrenauur aannam voor de schijn- bare uitzetting van kwik in gewoon glas, is de tweede term positief en ontbreekt de derde. Zij kan dus geen rekenschap geven van de verandering van teeken, die het verschil T—4 bij de thermometers van glas boven 1009 ondergaat. Onderzoeken wij thans, in hoeverre onze formulen den gang der thermometers tusschen 09 en 1009 kunnen bepalen. Eene vergelijking met de regtstreeksche proeven is hier te meer noo- dig, omdat de formulen slechts uit proeven bij temperaturen boven 1009 zijn afgeleid. (86 ) Voor temperaturen tusschen 09 en 100° kan men eenvoudig stellen : b Tt == t (100 —#). Hieruit volgt terstond, dat de teekens der coëfficienten a en bepalen, welk der beide werktuigen hooger wijst. Zijn de tee- kens van a en 5 gelijk, dan wijst de kwikthermometer te laag; zijn zij ongelijk dan wijst de kwikthermometer te hoog. Volgens onze formulen heeft het eerste geval plaats bij ther- mometers met kristallen omhulsel, het tweede bij thermometers met glazen omhulsel. Zwsschen 0? en 1009 wijzen alzoo de kristallen thermometers te laag, de glazen thermometers te hoog. Het grootste verschil, hetwelk zich bij 50° voordoet, is voor therm ne. PE ZOT EOD AN „ —= — 00,21 „ö „== — 09,25 PB / == + 00,21 „ 6 » —= + 00,30 nd p == + 00,24 „10, ” == + 0o, 14 nn / == + 09,56 Deze getallen doen de tegenstrijdigheid verdwijnen tusschen de formulen afgeleid uit de waarnemingen bij temperaturen bo- ven 1009 en de regtstreeksche vergelijking van den kwikther- mometer tusschen 09 en 1009. Bij deze laatste proeven, welke men in de tabel tegenover blz. 226 in de verhandeling van RrenauLur vindt opgeteekend, gebruikt Rerenauur namelijk thermometers van gewoon glas. Uit zijne waarnemingen vindt ren voor de, waarde van T—# bij 509 gemiddeld: le Serie + 09,25 2e / + 00,25 BA ref + 00,19 Er is dus eene zeer voldoende overeenstemming tusschen de berekening uit de proeven boven 1009 en de regtstreeksche waarnemingen tusschen O9 en 1009 en het blijkt, dat de proe- (87) ven van ReeNauur wel degelijk naauwkeurig genoeg zijn, om het verschil van den kwikthermometer tusschen 09 en 1009 aan te toonen en te bepalen. Eene regtstreeksche vergelijking van den kristallen kwikther - mometer voor temperaturen tusschen 09 en 1009 is niet geschied. Men vindt echter mm de verhandeling van Rrerauur over de spankrachten van waterdamp op bla. 562 en volgg. eene reeks van gelijktijdige temperatuursbepalingen verricht met twee kwik- thermometers van kristalglas en met een luchtthermometer. Deze reeks omvat een groot zantal temperaturen tusschen 1000 en 1709 voor welke, zooals wij hierboven opmerkten, alle ther- mometers van gewoon glas zoowel volgens de regtstreeksche waarnemingen als volgens de formulen lager wijzen dan de lJuchtthermometers en de thermometers van kristal daarentegen hooger wijzen dan de luchtthermometer. Uit de zooeven ver- melde waarnemingen nu blijkt ten duidelijkst, dat dit laatste werkelijk het geval is geweest. Naardien bij deze temperaturen de invloed van den coëffietent ec van den derden term, nauwe- lijks merkbaar is, zoo kan ook uit deze waarnemingen worden afgeleid dat de coëfficienten «a en 6 van de formule voor de schijnbare uitzetting van kwik in kristal Choisy-le-Roy beiden positief zijn. Ik meen met eenigen nadruk de aandacht der natuurkundigen te moeten vestigen op het verschil in gang dat kwikthermome- ters wt verschillende soorten van glas, blijkens de voorgaande beschouwingen, vertoonen kunnen. Bij 50° wijzen sommige thermometers ruim 0°,2 te laag, andere (therm. n° 6) 60,3 te hoog. Hieruit volgt dat twee thermometers, welke naar de ge- wone regelen zijn vervaardigd, waarvan de stelen nauwkeurig zijn gecalibreerd, en waarop de vaste punten met de meeste zorg zijn aangeteehend, tusschen O9 en 1009 een halven graad der hon- derddeelige schaal kunnen witeentoopen. De onzekerheid, waarin men zoodoende verkeert, kan niet alleen de waarde van zorgvuldige absolute temperatuursbepalingen aanmerkelijk benadeelen ; ook in vele andere gevallen moet zij het vertrouwen in de juistheid van sommige getalwaarden, door de natuurkundigen vastgesteld, ver- zwakken. In een thermometer van kristal hebben de graadver- deelingen tusschen 50° en 100° eene kleinere waarde dan die (88) tusschen 0°® en 509, bij een thermometer van gewoon glas heeft het omgekeerde plaats. Op de metingen van soortelijke en latente warmte kan dit verschil een invloed hebben, die niet is te verwaarloozen. De damp die gecondenseerd, of het lichaam, dat in den watercalorimeter afgekoeld wordt, doorloopt de tem- peratuurgraden, welke in den kristalthermometer de kleinste waarde hebben, het water van den calorimeter daarentegen on- dergaat eene temperatuursverhooging, die met eene te groote maat gemeten wordt. Hen enkel voorbeeld zal voldoende zijn om te doen zien, dat de fout die hieruit kan voorvloeijen niet onbelangrijk is. Hiertoe kan ons de bepaling dienen van de hoeveelheid warmte, die een kilogram stoom van 1009 bij zijn overgang tot water van 0® afstaat, Jk heb daartoe berekend welke verbetering het getal 636, door Rererauur voor stoom van één atmosfeer gevonden, zou behooren te ondergaan, wan- neer men de uitkomst wil zuiveren vau de afwijking van den kwikthermometer tusschen 9 en 1009, en wel in de onder- stelling dat de thermometer van den calorimeter achtereenvol- gens geweest ware de thermometer n° 1, 2, 3, 5, 6 of 7. Deze verbeteringen zouden bedragen voor: therm. n° l + 3,48 caloriën „2 H- 3,96 / nd + 3,96 IJ peage petra I 6 en 5,79 I/Á II 1 TUE 5,80 „ Was dus niet opgegeven, uit welke glassoort het omhulsel van den thermometer bestond, dan zou omtrent het bedrag der ge- zochte warmtehoeveelheid eene onzekerheid van bijna 10 calo- riën bestaan. Het schijnt mij voor nauwkeurige temperatuursbepalingen en calorimetrische proeven noodzakelijk dat men vooraf onderzoeke, tot welke der beide typen van kwikthermometers het werktuig, dat men bezigen wil, behoort, tot die der kristallen of die der glazen thermometers, en dat men door eene proef uitmake, hoeveel het bedrag van het verschil T—# zijn kan. Het zou (9) daartoe voldoende zijn te bepalen hoeveel de kwikthermometer bij 509 met den luchtthermometer verschilt. Noemt men na- melijk e dit verschil, dan is de verbetering e bij de tempera- tuur 4: _ t(100—) tso e Naardien Rrerauur bij zijne onderzoekingen steeds gebruik maakte van kristallen thermometers, moet het door hem gevon- den getal voor de latente warmte van stoom van 1009 waar- schijnlijk met ongeveer 83 caloriën verhoogd worden. Substitueerb men in de form. (a) bot Amel Ard (Lork 04) oe + Af ene df voor 1 + A, dan vindt men Uit de waarden voor a en a verkregen door de onderzoekin- over de ware en schijnbare uitzetting van kwikzilver kan dus door eenvoudige aftrekking de coëfficient # voor de uitzetting van glas gevonden worden. Ontwikkelt men dan e É Lim eene reeks, dan verkrijgt men voor 2 Dt — l == òf de volgende waarden: Kristal Choisy-le-Roy. Therm. nol. ò! — 10-8 {22314 -— 0,054 } „2. òf — 108 {25284 — 0,074° } „8. df —= 108 {243894 — 0,304 } Gewoon glas. Therm. n°5. òf — 10-8 {25784 + 1,884? — 0,0037 4% } „6. òf — 108 {25074 1,924® — 00041 2 } „1. — 10:8 {228144 1,544? — 0,004643 } «| Groen glas. ONNA te OEE oe A OSDL Zweedsch glas. Therm. n°1l. òf — 108 { 22184 + 3,574* — 0,0115 63} ij Pherm. n° 10. Òf — | (90) Zooals te verwachten was, blijkt uit deze formulen, dat er zeer belangrijke verschillen bestaan in de uitzettingen van ver- schillende glassoorten, en zelfs in die van reservoirs van dezelfde glassoort, welke op verschillende wijzen zijn bewerkt. Zoo vindt men voor de vermeerdering van de eenheid van volume bij gewoon glas tusschen O°® en 1000: voor den thermometer n°o5. 0,002674 PAAR, ij „1. 0,002389 Het is duidelijk, dat bij zulke afwijkingen eene algemeene formule voor de uitzetting van gewoon glas of eene tabel, waarin die uitzetting bij verschillende temperaturen wordt aangeduid, weinig waarde heeft. Bij nauwkeurige onderzoekingen behoort de uitzetting van het glazen reservoir, dat men bezigt, steeds in elk bijzonder geval te worden bepaald. van het midden uilgedrnkt in wa Balavte y id RE Ge 5 be ED mag BSS Beel ) 5 WEG VAN DE TOTALE SCHADUW DER MAAN PIJDENS DE TOTALE ZONEKLIPS VAN 18 AUGUSTUS 1868. 8 VERSL EN MED. AFD. NAT, 2° R_ DEEL IV. Eil Bmnk ding « BERICHT OVER DE WAARNEMING VAN DE TOTALE ZONEKLIPS op 18 Augustus 1868, OP VIER PLAATSEN IN DEN IND. ARCHIPEL. DOOR DEN HEER J. A. C. OUDEMANS. Op mijne laatste dienstreis met Z. M. Stoomschip Sumatra, kommandant de luitenant ter zee 1e klasse A. DRONKERS, ben ik door de Regering in de gelegenheid gesteld geworden, deze belangrijke eklips waar te nemen. Alvorens een punt uit te kiezen waar ik zou voorstellen de waarneming te doen, teekende ik op eene kaart van den In- dischen Archipel de strook af, die de totale schaduw der maan zoude doorloopen. Een dergelijk kaartje is bij dit verslag ge- voegd, zie Plaat [. Ik heb er ook aangegeven de lijnen waarop alle punten gelegen waren, waarvoor de eklips de grootte van ll duim, 10 duim enz. zoude bereiken. Ik vormde eerst het plan — dat door den kommandant der Zeemacht werd goedgekeurd — de eklips in de baai van Toli- toli waar te nemen. In de maand Juli nogthans heeft de Su- matra aldaar tweemaal kolen geladen, en toen was het daar telkens ongunstig weder. Op de toppen der heuvels, waardoor de baai omringd is, verzamelden zich elken morgen te 10 à 11 uur zware wolken, die zich over de geheele baai verbreidden en zich meestal imm den namiddag in eene regenbui ontlastten. Volgens informatie bij den posshouder is het klimaat gedurende (92) den geheelen oostmoesson hetzelfde, en daar de eklips aldaar ten 2 uur des namiddags zou plaats hebben, besloot ik een ander punt te kiezen. De noordwestelijker, tusschen Borneo en Celebes gelegene eilanden, waarvan ik reeds eenige bezocht en bepaald had, kwamen mij ook niet geschikt voor, wegens de (volgens som- mige berichten) in dat vaarwater in de maand Augustus heer- schende regens, evenmin als meer zuidelijk gelegene, Ambon, Banda en Saparoea, die ook den naam hebben in den Oost- moesson rijkelijk met regens en bewolkte luchten bedeeld te zijn. Zoover ik later bericht van deze plaatsen gekregen heb, is het overal, zoowel te Toli-toh als te Ambon enz., uitstekend helder weder geweest, zoodat het wel te bejammeren is dat de vreemde expedities, die, volgens de nieuwsbladen, in Britsch Indië door het weder zijn teleurgesteld — waarvoor ook eenige vrees bestond — zich niet naar den Molukschen Archipel bege- ven hebben. Te Gorontalo zou de eklips wel is waar totaal zijn, doch deze plaats lag bijna op de grens der kernschaduw, zoodat de duur der eklips, die op de centrale lijn bijna 52 minuut be- dragen zou, aldaar hoogstens 2} minuut zoude zijn. Hoewel wij dus van den 12den tot den 16den Augustus te Gorontalo lagen, verzocht ik den kommandant der Sumatra, de bocht van Tomino over te stoomen, ten einde een punt meer op de cen- trale lijn der schaduw te kiezen. Het eilandje Mantawaloe- kéké voldeed aan het doel. Het ligt op ongeveer een halve of geheele mijl van den wal, is onbewoond, zoodat wij geen hin- der zouden hebben, noch van honderde nieuwsgierige inboor- lingen, die ons zouden omringen, noch van het slaan op rijst- blokken, bekkens of andere klinkende voorwerpen, hetgeen steeds, vooral door de Boegineezen in praktijk gebracht wordt, ten einde den kaaiman of de slang te verdrijven die volgens het volksgeloof bij eene eklips aan de zon of maan knabbelt. Het was een gewoon koraal-eiland, dat aan de zuidpunt een breed strand aanbood waar wij konden observeeren, en overigens geheel begroeid was, zoodat wij genoegzamen lommer hadden om ons van tijd tot tijd aan de brandende zonnestra- len te onttrekken. (93 ) Des avonds van den L6den Augustus Gorontalo verlaten heb- bende, lieten wij den volgenden morgen het anker vallen nabij het genoemde eiland Mantawaloe-kéké. Ik bepaalde dien mor- gen de lengte en des middags de breedte. Het weder hiet zich goed aanzien. Des namiddags omstreeks drie uur, vertoonde zich aan den oosterhorizon de rook van een stoomschip, dat, zoodra het ons in het oog had, zijnen koers naar ons richtte. Het bleek het Wngelsche oorlogsstoomschip de Serpent te zijn, dat van Japan naar Australië bestemd was, en waarvan de kommandant, de heer BurrocK, de gelegenheid niet wilde laten voorbijgaan om de eklips waar te nemen. Op raad van een onzer zee-officieren in de wateren van Japan, den kapitein ter Zee VAN GOGCH, had hij nagenoeg hetzelfde plekje uitgekozen als wij, doch vernemende dat wij op het eiland, waarbij wij lagen, zouden observeeren, liet hij zijn anker daar ook vallen. Als passagiers waren aan de Serpent ook aan boord drie te Manila te huis behoorende Spaansche geestelijken, van de orde der Jesuiten, RICARDO, FAURA Een NONNELL, wien op hun verzoek te Manila door den kommandant van de Serpent passage verleend was, om ook aan de waarneming der eklips deel te nemen; het waren wetenschappelijke heeren, onder wier be- stuur ook het meteorologische observatorium van het Ateneo municipal te Manila staat. Ik was voor de waarneming der eklips voorzien van mijn universaal-instrument van REPSOLD, een grooten vijf-voets-kijker van STEINHEIL en eenige handkijkers, benevens drie houten voeten, zooals die door den hoogleeraar KArseR in het album der Natuur van 1854 (blz. 220) zijn beschreven en afgebeeld. Buitengewone, expresselijk voor de waarneming der totale zoneklips bestemde hulpmiddelen bezat ik niet, noch een spec- trometer, om eene analyse van het licht der lichtkroon of der protuberancen te maken noch een photographischen toestel om gedurende de totaliteit photographieën van de lichtkroon te nemen. Wèl werd door de lezimg der notulen van de Ver- gadering der Natuurkundige afdeeling van de Koninklijke Aka- demie van Wetenschappen te Amsterdam van 28 Maart (die ik in Juni te Macasar ontving) mijne hoop levendig, dat door de in die vergadering benoemde commissie nog iets in het bes (94) lang van eene volledige en aan de behoefte der wetenschap voldoende waarneming der eklips zou verkregen zijn, doch van de resultaten harer pogingen heb ik verder niets vernomen. Ook een door mij ondershands aan een weteuschappelijken vriend in Nederland gedaan verzoek, om pogingen in het werk te stellen, opdat ik nog tijdig genoeg van regeringswege die werk- tuigen zou ontvangen die misschien nuttig of noodig zijn zou- den voor de beantwoording van de nieuwe, sedert de laatste totale zoneklips, ontstane vrager, bleef onvoldaan; zoodat ik mij tot het gebruik mijner gewone instrumenten bepalen moest. Ik moet hier echter bijvoegen, dat het voldoen aan al de eischen der wetenschap niet alleen verscheidene instrumenten zou gevorderd hebben die ik niet bezat, maar ook een perso- neel om die instrumenten te gebruiken. Toen WARREN DE LA RUE met zijn, door een uurwerk bewogen photogtaphischen toestel, bij de totale zoneklips van 18 Juli 1860, te Villa bellosa, twee photographieën van de lichtkroon maakte, werd kij door niet minder dan vier ervaren photographen bijgestaan, terwijl hij zelf een der meest beroemde mannen in het vak der photographie is. Dit werd in de bovenvermelde vergadering van de Akademie van Wetenschappen te Amsterdam ook door den hoogleeraar HOEK ingezien, die dan ook niet alleen een voorstel wilde gedaan hebben tot uitzending van instrumenten, maar ook van waarnemers. De waarnemingen, die bij eene totale eklips gedaan kunnen worden, kan men gevoegelijk verdeelen in: a meteorologische, bh zuiver sterrekundige waarnemingen, d. z. die op den loop der zon of maan betrekking hebben, zooals van het begin en het eind der totale eklips, | c waarnemingen die op de natuurkundige gesteldheid der zon of maan betrekking hebben, zooals afteekening of uitmeting der lichtkroon of der rozenroode protuberancen, die steeds bij totale eklipsen zichtbaar geweest zijn, onderzoekingen betref- fende polarisatie, spectraalanalyse en photographische afbeel- dingen der corona, Men zou hier ook kunnen bijvoegen de waarnemingen om- trent de sterren die zichtbaar worden, hierdoor wordt namelijk (95) de graad van helderheid van den dampkring aangegeven die gedurende de totaliteit alleen door de hichtkroon verticht wordt. Mijn voorstel aaa Kommandant en Ptat-major van de Sumatra gedaan, om aan de waarnemingen deel te nemen, waartoe ik vier kijkers op voeten verstrekken kon, werd door de h. h. DRONKERS, EUNLE, COMMIJS en ROVERS aangenomen. Bij de ver- deeling van den arbeid was ik indachtig aan den raad van Prof. c. 1. LirrROW bij gelegenheid van de eklips van 1860 uitgesproken, om den kostbaren tijd zoo nuttig mogelijk te besteden. Op zijn raad liet ik dus de geregelde meteorolo- gische waarnemingen na, die gewoonlijk alle vijf of tien minu- ten tijdens zoneklipsen worden in het werk gesteld. Alleen had ik een thermometer onder een boom vrij opgehapgen, die van tijd tot tijd afgelezen werd. Deze is gedurende de eklips slchts één graad Celsius gedaald en van 290, 0 C op 280. 0 C gekomen. Deze daling is minder dan verwacht kon worder, maar het was bijna volstrekt windstil, en het koraal- zand is een uitstekende opslurper van warmte; vandaar de ondragelijke hitte, bij zonneschijn op zandstranden, waarvan ik dikwijls, vooral bij windstilte, de proef heb gehad. Minder noodzakelijk vond ik de opvolging van zirrrow’s raad, ook de waarneming van het begin en einde der tolatiteit te laten varen. Ik rekende mijzelven kalm genoeg, om door die aanteekening niet te veel afgeleid te zullen worden. Aan de zichtbaarheid van vaste sterren of planeten kon door ons ook slechts eene zeer oppervlakkige aandacht geschonken worden. Dat Venus helder scheen, behoeft niet vermeld te worden, daar zij steeds bij het volle daglicht zichtbaar was. Merkwaardig was de vlugheid, waarmede een inlandsche oppas- ser, die mij op reis vergezelde, deze planeet over dag wist te vinden, zoodra hem maar eenigszins de streek des hemels was aangewezen, waar hij haar zoeken moest. Mercurius stond evenals Venus westelijk van de zon, doch slechts op 11° af- stand, terwijl die van Venus 409 bedroeg. Behalve deze pla- neten werden nog zichtbaar Procyon links en de beide twee- lingen Castor en Pollux rechts van Venus. Ook werd door enkelen op 2ie afstand boven de geëklipseerde zon Regulus gezien. (96 ) Naar mijne schatting — ik kon het zichtbaar worden van sterren slechts een oogenblik mijne aandacht wijden — geloof ik det sterren van de tweede grootte gedurende de totale eklips zichtbaar werden, maar minder heldere niet. Men moet dan echter, òf door hare nabijheid bij helderder sterren, òf door eene behoorlijke voorbereiding, hare plaats nauwkeurig weten. Hoewel ik mij eerst voorgenomen had, behalve mijn uni- versaal-instrument van REPSOLD, ook den grooten kijker van STEINHEIL ter mijner dispositie te houden, ten einde voor de beschouwing der protuberancen van grootere vergrootingen ge- bruik te kunnen maken, heb ik dit denkbeeld opgegeven en mij enkel bij het universaal-instrument bepaald. De kijker van dit instrument heeft het nadeel van eene kleinere ver- grooting [32 maal] te hebben dan de kijker van STEINGEIL zelfs met zijne zwakste oogbuis heeft [60 maal], maar heeft het voordeel: le dat de waarnemer altijd horizontaal voor zich uitziet, zoodat zijn ligchaam in de minst gedwongene positie is; 2e dat er een dradennet in is, hetwelk de zonneschijf, als men haar middelpunt in het midden van het veld brengt, in een aantal deelen verdeelt, waardoor het afteekenen, op hare juiste plaats, van bijzonderheden aan den zonnerand, zeer ge- makkelijk wordt gemaakt; 3e dat door dat dradennet metingen mogelijk worden ; 4e dat het veld omtrent één graad middellijn heeft en dus nog altijd zoo groot is, dat de geheele rand van zon of maan overzien kan worden. Hoewel de waarnemingen bij vorige totale eklipsen gedaan, geen bepaald verband schijnen aan te duiden tusschen de zon- nevlakken en de protuberancen, bepaalde ik toch, des morgens van den 18den Augustus, nadat ik eene tijdsbepaling door de zon genomen had, ook de ligging der vier op de zon zichtbare zonnevlekken. Hiertoe het ik de beide zonneranden, zoowel als die vlekken, den horizontalen middeldraad voorbijgaan, en vond op die wijze het verschil in hoogte tusschen het mid- delpunt der zon en ieder der vlekken. Daarna richtte ik het midden der vertikale draden achtereenvolgens op den: linker gonnerand, op ieder der vlekken en op den rechter zonnerand, ' LAC.OUDEMANS. ZONEKLIPS VAN 18 AUG, 1868. Ì i = PLAAT Ir. B A, middelpunt der zon. BCDL, schijnbare wogvan hel middelpunt der maar. TA, vertikaal van het middelpunt der zon tijdens het begin der ehlips. TA, dito lydens hel midden der totale ehlups. abed, plaatsen der protuberances volgens mijne teckenina- VERSL. EN MED. AFD. NAT. 29 R_ DEEL IV. (91) en las telkens den horizontalen cirkel af. Bij iedere instelling werd ook de tijd op den tijdmeter aangeteekend. Daardoor werd nu voor de oogenblikken, waarop de instelling op ieder der vlekken had plaats gehad, de horizontale afstand tusschen het middelpunt en de vlekken bekend, Uit beide resultaten vereenigd vond ik voor het verschil in rechte opklimming en declinatie, tusschen het middelpunt der zon en de zonnevlek- ken, de volgende grootheden, geldende voor 204 21m Midd. tijd der plaats of 12u 9m Midd. tijd te Greenwich: VERSCHIL IN R. 0. VERSCHIL IN DECLINATIE. Boogsekunden Sekunden R. O0. Vlek IT — 764," [— 785" —= — 525,3 ss 807 „ HI +332," |+ 34l"— 225,7} — 594, I IL, + 409," — hOg + 935,5 he, 613", ” III; + 510,” + DUA == + 848,9 mig Bis Op plaat Il is eene teekening van de zonneschijf met be- doelde vlekken hiernaar ontworpen — vlek N is op het oog bijgeteekend — terwijl in diezelfde figuur ook zijn aangegeven de punten aan den zonnerand: waar de eerste aanraking met de maan heeft plaats gehad, waar het laatste zonnelicht zichtbaar was, waar het zonnelicht weêr doorbrak, waar de laatste aanraking met de maan heeft plaats gehad. a, b, ce, d, de plaatsen aan den zonnerand van de protube- rancen naar mijne teekening, waaruit blijkt dat althans a, c en d zich op geheel andere plaatsen vertoonden, als waar de zonnevlekken aanwezig waren. De lijn NZ duidt den declinatie-cirkel der zon aan; ter- wijl de punten T en T’ de richting van het zenith aangeven tijdens de eerste aanraking en tijdens het midden der totaliteit. Zonnefakkels waren slechts zeer weinige zichtbaar, maar ik moet erkennen, dat de inspanning om haar duidelijk te zien mij afschrikte om ze in teekening te brengen. kn Op aes VERSL. EN MEDED. AFD, NATUURK. 2de REEKS, DEEL IV. : (98) De vooruitberekening voor het begin en einde der eklips, naar de aan het Berliner Astronomisches Jahrbuch daarvoor ontleende getallen, had gegeven: voor het begin lt 8,0 M, Tijd pn einde 3u 450,0 „ wp terwijl uit de opgaven van weiss in de Astronomische Nach- richten Ne 1664 voor de totale eklips gevonden werd: voor het begin 2u 24m, s C verschil 5 m6 np einde 2u 30m,4 4 f Hierbij werd gebruikt de door mij gevondene O Lengte 1230 4’ 46" L Breedte « U°32' 36" De waarneming heeft gegeven volgens mij, volgens den hr. volgens den hr. COMMIJS, EHNLE, Begim der-« eklipsj 1*, 2m 385,1 „ wb, Bot. 7 [2U ZG 954 98 55 9s,05 Einde # w „ igu 30m 33,4, 338,05 385,05 2 / eklips gu 42m 288,7 218,1 Daar voor de medegenomene handkijkers geene zonneglazen aanwezig waren, projecteerden de heeren EHNLE, COMMIJS en ROVERS het zonmebeeld op een vel papier door uitschuiving van de vogbuis; zij verkregen op die wijs een beeldje van 4 of 5 Nederlandsche duimen middellijn, het is te begrijpen dat de eerste indruk van de maan op de zon, met die hulpmiddelen, niet zoo nauwkeurig kon waargenomen worden, als het mij mogelijk was, vandaar dat de tijd van dien eersten indruk bijna 28 sekunden later genoteerd werd dan door mij. Bij het einde der eklips is het volgen van het kleiner worden van den indruk veel gemakkelijker, en het verschil was dan ook maar 18,6. En hoewel de eerste indruk door mij gezien werd juist op het punt van de zonneschijf waar ik hem verwachtte, zoo heeft de berekening mij toch geleerd, dat de maan zich reeds ongeveer 5 sekunden op de zonneschijf moet geprojecteerd hebben, eer ik het begin der eklips zag en noteerde. Fn dit is duidelijk want, daar een indrak niet gezien kan worden (99) of hij moet reeds bestaan, zoo is de waarneming van het we- zenlijke begin eener zoneklips eene bepaalde onmogelijkheid, en als men in aanmerking neemt dat de dikte der spinrag- draden in het veld van den kijker gespannen, strooken van bijna 7 sekunden breedte aan den hemel dekken, dan kan het gevondene resultaat miet tegen de zorgvuldigheid der waarne- ming getuigen. Zooals reeds uit de boven opgegevene getal- len blijkt, is de duur der totale eklips korter geweest dan de berekening gegeven had; dit bevestigt het resultast, voor 10 jaar door mij gevonden, dat namelijk de maansstraal in de tafels van HANSEN te groot is aangenomen, en voor de bereke- ning van zoneklipsen ruim 2 sekunden kleiner genomen moet worden. De lengte der observatieplaats eindelijk werd door de totale eklips 75,8 of 1,57" boogs oostelijker gegeven dan de tijd- meterlengte, doch hierop kunnen de fouten in de zons- en maanstafels eenen grooten invloed hebben. Alvorens dus aan dit resultaat eenige beteekenis gehecht kan worden, moeten de waarnemingen in Huropa van 18 Augustus afgewacht wor- den, waardoor de fouten der zons- en maanstafels bekend zullen zijn. Na de zuiver sterrekundige waarnemingen te hebben afge- handeld, zullen wij nu overgaan tot die, welke op de physische gesteldheid der zon betrekking hebben. Ik was met de offi- cieren van de Sumatra overeengekomen, dat ik mijne aan- dacht bepaaldelijk aan de protuberancen zoude wijden, terwijl zij meer in het bijzonder de lichtkroon tot een onderwerp hun- ner beschouwing zouden maken. Ik had platen medegenomen, behoorende bij de beschrijvingen der waarnemingen, door ver- schillende sterrekundigen, bij gelegenheid der totale zoneklipsen van 1842, 1851, 1858, 1860 en 1865 gegeven. „Hierdoor kon ik hunne aandacht gemakkelijker vestigen op die bijzon- derheden, die eene speciëele oplettendheid vorderden. Bij den korten duur eener totale eklips is het eene bepaalde waarheid dat men speciëel, met voordacht, op een of ander verschijnsel letten moet, om de mededeeling er van als eene waarneming te kunnen doen gelden. Ik verzocht HEd. dus bepaaldelijk, de breedte der lichtkroon, de stralen, die er zich in zouden ver- 7* (100) toonen en de kleuren, zoo die in de lichtkroon waren op te merken, hunne aandacht te schenken en zoo nauwkeurig mo- gelijke schetsjes te ontwerpen. Hiertoe had ik eene menigte velletjes papier gereed gemaakt waarop een cirkel getrokken was, die den rand der maan zou voorstellen, en waarop één bepaald punt het hoogste punt zou aangeven. Bevreesd om evenals FEARNLEY en anderen in 1851 on- dervonden hebben, door het te vroeg wegnemen van het zon- neglas nog door de laatste zonnestralen eene tijdelijke ver- blinding van het oog te veroorzaken, waardoor het gedurende het begin der totaliteit niet vatbaar zou zijn voor de alsdan te ontvangeen indrukken, bleef ik mijn zonneglas voor den kijker houden, totdat het laatste zonlicht verdwenen was. Van de kralen van Barry, de door Buser in 1851 aan de spitsen van den overblijvenden sikkel geziene uitstralingen of den door FEARNLEY alstoen gezienen lichtboog aan één der spitsen heb ik niets ontwaard. Zoodra ik het zonneglas had afgenomen, deed zich het prach- tige schouwspel der lichtkroon en der protuberancen voor, waar- van het niet mogelijk is den overstelpenden indruk weder te geven. Ik wil wel erkennen dat ik, eerst in den kijker en onmiddellijk daarop ook met het ongewapende oog het schouw- spel bewonderende, eenigen tijd noodig had om weder tot be- zinning, en tot het besef te komen, dat mijne roeping thans niet was bloot toeschouwer te zijn, maar zoo bedaard mogelijk eenige aanteekeningen te maken en zoo doenlijk metingen te bewerkstelligen. In de bij dit verslag gevoegde plaat III stelt figuur 1 voor hetgeen ik van de protuberancen gezien heb. De protuberan- cen a en b werden onmiddellijk zichtbaar, later ec en d. Ik voor mij heb de protuberance c eerst 2 minuten na het begin der totaliteit gezien, maar zij is zonder twijfel eerder zicht- baar geworden. Nog later was dit het geval met d. Blijkt hier reeds met waarschijnlijkheid uit, dat de protuberancen tot de zon behooren en door het voorbijschuiven der maan, aan de zijde waar zij van daan komt, zichtbaar worden, nog meer afdoende werd dit door de volgende metingen bewezen. Ik koos de protuberancen a en e om ze door middel der da- EN Ee | LAC.OUDEMANS. ZONEKLIPS VAN 18 AUG. 1868. ie: AFBEELDINGEN DER LICHTKROON EN DER PROTUBERANCEN, -__ (GEDURENDE DE TOTALE ZONEKLIPS VAN 18 AUGUSTUS 1868.) VERSL, EN MED. AFD. NAT, 2° R. DEEL IV. (101) gelijksche beweging der hemelligchamen te meten. De zon daalde nagenoeg recht naar beneden, en daarom was de pro- tuberance a, die niet ver rechts van het hoogste punt der maan zichtbaar was, en die nog eene kromming aanbood, zoodat zij nagenoeg vertikaal gericht was, daartoe het meest geschikt. Driemalen liet ik haar eenen horizontalen draad in den kijker van het umiversaal-instrument voorbijgaan, en telkens was de vermindering zichtbaar. Hoewel het mij niet onbekend is, dat door de meting dier vermindering geene voor de weten- schap op zich zelve nieuwe feiten aan het licht zouden komen, was mijn doel meer om getallen te leveren, die misschien door vergelijking met de resultaten op andere punten van de totale schaduw-lijn verkregen, eenig resultaat zouden kunnen opleveren. Zie hier de metingen: — Overgangen over eenen horizontalen draad. Protuberance a. Voet 2u 26m 335,4 M. T. verschil 125,5. Top 455,9 , p Voet 2u 27m 4254 , hil 115,0. Top ee verschi 4 Voet gu 23m 55s,4 Ni verschil 9s,0, Top 2 gm ás, 4 I V/d hd amd hen Penn d hmmne Vnnrsd De afname bedroeg dus: eerst in 69s 15,5 toen in 7388 25,0 te zamen in 142s 35,5 Volgens de berekening moest dit zijn 95,9, de overeenkomst is dus geheel voldoende. Men behoeft toch slechts het verschil van 0s,4 op de vier waarnemingen te verdeelen, die het resul- taat hebben opgeleverd, om eene geheel voldoende overeenkomst te verkrijgen. Daar het begin der totale eklips plaats had te 2u 25m 9S, zoo kunnen wij uitrekenen hoe hoog de protube- rance a toen gevonden zou zijn. Ik vind 145,6. In elke tijd- sekunde daalde de protuberance 13”’,9 boogs, waarvan het pro- duct met 145,6 is 203", Dit is echter niet de hoogte van den (102) top der protuberance boven den zonnerand, deze is iets korter en wel 176” of nagenoeg 3' boogs. Als men nagaat dat elke minuut boogs met nagenoeg 3} maal de middellijn der aarde overeenstemt, dan volgt daaruit dat de protuberance a minstens 10 à 11 maal die middellijn bo- ven de oppervlakte der zon uitstak. Er bestaat thans bijna geen twijfel meer aan, dat de protuberancen niets anders zijn dan eene soort van wolken, die in den zonnedampkring drijven, dit is door de in 1851 geziene loszwevende roode vlek ge- noegzaam bewezen, en ik geloof dat de hoogleeraar von ret- LITscH te Greifswald, die in 1860, na tweemaal de verschijn- selen eener totale eklips gezien te hebben, bij zijn lievelings- denkbeeld bleef, dat zij niets anders dan optische verschijnselen waren, met die overtuiging thans wel geheel alleen zal staan. Maar dan komen wij tot het besluit dat in den zonnedamp- kring wolken drijven die minstens eene uitgebreidheid hebben van 105 middellijnen der aarde of ongeveer 18000 duitsche mijlen ! Tusschen. de. 2e en 3°® der boven medegedeelde metingen teekende ik aan dat de protuberance 5 verdwenen was. Ook maakte ik in diezelfde tusschenruimte eene teekening van de stra- len die ik met het bloote oog zag. Fig. l is daarnaar ontworpen. Zooals gezegd is werden de protuberancen c en d eerst later zichtbaar. Volgens eene aanteekening van den heer commiss werd c te 2u 28m 29s zichtbaar, doch ik geloof hiervoor liever te moeten aannemen, het eerst gezien, « Even als ik a gedaan had, mat ik nu c ook nog, en vond voor de tijden van doorgang voorbij een horizontalen draad: van den top 2u 29m 218,4 } verschil 25,0 IJ „voet 288,4 wl oil okt oP Oord verschil 85,5 voet 105,4 / Dus eene toename in 458,5 van 18,5, hetwelk theoretisch 15,2 moet zijn, hetgeen weder geheel voldoende overeenstemt. Volgens deze metingen kan de hoogte te 2u 28m 29s, het door den hr. commis genoteerde oogenblik, niet nul bedragen hebben. In plaats van de door mij geziene protuberance d heeft de mee ne din hen ns ( 103 ) heer comMijs er twee gezien, dle hij beide zegt te 2u 30m ge zichtbaar geworden te zijn, 4 is zonder twijfel identiek met de door mij e genoemde, de door ZEd. Z genoemde is id mij niet opgemerkt. Zoo is de protuberance b niet door den Heer commiss, en eene kleine protuberance die evenals de 4% en / van den hr. cOMMIJS rechts ontstond van c,‚ wel door de hh. PHNLE en ROVERS, doeh miet door den hr. commrss en mij opgemerkt. Na de totaliteit verdwenen de protuberancen aan de boven- zijde der zon, waar het licht doorbrak, onmiddellijk, alleen a bleef nog eenigen tijd zichtbaar, volgens den hr. eENLE nog Jm 15s. Deze protuberance is ook door denzelfden waarne- mer voor het begin gezien, toen haar voet nog midden op het nog overgebleven sikkeltje van de zon stond. Den maansrand aan de noordzijde bleef ik nog zien, 2m 10s na het einde der totaliteit. Ik heb in de nevensgaande plaat de drie teekeningen der hh. EHNLE, COMMIJS en ROVERS allen opgenomen. De heer pRONKERs is tot mijn leedwezen door omstandigheden verhinderd geworden, aanteekeningen betreffende zijne waarneming op schrift te stellen. Te meer was dit voor mij eene teleurstelling daar ik dit verslag nog eenigen tijd heb aangehouden, in de hoop die aanteekeningen nog later te ontvangen. De verschillen welke in die teekeningen gevonden worden, billijken het door mij aan die heeren gedane verzoek, om allen zich met hetzelfde, nl. de lichtkroon, bezig te houden. De overeenkomst tusschen die teekeningen onder- ling en met de mijne is minder dan men verwachten zoude, maar niet minder dan zij ook bij andere totale eklipsen, onder teekeningen op eene zelfde plaats gemaakt, geweest is, De kleur der maan gedurende de totaliteit is zeer verschil- lend beschreven geworden. In alle platen, die ik van het verschijnsel gezien heb, wordt zij als geheel zwart afgebeeld, en ook menige waarnemer beschrijft haar uitdrukkelijk zoo, hoewel anderen, zooals bijv. Airy (1842', bepaald verzekeren, dat de maan een eigen licht vertoonde. Dit is ook overeen- komstig mijne waarneming; de zwarte kleur van de meeste teekeningen is geheel overdreven. Met het bloote oog ge- zien kwam mij de maan (voor zoover. mijne herinnering later ( 104 ) strekte) weinig donkerder voor dan de grond des hemels bui- ten de maan, en dan kan hierop het contrast invloed hebben met de omliggende lichtkroon. Ik zoude de kleur eene don- kere bronskleur noemen. Omtrent de kleur der lichtkroon verschillen de opgaven ook nog al. In 1842 schatte arry de kleur der lichtkroon „peach color,” gArLy daarentegen wit, zonder eenige kleur hoe- genaamd. Ik voor mij meende eene zeer zwakke perzik-bloe- sem-kleur te zien. De heer rrNLE noemt de kleuren naar volgorde: wit en geel, rood en groen, geel en wit; de heer COMMIJS wit, flaauw geel, en flaauw groen, beide naar opvol- ging van tijd. Van eene loodkleur zooals oLurseN en coon in 1851 meenden te zien kon ik niets bespeuren. De kleur der protuberancen was naar mijne schatting licht rozenrood, zij toonden overigens in hare kleur veel overeen- komst met wolken, die door de avondzon beschenen worden. Voor het begin der totaliteit konden wij duidelijk in het N. W. de schaduw herkennen aan de duisternis in den dampkring, toen was het contrast tusschen die streek en het Z.\ . sterk zichtbaar. Na het einde der totaliteit daarentegen was omge- keerd het 2.0. in donker gehuld en het N.W. in licht. Op- merkelijk was het hoe kort vóór de totaliteit het zonlicht merk- baar minderde, en het geheele eiland eene sombere tint aan- nam, hoe daarentegen bij het op nieuw doorbreken van het zonlicht de indruk veel plotselijker was en even alsof wij in eens geheel in het volle zonlicht kwamen. Alvorens tot de waarnemingen op andere plaatsen gedaan, over te gaan, zal ik de oorspronkelijke mededeelingen van de heeren EHNLE en GOMMIJS laten volgen, waarin de aangegevene tijdmeter-aanwijzingen tot middelbaren tijd herleid zijn, en de letters door beide waarnemers gebruikt om de protuberancen aan te duiden, in overeenstemming met de door mij gebezigde ge- bracht zijn. Mededeeling van den heer EHNLE. Ingevolge vereerend verzoek van den hr. Dr. OUDEMANS as- sisteerde ik bij het waarnemen der zoneklips op den 1S8den 1.1, Ik bediende mij daartoe van een gewonen verrekijker met eene epen (105 ) vergrooting van 20 malen, geplaatst op een voetstuk, dat zoowel in het horizontale als in het verticale vlak, eene kleine beweging aan den kijker toeliet, waardoor de zon behoorlijk gevolgd kon worden. Ik begon mijne bijzondere aandacht te wijden en door den kijker te zien, toen de maan de zon bijna geheel bedekte, en merkte het eerst op een klein verlicht boogje, ongeveer tusschen de twee horens van het gedeelte der zon dat nog te zien was, Ik kon dit verschijnsel niet aan mijn instrument toeschrijven, aangezien ik overluid hetzelfde verschijnsel hoorde noemen door eenige andere observateurs. Het bleef zichtbaar, totdat de zon geheel bedekt was. Alstoen had ik een prachtig zigt op de hemelligchamen zon en maan. Rondom de maan was een lichtkrans van, naar mijne gissing, zes minuten breedte; de kleuren, die deze krans had, waren naar volgorde: wit-geel, rood en groen, geel en witachtig. Het wit- en geelachtige licht duurde van den aanvang d. 1. van 2u 25m 9s M. T. tot 2u 26m 59s; van 2u 26m 598 tot gu 29m 14s kwam het mij gedeeltelijk rood en groenachtig voor, en van 24 29m 14s tot het einde 2u 30m 338 was het weder voor mijn oog geel en witachtig. De geheele totale verduistering had alzoo 5m 24s geduurd. Ook merkte ik, vooral tegen het einde der totale verduiste- ring, zeer ligt geprononceerde straaltjes, welke kegelvormig waren en iets minder sterk gekleurd dan de lichtkrans (zie e‚ e‚e,e). Verder was voor mij zeer opmerkelijk de licht-uitwas a (bij gebrek aan beter woord, noem ik het zoo); deze gaf een fel rood en geel licht, en was duidelijk zichtbaar gedurende den geheelen duur der eklipsen zelfs nog 1m 15 daarna, veran- deringen merkte ik er niet in op. De verhevenheid 5 deed zich als een bergje voor in den aanvang, doch verdween omstreeks het midden der verduiste- ring. Het lichtheuveltje d deed zich ten 2u 28m 29s op, evenals c ten 24 830m9s, beiden gaven een helder donker geel en roodachtig licht af, en hielden op bij het einde der totale eklips. Te 2u 31m 48s heb ik opgehouden te observeeren, aan- gezien het licht te fel in mijne oogen kwam. de Luit. t/z 2ekl. (we ZJ.) E. L, EHNLE. (106 ) Mededeeling van den hr. COMMYS, Ju 3m Js begin der aanraking in 4’, *) 1u 28m 9s aanraking der maan met vlek 1, Ju 29m 37s bedekking der vlek L gu 25m 9s55 begin der totaliteit 3u 42m 27s, einde der eklips. Onmiddellijk bij de totale bedekking werd « zichtbaar, scherp * begrensd en helder rood in de witte lichtkrans afstekende, veranderde niet in het minst van vorm en bleef na het einde der totaliteit even goed zichtbaar tot 2u 88m 168, toen het geheel door de maan bedekt was. Te 2u 28m 29s werd punt « zichtbaar, veel minder hoog maar breeder dan «, echter van dezelfde kleur en niet zoo scherp begrensd, en verdween bij het eerste doorbreken van het zonlicht. Te 2u 29m 14s werden de uitloopende stralen e en‚f zicht- baar, hebbende naar gissing eene breedte van den straal en eene goed zichtbare lengte van de middellijn der maan, het licht er van was helderder dan de lichtkrans. Verder waren gedurende dezen tijd in de lichtkrans flaauw zichtbaar de figu- ren 9, A en j%, welke als het ware dichter in lichtmassa maar niet anders in kleur waren en mij niet opgevallen zouden zijn, als ik de figuren van vroegere zonsverduisteringen niet gezien had. Te 2u 30m 9s werden de punten 4 en / zichtbaar en ver- dwenen weder heel spoedig omdat aan die zijde te 2u 30m 835,05 het zonlicht doorbrak. Wat de lichtkrans betreft, die zal naar mijne schatting iets grooter zijn geweest dan de straal der maan, was bij het begin helder wit en kleurde zich te 24 27m gs flaauw geel en te 2u 28m Js flaauw groen, echter waren de kleurveranderingen en buitenste rand der lichtkrans zeer flaauw en moeijelijk waar te nemen. (w. g.) J. C. GOMMIJS. Dit punt is door den heer commijs verkeerdelijk rechts van het onderste punt geteekend. Het begin had plaats 15e links van dat punt, Deze vergissing komt blijkbaar daar van daan, dat het op een wit scherm geprojecteerde zonne: beeld een spiegelbeeld is, en hiefop bij de teekening niet gelet is. (“T7 )) Over de waarnemingen te Gorontalo en te Ambon. Behalve op het eiland Mantawaloekéké gelukte de obser- vatie der eklips ook te Gorontalo en Ambon. Op eerstgenoemde plaats hadden wij den 16den het station- schip de Bali, kommandant de luitenant ter zee 1e klasse GEY VAN PITTIUS, verlaten, en ook daar begunstigde het weder de waarneming der eklips. Het verslag door den luitenant ter Zee C. SCHUIJLENBURG van zijne waarnemingen opgemaakt, het- welk mij, evenals de mededeelingen van den kommandant van de Amelia te Ambon, door den kommandant der Zeemacht is afgestaan, om er gebruik en melding van te maken, luidt als volgt: Aan boord Zr. Ms. Schroefstoomschip 3e klasse Bali, Goenong-Talo 1), 19 Augustus 1868. Den kommandeerenden of- ficier vàn Zr. M*. Schroef- stoomschip 8e kl. Ba/i. Ingevolge UEdGs. mondelinge uitnoodiging heb ik de eer U de door mij verrichte en hieronder volgende observatiën om- trent de zoneklips van gisteren mede te deelen. Met eenen voor dit doel prachtigen kijker, aan den wal opgehangen, en met eenen dien eigen morgen geverifiöerden tijdmeter, op eene plaats waarvan de lengte en breedte astro- nomisch bepaald waren 2}, zijn de navolgende observatiën ver- kregen. De verduistering begon vroeger — een paar minuten — dan door Dr. oupeMANs in den Regerings-Almanak van 1868 voor Goenong-Talo is opgegeven 9), en daardoor, wegens de moeije- lijke houding voor eenen bijna naar het zenith gerichten kijker, ontsnapte mij het oogenblik van het begin en zag ik ten 1! 3 84s M. T. te Goenong-Talo (0® 29’ 50” N. Br. en 1230 2' 30" O. L.) de verduistering reeds aangevangen, en wel te oor- deelen naar de grootte van het verduisterde gedeelte reeds eene kleine minuut, zoodat men binnen weinige sekunden nauw- keurig den aanvang op le 2m 50s kap stellen, ( 103 ) Het begin en het einde der totaliteit en het geheele einde der verduistering zijn binnen de sekunde nauwkeurig als volgt : begin der totaliteit 2" 25m 32 | radelb. ijd einde WENGE Bnorke Goenong-Talo. geheele einde verduistering 84 41m 12s De totaliteit duurde dus belangrijk korter, 4) de verduiste- ring langer dan de Almanak van 1868 opgeeft. Het geheele natuurverschijnsel was prachtig te zien, een zeer heldere, zoo goed als onbewolkte hemel bevorderde de indruk- ken, die het op ieder maakte. Gedurende de twee en een half uur is door mij steeds ge- zien, dat de rand der zon niet scherp op de maan eindigde, maar dat hij, waarschijnlijk door straalbreking, zeer stomp af- brak, even als men dit bij de zons op- en ondergangen waar- neemt 5). Zeer merkbaar was de invloed der verduistering op de warmte, de Bali niet van een goeden thermometer voor- zien zijnde, zijn hieromtrent geene waarnemingen kunnen ge daan worden. Op den zeewind, die in Augustus zich te Goenong-Talo dikwijls tot G. M. K.6) verheft, was zij mede van merkbaren invloed, er was zelfs eene soort van stagnatie in te bespeuren. Verscheidene sterren waren voor het bloote oog duidelijk te zien 1). De duisternis was ongeveer gelijk die, welke een tiental mi- nuten na zonsondergang heerscht, alles was met eene vale geele tint gekleurd 8). Onmiddellijk bij het begin der totaliteit was ongeveer 25° rechts van het toppunt een purper wolkachtig lichaam te zien, van een gewonen cumulus-vorm. Omstreeks het midden der totaliteit ontstond eene kleinere wolk ongeveer 400 rechts van het voetpunt 9%), mede purper van kleur, terwijl eenige klei- nere purpere vlekjes om den zonsrand verspreid waren Eenige lichtkroonen die zeer bewegelijk waren, vertoonden zich mede ook aan het ongewapend oog. Het hierbij gevoegde schetsje 10) is genomen als het beeld in den rechtzienden kijker. De Luitenant ter zee (w. 8.) C, SCHUIJLENBURG, (109 5 AANTEEKENINGEN BETREFFENDE DEZE MEDEDEELING. 1) Ik geloof niet, dat de rectificatie, hier aan den officiëelen naam Goron- talo toegebracht, de ware is. Zoover ik daar vernomen heb, is er geen berg Talo; de naam der plaats heet bij de inboorlingen Holontalo. 2) Ik gis dat hier mijne bepaling bedoeld wordt, in 1864 volbracht. Voor de lengte is aangenomen de door mij voor het voormalige fortje Liato gevon- dene, voor de breedte 9’ noordelijker, de ligplaats der Bali schatte ik ook zooveel, of misschien hoogstens 15* noordelijker dan het genoemde fortje. 3) De door mij in den Regerings-almanak opgegeven tijd van begin geldt ook niet voor nauwkeurig; ten eerste zijn de hulpgrootheden, waarmede die vooruitberekening gedaan wordt, niet geheel juist, en 2? was de opgave van Gorontalo niet opzettelijk berekend, maar uit die voor andere plaatsen, die wel opzettelijk berekend waren, geïnterpoleerd. 4) Dit was op het eiland Mantawaloe en te Ambon even zoo, en komt hoofdzakelijk doordat de maansstraal, zooals HANSEN dien bij zijne tafels heeft aangenomen, te groot is. Het verschil was voor Gorontalo grooter dan voor de beide andere genoemde plaatsen, omdat Gorontalo vlak aan de grens van den schaduwgordel ligt. — Overigens waren de tijden van begin en einde der totale eklips door mij in tiende=deelen van minuten aangegeven, men kan dus van die opgaven geene nauwkeurigheid tot sekunden verwachten. 5) Van deze afronding der spitsen — dit is waarschijnlijk de bedoeling van den heer SCHUIJLENBURG — heb ik niets gezien; mij heeft integendeel de scherpte der spitsen eerder getroffen. Of eene minder juiste ajusteering van den kijker in zijn brandpunt er de reden van is, durf ik niet beslissen. Hoe de waarnemer het verschijnsel door straalbreking verklaard zou willen hebben, begrijp ik niet goed, die straalbreking zou dan, dunkt mij, door den dampkring der maan moeten plaats hebben, waarvan het bestaan tot nog toe door niets aangeduid, wel door alle waarnemingen wedersproken wordt. 6) d. i. Gereefde marszeilskoelte. 7) Zie boven blz. 95. 8) De duisternis geloof ik dat bij ons grooter was dan 10 minuten na zons- ondergang. Ik zou het op 20 à 30 minuten gesteld hebben. Misschien was het te Gorontalo minder duister, daar het zoo nabij den rand van de schaduw lag. De vale geele tint, waarvan de waarnemer spreekt, is door ons niet op- gemerkt; in het taxeeren der kleuren bij de totale zoneklipen schijnt zeer veel subjectiefs te liggen. 9) Deze zijn biijkbaar de door mij a en e genoemde protuberancen. De door mij b en d genoemde, d.i. de aan den linkerkant der maansschijf zichtbaar gewordene protuberancen, zijn waarschijnlijk te Gorontalo niet gezien, en dit komt zonder eenigen twijfel daar van daan dat Gorontalo omtrent 1’ noorde. lijker dan het eiland Mantawaloe ligt, en dus de maan zich uit dat standpunt gezien, zuidelijker, d. i. meer links aan den hemel moest projecteeren. 10) Eene zoo getrouw doenlijk door mij genomene kopie hiervan is in pl. LII. fig. 5 medegedeeld, terwijl figuur 6 eene kopie is van eene teekening, mij medegedeeld door den heer Rreper, assistent-resident te Gorontalo. Zij beves. (110) tigt ten volle, dat aldaar slechts twee roode protuberancen zichtbaar waren, maar bewijst tevens hoe verschillend de opvatting kan zijn van plaatsen vorm der protuberancen, ten gevolge van de gejaagdheid, waarin men verkeert, wanneer men slechts twee minuten ter zijner beschikking heeft om een zoo indrukwekkend verschijnsel als eene totale zoneklips waar te nemen. De vijf stralenbundels, door den heer rrepeL geteekend, acht ik meer eene figuratieve schets dan eene teekening naar de natuur, daar ik echter bij die teekening geene beschrijving ontvangen heb, kan ik daarvoor niet instaan, en meende ze dus niet te mogen weglaten. De opmerking dat de lichtkroon bewegelijk was, is ook belangrijk, deze heldert ook op waarom de verschil- lende waarnemers op het eiland Mantawaloe-kéké verschillende stralen getee- kend hebben. Het schijnt dat dit verschijnsel veranderlijk is, waardoor de optische oorsprong er van in waarschijnlijkheid wint. Van den kommandant van Zr. Ms. Stoomkorvet Prinses Amelia. was het volgende bericht ontvangen: Reede Amboina, 29 Augustus 1868. Aan den S. b. nacht, kommandant der Zeemacht en Chef van het Departement van Marine te Batavia. Ik heb de eer UHEG hierbij aan te bieden de observatiën hier aan boord gedaan van de zonsverduistering op den 1Sden dezer. Ik heb hierbij nog de volgende aanmerkingen. Het was den geheelen dag zeer mooi weder, een weinig bewolkt, echter is nagenoeg de geheele bedekking kunnen gevolgd worden, en gedurende de totale verduistering was het in de nabijheid der zon onbewolkt. Het begin en einde der totale verduistering is zeer nauw- keurig met den scheepskijker met kleurglazen kunnen waarge- nomen worden, het begin en einde der verduistering door het felle licht der zon minder juist. Gedurende de totale verduistering was het zoo donker dat op verschillende plaatsen aan den hemel sterren te zien waren, stellig zooals hier een half uur na zons-ondergang 1). Om de zon en maan was gedurende de totale verduistering een zeer onregelmatige lichtkrans met een paar kleine zeer heldere violette lichtvlakken aan de boven- en onderzijde der maan 2) (MI) Overigens hebben wij hier aan boord met de gewone kijkers niets anders kunnen observeeren, doch daar de totale verduis- tering der zon zoo zeldzaam te zien is, zoo heb ik gemeend deze gebrekkige waarnemingen toch aan UHBEG te moeten mededeelen. De kapitein Luit. t/z kommandant (w. g.) G. A. L. H. VAN HEECKEREN. Bij deze missive was gevoegd de volgende bijlage: Observatiën gedaan bij de zonsverduistering op den 1S8den Augustus 1868, te Amboina, aan boord Zr. MS. Stoomkorvet Prinses Amelia, Begin der bedekking te iu 4lm Os M. 'T. Amboina Begin der totale verduistering 2u 51m 88 , y IJ Einde „ # SETA IN BAPE I Kinde der bedekking 4E) LRGD Se Eje j Het begin der bedekking is minder nauwkeurig kunnen geobserveerd worden, zoomede zouden wij aan de laatste ob- servatie niet zooveel waarde hechten, als aan de waarneming van het begin en einde der totale verduistering. De midd. tijd ts bepaald door eene waarneming van den vorigen en eene van den volgenden dag. De vlaggestok werd bij de observatie gepeild 40 tO 290 el 3). De Luit. t/z 2e klasse. (w. 8) BOWLES. AANTEEKENINGEN BETREFFENDE DEZE MEDEDEELING. Ì) Dit komt dus geheel met mijne schatting overeen. 2) Wfschoon deze volzin niet recht duidelijk is, geloof ik toch dat de be- doeling is, dat er aan den bovenrand twee en aan den onderrand ook twee protuberancen gezien zijn, dezelfde die wij ook opgemerkt hebben. Ambon las namelijk ook zeer nabij de centrale lijn der schaduw. 8) Hieruit volgt dat de Amelia 8 sekunden westelijker en 5 sekunden noor- delijker lag dan de vlaggestok, waaruit voor de Amelia O.L 128% 9' 34° Z.Br: 30 41: 25. (112) Over de waarnemingen aan Kaap Baram. In de Straits-times van 3 October 1868 vindt men een aittreksel uit het officiëele verslag van den gouverneur van Laboean, den hr. 5. POPE HENESSY, en van de waarnemingen van kapitein REED en de officieren van het Engelsche opnemings- vaartuig Rifleman. De waarnemingsplaats was Kaap Baram, op de Noordwestkust van Borneo op 49 87’ 15’ N. Breedte en 1139 58’ 28" O. Lengte gelegen. Uit het verslag blijkt dat aldaar dezelfde protuberancen ge- zien zijn als door ons op het eiland Mantawaloe-kéké. De totaliteit duurde er 6 minuten eu 12 sekunden, dus bijna eene minuut langer dan bij ons. Er werd geene de minste veran- dering waargenomen in de magneetnaald, ook bewoog of slin- gerde zij niet bij het weder verschijnen der zonnevlekken 1.) De thermometer in de schaduw bleef van 10 uur tot het einde der geheele eklips onveranderd op 85° Fahrenheit, doch toen, te 2U 48m, rees hij op 860. De thermometer met droogen bol, in het zonlicht gehangen, daalde van 96° tot 85° en klom weder van 85° tot 96°, toen de zon weder te voorschijn trad. De thermometer met natten bol daalde bij de totale eklips van 880,5 tot 830 en rees tot 890 bij het einde van de ge- heele eklips 2). De barometer daalde gedurende de eklips van 29,96 tot 29,91 E. duim 3). Het effect van de duisternis gedurende de totale eklips wordt door kapitein reep beschreven als zeer na gelijkende op dat, hetwelk teweeggebracht wordt, wanneer men een landschap door een glas beschouwt, dat eene lichte „neutral tint’ heeft. Deze vergelijking komt het meest met mijne herinnering van het verschijnsel overeen. Daar ook hier gewone scheepskijkers gebruikt werden, zal ik enkel aanhalen de waargenomene tijden van begin en einde der totale eklips. Deze waren: Begin 1u 23m 185,8 Einde lu 29m 255,3 (113) AANTEEKENINGEN BETREFFENDE DEZE MEDEDEELING. 1) Deze waarneming, die een negatief resultaat gegeven heeft, werd zonder twijfel daarom gedaan, omdat door worr te Zürich voor een tiental jaren ge- vonden is, dat er hoogstwaarschijnlijk een verband bestaat tusschen de zon. nevlakken en de onregelmatigheden in de declinatie van de magneetnaald. 2) Hieruit blijkt, dat de thermometer met natten bol ook in het zoniicht gehangen heeft, hetgeen geheel verkeerd is. 3) Deze daling van den barometerstand moet niet als een onmiddellijk ge- volg van de eklips beschouwd worden; hij daalt hier in Indië altijd gedurende den morgen, te Batavia bijv. is de hoogste stand gemiddeld des voormiddags te 9 uur, en de laagste stand des namiddags te 3 uur. Berekening van de boven opgegevene, op vier plaatsen waargenomene tijden van begin en einde. Doordien de opzending van dit verslag, om de hierboven vermelde redenen, vertraagd is geworden, heb ik den tijd ge- had, de waargenomene tijden van begin en einde der eklips, op het eiland Mantawaloe-kéké, te Gorontalo, Ambon en kaap Baram aan de berekening te onderwerpen. Ik gebruikte daarbij de methode van cuHaLLis, beschreven in het Appendix van den Nautical-Almanac van het jaar 1854, met verbetering van eene vroeger reeds door mij gevondene onnauwkeurigheid in eenige der formules. | Deze berekening gaf de volgende resultaten. — Noem: t de correctie van den tijd der waarneming. zr de correctie van de aangenomene oosterlengte, xv die van de rechte opklimming der maan, 4 __» py den noordpoolsafstand ie e mn mp de rechte opklimming der ster, fp __p den noordpoolsafstand »/ yv _» mp het aangenomene complement van breedte, m _» mp __de horizontale parallaxis der maap, np __n den schijnbaren straal der maan, Òs # m „straal der zon, allen uitgedrukt in boogsekunden, uitgezonderd mw en w, die uitgedrukt zijn in duizendste deelen, respectivelijk der paral- laxis en van den straal, dan gaf de berekening : VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. 2de rEEKS. peer, IV 8 (114) VOOR MANTAWALOE-KEKE. Begin gedeeltelijke eklips + 1M/,55 = — 0,362 0,590 7 — 0,886x 40,87 le— 0,454 4-0,448/-0,008 9 +1,264m— 1,021 nd Begin totale eklips + 67,6 =—0,394f +0,583 T —0,8972-h 0,384e —0,362 +0,355/ -40,006 v +2,213m—1,019 1-0 Einde totale eklips + 2,4 = +0,428/—0,605T + 0,8867—0,875e4-0,539—0,530f—0,009 v —2,373m—1,01857+dij Einde gedeeltelijke eklips — W15 == + 0,4684— 0,587 7 + 0,882— 0,8770+0,444—0,434 f—0,008 v — 2,930m-— 1,015 n — ESR v‚00R- GORONTALO. Begin totale eklips 4 3,5 =—0,1004! 0,271 7 — 0,6481-+0,636e40,7674—0,757/—0,013 v +0,91 7x 1,019 7 +-dol Kinde totale eklips — 1,6 =40,180//— 0,142 7! —0,00924-0,007e J-1,014—1,000f—0,0182! —0,633m—1,019 x + Îs VOOR AMBON. Begin totale eklips 4 7,3 =—0,4064/40,517 7!’ — 0 6982 +0,69 1e —0,71644-0,705/4-0,012 v4/42,400mn—1,017 w + ds Wk Einde totale eklips — 41,9 = 40,420/—0,600 2” +0,972-—0,960e4-0,179—0,175f—0,0020!—2,707m—1,017 1 +3 VOOR KAAP BARAM. Begin totale eklips + 5//,95—=—0,3704!40,599T""— 0,9 1924-0,904e—0,380y+0,373fH0,007V'!/4-1,363% — 1,021 nds Einde totale eklips 413 — 4 0,374! —0,578T" / 08482 —0,835e 4-0,525 —0,515f—0,0109!U!— 1,417 —1,021n ds (115) In deze vergelijkingen is het teeken der coëfficiënten van 7 anders als bij cHALLIS genomen, omdat bij hem de westerlengte positief genomen wordt, terwijl ik oosterlengte positief heb aangenomen. Het zijn de volledige formules zooals de methode van CHALLIS ze oplevert, maar voorloopig zijn het alleen de tweede en de twee laatste termen van het tweede lid die ons belang inboezemen. Daar de laatste term op één na, niets anders beteekent dan de correctie van den schijnkaren maans- straal, en deze voor al de waarnemingen nagenoeg gelijk is, zullen wij baar ÒR noemen, dan geeft de totale eklips alleen : voor Mantawaloe-kéké: 7 =—= + 75,8 ÒR—Òs = — 2,2 „_ Gorontalo 7! == + 125,0 == — 0,2 „Ambon z' =—= + 115,0 == — 1,65 „ Kaap Baram 7 =d 85,7 = — 0,7 Deze uitkomsten geven tot de volgende opmerkingen aanlei- ding: al de plaatsen komen door de eklips oostelijker, en wel nagenoeg evenveel, hetgeen pleit voor de juistheid der aange- nomene lengteverschillen. Er blijkt met eenige waarschijnlijk- heid uit, dat de waarnemers van het Engelsche opnemings- vaartuig Rifleman hunne lengten afleidden van de door mij bepaalde lengte van Batavia. Het lengte-verschil van Gorontalo en Mantawaloe-kéké zou door de eklips 4,52 anders uitvallen als ik heb aangenomen; daar het echter door eene reis van één dag bepaald is, moet het ver binnen die grens nauwkeu- rig bekend zijn. Maar deze afwijking moet geene verwondering baren, want de waarde van z'‚ de correctie der aangenomene lengte van Gorontalo, is niet zoo nauwkeurig als die van 7, 7" en T'’, de andere correcties der aangenomene lengten, uit hoofde van de veel kleinere coëfficiënt van z', welke kleinheid weder het gevolg is van de ligging van Gorontalo, nabij de grens der schaduw. Fvenmin is uit de beide, voor Gorontalo gevondene vergelij- kingen eene nauwkeurige waarde voor ÒR—òÒs af te leiden. Want terwijl im de beide vergelijkingen, die betrekking heb- ben op begin en einde der totale eklips, op andere plaatsen waargenomen, de teekens van y en f verschillen, zijn die tee- ke kens bij de voor Gorontalo geldende vergelijkingen dezelfde ; zelfs rv en e worden ook door de optelling der beide voor Gorontalo geldende vergelijkingen niet geëlimineerd, en de uit Gorontalo afgeleide correctie ÒR — Òs == — 0,'2 is dus onzeker. De andere drie geven gemiddeld ÒR — Òs == — 1,'5. Als dus de straal der zon in den Nautical-almanac volko- men juist wordt opgegeven, dan moet die der maan met 1,’5 verminderd worden. Wil men ook de correctie van den straal der zon vinden, dan moet de waarneming van het einde der gedeeltelijke eklips ook gebruikt worden. Uit de beide laatste voor Mantawaloe gevondene vergelij- kingen volgt: 20s == — 1,25 A0 OLAZ H 0, OZF — 0,004 — 0,002e — 0,095 4 + 0,096 f + 0,001 — 0,577 m + 0,0035 «5; waaruit, met verwaarloozing van alle termen behalve dien, welke bevat: Òs —= — 0,'6 — 0,29 mm. Doch de laatste term kan ook gerust verwaarloosd worden, want al bedroeg de correctie der maansparallaxis één sekunde, hetgeen niet waarschijnlijk is, dan was wm toch maar gelijk aan 3,67 == Îj> en de waarde van 0,29 mw zou niet meer bedragen dan 0,'08. De waarneming dus als volkomen juist aannemende, zouden wij verkrijgen : ÒR — Òs —= — 1,”5 Òs —= — 0,6 dus ÒA en zeer na overeenstemmende met de vroeger door mij gevondene waarde. Nemen wij de tijden der waarneming en de lengten der waar- nemingsplaatsen als juist aan, dan vervallen de beide eerste (a jj termen der tweede leden van al de vergelijkingen; nemen wij bovendien het verschil van de vergelijkingen die op het begin en het einde der totale eklips betrekking hebben, dan ver- vallen ook de beide laatste. Nemen wij nu voor de coëfficiënten van « en e dezelfde getallen aan, daar zij toch weinig van elkander verschillen, en evenzoo voor die van y en f, dan verkrijgen wij voor de vier waarnemingsplaatsen. — 51 (w —e) + 0,50 (y —f) — 2.6 m — 8,0 = (wr —e) + 0,394 —f) — 2.4 u — 1,4 =(r —e) + 0,55 (4 —f) — 3.1 wm — 9,8 =(w—e) + 0,50 (y —f) — 1.6 m welke vergelijkingen eene boven verwachting schoone overeen- komst geven. Het arithmetisch midden uit alle vier is: — 6,6 — (wr — e) + 0,455 (y — f) — 2.4 mm Verwaarloost men in deze vergelijking den laatsten term, dan kan men hare meetkunstige beteekenis aangeven. Zij verandert dan in: — 6,6 = (# — e) + 0,485 (y — f), de vergelijking van eene rechte lijn, waarvan de beteekenis aldus moet opgevat worden : Wanneer men vooronderstelt dat de aangenomene plaats der zon aan den hemel geheel nauwkeurig is, dan bevindt zich het middelpunt der maan, ingevolge de waarnemingen der totale eklips, op eene rechte lijn, die de parallel van de aangenomene plaats van dat middelpunt snijdt, op eenen afstand, recnts van dat middelpunt, van 6,”6, en die den declinatie-cirkel van dat middelpunt snijdt, op eenen afstand van 18,6, noordelijk van dat middelpunt, — eene lijn, die met dien declinatie-cirkel eenen hoek van 259 20' maakt. (118) NASCHRIFT. Na de indiening van dit Verslag heb ik de lengten der hoofdpunten Makasar, Menado enz. herzien, daar de medege- deelde berekening der eklips de lengten allen oostelijker gaf dan ik aangenomen had. Het resultaat is, dat, zoo als mijne bepalingen thans aanwezig, de volgende correcties aan de aan- genomen lengten aangewezen zijn: Mantawaloe Gorontalo Ambon te 1542 4 15,35 + 16,2 zoodat de totale eklips de lengten nog altijd te oostelijk aan- geeft. 65,6 + 105,65 J 95,83 De eindvergelijkingen op blz. 117 moeten hiernaar gewijzigd worden. | Ik moet hierbij opmerken, dat sedert het begin van 1865 de sterrebedekkingen die ik hier heb waargenomen, ook hoe langer hoe meer oostelijke lengten van Batavia hebben gegeven, waardoor ik op het vermoeden gekomen ben, dat de maans- tafels van HANSEN, waarnaar de maansplaatsen in den Nautical- Almanac berekend worden, nu reeds de regte opklimmingen der maan te groot aangeven. Mijne eerste bepaling van de lengte van Batavia berustte hoofdzakelijk op een l7-tal goed met elkander overeenstem- mende sterrebedekkingen, en de maansplaatsen uit de tafels van HANSEN zelf afleidende, kreeg ik voor de tijdklep 7u 7m 125,5 oost. van Greenwich. In het jaar 1864 gaf eene zinsnede over mijne lengte-bepaling van Batavia in het #Nautisch- „physikalische Theil der Reisebeschreibung der österr. Fregatte „Novara’” door den gewezen kommandant der Novara, den Vice-Admiraal von WüLLERSTORF URBAIR, mij aanleiding, nog 10, sedert het vaststellen van het even genoemde getal waargeno- mene bedekkingen te berekenen, en het waarschijnlijkste resul- (119) taat van dit onderzoek week slechts —0S,l af van het vorige (Natuurk. Tijdschrift, Deel AXVII). Sedert heb ik nog de volgende bedekkingen waargenomen, die alle eene positieve correctie der lengte gaven. 9 Mei 1865 À Virginis Lì. Correctie derlengte + 15,5 Mant ye Piscmm ‚U. 7 PA A PAD 4 Juli m0. Maesen 1: IJ A ne Es de 5 Aug. „/ €* Sagittari L, IJ PARE Be 3 Sept. / v/v Aquari |. # Aaah + 0,8 8 Maart 1866 BAC 5579 U. # esn ve 08 29 Jul „9 Aqua LL ï PAR + 12,6 U. 1 As AD merkue: ’, BAC 5510: TE. if AE d- 8,2 U. 1 ee U PE, 24 Sept. „ Lal. 184 I. / tte 12 Aug. 1867 g° Sagittari L. De ne 0 U. / RE EEG De bedekking van Lal. 134 werd waargenomen terwijl de maan totaal geëklipseerd was. Hoewel LALANDE en DESSEL vrij goed met elkander overeenstemmen, dient de plaats der ster nog nader bepaald te worden, om het resultaat gelijk stemrecht als aan de anderen toe te kennen. Om te onderzoeken of mijn boven geuit vermoeden grond had, had ik alleen ter mijner beschikking de „Washington Observations 1865” en de „Re- sultate der Mondbeobachtungen in Pulkowa, 1865 ;” het werd door beide bevestigd. Ik vond daaruit namelijk: CORRECTIE DER MAANS-EPHEMERIDE. Corr. der 1865 Washington Pulkowa Gemidd. Factor Prod. lengte Mei 9 —0s,16 -— 05,15 — 05,155 30,0 — 45,65 — 35,35 Baie DST A00 OT Zeo Te 2078 24 065 mrd 026 LE 0 AO 018 485 BT EA WSO 085 0,255 25,2 BA 14 0e 30 0D 13 a 6,8 Le J — 25,0 (120) Het teeken der correctie wordt dus nu omgekeerd *). On- gelukkig komen wij bij zoo kleine correcties als 0s,15 tot 0s,25 geheel in het gebied der personeele fouten, die bijna 30 maal vergroot op de lengte overgaan, en daarom acht ik om de kwestie te beslissen, het onderzoek noodzakelijk of de sterrebedekkingen, waargenomen op plaatsen in Europa, waar- van de lengte goed bekend is, ook sedert 1864 doorloopend eene te oostelijke lengte gegeven hebben en zoo ja hoeveel? Ik ben ongelukkig niet bij machte dit onderzoek zelf te doen bij gebrek aan de meeste jaarboeken der sterrewachten; de Greenwich Observations bijv, die hier in de eerste plaats uitsluitsel zouden moeten geven, mis ik, Ik merk hier ten slotte nog op, dat de Radcliffe Observations van 1862 eu 63 — latere jaargangen heb ik niet — vrij constant eene sterke positieve correctie der maans-regte-opklimmingen aan- geven, zoodat één van drieën waar moet zijn, òf de gemiddelde fout der maans-rechte-opklimmingen naar de tafels van HANSEN is van 1868 op 64 van teeken veranderd, òf er zijn hier we- der personeele of instrumenteele fouten in het spel, òf de te Washington en te Pulkowa aangenomene lengten eischen nog eene correctie. Ik zou a priori de middelste hypothese het waarschijnlijkst oordeelen, maar het is natuurlijk nader te on- derzoeken. Batavia, 30 April 1869. P. S. Omtrent de Ziehtkroon bij eene totale eklips, is bij mij de hypothese opgekomen, dat althans de rechte stralen ontstaan door eene verlichting van dezelfde in den ether zwe- vende deeltjes — aan deze zijde der maan — die im het algemeen het zodiakaallicht veroorzaken, door de langs de maan strijkende zonnestralen. Dit aannemende worden de on- regelmatigheden in die stralen door de oneffenheden der maans- oppervlakte verklaard. Bij nevelachtige lucht zag ik dergelijke afgebrokene stralen, toen de maan achter een heuvel te voor- schijn zou komer, maar nog even achter den heuvel verbor- gen was. Hi *) Het behoeft nauwelijks vermelding dat ik geene aanleiding hierin vind om in de steeds aangenomen lengte van Batavia eene verandering te brengen. INHOUD VAN DEBIET emu Bene nieuwe soort van Argostemma, bijdrage tot de flora van Neder- landsch Indië. Door W. F‚ R. Surincar. (Met Plaat)... Over de beweging in eene middenstof. wier tegenstand evenredig is aan de derde macht der snelheid, Door G. F. W. BAEHR. ..…... Bijdragen tot de Flora van Japan. Door F, A. W‚, MIQUEL......... Nieuwe bijdragen tot de kennis der Cycadeën. Door F. A. W. MIQurL. Over de ware Hatsektike van kwikzilver, volgens de waarnemingen van REGNAULT. Door J, BOSSCHA JT. sees eneervsereneeresen ene Over de schijnbare uitzetting van kwikzilver en den gang van den kwikthermometer, vergeleken bij dien van den luchtthermometer volgens de waarnemingen van REGNAULT. Door J. BosscHa Jr... Bericht over de waarneming van de totale zoneklips op 18 Augustus 1868, op vier plaatsen in den Ind, Archipe!,. Door den Heer J. A. OLOUDBMANS. (Met: drae FEGIONY sds see OLM dee ek enen dd Overzigt der door de Koninklijke Akademie van Wetenschappen out- bladz. 69. 91. vangen en aangekochte boekwerken, .,.........…. blz, 91—97 en 1—40. GEDRUKT BIJ DE BOEVER * KRÖBEE- BAKELS. nnn nme VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN KONINKLIJKE AKADEMIE WETENSCHAPPEN. nnn Afdeeling NATUURKUNDE. TWEEDE REEKS, Dierde Deel, — Tweede Stuk. AMSTERDAM, C. G. VAN DER POST. 1869. Ct Ere he ME it Herl ar CON 4 Nd teef BEREKENING VAN DE HOEVEELHEID WATER, DIE BIJ HOOGEN RIVIERSTAND DOOR DE AANWEZIGE DWARSPROFILLEN VAN NEDER-RIJN EN LEK KAN AFSTROOMEN, DOOR G. VAN DIESEN. Aangeboden in de Vergadering der Akademie van Wetenschappen van 25 September 1869. Eene toepassing op de rivier de Neder Rijn en Lek van gelijksoortige berekening als omtrent de Waal is opgenomen in de Verslagen en Mededeelingen der koninklijke Akademie van Wetenschappen, Afdeeling Natuurkunde, 2de Reeks, Deel [II, bl. 166, wordt in de volgende bladzijden aangeboden. Ten einde de uitkomsten der berekening met die van de Waal te kunnen vergelijken en zoo noodig te zamen gebruiken zijn dezelfde beginselen bij de berekening tot grondslag gelegd. Er is ook gebruik gemaakt van de opnemingen en peilingen, die door ambtenaren van den waterstaat, van 1889 tot 1848, zijn gedaan van den Neder Rijn en Lek en verzameld zijn wtgegeven in een „Register der peilingen, behoorende tot de „kaart der rivieren de Neder Rijn, de Lek en de Nieuwe Maas „van den hoofddam te Pannerden tot Brielle.” Uit dit Register is getrokken de als Bijlage Ne 1 hierbij gevoegde tafel van de breedte van den waterspiegel bij mid- delbaren rivierstand (M. R.) en bij hoogen rivierstand (H. R.) VERSL, EN MEDED. AFD. NATUURK. 2de REEKS. DEEL IV. 9 (122 ) van den inhoud van het vlak der doorsnede bij M. R. en van de gemiddelde en grootste diepte beneden M. R., alles betrek- king hebbende op de rivieren de Neder Rijn en de Lek. Ook is de Staat (Bijlage No 2} van de hoogten der Uiter- waarden en de daarop aangelegde kaden en werken ten tijde dier opnemingen uit dat Register zamengesteld. Even als voor de Waal schonken ook voor de Neder Rijn en Lek de gedrukte verzamelingen van dagelijksche waarne- mingen der hoogte van het water tot het doen dezer berekening de gelegenheid. De plaatsen, waar deze waarnemingen gedaan worden, geven van zelve de splitsing aan van de rivier in vakken. Deze vak- ken ten getale van negen zijn de navolgende. 1. van Pannerden tot Arnhem bevattende 15 peilraaijen van I tot 2 „ Arnhem tot Grebbe se 24 pe Ki KNN 8. „ Grebbe tot Rhemmerden pn 6 Gs n KT 4. „ Rhemmerden tot Wijk bij Duurstede ,„ 16 6 ee XUVES 5. „ Wijk bij Duurstede tot Kuilenburg x 12 5 S LXE 6. „ Kuilenburg tot Vreeswijk 5 11 Js 5 DXXIV 1. „ Vreeswijk tot Jaarsveld 5 10 sn DKN 8. „ Jaarsveld tot Schoonhoven Es 11 gl 5 XCM es 9. „ Schoonhoven tot Krimpen gs 17 se 5 GVLS Voor de hoogte van de Uiterwaarden is ook bij deze rivier aangenomen eene van 2.00 M boven den middelbaren rivier- stand (M. R) Eene inzage van den Staat (Bijlage N° 2}, getrokken uit het bovengemelde register, zal doen ontwaren, dat de Kaden en andere hindernissen op de Uiterwaarden op verscheidene plaat- sen grootere hoogte bereiken dan 2,00 M. + M. R. De overweging kan echter ook hier gelden, dat zoodanige verhooging gewoonlijk in het dwarsprofil niet over de volle breedte van den Uiterwaard voorkomt, en dat door het aan- nemen eener doorgaande hoogte van 2,00 M niet ver van de waarheid wordt afgeweken. Alleen voor het laatste vak, dat van Schoonhoven tot Krim- pen, zou volgens de opgaven in den Staat (Bijlage Ne 2) die hoogte wat te ruim wezen, en is dus voor de gemiddelde hoogte van den Uiterwaard 1,50 M boven M.R. aangenomen. ( 123 ) De hoogte van den mrddelbaren riwvierstand (M. R.), die in het Register van peilingen is aangenomen, werd bij deze bere- kening behouden, ten einde de gegevens, aan dat Register ont- leend, onveranderd te kunnen gebruiken. De vervaardigers van dat Register hebben voor den middel- baren rivierstand te Pannerden, Arnhem, Wijk kij Duurstede, Kuilenburg en Vreeswijk aangenomen het gemiddelde uit den rivierstand van 27 April tot 4 Mei 1836, in welken tijd de rivier vrij bestendig op dezelfde hoogte, ongeveer op M. R., bleef. Voor Schoonhoven en Krimpen kon net gemiddelde der waar- genomen hoogte van die dagen niet als middelbare rivierstand worden beschouwd. De afwijking van hetgeen daarvoor tot dien tijd was aangenomen was door de eene of andere oorzaak te groot. In het Register heeft men dus voor die beide plaatsen als M. R. aangenomen het gemiddelde der zomermaanden (van 19 Mei tot 31 October) van 1827. Aan de Grebbe, te Rhemmerden en Jaarsveld werden destijds nog geene geregelde waarnemingen gedaan. ‘Ten behoeve der berekening is de middelbare rivierstand voor die plaatsen uit de andere door interpolatie met inachtneming der later waarge- nomen verhangen bepaald. Alzoo zijn de volgende waterstanden als de M. R. beschouwd en gebruikt bij de berekening. Pannerden 10,62 M + AP. Arnhem De re by Grebbe 6,24 /: ij 4 Rhemmerden BARD pj Wijk bij Duurstede 4,44 „ / Kuilenburg 50 ORN, Vreeswijk BMO oe ie Jaarsveld ST Ae Schoonhoven beh a rt 4e Krimpen BOB vie ga De hooge Waterstand van April 1845 is op de Neder Rijn en Lek slechts te Pannerden, Arnhem en Vreeswijk waarge- nomen. ge (124 ) Ten einde de berekening op al de vakken te kunnen toe- passen, is van den hoogen stand bij open water van Februarij 1862 uitgegaan. Deze stand is te Pannerden 0,30 M „ Arnhem 0,27 en # Vreeswijk 0,58 „ gebleven beneden die van 1845 en dus met uitzondering van Vreeswijk weinig lager dan die van 1845 geweest. Een rivierstand gesteld op een Meter boven den hoogsten stand van Februarij 1862 kan tusschen de dijken van Neder Rijn en Lek als mogelijk worden ondersteld. Hij werd bij den iijsgang in de jaren 1805, 1809 en 1855 nagenoeg bereikt en in sommige vakken zelfs overtroffen, en de dijken kunnen hem op de meeste punten keeren, zoo als blijkt uit de nevenstaande opgaven, ontleend, wat de dijkshoog- ten aangaat, uit de Tabel der noodpeilen of kruinshoogte der dijken in 1863, vastgesteld door den Minister van Binnen- landsche Zaken, bij beschikking van 16 Junij 1863, Ne 172, 3e Afdeeling. (125 ) Hooge water- PLAATSEN. stand bij open water van Februarij 1862, met l M. Vermeerderd M + AP |[M-+AP Keulen. 44,27 Emmerik. PT Pannerden. 14,46 Arnhem. 12,90 Grebbe. 10,19 Rhemmerden. 9,08 Wijk bij Duurstede. 1,79 Kuilenburg. 6,54 Vreeswijk. 5,67 Jaarsveld. 4,97 \ EW. 3,75 Schoonhoven. , (H W 3,80 [ LW 1,53 Krimpen. Á (HW 1,77 45,27 18,27 15,46 13,90 11,19 10,08 8,79 7,54 6,67 5,97 Hooge waterstanden bij iijsgang. Jaar. | Hoogte. M + AP 1784 | 48,33 1861 18,24 1809 | 15,70 1855 | 13,86 1855 |F 11,21 1555 [| 10,60 1855 8,40 1855 1,48 1805 6,35 1855 5,03 1855 4,01 1855 1855 2,15 1855 Dijkshoogte in 1868, (Noodpeilen) Bij Krimpen is genomen de H. W. van den 9de, zijnde blijkbaar onder den invloed van het hooge opperwater, ofschoon den 6de, toen zich die invloed nog niet kon doen gevoelen, zich een stand van 1,99 heeft voorgedaan. Het verhang bij den aangenomen hoogen waterstand is be= rekend en in de volgende tabel opgenomen. Afstand | Aangeno- | Hoogte van den Verhang van den _ men hoogte jonderstelden hoogen PLAATSEN der voor den rivierstand boven Waterspiegel peilschalen. Î Totaal. Per M._ M M M M M Keulen. 4,5 ; 2 1 ) 161410 27,00 { 0,000167 Emmerik. 18,27 „ | 19160 2,81 | 0,0001464 Pannerden. 10,62 | 15,46 | 4,84 | 15040 1,56 | 0,000119 Arnhem. 8,95 | 13,90 | 4,95 ä 24300 2,71 | 0,000111: Grebbe. 6,24 | 11,19 | 4,95 | 4700 1,11 | 0,000236M Rhemmerdeu. 5,/1 | 10,08 | 4,37 | 16675 1,29 | 0,0000774 Wijk bij Duurstede. 4,44, 8,79 | 4,35 | | 11670 1,25 | 0,000107% Kuilenburg. 3,36 | 7,54 | 4,18 Ì 10755 0,87 | 0,0000808 Vreeswijk. 2,40 | 6,67 | 4,27 Ì 10250 0,70 0,000068? Jaarsveld. 1,840 25,91 40 | 11000 1,22 | 0,0001109 Schoonhoven. L W 1,25 | 4,75 | 3,50 | 16950 2,22 | 0,0001310 Krimpen. L W 1,061} „2,581 A547 ij STB 07 400 11000 1,17 | 0,0001068 Schoonhoven. H W 125 4,80 | 3,55 16950 2,08 | 0,0001191 Krimpen. H W 1,06 Bsddal bet l (127) Het in het oog vallend sterk verhang tusschen de Grebbe en Rhemmerden vertoont zich ook bij minder hooge waterstan- den ; ofschoon in mindere mate. Zelfs bij den middelbaren ri- vierstand is het verhang in dit riviervak iets sterker dan dat van de aansluitende vakken. Aan de mindere ruimte van dit riviervak is ongetwijfeld de opstuwing toe te schrijven, die door het beschouwde sterkere verhang wordt aangeduid. Het zeer flaauwe verhang tusschen Rhemmerden en Wijk bij Duurstede doet zich bij hoog opperwater zonder ijsgang altijd voor. Bij MR. wordt in dit riviervak nagenoeg datzelfde verhang gevonden. Het sterke verhang tusschen Schoonhoven en Krimpeu ver- toont zich alleen bij dezen hoogen rivierstand. Bij lagere stan- den en bij M R. heeft juist het omgekeerde plaats; dan is het verhang in dit riviervak flaauwer dan in het voorafgaande vak. Al die onregelmatigheden in de verhanglijn hangen zamen met de afwijkingen der achtereenvolgende dwarsprofillen der rivier van het gevorderde normale profil bij hoogen waterstand. De hierna volgende tabel, waarin voor de naauwkeurigheid der berekening eene splitsing is gemaakt tusschen de profillen op den Uiterwaard en in de rivier, doet onder anderen die af- wijkingen duidelijk blijken. Nummer van het riviervak. Eh Li EE PU MAD AE TEE BORREN RRA AORONE REEDE LEIDE A | f Peilraaijen waaruit de gemiddelden zijn genomen. I=XV. Pannerden—Arnhem. XVI_XXXIX. ArnhemGrebbe. Alk LV. Grebbe— Rhemmerden. XLVI—LXI, Rhemmerden— Wijk bij Duurstede. LXII—- LXXII, Wijk bij Duurstede Kuilenburg. LXXIV—LXXXIV. Kuilenburg — Vreeswijk, LXXXV—XCIV, Vreeswijk —Jaarsveld. XCV—CV. Jaarsveld— Schoonhoven. CVI—-CXXII. Schoonhoven— Krimpen. Aangenomen waterhoogte boven MR gemiddeld in het geheele vak. 4,21 4,23 4,19 LW. 3,80 HW. 3,83 LW. 2,48 a M |M | M? 9,93 | 232[1109/ 630 10,17 | 203 |1036/ 600 6,98 [180 | 434| 565 10,44 | 194 [1243/65 1 8,67 |223| 139} 613 10,20 | 266 | 606/ 665 9,03 |262| 657} 640 12,06 | 250| 268| 735 pon 298 | 173] 866 | Inhoud van BS EE z =d het profil der 9 sell 8 rivier. EA lic B 5 ‚5 ® 5 SolZeol®e ols bol: ED e= g= En — b ET SE Ee Eend . land tn A SER SSS ESE Sn SEE BEN lode 33 8 3 PIED AS 2 8 | 8 ha BE do; Ef Fa N S A = M? 1766 1604 1404 1496 1625 1790 1731 1685 1692 1605 1649 Inhoud van het profil op de uiterwaarden. M? 8216 5056 1154 2933 1671 18351 1438 482 490 5) 170 (5) 195 Aanmerkingen. (*) Voor dit vak is de hoogte van den Uiterwaard ge- nomen op 1,50 M + MR, (129 ) Uit de gegevens van de voorgaande tabel zijn de snelheid en het vermogen voor de verschillende vakken berekend. Hiertoe is wederom gebruik gemaakt van de formule verp p V is de snelheid; Ï de inhoud van het profil; « _ het verhang per Meter ; p de natte omtrek, waarvoor is genomen de breedte met driemaal de grootste hoogte; 53,813 het gemiddelde der vele waarnemingen door KRAIJENHOFF op de Nederlandsche hoofdrivieren gedaan. RIVIERVAK. l | Pannerden—Arnhem. 2 | Arnhem—Grebbe. 8 | Grebbe— Rhemmerden. A { Rhemmerden— Wijk bij Duurstede. 5 | Wijk bij Duurstede — Kuilenburg. 6 | Kuilenburg — Vreeswijk. 1 | Vreeswijk — Jaarsveld. 8 | Jaarsveld— Schoonhoven. 9 | Schoonhoven— K rimpen. 1766 1604 1404 1496 1625 1790 1787 LW.1685 On LW. 1605 HW.1649 mmm Wv en ome IN DE RIVIER. 342 ee nnmvemndnnan Verhang 0,0001196 0,0001115 0,0002361 0,0000774 0,0001071 0,0000808 0,0000682 0,0001109 0,0001063 0,0001310 0,0001197 Snelheid volgens boven- staande formule Mm an mm, OP DE UITERWAARDEN. Vermogen | a heen in de | Snelheid rivier volgens | Ver- al d n Verhang | boven- EEn staande | mogen | uiterwaarden formule 0,0001196 0,0001115 | 0,972 | 2970 | 5361 0,0002861 | 1,836 | 1542 4617 De dijkbreuken van 1855 waren 0,0000774 | 0,725. | 2127 3953 in deze rivier- vakken, 1677 | 746 | 0,0001071 { 0,835 | 1400 3716 1351 | 613 | 0,0000808 | 0,718 | 970'| 3099 1438 | 664 | 0,0000682 | 0,654 | 940 2832 482 0,0001109 | 0,753 | 363 2680 490 ie 0,0001063 | 0,745 | 366 2649 170 0,0001310 | 0,609 | 3 2245 195 kla 0,0001197 | 0,623 | 122 2254 ( 132 ) Bij het inzien van de verzameling in de laatste kolom van bovenstaande tabel moet de aandacht vallen op de vermindering van het vermogen in de vakken rivieropwaarts gerekend, het vermogen namelijk van de rivier en op den uiterwaard te zamen genomen, en in het algemeen op de onregelmatigheid van het vermogen in de verschillende vakken, die denzelfden afvoer moesten vertoonen. De oorzaak der onregelmatigheid mag zeker in de eerste plaats worden gezocht in het verhang, dat in sommige vakken zooals in 8 en 4 onder den bijzonderen invloed van plaatse- lijke gesteldheid kan verkeeren. — Van de naauwte van het derde vak, van Grebbe tot Rhemmerden, kan bijvoorbeeld eene opkropping van water nabij de peilschaal en daardoor een schijnbaar sterker verhang in het vak zelf en een schijnbaar flaauwer verhang in het voorafgaande vak bovenwaarts het ge- volg wezen. De hooge waterstand van Februarij 1862 staat in dit opzigt niet alleen. Ook die van 1867 die de andere zeer nabij kwam vertoont eene gelijksoortige verhanglijn (Zie den staat Bijlage 4.) Bij middelbaren stand verdwijnt die onregelmatigheid wel grootendeels maar niet geheel. In de tweede plaats mag aan verandering in den vorm van het rivierbed een belangrijk deel der onregelmatigheid worden toegeschreven. Sedert en zelfs nog gedurende de opnemingen van 1839 tot 1843 kan de inhoud van het eene vak vergroot die van het andere verkleind wezen. Het riviervak van Schoonhoven tot Krimpen zou onder an- deren bij den onderstelden hoogen rivierstand in vergelijking met de bovenliggende te weinig afvoeren. De wederzijdsche dijken liggen in dat vak zeer digt aan de rivier. Nu is het mogelijk dat de rivier sedert de peilingen, waar- uit deze berekening ontleend is, zich zelve hier een ruimer bed heeft gevormd door verdieping. In peilraai OXXIL is ten minste door mij in 1861 eene ( 133 ) diepte gevonden van ongeveer 21 M, en dus bijna 8 Meter meer diepte dan in 1842 is gepeild. In de derde plaats mag niet worden voorbijgezien dat een hooge waterstand, zooals die waarvan bij de berekening is uit- gegaan, niet gedurende eenige dagen terzelfde hoogte het ri- vierbed vult, maar integendeel slechts weinige uren duurt en meer als een voorbij trekkende gulp is te beschouwen. De hoogste waterstanden waaruit het verhang is berekend, ofschoon op één dag waargenomen hadden hoogstwaarschijnlijk op de verschillende punten langs de rivier niet tenzelfden tijde plaats. De formule eindelijk die bij al de riviervakken tot berekening der snelheid is gebezigd, ook omdat zij bij de vroeger medege- deelde beschouwing van de Waal werd gebruikt, is welligt slechts binnen zekere grenzen toepasselijk en niet op al de beschouwde vakken van zoozeer verscnillenden vorm, inhoud en verhang. Herhaalde waarnemingen tijdens hooge waterstanden in de onderscheidene vakken en op meer punten moeten de grenzen, binnen welke de formule geldig is, nader doen uitmaken. Zoolang dit niet is geschied is men met de voorhanden gegevens niet tot naauwkeuriger berekening in staat, en kan men op de vraag in welke der vakken het ware vermogen van Neder Rijn en Lek bij den onderstelden hoogen stand wordt aangetroffen moeielijk een juist antwoord geven. Zeker is zulks niet het geval met het eerste vak, omdat ongeveer een derde van het door dat vak afgevoerde water door den IJssel wordt opgenomen; het laatste vak voert, ten gevolge van vermoede lijke verdieping van den bodem, sedert de peilingen zijn ge- daan, die bij deze berekening tot grondslag zijn gelegd, waar- schijnlijk meer af dan deze berekening aangeeft. De daar tusschen gelegen vakken komen het meeste aan de waarheid nabij; vooral indien men van de vakken 2, 8 en 4 het gemiddelde neemt. Deze vormen, namelijk door de opkrop- ping bij de Grebbe, eene anomalie. Daar de bijvoeging van 1 Meter aan den hoogen waterstand (184 ) van 1862 invloed op de boven beschreven uitkomst kon heb- ben uitgeoefend is ook het vermogen in de verschillende vak- ken berekend voor dien waterstand zelf zonder eenige bijvoe- ging. | De staten (Bijlage Nes 5 en 6) aan het slot dezer mede- deeling doen zien, dat het verschil in de onderscheidene vakken ongeveer op dezelfde wijze is blijven bestaan. Door de waarnemingen te Bislich heeft men echter gelegen- heid tot toetsing van den uit die waarnemingen berekenden af- voer aan het hier berekende vermogen. Volgens die waarnemingen toch bedroeg de grootste afvoer van den Bovenrijn (Zie verhandelingen van het Kon. Instituut van In- genieurs 1863—1864) in Februarij 1862 minstens 13000 M$. Stelt men dat de Oude Rijnmond gewerkt heeft met de snelheid van 1 Meter dan kan de afvoer van dien overlaat op 900 MS? geschat worden. Hiervan komt '/, op den IJssel. De andere °/, blijven op den Neder Rijn en Lek zijnde 600 M$ Van de overige 12100 M? is nog °/, voor den Neder Rijn en Lek te nemen, zijnde 2688 Te zamen 8288 MS. strookende zeer goed met het gemiddelde uit de vermogens der vakken na aftrek van het Iste en 9de, Neemt men op gelijke wijs het gemiddelde uit de vermogens bij den waterstand die bij de berekening is ondersteld van 1 Meter boven die van Februarij 186% met weglating van het le en 9de vak dan verkrijgt men voor den afvoer bij den on- derstelden toestand der rivier 3751 M$ en na de ontworpen normaliseering 2822 M$. Even als voor de Waal is gedaan volgt in de beide onder- staande tabellen eene berekening van het vermogen, in de onderstelling dat de normaliseering van het hoogwaterprofil der rivier volvoerd was op de wijze als bij de beschikking van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 23 Mei 1867, Ne 212, 3° Afdeeling is vastgesteld, zoodat de dijken op on- derlingen afstand van 450 à 500 M gelegen waren. (Zie Bijlage No 3.) Peilraaijen waaruit de gemiddelden zijn genomen. I—=XV. Pannerden—Arnhem. XNVI—-XXXIX. Arnhem—Grebbe. XLXLV. Grebbe— Rhemmerden. XLVI—LXI, Rhemmerden— Wijk bij Duurstede. LXIT—LXXIIT. Wijk bij Duurstede — Kuilenburg. LXXIV—LXXXIV. Kuilenburg — Vreeswijk. BNNKV A XCIV. Vreeswijk — Jaarsveld, KOVACYV. Jaarsveld— Schoonhoven. CVI—_—CXXII. Schoonhoven — Krimpen. Aangenomen waterhoogte boven MR; gemiddeld in het geheele vak. M 4.90 4,95 4,66 4,86 4,97 4,23 4,19 LW. 3,80 HW.3,83 LW. 2,48 HW.2,63 Grootste diepte beneden 2,00 M + AP, (Zie bijlage 1). > 9,95 10,17 6,98 10,44 8,67 10,20 9,03 12,06 Gn 14,44 Breedte van de rivier bij MR. (Zie bijlage 1). 203 180 194 223 266 26 250 298 Breedte van de uiterwaarden. (Zie bijlage 5). 267 280 238 250 202 Inhoud van het profil der rivier. 1). Bij MR. (Zie bijlage 651 673 665 640 155 866 pe Bij den aangenomen waterstand. M? 1766 1604 1404 1496 1625 1790 1781 1685 1692 1605 1649 Inhoud van het profil op de uiterwaarden. 116 119 619 606 Aanmerkingen. () Nu 0eT an + do uourouos preemaoym uop UvA 99300Y AP ST ILA HIP 1OO0A RIVIERVAK. Pannerden —Arnhem. Arnhem—Grebbe. Grebbe— Rhemmerden. Rhemmerden— Wijk bij Duurstede. Wijk bij Duurstede— Kuilenburg. Kuilenburg — Vreeswijk. Vreeswijk — Jaarsveld. Jaarsveld— Schoonhoven. Schoonhoven— Krimpen. Inhoud van het profil L. M?2 1766 1604 1404 1496 1625 1790 1787 LW 1685 HW 1692 LW 1605 HW 1649 | . | gn en INDER SRT VTR: Natte Verhang omtrek p. «. M M 261 | 0,0001196 233-1 0,0001115 200 | 0,0002361 225 | 0,0000774 248 | 0,0001071 296 | 0,0000808 289 | 0,0000682 0,0001109 286 0,0001063 0,0001310 842 0,0001197 _—_—__ Snelheid "t volgens Ver boven- dj staande | moge formule i, Vv. | Voál 1,53 | 270ál 1,49 | 2391 2,19 | 307: 1,220 | 182 1,425 | 2316 1,33 2142 1,292 | 2182 OP DE UITERWAARDEN. | oud het 198 228 Natte omtrek 205 Verhang 0,0001196 0,0001115 0,0002361 0,0000774 0,0001071 0,0000808 0,0000652 0,0001109 0,0001063 0,0001310 0,0001197 staande | mogen | uiterwaarden Snelheid volgens| Ver- boven- formule NBN uw 0,983 | 632 0,96 745 1,328 | 1034 0,718 488 0,828 | 502 0,712 365 0,649 | 3838 0,751 338 0,740 ‚ 389 0,605 120 0,621 141 Vermogen in de rivier en op de 3335 3186 4109 2314 2818 2494 2280 2655 2622 2262 2213 VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. 2de REEKS. DEEL IV. 10 ( 138 ) Men ziet uit deze berekening dat de normaliseering van het hoogwaterprofil op de vastgestelde wijze wel tot eenige verbe- tering in den geregelden afloop van de rivier zou leiden. Het vermogen der genormaliseerde rivier zou echter bij het tegenwoordige verhang voor den onderstelden hoogen waterstand en zelfs voor die van Februarij 1862 te klein wezen. Utrecht, 24 September 1869. (139 ) | | | | Á ra lage Ne 1. Tafel van de breedte van den waterspiegel bij middelbaren rivierstand (MR) en bij hoogen rivierstand (HR), van den in- houd van het vlak der doorsnede bij MR en van de gemid- delde en grootste diepte beneden MR; alles betrekking heb- bende op de rivieren de Neder Rijn en Lek. | 4 Breedte Diepte vommers van den pus Rees Ô En van he Maer waterspiegel. Ee MR, Aanmerkingen. k doorsnede ailijnen. | pj MR. | bij HR. | PÖ ME. |\Gemiaderde. | Grootste. sNederRijn M M M? M M k Hel. 245, 443. 564,16 2,48 4,53 Bren del. 185. 623,08 4,32 7,41 IL | 165 678. 713,14 4,30 6,33 Ev. | 200 292. 658,02 3,32 4,73 v. | 241 1010. 598,55 2,83 5,81 | Candia. VL | 232 1918. 635,87 3,18 4,81 VIJ. | 228 1884. 594,31 2,53 6,11 VIIL | 396 1746. 792,10 2,06 5,84 ER 223 1730. 810,49 2,39 4,34 Reek 238 1963. 113,37 3,06 4,54 XP “255 2143. 510,63 2,19 haar SOp 7- oe Heel XII. | 337 1090. 560,67 2,19 1,93 | Malburgen. NEL | 249 _ 598. 570,87 2,35 3,03 WvS | 198 2244. 582,32 2,93 4,43 Re | sC137 2197. 521,69 3,65 6,33 Arnhem. Opgeteld | 3480. |20120. 9449,93 232. 1341,33 | 629,99 Gemiddeld Ee ( 140 ) Breedt Diept Nommers de ki Inhoud Bie af B en waterspiegel. buk ne MR Aanmerkinge doorsnede | re. is | raailijnen. bij MR | bij HR bij MR, Gemiddelde {| Grootste | | | | De Ned, Rijn{ M M M? M M XVI} -154. 1944. 569,45 3,40 4,03 | Arnhem. XVII. | 176. 1975. 522,61 2,95 5,19 XVIII | 170. 1312. 539,12 3,23 6,59 KI er: 1133. 539,92 2,56 3,60 EK. 1 16e 1129. 562,27 2,99 4,10 | Drielsche ver XXI. 256. 102. 626,43 2,34 210 >p he am 517. 687,17 3,01 3,70 XXIII. 209. 651. 414,95 2,24 3,56 | Driel. sd LI RED 1167. 641,33 2,35 4,76 XXV. | 180. 1058. 564,97 3,02 3,86 | Doorwerth. KANT | 281. 1238. 725,00 8,12 8,46 | KME SDB, 950. 558,22 2,16 4 16 al Heenan XXVIIL | 190. 1441. | 572,37 2,87 3,86 | KKT, 2200, 1428. 671,37 3,31 8,17 | RN at: 1958. |. 564,46 4,12 1,67 | Rencum. | XXXI. 163. 1240. 574,92 3,44 5,37 XXXII, Kit. 1020. 615,78 8,37 5,17 Lekskensveer KNK 033 1375. 619,52 2,63 4,36 | KKKIN 1208: 1710 141,55 2,86 4,11 KKK! 12175. 1769. 658,46 3,18 5,76 | Wageningen. XXKVI.rt 1280. 1384. 666,39 2,97 4,26 XKXV II | TBB: 1197. 516,34 3,03 3,86 XXXVII. | 226. 834. 593,94 2,62 4,16 XX XIX. 293. 1281. 594,91 2,09 3,58 De spees. Opgeteld | 4880. 29755. [14410,43 Gemiddeld {| 203,33 1239,79| 600,48 Í | li | Breedte (141) Diepte ommers vanden tn banken fi „re waterspiegel. ke Eike MR Aanmerkingen. doorsnede pijnen. bij MR | bij HR KD NE iiddelde Grootste ls sNed. Rijn M M M? M M XL. 192. 412, 557,80 2,90 3,33 XLI. 205. 555. 160,87 3,43 4,271 | WENS 161. 67C. 502,89 3,33 4,01 | Rhenen. XLIII. | 206. 639. 539,83 2,61 3,21 XLIV. 170. 634. 451,42 2,50 4,25 RE XLV. 158. 119. 580,58 8,55 4,98 Remmerden, | ENEN Opgeteld | 1082. | 3689. | 3393,39 Gemiddeld) 180,33 | 614,83 | 565,56 ER XLVTI. 233. 994, 615,96 2,86 4,03 BEDVI. | 176. | 1004. 591.20 3,16 4,03 KLVIII. | 176. 813. 652,06 3,69 5,28 | mist MENK. | 1,97. 1030. 685,45 4,07 7,78 4: Ev 185. 1960. 635,73 3,15 Belde de UR sl. 202: 1478. 653,31 3,19 4,84 rn ark de ENE 215. 1528. 832,68 3,86 1,04 LIE. | 240. 1452. 602,89 2,52 3,84 MW.) 2801 | 1522 625,29 2,24 Adjt EN 156: 1635. 585,52 3,98 80e kneep Evil 236. 1383. 636,63 2,67 8,44 LVIL. | 156. 1520. 605,40 2,97 4,44 BVE) 151: 1356. 103,54 4,90 5,94 Hg. 287: 1790. 803,39 2,11 4,81 EK 188% 1736. 141,06 3,46 Sui Ber! 1264: | 1736. 545,01 4,37 ih Wijk gn | bij Duurstede. Opgeteld 8117. 22997. 10421,08 Gemiddeld {| 194,81 © 1487,31 651,31° | mende (142 ) Breedte Diepte Nommers van den lt beneden \ el waterspiegel. ij rie MR. Aanmerkingenf doorsnede raailijnen. |; MR. | bij HR. | °® MB VGemtddeldël) Grootste: il De Lek. M M M? M M Wijk bij LXII. 185. 1052. 566,04 2,85 4,81 | Duurstede. LXIIL. 292. 1288. 641,10 2,21 3,61 R N LXIV. | 215. 1058. 661,96 BT 4,30 AVR LXV. | 185. 814. 12,28 3,55 6,60 | LXVI. | 201. 1046. 656,94 8,71 5,90 | LXVIL | 242. 973. 155,82 2,82 4,40 | ons | EKVIm. | 166. | 658. | 571,20| 2,75 5,20 | “ehsieh. ren LXIX. 268. 916. 181,51 2,88 4,07 BK: 216. 1092. 684,20 8,11 6,67 TRT: 1D 1169. 695,90 3,06 5,15 LXXII. 206. 610. 651,32 2,92 9,46 TXT 10: 864. 690,54 2,41 4,19 | Kuilenburg. Opgeteld | 2677, (11545, 8077,81 OR Gemiddeld | 223,08 962,08 678,15 deon OEE AME Iver 61 Kuilenburg. 5e, f 3,80 1,82 3,19 | EXXV. 816. 802. 608,22 2,07 3,39 Het Spoel. TNM: 18: 943. 125,68 2,27 4,10 LXXVIL | 355. 851. 672,50 299 8,20 | mrerdi LXXVIIL | 253. S31. 638,48 2,15 4,90 VOrGIAESDe Aj DARK Al: 481, 630. 627,90 2,10 6,53 | Honswijk, LXKX. | 333: 1105. 611,26 2,63 3,16 LXXXI. | 200. 881. 165,50 4,14 5,89 ERNI 62: 695. 696,47 2,37 4,50 LXXXIIL. | 235. 900. 612,60 2,67 411 LXXXIV. | 216. ie 143,54 4,29 6,30 | De eb en vloed dit punt reeds es is van hieraf, als n Opgeteld | 2932, 9592, 1815,95 delbare riviersta Gemiddeld{ 266,545| 872, 665,085 de middelbare eb a genomen ( 143) | Breedt Di Nommers Rn ds Inhoud be helen Hi het Been waterspiegel. Er rie M R, Aanmerkingen. doorsnede raailijnen. bij MR. | bij HR. bij MR. | Gemiddelde. Grootste, | De Lek. M M M? M M | ENKANV. 208. 841. 638,74 8,01 4,54 Vianen. PLXXXVI. 209. LES 637,60 2,19 3,15 XXXVII. | 240. 195. 642,74 2,58 3,64 REXAVIIL | 268. 1255. 511,88 2,19 2,80 EEL | 201. ovl: Mag. 621,92 3,14 5,15 | XC. 340. 1113. 530,21 1,55 1,03 XCI. | 190. 869. 121,05 3,24 6,51 KELK | - 318. 119. 674,61 147 6,42 XCIII. 169. 569. 140,81 3,64 5,98 ROI 338. 710. 689,37 1,97 3,06 Jaarsveld. Opgeteld | 2622. 9191, 6408,43 Gemiddeld| 262,20 | 919,10 | 640,84 XCv. 678,59 4,56 | Jaarsveld. XCVI. . í 100,16 10,06 | Ameide. XOCVIT 4 9 805,16 1,28 Tierhoven. XCVIII. k / 594,19 9,62 XCIX, g É 685,61 | 8,17 C. 635,54 8,21 CI. : - 813,49 6,37 CIT. j : 192,40 3,30 CUT. fi 3 804,56 3,52 | Langerak. CIV. fi 791,00 3,94 | Nieuwpoort. CV. é 851. 184,13 4,49 Schoonhoven. Opgeteld Gemiddeld Nommers der raailijnen. De Lek. CXVIL. CXVIII. CXIX. CXX. CXXT. CXXII, Opgeteld Gemiddeld Breedte van den waterspiegel. bij MR. | bij HR. M M 256. 426. 251. 583. 861. 782. 211. 421. 280. 463. 290. 439. 301, 440. 287. 827. 268. 500. 264 421. 459. 499 3839. 426. 282. 458. 804. 459. 858. 439. 241. 454, 313. 521, 5076. 8008. 298,59 | 471,06 Diepte j Ee, beneden Li MORE MR. i P ak: Aanigerklne | doorsnede bij ME. Gemiddelde. | Grootste. M* M M 828,89 3,24 4,48 127,07 2,94 1,91 Ei 808,66 2,30 5,67 Ä 828,14 3/25 6,03 Groot Ame 816,21 2,90 5,30 df 191.74 964 4,26 Berg-Ambacht. ij 870,67 2,82 4,40 À 847,74 2,90 5,50 856,51 3,18 4,53 870,45 329 4,48 Streefkerk. 1008,4,0 2,19 3,07 850,80 3,59 6,87 842,56 3,85 6,97 870,11 2,82 6,24. |. Lekkerkerk. Aj 990,63 2,81 7,90 Ä 937,89 3,88 6,70 h 986,14 4,06 12,94 | Grootste diepte in 1861 ongev. 21,00, Kripo 14732,61 | 866,62 $ (144 ) ( 145 ) Bijlage No. 2 Hoogte van kaden en uiterwaarden langs den Rijn en de Lek, van het punt van separatie te Pannerden tot Krimpen, volgens de opnemingen van 1839 tot 1842, getrokken uit het Register der peilingen, behoorende tot de kaart der rivieren de Boven- en. Neder-Rijn, de Lek en de Nieuwe Maas, van Lobith tot Brielle. Hoogte boven den middelbaren Peilraai- waterstand. AANWIJZING DER PLAATS. nummer. Regter- | Linkcr- oever. | oever. PANNERDSCHE KANAAL. M. M. ©) Begin van het Pannerdsche kanaal. . Schepdammetjes bij de aansluiting. . 3.18 8 91 ij idem Loet den 8.20 8.95 „ Pakwerk tegenover den Nikolaaswaard 1.80 IT Schepdammetje . Elen gear 3.96 HI Hoofdje bij eene steenoven. . . 1.08 „ Steenstorting voor de steenoven de Roswaard. . hens remt 8.45 7 Roswaardsche dam ..... 8.97 IV Krib boven Kandia . . .. 3 1.50 V Steenstorting voor eene steenoven < 1.00 - / idem voor het huis, genaamd SCHEPPER et ee eN eat 1.50 DE RIJN. VI Blees- en beslagwerk beneden Kandia. 2.00 VIII [Veerdam van het Huissensche- of Loo-veer . . id pk 1.18 3.35 „ IJsbok nabij den veerdam . Pi 455 X Dam aan den zuidelijken hoek van de Groote” Plent,- 20: 1.05 XI Zomerdam om de Huissensche Uiter- waarden Swine 8.40 XII Kade langs de Groote Plei. BR je 8.85 / n _w ‘den Kleefschen waard .| 8.36 „ Malburgsche dam. . .… 4.58 XV Kruin der kade van den’ doerlast bezuiden de doorlaatbruggen in den erindweg! naar Milde’, US; 7 1,84 XVI |Kaaimuar bij: Arnhem … .. .*. 2.30 „ Beslagwerk bij Arnhem. .… : 3.00 7 Zomerdam om de Padsthweids À f 4,24, (146 ) Hoogte boven den middelbaren i „ waterstand. winsten AANWIJZING DER PLAATS. nummer. Regter- | Linker- oever. oever. M M. XVII. [Krib bij den Rozande polder. . .… 1.20 7 n__n u Meinerwijkschen Polder. 1.22 ed v tegenover den steenoven van van Gent. .… 2.85 7 „voor den Uiterwaard beneden dien steenoven . 1.08 XXI. |Laadplaats beneden den Drtlsehen veerdam . . 1.60 XXII. (Beslagwerk langs ‘den oever bij. de Doorwertsche bergen in 8.00 XXVI, |[Veerdam van het Heterenschbe ier. 1.80 XXIX, [Renkumsche veerdam 2,10 XXXI. IKrib voor de Randwijksche waarden. 1.18 XXXII. [Losplaats boven den veerdam van het Lekskens veer . AR ane 1.40 XXXIV. [Pakwerk nabij Wageningen PE 1.20 XXXVII. Veerweg te Opheusden . . … «+ 3.37 KT: Krib benevens eene steenstorting langs de buitengronden van de stad Rhenen, 1.70 XLIII [Veerdam tegenover Rhenen, bij ‘het veerhuis … …„ 8.15 XLV., |Krib langs den rand der Eissche uiterwaarden. . . . 1.42 TE Een krib Menten hee ternan : vav ie NAD y Iden vet me 1.15 TT Kleioever even beneden het huis te Wiel tegenover Amerongen. . . 1.60 LI Een: bolletjes. massie sin 1.60 Li. Kleioever even boven Maurik. … … 2.10 KV: {Bene Krib: It in Oe ee 1.90 UV: Tenue; an 1.10 LVI, [Oever tusschen Maurik , en Rijswijk, 2.60 VIN! Bene rib) seri ketenen Te RaNe ela deb rl Oever als boven. . . Ba vi Dad 2.60 LV. „__ beneden de kribben , gean alt l 0 KIK Oeyer br CAE 2.60 LA. 4 . ef 7 dns 2.10 LXI., \Kade om de uiterwaarden boven Wijk bij Duurstede . . 2.61 , Bovenkant der OE HOPTIAS bij. laatst- genoemde stad . . 1.50 DE LEK. LXII. (Oever beneden Wijk bij Duurstede . | 2.30 (147) Hoogte boven den middelbaren Peilraai- Waterstand. AANWIJZING DER PLAATS. nummer. Regter- | Linker- oever. | oever. M. M. LXII Dammetje om den Rijswijkschen waard. 285 LXIII. \Steenstorting nabij Ravenswaal . , 1.56 7 Kade van den Rijswijkschen waard. 8.00 LXIV. [Oever bij het huis genaamd de steenoven 2.30 ’ Krib nabij laatstgenoemd huis. 1.80 LXV. [Dammetje beneden Ravenswaai . 2.60 / Pakwerk tegenover het Huisde Duinen | 1.00 LXVI |Krib beneden het tegenover gelegen Ravenswaal . .… 1.50 „ Dammetje tegenover den Beusichem- sehen waard . ; 2.00 7 Oever van laatstgenoemden waard 1.50 LXVII. [Veerdam van het Beusichemsche veer 2.62 Dwarsdammetje nabij dien veerdam. 1.70 n Beusichemsche veerdam ik het veer- BUIS Se det 3.40 LXVIJI. [Steenbestorting langs den oever . 1.30 LXIX. [Fwee kribben tegenover den Redi- chemschen waard . 1.00 n Plaatje beneden den uitloop der Re- diehemsche kil . Wd 1.50 LXX. |Krib, waarvan de kop . .… 1.50 7 Pakwerk voor het laagste gedeelte van den Redichemschen waard. 1,50 LXXI. [Oever boven Kuilenburg tegenover de Lazaruswaarden. . . . 1.00 LXXII. |Krib, even boven Kuilenburg. k 150 7 Eiland Candia Gohan: in 1864 en 1865) , 3.00 LXXII. (Kuilenburgsche veerdam. ; 3.30 4.00 „ Gording van een ijsbreker daar be- neden: „27; 2.90 LXXIV. [Krib bij den Steenwaard L 1.06 LXXV. |Verdedigingswerken even Handen de Spoelsche sluis . ï 1.50 LXXVII. [Oever tegenover Everdingeu . 1.50 LXXVIII. (Gewezen “steenplaats nabij Honswijk. | 2.30 LXXX, [Vloer van een houten doorlaat, over- eenkomende met het maaiveld, te- genover Hagestein . 1.70 ENKIA. Veerstoep van het Oudslijker meer. | 2.10 LXXXII. |Puinbestorting langs den oever voor den steenoven .… 1.50 LXXXIV. |Veerdam en houten landhoofd te Vreeswijk . . 3.20 pe Veerdam en houten landhoofd teVianen. 3.20 Peilraai- nummer. LXXXV. LXXXVI. LXXXVIL. LXXXIX. XCI. XCVI. XCVII. CXIV. CXV. V/A CXVI. CXVII. CXVIIL. CXIX. (148 ) Hoogte boven den middelbaren Waterstand. AANWIJZING DER PLAATS. Regter- | Linker- oever. | oever. M. M. Oever . ' : 1.70 Terrein van het huis. van een “steen- oven beneden Vianen. 3.40 Steile O@YBI‚ 4514 4: E 1.50 Uithoek eener steenoven 8.00 Steenstorting boven Leksmond k 1.25 Steenbestorting langs het Kansen sche schoor . 1.50 Boezemkade bij de Maalsluis . 2.25 Veerdam van het Tienhovensche veer. 2.00 Dwarskade over het buitenland .… 1.70 Emplacement van een vervallen stecn- oven bij Tienhoven 2.80 Zandplaat. 1.45 Oever tegenover den. Langerakschen polder . \ 1.20 Terrein van het veerhuis te Schoon- hoven k- a 8.50 | Plaatje boven Schoonhoven 1.30 | Houten beschoeijing langs de haven | te Schoonhoven. 8 220 | Kade eener zalmvisscherij beneden | Ammerstol 1,32 | Pakwerk langs den ‘dijk van den | Krimpener waard nabij de uitwate- | ring der Berg-Ambachtsche sluis. 1.04 | Pakwerk langs den dijk van den Al- | blasserwaard. 1.06 Pakwerk langs den polder Berg- Am- bacht.e sins 1.20 Houten beschoeijing en “pakwerk bij den korenmolen te Streef kerk. 1.10 Houten hoofdjes ter weêrzijden der sluis van den hoogen boezem van Berg-Ambacht . . 1.80 Pakwerk boven Streefkerk. 1.10 Kade om een weigorsje bij Streefkerk. 1:15 Zalmvisscherij , 1.85 Houten hoofden bij de sluis van den boezem van Streef kerk . ' 1.00 Pakwerk langs den dijk van den Al- blasserwaard . f 1.30 Pakwerk boven Lekkerkerk 1.10 Pakwerk bij den korenmolen te Lek- kerkerk. , . 1.70 Kop eener rijzendam benedenliekkerkerk 1.62 (149 ) EE ETE ETE NEEN UA emee neen ger an een ee Hoogte boven ; den middelbaren Peilraai- Waterstand. AANWIJZING DER PLAATS. nnmmer. Regter- | Linker- oever. | oever. M M GEEN Pakwerki) gobusgmikaf. ak}. ud 1.60 CXX. [Houten hoofd voor het huis Lekzigt. | 1.70 CXXI. [Beschoeijing bij Elshout. . . .. 1.20 GAXIIS |Veerdam bij; Krimpen: |. ', el 2-20 Veerdam tegenover Krimpen . . 2,30 AANMERKING. In het Register, waaruit het bovenstaande is getrokken, is aange- nomen voor den middelbaren rivierstand boven A. P.: te Pannerden te Arnhem te Wijk bij Duurstede, 10.62 M. 8.95 M.- 444 M. te Kuilenburg | te Vreeswijk te Schoonhoven te Krimpen. 3.36 M. 240 M. 1.25 M. 1.06 M. Bijlage N°. 3 Rivieren. Boven- Rijn, Waal, Merwede en Oude Maas. Neder-Rijn, Lek en Nieuwe Maas. Geldersche IJssel. Boven-Maas. (150) TABEL DER NORMALE Riviervakken. Van. Lobith tot Pannerden. 5° An „Pannerden tot Zalt-Bommel. . „__ Zalt- Bommel tot Loevestein verwijdende op IF „ Loevestein tot den bovenmond der Nieuwe Merwede . .… Van daar tot Dordebel Aan den bovenmond van het Mallegat . Van daar geregeld verwijdende tot ien uitloop ik bet Sch&urs OP toda NE Nieowe. Merwede. '. * oe) deet eeen Van Pannerden tot den IJsselmond. . „_ den IJsselmond tot Wijk bij Duurstede. . „_ daar verwijdende tot de grens van Zuid- | Hollands; “op. Go dr Van die grens tot Vreeswijk „daar ‘verwijdende tot den benedenmond van de Noord bij Krimpen, op . Bij! sShkk@rveer 7 Van daar dek tot de haven van Vlaar- dingen, op. … Het Scheur, dwars van den polder de Ruigeplaat Van daar verwijdende tot den ontworpen mond aan den Hoek van Holland, op. . … Aan den mond te Westervoort. …. … REEN Van daar verwijdende tot Deventer, op. APLS / 7 7 7 Katerveer, op. / I I " / Kampen, OP tet ie Beneden, Kampen st Mene Te’ Bijsden. : Ro Van daar verwijdende tot Maastricht, op. en „Maastricht tot. Roermond) „Aen „_ daar tot Venlo verwijdende, op . „_ Venlo tot Grave. : „Grave tot St. Andries verwijdende, op. daar tot Crévecoeur. . .… Te Te Crévecoeur, de breedte aan te nemen van. Van daar tot Loevestein verwijdende, op. . Vastgesteld bij beschikking van den Minister van Binnenlandsche (11) BEEDTEN VAN DE RIVIEREN. à rmaalbreedte bij Aan genomen middelbaren rivierstand (M. R.) volgens de gemiddelden der zomermaanden 1851—1860, Aanmerkingen. R.| 2M+M,R. n en W.{ 150M+H W, M M Voor den M.R. 150 || Emmerik — 12.63 + AP, [van elk riviervak Nijmegen — 898 + »- |wordt aangeno- Tiel =—= 5.61 + „ [men: Zalt-Bommel == 8.28 4 ‚Voor dn k h.w —= 1.73 +4 „ |[rivieren, die van Gorinchem Û w. == 142 +4 „ [het waarnemings- h. w. = 1.27 + «# [punt aan zijn bo- Dordrecht ú w. == 018 — wv vengnge: en voor h, w. == 1.57 + „ [de benedenrivie- Werkendam { w.—= 1.15 + »„ |ren, de H. en L. bs h. w. —= 1.29 + „/ [waterstanden van Moerdijk Ú w. == 0.72 — „ |het waarnemings- M Pannerden —= 10.52 + AP. van 450 || Arnhem Eitgiog HUP, tot 500 I| Grebbe —= 618 + wv Rhemmerden == 5.50 + wv Wijk bij Duurstede — 423 + Culemborg —= 814 + Vreeswijk —= 232 4 Rotterdam be EN Er Dio a Ö Vlaardingen (r ef „k br a 5 Maassluis Ti En En Ed ná 5 M | Westervoort == 9.55 + AP. 100 Doesburg AE 120 Zutphen es ST 150 Deventer = 838 + wv 170 Wijhe —= 1.78 + w 1 10 Katerveer 8 == 0.86 + w | Beebe 90 Dek M tricht-b 2. 3 aastricht-brug — 42.83 +4 AP ao Roermond == 15.40 + Venlo — 10.16 4e 120 Grave == GO + " 130 Ben == 444 H Blaauwe Sluis = 230 +4 w er Heusden == 80 her 170 aken van den 23sten Mei 1867, No. 212, 3de Afdeeling. ( 152) Bijlage N°. 4. 0 5 Hoogte van Afstand | 5 _n | den Waterstand | Verhang van den a® a van FPebruarij Waterspiegel. PLAATS, der 35 1867 boven oo SL Peilschalen. DS EO TG ú SS | WP, MR, { Totaal, | Per, Me SA, M M M M M M Kealen. raps 43,91 | 161410 26,71 f 0,0001610 Emmerik). . . 17,20 19160 2,79 | 0,0001456 Pannerden . . . 10.62 | 14,41 | 3,19 13040 1,52 | 0,0001165 Arnhem .... 8,95 | 12,89 | 3,94 24300 2,81 | 0,0001156 Grebbe sn 6,24 | 10,08 | 3,54 4100 0,96 | 0,0002042 Khemmerden. . Ds LZ Sja | 16675 1,42 | 0,0000852 Wijk bij Duur- 3,26 stede: Atie 4,44 | 1,170 | 3,09 11670 1,25 | 0,0001071 Kuilenburg. . . 3,86 | 6,45 | 3,20 10755 0,85 | 0,0000790 Vreeswijk ... 2,40 | 5,60 | 3,10 10250 0,63 | 0,0000615 Jaarsveld L. W. 1,81 | 4,91 | 2,52 11000 1,20 | 0,0001090 Schoonhoven BEN Stan en. 1,25 | 3,17 | 0,48 16950 2,23 | 0,0001315 Krimpen L. W. 1,06 | 1,54 Jaarsveld H.W. 1,87 | 4,96 | 3,09 11000 1,14 | 0,0001036 Schoonhoven RAND rn 1,25 | 8,82 | 2,57 16950 1,87 | 0,0001103 Krimpen H.W. 1,06 of 1d, 95e 0,99 oy, ( 153 ) Bijlage N°. 5. ie 4 58 SA d Inhoud [2 A 5 rd . ® En Erg OD p= kel van het a. S Armies oe A | A ° le) je) Peilraaij od ISA lol) Profil ‚9 eilraaijen Ries Ed et der rm B hen eg B ban E 5 “| waaruit de ge- SeS ISS SalZg) UE |E8 2 , A IES ro © ‚|= | AANMER- 3 middelden Efe Se SS ones EE z 5 an NNS = 5 8 } SASSEN Sl PINT EE = S| KINGEN. El zijn Bas Soles olsgl 52 Ë SS St Pele ma gsje? 9 NISN| sels E genomen. F5 2 lor zN Ss bl SE 5 z v A |L © S rg e) 7 ll eN! OAD o en SEK 88 in ® 5 AAE ESE Er en, eel as [ST i& BE M TM{M{M| MM: M?[ M? l.lPannerden — — Arnhem. 3,90 | 9,93| 2321109 63015342107 XVI—XXXIX, Z.jArnhem — — Grebbe. XL-XLV. d.Grebbe — — Rhemmerden. XLVI—-LXI. Rhemmerden — — W. b. Duurst. | I—XV. | | 3,95 [10,17 203/L036/ 600/1401/2020 8,66 | 6,98) 180/ 484| 565/1224| 7120 3,36 |10,44/ 194/1243| 651/1302/1690 5.W. b. Duurst. — — Kuilenburg. LXII_ LX XTII | 3,27 | 8,67 223| 139| 6173/1402) 998 LXXIV-LXXXIV 6./Kuilenburg — — Vreeswijk, 3,23 [10,20 466/ 606) 665/1524/ 145 LXXXV-XCIV, TVreeswijk — | 3,19 [ 9,03 262 651| 6401415) 181 — Jaarsveld. XCV—=CV. ( LjW. 2,80 1435| 214 8.Jaarsveld — | 12,06/ 250/ 268, 735 — Schoonh. \ HW. 2,83 1442| 222 . % V CVLOXXIL ( LW. 1,48 | (*) 130719) ola: Cr O8 9./Schoonh. | | ‚14,44 298) 173) 866 hoogte van — Krimpen. gn 1,63 1351(*)22lden” uiter- waard ge- nomen 1,50 | M + MR, VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. 2de REEKS. DEEL EV: 1 Bijlage No. 6. (154 ) Riviervak. Inhoud van het profil, Li M?, } \Pannerden- Arnhem. .... 1584 ZiArnhem-Grebbe. ...... 1401 8.Grebbe-Rhemmerden .... 1224 A‚|Rhemmerden-Wijk b. Duurst. 1302 5. Wijk b, Duurst.-Kuilenburg. 1402 6, Kuilenburg-Vreeswijk. Is 1524 1.|Vreeswijk-Jaarsveld. 1415 8.|Jaarsveld-Schoonhoven. g-/Schoonhoven-Krimpen \ LIW. 1435 Lew. vaar (ap E ij: IW. 1351 IN DE RIVIER. Natte omtrek. p. 200 248 289 286 343 Verhang. M 0,0001196 0,0001115 0,0002361 0,0000774 0,0001071 0,0000808 0,0000682 0,0001109 0,0001063 0,0001310 0,0001197 | dn men Ene en mm ee | Snelheid volgens de | | E | | 53.813 4/ …_ formule EV 1,426 1,393 2,040 1,138 1,324 1,098 1,004 1,260 1,245 1,204 1,170 Ig p 120 1690 938 145 181 ee en mmm ( 155) OP DE UITERWAARDEN. Natte omtrek. Pen | M 115 1042 439 1247 743 610 660 M 0,00011965 0,0001115 0,0002361 0,0000774 0,0001071 0,0000808 0,0000682 0,0001109 0,0001063 0 10,0001197 | Snelheid volgens de | formule Vz 58813 4/ M 0.309 0,791 1,058 0,209 Wel ml Vermogen Mel 1598 162 931 398 377 Vermogen in de rivier en op de uiterwaarden te zamen. 3265 2418 2070 1857 1929 1908 1574 1584 ken TWEE NIEUWE GESLACHTEN VAN PARASITISCH OP VISSCHEN LEVENDE SCHAALDIEREN, — EPICHTHYS en ICHTHYOXENOS — BESCHREVEN DOOR J. A. HERKLOTS. Aangeboden in de Vergad, der Kon. Akad. van 30 October 1869. Eene der merkwaardigste groepen van Schaaldieren vormen voorzeker de parasitische geslachten der Cymothoadae. Weinig of niets is van hunne levensgeschiedenis bekend geworden en van hunne levenswijze bijna niet meer dan, dat zij op visschen hun verblijf houden, hetzij aan de huid vastgehecht of aan de kieuwen, of ook een enkele maal in de mondholte. Dat parasitisch voorkomen, alleen en uitsluitend op visschen, en eene opmerkelijke overeenkomst in habitus en uitwendige organisatie, die er mede gepaard gaat, stempelen de groep tot eene zeer natuurlijke. De kenmerken aan de afmetingen van thorax en abdomen, den vorm van het voorhoofd, de inrichting der pooten en de verhouding der lengte en breedte van het laatste segment ont- leend waren tot heden voldoende om de betrekkelijk weinige vormen in geslachten te vereenigen door scherpe omtrekken begrensd. De indeeling van Leach, die het eerst de Isopoden, vóór hem tot de Imsekten gerekend, hare plaats onder de Schaaldie- ren aanwees, op die kenmerken gegrond, trok alle latere sy- stemen door, meestal slechts gewijzigd door het zamenvoegen (157) of afgescheiden houden van enkele geslachten, en slechts Milne Edwards en na dezen Bleeker voegden elk een nieuw geslacht aan de bekende toe. Waar eene zoodanige stabiliteit der rangschikking bestaat, is één van beide de oorzaak: of het meerendeel der bestaande vormen is bekend, of er is stilstand van onderzoek. Ik meen, dat het laatste het geval is. Slechts enkele soorten toch zijn na Milne Edwards beschre- ven, en eene reeks van vijftien nieuwe soorten als onze Bleeker bekend maakte staat éénig daar. Maar duidelijker nog dan uit het zich schier gelijkblijvend soortental, blijkt het bij het onderzoek van onbestemde voor- werpen in de verzamelingen reeds voorhanden. Telkens treft men vormen aan die ’t meerendeel der kenmerken van een zeker geslacht dragen, doch in andere geheel verschillen. Dit wijst tevens op de noodzakelijkheid om de diagnosen der bestaande geslachten te wijzigen, doch daarvoor is nog geen bouwstof genoeg, of verzameld, of toegankelijk gesteld. Als bewijs voor het gezegde, welligt tevens eene bijdrage tot die te wachten verandering van het stelsel, wensch ik de aandacht te vestigen op een tweetal Cymothoadae, uit de ver- zameling van ’s Rijks Museum. Het schema, dat Milne Edwards van de indeeling zijner Ísopodes Cymothoadiens parasites — niet met de Isopoda para- sitica van Harting te verwisselen — geeft, scheidt vooreerst de vormen met aan elkander vastgehechte of vergroeide achter- lijfssegmenten, die derhalve onbewegelijk zijn, af. Zijn ge- slacht Urozeuktes, alleen den Urozeuktes Owenu bevattend, wordt door dat kenmerk afgezonderd. Alle overige geslachten hebben de abdominaal-segmenten vol- komen gescheiden en beweegbaar. Tot deze rubriek behoort ook een onzer voorwerpen. Het heeft verder de basis van het abdomen bijna even breed als het achterste uiteinde van den thorax, en geene stekelvor- mige verlengsels onder de zijhoeken der abdominaal-schilden. Het voorhoofd is naar beneden teruggebogen en vormt een schild tusschen het grondstuk der sprieten. Het achterlijf is vrij groot en versmalt zich slechts weinig naar het uiteinde. (158 ) Volgens deze kenmerken hebben wij met eene soort van het geslacht Anilocra van Lieach te doen, en, daar de achterste abdominaal-aanhangsels bijna even groot zijn, zou zij tot het geslacht Canolira van denzelfden auteur behooren, dat Milne Edwards echter niet als zoodanig aanneemt, doch slechts als groep. De vergelijking evenwel der overige geslachtskenmerken geeft zooveel verschil, dat het niet mogelijk is deze met de andere bekende Anilocra's onder ééne geslachtsdiagnose te brengen. De uitvoerige beschrijving van het voorwerp zal die verschillen duidelijk in het oog doen vallen, en het regt van bestaan van een nieuw geslacht bewijzen, hoewel de eenheid der soort geene afscheiding der geslachts- en soortskenmerken toelaat en der- halve ook geene geslachtsdiagnose. EPICHTHYS GIGANTEUS. Het lichaam van dezen grootsten aller bekende Cymothoadae is zeer verlengd, gestrekt met zeer flauw gebogen zijlijnen; de grootste breedte valt op den vijfden borstring en bedraagt minder dan een derde van de lengte, terwijl het verschil in breedte met den eersten borstring en de kleinste afmeting van het achterlijf, de lengte in aanmerking genomen, zeer gering is. Het is daarentegen sterk gewelfd, daar de grootste hoogte, mede op den vijfden borstring vallend, iets meer dan de helft van de breedte op vier en een half maal grootere lengte, het laatste achterlijfslid buiten rekening gelaten, bedraagt. De kop is breed, aan zijn basis bijna de helft van de breedte van het eerste segment, op eene lengte van drie vierden zijner breedte, aan de zijden gerond, regelmatig gewelfd, met eene dwarse verhevenheid op de kruin en zeer groote, ronde oogen, die bij volwassen voorwerpen een glad hoornvlies hebben. Voorbij de oogen buigt zich de koprand naar binnen over de breede sprieten en daarna, in den voorhoofdsrand overgaande, wederom buitenwaarts. Het voorhoofd eindigt, van boven ge- zien, in een duidelijken kant of lijst, die in het midden eenigs- zins uitgesneden is, en is op zijne vlakte ingedrukt; aan de onderzijde zet het zich voort in een driehoekig tongvormig verlengsel tusschen de sprieten, het gewone driehoekige schild vormend, dat hier een derde van de basis van den kop breed, (159 ) twee derden zijner breedte lang is en zich tot over den voor- rand van het eerste lid der sprieten van het tweede paar uit- strekt. De sprieten van het eerste paar hebben hun grondstuk on- der het teruggeslagen voorhoofd verborgen. Zij zijn kort en bereiken langs de zijden den achterrand van het eerste borst- segment niet. Zij bestaan uit acht geledingen, van welke de tweede en derde naar binnen, d. 1. naar voren, verbreed zijn en aan haar voor-binnenrand gerond. Met het eerste lid, dat, ofschoon niet verbreed, van gelijke dikte is als de beide vol- gende, vormen zij als het ware een stam waarop de vijf overige, meer ronde en smalle, geleidelijk in grootte afnemende geledin- gen zijn ingeplant. De sprieten van het tweede paar zijn veel langer en reiken, langs de zijden van den thorax gelegd, tot aan de helft van het tweede borstsegment. Zij bestaan uit tien geledingen, van welke de vier eersten zeer verbreed zijn, de overigen allengs smaller worden en in lengte regelmatig afnemen. De monddeelen komen, voor zoover ik ze onderzoeken kon, met die van het geslacht Cymothoa overeen; uitwendig ver- toonen zich de kaakpooten als langwerpig vierkante lamellen, de mondholte bedekkend en zich tegen de groote, vooruitste- kende, halfronde bovenlip aanleggend, terwijl de zijden ingeno- men worden door de groote drieledige voelers van de onderkaken. De eerste ring van den thorax is zoo lang als de beide vol- gende te zamen; hij heeft den voorrand in het midden eenigs- zins uitgesneden en strekt zich aan beide zijden naast den kop in, tot op de helft der oogen loopende, lobben uit; aan de zijden loopt zijn rand op de lobben snel, daarachter zacht ge- bogen naar den zeer gebogen en im ’t midden eenigszins uitge- sneden achterrand, waarin hij met scherpe afgeronde hoeken overgaat. De tweede thorax-ring is de kortste; de volgende zijn geleidelijk grooter tot den zesden, die de grootste is en meer dan het dubbel van den zevenden of laatsten meet. De achterhoek van het rugschild der beide eerste segmenten is regthoekig, de drie volgende zijn allengs meer gerond, met naar achteren en naar buiten uitspringenden zijrand; het zesde heeft een meer rechten zijrand en rechten afgeronden hoek, ( 160 ) terwijl bij het laatste de zijrand door eene insnijding in het midden gedeeld wordt, en het achterste deel met den naar achter loopenden achterrand een scherpen hoek vormt en het puntige verlengsel veroorzaakt. De achterrand van het tweede en derde segment is op den rug ook eenigszins uitgesneden; het vierde tot het zesde seg- ment hebben den achterrand recht, het laatste aan de zijden puntig achterwaarts gebogen. De epimeriën zijn groot, dat van het tweede segment reikt verder dan de zijrand van dit segment; die van het derde, vierde en vijfde reiken allengs minder ver, zoodat de zijrand van het vijfde segment voor de helft ongedekt blijft. De epimeriën dier segmenten springen echter steeds- meer naar voren uit, hoe minder ver die van het voorgaande zich uitstrekt, zoodat zij alleen den rand van den thorax uitmaken. De vorm der beide eerste is verlengd tongvormig met breeden, stompen achterrand; het derde wordt reeds meer puntig aan het eind en dit wordt bij de volgende segmenten steeds sterker. Het achterlijf is betrekkelijk kort en bereikt de lengte van den zesden en zevenden borstring te zamen niet. Het vertoont zich als in vier regionen gedeeld; het midden verheft zich in een breede, stompgeronde kiel, op welke de achterrand der vijf eerste segmenten eenigszins uitgesneden is; ter weêrszijde gaat de achterrand een weinig schuin naar achter en slaat zich dan om in de naar beneden gerichte zijstukken, met die buiging weêr eene soort van kiel vormend. Het eerste lid, dat bijna geheel onder den thorax verborgen is, is aan den achterrand over de geheele rugzijde regelmatig gerond, en strekt zich slechts aan de zijden een weinig naar buiten en beneden uit. De volgende segmenten hebben steeds langere zijstukken, behalve het vijfde, dat op de rugvlakte bijna recht loopt en aan de zijden slechts weinig zich naar be- neden buigt. Het laatste lid bestaat wit een duidelijken ring, die aan de zijden zich verbreedt voor de inzetting der zijde- lingsche aanhangsels, en waaraan het pygidium aangehecht is, door een diep indruksel afgescheiden. De lamel is gepunt ei- vormig, meer dan een derde harer lengte breed, in het mid- den met eene breed aanvangende en voor den omtrek ver- CAST) loopende rib. Zij bestaat uit een in aanzien geheel met de lichaamsbekleedselen overeenkomend voorste gedeelte, dat op + midden stomp puntig uitloopt, terwijl het einddeel meer vlies- achtig is en met de valsche pooten overeenkomt. De pooten zijn allen haakpooten en hebben dezelfde gedaante. De dij is op de zijden saamgedrukt en aan den buitenkant met een verhoogden, eenigszins van achteren naar voren gebogen rand of lijst voorzien, waar naast, aan den achterkant, eene min of meer ingedrukte vore gevonden wordt, in welke zich de tarsus terug trekt. De hoogte van die lijst en de breedte en diepte der vore nemen van het eerste tot het laatste paar pooten toe, zoodat reeds de dijen van het vierde paar een der- den kant bezitten en driehoekig zijn. De verhoogde voorkant der vore vormt bij het vijfde en zesde paar pooten een klein, en bij het laatste paar een groot, naar voren gebogen uitsteeksel, De pooten nemen geleidelijk in lengte toe, doch het laatste paar overtreft de vorigen meer dan een derde; die vergrooting komt bijna geheel op tibia en tarsus, daar de lengte der dij bijna aan die der voorgaande paren gelijk is. Van de abdominaal-pooten zijn de vijf eerste paren groot, ovaal, die van het vijfde paar op de bovenvlakte gefronst. De valsche pooten van het zesde paar zijn zeer groot, aan den voorrand van het segment mgeplant en in twee smalle, lange aanhangsels eindigend, van welke het buitenste zeisvormig, het binnenste het langste is en zeer gerekt-ovaal van vorm. Zij strekken zich, ofschoon slechts weinig, voorbij den achterrand van het laatste hid uit. De beide voorwerpen op het Rijks-Musenm aanwezig, zijn van het vrouwelijke geslacht. Hare broedholte wordt door zeer groote. ovale aanhangsels der vijf eerste thorakaal-pooten ge- vormd: de buitenste lamel, voor de pooten van het zesde paar ontspringend, strekt zich in de breedte uit tot op de helft der gebogen pooten van de andere zijde, in de lengte voor de pooten van het vijfde paar en tot aan den voorrand der abdo- minaal-aanhangsels. De broedholte was met jonge voorwerpen bezet, bij welke evenals bij andere Cymothoadae een larvenvorm wordt waar- genomen; echter is de gelijkenis op Anilocra’s minder in het ( 162 ) oog vallend door de grootere breedte van den thorax. Onze geringe en onvolledige kennis der waargenomen larvenvormen, stelt mij niet in staat bij de beschrijving der jongen van Epichthys giganteus, door vergelijking de juiste onderscheidings- kenmerken op te geven. Ik zal mij derhalve voorshands be- palen tot eene korte, op zich zelve staande beschrijving. De kop is zeer groot, met opeengehoopte oogen, tot lang- werpig ronde oogvlekken vereenigd; de sprieten zijn langer dan bij de volwassen voorwerpen en uit niet verbreede geledingen zaamgesteld. De thorax is zeer breed en telt zes ringen, van welke de tweede de breedste is en de volgende langzaam in breedte afnemen, zoodat de vorm van den thorax met den kop een breed ovaal uitmaakt. Het achterlijf telt zes geledingen van ongeveer gelijke lengte; in de breedte slut het zich aan het laatste thorakaal-seement aan en behoudt die afmeting over zijn geheele lengte. Het laatste lid is nagelvormig, middelmatig groot en heeft smalle aanhangsels, meer dan tweemalen zoo lang als het zelf is. De pooten zijn zeer lang, dun, nergens verbreed of verdikt, met lange, weinig gekromde nagels, en nog de kenmerken van haak- pooten niet vertoonend. De kop en de zijranden van thorax en abdomen zijn donkerviolet gekleurd, welke kleur in lichte tint het geheele lijf bedekt. Het vaderland van deze soort is mij niet met zekerheid be- kend, evenmin de vischsoort waarop zij leeft, waarschijnlijk ech- ter zal zij den Imdischen Archipel bewonen. Hare afmetingen zijn de volgende: getieele TEnEM1T) GRELLA nobel MALE ED ER lengte “wan dert Rop! iA Ars bIR AU Ee g / 1 MG EROPRR LOE AGT NPD BOUR IJ „Het “abdomen: A. NIET „Mee MIB 7 „__n _ laatste abdom.-segment. . 24’ breedte op den vijfden borstring . . . 29° mwn sv zesden achtechijfsrme 1; NGI (163 3 Zoo de beschreven Epichthys door vele kenmerken op den eersten blik tot de Anilocra's scheen te behooren, de andere soort die wij nu beschouwen moeten, komt met geen geslacht meer overeen dan met Urozeuktes, M. Edw., het eenige uit de rubriek met saamgegroeide abdominaal-segmenten. Wel is er niet zooveel overeenstemming met de kenmerken aan dat geslacht eigen, doch de geheele habitus wijst klaarblij- kelijk op eene nauwere verwantschap van beide, in tegenstelling met de andere geslachten, en, de beschrijving zal het doen zien, er is menige familietrek tusschen hen op te merken. Milne Edwards had alleen wijfjes voor zijne beschrijving, daar mij de beide seksen ter beschikking staan, zal mij eene volledigere karakteristiek mogelijk zijn. ICHTHYOXENOS JELLINGHAUST. Bij de mannelijke voorwerpen is het lichaam zeer vlak ge- welfd, verlengd-ovaal; de breedte is, in verhouding tot de lengte, vrij aanzienlijk, daar zij iets meer dan de helft van deze bedraagt. Pe kop is klein, breed driehoekig, twee derden van zijne breedte lang; het voorhoofd strekt zich naar voren uit en bedekt de eerste geledingender sprieten, het is eenigszins neêrgebogen, doch niet omgeslagen. De sprieten zijn kort en priemvormig; het voorste paar, dat een weinig korter is dan het andere, en ter nauwernood den achterrand der oogen bereikt, bestaat uit acht korte en dikke rolronde geledingen; het tweede paar is slanker, strekt zich tot op een derde ongeveer van den zijrand van den eersten borstring uit en vertoont tien leden. De oogen zijn zeer in ’t oog val- lend, langwerpig rond, gegranuleerd en staan ver van elkander verwijderd op de zijden van den kop. De thorax is ovaal; zijn grootste breedte is gelijk aan den afstand van de voorpunt van den kop tot aan zijn eigen ach- terrand op de middellijn gemeten. Op de rugzijde is de eerste borstring de langste; de volgende nemen geleidelijk in lengte af. In breedte nemen de drie eerste ringen toe, zoodat zij een doorloopen- den boog vormen en het lichaam op den derden ring het breedst is; na dezen nemen de ringen een weinig in breedte af, zoodat de laatste borstring omstreeks twee derden van den derden bedraagt ( 164 ) De voorrand van den eersten ring is in het midden diep uitgesneden, in welke uitsnijding de kop zich vertoont en, daar de ring ook de zijden van den kop omvat, tot voorbij den ach- terrand der oogen, is hij eenigszins hoefijzerachtig gebogen: de achterrand vormt een cirkelboog, op de middellijn min of meer duidelijk puntig verlengd. De tweede ring heeft den achter- rand op de vlakte van den rug slechts weinig gebogen, den zijrand in zachte bocht naar voren loopend. Bij den derden is de achterrand recht of zelfs in het midden eenigszins naar voren ingebogen met afgeronde zijhoeken. Bij de volgende ringen neemt die buiging van den achter- rand toe, zoodat de bocht op den rug grooter wordt en aan de zijden de ringen steeds breeder worden, terwijl de insnede van den laatsten borstring een derde van den afstand der uiteinden van dien ring bedraagt, en de grootste helft van het abdomen, het eindlid niet mede gerekend, omvat. De epimeriën vormen bij den tweeden of derden ring een- voudige belegstukken, die smal zijn en de geheele zijde van den ring innemen; bij de volgende segmenten vertoonen zij zich als knobbels, tusschen de insnijdingen der segmenten, aan den voorkant van het segment waartoe zij behooren. Het abdomen, ofschoon duidelijk afgezet, is slechts weinig smaller dan de laatste borstring; het heeft bijna evenwijdige zijden en wordt niet smaller tegen het uiteinde. De eerste ring wordt op de zijden door de naar achteren gebogen zij- stukken van den laatsten borstring bedekt, de overigen zijn ge- heel vrij. Zij zijn kort, regelmatig aan de zijden naar achte- ren gebogen met steeds flauwere bocht op den rug. Over het midden der rugvlakte van de abdomimaal-segmenten loopt een duidelijke kiel, die op het eerste de geheele breedte tusschen de zijschenkels van het laatste borstsegment inneemt en op het laatste lid als in een knobbel eindigt. De laatste achterlijfs- ring heeft het rugschild nagelvormig, de vrije randen een weinig naar onderen omgebogen, waardoor het den indruk maakt hart- vormig te zijn. Op de onderzijde ziet men de middelmatig groote pooten, allen van haaknagels voorzien; het eerste lid van den tarsus is grooter en dikker dan de overigen, doch niet verbreed. Terug: ( 165 ) gebogen d. 1. in hunne natuurlijke positie gebracht, laten de pooten slechts een zeer klein gedeelte van de borstringen zien, van welke de derde en vierde de langsten zijn en het laatste twee tepelvormige aanhangsels heeft, op de middellijn door eene duide- lijke insnijding ter diepte van twee derden der lengte gescheiden. De bladvormige aanhangsels der buikpooten worden door de beide naast elkander liggende van den eersten ring geheel be- dekt; zij zijn langwerpig, gerond-puntig toeloopend; het vlies van den voorlaatsten ring is niet gefronst. De aanhangsels van het laatste lid zijn even lang, iets voorbij het schild uitstekend, puntig-lancetvormig. De vrouwelijke voorwerpen zijn bijna eens zoo groot als de mannelijke. Het lichaam is twee derden van zijn lengte breed, vrij regelmatig eivormig en op den rug meer gewelfd. De kop is, in verhouding, aan die van £ gelijk; de sprieten zijn korter, de voorste bereiken de helft der oogen, de achter- ste reiken even voorbij de oogen, hunne eerste leden worden door het vooruitspringende voorhoofd bedekt. De monddeelen staan meer naar voren, doch zijn voor het overige naar den grondvorm der Cymothoa's gevormd. De thorax heeft de ringen op de middellijn van het lichaam in dezelfde verhouding als {', in gedaante evenwel stemt slechts de laatste ring overeen. De eerste, breed en met de afgeknotte verlengsels den kop tot aan den onderrand der oogen omvattend, heeft rechte zij- randen en den achterrand bijna recht of slechts zeer weinig naar achteren gebogen. De achterrand van het tweede is recht ; het derde heeft eene zachte buiging naar achteren, de volgende zijn steeds meer en meer naar achteren gebogen even als bij df, doeh met sterkere ontwikkeling der zijstukken, zoodat de ver- lengde zijstukken van het laatste borstsegment niet slechts den eersten abdominaal-ring bedekken, maar zich tot over den der- den wtstrekken. De epimeriën verhouden zich allen zooals die der vier laat- ste borstsegmenten bij /'; zij voegen zich als knobbelachtige verdikkingen aan den voorrand hunner segmenten; bij het tweede en derde vormen zij verlengsels, die de zijden van het ( 166 \ voorgaande segment invatten, zooals dit zonder epimeriën bij het eerste segment plaats heeft. In grootte nemen de epimeriën gelijkmatig af. Het abdomen is aan zijn basis even breed als de laatste borstring zonder epimeriën; in lengte evenaart het den afstand der zijstukken van het laatste borstsegment, het pygidium niet medegerekend. De ringen zijn kort, in lengte toenemend, zoo- dat de voorlaatste de langste is. Hun achterrand is regelmatig gebogen, alleen de voorlaatste ring heeft den achterrand recht ip het midden en slechts de zijstukken naar achteren en naar buiten gebogen. De kiel op het midden der vlakte van het abdomen is breeder en minder duidelijk aanwezig. Het laatste abdominaal-segment heeft denzelfden vorm als bij het {. De pooten zijn allen haakpooten, in grootte van het eerste tot het laatste paar, hoewel weinig, toenemend. Het eerste lid van den tarsus verbreedt zich naar de binnenzijde regelmatig bij de opvolgende paren van pooten, en is vooral bij het laatste paar ontwikkeld en hier sterk samengedrukt. De abdominaal-aanhangsels zijn langwerpig, met vrij rechten binnenrand, en puntig verlengd; die van het laatste lid zijn smal en scherp gepunt, van gelijke grootte, en reiken slechts even voorbij de punt van het pygidium. Door de korte pooten als met een krans omgeven vertoont zich aan de onderzijde van den thorax de broedholte, die bij alle voorwerpen zeer opgezwollen is, bij de meesten voorbij de pooten uitpuilt, wat aan de meerdere ontwikkeling van het broedsel moet worden toegeschreven. De bedekking dier holte bestaat uit ronde, schubvormige vliezen, van welke elk volgende het voorgaande en die van de eene die der andere zijde ge- deeltelijk bedekken. Bij een voorwerp, waar die broedholte zeer sterk uitgezet was en ik ze van het broedsel ontledigde, bleven die vliezen zoo staan, dat er eene opening tusschen de twee voorlaatste aanhangsels van beide kanten overbleef. De jonge voorwerpen komen in algemeenen vorm zeer wel overeen met volwassen voorwerpen van het geslacht Anilocra, maar niet met de larve van eene soort, door M. Edwards afge- beeld. Zij vertoonen de gewone larvenkenmerken, grooten kop en groote oogen, priemvormige sprieten met gelijk breede gele- (167 ) dingen, segmenten met evenwijdig loopende randen. Het laat- ste abdominaal-segment is in verhouding kort, schildvormig ; het heeft lancetvormige aanhangsels, die de helft langer zijn dan het rugschild zelf, en die even als het schild met lange haren bezet zijn. Het geheele lichaam en ook de pooten zijn met vertakte, stervormige zwarte figuren bezet, voornamelijk aan den achter- rand en den zijrand der segmenten in eene rij staande, meer opeengehoopt op het lichaam van het laatste segment. Ook op de volwassen voorwerpen worden die sterretjes, doch meestal slechts als zwarte puntjes waargenomen, over het geheele rugschild spaarzaam verstrooid, maar voornamelijk op den kop menigvuldig. De afmetingen zijn de volgende: gint BENE EBEN MEDINA Ne tad zei" jp 197! lengte manden ;kope ros vvstoraor jo. 2 ” / AREN tf 0 ti. rs 9,5” PIE ET ne 5 Nr Ph „mt laatste abd.-segment. ge 4 breedte op den derden borstring. Bent B np ___m zesden achterlijfsring. | 2.5” | 4,5“ | De beschreven parasiet is dezelfde omtrent wiens levens- wijze en woonplaats ik in December des vorigen jaars eene voor- loopige mededeeling deed, *) onbewust dat Dr. P. Bleeker reeds veel vroeger het feit had ter sprake gebragt. De bijzonderheid welke de soort met betrekking tot haar verblijf aanbiedt, schijnt mij te vorderen, dat de geheele geschiedenis hier te boek worde gesteld. Reeds in 1860 schreef 4) de Heer Jellinghaus, toen assi- *) Proces-verbaal van de gewone vergadering der afdeeling Natuurkunde van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen, 1865-—1869, No. 6, +) Natuurkundig Tijdschrift voor Nederlandsch-Indie, uitgegeven door de Ko- ninklijke Natuurkundige Vereeniging in Nederlandsch-Indie, Deel XXII, bladz. 8373 in het Verslag der Bestuursvergadering gehouden 23 Junij 1360. (168 ) stent-Resident van Sumadang aan de Natuurkundige Vereeni- ging van Nederlandsch-Indie. „In het riviertje Tjikerang, district Tjlokotot, regentschap „Bandong, worden visschen aangetroffen, welke een gat in den „buik hebben, waarin een diertje naar het schijnt tot het ge- „slacht der Crustaceen behoorende, huist. „Ken aantal visschen zijn op mijn verzoek aldaar gevangen „en allen zonder onderscheid, groot en klein hadden die bij- „zonderheid, terwijl de inlanders mij verzekerden, dat in de „nabij gelegene rivier, waar die vischsoort mede gevonden wordt, „zulks niet het geval was. „Volgens opgave der inlanders is de naam van den visch „Bèöntèr en van het diertje Songkeat.”” Bij dien brief waren exemplaren der vischsoort gevoegd, die door den Heer Bleeker erkend werden te zijn: Systomus {Bar- bodes), doch bij deze werd de vermelde bijzonderheid niet aan- getroffen. Het Bestuur der Vereeniging noodigde den Heer Jellinghaus uit tot het inzenden van meerdere exemplaren. Of aan dit verzoek later voldaan is blijkt niet wit de Verslagen. De voormalige Gouv.-Generaal van N. Indie L. A. J. W. Sloet van de Beelen, werd op eene reis door Java met die bij- zonderheid bekend en door de welwillende belangstelling Zijner Excellentie kwam het Rijks-Museum v. Nat. Hist. te Leiden, in het bezit van eenige exemplaren van den visch zoowel als van het schaaldier. Deze voorwerpen werden, volgens de daarbij gevoegde etiquet- ten, verzameld door den Heer Jellinghaus, in de ook in zijn brief aangeduide rivier en voeren de inlandsche namen Benter en Songkeat. Dr. Bleeker benoemde de vischsoort als Puntius, subg. Barbodes, maculatus. Door deze bezending aan het feit herinnerd, heeft Dr. Bleeker in zijne verzameling twee exem- plaren van den visch aangetroffen, bij welke de Songkeat voor- kwam, welke hij in de Vergadering der Kon. Akademie van Wetenschappen *) vertoonde. Bij alle het Rijks-Museum toegezonden voorwerpen der visch- soort, in grootte en dus ook in leeftijd zeer verschillend, daar *) Proces-verbaal enz. 18621863. (169 ) het kleinste vijf centim. lengte heeft, terwijl het grootste acht en een halven centim. bereikt, wordt het verschijnsel waargenomen. De uitwendige bekleedselen van den visch zijn onder of even achter de buikvinnen doorboord met eene dwarse opening. Naar evenredigheid van het individu is deze opening aanzienlijk, in verhouding tot den parasiet echter is zij onbeduidend, daar zij ten hoogste een vierde gedeelte van de breedte van het wijfje bedraagt. Zij voert in eene zakvormige holte, schuins opgaande, naar den voorkant van den visch gerigt, gevormd door eenvoudig ter zijde schuiven der inwendige deelen, daar er geene ver- scheuring der vliezen wordt waargenomen. Bij één exemplaar is even achter de buikvinnen op de mid- dellijn van het lichaam eene tweede opening aanwezig, welke in de lengte loopt en meer het gevolg schijnt van toevallige ver- scheuring door de vrij sterke uitzetting van de huid. Zij komt in dezelfde holte uit waartoe de dwarse opening geleidt. Er is echter een ander exemplaar aanwezig, waarbij aan elke zijde van de middellijn des lichaams eene opening zich vertoont, die elke in een afzonderlijken zak voeren, beide met den para- siet bezet en geheel door een vliezig tusschenschot van elkan- der afgescheiden. In de holte bevindt zich een paar van den parasiet, man- netje en wijfje. Het wijfje ligt met den rug naar den buiten- wand gewend en boven haar het mannetje, bij alle voorwerpen die ik gezien heb, met den rug tegen hare onderzijde aan, het achterste uiteinde van beider lichaam op dezelfde hoogte, even onder de oppervlakte der vischhuid. Die verblijfplaats der parasieten is tot nog toe een geheel op zich zelf staand verschijnsel. De meeste Cymothoadae leven parasitisch op de huid der visschen, Cymothoa Stromatei, Bleeker, leeft in de mondholte van Stromatus niger, doch er is mij geen voorbeeld bekend, dat eene soort uit deze afdeeling zich in de bekleedselen van zijn gastheer inboort en daar steeds gepaard voorkomt. Uit de verhouding van de breedte van het wijfje en de ge- ringe wijdte der opening volgt, dat dit in jeugdigen toestand haar verblijf betrekt. De geringere grootte van het mannetje VERSL. EN MEDED, AFD. NATUURK. 2de REEKS, DEEL IV. 12 (170) zou een toe- en uittreden mogelijk maken bij de elasticiteit der vischhuid in het leven, en men zou kunnen veronderstellen, dat het dat verblijf van het wijfje slechts ter copulatie bezocht. Dat dit evenwel het geval niet is blijkt, en uit de plaats welke het in de holte inneemt, achter of boven het wijfje, en uit de omstandigheid, dat de meeste wijfjes hare broedholte geheel met eieren of embryonen gevuld hebben, van welke er in één wijfje vier-en-tachtig gevonden werden, waardoor zij zoodanig in grootte toenemen, dat aan beweging in de holte moeielijk kan gedacht worden. Buitendien is het opmerkelijk, dat de bewoonde vischsoort tot de zoetwater-visschen *) behoort, van welke zij de tweede soort is waarop parasieten zijn waargenomen, die in den regel in de zee te huis behooren. De verhouding der beide nieuwe geslachten tot de reeds be- kende, en de plaats die zij in de systematische reeks zouden moeten innemen, meen ik vooreerst niet te moeten behandelen. Het onderzoek van meer voorwerpen, die onze rijksverzameling bevat, of die ik hoop er te zullen kunnen vereenigen, zal voor- zeker nieuwe gezichtspunten aangeven en de betrekking der verschillende vormen duidelijker maken dan nu nog het geval is. Ook elders zullen onbekende soorten en geslachten bijeen- gebragt en bekend gemaakt worden, en zoo zullen wij tot die kennis geraken van het meerendeel der bestaande vormen, die alleen de grond zijn kan van eene vaste rangschikking. *) Over zeedieren in het zoete water voorkomende, heeft laatstelijk Dr. E. von Martens gehandeld in Troschel’s Archiv f. Naturgeschichte, Bnd. XXXIV, 1868. Uit verschillende dierklassen somt hij vele voorbeelden op, ook van Crustacea. Bij de afdeeling der zwemmende Isopoden vermeldt hij de familie der Sphaero- macea met eene soort in Japan waargenomen, en de beide tribus der familie der Cymothoadae, uit de eerste van welke, de errantia, hij eene Aega-soort door hem in de rivier Capoeas, in ’t binnenland van Borneo gevonden, opnoemt, terwijl de tweede tribus, die der parasitica, alleen door Cymothoa amurensis, Gerstfeldt, wordt gerepresenteerd op Cyprinus lacustris, in de Amour-rivier waargenomen. De waarneming van Jellinghaus voegt hier een tweede voorbeeld bij. J.A. HERKLOTS, Parasit. Schaald. Kpichthys giganteus Hig.1-9. Ichthyoxenos Jellinghausii Fig. 10-18. A.J. W ad nat.et in lap del PWM T ampr. VERSL.& MEDED. D. AFD. NATUURK. N. R. DEEL IV. … RE, 2 ö 4, 5. 6 | 8 . Voorhoofd, van de onderzijde, a . Mannetje, van boven, à . Wijfje, van boven, 2. ba VERKLARING DER PLAAT. Epichthys giganteus. Wijfje, in nat. gr. 2 ' : . Linkerspriet van ’t eerste paar, 4. ’ 2 „ van ’t tweede paar, 4. Rechterpoot, van ’t derde paar, 4. br] …. 2 À / van ’t vijfde paar, 4. „ van ‘t zevende paar, à. . Limkeraanhangsel van ’t laatste lid, van de boven- en binnenzijde, in nat. gr. . Hetzelfde, van de buitenzijde, in nat. gr. Lchthyovenos Jellinghausù. T° 1 2. Hetzelfde, van onderen, >. . Linkerspriet van ’t eerste paar, *£. „ van ’t tweede paar, $°. . Rechterpoot van ’t derde paar, 4. / van ’t vijfde paar, +. „ van ’t zevende paar, + ‚ Linkeraanhangsel van ’t laatste lid, van boven, 2 12* ONTLEEDKUNDIGE ONDERZOEKINGEN EN WAARNEMINGEN. DOOR W. KOSTER. Voorgedragen in de gewone Vergadering van 30 Oetober 1869. iT DE ONDERSTE RECHTER KIEUWBOOGSLAGADER VAN HET EMBRYON, HERKENBAAR IN DE ARTERIAE BRONCHIALES. Door de onderzoekingen van vON BAER en RATHKE weten wij dat aan de ontwikkeling van het hart en de groote bloedvaten, bij alle klassen der gewervelde dieren, hetzelfde embryonale stel- sel van bloedvaten ten grondslag ligt. Gelijk bekend is, kan men dan ook de meeste verschillen in de inrichting van het hart, en in den loop en de eerste ver- takkingen der arteria aorta bij visschen, reptiliën, vogels en zoogdieren, ja, ook de wijzigingen welke bij den mensch als „anomaliën’ bekend zijn, uit wijzigingen in den ontwikke- lingsgang van de hartbuis en het oorspronkelijke stelsel der kieuwboogslagaders verklaren. Zonder in bijzonderheden te treden over de wijze van ont- wikkeling der groote bloedvaten in het menschelijke lichaam, wil ik hier alleen in herinnering brengen, dat de onderste (vijfde) linker kieuwboogslagader, in verband met de door splitsing van den truncus arteriosus zich vormende arteria pulmonalis, ductus arteriosus Botalli wordt, terwijl de daarop naar boven volgende (vierde) den boog der arteria aorta voortbrengt. Verder vindt men, zooals bekend is, in den truncus brachio-cephalicus en Gas) en arteria subclavia dextra de rechter vierde kieuwboogslagader (analogon van den aortaboog der linkerzijde) terug, terwijl de eerste bocht der arteria carotis interna aan iedere zijde nog aan de derde kieuwboogslagader herinnert, en de arteria carotis communis en externa uit de binnenste, het vervolg der arteria carotis interna uit de buitenste verbindingsstukken der hooger gelegene kieuwboogslagaders zijn voortgekomen. Algemeen wordt aangenomen, dat, bij de ontwikkeling van het menschelijk lichaam, de onderste (vijfde, kieuwboogslagader der rechter zijde geheel verdwijnt. L[k meen daarentegen te kunnen aantoonen, dat in de arteriae bronchiales (bepaaldelijk in de somtijds voorkomende grootere rechter arteria bronchialis) de vijfde rechter kieuwboogslagader van het embryon terugge- vonden wordt; en dat deze theorie sommige bijzonderheden der arteriae bronchiales verklaren, enkele gewichtige vaatanomaliën ophelderen, en zelfs sommige ziekteprocessen, welker ontstaan tot nu toe duister was, toelichten kan. Tot de genoemde meening omtrent de beteekenis der arteria bronchialis kwam ik: door het onderzoek van een geval, waarin één groote slagader achter uit den boog der aorta ontsprong, een kleinen tak voor de linker long afgaf, en daarna vóór het onderste gedeelte der luchtpijp heenliep om langs den rechter bronchus en over eene kleine uitgestrektheid zelfs boven dien bronchus te verloopen en zoo naar de rechter long te gaan. Daarenboven bestonden er nog, zoo als gewoonlijk, kleinere bronchiale slagaderen. Deze waarneming was niet nieuw, *) maar ik had nimmer zelf nog zulk eene sterk ontwikkelde arteria bronchialis dextra gezien. In verband met de studie der metamorphosen van de kieuwboogslagaders van het embryon, waarbij het mij steeds getroffen had, dat de rechter onderste bij den mensch zoo volkomen zou verdwijnen, terwijl zij bij de amphibiën voor de ontwikkeling van het long-bloedvaat- stelsel van zoo groot belang is, en in sommige gevallen van *) Dit kan, onder anderen, blijken uit de beschrijving in HENLE's Handbuch, Bd. III, Abtheil. 1, S. 155, waar men het voor mijn later onderzoek gewichtige feit vindt dat de slagader zelfs over den bronchus henen, den achterwand van dezen bereikt. (174) „abnormale ontwikkeling” toch open blijft *) voerde mij de waarneming dier sterk ontwikkelde arteria bronchialis dextra tot de reeds uitgesproken meening. Verder onderzoek op vergelijkend ontleedkundig Ee en van de vanomaliën’’ welke bij den mensch in de ontwikkeling der aorta en harer eerste vertakkingen voorkomen, schijnt die meening te bevestigen. Reeds de beschrijving van den loop der arteria bronchialis dextra tot boven den rechter bronchus, zooals zij gewoonlijk bij den mensch voorkomt, moet, nu een- maal de meening omtrent hare beteekenis uitgesproken is, sterk voor deze laatste pleiten. Hoe komt anders een arteria bron- chialis, die daarenboven slechts nu en dan voorkomt, maar zich dan ook door hare bijzondere sterkte onderscheidt, van den achterwand der aorta af naar rechts, en over den rechter bron- chus henen, te verloopen, terwijl de weg voor de gewone, klei- nere slagaderen van latere vorming zoo veel eenvoudiger kan zijn? Neemt men voor een oogenblik de juistheid der meening aan, dan wordt het terstond begrijpelijk, dat de arteria bron- chialis dien loop hebben moet, want de rechter onderste kieuw- boogslagader staat tot den rechter bronchus in dezelfde verhou- ding als de linker onderste tot den linker. Denken wij ons het embryonale bloedvaat-stelsel bij den mensch geheel ont- wikkeld als bij een kikvorsch of salamander, dan zal links de open gebleven ductus arteriosus Botalli, de vijfde kieuwboog- slagader voorstellen, die over den linker bronchus henen in de neêrdalende aorta overgaat, terwijl rechts de arteria bronchialis, als rechter onderste kieuwboogslagader, over den bronchus dier zijde henen loopt, en zich door het, eveneens opengebleven neêrdalende stuk, met dat der andere zijde in de neêrdalende aörta vereenigt, waardoor de ringvormig om de luchtpijp heen loopende aorta der amphibiën ontstaat. Zooals bekend is blijft het neêrdalende stuk van de rechter onderste kieuwboogslag- ader bij den mensch nu en dan open, en verklaart den zonder- lingen loop der rechter arteria subclavia, die dan uit de neder- *) Het weinige wat daarvan bekend is, vindt men opgegeven in het aangehaalde werk van HENLE S. 224. Over de beteekenis dier anomaliën, in verband met mijne beschouwingen, handel ik later. (175) dalende aorta ontspringt. Dit feit wijst op een verband van de links ontspringende rechter arteria subclavia met de arteria bronchialis, volgens mijne opvatting, waarop ik nog terugkomen zal. Vooraf moge nevensgaand schema de verhouding tusschen de blijvende slagaderen in het menschelijk lichaam, vooral met het oog op de rechter onderste kieuwboogslagader verduidelijken : Fig. 1. mh ite à Kl (ij A S ks g 3 II; UM Ì (/ mmm mË; IN /, mm f /J A on im S SS OV 1) ne Aa. Aorta adscendens. P. Arteria pulmonalis. a A, Boog der aorta (linker 4de kieuwboogslagader.) 4A.d. Aorta descendens. Tr. Truncus brachiocephalicus. Sd. Art, subclavia dextra. er ”_earotis communis. Ce. n „ externa, ven interna. Ss. xv subclavia sinistra. 1. 2. Bovenste verdwijnende kieuwboogslagaders. 8. Bocht der art. carotis interna. 4. Vierde kieuwboogslagaderen. S. Links, bij het foetus, Ductus Botalli, Rechts, voor een gedeelte blij- vende, als arteria bronchialis deztra, pp. Arteriae pulmonales. Longtakken van den linker aorta-wortel. rr. Longtakken van den rechter aorta=wortel (a. a. bronchiales.) (176 ) Het valt bij dit schema reeds in het oog, dat ik de takken der arteria pulmonalis van den mensch als homoloog met de longtakken van de onderste linker kieuwboogslagader of linker aorta bij den bloedsomloop der amphibien beschouw, terwijl de arteria bronchialis, bij de beteekenis welke ik er aan toeken, met de longtakken der onderste rechter kieuwboogslagader of rechter aorta bij dezelfde dieren, overeenkomt. Tot meerdere opheldering daarvan moge figuur 2 dienen, waarin het hart en de groote bloedvaten van Salamandra macu- lata (ontleend aan Ruscont) voorgesteld zijn, en welke als type van de inrichting, bij de Salamandrina en Batrachi in het al- gemeen, kan gelden. w.r. y. z. Tongbeentoestel. a. Boezem van het hart. v. Kamer i " Dj ba. Bulbus arteriosus, go. Arteria aorta, p.p. Longtakken uit de onderste rechter- en linker kieuwboogslagader. *) *) Duidelijkheidshalve blijf ik van vijf kieuwboogslagaderen spreken, en van de onderste als vijfde, ofschoon er, zooals bekend is, bij de visschen, zoowel als bi; de amphibiën, somtijds drie of vier voorkomen, en bij het embryon der zoogdieren zeker nimmer vijf tegelijk aanwezig zijn Voor het algemeene schema, en het be- schouwen der overeenkomsten bij de verschillende groepen der gewervelde dieren, woet men echter vijf kieuwboogslagaderen a,nnemen. (177 ) Terwijl echter bij de gelijkmatige ontwikkeling der onderste kieuwboogslagaders der amphibiën aan beide zijden de long- takken symmetrisch verloopen, is de verhouding in het men- schelijk lichaam geheel gewijzigd. Bij den eersten oogopslag is er geen de minste overeenkomst meer, en zou men zelfs aan den oorsprong en den loop der arteria bronchialis bij den mensch, (aan den achter-onderwand van den boog der aorta en van de linkerzijde af naar rechts) twijfel tegenover mijne voor- stelling kunnen ontleenen. Men moet hierbij echter de draai- ing van het hart en de groote vaten van links naar rechts tijdens de ontwikkeling in het oog houden. Denkt men, met het oog op het schema van RATHKE, de arteria pulmonalis weder van rechts naar links teruggedraaid, en links naast de aorta adscendens gelegen, dan wordt de sym- metrie hersteld, en de verhouding zooals bij het embryon, en bij de amphibien. Bij de laatsten ontbreekt, zooals bekend is, het tusschenschot der hartkamers. Daarmede staat de gelijkmatige ontwikkeling van de slagaderen rechts en links, daar er toch geen scheiding tusschen grooten en kleinen bloedsomloop tot stand komt, en de aanwezigheid van even groote longtakken uit de vijfde kieuwboogslagader links en rechts, het ontbreken van een tegen- stelling tusschen arteriae bronchiales en pulmonales, in verband. Bij den mensch (en bij alle zoogdieren geldt wel in het al- gemeen hetzelfde) echter, komt met de volledige scheiding van rechter en linker hartekamer, en met de noodzakelijkheid dat al het bloed de longslagader (linker vijfde kieuwboogslag- ader) passeeren moet, de sterke ontwikkeling van het linker long-slagaderstelsel tot stand; de rechter vijfde kieuwboogslag- ader wordt noodzakelijk minder ontwikkeld, maar blijft, om haar verband met de blijvende aorta, slagaderlijk bloed naar de longen voeren (arteria bronchialis dextra). Slechts de kennis der ontleedkundige bijzonderheden omtrent de arteriae bronchiales, en van de weldra te beschouwen abnor- male ontwikkelingsvormen, welke uit den aard der zaak alleen in het menschelijk lichaam door de pathologen nauwkeuriger bestudeerd zijn, kon tot het ontdekken van de overblijfselen der rechter onderste kieuwboogslagader voeren. Vandaar dat (178) en VON BAER en RATHKE, met die anthropotomische en patho- logisch-anatomische bijzonderheden niet bekend, bij de vogels en zoogdieren de genoemde kieuwboogslagader geheel laten ver- dwijnen. RArnHkKe is in zijn uitspraak zoo absoluut, dat de mogelijkheid van het tegendeel niet bij hem schijnt opgekomen te zijn. Na de uiteenzetting van de veranderingen der overige kieuwboogslagaders, zegt hij: „Der ganze fünfte Bogen der rechten Seite vergeht schon sehr frühe, ohne eine Spur zurück zu lassen” (Entwickelungsgeschichte der Wirbelthiere, Leipzig, 1861, S. 192). Daarentegen heeft von BAER, de geniale en grondige onderzoeker, feitelijk de longtakken uit de vijfde rech- ter kieuwboogslagader gezien, welke ik op grond van anatomi- sche en pathologische waarnemingen meende te moeten eischen. Doch het bestudeeren van den normalen, typischen gang bij zoogdieren voerde ook hem tot de meening, dat de onderste kieuwboogslagader der rechter zijde geheel verdwijnt — wat trouwens wel de regel is, ook bij den mensch. Op bladzijde 212 van het meesterwerk „Ueber Entwickelungsgeschichte der Thiere; Beobachtung und Reflexion. Königsberg, 1837. 2te Theil” zegt VON BAER: „Auch glaubte ich mit ziemlicher Sicherheit zu sehen, das hier die beiden letzten Gefässbogen (d. 1. rechts en links) sich in die Lunge verzweigten und Lungenschlagadern wurden, nachdem die Fortsetzung des linken fünften Bogens wegen seines stärkeren Blutstromes als Botallischer Gang wäh- rend des ganzen HEmbryonenlebens unmittelbar in die Aorten- wurzel dieser Seite oder die künftige Aorta übergegangen war, auf der rechten Seite aber die rechte Wurzel der Aorta eine kurze Zeit auch als ein längerer und dünnerer Botallischer Gang bestanden hat. Die ungemeine Schwierigkeit, die man zu überwinden hat, um den Veränderungen des Gefässsystems zu folgen, hat mich noch nicht vollständig auffinden lassen, wo- durch die Differenz hervorgebracht wird, welche später in der Vertheilung der grössern Arterienstämme bei den verschiedenen Ordnungen gefunden wird.” Evenmin als bij deze gelegenheid heb ik in latere werken van von BAER kunnen vinden, dat hij wit de genoemde onderzoekingen omtrent de kieuwboogslagade- ren, het ontstaan van arteriae bronchiales afleidt. Nog een andere beschouwing over de ontwikkeling van blij- (179) vende bloedvaten uit de onderste rechter kieuwboogslagader mag niet onvermeld blijven, al is zij vrij onwaarschijnlijk. In een uitgebreide verhandeling over „Onregelmatigheden der long- slagader, van den aortaboog en de eerste takken daarvan” (British and for. med. Review, 1862), vermeldt w. TURNER een geval, bij een pas geboren kind door BRESCHET waargenomen. van open blijven der beide onderste hieuwboogslagaders. Hij vond namelijk dat de linker tak der arteria pulmonalis naar de linker long, maar de rechter in de arteria subclavia dextra overging. lets bijzonders over de arteriae bronchiales wordt niet vermeld. De schrijver meent uit zijn waarneming te mo- gen besluiten, dat de rechter takken der arteria pulmonalis niet uit de linker, maar wit de rechter vijfde kieuwboogslagader, voortkomen. (Hij schijnt te meenen dat de rechter tak der arteria pulmonalis steeds met de vierde rechter kieuwboogslag:- ader samenhangt, maar in normale gevallen verdwijnt, doch te vergeten dat de takken voor de rechter long uit de vijfde rech- ter kieuwboogslagader, niet met de arteria pulmonalis, maar met de aorta in verband staan). Een beter inzicht in dezen ano- malen samenhang tusschen arteria pulmonalis en subclavia dex- tra, zal uit mijn opvatting der arteria bronchialis, als overblijf- sel der vijfde rechter kieuwboogslagader, weldra mogelijk blij- ken te zijn. De opvatting der arteria bronchialis dextra, als overblijfsel der rechter onderste kieuwboogslagader, brengt derhalve verband tusschen de ontwikkeling van het bloedvaat-stelsel bij de lagere en hoogere gewervelde dieren, en verklaart sommige feiten uit de vergelijkende ontleedkunde. Doch van nog meer belang schijnt mij nog de opheldering welke zij kan geven van sommige vaat-anomaliën en „ziekelijke”’ toestanden, door ongewone ontwikkeling ontstaande. Ik wees er reeds op dat KRAUSE (in het vroeger aangehaalde werk van HENLE) ter verklaring van sommige vaatanomaliën een open blijven van de vijfde rechter kieuwboogslagader moet aanne- men. Die anomaliën zijn: 1. Hen groote verbindingstak (lite den rechter tak der arteria pulmonalis en de arteria anomyma. 2. De arteria subclavia dextra is een tak der arteria pulmonalis. (180 ) 3. De arteria subclavia dextra is een tak van de aorta descendens. | De eerste en tweede anomalie zijn slechts in graad van el- kander verschillend. Zij berusten beide naar de meening van KRAUSE (t. a. p. blz. 224) op het openblijven van de vijfde rechter kieuwboogslagader. Tegen deze meening op zich zelve heb ik geen bezwaar, maar KRAUSE heeft geen de minste poging gedaan om op te helderen hoe die amomaliën op de genoemde wijze ontstaan kunnen. Hij vermeldt de feiten zelve slechts ter loops, en schijnt op zijn telkens bij het opgeven van de anomaliën toch herhaald schema niet gelet te hebben, toen hij meende, door de eenvoudige opgave van het open blijven der rechter onderste kieuwboegslagader, de zaak opgehelderd te heb- ben. Immers de laatstgenoemde kieuwboogslagader staat, na de splitsing van den truncus arteriosus communis in arteria aorta en pulmonalis met de aorta in verband; en, al blijft zij open, een verklaring van den oorsprong der arteria subclavia dextra uit de arteria pulmonalis, wordt, zonder meer, daardoor niet gegeven; vooral niet, indien, zooals in het best bekende geval van HEYFELDER *) overigens geen abnormiteiten in den oor- sprong der groote vaten of in de ontwikkeling van het hart bestaan. Gaat men echter van het door mij aangenomen feit uit, dat de rechter onderste kieuwboogslagader oorspronkelijk, even als bij de amphibiën, longslagaderen afgaf, geheel overeen- komstig met die der linkerzijde, dan wordt het mogelijk zich een voorstelling te maken van den zonderlingen oorsprong der arteria subclavia dextra uit de arteria pulmonalis. Men moet daarvoor aannemen, dat oorspronkelijk de rechter kieuwboog- slagader takken vormde, zoowel voor de rechter- als de linker- long, even als de linker kieuwboogslagader het doet (rechter en linker artt. pulmonales), en een verband eischen tusschen de vertakkingen der embryonale longslagaderen van de rechter en linkerzijde, een verband, dat ongetwijfeld mag aangenomen wor- den. Zooals bekend is, vloeit ook in het volwassen normale lichaam het takgebied der arteriae bronchiales, met dat der arteriae pulmonales in de longen zamen, en wat wij van de *) Studien im Gebiet der Heilwigsenschaft. 1838. (181) ontwikkeling der longen in het embryon weten, rechtigt zeker tot het aannemen van oorspronkelijken samenhang tusschen de vertakkingen der onderste kieuwboogslagaderen van beide zijden. Immers de longen ontstaan als een enkelvoudige uitstulping van den darm, waarom de kieuwboogslagaders loopen, en wor- den eerst later in tweeën gescheiden. (Zie ook de vroeger ver- melde waarneming van VON BAER). Bij de normale ontwikke- ling wordt nu, op de reeds vroeger ter loops geschetste wijze, vooral het terrein der linker arteriae pulmonales sterk ontwik- keld, en dat der rechter (der latere bronchiales) blijft onbedui- dend, verdwijnt misschien in vele gevallen geheel, terwijl arte- riae bronchiales van secundairen oorsprong, uit de aorta descen- dens of uit arteriae intercostales, aan de longen slagaderlijk bloed toevoeren. *%) In vele gevallen blijft echter ook de rechter onderste kieuwboogslagader voor een gedeelte zelfstandig bestaan (arteria bronchialis dextra) en slechts het neêrdalend gedeelte dat, na over den bronchus dexter geloopen te zijn, zich met de overeenkomstige der linkerzijde tot aorta descendens ver- eenigde, verdwijnt geheel (tenzij het als arteria subclavia dex- tra anomala tot ontwikkeling komt). Dat bij deze twee gevallen van normale ontwikkeling ook de takken van samenhang tusschen de longtakken uit rechter en linker onderste kieuwboogslagader (door welke als het ware in ieder geval het gevaar van een blijvende gemeenschap tusschen aortatakken en pulmonalistakken dreigt) verdwijnen, heeft niets bevreemdends. De eenzijdige ontwikkeling der linker longvaten, en de plaatsverandering der groote bloedvaten, en de organen in de borstholte in ’t algemeen, bij den verderen groei, maken dat begrijpelijk. Doch bestaat de aanleg voor een blijvenden samenhang tusschen takken der latere arteria pulmonalis en de longtakken der rechter kieuwboogslagader, dan kan, bij abnor- male ontwikkeling, die samenhang blijven, en daaruit nu een abnormaal bloedvat ontstaan Hierin kan weder de grond voor het openblijven van de rechter onderste kieuwboogslagader gele- *) Immers niet in alle gevallen bestaat de arteria bronchialis dextra, welke ik beschreef, en als het eigenlijke overblijfsel der rechter onderste kieuwboogslagader beschouwde; of zij is ten minste zoo weinig ontwikkeld, dat zij van de overige niet te onderscheiden is. (182 ) gen zijn, hetzij de oorsprong uit de aorta daarbij bewaard blijft of gesloten wordt. Im ’t laatste geval zal (zoo als in de best beschrevene waarnemingen het geval schijnt geweest te zijn) een bloedvat van de arteria pulmonalis, of van haar rechter tak af, in de neêrdalende rechter aorta overgaan, en wel, zooals een blik op het schema van RATHKE leert, ter plaatse van den oorsprong der arteria subclavia dextra. Van die plaats af tot aan de vereeniging met de linker neêrdalende aorta verdwijnt nu echter, als gewoonlijk, de rechter aorta; en wij hebben het geval van een vereenigingstak tusschen arteria pulmonalis en anonyma, welke laatste (door ontwikkeling van den vierden rechter kieuwboog) op de gewone wijze is tot stand gekomen. Of wel bij deze abnormale ontwikkeling van de vijfde rechter kieuwboogslagader, komt de vierde niet tot behoorlijke ontwik- keling, en wij hebben het geval van een werkelijken oorsprong der arteria subclavia dextra uit de arteria pulmonalis. Bleef bij dezen gang van zaken ook de oorsprong der vijfde rechter kieuwboogslagader uit de (latere) aorta adscendens be- staan, dan zou er verband tusschen arteriae bronchiales en het abnormale vat waardoor arteria pulmonalis en subclavia dextra samenhangen, kunnen gevonden worden. Zulk een verband zou tevens de juistheid dezer theoretische beschouwingen bevestigen. Het behoeft echter wel geen betoog dat eerst op grond van deze theorie, bij voorkomende gevallen, op deze en dergelijke anatomische bijzonderheden nauwkeuriger zal gelet worden. In de weinige gevallen welke bekend gemaakt zijn, laat de volle- digheid van het ontleedkundig onderzoek te wenschen over. Terwijl de niet zeldzaam waargenomen gevallen van oorsprong der linker arteria subclavia uit de arteria pulmonalis, of de ge meenschap tusschen arteria pulmonalis en aorta, ter plaatse waar de arteria subclavia ontspringt, uit de openblijvende linker vijfde kieuwboogslagader (ductus arteriostus Botalli) gemakkelijk te verklaren zijn, is thans, naar ik meen, ook een inzicht in de wijze van ontstaan der gemeenschap tusschen de rechter ar- teria subclavia en de arteria pulmonalis, niet onmogelijk. De derde vaatanomalie welke ik met mijne beschouwing van de rechter onderste kieuwboogslagader in verband meende te mogen brengen, was de oorsprong der arteria subclavia dextra (133) aan de linker zijde, uit den boog der aorta, of uit de aorta descendens. Hierin een voortbrengsel van de rechter neêrda- lende aorta van het embryon en dus van de voortzetting van de rechter vijfde kieuwboogslagader te zien, lag zóó voor de hand en wordt zóó zeer door de ontleedkundige verhoudingen der abnormaal verloopende slagader bevestigd, dat die verkla- ring reeds sedert eenige jaren algemeen aangenomen is. Be- langrijk zou het nu, met het oog op mijne beschouwing van de embryonale afkomst der arteria bronchialis dextra zijn, te weten of er in sommige gevallen geen samenhang bestond tus- schen bronchiaal-slagaderen der rechter zijde en de abnormaal ontspringende arteria subclavia dextra; hetzij dat de laatste rechts bronchiaal-slagaderen afgaf, hetzij dat er tegelijk ontwik- keling van een groote arteria bronchialis dextra had plaats ge- had, waarvan takjes over den rechter bronchus henen met tak- jes der abnormale arteria subclavia dextra anastomoseeren. Op de laatste wijze zou een rudiment van de geheele embryonale vijfde rechter kieuwboogslagader en rechter neêrdalende aorta in het volwassen lichaam bestaan, en de ringvormige aorta der amphibiën vertegenwoordigen. Met het verband tusschen de abnormaal ontspringende arte- ria subclavia dextra en de rechter onderste kieuwboogslagader hangt ook te samen een andere groep van anomaliën, welke uit mijne beschouwing der arteria bronchialis dextra eerst hare volledige verklaring schijnen te kunnen vinden, namelijk de oorsprong van groote longtakken wit de nederdatende aorta. Men vindt de voornaamste gevallen daarvan medegedeeld in MECKEL's Handbuch der pathologischen Anatomie, IIter Th., en in het Archiv für die Physiologie von MrckKeL, Bnd IL en VI. Ik zal ze hier kort vermelden: nuBeR *) zag uit de arteria aorta van een tweejarig kind, ter hoogte van den zesden borst- wervel een sterken tak ontspringen, die aan den slokdarm en de bronchiaal-klieren takjes gaf, en daarna in de onderkwab der rechter long drong. Mauaars +) zag in het lijk van een zevenjarig, goed gevoed *) MECKEL, Handb. d. pathol. Anat. IL S. 134, Y) MECKEL, |. c. S. 135, ( 184) kind, dicht bij het middenrif, een tak uit de aorta komen, welke eerst takken aan het middenrif gaf, en daarna zich in twee takken, voor iedere long één, splitste. De gewone arteriae bronchiales — wordt er hier bijgevoegd — waren normaal, even als de longen. J. F. MECKEL *%) beschreef een geval, dat bijna geheel met dat van HUBER overeenkomt, doch de tak der aorta drong hier in de linker-long. KRAUSE, die in HENLE's „/Gefässlehre’ met zoo groote nauw- keurigheid alle slagader-anomaliën wit de literatuur te samen gezocht, en comparatief-anatomisch en embryogenetisch toege- licht heeft, noemt er bij de bovengenoemde gevallen nog één, door uyrrL in het lijk van een pasgeboren kind gevonden, waar de ongewone slagader ook in de linker-long drong. Hij zegt, tot opheldering van deze anomaliën alléén, dat men den abnomalen longslagadertak vfür eine abnormale Pulmonalarterie angesehen hat, während es sich um abnorme Entwicklung der normalen arteriae bronchiales handelt.” +) Het weinig afdoende dezer opmerking (daar vóór KRracsE wel niemand in de abnor- male slagader genetisch, een arteria pulmonalis zal gezien heb- ben) en: de tegenspraak in de rabnorme ontwikkeling” van de „normale arteriae bronchiales”” vallen terstond in het oog; en met de rechter onderste kieuwboogslagader en rechter aorta, waarvan het openblijven toch door krausr in sommige gevallen aangenomen wordt (zie vroeger), brengt hij deze feiten volstrekt niet in verband. Veel nader was 3. F. MECKEL de genetische verklaring dezer abnormale longtakken uit de aorta reeds op het spoor. In Band IL van het reeds genoemde Archiv, bladz. 402 e. v., komt een verhandeling van hem voor, getiteld: „Beiträge zur Bildungsgeschichte des Herzens und der Lsungen der Saügethiere.”” Belangrijk is wat hij bij zwijnen-embrya van 8'’ lengte, de jongste die hij onderzocht heeft, vond: „Die Lungen liegen als dreieckige, platte, nur in Hauptlappen tief abgetheilte, übri- gens glatte Körperchen von der Länge einer Linie neben dem *) Archiv für die Physiologie. Bd, VL, S. 454, f) HENLE, l, c. S. 250, mrien ethische (185) unteren Ende der Brustaorta unter dem Herzen, und erhalten ein awsehnhches aus diesem Theile der Aorte tretendes Gefüss. (live. S. 419). Daarenboven bestonden er nog geene longtakken van de ar- teria pulmonalis, die overigens reeds van de opstijgende aorta gescheiden was, maar nog geheel in den boog der aorta over- ging (linker onderste kieuwboogslagader — ductus Botalli). Aan het slot dezer verhandelingen brengt MmeekeL de ont- wikkelings-geschiedenis van hart en groote bloedvaten, met de door HUBER en MaUGARs gevonden abnormale longtakken, uit de nederdalende aorta in verband. Die gevallen schijnen hem veel stof tot nadenken gegeven te hebben, want hij komt er bij vele gelegenheden op terug. Hij zegt hieromtrent: „Der anfänglicke Mangel der Luungen-pulsaderaeste an der normalen Stelle, wird durch Aeste ersetzt, welche von dem unteren Theile der Brustaorte in der Gegend der Launge entstehen, später wenn sich die eigentlichen Tuungenäste (dat zijn de arteriae pulmonales van het volwassen lichaam) entwickelt haben, entweder ganz verschwinden oder als Bronchialpulsadern erscheinen…” (Ll. c. S. 484). Verder zegt hij, dat dus de gevallen van HUBER en MAUGARS, en nog eenige andere, met mijn beschouwing in geen verband staande anomaliën, in het algemeen zijn te verklaren uit een: /Stehenbleiben auf einer frühern Bildungsstufe.” Tot die algemeene uitspraak moest MECKEL, bij de toenmalige kennis van de ontwikkeling en de veranderingen der kieuwboog- slagaderen, zich wel bepalen. Ik geloof echter dat bij mijne opvatting van den oorsprong der bronchiaalvaten wit de rechter onderste kieuwboogslagader, de normale arteria bronchialis dextra, de abnormaal ontsprin- gende arteria subclavia dextra, en de abnormale longtakken uit de neêrdalende aörta, zooals in de gevallen van HUBER en MAUGARS, allen als een bijeen behoorende serie van ontwikke- lingsvormen der rechter onderste kieuwboogslagader en haar vervolg (de over den rechter bronchus loopende rechter aorta- boog van het embryon) te beschouwen zijn, en eene bevredi- gende verklaring kunnen vinden. Het is onnoodig dit breed- voerig aan te toonen. Een blik op het door mij gewijzigde schema van RATHKE (fig. 1) doet het terstond begrijpen, dat YVERSL. EN MEDED- AFD, NATUURK 2de REEKS. DEEL IV. 13 (186 ) de rechter aorta (zoo zal ik het geheele traject der vijfde rech- ter kieuwboogslagader en haar vervolg noemen) even gemakke- lijk arteria bronchialis, subclavia dextra anomala, en tak voor de long of longen uit de blijvende neêrdalende aorta, (zooals in de gevallen van HUBER e. a) kan worden. De aanleidingen fot het ontstaan dezer anomaliën, voor zoo ver wij er eenige voorstelling van hebben, hier na te gaan, en met name, het verband tusschen aangeboren vernauwing der arteria pulmonalis, en bet voorkomen van groote longtakken uit de neêrdalende aorta (beide toestanden zijn te samen waargenomen) te verdui- delijken, ligt buiten mijn onderwerp. Maar één punt is nog van gewicht: er mag, op grond van mijn opvatting, in sommige gevallen samenhang tusschen de longtakken uit de neêrdalende aorta en de gewone arteria bronchialis dextra vermoed worden ; de abnormale rechter arteria subclavia zal een tak aan de longen kunnen geven, of zelfs met takken der arteria pulmonalis kun- nen samenhangen, vooral indien deze (zie vroeger) met de arte- ria anonyma (alsdan tot carotis gereduceerd) in verband staat- Op al dergelijke mogelijkheden zal mijn meening omtrent de genese der genoemde anomaliën, en der normale arteria bronchi- alis dextra eerst nauwkeurig doen letten; terwijl het vinden daarvan omgekeerd zeker die meening versterken zal. Ik moet hierbij nog opmerken, dat in het door gvBer beschreven geval reeds een rudiment van de geheele embryonale rechter aorta zou te vinden zijn geweest, indien de normale arteria bronchi- alis dextra daar bestaan heeft. Immers de abnormale tak voor de rechterlong wt de neêrdalende aorta, gaf daar takken aan de rechter bronchiaalklieren. Had nu de arteria bronchialis dextra over den bronchus heen eveneens aan die klieren takjes gegeven, dan zou men werkelijk de overeenkomst van het slagaderstelsel in een menschelijk lichaam, met de ringvor- mige aorta van een kikvorsch of een salamander hebben kun- nen aantoonen. Het is duidelijk dat mijn meening omtrent het bestaan van overblijfselen der rechter aorta, in vele gevallen, in het men- schelijk lichaam, en het inzicht dat zij geven kan in sommige ontleedkundige bijzonderheden, hoofdzakelijk voor de morpholo- gie der gewervelde dieren van belang is, en slechts een matige (187 ) belangstelling aan de geneeskundigen kan inboezemen. Toch is, geloof ik, mijn beschouwing niet van belang ontbloot voor het inzicht in het ontstaan van sommige ziekteprocessen. In den regel geven de sterke ontwikkeling van de arteria bronchialis dextra, of de beschreven anomaliën tot geen bijzondere ver- schijnselen gedurende het leven aanleiding. Zij worden toeval- lig, bij ontleding van het lijk, gevonden; of zijn, buitengewoon sterk ontwikkeld, en in samenhang met andere misvormingen ontstaan, van zoodanigen aard dat het zelfstandig leven van het organisme nauwelijks beginnen, of maar kort voortduren kan. Vandaar dat zij dikwijls bij pasgeboren, tot leven niet geschikte of slechts kort en gebrekkig geleefd hebbende kinderen zijn gevonden. In enkele gevallen komen er echter abnormale ont- wikkelingsvormen van hart en groote slagaderen voor, welke eerst op lateren leeftijd hun nadeeligen invloed op de levens- verrichtingen doen gevoelen, zoodat er werkelijke ziekten, meestal hypertrophiën van het hart, met slechte circulatie door de lon- gen, waterzucht in de borstholte of elders, enz. tot stand ko- men. Gedurende het leven zal het wel zeer zelden gelukken den samenhang dier ziekten met abnormale ontwikkeling der vijfde rechter kieuwboogslagader te herkennen; maar zelfs bij onderzoek van het lijk zou men zonder nauwkeurige anatomi- sche en embryogenetische kennis, het ontstaan van sommige der hier bedoelde „„hartziekten”’ niet begrijpen. Ken merkwaardig voorbeeld daarvan vindt men in eene mededeeling van Dr. o. FRAENTzEL te Berlijn, in het „Archiv für pathologische Anato- mie und Physiologie und für Klinische Medicin” van virenow, Deel XLI, bladz. 420. Onder den titel: „Fall von abnor- mer Communication der Aorta mit der Arteria pulmonalis” worden de ziektegeschiedenis en het verslag der lijkopening medegedeeld van een vijf-en-twintigjarig dienstmeisje, dat reeds sedert hare kindsheid aan hartkloppingen geleden had. In de laatste jaren van haar leven had zich langsamerhand waterzucht der onderste ledematen ontwikkeld, en leed zij aan benauwde ademhaling, blauwe kleur van het gelaat en verzwakking. De verschijnselen van een organisch hartlijden en van belemmerde ademhaling namen, na hare opneming in het ziekenhuis, snel toe, en den 9den October 1868 onderzocht Dr. counnerm het lijk, 13* (188) De grondoorzaak van het lijden in dit geval werd gevonden in een aangeboren abnormalen toestand van de groote bloed- vaten, welke ik met mijne meening omtrent den oorsprong der arteria bronchialis dextra uit de vijfde rechter kieuwboogslag- ader in verband meen te kunnen brengen. Wat er verder in het lijk als gevolgen van de abnormiteit der groote bloedvaten gevonden werd, en hoe dat met het verloop en de verschijn- selen der ziekte gedurende het leven in overeenstemming kon gebracht worden, laat ik hier onvermeld, om alleen de beschrij- ving van het hart en de groote bloedvaten mede te deelen. Het hartspiervleesch was vettig veranderd. Het tusschenschot en de klepvliezen van het hart waren normaal. De arteria aorta em pulmonalis beiden hadden dunne wanden en vele vet- tig veranderde plekken m de tunica intima. De beide vaten ontsprongen op de gewone wijze uit het hart, maar ongeveer ]! centimeter boven de randen der valvulae semilunares voerde een cirkelronde opening van 12 millimeters middellijn onmid- dellijk uit de aorta adseendens in de arteria pulmonalis, zoodat beide bloedvaten een ruime gemeenschap met elkander hadden. Verder verliep de arteria pulmonalis naar links, werd wat nau- wer en trad toen onverdeeld in den hilus pulmonis sinistri naar binnen, zonder eenigen tak aan de rechter long af te geven. De arteria aorta adscendens verliep voorbij de gemeenschaps- opening met de pulmonalis op de normale wijze naar boven en rechts en gaf dicht vóór de bocht, welke zij op de normale wijze verder maakte, een tak af, zoo dik als een vinger, welke een weinig naar beneden en rechts liep en in den hilus pul- monis dextri binnendrong. Van den gesloten ductus Botall werd een duidelijk strengvormig overblijfsel gevonden, dat met de aorta adscendens in verband stond, en even boven de ge- meenschapsopening ook aan de arteria pulmonalis was aan. te toonen. Dat de ontwikkelingswijze dezer anomalie den schrijver duis- ter is, moge blijken uit zijn eigen uitspraak: # Von einer anatomi- schen Erklärung des Zustandekommens dieser so eben beschrie- benen abnormen Verbältnisse 1m Bereich der Aorta und der Pulmonalarterie müssen wir als unmöglich von vornherein Ab- stand nehmen, namentlich da ja neben der abnormen Commu- ( 189) nication zwischen der Aorta und der Pulmonalis zweifellose Residuen des Ductus Botalli nachweisbar waren und da der Sectionsbefund auch nicht den geringsten Anhaltspunkt für die Annahme gewährte, dass etwa während des fötalen Lebens eine Endocarditis bestanden und die Entwicklung der in Rede ste- kenden Abnormitäten begünstigt hätte.” Het komt mij voor dat eene anatomische (dat is eene em- bryogenetisch-morphologische) verklaring dezer anomalie wel te geven Is, namelijk door een gebrekkige ontwikkeling van het, __tusschenschot der primitieve aorta; zonder dat het natuurlijk mogelijk is op te helderen waardoor de gebrekkige ontwikkeling van het tusschenschot der primitieve aorta van het embryon in dit geval ontstond. Trouwens het ontstaan eener foetale endo- carditis, wanneer er reden was geweest die aan te nemen, zou evenzeer in het duister liggen als de oorzaak van bijna elke abnormale ontwikkeling, die tot misvormingen voert; en het is mij daarenboven onduidelijk hoe een foetale endocarditis in dit geval den schrijver der duitsche verhandeling tot eenige ver- klaring had kunnen voeren. Doch eenmaal een gebrekkige ontwikkeling van het septum der primitieve aorta als uitgangs- punt nemende, begrijpen wij duidelijk de blijvende gemeenschap tusschen aorta en pulmonalis, en overige anomaliën, wanneer wij, zooals ik meen aangetoond te hebben, weten, dat de vijfde rechter kieuwboogslagader ook bij het menschelijk embryon oor- spronkelijk longtakken afgaf (somtijds als arteria bronchialis dextra nog in volwassen toestand bestaande). De groote long- tak uit de aorta adscendens, van het door COHNHEIM onder- zochte lijk, was blijkbaar niets anders dan de abnormaal sterk ontwikkelde vijfde rechter kieuwboogslagader. In gevallen van normale ontwikkeling, waar arteria aorta en pulmonalis volkomen gescheiden worden, krijgt ook het takgebied der laatste (vijfde linker kieuwboogslagader) voor de beide longen de overhand, en de takken der vijfde rechter worden geheel verdrongen, of tot de arteria bronchialis dextra gereduceerd. Blijft er echter abnormale gemeenschap tusschen de arteria aorta en pulmonalis, dan ontstaan er andere voorwaarden voor ontwikkeling, en met name drijft nu de arteria pulmonalis haar bloed ook in de aorta, op de hoogte van den oorsprong der onderste rechter (190 ) kieuwboogslagader. Het rechter takgebied der longslagader, achter de aorta adscendens om, kan zich hierbij niet behoorlijk vormen, en daarentegen verkeert het onderste gedeelte der aorta, waarmede de onderste rechter kieuwboogslagader samenhangt, in abnormalen toestand. Zonder het mechanisme der abnormale ontwikkeling verder uit te werken, wat bij de gebrekkige ken- nis van de feitelijke bijzonderheden gewaagd zou zijn, is het, meen ik, wel duidelijk, dat bij een niet volledige scheiding van arteria aorta en pulmonalis de voorwaarden gunstig waren voor het openblijven der rechter onderste kieuwboogslagader, en voor een eenzijdige ontwikkeling der arteria pulmonalis in de linkerlong. Juist dat is de fundamenteele oorzaak van de ziekte der patiënte van DR. FRAENTZEL, waaruit de amphibiën- toestand van het bloed, *) en de overige ziekteverschijnselen, verder geleidelijk te verklaren zijn. En SPLIJTING VAN HET ONDERSTE GEDEELTE VAN DEN MUSCULUS OMOHYOIDEUS. Gelijk bekend is, komen afwijkingen van den musculus omo- hyoideus van de aangenomen norma zeer menigvuldig voor. Behalve de meer bekende, zooals het ontbreken van de mid- delste pees, waardoor de spiervezelen van het schouderblad naar het tongbeen doorloopen, of het ontbreken van den voorsten (bovensten) buik, waardoor de spier het tongbeen niet bereikt, maar op de plaats, waar de pees anders voorkomt, in de fascia colli uitstraalt, (musculus coracocervicalis van KRAUSE) zijn er door «euCH en door GRUBER meer zeldzame verdubbelingen der spier beschreven. *) Wat de verhouding der groote bloedvaten, en de daarvan afhankelijke ver- menging van slagaderlijk en aderlijk bloed aangaat, zou men den toestand nog eer kunnen vergelijken met de circulatie bij de reptielen (monopnoa) en in het bijzonder aaa het foramen Panizzae der Krokodillen denken, De overeenkomst is echter, als men op de bijzonderheden let, slechts een oppervlakkige. (191 ) ii Tot de laatste behoort ook de door mij in het vorige jaar waargenomen bijzonderheid, aan de linkerzijde van den hals van een matig sterk gespierd individu van ongeveer dertig jaren. Aan de andere zijde was de spier normaal, met uitzon- dering van het ontbreken der middelste pees. De verdubbeling van het onderste gedeelte der spier, in mijn geval, schijnt mij een korte vermelding waardig, niet alleen omdat zij als een nog niet beschreven vorm, naast de anderen plaats neemt, maar ook omdat zij het eerst aantoont, dat de volledige verdubbeling, met ongewone oorsprongspunten, ìn andere gevallen waargeno- men, werkelijk door splijtmg van den omohyoideus zelven tot stand komen kan, en niet schijnbaar is, zoodat er eigenlijk een nieuwe spier naast den omohyoideus ontstaan zou zijn. In de door erurer beschreven gevallen, *) waar twee boven- ste en twee onderste buiken bestonden, waren de twee boven- ste op de gewone wijze met het tongbeen verbonden. Van de onderste buiken daarentegen ontsprong er een aan het sleutel- been, terwijl de andere wet den musculus sternohyoïdeus samen- vloeide. Ofschoon het nu om meer dan één reden zeer waarschijnlijk was, dat werkelijk de genoemde anomaliën als wijzigingen in de ontwikkeling van den musculus omohyoideus moeten opge- vat worden, levert toch een overgangsvorm als de door mij hier beschrevene, daarvan eerst het directe bewijs. Indien er toch een musculus coraco-cervicalis van KRAUsE bestaat, naast een gewonen musculus omohyoideus, gelijk voorkomt, dan is het alleen de oorsprong van die nieuwe spier, aan het schouderblad, naast den omohyoideus, welke haar als een deel van den laatst- genoemden doet beschouwen, terwijl bij een overgang van een spier in den musculus sternohyoideus, naast den samenhang van een overeenkomstig loopende, maar van het sleutelbeen ont- springende, met den gewonen bovensten buik van den omohyoi- deus, zooals in het geval van GRUBER, evenmin de morphologische beteekenis der verschillende deelen nog volkomen duidelijk kan heeten. *) Men vindt deze bijzonderheden vermeld in HerreE's Muskellehre, S. 116. (192 ) Vindt men echter een normaal aan het ligamentum trans- versum scapulae en den bovenrand van het schouderblad ont- springende spier, welke eerst onverdeeld voortloopt, en daarna zich in tweeën splitst, zoodat het achterste gedeelte op de ge- wone wijze naar het tongbeen loopt, maar het voorste met den musculus sternohyoideus versmelt, dan kan men de andere ge- vallen van verdubbeling beter begrijpen. Gaat de splijting nog iets verder voort dan in mijn geval, dan is er een tweede mus- eulus omohyoideus, welke echter het tongbeen miet bereikt, maar in den sternohyoideus uitstraalt. Heeft die volledige splij- ting plaats, maar volgt de verbinding met den musculus sterno- hyoïideus niet, dan ontstaat, door het uitloopen van het zelf- standig geworden stuk van den musculus omohyoideus in de fascla colli, de musculus coraco-cervicalis van KRAUSE, welke dus op deze wijze naast den normalen musculus omohyoideus voorkomen kan. Ontwikkelt zich echter het bovenste gedeelte van de laatstgenoemde spier in het geheel niet, dan moet het onderste gedeelte in de fascia van den hals uitstralen, en de musculus coraco-cervicalis is het eenige wat van den omohyoi- deus overig blijft. Is nu de beteekenis van den musculus coraco-cervicalis en van het zelfstandig ontspringende en in den musculus sterno- hyoideus overgaande deel der spier, door de bijzonderheid der splijting van den musculus omohyoideus in mijn geval, boven allen twijfel verheven, dan wordt het ook gemakkelijker zich den zelfstandigen oorsprong van een gedeelte van het sleutel- been, dat doorloopt naar het tongbeen naast een ander dat uit- straalt in de fascia van den hals of in den musculus sternohyoi- deus voor te stellen. Was in mijn geval de splijting iets verder gegaan, en, in verband met de nu gewijzigde ontwikke- ling het achterste gedeelte met het aangrenzende sleutelbeen verbonden geworden, dan zou iets overeenkomstig als in het geval van GRUBER ontstaan zijn %). Mijne waarneming bevestigt eindelijk de embryogenetische ne *) Vergel. de afbeelding in: „Vier Abhandlüngen aus dem Gebiete der med. chir. Anatomie, Berlin 1847.” De afbeelding geeft een beter denkbeeld van de zaak, dan de niet zeer heldere beschrijving. ( 193 ) beteekenis der spieren tusschen tongbeen, schouderblad en borst- been als musculi intercostales (bovenste buik van de omohyoi- deus, sternohyoideus en sterno-thyreoideus) en musculus serratus anticus major (onderste buik van den musculus omohyoideus). Beschouwt men het onderste gedeelte van de spier, in mijn geval, van boven af‚ en is het bewezen dat in het midden van de spier ‘in de pees) het analogon van een rib gevonden wordt, terwijl ook in het verloop van den musculus sternohyoideus, virtuëel ribben mogen aangenomen worden, dan herinnert zelfs het uitwendig voorkomen van dat gedeelte werkelijk aan den getanden oorsprong van den musculus serratus anticus major. VERKLARING DER AFBEELDING. 1. Rechter sleutelbeen. 2. „processus coracoideus. B. Oorsprong van den musc. omohyoideus van het ligament. transversum en den bovenrand van het schouderblad. 4. Gedeelte dat in den musc. sternohyoideus overgaat. 5. Voortzetting der spier op de gewone wijze naar boven. UT. ONGEWONE LOOP VAN DEN NERVUS PHRENICUS DER RECHTER ZIJDE. Om hare zeldzaamheid, en om de mogelijkheid eener onge- dwongen verklaring van haar ontstaan, mag de volgende ano- malie in het verloop van den nervus phrenicus, naar t mij voorkomt, aan de vergetelheid ontrukt worden. (194 ) Ruim een jaar geleden vond ik aan een praeparaat van de onderste zijdelingsche halsstreek der rechter zijde, terstond nadat de arteria subclavia en de plexus brachialis zichtbaar geworden waren, een vrij dikke zenuw loopen, welke van boven met de nervi supraclaviculares verliep, en daartoe scheen te behooren, doch meer naar beneden, boven het sleutelbeen, ach- ter den musculus omohyoideus bleef, weder in de diepte ging en zich achter het sleutelbeen aan den blik onttrok. Verder onderzoek leerde dat het de nervus phrenicus was, welke, met de overige zenuwen van den plexus cervicalis, en langs den plexus brachialis schuin naar buiten kwam loopen, in plaats van terstond, over de voorvlakte van den musculus scalenus anticus naar binnen te gaan, en dan verder, tusschen de arteria en vena subclavia door, naast de arteria mammaria interna zich in de borstholte te begeven. De zenuw kwam, in dit ongewone geval, naar de bovenste borstopening, door, na de reeds genoemde bocht naar buiten beschreven te hebben, achter de arteria transversa colli en transversa scapulae, en ver- volgens vóór de vena subclavia henen, sterk gebogen naar bin- nen te gaan, achter de eerste rib, en vóór de arteria mamma- ria interna (dat is, tusschen deze slagader en den borstwand) heenloopende. Daarna was de zenuw van zelf weêr op haar gewone plaats, naast de vena cava superior, en ging verder tusschen pleura en pericardium, op de gewone wijze naar het middenrif naar beneden. Aan de linkerzijde van hetzelfde lijk verliep de zenuw op de gewone wijze. Zonder de uitgebreide onderzoekingen van 1uscHKA *) zou mij het ontstaan van dezen ongewonen loop der middenrifs- zenuw, waarschijnlijk lang een raadsel gebleven zijn, daar het, ook bij een opzettelijk onderzoek, wegens de schaarschte van voor de ontleedkunde beschikbare lijken, jaren zou geduurd hebben, eer de bijzonderheden gevonden waren, welke LUSCHKA in zijne monographie mededeelt. Zoo als bekend is, ontspringt de nervus phrenieus gewoonlijk voor verreweg het grootste gedeelte uit de vierde halszenuw. *) In zijne verhandeling: Der nervus phrenicus des Menschen. 1853, S. 14. (195) Bijna altijd bezit hij echter nog een tweeden kleinen worteldraad, welke eerst met de nervi supraclaviculares verbonden is, en daarna den nervus phrenicus helpt vormen. Zeer dikwijls komt er daarenboven nog een draad uit de derde en een uit de vijfde halszenuw, welke met den grooteren wortel van den nervus phrenicus samenvloeien. Van dien bovensten worteldraad nu vermeldt Luscnka reeds als „Rarität”, dat hij „ganz isolirt vor dem eigentlichen Phrenicusstamm, und über die Vena subclavia tretend, herabsteigt und erst im Brustraume sich dem Stamme des Phrenicus beigesellt oder zum Zwerchfelle als ein nervus diaphragmaticus secundarius geht.” *) In deze feiten ligt blijkbaar de verklaring voor het ongewone verloop der gansche zenuw in mijn geval. Zij ontsprong, voor verreweg het grootste gedeelte, vereenigd met de nervi supra- claviculares, uit de vierde halszenuw, maar ontving ook hooger nit den plexus cervicalis een worteldraad. Van een wortel lager uit de vijfde halszenuw heb ik niets genoteerd. De zenuw ontsprong dus hoog, en de geheele massa van vezelbundels heeft zich eerst later dan gewoonlijk van de nervi supraclavicu- lares geïsoleerd, om daarna met den worteldraad zich te vereeni- gen, welke reeds, om het zoo uit te drukken, de neiging heeft naar buiten en meer naar de oppervlakte vóór de vena subclavia, soms zelfs als nervus phrenicus secundarius, te verloopen. In de gevallen van normaal verloop neemt als het ware, de vroe- ger zelfstandig geworden binnenste grootste afdeeling, den hoo- ger ontsprongen worteldraad mede. De overige bijzonderheden: dat de zenuw vóór de arteria mammaria heenging, verder van de vena anonyma dextraver- wijderd was, en later dan gewoonlijk de vena cava superior bereikte, volgen uit het ongewone verloop van zelf. Van den gewonen nervus phrenicus, vóór den musculus sca- lenus, is geen spoor gevonden. nnen *) Zie ook LuscHKA: Die Anatomie des menschlichen Halses, S. 410 ( 196 ) VERKLARING DER AFBEELDING. l. Wortel van den n. phrenicus uit de derde halszenuw. 2. „ RUE NDE „ uit de vierde # tegelijk met de n.n supraclaviculares ontstaande. 8. _Sleutelbeen. 4. Muse. sealenus anticus. 5. Vena subclavia. 6. „cava superior. 1. Arteria mammaria interna. Utrecht, 24 October 1869. RD. IV. 2de * RSL. EN MED. AFD NAT. kh nin te panna wenn er er gen AANTEEKENING, OVER EENE BETREKKING TUSSCHEN DE WORTELS EN DE COËFFICIËNTEN DER ALGEMEENE TWEEDEMACHTS- VERGELIJKING, DOOR G. F. W. BAEHR. (Medegedeeld in de Vergadering van 30 Oct, 1869). Als - Vo, Va—1--. het verschil der #°% #—l’ ... machten van de wortels, a en 4, der vergelijking saklltier 0 voorstelt, dan 1s (an=ì — bt) la Hb) == —p Vaer, of (u” Walde bn) al ab (an? ak ijn—2) ==) Vi, waardoor de terugloopende formule Vn mn Vai — q Vas verkregen wordt. Deze geeft achtervolgens LB 40E Vim Ap gn) NV, beken AN an Mn AOS al akad AET Vm wi 200) NV Va Ópg + 107 An V,, Volt rg)N Ve =p Lpg 00+) V Het valt in het oog, dat bijv. de coëfficiënten, die in V, en v „ voorkomen, in rangorde zijn: de 1° coëfficiënt van de 7° ( 198) en 8° — de 2° van de 6° en 7° — de 3° van de 5e en 6° macht van het binomium, enz. In de onderstelling, dat die wet voor Vy-2 en Vx—j doorgaat, zou men dus hebben: n-SfnB p—Ar3 (mln 6)t 7 , (n—6)(n— (N89 Dn V =(-l me gp fe VP +EV rt et npe pt nd) LE Nn | V == ; rd he an PNT DAAN ENDE UO 3 k Vv | Blin pr UE a Tr PV, terwijl men dan, door deze waarden in de terugloopende formule over te brengen, na herleiding vindt: , nl gr (PB (nr 3 (nd) —6) 277 \ vl venige ES De 0) Iv, ee AT IN Mr RRA on waarin men wederom dezelfde wet opmerkt, zoodat nu de laat- ste formule in het algemeen voor alle geheele positieve waarden van # geldig is. Voor eenige bijzondere waarde van # houdt de ontwikkeling op met den laatsten term, welke voor die waarde niet nul wordt. Voor a-=b, of als de vergelijking gelijke wortels heeft, is p=—tZa, g=a?, terwijl in dit geval Vn gh NE ee wordt: V‚ — == nanl; V. door deze bijzondere waarden in de gevondene formule te sub- stitueeren, verkrijgt men na herleiding de formule: EE A 4 ANC hik En amel 5 PRN ml ind 2 | 1 2 Ïs &: ö (nn —6)(n—T)(n—3) El d. 2. 3, 4, 219 enz, welke voor alle geheele positieve waarden van « geldt, en ein- digt met den laatsten term, welke voor eenige getallenwaarde van ” niet nul wordt. Delft, September 1869. OVER DE BENAMING EN SORTEERING DER KRISTALLIJNE GESTEENTEN. DOOR H. VOGELSANG. Aangeboaen in de gewone Vergadering van 30 October 1869. Wanneer te gelijker tijd, als bij de meeste onderdeelen van de zoogenaamde beschrijvende natuurwetenschappen zich sterke partijen vormen, die van geene klassificatie iets willen weten; die alle bestaande systemen systematisch aanvallen, en trachten te ondermijnen ; wanneer te gelijker tijd bij eene andere weten- schap algemeen de wensch geuit wordt, dat toch eindelijk een systeem tot stand moge komen, dan zal men daaruit kunnen opmaken : of -— dat deze laatste wetenschap ten opzigte van theore- tische of philosophische beginselen bij hare zusters verre ten achteren staat, of ook — dat die agitatie tegen alle systematiek, voor zoo verre zij het goede der systemen niet te herkennen en te waardeeren weet, al licht te ver kan gaan, en niet op verstan- dige gronden berust. Ik aarzel niet, mij voor de laatste op- vatting te verklaren, en ben overtuigd, dat ik daarbij ten minste alle diegenen tot bondgenooten heb, welke het onderzoek en de beschrijving der kristallijne gesteenten tot speciaal onder- werp hunner studiën gekozen hebben; maar ik twijfel ook niet, of ook van de beoefenaars van alle andere vakken zullen velen mij toestemmen, en met mij beweren, dat juist de oudere syste- matiek de vruchtbare bodem is, waaraan alle nieuwere theoretika te danken is, en dat het fraaije begrip der ontwikkelingswetten onafscheidelijk is van de naauwkeurige karakteristiek der indi- (200 ) viduen, welke wederom een wetenschappelijk systeem tot theore- tischen, maar voornamelijk tot praktischen grondslag vordert. Het is hier niet de plaats deze vraag in het algemeen te behandelen; om kort te zijn: in de petrografie doet zich het gemis van vaste beginselen voor benaming en sorteering ten sterkste gevoelen. De verschillende schrijvers spreken als het ware ieder eene bijzondere taal; zij verstaan elkander niet, en deze verwarring geeft dan weder aanleiding tot willekeur en onverschilligheid, waarmede de ontwikkeling der jonge wetenschap zeer zeker niet gediend is; om niet eens te gewagen van de praktische moei- jelijkheden bij het onderwijzen of leeren ! En toch mag deze ongelukkige toestand wel als eene natuur- lijke phase en als een bewijs van ontwikkeling beschouwd wor den, als een overgang uit de kindsheid tot de rijpere jaren, die elke andere wetenschap doorloopen heeft, en die bij deze slechts daarom zoo laat komt, omdat de geheele wetenschap van 100 jongen oorsprong is. Het is inderdaad een opmerkenswaardig, en voor de oudere geologen niet juist vleijend feit, dat ten opzichte der meeste kristallijne gesteenten, theoretische discussiën over hunnen oor- sprong en hunne verandering gevoerd zijn, lang voor dat deze gesteenten in hunne onderdeelen onderzocht waren; dat dikke boeken geschreven zijn over het Neptunisme of Vulkanisme van den Bazalt, lang voordat een der schrijvers een juist, con- creet antwoord wist te geven op de vraag: Wat is dan eigen- lijk Bazalt ? Ik weet niet, en geloof het althans niet, dat het ook tot den natuurlijken loop der wetenschap behoort, dat als het ware het kind ouder is dan de moeder — maar lichtelijk laat zich begrijpen, dat, toen men eindelijk er toe overging, niet alleen te discussiëeren, maar ook te zien, te beschrijven en te onder- zoeken, dat men toen met den ballast van woorden en nevel- achtige begrippen, dien men uit den goeden ouden tijd had overgenomen, geen raad wist. Ten einde de nieuwere door proefondervindelijke studiën verkregen resultaten met de oude onzekere benamingen niet te verwarren, werden nieuwe namen uitgevonden, maar tevens de oude niet afgeschaft, en daarmede (201 ) is men na verloop van 25 jaren, want ouder is de geheele petrografie nog niet, langzamerhand in dien toestand gekomen, die nu van alle kanten, en met regt, als onhoudbaar verklaard wordt. Ik wil daarbij niet blijven stilstaan, dezen toestand in zijne bijzonderheden te schetsen, en zal alleen de gewigtigste me- thoden kort en kritisch behandelen, die men tot nu toe beproefd heeft om tot een concreten grondslag voor de systematiek in de petrografie te geraken. De geologie heeft den gewigtigen vooruitgang, die in een naauwkeurig wetenschappelijk onderzoek der kristallijne gesteen- ten gelegen is, in één woord de geheele moderne petrografie, even als menige andere gewigtige hervorming, hoofdzakelijk aan de scheikunde te danken, en vooral moet hier de naam van GUSTAV BISCHOF genoemd worden, die niet alleen den eersten stoot gegeven heeft, om het oude wrakke gebouw omver te werpen, maar tevens veel en goed materiëel voor betere funda- menten geleverd heeft. Naast BiscHor is het vooral R. BUNSEN, die ook op dit gebied zijn helderen blik getoond en zijn grooten naam heeft gehandhaafd. Toen zulke mannen de interessante onderwerpen der geologie ter hand namen, konden zij zich natuurlijk met de oude on- zekere omschrijving der gesteenten niet tevreden stellen, en zij gingen er toe over de gesteenten op hunne eigene manier te onderzoeken, dat wil zeggen ze scheikundig te analyzeren. De scheikundige analyze der gesteenten had of heeft een tweeledig doel, ten eerste om een algemeen overzigt te verkrij- gen over de elementaire zamenstelling, en ten tweede, om tot eene mineralogische interpretatie te geraken van die gemengde gesteenten, wier onderdeelen wij niet mechanisch van elkander scheiden en afzonderlijk onderzoeken kunnen, en die ons soms met het bloote oog beschouwd, als homogeen of bijna homo- geen voorkomen. Wanneer het om eene terminologie of klassifikatie der ver schillende rotssoorten te doen ware, dan konde men dienover- eenkomstig de karakteristiek der species bij de fijnkorrelige evenals bij de grof korrelige gesteenten van de zamenstellende mineralen afhankelijk maken, die dan op de eene of andere VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. 2de REEKS. DEEL [V. 14 ( 202 manier te zoeken waren — of men kon ook, de mineralogische interpretatie geheel ter zijde latende, direkt van de bauschana- lyze (dat is de analyze van het gesteente in zijn geheel en niet die van de zamenstellende mineralen}, uit de groepeering der elementaire bestanddeelen, eene klassifikatie afleiden. De eerste weg is door BiscHor, de tweede door BUNSEN en de meesten zijner leerlingen gevolgd. Ik zal de methode of de sorteering van BUNSEN het eerst behandelen. Bunsen had in het jaar 1851 een groot getal van analyzen van verschillende gesteenten uitgevoerd, voornamelijk lava’s van IJsland en van Sicilië, en bij het overzigt der resultaten en de vergelijking met de analyzen van andere gesteenten, werd hij door het feit getroffen, dat vooral tweeërlei verbindingen zich dikwijls herhaalden: de eene vrij zuur, zuurder dan de Ortho- klaas, dus vrij kiezelzuur bevattende ; de andere, zeer basisch, zoude ongeveer met een mengsel van Augiet en Anorthiet, den meest basischen veldspaat, overeenkomen. Deze eindleden beschouwt BuNseN als Normaalgesteenten, normaalzuur en normaalbasisch, of zooals hij zich uitdrukt, nor- maaltrachytisch en normaalpyroxenisch, en alle verbindingen, die tusschen deze normaalgesteenten inlagen, verklaarde hij voor mengsels van de eene soort met eene bepaalde hoeveelheid van de andere, zooals de analyze. dit vorderde. Daarbij vormden dan weder mengsels van eene zekere verhouding de meest ge- wone tusschengesteenten. Hoe meer analyzen uitgevoerd werden, des te meer werd langzamerhand de afstand tusschen de normaalgesteenten, met alle mogelijke tusschenliggende getallen aangevuld; wat in het schema niet paste, werd dan op sekundaire verandering, op ontleding enz. geschoven, maar ook de meest versche en jong- ste lava'’s, zooals die uit den Vesuvius van 1845, 1855 en 1858, kan men niet met de formules in overeenstemming brengen. Hoewel men van zuiver scheikundige zijde tegen eene zoodanige systematiek, die een gemakkelijk overzigt der analyzen veroor- looft, weinig in te brengen had, kantte men zich van geolo- gische zijde zeer sterk daartegen aan. Deze mengsels van et 4 yp konden alleen op geologische waarde aanspraak ma- (203 ) ken, wanneer het werkelijk mengsels waren, dat wil zeg- gen, wanneer zij door menging in dien toestand waren ge- komen. ‚Voor het: bestaan van twee onderaardsche reservoirs, het eene met ‘Prachyt, het andere met Pyroxeemmassa gevuld, die bij eene eruptie in zekere mate in verband traden, zooals BUNSEN werkelijk zijne theorie formuleerde, vordert men, en met regt, andere bewijzen, dan in de theorie zelve gelegen waren. Hven goed als de normaalgesteenten, konde men ook alle tusschen- gesteenten als oorspronkelijk beschouwen; even goed als twee, kan men een vijftigtal onderaardsche reservoirs aannemen ; het metamorphisme, de langzame verandering der gesteenten door atmospherische en _onderaardsche wateren, vond daarenboven m de theorie geen plaats. Tot eene benaming of klassifikatie der gesteenten volgens het BUNSEN'sche schema, is het dan ook eigenlijk niet gekomen. Het beginsel, dat de zamenstellende mineralen hierbij het eerst in aanmerking moesten komen, was te algemeen aangenomen, en volgens BUNSEN's schema had men gesteenten van geheel verschillende mineralogische zamenstelling, omdat de elementaire stoffen overeenkwamen, tot dezelfde groep moeten vereenigen. Het beginsel was ook veel te theoretisch, het bevatte zelfs be- paalde genetische hypothesen, en van soortgelijke systemen had men uit vroegere tijden maar al te ongelukkige ondervindingen opgedaan. De Petrografie moet het eerst eenvoudig beschrij- vend te werk gaan, zij moet teruggeven hetgeen men alle dagen onderzoeken en proefondervindelijk bewijzen kan, voor genetische theorieën blijft altijd nog ruimte genoeg. Dit beginsel werd dan ook door eusrav giscmor, bij het gebruik hetgeen hij van de bauschanalyze maakte, op den voor- grond gesteld. Biscuor wilde door middel van de analyze vooral tot eene mineralogische interpretatie van de gesteenten geraken, om zoo- doende … de mineralische zamenstelling tot eenen algemeenen grondslag voor de benoeming of klassifikatie te kunnen gebrui- ken. Dit laatste doel was zeker onberispelijk; laat ons kort nagaan of de methode, welke hij toepaste om dit doel te berei- ken, ook voldoende kan geacht worden. ER ( 204 ) Men noemt de methode van Brscuor in den regel de methode van of volgens het zuurstofquotiënt. | Het zuurstofquotiënt van een silikaat, zooals de meeste ge- steentevormende mineralen zamengesteld zijn, vindt men door de zuurstofatomen der monoxyden plus de zuurstofatomen der sesquioxyden, te deelen door het aantal zuurstofatomen van het kiezelzuur. Wanneer men aanneemt, dat de kryptomere ge- steenten niet uit geheel vreemdsoortige verbindingen bestaan, maar in ’t algemeen uit dezelfde mineralen zamengesteld zijn, die wij in de grofkorrelige gesteenten ontmoeten, dan zal men door vergelijkimg van het zuurstofquotiënt en het kiezelzuur- gehalte van het magma met dat van deze mineralen, met eenige zekerheid kunnen opmaken, welke mineralen en hoe veel van elke soort in het gesteente aanwezig zijn. Tot schaal voor de vergelijking der verschillende zuurstofquotiënten diende de veldspaatreeks, waarin het zuurste lid, de Orthoklaas, het zuur- stofquotiënt 0,888, het meest basische eindlid, de Anorthiet, het quotiënt 1,0 opleverde. Tusschen deze cijfers bewegen zich dus de zuurstofquotiënten der meeste gesteenten, en staan altijd in omgekeerde reden tot het procentgehalte aan kiezelzuur. Aan deze methode om tot eene bepaling der mimeraalbestanddeelen van de kryptomere gesteenten te geraken, is, eigenlijk gezegd, niets goed, behalve de analyze — voor zoover deze namelijk goed uitgevoerd is. Ik voeg hier dadelijk bij, dat ik met deze korte afdoende kritiek, miet de minste blaam op den uitvinder der methode wensch te werpen. Voor twintig jaren, toen BiscHor daarmede voor den dag kwam, geloofde men dat aan alle voorwaarden, die zijne methode vereischte, voldaan werd, en in elk geval, wat daarvan aprioristische opvatting was, heeft hij van de mine- ralogen en geologen overgenomen. Alle gewigtige momenten daarmede in tegenspraak zijn het re- sultaat van nieuwere onderzoekingen, en zijn met eene menigte andere wetenschappelijke feiten grootendeels aan de methode zelve te danken, die dan nu, na veel goeds voortgebragt te hebben, door hare eigene kinderen zoo ondankbaar behandeld wordt. Hvenwel moet de methode der zuurstofquotiënten verlaten worden, want — zij is niet goed. (205) Ík zal niet lang blijven stilstaan bij die bronnen van fouten. die in de uitvoerig der methode gelegen zijn, hoewel zij ook dikwijls meer tot onzekerheid dan tot zekerheid leidt. Zoo is bijv. de al of niet aanwezigheid van vrij kiezelzuur in den vorm van kwarts, wanneer zij niet op eenige andere manier te bewijzen is, door die methode moeijelijk aan te toonen. Kwarts met basische silikaten, moet noodzakelijk hetzelfde zuurstof- quotiënt opleveren als zure silikaten met elkander. Verder zou men om tot eene juiste vergelijking te komen, voor de eerste leden der vergelijking altijd de verhouding RO: R‚O,, dus de zuurstof-verhouding 1: 3, moeten verlangen, zooals die im de veldspaatreeks konstant is, of ten minste aangenomen werd. Voor andere mineralen, en voor de empirische formule der meeste bauschanalyzen, geldt deze verhouding evenwel niet: men kan bij het zuurstofquotiënt zeer verschillende hoeveelheden van monoxyden en sesquioxyden hebben, en verkrijgt dus door dit cijfer miet eens een juist beeld van de basiciteit van het magma. Maar deze onzekerheden of onjuistheden daargelaten, dunkt het mij van veel meer belang, dat de methode geheel en al op aprioristische beginselen gebouwd is, beginselen, die wel ner- gens concreet geformuleerd, en nog veel minder bewezen zijn, maar die toch altijd stilzwijgend als teregt bestaande zijn aan- genomen. De methode veronderstelt namelijk, en na het gezegde zal het miet noodig zijn zulks nader aan te toonen: — 1. Dat de in de gesteenten voorkomende mineralen aldaar aanwezig zijn als bepaalde, konstante stoechiometrische verbindin- gen, analoog de meeste hoog ontwikkelde, gekristalliseerde mi- neralen, die ons, bij analyze, eene konstante verbinding opleveren. 2. Dat het geheele gesteente, in al zijne onderdeelen, uit zulke hoog ontwikkelde, geindividualizeerde verbindingen bestaat. Voor twintig jaren zoude inderdaad een mineraloog of geoloog verwonderd hebben opgezien, indien iemand zich veroorloofd hadde aan deze eenvoudige waarheden te twijfelen, tegenwoordig zijn wij met ontwikkelings- of veranderingstheorieën ten minste al zoo vertrouwd, dat men, zonder vrees van uitgelachen te worden, beweren mag, dat de genoemde veronderstellingen on- juist zijn. Gelukkig wordt, om dit aan te toonen, minder van ( 206 ) theoriëen, dan wel van feitelijk onderzoek gebruik gemaakt. De meest belangrijke mineralen voor de karakteristiek der kristallijne gesteenten zijn, behalve kwarts, de verschillende veldspaatachtige mineralen en de tot den Augiet en de Hoorn- blende behoorende verbindingen. Deze laatste groep had reeds sinds lang ten opzigte harer scheikundige formule aan de mine- ralogen moeijelijkheden berokkend. Op sommige variëteiten kan men de eenvoudige formule RO SiO, toepassen, de meeste analyzen toonen evenwel verschillende hoeveelheden van AlO, aan, die met genoemde formule niet, of althans slechts zeer gedwongen, te vereenigen waren. Im de Augieten vindt men tot 8 pCt, in de Hoornblenden zelfs tot 14 pCt. AlO,. Men weet dus bij de interpretatie van de bauschanalyze niet, hoeveel van de Aluinaarde men als behoorende tot eene veldspaatachtige verbinding, hoeveel men tot Augiet of Hoornblende rekenen zal, en daardoor reeds zoude het onmogelijk zijn uit het zuurstof- quotiënt juiste gevolgtrekkingen af te leiden, al waren de veld- spaten op zich zelve konstante verbindingen Dit is echter verre van waar. Men onderscheidt gewoonlijk als verschillende veldspaatsoor- ten: Orthoklaas en Albiet, met eene scheikundige zamenstelling, waaruit de zuurstofverhouding 1: 3: 12 is af te leiden, Oligo- klaas met de zuurstofverhouding 1: 3: 9, Labrador met 1: 8: 6 en Anorthiet met 1: 3: 4 als zuurstofverhouding. Wat bij een veldspaatanalyze in dit schema geen plaats vond, werd weder als vreemdsoortig bijmengsel beschouwd, en meestal met den weinig wetenschappelijken naam verontreiniging” betiteld. Ook hier echter kwam men bij een grooter getal van ana- lyzen tot de overtuiging, dat de uitzondering regel, en de regel witzondering was. Tusschen de emmdleden 1: 3: 12 en i:8: | vindt men alle mogelijke verhoudingen, en al wil men deze onregelmatige zamenstellingen gedeeltelijk op vreemdsoortige bijmengselen en op sekundaire ontleding terugbrengen, zoo kan men toch uit de analyzen reeds met zekerheid aantoonen, dat de veldspaten met de verhoudingen 1: 8: 9 en 1: à: 6 al- leen als ideale, theoretisch geconstrueerde tusschenleden te be- schouwen zijn; dat echter, wanneer de analyze deze cijfers op- levert, daarmede volstrekt miet de zuiverheid of oorspronkelijk- (207) heid van het mineraal kan geacht worden bewezen te zijn. Fen naauwkeurig onderzoek heeft ons nog beter de verklaring van genoemde onregelmatigheden leeren kennen. | Zooals bekend is, vinden wij bij alle triklinoëdrische veldspa- ten eene zeer sterke neiging tot lamellaire tweelingvorming. In enkele gevallen heeft men echter ook eene lamellaire vergroeijing van ongelijk zamengestelde en ook ongelijk gekristallizeerde veldspaten waargenomen, waarbij de enkele lamellen zoo groot waren, dat men ze mechanisch van elkander scheiden en afzon- derlijk onderzoeken konde. Loo heeft men bijv. in den zoogenoemden Perthiet eene lamellaire vergroeijing van kali- en natronveldspaat, van den monoklinoëdrischen Orthoklaas met den triklmoëdrischen Albiet. Het mikroskopisch onderzoek der gesteenten heeft ons geleerd, dat in de meeste gevallen de porfierachtig inliggende veldspaten door eene regelmatige vergroeijing van kleinste kristallen ge- vormd zijn, waarvan wij een verschil in zamenstelling wel miet direkt kunnen aantoonen, maar toch, in verband met de straks genoemde feiten, als zeer waarschijnlijk kunnen achten. Deze mikrolithische vergroeijing van verschillende soorten verklaart ons in elk geval het eenvoudigst, de bovengenoemde onregel- matigheden. Of wij daarbij alleen de eindleden der reeks, met de zuur- stofverhoudingen 1: 3: 12 en 1: 8: 4 als standvastige ver- bindingen beschouwen mogen, of wel dat er nog het een of ander tusschenlid werkelijk voorhanden is, en wélke verhouding daaraan toekomt, moet voorloopig onbeslist blijven. De Labra- dor, met eene verhouding van 1: 3: 6 heeft in elk geval meer regt van bestaan als afzonderlijke species, dan de Oligoklaas. Niet alleen bij de veldspaten, ook bij Augiet en Hoornblende laat zich zeer dikwijls eene mikrolithische vergroeijing van on- gelijksoortige bestanddeelen aantoonen. Over het algemeen echter spelen mikroskopische kristallen, mikrolithen, die hoogst onvolkomen begrensde vormen vertoonen, en een afzonderlijk scheikundig onderzoek wegens hunne klein- heid niet toelaten, in de kristallijne gesteenten eene zeer be- langrijke rol. Deze kleinste naaldjes mogen wij niet direkt met hoogontwikkelde in spleten en holten onder de gunstigste ( 208 ) omstandigheden gevormde kristallen, op eene lijn stellen, wij mogen hun zeer zeker niet eene formule toekennen, die wij ook bij grootere kristalien niet als konstant aanwijzen kunnen. De mikrolithen vormen echter nog niet den laagsten trap van ontwikkeling, dien wij bij de bestanddeelen van de kristal lijne gesteenten ontmoeten. Het mikroskopisch onderzoek heeft ons geleerd, dat eene niet geïndividualizeerde, felsietische of glasachtige grondmassa in de kryptomere gesteenten veel meer verspreid is, dan men vroeger dacht. Wij hebben geen regt te veronderstellen, en het is zelfs niet waarschijnlijk, dat deze grondmassa met een der overige in het gesteente aanwezige mineralen in scheikundige samenstelling overeenkomt; dat zij over het algemeen eene stoechiometrische verhouding der bestanddeelen oplevert. Daar- gelaten de moeijelijkheid, om de hoeveelheid en de scheikundige samenstelling dezer grondmassa, tegenover de kristallijne be- standdeelen, eenigszins naauwkeurig te kunnen bepalen, strijdt het dus geheel en al met de feitelijke waarheid, om de bausch- analyze alleen op stoechtometrische, gekristallizeerde verbindingen te interpreteeren, en toch wordt zulk ‘eene theoretische interpre- tatie, zooals wij gezien hebben, alleen daardoor mogelijk, dat men de afwezigheid eener niet geïndividualizeerde grondmassa veronderstelt. Men moet het dus opgeven, de mineraalbestanddeelen der gesteenten uit de bauschanalyze te willen berekenen, want deze bestanddeelen zijn ten minste gedeeltelijk geene standvastige, stoechiometrische verbindingen. Weélke methode van bestem- ming, wélke benaming of systematiek der gesteenten men uit- vinden of gebruiken moge, zoo zal een contract met deze feitelijke waarheid daarvoor het uitgangspunt moeten zijn. Ook m de gesteenten vinden wij de natuur niet afgewerkt of on- werkzaam, maar voortbrengend en veranderend, ook op dit ge- bied wordt zij beheerscht niet door eene kunstmatige schematiek, maar door ontwikkelingswetten. Het spreekt van zelf dat met al het gezegde de groote waarde der scheikundige analyzen voor eene naauwkeurige karakteristiek der rotssoorten niet betwist zal worden. De bauschanalyze zal altijd de zekerste basis voor alle verdere redeneringen blijven, maar wij mogen daarbij niet ( 209 ) stilstaan; wij moeten door mikroskopisch onderzoek, gepaard zooveel mogelijk met mikrochemische reactiën tot eene naauw- keurige karakteristiek der mineraalbestanddeelen trachten te komen. Wat daarbij twijfelachtig blijft, of uit den aard der zaak twijfelachtig, wisselvallig is, moeten wij als zoodanig in onze systematiek opnemen, wij moeten de mikrolithische ont- wikkeling der kristallen en het bestaan eener niet geïndividua- hizeerde grondmassa konstateeren, en de aanwezigheid of het ont- breken eener grondmassa, en de bijzondere eigenschappen daar- van, geven ons voor de verdere sorteering der gesteenten een zeer bruikbaar moment aan de hand. De scheikundige zamenstelling en de ontwikkelingstoestanden der bestanddeelen vormen den natuurlijken grondslag voor de benaming en sorteering der kristallijne gesteenten. Wanneer men dit beginsel eenmaal aanneemt, moet men ook daaraan vasthouden, en miet door andere, theoretische of genetische be- schouwingen, het systeem in verwarring brengen. Voornamelijk is de ouderdom der kristallijne gesteenten, hoe belangrijk ook voor de geologische karakteristiek eener gesteen- temassa, als min of meer zelfstandig onderdeel van de aardkorst, voor de eigenlijk petrografische karakteristiek zeker van onder- geschikt belang. De petrografische eigenaardigheden van een gesteente moet men aan elk stuk kunnen demonstreeren, even goed aan rolsteenen of aan kabinetstukken, die verre van de oorspronkelijke vindplaats zijn verwijderd, als aan deze vind- plaats zelve. De ouderdom der kristallijne gesteenten is daar- enboven veel te moeijelijk met zekerheid aan te geven, hij is ten opzigte der zamenstellende mineralen veel te wisselvallig, om hem voor de benaming en sorteering te kunnen gebruiken. Het gemis der petrefakten, die ons bij de sedimentaire gesteen- ten in staat stellen, met zekerheid chronologische bepalingen te doen, moet wederom erkend en niet verloochend worden. Men zal echter zeer dikwijls bij een naauwkeurig onderzoek der kristal- lijne gesteenten ondergeschikte petrografische bijzouderheden vinden, die met een algemeen verschil in ouderdom gepaard gaan. Ook kan men, waar men den ouderdom der gesteenten- massa werkelijk eenigszins beoordeelen kan, hiervan bij de be- naming partij trekken. Voor beide gevallen is het echter vol- (210) komen voldoende, en leidt tot veel juistere gevolgtrekkingen, wanneer men het woord rouder”’ of wjonger’” aan de algemeene benaming toevoegt. Hen kwartshoudende trachiet uit Hongarije, met eene felsietische grondmassa kan men een jongere kwarts- porfier of felsietporfier noemen; de donkere mikrolithische ge- steenten uit de permische periode, die met vele onzer tertiaire bazalten in zamenstelling volkomen overeenkomen, kan men des noods oudere bazalten noemen, zoo verre men het daarover eens is, welk mineraalaggregaat men met den naam bazalt be- doelt. Zeker is het van veel meer belang, de betrekkelijk konstante, gelijksoortige zamenstelling der eruptieve gesteenten wit de verschillende geologische tijdperken bloot te leggen, dan wel door nieuwe woorden, zooals Rhyolith en Melaphyr, hoofd- zakelijk materiaal voor onvruchtbare diskussiën op te hoopen. Overigens heb ik natuurlijk tegen de genoemde woorden op zich zelve wemig in te brengen. Wil men een jongeren Felsiet- porfier „/Rhyolith” of een ouderen bazalt #Melafier”’ noemen, dan is dat zelfs een wemig korter dan het andere; maar men moet weten, hoe veel, of beter hoe weinig daarmede gezegd wordt; men moet de namen als tamelijk gelijkbeduidend erken- nen, en de variëteiten onder een en dezelfde petrografische species zamenvatten, niet als bijzondere genera ver uit elkander plaatsen. f Wanneer ik ten slotte nog kort resumeer, wát als positieve beginselen aan de voorafgaande beschouwingen ten grondslag ligt, dan kom ik tot het volgende resultaat. Men kan de gemengd kristallijne gesteenten in het alge- meen in faneromere en kryptomere gesteenten verdeelen. De scheikundige zamenstelling en de ontwikkelingstoestanden der bestanddeelen vormen den natuurlijken grondslag voor alle ver- dere benaming en sorteering. In de faneromere, en vooral in de makromere gesteenten, die men als bijzondere afdeeling tegenover de mikromere stel- len mag, kan men de mimeraalbestanddeelen door afzonderlijk onderzoek naauwkeurig bepalen. Deze afdeeling zal men volgens de soort en de groepeering der constituerende mineralen in wei- nige, misschien vier of zes hoofdgroepen of typen verdeelen, en daaraan een korten, eenvoudigen naam geven. Hlke groep (211 ) zal men dan in hare verschillende mikrolithische en_porfier- achtige ontwikkeling, bij de kryptomere en porfierachtige ge- steenten terugvinden, en deze modifikatiën van struktuur of ontwikkelingstoestand der bestanddeelen, zullen door eenvoudige buiging van het woord uitgedrukt worden, hetgeen voor de respectieve groep in de eerste afdeeling gekozen is. Voor de karakteristiek der bestanddeelen im de kryptomere gesteenten, moet men niet eenzijdig van de bauschanalyze, maar hoofdzake- lijk van mikroskopisch onderzoek, gepaard met natuurkundige en scheikundige reactiën, partij trekken. De geologische ouder- dom moet bij de benaming en sorteering der kristallijne gesteen- ten een ondergeschikten rang bekleeden, en men kan voorname- lijk daarvan gebruik maken, voor zoo verre ondergeschikte petrografische bijzonderheden met een algemeen verschil van ouderdom gepaard gaan. Het voornaamste doel der voorafgaande mededeeling was eene kmtische beschouwing van het bestaande. Ik hoop bij eene volgende gelegenheid eene uitvoerige systematiek der kristallijne gesteenten, op grond van gemelde beginselen, aan de Kon, Aka- demie over te leggen. RAPPORT OVER EENEN SCHEDEL EN BEENDEREN, TE STOLWIJK OPGEDOLVEN, Ingediend in de gewone Vergad, van 830 October 1869. In de Vergadering van de Natuurkundige Afdeeling der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, van 25 September 1869, werden de ondergeteekenden aangewezen om een onder- zoek in te stellen, omtrent een schedel en eenige daarbij be- hoorende beenderen, gevonden in een, waarschijnlijk zeer oude begraafplaats te Stolwijk, welke beenderen door den Heer Dr. C. LEEMANS, voorzitter der commissie voor de overblijfsels der vaderlandsche kunst, aan de afdeeling waren gezonden. De ondergeteekenden hebben hierbij de eer, van hun onder- zoek het volgende rapport uit te brengen. De verzameling van beenderen, in hunne handen gesteld, bestaat uit: le, Een schedel, waaraan de aangezichtsbeenderen ontbreken, maar welke overigens, met uitzondering van een nader te ver- melden defect aan de basis, in ongeschonden toestand verkeert, 20, Ken rechter en een linker opperarmbeen, zo, Ken rechter en een linker ellepijp en spaakbeen, 40. Twee dijbeenderen, één van de rechter en één van de linkerzijde, 5o. Twee scheen- en twee kuitbeenderen, waarvan eveneens één van elke hichaamgzijde. Verder bevonden zich daarbij nog eenige meer of minder beschadigde wervels, voetwortelbeenderen, en eenige fragmenten (213 ) van allerlei grootte en vorm van bekkenbeenderen, ribben, schou- derblad, enz., welke voor het onderzoek van geen beteekenis waren. Evenmin meenen de ondergeteekenden zich met eene uitvoerige beschrijving van de beenderen der ledematen te moeten bezighouden. Zij merken alleen op, dat die beenderen In vrij ongeschonden toestand verkeeren, van normalen vorm en krachtig ontwikkeld zijn. Slechts enkele uitstekende punten, zooals de knokkels van het dijbeen en het opperarmbeen, het hoofd van het kuitbeen enz, zijn hier en daar afgebroken en afgebrokkeld, terwijl de beenstof op die plaatsen zeer poreus en broos is. Verder is het, wegens de overeenkomst in grootte en vorm van de beenderen der rechter- en linkerzijde duidelijk, dat zij tot hetzelfde skelet behoord hebben, terwijl eveneens de verschillende beenderen van dezelfde zijde, door hun uitwendig voorkomen en betrekkelijke grootte, zeer wel als afkomstig van hetzelfde skelet kunnen beschouwd worden. Het dijbeen heeft een lengte van 460 millimeters, „_ scheenbeen „ n r „70 " 5 „_ opperarmbeen „ _ / „ 825 „ Neemt men hierbij in aanmerking dat de lengte van het dijbeen, bij een volwassen mensch van gemiddelde lengte, on- geveer 450, die van het opperarmbeen 320 millimeters be- draagt, en dat de overige beenderen hiermeê in de gewone ver- houding schijnen te staan, dan mag de persoon, van wien deze overblijfsels af komstig zijn, tot de nog al lange menschen be- hoord hebben. Omtrent het witwendig voorkomen dezer beenderen, zoowel als van die des schedels, is in het algemeen op te merken dat zij een vuil bruinachtige kleur hebben, hier wat donkerder, daar wat lichter. De platte schedelbeenderen en de middelste gedeelten der lange pijpbeenderen zijn, in overeenstemming met hun bouw, nog zeer vast en glad van oppervlakte, terwijl de uiteinden der pijpbeenderen en de fragmenten der korte been- deren ruw, brokkelig zich voordoen, en veel meer zijn be- schadigd. De schedel heeft, op het uitwendig voorkomen, den vorm en de grootte van een volwassen menschenschedel. De belang- rijkste kenmerken tot het benaderend bepalen van den ouder- (24) dom, de kaken en tandkasranden, ontbreken. Uit de volledige beenige verbinding van het grondstuk van het achterhoofdsbeen met het hehaam van het wiggebeen, en uit het begonnen ver- groeien der randen, het zoogenaamde verstrijken van den naad, tusschen het achterste gedeelte der wandbeenderen, mag echter met zekerheid worden opgemaakt, dat de persoon, tot wiens lhiehaam die schedel behoord heeft, toen hij stierf, reeds van eenigszins gevorderden leeftijd was. Voor de bepaling der kunne, waartoe hij zou behoord heb- ben, zijn noch in den schedel, noch in de overige beenderen, voldoende aanwijzingen te vinden. Grootte en zwaarte maken het echter waarschijnlijk dat zij aan een man behoord hebben. De beenderen van den schedel hebben eene gewone dikte, en vertoonen geene sporen van ziekte of misvorming. De punt der schelp van het achterhoofdsbeen wordt door twee zelfstan- dige beenstukken — naad- of Wormsche beenderen — gevormd. Overigens is het achterhoofdsbeen compleet, en normaal met de overige beenderen verbonden. Ook de beide wandbeenderen en het voorhoofdsbeen zijn volledig aanwezig, evenals het slaap- been der lmkerzijde. Het rechter slaapbeen daarentegen mist een klem gedeelte van het voor-binnenste stuk van het rots- been. Het lichaam van het wiggebeen, de processus pterygoi- dei en het begin der groote vleugels ontbreken voor het groot- ste gedeelte; het zeefbeen geheel. Het achterste gedeelte van het wiggebeenslichaam is, van het overige been afgebroken, met het achterhoofdsbeen verbonden gebleven, zooals uit de over- blijfselen der sinus sphenoidales- blijkt. De schedel weegt 655 grammen, terwijl dezelfde beenderen van. een gewonen schedel der tegenwoordige bewoners van ons vaderland 600 à 650 grammen wegen. Dit gewicht is ver- kregen door eenige gewone schedels, met de aangezichtsbeende- ren er aan, te wegen. Hierbij verkrijgt men zeer uiteenloopende resultaten, zoodat er schedels van schijnbaar dezelfde grootte en vorm van 605 en 785 grammen voorkomen. Van een gemiddelde uit twaalf schedels is het gemiddelde gewicht van losse bovenkaak- en jukbeenderen, en nog eenige grammen voor het defect aan wiggebeen en zeef been afgetrokken. Hoe onvol- doende zulk een bepaling en vergelijking zijn mogen. blijkt er toch (215 ) wel uit, dat de door ons onderzochte schedel een vrij zware is. Het is reeds bij den eersten oogopslag duidelijk, dat de schedel behoort tot de zoogenaamde dolichocephalen. De lengte bedraagt, van den neuswortel tot het meest uitpuilende punt van het achterhoofdsbeen 197 millimeters, de grootste breedte tusschen de wandbeenderen 148 millimeters. De hoogte, be- paald door den schedel met parallel aan een horizontaal vlak gerichte arcus zygomatici, en daarna op den schedel eveneens parallel aan het horizontale vlak een Lineaal te leggen, bedraagt 142 millimeters. De grootste horizontale omtrek is 552, de welvingslijn (kromme lijn van den neuswortel tot aan het meest naar achteren puilende gedeelte van het achterhoofdsbeen) 525 millimeters. De smalste voorhoofdsbreedte bedraagt ongeveer 105 millimeters. Uit deze afmetingen volgt alleen, dat wij met een goed ont- wikkelden schedel te doen hebben, zonder dat zij iets bijzon- ders doen in het oog vallen of veel aanwijzing geven, tot wél- ken volksstam wij den vroegeren drager van dien schedel hebben te brengen. De gemiddelde afmetingen van de schedels der tegenwoordige bewoners van Nederland (zie HARTING, het eiland Urk, enz ) vergeleken met de genoemde van den door ons on- derzochten. schedel, zijn : Voorhoofds- | Lengte. | Breedte. | Hoogte. | Omtrek.| Welvingsl. breedte Tegenwoordige: | 178) 148 \ 142 | 518 | 318 \ 100 Larinimet Oude schedel:- | 197 | 148 \ 142 | 552 | 325 Jobe 1 Doch onder de bijzondere getallen, waaruit die gemiddelden zijn afgeleid, komen er voor, die geheel met de afwijkingen van de gemiddelden bij den door ons onderzochten schedel overeenkomen, of die ver overtreffen. Het eenige wat opmer- king verdient, is de groote lengte en omvang van onzen sche- del. Bij tien Nederlandsche schedels van den tegenwoordigen tijd vinden wij de lengten: 184, 174, 172, 184, 164, 181, 191, 187, 174, 180 millimeters, den omvang: 519, 501, 513, 536, 504, 521, 522, 539, 515, 522 millimeters. Daaren- tegen overtrof, bij de door ons onderzochte Nederlandsche (216 ) schedels, de hoogte die van den ouden schedel bijna standvastig. Bij den laatsten 142, is zij bij de eersten 150, 142, 146, enz. maar ook ééns slechts 1835 milimeters. Op de capaciteit der schedels behoeven deze uiteenloopende maten weinig invloed te hebben, om licht te begrijpen redenen. Wij hebben niet getracht, deze capaciteit te bepalen, wegens de afwezigheid van de vroeger genoemde beenstukken aan de basis, die door geen papierstrooken of andere hulpmiddelen zoo te vervangen zijn, dat men aan het resultaat iets zou kunnen hechten. Evenmin willen wij door het meêdeelen van verdere metingen, door het opsporen van betrekkingen tusschen die maten, en vergelijking met hetgene omtrent de schedels der oudste en der latere be- woners van ons vaderland bekend is, een schijn van grondig- heid en volledigheid aan ons rapport geven, die toch tot niets wezenlijks kan leiden. Slechts de vergelijking van gemiddel- den, door nauwkeurige metingen van een groot aantal schedels, van een zelfde afkomst of vindplaats, met nauwkeurig bepaalde gemiddelden van schedels van bekende volksstammen kan in de Ethnologie, zoover zij bij de Craniometrie hulp zoekt, iets op- leveren. Wij moeten het dus reeds hier uitspreken, dat wij de verwachting van ons geacht medelid, „dat misschien het onderzoek van dezen schedel een bijdrage zou kunnen leveren tot de geschiedenis der rassen in ons vaderland’ zullen teleurstellen. Het eenige wat uit ons onderzoek tot nog toe mag worden afgeleid, is: dat de schedel is van iemand van ’t Kaukasische ras, vrij lang, niet zeer hoog, maar plat, en dat de voorhoofdsstreek betrekkelijk het minst ontwikkeld is. Het laatste schijnt wel niet uit de door ons opgegeven kleinste voorhoofdsbreedte te volgen, daar deze de gemiddelde van de schedels der tegenwoordige bewoners van Nederland een weinig overtreft, maar valt in het oog bij beschouwing van den schedel. Het geheele voorhoofds- been is relatief klein en, vooral zijdelings, van voren naar ach- teren, smal. Van eenig belang schijnt het ons thans nog, den schedel te vergelijken met een te Domburg opgegravenen, waarvan door den heer P. 5. 5. DE FREMERY, in het 2de deel van de Verslag. en Meded. der Kon. Akademie van Wetenschappen, Afdeeling (217) Natuurkunde, 1854, een beschrijving en afbeelding is gegeven. Van de op het strand van Walcheren gevonden doodkisten, uit in de lengte gekloofde en uitgeholde eikenhouten stammen vervaardigd, maakt de heer MACARÉ melding in eene verhandeling Over de Domburgsche Oudheden. Die begraafplaats zal, naar gissing, ongeveer 1000 jaren oud zijn. De heer pr FREMERY kwam tot de veronderstelling dat de door hem onderzochte schedel van een Noorman af komstig is; naar het schijnt, echter meer op historische dan op cranioscopi- sche en craniometrische gronden. Voor den schedel van een Romein houdt pr FreEMERY hem in geen geval, op grond van de weinige overeenkomst met de door BLUMENBACH gegeven af- beeldingen. Vergelijken wij nu de afmetingen door Dr FREMERY opgegeven, met. die van den door ons onderzochten schedel, dan vinden wij: { ‚Lengte, Breedte. AAS ant bro mali | ‚ Hoogte. Omvang. if Dm | Domburgsche sched. 165 184 | 142 < 505 Stolwijksche sched. 197 Ook hier valt weder het verschil in lengte het meest in het oog; daar echter ook de breedte bijna in dezelfde evenredig- heid verschilt, zou het verschil in vorm, voor zooveel het daar- van afhangt, niet belangrijk behoeven te zijn. Toch is het zeer belangrijk, en de door pr FREMERY gegeven afbeelding gelijkt zeer weimg op den door ons onderzochten schedel, waar- van aanstonds de oorzaak mm den eigenaardigen vorm van het achterhoofd bij den laatsten zal blijken gelegen te zijn. Even weinig overeenkomst is er op te merken tusschen dezen en een anderen, in de Verhandelingen der Akademie van het jaar 1859, door de HH. 3. v. n. HOEVEN en vRrOLIK beschre- ven en afgebeelden schedel, welke te Pompeji, in het jaar 1857, in tegenwoordigheid van 4. K. H_ den prins van Oranje opge- “dolven, en door 4. K. H., door bemiddeling van den Heer VAN DER BOON MESCH aan de Natuurkundige afdeeling der Aka- demie tot onderzoek aangeboden was. Die schedel is eer brachy- VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. 2de REEKS, DEEL ÌV. 15 (218 ) dan doltehoeephalisch; daarenboven verkeerden de beenderen, naar ’t schijnt, in zeer ziekelijken toestand, alle naden waren vergroeid, enz. Het is dus onnoodig door afmetingen of op andere wijzen dien schedel verder te vergelijken met den ons bezig houdenden. Wat reeds bij de witwendige beschouwing van den laatsten in het oog valt, maar bezwaarlijk door metingen kan uitge- drukt worden, is de eenigszins ongewone vorm, bij sterke ont- wikkeling, van de schelp van het achterhoofdsbeen. ‘Terwijl bij schoon gevormde schedels het aan de grondvlakte gelegen gedeelte dier schelp, zacht afgerond in het eigenlijke achter- hoofdsgedeelte overgaat, heeft de ombuiging van het eene in het andere gedeelte in ons geval vrij plotseling plaats, en daarna gaat de achterhoofdsschelp zeer schuin en plat naar voren en boven, in de, eveneens een schuin liggend bijna plat vlak vormende achterste stukken der wandbeenderen over, welke sterk ontwikkeld zijn. Dat die vorm oorspronkelijk bestond, en niet op eene wijziging, door het lang liggen van den sche- del in den grond, berust, is moeielijk te bewijzen, maar den toestand. der schedelbeenderen „in aanmerking genomen, zeer waarschijnlijk. Hierin lag een nadere aanwijzing tot hetgeen in elk geval nog te doen overbleef: de vergelijking van den schedel in zijn geheel met de uitstekende afbeeldingen, van natuurlijke grootte, in de „/Crania brittannica’”’ van DAvis and THURNAM. De raadpleging van de „Types of Mankind” van norr en GLIDDON, waarin de heer LEEMANS een afbeelding van een sche- del gevonden heeft, waarvan een doortrekje bij zijne missieve is gevoegd (echter zonder opgave der plaats in het aangehaalde werk) heeft niets opgeleverd, en kon ook niets opleveren, daar de verkleinde afbeeldingen, daarin voorkomende, zeer goed tot illustratie van de algemeene beschouwingen der rassen, op typen gegrond, kunnen strekken, maar weinig punten ter vergelijking met een schedel, zooals de in onze handen gestelde, aanbiedt. Bij het doorzoeken nu der „Crania brittannica’’ valt het in het oog, dat de beschreven toestand van het achterhoofdsbeen het meest voorkomt bij de in Engeland opgedolven oude Ro- meinsche schedels, terwijl de vorm van den schedel in het (219) geheel ook met diezelfde Romeinsche schedels de meeste over- eenkomst aanbiedt. Wij wijzen bijv. op plaat 18, 19, 36, 5l, e. a. Wij mogen echter miet verzwijgen dat ook sommige oud-Saksische schedels (plaat 25 en 44 bijv), wat de alge- meene conformatie aangaat, veel overeenkomst met den door ons onderzochten schedel hebben; echter, naar ’t ons voor- komt, minder en in minder getal dan de oude Romeinsche. Vergelijken wij de gemiddelde afmetingen door pAvis en THURNAM opgegeven, met die van den Stolwijkschen schedel, dan vinden wij voor | | Lengte. | Breedte | Hoogte. | Omvang. | EER de oude Romeinsche | 193 bot. A40 546 143 543 Smillimet. 197 | 148 | 142 | de / Saksische 193 146 | | 552 den Stolwijkschen Hierbij is op te merken, dat alweder de bijzondere getallen waaruit de gemiddelden zijn afgeleid, sterk genoeg uiteenloopen, om niet veel aan de toevallige overeenstemming der afmetingen te hechten, daargelaten of die overeenstemming dan het grootst zou zijn met de eerste of tweede groep; terwijl omgekeerd ook het verschil, in lengte en omvang, geen grond zou behoeven te zijn, om den schedel niet tot één der twee groepen te bren- gen. Zoo men op de schedelafmetingen wil afgaan, is er gelijk reeds boven aangetoond werd, geen mogelijkheid, uit te maken, of men met den schedel van een ouden Romein of van een anderen volksstam te doen heeft. De overeenstemming in het algemeen, met de meeste der in Engeland opgedolven oude Romeinsche schedels, mag evenwel niet geheel zonder beteeke- nis genoemd worden. De ondergeteekenden meenen het echter aan de historici en archaeologen te moeten overlaten, te bepa- len of het waarschijnlijk is dat in vroegere eeuwen Romeinen begraven zijn op de plaats, waar de afgebrande kerk van de gemeente Stolwijk gestaan heeft. Utrecht, W. KOSTER, 29 Oct. 1869. P. HARTING. 15 * RAPPORT OP EEN VOORSTEL VAN Dr. J. A. C. OUDEMANS, TE BATAVIA. Ingediend in de gewone Vergadering van 27 November 1869. Het voorstel van ons geacht Medelid Dr. oUDEMANS op Java, dat aan het oordeel der Academie is onderworpen, strekt: „dat uwe Commissie zoo mogelijk zoude trachten de verhouding te „bepalen der Normaal-staaf van den Basismeet-toestel tot de „Toise du Pérou, hetzij regtstreeks, hetzij met zoo weinig „schakels doenlijk {usschen de Toise en de Normaal-staaf.” Uwe Commissie heeft tegen dit voorstel bezwaren van vere schillenden aard, en wel in de eerste plaats, omdat de Toise du Pérou miet is van den tegenwoordigen tijd, dat is, dat de lengte die zij moet aangeven niet meer met de thans gevor- derde naauwkeurigheid er van kan afgenomen worden; ten an- deren, omdat onder de tegenwoordige omstandigheden de toe- stemming om de vergelijkingen te verrigten zeer moeijelijk, zoo àl. zoude te verkrijgen zijn; ten derden ook, om de groote moeite aan het vergelijken van maten verbonden, die zooveel in lengte verschillen als de toise en de meter; — om van het tijdroovende, en de aanzienlijke kosten daaraan verbonden, niet eens te gewagen. Wat het eerste punt betreft, dit volgt reeds uit het aange- voerde door Dr. oUDEMANS zelven, dat, volgens de Base du Systeme mêétrigue (vol. UL p. 412), de toenmalige Commissie „mech niet konde vleijen van grootheden minder dan +, mm. „zelfs voldoende te schatten.” | | | | | (221 ) Indien twee punten genomen in de eindvlakken van de Toise du Pérou, en gelegen in eene lijn evenwijdig aan de overlang- sche ribben der staaf, van elkander een afstand hebben die ed Is mam. verschil, met den afstand van twee andere op gelijke wijze gekozen punten, dan is het tegenwoordig niet meer uit te maken, welke lengte de in Peru gebruikte toise eigenlijk gehad heeft, dat is van welke lengte men bij de metingen in Peru gebruik gemaakt heeft, anders dan binnen ‘|. mm, en het is onmogelijk thans eene juiste definitie van de Toise du Pérou te geven. Er zijn dan ook reeds andere getuigenissen, die afraden om van de Toise du Pérou als grondmaat voor naauw keurige metin gen gebruik te maken, om reden dat hare constructie niet de juistheid heeft die thans in acht genomen moet worden. Zoo zegt F. G. W. STRUVE in zijne in 1831 uitgekomen Zeschrei- bung der Breitengradmessung im den Ostsee-provinzen Russlands, gier Thl. S. 416, in eene aanmerking: /bDie Toise du Pérou „ist jetzt bald hundert Jahre alt. Sie ist nicht mit der Sorg- „falt gearbeitet, dass sie mit einer Genauigkeit abgenommen „werden kann, die den jetzigen Forderungen und der Vollkom- „menheit der Vergleichungs-hülfsmittel entspricht ” Wij zouden dus verkeerd doen — zonder duchtige gronden — tegen het gevoelen van een zoo bevoegd beoordeelaar als stTruve te handelen. In de Mélanges mathématigues et astronomiques, tirés du Bul- letin physico-mathématigue de U Académie imperiale des Sciences de St. Pétersbourg, Tome 1, p. 407—482, vindt men eene zeer belangrijke verhandeling van Dr, M. G. VON PAUCKER, ge- titeld: Das Astronomische Längenmaasz, waaruit wij de vol- gende woorden aanhalen: # Alle Bestimmungen der Grösze der „Erde, welche auf der Pérutoise beruhen, sind unsicher, weil „man unterlassen hat die Grundlinie der Peruanischen Gradmes- „sung mit dem Grundmaasze der Französischen zu übermessen.” De hier bedoelde onzekerheid is nu wel geenszins zoo groot, dat aan de metingen in Peru reeds nu eene geringe waarde zoude toekomen, maar wit het aangehaalde volgt toch ook, dat eene vergelijking der Normaal van RePsoup met de Toise du Pérou ondoeltreffend te achten 1s. (222) Wij noemden in de tweede plaats de moeijelijkheid, om onder de tegenwoordige omstandigheden de toestemming te er- langen om eene vergelijking met de Toise du Pérou te bewerk- stelligen. Deze zwarigheid is ligt in te zien, als men bedenkt, dat men in de Parijssche Academie met geestdrift hecht aan het denkbeeld om den eenmaal vervaardigden meter, die in de staats-archiven van Frankrijk bewaard wordt, als maats-eenheid te behouden en algemeen te maken. Hen toestemmend advies van de Fransche Academie, om van de Toise du Pérou als oorspronkelijke maat uit te gaan, zoude dus, zelfs langs den weg der diplomatie, waarschijnlijk niet te verkrijgen zijn. Nu echter rijst de vraag, wat onder deze omstandigheden het doelmatigst is te doen? Om de lengte der normaalstaaf van REPSOLD, die naar Java zal gezonden worden, in eene bekende maat, wetenschappelijk naauwkeurig uit: te drukken? Zeer te regt wenscht Dr. ouDeMANS dit, en het is ook de eigenlijke strekking van zijn voorstel. Uwe Commissie kan echter op dit oogenblik onmogelijk hieraan voldoen. — Bij het voorloopig verslag dat namens de Commissie in de Vergadering van den 27sten Junij 1868 over de verificatie van den basismeet-toestel is uitgebragt, is gezegd: dat het resultaat der toen gedane vergelijkingen van de normaalmaat met den Platina-standaard- meter niet geheel bevredigend geweest is, o. a. omdat de eind- strepen op de Platina-el niet zuiver genoeg zijn. Deze oorzaak van onzekerheid blijft bestaan. Maar bovendien is het verschil in lengte van onzen Platina meter met den Parijsschen meter toch niet bekend dan binnen de grenzen van + 55j mm, volgens het eigen gevoelen der Commissie die, op last der Regering, in het jaar 1888 dien meter te Parijs vervaardigd heeft, gelijk aan de Academie bekend is. Eene nieuwe herhaalde vergelijking van de normaal-maat met den Platina-standaardmeter kan dus niet leiden tot de kennis van de lengte der genoemde maat, in vergelijking met den Parijsschen meter uit de Staats-archiven, binnen de gren- zen van naauwkeurigheid die bereikbaar en dus noodig zijn. Uwe Commissie heeft daarom een anderen weg ingeslagen. Zij heeft, gelijk U bekend is, eene glazen meter-streepmaat doen vervaardigen door den Instrumentmaker oLLAND te’ Utrecht. ( 223) De strook glas waarop de streepjes getrokken zijn die den meter aanwijzen, heeft eenmaal behoord tot denzelfden spiegel, waarvan de zeven meters-eindmaten gemaakt zijn, welke, onge- veer tien jaren geleden, zoo onderling als met den Platina-meter zijn vergeleken. Met deze meter-streepmaat zoude de Normaal vergeleken worden, zoo bij winter- als zomertemperatuur. Beide vergelijkingen hebben reeds plaats gehad. De zomer-vergelijkin- gen hebben een voldoend resultaat opgeleverd; die welke in den voorgaanden winter gedaan zijn, moeten nog herhaald wor- den, omdat toen eene kleine onzekerheid omtrent de tempera- tuur der glazen staaf is overgebleven. Wij stellen ons voor, zoodra de aanstaande winterkoude gekomen zal zijn, eene nieuwe vergelijking te doen, waarmede de vergelijkingen, zoo wij hopen, gesloten zullen kunnen worden. De glazen meter-streepmaat blijft dan hier zorgvuldig bewaard, om bij voorkomende gelegenheden met een buitenlandschen meter vergeleken te worden. Deze laatste woorden, bi voorkomende gelegerieden, hebben bij Dr. ouprMANS de vrees doen ontstaan, „dat zij niet veel minder dan een onbepaald uitstel zouden aanduiden’ en te ontkennen is het niet, dat voor die opvatting een schijn be- staat; dat althans even zoo goed een onbepaald uitstel, tot dat, toevalligerwijze een goed geverifiëerde meter ter beschikking van de Academie zoude komen, bedoeld kon zijn, als eene ge- legenheid die waarschijnlijk zich eerlang zoude voordoen. Dit laatste is evenwel werkelijk het geval, want toen de aangehaalde woorden geschreven werden, had de permanente Commissie voor de Europeesche graadmeting reeds, na eene geanimeerde discus- sie over de te kiezen eenheid van maat, besloten: er zoude een Huropeesche meter vastgesteld worden, die zoo min mogelijk van den Parijsschen zoude verschillen, en die in elk geval op het zorgvuldigst met dien meter vergeleken zoude worden. — Men zie het verslag in het Bericht über die Verhandlungen der, von 80 September bis 1 October 1867, zu Berlin abgehultenen Allgemeinen Conferenz der Europäischen Gradmessung, pag. 126, punt 7. Het spreekt van zelf, dat alle Staten die aan de graaameting van Europa deelnemen, en dus ook wij, in het bezit van zulk ( 224 ) een Europeeschen meter gesteld zouden worden, en het is deze gelegenheid, die meer bepaald op het oog is geweest, andere toevallige gelegenheden niet uitgesloten. Sedert echter zijn onverwachts de omstandigheden veranderd, zoodat waarschijnlijk het tijdstip wanneer wij een behoorlijk geverifiëerden meter hebben zullen, veel nader schijnt gekomen te zijn. In de Academie te St Petersburg is in dit jaar insgelijks de wensch uitgesproken tot de vervaardiging van nieuwe Pro- totypen, onder de leiding eener internationale Commissie, in den zin — zoo het schijnt — van een Wuropeeschen meter, zooals de Duitsche Conferentie van 1567 te Berlijn het opge- vat heeft. Het verslag hierover, van den Heer sAcoBI, is ook in de Fransche Academie voorgelezen geworden. Men vindt het vermeld in de Comptes rendus van den 16den Augustus dezes jaars. Toen is te Parijs terstond eene Commissie be- noemd, die reeds in de volgende Vergadering van 23 Augustus (Comptes rendus van dien datum) een advies heeft uitgebragt (Rapporteur pumAs), waarvan de conclusie Is, dat: v Le mètre „et le kalogramme des Archives sont des prototypes représen- „tant Fun unité fondamentale du système métrique, l'autre „le poids. Ils doivent être conservés comme tels, sans modifi- „ cations.’ En verder wordt ook voorgesteld het benoemen eener inter- nationale Commissie, om alle landen van kopieën van die proto- typen te voorzien. De Meer Jacosr is later zelf te Parijs gekomen, en heeft in de Vergadering van den 1Sden October jl. eene nota over- gelegd, waarbij zijne inzigten nader worden uiteengezet, welke daarheen strekken, om met de meest mogelijke naauwkeurigheid, thans bereikbaar, tegelijk een aantal kopieën van den Parijsschen meter te doen vervaardigen; die zoo onderling als met de Prototypen te vergelijken, en in alle landen te verspreiden. Van een _Kuropeeschen Meter, verschillende van den Franschen, schijnt geen sprake meer te zijn, en teregt, want elke kopie zal een verschil met de Prototype, welke ook, Fransche of Europeesche genaamd, hebben, en welke van beide men ook kiest, het zal een cijfer of een ander cijfer zijn, dat in elk (225 ) geval een klein verschil uitdrukt. De Parijssche meter heeft dan historisch de voorkeur, en voor óns nog bovendien, omdat hij bij de wet als standaard der lengtematen is aangewezen. Volgens een schrijven van Z. Exec. den Minister van Kolo- niën aan Z. xe. den Mimister van Binnenlandsche Zaken, de dato 28 Sept. jl, Lett. F. No. 7, zoude bij Keizerlijk Besluit reeds eene internationale Commissie in het leven worden ge- roepen. Uwer Commissie is van dit laatste niets naders bekend, maar in elk geval blijkt, hetgeen wij wenschten te doen uitkomen, dat het tijdstip van een goeden standaard, ook voor weten- schappelijk gebruk, te bezitten, niet zoo heel ver meer af kan zijn. Die tijd is evenwel niet zóó na, dat de verzending van den Basis-meettoestel en van de Normaal daarnaar zouden kunnnen wachten. Daarom is er niet anders te doen, dan van de Nor- maal eene goede kopie hier te houden en die kopie met den verwachten standaard, zoodra hij er zijn zal, te vergelijken. Het onvermijdelijke bezwaar dat. hieruit voor den Heer OUDEMANS ontstaan zal, en dat hij aanwijst met te zeggen: » dat alle berekende afstanden, elk lengte- en breedte-verschil, bere- kend met de benaderde waarde der Normaal-staaf, later weder gecorrigeerd zoude moeten worden,” is, naar het ons voorkomt zoo groot niet; want eerstelijk alle driehoekszijden, uitgedrukt in eenheden van de Normaal-maat, veranderen slechts in de om- gekeerde verhouding van de lengte dier maat, eu, wat de lengte- en breedte-verschillen betreft, zoo is het zeer denkbaar, dat de kromming der aarde op Java eene andere is dan hier in Kuropa, in Peru, aan de Kaap, enz., zoodat de verhouding van een graad breedte en van een lengtegraad op Java, wit de waarnemingen aldaar zelve opgemaakt zal moeten worden. De lengte en breedte der miet astronomisch bepaalde hoekpun- ten van driehoeken zullen dus ook uit dezen hoofde aan eene latere correctie, na eene eerste voltooijmg der berekeningen, onderworpen blijven. En bedenkt men, dat de Triangulatie, volgens het schrijven van Dr. oupeMANS, denkelijk op zijn vroegst eerst in het vol- gende jaar voltooid zal kunnen zijn; dat dan nog meerdere ( 226 ) punten met naauwkeurigheid astronomisch bepaald moeten wor- den, en dat de twee of drie grondlijnen nog gemeten moeten worden — dat ook, blijkens de ondervinding alhier, ligt twee of drie jaren kan vorderen, tenzij die grondlijnen veel korter dan hier, genomen worden — dan is het zeer mogelijk, dat de verificatie van onzen meter nog eer voltooid zal kunnen zijn, alvorens de kennis van de juiste lengte der Normaal op Java noodig zal worden. Er is echter nog iets, dat absoluut, naar het ons voorkomt, van meer gewigt is, te weten dit: dat in den laatsten tijd ge- gronde twijfel ontstaan is, of de coëfficiënten van uitzetting der metalen wel zoo onveranderlijk zijn als men tot heden heeft aangenomen, en mitsdien of het wel in het geheel moge- lijk is, binnen de grenzen van naauwkeurigheid der tegenwoor- dige waarnemingen, onveranderlijke standaard-maten, althans van ijzer of zink, te bezitten. De Generaal Dr. BAEYER heeft voor het eerst hierop opmerk- zaam gemaakt, men zie: Bericht über dre mittel-europäische Gradmessung, für das Jahr 1866, pag. 34, en de verschillende waarden der witzettings-coëöfficiënten opgegeven die in de jaren 1834, 1846 en 1854 van de Besselsche staven zijn gevonden. Deze staven waren van ijzer en zink, evenals onze Normaal- maat, zamengesteld. Imdien de waarnemingen van Generaal BAEYER goed zijn — en daaraan valt niet te twijfelen — dan is een gelijk lot voor de Normaal-staaf te duchten. De veran- dering is het grootst geweest in het tijdvak toen de staven betrekkelijk het meest bewogen werden, zoo door vervoer per spoor als door gebruik. De Normaal-staaf heeft tot heden rus- tig gelegen, maar zij moet ook vervoerd worden, wel niet per spoor, maar waarschijnlijk in een zeilschip; in zóó verre is er dus minder gevaar. Desniettemin is het ons voorgekomen, dat het zijn nut konde hebben, een middel te bezitten, om in het vervolg althans waarschijnlijkerwijze te kunnen beoordeelen, of er veranderingen van lengte al dan niet plaats gehad: hebben. Van de zeven glazen meters-eindmaten, die hier zoo onder- ling als met de Platina-el vergeleken zijn, bevindt er zich een op Java en wordt er ook een hier bewaard. Die maten heb- ben tot één stuk glas behoord, en het onderling zeer kleine dn dn (2271) verschil is behoorlijk waargenomen geworden. Het resultaat der vergelijkingen is opgenomen in de /erslagen en Mededee- lingen der Kon. Akademie, 7de Deel, bl. 32 en volg. De afzonderlijke waarnemingen zijn nog niet openbaar ge- maakt, maar de gehouden aanteekeningen zijn aanwezig, en kunnen altijd geraadpleegd worden. Het opgevatte denkbeeld is dan: om de Normaal-maat ook nog vóór haar vertrek te vergelijken met de glazen meter- eindmaat die hier bewaard wordt. Deze vergelijking is, met behulp van eene weinig kostbare inrigting aan den comparateur van REPSOLD toe te voegen, mogelijk. Men behoeft slechts den glazen meter door een daartoe te maken wagentje over den comparateur te kunnen bewegen, ten einde hem te plaatsen gelijk voor de vergelijking vereischt wordt; een spiegeltje voorts en eene koperen lade, om den glazen meter met water te kun- nen omgeven, is het voornaamste dat noodig is. Die inrigting kan mede naar Java gezonden worden, om daar te dienen tot eene vergelijking der Normaal-staaf met de glazen meter-eindmaat die ter beschikking van Dr. OUDEMANS is. De onderlinge vergelijking der uitkomsten, hier en op Java verkregen, kunnen dan tot toets verstrekken van de naauwkeu- righeid die bereikt is. Ter gunste van eene vergelijking der Normaal met onze gla- zen meter-eindmaat, kan nog aangevoerd worden, dat deze laat- ste vergeleken is met de Engelsche Yard, die door het Engel- sche Gouvernement aan onze Regering gezonden is, en die mede hier in het gebouw der Academie bewaard wordt; einde- lijk, dat een geacht medelid der Academie, de Heer vAx DER WILLIGEN, voornemens is om de lengte van den secunde: slinger te bepalen, in vergelijking met een der meergenoemde glazen meters. De Commissie heeft de eer, de ontwikkelde denkbeelden om- trent het voorstel van Dr, OUDEMANS aan de beraadslaging der Vergadering te onderwerpen. Amsterdam, den F. J. STAMKART, 27 Nov. 1869. (Get.) C. J. MATTHES, L. COHEN STUART. OVER PROEFNEMINGEN OP UET GEBIED DER WAT EB i00. PK Nn DOOR | T. J. STIELTJES. Voorgedragen in de gewone Vergadering van 30 October 1869. ie Gt Gine Bij het toepassen van de formulen, die de snelheid in eene rivier bepalen, op wateren, als: de Vecht, Regge, Dinkel en andere in Overijssel, is het mij steeds gebleken: dat het ver- val op zulke kleine, kronkelende, onregelmatige rivieren grooter is, dan uit de snelheid zou worden afgeleid. Later de gelegen- heid hebbende diezelfde formulen toe te passen op genoegzaam regte, zeer regelmatige panden van gegraven kanalen, bleek het mij integendeel, dat op deze een klemer verhang, dan de formulen aangeven, voldoende was om zekere stroom-snelheid te verkrijgen. Hetzelfde verschijnsel trof mij nog sterker in de laatste jaren, bij het vergelijken der verhanglijnen op de regelmatige ruime boezem-kanalen in Holland. Meer en meer werd het mij duidelijk, dat de formulen van PRONY en BELLANGER niet altijd goede uitkomsten geven; dat daarbij niet genoeg gerekend is op velerlei tegenstanden, die in onregelmatige ri- vieren (dat is met andere woorden in meest a//e rivieren) voor- komen, en met belangstelling zag ik steeds daarnaar uit, dat door nieuwe proeven, nog betwiste punten tot oplossing zouden gebragt worden. Twee groote werken, in de laatste jaren meer algemeen be- kend geworden, hebben de aandacht van alle belangstellenden op nieuw op dit onderwerp gevestigd. Die werken zijn het : md (229 ) Report upón the physies and hydranlies of the Mississijt river, upon the protection of the alluvial region against over- flow, and upon the deepening of the mouths; baged upon surveys and imvestigations made under the acts of Congress, directing the topographical and hydrographieal survey of‘ the Delta of the Mississipt rwer, with such imvestigations as might lead to determine the most practicable plan for seeuring it from inunda- tion, and the best mode of deepening the channels at the month of the river. Burean of. the topographical-engineers, war-department 1861. Prepared by captain A. A Humphreys, and lieutenant H. ID. Abbot, corps of topographieal engineers, United States Army. en de Recherches hydrauligues entreprises par M. H. Darcy, inspec- teur général des Ponts et chanssées, continnées par M., H. Bazin, ingémieur des Ponts et chaussées. Paris, impremerie impériale. 1865. De proeven, in beide werken omschreven, hadden plaats voor rekening van de betrokken staten, en daarbij werd op geene uitgaven gezien. De Amerikaansche mmgenieurs konden het werk van DARCY en BAZIN niet kennen, dat eerst later in druk is verschenen; BAZIN was, eveneens, met het werk van HUMPAREYS en ABBOT niet bekend. De proeven hadden dus geheel onaf- hankelijk van elkander plaats. De Amerikaansche proeven wer- den genomen op eene zeer groote rivier; herhaaldelijk komen diepten van 20, 30 en zelfs meer meters voor, breedten van 800 meters, er wordt gesproken van een afvoer van 20000 kub. meters per secunde. De Fransche proeven daarentegen werden voor het grootste gedeelte genomen op een daartoe op- zettelijk vervaardigd kanaaltje (rigole) van circa 600 meters lengte met veranderlijk verhang. Dit kanaaltje had 2 meters breedte bij 1 meter diepte, was met planken beschoeid, en bodem en wanden werden soms met grint, zand, enz bedekt, om den wederstand van onderscheidene wanden te onderzoeken. Enkele proeven hadden op kanaalvakken van middelbare afme- tingen plaats. Beide reeksen van proeven, zoowel die in Amerika als in Frankrijk, schijnen met die naauwkeurigheid geschied te zijn, welke bereikbaar was, en die met de grootte der waar te ( 230.) nemen zaken in verband stond. Alvorens op eenige uitkomsten en verschillen van beide reeksen van proeven te wijzen en op de leemten, die ook nu nog in de theorieën over de beweging van water bestaan, zij het mij vergund eerst in het kort aan de gronden te herinneren, waarop de thans gebruikelijke formu- len voor de stroomsnelheid berusten. Ik volg hierbij de zoo korte en duidelijke beschrijving, voorkomende in de Hydrody- namica van ons hooggeacht medelid, den Heer 7. P. DELPRAT. (Derde uitgave, 1861, bl, 250.) „De ondervinding echter het bestaan van zulke regelmatige „ waterstroomen aanwijzende, zoo moet er bij de beweging van „het water in het bed der rivieren en kanalen, een vertragende „ kracht bestaan, die de versnelling der zwaartekracht tegenwerkt. „Is de vertraging grooter dan de versnelling der zwaartekracht, „dan vermindert de snelheid der waterdeelen en alzoo de mid- „delbare snelheid; alsdan moet het dwarsprofil grooter worden. „is die vertraging juist gelijk aan de versnelling der zwaarte- „kracht, dan verandert de snelheid der waterdeelen niet, en dus „ook niet de middelbare snelheid. {s eindelijk de vertraging „dezer kracht kleiner dan de versnelling der zwaartekracht, dan „zal de snelheid der waterdeelen en dus de middelbare snel- „heid toenemen, doch minder dan buiten den invloed dier ver- „tragende kracht.” „$ 62. De zoo even bedoelde vertragende kracht is alleen „te zoeken in den tegenstand, dien de natte omtrek op de „beweging van het water uitoefent, voortspruitende uit de „aankleving der waterdeelen aan dien omtrek en van die dee- „len onderling aan elkander. De waterdeelen langs den natten „omtrek door hunne aankleving met dien omtrek vertraagd „wordende, vertragen op hunne beurt de aangrenzende water- „deelen, en deze wederom, om dezelfde reden, de daaraanvol- „gende tot het punt des profils, alwaar de grootste snelheid „plaats heeft. Hierdoor laat zich ook verklaren de mindere „snelheid langs de oevers en aan den bodem der rivieren, in „vergelijking van de snelheid in het midden.” „Indien bij de beweging van het water, de deelen met den „omtrek in aanraking zich telkens volkomen los maakten van „dien omtrek, zoodat, wanneer het bed geheel ledig liep, de (281 ) „omtrek volkomen droog wierd, dan zou, naarmate de opper- „vlakte van het bed meer of min aankleving met de water „deelen had, de vertraging door die aankleving veroorzaakt, „ook veranderen. Doch in de wezenlijkheid is dit het geval „niet; de omtrek of het bed blijft nat, al stroomt het water „weg; de waterdeelen aan den omtrek stroomen niet mede, naij worden dus van de voorbijstroomende waterdeelen afge- „scheurd, of zoo men wil: de aankleving tusschen die waterdeelen „wordt verbroken. Men kan zich alzoo het water voorstellen, „als bewegende over een oppervlakte geheel uit waterdeelen „gevormd, door den werkelijken omtrek vastgehouden; uit „welke stoffen, aardsoorten, enz. dan ook het bed mag be- „staan, de vertraging door de aankleving veroorzaakt, zal de- „zelfde blijven, mits slechts het bed zelf niet door den stroom „worde aangetast.” | Op deze uiteenzetting der gronden, waarop de snelheid der rivieren berust, volgt nu eene mededeeling der proeven van DUBUAT, PRONY, EYTELWEIN, FUNCK, KRAYENHOFF en anderen, en van de coëfficiënten uit die proeven afgeleid ; terwijl wordt aangetoond dat, voor regelmatige kanalen of stroomen, het ge- bruik van die coëfficiënten uitkomsten geeft, die voor de prak- tijk eene voldoende naauwkeurigheid bezitten. Daarop wordt de formule van BELLANGER medegedeeld (pag. 261), toepasselijk op minder regelmatige stroomen, waarbij bijv. de bodem geene regte lijn maar eene flaauw gebogen kromme lijn kan zijn, als „zijnde de eenige die in het werkelijke voorkomt.” Op blz. 265 voegt de schrijver daarbij: wover het algemeen veranderen „de dwarsprofillen weinig, zelfs al is de afstand der profillen „vrij aanmerkelijk.” Men ziet dus, dat alleen op vrij regel- matige rivieren gerekend is. Op blz. 270—271 volgt dan de verklaring „dat de toepassing der formule, bij eenigszins regel- „matige waterstroomen, uitkomsten zal geven die weinig van „de waarheid afwijken Zoo geeft de berekening toegepast op „de rivier de Waal — de profillen 1000 el van elkander ge- „nomen — een verschil in hoogte des waterspiegels bij mid- „delbaren rivierstand, van Hulhuizen tot Tiel, van 5 186 el, „terwijl de waarneming geeft 4.984 el. Eene toepassing op „de rivier de Lek gaf voor het vervai van Arnhem tot Vianen (232 ) „6.433 el, en de waarneming 6.574 el; latere toepassingen op „den IJssel en de Maas hebben eveneens zeer goede overeen- „komsten met de waarnemingen gegeven” Toegevende dat op vrij regelmatige stroomen de toepassing der thans gebruikelijke formnlen en coëfficiënten min of meer bruikbare uitkomsten geeft, kan ik niet met den schrijver in- stemmen, dat die uitkomsten ook op onze groote rivieren be- vredigend mogen genoemd worden. De berekeningen, door den heer DrLPRAT omtrent het verhang op Neder-Rijn en Lek tus- schen Arnhem en Vianen medegedeeld, kunnen daarvan ten voorbeeld strekken. Die berekeningen (in 1850 opgenomen in de Verhandelingen der eerste klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, 3de Reeks, 3de Deel) berusten op de gegevens, voorkomende in de Registers wan peilingen, door het gouvernement uitgegeven. In de mededeelingen van den Heer pruPrAT vindt men reeds groote afwijkingen, bijv. In peilraai XXII 687.17 inhoud, 230.0 waterbreedte, 3,01 middelbare diepte. SOE NOAR 49404, 00000 jd DBA AE i Bovendien blijkt wt die registers zelven, hoe onregelmatig die middelbare diepte is, en: welke sterke veranderingen in diepte m elk profil gevonden worden. Bovendien blijkt uit de rivier- kaarten op de schaal van 1 : 10 000 wtgegeven, hoe onregel- matig dikwerf de tusschenvakken zijn, door eilandjes of rijs- waarden, kribben, enz. enz. Onze groote rivieren, ofschoon sedert 1850 meer en meer tot regelmatige rivieren naderende, waren toen (in 1840 en daaromtrent) nog niets minder dan regelmatige rivieren. De afvoer bij den middelbaren rivierstand (M. R.) van 26 Augustus 1812, was door KRAYENHOFF bepaald op 461.02 kub. meters per secunde. De heer pruPrAT, daaruit de middelbare snelheid wit de Zater gevonden profillen, namelijk die van 1840, bepalende, komt tot het beslut: dat het verhang tusschen Arnhem en Vianen moet zijn 5-36416 m. terwijl het volgens de Hydrographische waar- nemingen Is 6.574 _m. een verschil dus (de onderdeelen van strepen verwaarloozende) van 1.21 of 22'/, pCt. hoven het berekende verhang. ( 233 ) Nu hervat de Heer perprart zijne berekeningen in de ver- onderstelling van een afvoer van 511.26 kub. meters, en vindt het berekende verhang 6.43280, slechts 0.14 meters verschil gevende met het feitelijk verhang, of 24 pCt. Zover het berc- kende verhang. Hoe nu de Heer perpraT juist aan dien afvoer van 511.26 kub. meters is gekomen, blijkt niet; wierd dit cijfer nog eenige weinige kub. meters verhoogd, dan zou de uitkomst der bereke- ning geheel met den feitelijken toestand zijn overeengekomen. Het medegedeelde uit de memorie van den heer FERRAND, die eene toename van den waterafvoer langs de Lek aanneemt, is niet voldoende om dat afvoer-cijfer van 511.26 te verklaren Uit de opgaven van den heer FreRRAND blijkt wel, dat het ver- hang, sedert KRAYENHOFF's opgaven, op enkele centimeters na, onveranderd is gebleven, en de afvoer tusschen 1837 en 1846, bij tien verschillende metingen, is bevonden te zijn: 519, 500, 495, 512, 463, 532, 496, 671, 752, 503 kub. meters, altijd bij standen, slechts weinige centimeters afwijkende van den gemiddelden stand van 26 Augustus 1812. Het gemiddelde is 544.83 kub meters. Al wat ik uit die opgaven zou afleiden zou zijn: de groote moeijelijkheid der juiste bepaling van den afvoer, die eene langdurige oefening vereischt. Stellig zijn verscheidene van die afvoer-metingen ver- keerd, bijv. die waarbij de afvoer op 752 kub. meters wordt aangegeven. Was dat cijfer goed, wat met circa 744 kub. meters bij middelbaren stand overeenkomt, dan zou het verval tusschen Arnhem en Vianen ongeveer het dubbele worden van dat, hetwelk wit den afvoer van 511.26 is berekend; het zou worden omstreeks 13 in plaats van 64 meter, waarvan het ge- volg zou zijn (middelbaar water te Arnhem iets beneden 9 meter + AP zijnde) dat het water te Vianen 4 meters — AP zou liggen. Het komt mij voor dat werkelijk de afvoer, door KRAYENHOFF opgegeven als 463 kub. meters, te gering is, omdat zooals door victor FOURNIË is opgemerkt *) KRAYENHOFF de gemid- *) Résumé des expériences Hydrauliques exécutées par le gouvernement Americain sur le Mississipi et remarques sur les conséquences qui en découlent relativement VERSL EN MEDED. AFD. NATUURK. 2de REEKS. DEEL IV. 16 ( 234 3 delde snelheid in het geheele profil berekende uit de gemiddelde snelheid der drijvers, zonder zich te bekommeren om de grootte der profillen, waarin elke snelheid is waargenomen. En ik kan niet met FourNIË aannemen, dat deze fout wordt opgewogen door te geringe lengte en daardoor te groote snelheid der drijvers, die natuurlijk den grond miet mogten aanroeren. Belangrijk zou het zijn uit KravenRorF’s oorspronkelijke aanteekeningen, zoo die nog voorhanden waren, de werkelijke gemiddelde snelheid af te leiden, en dan te zien hoe de formules uitkwamen. Het komt echter weinig waarschijnlijk voor, dat iemand als KRAYExHorFr, die zulk eene hoofdstudie van de meting der snelheid van rivieren gemaakt had, zich zoo zeer zou vergist hebben, dat een afvoer van 461 op 511 kub. meters zou moeten gebragt worden. Ofschoon dus de toepassing der formulen op het verhang langs Neder-Rijn en Lek niet bepaald aanwijst dat de formulen slecht zijn, en niet toepasselijk op onregelmatige rivieren, doen ze toch vermoeden dat zij voor dat geval onvoldoende zijn. Dit is ook het gevoelen van velen, die over dat onderwerp geschreven hebben, en die daarom op het nemen van meerdere proeven hebben aangedrongen. De onderzoekingen van Darcy en B wd Rn EEE SNE RS } de Een Le k òl Ke a é k en t rid Gr TK nme een & B en ka VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN DER KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN. VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN KONINKLIJKE AKADEMIE WETENSCHAPPEN, Afdeeling NATUURKUNDE. TWEEDE REEKS. TLT 77 AS art e mj ; Nt OE ent © B tij ij Oe AMSTERDAM, C. G. VAN DER POST, 1871, GEDRUKT BIJ DE ROEVER- KRÖBER « BAKELS, INHOUD VAN HET VIJFDE DEEL, TWEEDE REEKS. FAD VERSLAGEN. Rapport, uitgebragt in de gewone vergadering van 26 September 1870. . . Rapport, betreffende de zon-eclips van 12 December 1811, uitgebragt in de gewone vergadering van 25 Junij 1870, MEDEDEELINGEN. Bijdragen tot de Flora van Japan. Door F. A, W. Mrqurr Vervolg (van Versl, en Meded. Deel IV, blz. 16; met eene plaat. . P. A, BERGSMA, On the lunar atmospherie tide at Batavia. V. S. M. VAN DER WILLIGEN, Over natuurmaten . „vhla, ds kante: n 1 U 1. VI TN HO UD. ‚_D. BIERENS DE HAAN, Bijdrage tot de theorie der bepaalde bubeeralen. NEUK Se noon AEN ep OE A0 LBe A Bijdrage tot de theorie der bepaalde amtepralen NPXT, SM U TRD Le Re F, C. DONDERS, De werking van den constanten stroom op den nervus vagus. (Met drie Platen) s.v P, VAN GEER, Over de beweging van een zwaar lichaam Om SEN Vast, PUNL see ee eN EBDE F. J. STAMKART, Voorstel van eene wijze van waarnemen, om het soortelijk gewigt eener vloeistof te bepalen in eene besloten ruimte of gesloten glazen vat... …… P. J, VAN KERCKHOFF, Over de zamenstelling van eenige glassoorten’ voor \optisch' gebruik ‘neue, vue, F. W‚ KRECKE, De dissociatie-verschijnselen van waterige (Doest vans Chloretum Ferrieum tn we none, C‚ H. C. GRINWIS, Bijdrage tot de theorie der electro- dynamische! potentraals sot ANIOS TSI AN Stee F. A, GUIL. MIQUEL, Enumeratio Piperacearum in Brasilia a Doet. REGNELL detectarum, quae nune in Museo Bo- tanioo „Holmnenst ‘asservanbwr ie (enten banen al H. VOGELSANG, Over een merkwaardigen put bij Delft. . P, HARTING, Blik op de uitbreiding der zoologische ken- nis, naar aanleiding der vergelijking van verschillende ghelsels. 200, en ieden lee deren Kee 1 A oe B. H. VON BAUMHAUER, Over de kwantitatieve scheiding van het ijzer van de metalen nikkel en kobalt . . . G, F. W‚ BAEHR, Sur le mouvement de l'oeil, met eene plaat. «4 I I I I n I I U 53, 65. 80. 148. 181. 188. 208, 230. 239. 252. 266, 213, dn ENE U De P, HARTING, Schets van een nieuw stelsel van zoologische nomenclatuur …. … G, VAN DIESEN, Over den wederstand van ijs tegen ver- brijzeling. J, BOSSCHA JR, Over de temperatuursbepalingen in REG- NAULT’s onderzoek van de spanningen van waterdamp. C. A. J. A, OUDEMANS, Bijdrage tot de kennis van den mieroscopischen bouw der kinabasten, met eene plaat. . E‚ H. VON BAUMHAUER, Over de Olivin uit de Pallas- va EEL ER SAE. P, HARTING, Iets over J. B. Doornik en zijn aandeel aan de ontwikkelings-hypothese, gevolgd door eeuige opmer- kingen aangaande den tegenwoordigen staat der laatste, Naam-register op de Verslagen en Mededeelingen der Ko: ninklijke Akademie van Wetenschappen, Natuurkundige Afdeeling, 2de Reeks. Deel I tot V. 1866—1871 Zaak-register op de Verslagen en Mededeelingen der Ko- ninklijke Akademie van Wetenschappen, Natuurkundige Afdeeling, 2de Reeks. Deel 1 tot V, 1865—1871 . . blz. I 311. 253. 383. 845, 862, 981. 383, ee | E RADE VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN DER KONINKLIJKE AKADEMIE VAN ° _ WETENSCHAPPEN. Afdeeling NATUURKUNDE. ! | | TWEEDE REEKS. Dijfde Deel, — Eerste Stuk. AMSTERDAM, C. G. VAN DER POST. 1871. pl ij nd A d ae Fen, Men pi BIJDRAGEN TOT DE FLORA VAN JAPAN DOOR F. A. W. MIQUEL. (VERVOLG VAN VERSL, EN MEDED. DEEL IV, BLz, 16). TV. SALICINEËN. SALIX LINN. KarnpreR was de eerste die eene soort van dit geslacht in Japan ontdekte, welke hij onder den inlandschen naam Janagi in zijne Amoenitates Broticae p. 903 vermeldde, volgens THUNBERG dezelfde die deze als S. japonica beschreef. TnuNBERG verzamelde vier soorten, waarvan hij drie beschreef (#7. Jap. p. 24—25), de vierde wegens onvolledigheid der exemplaren onbestemd liet (bid. p. 869). Van gene hield hij twee voor nieuw, 8. japonica en Ó. integra, de derde bragt hij tot de bekende $. alba. S1eBoLp had eene door hem in Japan opgespoorde soort naar den bota- nischen tuin te Buitenzorg gezonden, die BLUME onder den naam van $. Sjeboldiana in zijne Bijdragen publiceerde. Na dat tijd- vak werd de kennis der Japansche Wilgen nog vermeerderd door de verzamelingen der Amerikaansche Botanisten, waarvan N. J. ANDERSSON als nieuw beschreef: Salie padifolia, $. viridula en $. subfragilis, en tevens als in Japan inlandsch deed kennen S. purpurea LINN. en $. repens LINN. Toen ik het onderzoek begon van de soorten, die in onze Japansche verzamelingen voorkomen, deden zich niet weinig moeielijkheden voor, niet enkel uit den ingewikkelden aard van dit geslacht, maar vooral ook omdat mij geene authentieke exem- VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. 2de REEKS DEEL V. 1 (2) plaren der nieuwe soorten ten dienste stonden. Hierbij kwam het gemis van voldoende aanteekeningen omtrent de groeiplaat- sen onzer exemplaren, waardoor het niet zelden groote inspan- ning kostte, de bladdragende, bloeiende en vruchtexemplaren in gewenschten zamenhang te brengen. De uitkomsten van dit on- derzoek heb ik in de dunales Musei botanici Lb. B. IL, p. 24—29 en daaruit in de Prolwsin Florae Joponicae medegedeeld. Maar spoedig daarna ontving ik de uitstekende Monographie der Sa- liees van N. J. ANDERSSON, een der voortreffelijkste systematische werken die in nieuweren tijd het licht zagen Niets was mij nu duidelijker dan dat mijn arbeid eene revisie behoefde, en om de meest juiste bestemming onzer soorten te verkrijgen, verzocht ik mijnen vriend, zich met die taak te belasten. Wat ik dus hier mededeel, bevat hoofdzakelijk de uitkomsten van ANDERSSON's onderzoek, waarbij ik tevens verwijs naar de door hem onlangs in DECANDOLLE's Prodromus gepubliceerde Synopsis van dit geslacht. $ 1. Pleiandrae. Amygdalimae. 1. Salin padifolia ANDERS. ap. A. GRAY ón Memoirs of the Americ. Acad. VI. p. 451. pa. Prodr. XVI. p. 256. S. Oldha- miana MIQ. Aun. Mus. Bot. L. B. ITL. p. 25. Prolus. FU. Jap. p. 2183 (ubi male flores diandri nuncupati). Et Sar padifolia var. B viridula AND. l. ce. (olim species). De vrouwelijke exemplaren van Simoda door ANDERSSON be- schreven verschillen van onze door meer zeegroene bladen, bij- kans ongesteelde katjes en ongesteelde zaaddozen, terwijl die van Jokohama, door WiLLIAMS en MORROW en door OrDHAM verzameld, met onze overeenkomen. Overigens vereenigt ANDERS- soN thans de twee vroeger door hem onderscheiden soorten, waar- van de eene naar mannelijke, de andere naar vrouwelijke exem- plaren beschreven was, die hij tot de Sa/ices hastatae rekende, maar die volgens zijn tegenwoordig gevoelen juister eene plaats onder de amygdalinae innemen. He vorm door mij als $. O/d- hamiama beschreven, wijkt door eenige kenmerken af‚ zoodat ook deze soort meerdere spelingen schijnt voort te brengen. (3) $ 2. HFragiles seu albae. 2. Salix babylonica LINN., MIO. Annal. l. e. p. 25, Prolus. p, 213. Var. japonica AND. /. c.p. 213. S. japonica THUNB. P/. Jap. p. 24. mio. /. e. p. 24, Prol. p. 212. Volgens ANDERSSON kan deze japansche vorm niet van de eigenlijke treurwilg gescheiden worden. 7 Vix autem nisi modi- ficatio hujus specie1 dicenda,”’ zegt hij, maar, hoezeer ik dit ge- voelen gaarne aanneem, moet ik opmerken dat hare kenmerken zoowel in Java, waar zij ingevoerd werd, als ook in de euro- peesche tuinen standvastig blijven, hetwelk echter voor eene meer constante varieteit, die door stekken wordt voortgeplant, niet onverklaarbaar is. Onder onze japansche exemplaren be- vinden zich eenige die meer met den gewonen vorm der Aaby- lonica overeenstemmen en die ik onder dezen naam vroeger ver- meld heb. — De gewone vorm met lange hangende takken schijnt ook een voortbrengsel der kultuur te zijn, want de in Kurdis- tan en Mesopotamië gevonden wilde exemplaren hebben bijkans regtopgaande takken. $ 3. Cinorascentes seu Capreae. 8. Salz Caprea LINN., ANDERSS. d. ec. p. 222. Tot deze ver verspreide en door MAXimowicz ook in Amur- land gevonden soort brengt ANDERSSON exemplaren die ik tot de volgende als /sub anthesi lecta’”’ gerekend had (Axunal /. c.p 28, Prol. p. 217), hij voegt er evenwel bij dat zij zeer naderen aan $. Wallichiana AND. l. e. p. 228, eene continentaal-indische soort. Onze exemplaren stemmen echter met die van MAXIMOWICZ zoo volkomen overeen, dat indien deze onder de vormen van $. Caprea behooren, ook onze daartoe moeten gebragt worden. 4. Salie Buergeriana MiQ. Annal. U. c.p. 28 Prolus. p. 216 (femin.). Verisimiliter huc Salicus species incerta MIQ. U. c. p, 16, #. 7, Prol p. 214 (mas). ANDERSSON houdt deze soort, die ik met S. Caprea vergele- ken had, voor zeer verwant aan S. Sieboldiana, eene in Japan zeer verspreide en niet weinig variabele soort, die even als $. 1* (4) ” tetrosperma \m Imdië, zeer vele spelingen aanbiedt. Moet S. Buer- geriana werkelijk tot de vormen der Steboldiana gebragt worden, blijft zij nogtans door onderscheidene karakters gekenmerkt, die ik t‚ a. p. vermeld heb, waarbij ik vooral hecht aan de be- kleeding der capsulae, den stijl en de splitsing der stigmata. Omtrent dit laatste kenmerk doet ANDERSSON echter opmerken, dat ook bij andere soorten, bijv. bij onze S, viminalis de stigmata zeer onstandvastig van vorm zijn, en onverdeelde, tweetandige en tot aan den voet gespleten vormen voorkomen. 5. Saliz Sieboldiana Br. Bijdr. p. 517. MmIQ. Ann. l. c. p. 28. Prolusio p. 216. ANm. Monogr. Salie. p. 84, fig. 41. po. Prodr. l. e. p. 225. 8. caloptera MiQq. Ann. U. e.p. 26. Prolus. p. 214 (sterilis). Indien men de voorgaande soort niet afscheidt, treedt $. Sse- boldiana onder drie vormen op: Ì° met kortere smalle onge- steelde vrouwelijke katjes; ovale bijkans kogelronde grijsviltige zaaddozen, die de zeer kleine bracteën bedekken; bijkans geen stijl, gespleten stempels; 29 met langere meer of minder ge- bogen vrouwelijke katjes: zaaddozen eirond-kegelvormig, naar boven spits toeloopend, naar beneden witachtig behaard, overi- gens rijper wordend bruinachtig en onbehaard, met eenen kor- ten doch duidelijken stijl, kortere tweespletige stempels; langere bleeke eenigzins spitse de beharing bijkans verliezende bracteën ; deze vorm, zegt ANDERSSON, nadert zeer aan Bwergeriana, naar mijne opvatting behoort zij daartoe werkelijk en de geheele vraag berust op de al of niet standvastigheid der genoemde karakters: 80 exemplaren die BLUME met n° 1 voor Salix Sie- boldiana verklaard heeft, met korte bogtige katjes, ronde sterk witachtig-grijs behaarde bracteën; smalle dunne fijn grijs be- haarde bijkans onbehaard wordende zaaddozen, met duidelijken stijl en tweespletige als kruisgewijze stempels. Deze nadert tot S. padifolia. De vraag of men hier drie soorten of slechts vormen eener soort moet aannemen, laat ANDERSSON voor als nog onbeslist. De exemplaren door waieur bij Simoda verzameld en door A. GRAY als Sieboldiana bestemd, houdt hij voor twijfel- achtig, wellicht tot S. padrfolia of Buergeriana te brengen. 5. catoptera van Japan vertegenwoordigt bladdragende weelderig (5) ontwikkelde exemplaren van Steboldiana, waarvan de in Java gekultiveerde exemplaren niet verschillen. $ 4. Argenteae seu repentes. 6. Salie repens LINN., AND. in De. Prodr. l. ce. p. 281, Va- rietas japonica AND. in litt. — 8. swbopposita MIQ. Annal. l.c. p. 28. Prolus. p. 216. 8. integra TuunB. Fl. Jap. l. ce. (8. pur- purea AND. ap. A. GRAY dn Mem. Amer. Acad. U. ce. p. 451P). Ik heb deze eigenaardige verscheidenheid vroeger breedvoerig beschreven. Zij treedt in Japan in allerlei vormen op; sommige zeer smalbladige vertegenwoordigen geheel de var. B} rosmarini- folia AND. l. e. (S. rosmarinifolia LINN.), andere hebben grootere en breedere van onder sterk geaderde bladen met zeer ontwik- kelde blijvende stipulae en herinneren aan S. ambigua EHRH., door ANDERSSON ook tot de vormen of bastaarden van $. repens teruggebragt. $. repens werd door MAXxIMowrcz ook in Amur- land gevonden. $ 5. Rigidae seu hastatae. 1. Salis Migveliù Anperss. Monogr. p 166. pe. Prodr. 4. c. p. 256, et var. B vulpina AND. U. c. (ap. A. GRAY /, c. Species). Deze soort, waartoe $&. wvulpina thans als eene varieteit door ANDERSSON gerekend wordt, heb ik volgens zijne Monographie in de Prolusio p. 217 en 372 (Annal. l. e. p. 208) reeds vermeld, zonder echter S. vwlpina, die ik alleen volgens de be- schrijving kende, met haar te vereenigen AFBEELDING. Fig. a. een bloeiende vrouwelijke tak, nat. grootte; b. on- rijpe zaaddoos of stamper, met schutblad en nectarium, vergroot ; ec. schutblad, van achter gezien en sterker vergroot; d. necta- rium, vergroot als c; e. stijl, sterk vergroot; f. blad in natuur- lijke grootte: 9. bladrand vergroot. $ 6. Micantes sew viminales. 8. Salie gracilistyla mie. Annal. III. p. 26. Prolus. p. 214 (61) (a. 1867). S. Thunbergiana Bu. mss. im herb. berol., e@ AND. in pa. Prodr. l. e.p. 271 (a. 1868). S. alba THuNB. FJ. Jap. p. 25 er BL. U. c., qui hane antea (in Bijdr.) ad S. Sieboldia- nam retulit, In Herb. Burreent tanquam S. Sieboldiana prostat. Aan de vroeger door mij vermelde groeiplaatsen kan nog toe- gevoegd worden: in de bergwouden bij Suso-Katogi in Nippon : BUERGER; in Maart 1829 bloeiend: steBoup. Piu Janagi der Japanezen Sui Purpureae. 9. Salie purpurea LINN., AND. iu DC. Prodr. l. c. p. 306. Onder de talrijke exemplaren van $. repens van ons Museum Zag ANDERSSON een, dat ontwijfelbaar tot deze soort behoort, die mosr ook reeds oppositifolia noemde. Dezelfde vermenging van deze beide soorten ontmoette ANDERSSON ook in het Herba- rium te Kew, vermoedelijk ten gevolge van de gelijke groeiplaats. 10. Saliw Pierotu miQ. Annal. l. e. p. 21. Probus. p. 215. Volgens ANDERSSON is deze eene geheel afwijkende soort, die tusschen $. purpurea en S. fragilis behoort geplaatst te wor- den. Zij groeit volgens sirBoLD menigvuldig op het gebergte van Twagama Imo, ook in de valleien; bloeit in April. Omtrent Salix subfragilis AND. ap. A. GRAY Z. e.p. 450 vind ik in zijne latere schriften niets vermeld, noch over de soort die #. a. p. als twijfelachtig tot S. acutifolia wiuun. gerekend werd. Of de onbestemde soort van TuUNBERG (#/. Jap. p. 369) tot S. gracilistyla behoort, kan alleen door de vergelijking van een authentiek exemplaar bepaald worden. PoPULUS LINN. Aan de twee soorten, tot nu toe in Japan gevonden, valt niets toe te voegen. Populus Siebold: is buiten Japan nog niet ontdekt; dat P. tremula, die van Europa naar Klein-Azië, tot in Cilicië, Kabylie en Davurie en over Noord-Azië verspreid is, in Japan ook optreedt, werd door maxrmowiez aangetoond. \ N Te AN Ni y/ N EEN KS 2 saatn ti en VAN iN SN EF. AWMIQUEL. FLORA VAN JAPAN. Miquelii And. alix { h L.EN MED.AFD.NAT. 2°R DEEL V. Ss ON THE LUNAR ATMOSPHERIC TIDE AT BATAVIA, BY P. A. BERGSMA. Since January 15, 1866, hourly observations of the baro- metric pressure of the Atmosphere have been made at the Batavian Observatory every day except on Sunday. The ob- servations made from January 16th, 1866, to January 12th, 1869 have been discussed with the view of investigating the influence of the moon’s position, relatively to the meridian, upon the baromefric pressure. General SABINE discussed, with the same object, the hourly observations of the barometric pressure made at St. Helena from October 1843 to September 1845 inclusive, and decidedly proved the existence of the Lunar Atmospheric Tide at St. Helena (See Phil. Trans. for 1847, T, 45). The method used by General saABINE in the discussion of the St. Helena observations was the following: — If 5 be called the height of the barometer at 0° C at any hour of observation, and 4’ the mean height of the barometer at the same hour during the month to which the day belongs, then 4—b' is a quantity which remains, after the approximate diurnal variation has been eliminated. The amount of 5—5' depends on many causes, amongst others on the influence of the moon upon the barometer, if this influence be not the same at the corresponding solar hours of the different days. The values of 4—h' were calculated for each hour of obser- vation. (8) The mean solar hours, which were respectively nearest to the several lunar hours, were then computed for every lunar day, a lunar day being the time between two successive superior passages of the moon, and a lunar hour being the 24th part of a lunar day. The values of 5—b' found for each solar hour were then inseribed in tables of the lunar days and the lunar hours, in such a way, that the value of b—b' found for a particular solar hour was inseribed on the lunar hour, the nearest to that solar hour. The means of b—b’ at the several lunar hours in each month were then taken and these means were finally arranged in periods of six months, yielding mean values of the barometrical variation at the several lunar hours for each half year. The final results obtained by General saBINE showed the existence of a barometrical maximum at the lunar hours of 0 and 12, the hours of the moon’s superior and inferior passage, and a minimum at 6 and 18, the hours of the rising and setting of the moon, with a corresponding progression at the intermediate hours. Captain eLrrorT deduced nearly the same result from obser - vations made at Singapore from the beginning of 1841 to the end: of 1845 (Sec. Phil. Trans. for 1852, 1, 125). The method employed by Captain erLior in the discussion of the Singapore observations was the same as General SABINE's. Dr. NEUMAYER discussed in the same way a series of hourly observations of the barometer made at Melbourne from March Ist, 1858, to February 28th, 1863, (See Proceed. Royal Society, XV, 489). But the results obtained by Dr. NEUMAYER are not decisive. For the two stations St. Helena and Singapore the existence of the Lunar Atmospherice Tide, dependent on the hour angle of the moon, may be taken as having been proved beyond all doubt. But nothing more than this has been proved; the particular features of the phenomenon, the relation existing between the different positions of the moon, relatively to the meridian, and the variation of the barometric pressure in {he lunar day could never be brought to light by a method of (2) discussion as that employed by General sABINE and Captain ELLIOT. The hours of observation, for which the differences /—/' are found, do not ecoineide, In most cases, with the lunar hours, but partly precede and partly follow them. The distance be- tween the hours of observation and the lunar hours sometimes amounts to half an hour. The effects of this want of syn- chronism are compensated at the lunar hours where the in- fluence of the moon increases as much to the following hour as it has decreased from the preceding, and at the lunar hours where the inverse takes place. But this is neither the case at the hours of the maxima and the mintma, nor at the hours preceding and following them. This has the effect that the range of the Lunar Atmospherie Tide is found less than it really is, and that the phenomenon can never be known in its true state, for at least at 12 of the 24 lunar hours. General SABINE made notice of this defect of his method in his paper on the Lamar Atmospheric Tide at St. Helena. For this reason I have employed an other method of dis- cussion than General SABINE’S. The mean times of the superior culminations of the moon at Batavia were calculated, and from these mean times the mean times at the commencement of the several lunar hours of each lunar day were deduced. Then the barometric pressures at the several lunar hours of each lunar day were calculated, by in- terpolatton between the observed values at the solar hours. The observations at the solar hours had been corrected before- hand for the solar diurnal variation; this was necessary in order to be able to examine the variation of the Lunar At- mospherie Tide at different periods of the synodical revolution of the moon. The lunar days were arranged in periods of 28 or 29 days, beginning with the lunar days of New Moon, except when these days were partly Sundays, in which case the prece- ding or the following day was taken as the first of the period. These periods were united by 12 or 18 in epochs, each nearly corresponding with a year of observation. The means of the barometrie pressures at the several lunar RDD hours for every year and for the three years together were then taken. The results are contained in Table LL. ‘The means for 1866 are deduced from the observations made from January 16th, 1866, to January 5tb, 1867; those for 1861 from the ob- servations made from January 5tb, 1867, to December 26th 1867; those for 1868 from the observations made from December 26th, 1867, to January 12th, 1869. Ja NRE ik (RE EA BE Me 1 2 8. 4 | 5. | 6. 1. 8. | mente EL rond us | 7 ifferences, …: | | Hourly | D ite, between | Differences Hourly | Hourly ‚ Hourly | EEE UN ene Monna) Arnon ene Lunar | Ml J | Means for: Means for deraachl off Means for Means for Means for,Means for each of the spo junar | Cch of the hours. | the 4d. lunar hours ours and) lenar hours à 1866 1867 1868 ‚and the Mean |. jowesy, amd for the p ú 4 for the tint next follo- lunar day. td wing hour. | years. mm | mm mm mm mm mm mm 0__| 758.59 | 758.89 | 759.32 | 159.040 | + 0.056 | 0118 |+ 0.014 dE 1 8.90 | 8.90| 934 | 9.054| + 0.070 | 0.132 | — 0 003 Ea 2 | 891| 889| 9.38| 9,051 | +0067 | 0129 | — 0.018 d 3 889 | 887| 932| 9.033| 40.049 | oM |— 0.035 5 4 8.35 | 885 | 927 | 8.998| 40.014 | 0.016 |— 0.036 5 5 883 | 8.81| 922| 8.962| — 0,022 | 0.040 | — 0.014 & 6 882| 8.79| 9.21 | 8.948 | — 0036 | 0,026 | — 0.006 % 7 883 | 8.79 | 9.20| 8942| — 0.042 | 0.020 0.000 EL 8 884 | 878| 9.19 | 8.942 | — 0.042 | 0.020 | + 0.017 9 886 | 8.19 | 921 | 8.959 | — 0.025 | 0.037 |+ 0.029 10 890 | 8.81 | 9.24 | 8988 | + 0.004 | 0.066 |+ 0024 Ë u so1| 884 | 9.27 | 9.012| + 0.028 | 0.090 | + 0.010 ® 12 892| ssel 927 | 9.022| + 0.038 | 0.100 | + 0.001 13 8.94| 8.86 | 9.25 | 9.023| + 0039 | 0101 | — 0.012 lá 892| 885| 9.25 | 9.01 | + 0.027 | 0.089 | — 0.023 15 890o| 882| 923| 8988 | + 0.004 | 0.066 | — 0.028 16 8.86 | 881 | 920 | 8.960 | — 0.024 | 0.038 | — 0.028 17 884| 877| 917 | 8.932| — 0.052 | 0.010 | — 0:016 18 883 | 816| 917 | 8926 | — 0.058 | 0.004 | — 0.004 19 883 | 875| 017 | 8922 | — 0.062 | 0.000 | + 0.008 20 8.83 | 8.76 | 9.18 | 8,930 | — 0.054 | 0.008 | + 0.029 21 8.84 | 880| 9.22| 8.959| — 002 | 0.037 |+ 0.031 22 886 | 883| 9.26 | 8.990 | + 0,006 | 0.068 + 0.031 23 8.90 | 886| 9.28| 9021| + 0.037 | 0.099 | + 0.019 _—_ anna | | Meaus | 758.87 | 758.82 | 759.24 | 758.984 | ON The bth column of Table 1 contains the means of the ba- rometrie pressures for the several lunar hours deduced from observations made during three years. These numbers show that the Lunar Atmospheric Tide at Batavia has two maxima and two minima. The two highest barometric pressures are those for the hours l and 13, the hours following the hours of the two passages of the moon through the meridian; the two lowest are those for the hours 7 and 19, the hours following the hours of the two passages of the moon through the horizon. The means for the hours 7 and S are the same, but by the means for the hours 6 and 9 it is evident that the minimum is nearer to 7 than to 8. The means found for each of the years 1866, 1867 and 1868 show nearly the same features as the means for the three years. The regularity of the variation of the barometric pressure from hour to hour between the hours of the maxima and the minima is shown by the numbers contained in the S8th column. The difference between the two extremes at the hours 1 and 19 is Omm}32. The difference between the mean of the two maxima and the mean of the two minima is Omm,107. The latter difference was found for St, Helena Omm,094; for Sin- gapore Omm,145, In order to examine whether any influence of the variation of the distance of the moon to the earth, and of the phases of the moon on the range of the Lunar Atmosperic Tide exists, the means of the barometric pressures on the lunar hours for the days of the apogee and the days preceding and following these have been calculated; the same has been done for the days of the perigee, New Moon, first Quadrature, Full Moon and second Quadrature. The differences between the means of the maxima and the means of the minima for these six periods of lunar days are given in Table [I, (18) TABLE II. For the periods of Apogee | Perigee [New Moon lst Quad. Full Moon./2a Quad. Differences be- tween the means | _mm mm mm mm Ï of the Maxima | 0192 | 0.137 | 0.130 | v.132 | 0.124 | 0.117 and the means of the Minima. As each of the periods comprehends only a small number of days, the same calculations have been made for periods com- prehending the days of apogee with the two preceding and the two following days; the same has been done for the other pe- riods. The results are contained in Table [LI. TA BEE IE For the periods of Apogee | Perigee |New Moon Full Moon lst Quad. 2a Quad. Differences be- tween the means | _mm f the Maxi ee mm mm mm mm mc or | 0400 | 0.129 10.141 (0.134 f- 0102 10109 the Minima. | These numbers show that the range of the Tsunar Atmosphe- rie Tide is larger for the days of the perigee than for the days of the apogee. The same result was found by General SABINE. The numbers contained in the 4th, 5th, 6th and 7tb columns show that this range is also very different at the different pe- riods of the phases of the moon. General sABINE has only com- municated the range of the Liunar Atmospheric Tide for the periods of syzygy and of quadrature; for these two periods the range was nearly the same. The mean of the numbers of the 4th and 6th columns is Omm 1215: that of the numbers of the Gld) 5th and 7tb columns is OPm.1165; the difference between these two means is Qmm 005. Ï think it necessary to add that not much value should be attached to the results contained in the Tables IT and III; to decide these questions a much longer series of observations than one of three years must be discussed. From the numbers contained in the 5tÌ column of Table 1 [ have deduced a periodie formula representing the variation of the mean barometric pressure during the lunar day. This formula is: Mn mm mm B=158 9839 +0 0184sinipd 39°31') + 0.0553sin (20 + 64720") mm + 0.0029sim (BO H 32601) + etc. In this formula B is the mean barometric pressure at that time of the lunar day, at which the hour angle of the moon is 6. The mean barometric pressures at the several lunar hours have been calculated by means of this formula, firstly, taking into account only three terms, secondly, taking into account four terms. The calculated barometric pressures are given in the 2d and 4 columns of Table IV. (15 ) TABLE IV. Calculated Calculated Calculated Lunar | barometric — |__barometric hoors. pressures. Obser ved. | pressures mm 0 159.045 1 9.054 06.000 9.055 2 9.047 — 0.004 9.049 8 9.026 — 0.007 9029 4 8.998 0.000 8.999 5 8.969 + 0.007 8.969 6 8.948 0.000 8.946 4 8.940 — 0.002 8.937 8 8.945 + 0.008 8.948 9 8.962 + 0.008 8.962 10 8.985 — 0.003 8.988 Bk … 9.008 — 0.004 9.010 12 9.022 0.000 9.024 18 9.024 + 0.001 9.023 14 9.012 + 0.001 9.010 15 8.990 + 0.002 8.987 16 8.962 +- 0.002 8.960 EL 8.936 + 0.004 8.937 18 8.920 — 0.006 8.922 4, 8.918 — 0.004 8.921 20 8.932 + 0.002 8.935 zl veen 8.958 — 0.001 8.958 22 | 8.991 + 0.001 8.989 28 | 159.028 + 0.002 159.020 poen imerepgten | 0.038 Sum of the — 0.081 Negative differences Calculated Observed. He | (16 ) The differences between the calculated and observed baro- metric pressures are contained imm the 3d and 5tk columns of Table IV. These differences are small and do not show a distinet periodicity; those contained in the 34 column are not much less than those contained in the 5tà column. Therefore IT think it sufficient to take only three terms into account, and {hink it very probable that the mean barometric pressures at different times of the lunar day at Batavia are represented by the formula : mm mm mm B=7158.9839 +0.0184sin(0 459031’) 4 0.0558 sin(20 + 64020) The mean barometric pressure of the lunar day is represented by the first term; the variation of the barometric pressure du- ring the lunar day is represented by the two last terms; the 3d term represents a line with two maxima and two minima, the 2d term a line with one maximum and one minimum. By the 3d term a regular tide is represented; by the 2d term is represented that the tidal movement in the atmosphere is larger when the moon is above, than when it is under the horizon. In how far the Lunar Atmospheric Tide at Batavia is really represented by this formula, must be decided by the discussion of a longer series of observations; it is likely that the coeffi- cient of the 2e term will be found to have too great a value, because the difference between the two maxima is greater than could be expected by the range of the variation of the distance of the moon to the place of observation during a lunar day. The maxima and minima of the mean barometric pressures during the lunar day, and the times when they occur, accor- ding to this formula, are contained in Table V. TABER: V. | Lunar time. Barometric pressures. | h mm Ist Maximum 1.04 159.054 Jst_ Minimum fe 158.989 2d Maximum 12.65 159.025 2d Minimum 18.62 758.917 Batavia, March 7th, 1870. OVER NATUURMATEN. DOOR V.S. M. VAN DER WILLIGEN, Lid der Afdeeling Natuurkunde. 1. Huveens schreef reeds in zijn Morol. Oscill. *): „ Cae- terum penduli longitudinem, rotis quemadmodum diximus ordi- natis, eam esse oportet ut scrupula secunda singulis recursibus metiatur, quae longitudo tripedalis est, et commode in schemate exhiberi non potuit. Fripedalem dico, non alicujus respectu pedis qui apud Europae gentem hanc illamve in usu sit, sed certo aeternoque pedis modulo ab ipsa hujus pendul longitudine desumpto, quem Pedem Horarium in posterum appellare liceat, ad illam enim omnium aliorum pedum mensurae referri debent guas incorruptas posteris tradere voluerimus. Neque enim, verbi gratiâ, ignorabitur unquam venturis saeculis Parisini pedis modus, dum constabit eum ad Pedem Horarium esse ut 864 ad 881 * Hier hebben wij dus reeds het voorstel om de lengte van den secunde-slinger als tydmaat, of beter gezegd als standaard, ter vaststelling van den woef aan te nemen. Im 1664 schijnt dit voorstel reeds onder de geleerden besproken te zijn. Tevens geeft HUYGENS hier de lengte van den secunde-slinger, gelijk 440.5 Parijssche lijnen, eene bepaling die reeds op 2 of 8 tien- den eener lijn naauwkeurig is. Huverns was lid der Fransche Academie bij hare oprigting in 1666, en op dit voorstel doelt N het gezegde in een Baposé f): „eest dans le sein de cette com- pagnie qu'un nome d'un grand génie, HUYGENS, en a concu \ et préparé la première idée il y a plus d’un siècle.” Hierop wijst op nieuw VAN SWINDEN, in zijn Rapport fait à l'Institut *) Opera. Edidit ’s GRAVESANDE. Vol. 1, p. 36. $) Mémoires de U’ Académie. 1788. p. 20. Las) VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. 2 REEKS. Deur V. (18%) National le 29 Prairial an VII, waar hij de pogingen van HUY- GENS Een LA CONDAMINE tot invoering eener natuurmaat herin- nert *). Huveens wist toen nog niet, dat de lengte van den secunde- slinger niet overal op aarde even lang was. Dit feit werd in 1672 door RicneRr ontdekt. Verschillende breedte-graadmetingen volgden nu elkander op. Als eerste, die tevens een voorbeeld van naauwkeurigheid was, stond hier bovenaan die welke door wiLLEBRORD SNELLIUS reeds im 1615 tusschen Alkmaar en Bergen-op-Zoom werd uitge- voerd +). Men wilde nu daardoor de afplatting der aarde aan- toonen, die de wiskundigen al terstond wit de verandering in de lengte van den secunde-slinger hadden afgeleid. Om dit punt voor goed te onderzoeken, werden in 1735 twee nieuwe graadmetingen aangevangen: eene door BOUGUER en LA CONDAMINE onder den aequator en eene andere door MAUPERTUIS en CLAIRAUT zoo hoog doenlijk in het Noorden. Deze werden met bepalingen der lengte van den secunde-slinger op verschillende breedten verbonden. BoueveR en LA CONDAMINE beiden drongen aan op de invoering van de lengte van den secunde-slinger als grond- maat. Bij het einde der graadmeting in Peru werd de onder den aequator te Quito gevonden lengte van den secunde-slinger aldaar in steen gehouwen $) met het onderschrift: Mensurae na- turalis exemplar, utinam et universalis. Harron en WurtEHURST in Engeland trachtten evenzeer in 1774 en 1787 de lengte van den secunde-slinger als standaard voor de lengtematen in te voeren. Voor de metingen in Peru en in het Noorden werden door LANGLOIS twee toisen vervaardigd, kopieën van de standaard-toise van 1668 *%). De eerste toise, die onder het opzigt van GODIN vervaardigd was, werd naar Peru medegenomen en is ongedeerd teruggekomen. De tweede, die onder het opzigt van DE LA GON- *) DrcAMBRE, Base du système métriqgue. III, p. 593. 4) Zratosthenes Batavus. L. B. 1617. S) De LA CONDAMINE, Nouveau Projet d'une mesure invariable. Mémoires de Académie. 1741. p. 504, waar men die maat vindt afgebeeld. **) Base du système métrigue. TI, p. 405 en Mesure des trois premiers degrés du méridien, par DE LA CONDAMINE. 1751. p. 75 et 85. (19) DAMINE vervaardigd en door MAUPERTUIS naar het Noorden mede genomen was, leed schipbreuk in de Bothnische golf en roestte daardoor — beiden waren van gepolijst ijzer —; de commissie voor het Métrique stelsel vond aan deze toise duide- lijk een klein stukje ter correctie aangebragt, waaromtrent zij niet konde uitmaken of het vóór, dan wel na de reis naar Lapland er was aangehecht; hierdoor verloor dus deze tweede toise hare authenticiteit, en naar aanleiding hiervan zeide Bes- SEL *) kortweg: dat deze tweede toise door schipbreuk verloren was gegaan. Behalve deze twee bestond nog eene derde kopie, insgelijks door LANeLoIs vervaardigd, die MAIRAN bezigde bij zijne bepa- ling der lengte van den secunde-slinger +). De commissie van het Métrique stelsel had dus drie toisen tot hare dispositie, die oorspronkelijk, natuurlijk binnen zekere grenzen van naauw- keurigheid, aan elkander gelijk waren geweest. De toisen du Pérou, du Nord et de Mairan. Sints den tijd van nuyeens heeft men zich dus meer dan eene eeuw lang bezig gehouden met het denkbeeld om den secunde- slinger als standaard voor lengte-maat in te voeren, en de lengte die als standaardmaat tot ons gekomen is, is de maat van zes voet, de toise, die, mogelijk ook wel op zijn aanraden en dat van PtcARD $), die met hem bij de oprigting lid der Fransche Academie was, in 1668 op nieuw vastgesteld, aan het Châtelet werd vastge- klonken en waarvan de drie genoemde toisen kopieën zijn. 2. Hoe kort ook, men heeft in het gezegde een beknopt over- zigt van den ontwikkelingsgang der vaststelling van de lengte- maat. Picarp ijverde met HUYGENS reeds voor de lengte van den secunde-slinger als natuurmaat. Verlangt men nog meer omtrent die toisen te weten, die zulk eene groote rol gespeeld hebben, dan vindt men dit in de verhandeling van DE La CON- DAMINE van 1758: Remargues sur la Toise étalon du Châte- let **), Dezelfde geleerde spreekt ook nog op eene andere plaats *) Darstellung der Untersuchungen und Maassregeln, welche durch die Einheit des Preussischen Längenmaasses veranlasst worden sind, Berlin, 1839. p. 6. +) Base du système métrigue, III. p. 406. S) Mémoires de U Académie, Tom. VI. p. 432. *) Mémoires de U Académie, 17172. Part. II. p. 482. 2% (20) over die natuurmaat *). In 1788 begon de groote beweging in Frankrijk ter verkrijging van eenheid en vastheid in maat, ge- wigt en munt. In 1790 bragt TALLEYRAND-PERIGORD de zaak in de Constituante, en reeds den 22sten Augustus van dat jaar werd door den koning het voorstel goedgekeurd, hetwelk hiertoe strekte dat, ook met goedkeuring van den koning van Engeland, door vereenigde Fransche en Engelsche geleerden de lengte van den secunde-slinger op 45° noorder breedte, of op eenig ander punt, bepaald zoude worden, en dat daarop een stel van maten zoude worden gegrondvest. Men ziet derhalve, dat toen bepaald de lengte van den secunde-slinger nog altijd de hoofdgedachte bij het ont- werpen van een stelsel van maten uitmaakte. Als commissarissen werden benoemd DE BORDA, LAGRANGE, LA PLACE, MONGE en CONDORCET ; hiermede was de eerste commissie van het Métrique stelsel geconstitueerd; den 19den Maart 1791 bragt zij haar eerste rapport uit; het einde van het mandaat dezer commissie, die gedurig met nieuwe leden werd aangevuld en waaraan ten slotte ook buitenlandsche commissarissen deel namen, kan men gevoegelijk stellen op den 28sten Junij 1799, toen voor het wet- gevend ligchaam (van wege het Institut des sciences) rapport werd uitgebragt +) en standaardmeter en kilogram in de Na- tionale archiven gedeponeerd werden. In dat rapport van 19 Maart 1791 $) werd reeds terstond, gelijk ook door vaN SWiNDEN in het laatste algemeene rapport, dat voor het vereenigde Instituut gelezen werd, wordt opge- merkt *%), de secunde-slinger als eenheid van maat verworpen. Terwijl men het 4Omillioenste gedeelte van den aard-meridiaan als eenheid van maat voorstelde, werd echter de lengte van den secunde-slinger behouden, als middel om die nieuwe eenheid daaraan ten allen tijde te kunnen toetsen. Hierdoor werd als met een enkel woord het standpunt geschapen waarop wij ons tegenwoordig nog bevinden — een standpunt, waarop zich ver- volgens SABINE, HANSTEEN, BESSEL, SCHUMACHER en zoo vele an- *) Mémoires de Académie. 1745. p. 486. f) Base du système métrigue. III. p. 581. S) Mémoires de U’ Académie. 1788. p. 9. nj ik) Base du système mêtrigue. III. p. 594. (21) deren plaatsten, dat van eene willekeurige maat namelijk, ge- controleerd door de lengte van den secunde-slinger op eenig punt der aardoppervlakte. BonnÉ sloeg in 1790 een gedeelte van den aequator der aarde als normaal-maat voor en noemde die aequatoriaalvoet *). Er behoort juist niet veel scherpzinnigheid toe om op te merken, dat juist het beginsel der commissie om den se- cunde-slinger eenvoudig als middel van verificatie te gebrui- ken, maar hemzelven als eenheid van maat los te laten, hoe rationeel het ook wezen moge, meer dan iets anders aan de algemeene invoering van den meter als maat voor alle vol- ken heeft in den weg gestaan en zal blijven in den weg staan. Wij kunnen hier het citaat repeteren van BAUDIN, presi- dent van den Conseil des Anciens, in zijn antwoord aan de commissarissen van het Instituut +), waar hij het gezegde van ROUSSEAU aanhaalt: „/ Lies hommes préféreront toujours une mau- vaise manière de savoir à une meilleure manière d’apprendre.” Immers door op den secunde-slinger als middel tot contrôle te wijzen, was het voor ieder volk het eenvoudigst, om bij zijne eigen maten te blijven en die door die natuurmaat juist te bepalen, in stede van eerst eene andere geheel ongebruikelijke dusgenaamde natuurmaat in te voeren, die dan toch weêr op dezelfde wijze moest worden geverifieerd. Uit dit oogpunt is het wel de grootste fout die men begaan kon, toen men de lengte van den secunde-slinger op 45° breedte, die toch zoo digt bij den meter kwam, als eenheid van maat losliet. 3. Hiermede is tevens het oogpunt gepreciseerd, waaruit ik de eischen aan eene natuurmaat te stellen wil beschouwen. Ik wil eenvoudig deze dubbele vraag beantwoorden : is de naauw- keurigheid waarmede oorspronkelijk de meter werd vastgesteld, en waarmede de lengte van den secunde-slinger toen en nu bepaald wordt, in goede verhouding met de naauwkeurigheid waarmede twee lengte-maten tegenwoordig kunnen worden vergeleken — en is ten tweeden de voor den secunde-slinger bereikbare naauw- *) MUNCKE, in GEHLER’s Physikalisches Wörterbuch. VI. p. 1264 en zijne daar aangehaalde Principes etc. 1790. t) Base du système mêtrigue, II. p 651. (22) keurigheid voldoende, om ons die eventuëele veranderingen in standaard-maten en étalons te leeren kennen, waarvoor men te- regt bevreesd is. Men zal zien dat, zoowel op het eene als op het andere punt, ons antwoord bepaald ontkennend behoort te zijn De naauwkeurigheid door de commissie van het Métrique stelsel, bij het meten en vergelijken van lengte-maten verkregen, reikte met behulp van een vernier tot van een modu- d 200000 lus van 12 voet *), dat is tot eener toise of tot 1 100000 enn van een meter. Hen tweehonderdste deel van eene lijn 50000 nt d wordt door PRONY +) voor onmerkbaar verklaard, dit is zende C Je van een meter; 8 duizendsten van eene lijn $), dat is 7 dui- zendsten van een millimeter, of van een meter, worden 1 150000 door hem als nul beschouwd. Borpa zegt *%*), dat nog ge- makkelijk halve en zelfs derde gedeelten op den vernier zullen kunnen worden geschat, dat is dus hoogstens van Ì 150000 een meter. De mate van naauwkeurigheid der geodetische operaties blijft geheel buiten de beschouwing. Maar in zooverre wij hier de grenzen van naauwkeurigheid vinden aangewezen, met welke de modulus of dubbele Toise, dat is de grondmaat waarmede de bases gemeten werden, met de Toise du Pérou en ook weder de meter met die Toise en zoo al verder, konden worden ver- geleken, neem ik aan dat de oorspronkelijke meter hoogstens of uiterlijk zijner waarde naauwkeurig tot op gn AN 100000 150000 is, dat is zoo omtrent tot op 0.0lmm, De naauwkeurigheid der eigenlijke bepalingen van de lengte van den secunde-slin- ger door BORDA en CASSIN ff) weder evenzeer geheel buiten *) Base du Systeme Métrigue. 11, p. 318, 314, 346, 347, 404 en 607. f) Ibid, p. 404. S) Ibid. p. 408. *) Ibid. p. 314. ++) Ibid. p. 837, (28) rekening gelaten, zal van dit standpunt de uitkomst ook al niet meer dan op 100000 harer waarde zeker kunnen zijn. Borpa en cassINt bezigden bij hunne metingen een slinger die 12 voet lang was; het kenschetsende in de methode van BORDA is, dat hij een mes aanbragt, dat alleen op zijne stalen plaat schommelende reeds denzelfden schommeltijd bezat als de slinger zelf; hierdoor rekende hij zich ontslagen van alle verdere correcties ten gevolge van dat mes, en bepaalde nu den afstand tusschen den onderkant van het mes en het laagste punt van den slinger-bol. De schommeltijd werd met behulp der geme- ten amplituden op oneindig kleine bogen teruggebragt. De ge- vonden lengte werd vooreerst gecorrigeerd voor de verandering in lengte van den ijzerdraad, ten gevolge van het temperatuurs. verschil tusschen den tijd waarop de schommelingen bepaald werden en het oogenblik waarop de lengte met den maatstaf gemeten werd. Die lengte werd verder gecorrigeerd voor het gewigt van den draad en van het koperen verbindingsstukje tusschen den draad en den slinger-bol. De correctie voor den straal van den bol, dit spreekt wel van zelf, werd in de allereerste plaats ingevoerd. Ten laatsten werd de gevonden lengte nog op het luchtledige gereduceerd, waarbij Borna meende te kunnen volstaan met alleen de vermindering der zwaartekracht im reke- ning te brengen, die geboren wordt uit het gewigts-verlies van bol, koper-stukje en draad in de lucht. De schommeltijd werd niet gecorrigeerd voor den weêrstand der lucht. Eigenaardig kan men deze wijze van bepaling van de lengte van den se- eunde-slinger naar BORDA de absolute bepaling noemen. Eenige jaren later, in 1804, werd, behoudens eenige wijzi gingen door BIOT, MATHIEU en BOUVARD, geheel naar de methode van BORDA *), op nieuw voor Parijs de lengte van den enkelvou- digen secunde-slinger bepaald. Zoowel de metingen van BORDA als die van Bror hadden plaats in het observatorium. Gereduceerd tot het oppervlak der zee en op het luchtledige naar de zoo even omschreven wijze geven zij voor de lengte in quaestie +): *) Bror en ARAGO, Recueil d'observations etc. Paris, 182Ì, p. 441. $) Bior, Fraité d'astronomie physique. 3e Edit. T. IL. p. 467. Tableau A. (24) BORDA en CASSINIT 993.846147*m BIOT, MATHIEU en BOUVARD 993.866780Pm verschil 0.020633mm, De bepaling der lengte van den secunde-slinger voor Parijs is dus naar deze uitkomsten nog op a harer waarde of 0.01*® onzeker. Bresser heeft de waarnemingen voor Parijs overgebragt op Königsberg, met behulp van bepalingen met den reversie-slinger Van BOHNENBERGER of KATER èn te Parijs èn te Königsberg èn te Greenwich ®); en daar de overeenstemming tusschen zijne eigene bepaling en de aldus uit de waarnemingen te Parijs afgeleide waarde voor Königsberg hem nog niet voldoende was, bragt hij aan de Parijssche bepalingen het nog ontbrekende deel der correctie voor den wederstand der lucht aan, bragt ze verder met behulp der voorhanden vergelijkingen van Parijs naar Lionden over en reduceerde ze vervolgens van Londen op Königsberg, met be- lijnen lijnen hulp der formule van SABINE: /—=439.2975 +4 2.28174 Sin °p, waarin de lijnen Parijssche maat zijn en p de poolshoogte be- teekent. Maar zelfs naar deze reductie, waarbij hij aan de directe overdraging van Parijs op Königsberg, die hij bezat, alle waarde moest ontzeggen, verkreeg hij nog de verlangde overeenstem- ming niet. BesseL’s eigene bepaling voor Königsberg, geredu- ceerd op het oppervlak der zee, gaf: 440.8179 Parijssche lijnen; de beide genoemde bepalingen, paar de eerste wijze naar de tweede wijze overgebragt: overgebragt : BORDA 440.8349 BORDA 440.8215 en BIOT 440.8430 BIOT 440 8296. Het verschil tusschen BoRDA en BIoT van boven blijft hier natuurlijk bestaan; wij mogen alleen nog maar BessEL vergelij- ken met BORDA, die hem het digste bijkomt, en vinden dan ij ki l naar de eerste wijze een verschil van 0.0170 lijn of 25000 der waarde en naar de tweede meest voordeelige wijze van re- *) Untersuchungen über die Länge des einfachen Seeunden- Pendels Berlin, 1528. p. 58 et seqq. (25) der waarde. De / . € 13 did ductie een verschil van 0.006 lijn of 122000 bepaling van Borpa blijkt dus ook hier nog wel op 100000 ed harer waarde, dunkt mij, onzeker. 4. Hiermede stap ik van de Parijssche uitkomsten af en ik ga nu over tot het naauwkeurigste wat stellig de latere tijden in dit opzigt hebben opgeleverd, tot de bepalingen namelijk van BESSEL zelven en van SCHUMACHER, die te zamen behooren en elkander in zekeren zin voor ons kunnen controleren. Het eigenaardige der methode van BesseL, in tegenstelling met die van BORDA, bestaat hierin, dat zij eigenlijk eene diffe- rentiaal-methode is. Ten einde onafhankelijk te worden van den invloed van het ophangpunt, waarop door BORDA niet vol- doende *) gelet was, liet BESsSEL een korten en een langen slin- ger aan denzelfden ophangings-toestel schommelen, waarvan de lange juist eene Toise du Pérou langer was dan de korte. Ten einde het door BoRrDA verwaarloosde gedeelte van den invloed der lucht f) te kunnen elimineeren, hetwelk ontstaat uit de mede-beweging der omgelegen luchtdeeltjes, waarop puBuar reeds opmerkzaam maakte, liet BESSEL een zwaren en een ligten bol, een koperen en een ivoren, die dus onder gelijke uitwendige afme- tingen een zeer verschiilend gewigt bezaten, aan dezelfde draden schommelen; hierdoor werd het hem mogelijk den verlangden coëfficiënt / te bepalen. Eene enkele bepaling van de lengte van den enkelvoudigen secunde-slinger vorderde alzoo minstens vier reeksen van waarnemingen, twee met den zwaren bol, waar- van eene met den korten en de andere met den langen draad, en evenzoo twee met den ligten bol, de eene weder met den korten en de andere met den langen draad. In de einduitkomsten van BESSEL komen twee onbekende grootheden voor; de eene & is vermenigvuldigd met een factor die hieruit ontstaat, dat het geometrisch zwaartepunt van deu geheelen slinger, dat is het zwaartepunt der verdrongen luchtmassa, niet zamenvalt met zijn physisch zwaartepunt, eene omstandigheid, waarop men vóór BESSEL *) BesserL, in de geciteerde Uuterswehungen etc. p. 79, t° Ibidem p. 32 et seqq. (26) ook niet gelet had; e wordt eenvoudig door de waarnemingen met denzelfden koperen of ivoren bol aan den langen en kor- ten draad geleverd, uitgedrukt in #; de andere grootheid is deze 4, die door de verbinding der waarnemingen met den koperen en den ivoren bol onderling gevonden wordt. Op deze wijze zijn de waarnemingen van BESSEL ter bepaling van den secunde-slinger voor Königsberg in 1826 en 1827 gedaan; zij omvatten 44 bepalingen met den geel koperen bol en den langen draad, 22 bepalingen met den geel koperen bol en den korten draad, 16 met den ivoren bol en den langen draad en 16 met den ivoren bol en den korten draad ®). Van tijd tot tijd werd de slinger-draad nog omgekeerd en de hef boom van den micrometer bij de bepaling der lengte van den slinger omgezet, al weder naar het beginsel om de fouten te elimineeren, door ze zoo veel mogelijk beurtelings in tegen- gestelden zin te laten werken; hieruit ontstaat voornamelijk de disproportie tusschen de onderscheidene aantallen van bepalin- gen en het groote overwigt van het aantal bepalingen met den koperen bol en den langen draad. Im 1828 +) kwam BEsSsFL op deze bepaling voor Königsberg, ten behoeve van een ander onderzoek, terug. De geel koperen en ivoren bol werden ver- vangen door een geel koperen hollen cylinder, 2 Parijssche dui- men hoog en even zoo veel in middellijn; deze cylinder werd gevuld, nu eens met een passend afgedraaiden cylinder ‘van geel koper, ijzer, zink, meteoor-ijzer, marmer, klei) dan weder met op elkander gestapelde schijven (zilveren en gouden muntstuk- ken) of met door was aan elkander klevende stukken (van quartz: en eindelijk met water; het spreekt van zelf dat b.v. ook bij de muntstukken door gesmolten hars of was verhinderd werd, dat de vaste stoffen zich in den cylinder konden bewe- gen. Voor ons hebben deze onderzoekingen uitsluitend gewigt door de nieuwe bepaling van de lengte van den secunde-slin- ger voor Königsberg, welke zij opleverden. Vervolgens leende BESSEL zijn geheelen door repsoLp vervaar- *) Bresser, in de geciteerde Untersuchungen etc. p. 52. t) Versuche über die Kraft mit welcher die Erde Körper von verschiedener Beschaffenheit anzieht, Berlin, 1832. 5) digden toestel aan SCHUMACHER in Altona, die er de lengte van den secunde-slinger in 1829 en 1830 op het slot Güldenstein mede bepaalde. Deze metingen zijn eerst lang daarna, na scHu- MAGHER’S dood, in 1855 door perers *) gepubliceerd. De ka- pitale verandering welke de toestel door scHumACHER onderging, was, dat de geel koperen en ivoren bollen van vroeger en de holle geel koperen cylinder, met de verschillende daarin passende massive cylinders van verschillende stoffen, vervangen werden eenvoudig door een hollen cylinder van platina, ruim 15 lijnen hoog en omtrent even zoo veel in middellijn, en een daarin passenden massiven van hetzelfde metaal. In 1885 eindelijk ondernam BrsseL met zijn aldus gewijzigd apparaat, op last der Pruissische Regering, de bepaling der lengte van den secunde-slinger voor Berlijn +); deze bepaling had plaats met het doel om daarnaar den standaard van lengte- maat van Pruissen immer te kunnen terug vinden. 5°, Zoodoende zijn wij in het bezit gekomen van vier hoogst naauwkeurige bepalingen der lengten van den secunde-slinger. Ik laat die uitkomsten hier volgen; allen zijn gereduceerd tot het oppervlak der zee; zij zijn uitgedrukt in Parijssche lijnen ; de geographische breedte van de plaatsen van waarneming voeg ik daaraan toe: Königsberg, waarnemingen 1826 en ) ? ae el He ARNE 440.8179 … 54°42 507 Königsberg, waarn. 1826, 1827 en MDN VEEBEMOÛ st oreades 4408 SO ae og A Guldenstein 1829 en 1830. .... 440.8076 …. 55°13’ 93 EEEN, dese. tele ete 440.7890 … 52°30'16”0 Het past mij niet een oordeel over de waarde en naauw- keurigheid dezer waarnemingen uit te spreken; dit komt hun alleen toe, die soortgelijke onderzoekingen hebben gedaan; uit hunnen mond heeft het alleen ook waarde. Ik hoop te eeniger tijd onder de meer bevoegden te behooren; daar ik mij voor- *") Astronomische Nachrichten, Altona, 1855, Vol. XL. p. 1. 4) Bestimmuug der Länge des einfachen Secunden-Pendels für Berlin. 1837. Alle drie de Verhandelingen van BESSEL komen voor in de Abhandlungen der Ber - liner Akademie, (28) stel binnen korter of langer tijd soortgelijke bepaling te onder- nemen. Voorshands hebben wij wel het regt, om deze bepa- lingen voor de naauwkeurigste en meest uitstekende te houden die immer geleverd werden. De beide uitkomsten voor Königsberg wijken 0.0007 lijn | ed dus 529740 harer waarde, of 0.0015 millimeter, van elkander af; wij zouden dus kunnen zeggen, dat het verschil tusschen de uitkomst der eerste metingen voor Königsberg en die der tweede metingen afzonderlijk genomen zoo omtrent 500000 harer waarde bedraagt. BeEssEL herinnert bij zijne bepaling voor Berlijn *) nadrukkelijk aan de onzekerheid die uit de temperatuur ontstaat. Van waarschijnlijke fouten van het eind- resultaat kan bij deze metingen geen sprake meer zijn; wan- neer het aantal der metingen toeneemt, worden deze ten slotte toch oneindig klein — en bij zulke naauw aan elkander sluitende afzonderlijke uitkomsten als wij in deze reeksen hier voor ons hebben, worden die waarschijnlijke fouten om zoo te zeggen ei- genlijk ook reeds belagchelijk klein. Wanneer ik moet zeggen wat ik meen, dan geef ik niet veel om die miniaturen waar- schijnlijke fouten van het eind-resultaat, zoodra zij buiten de grenzen van het werkelijk bij de waarnemingen meetbare of zigtbare vallen: de onderlinge vergelijking der afzonderlijke uit- komsten, die tot het eind-midden zamenwerken, heeft in mijn oog veel grooter waarde. De grootste afwijking tusschen de uiterste afzonderlijke uit- komsten van BESSEL voor Königsberg in 1826—1827 met den koperen bol +) bedraagt 0.0075 Lijn, of OT en die met den harer waarde van elkander 1 44000 af. Voor de latere metingen van 1828 te Königsberg geeft BESSEL zelf op $), dat de met verschillende zelfstandigheden be- ivoren bol wijken 0.0 104 Lijn of Milen pe 185, t) Zie de geciteerde verhandeling. p. 55. 8) Versuche über die Kraft, ete p. 57 of Abhandlungen der Berliner Akademie ans dem Jahre 1839. p. 97. (29) paalde lengte van den secunde-slinger nog geen van de | 60000 gemiddelde waarde afwijken; dit geeft dus voor de grootste af- | zoooo: Pe afzonderlijke bepalingen die tot het eind-resultaat medewerken, ‚ of wijking tusschen de uiterste uitkomsten hoogstens wijken in de metingen van Berlijn *) niet meer dan 1 100000 Er blijft mij nog een middel over, om eene greep te 1 80000 van de waarde, van elkander af. doen naar de naauwkeurigheid der verkregene uitkomsten; ik kan namelijk de in Art. 8 aangehaalde formule van SABINE l= 439,2975 + 2,28174 sin*p bezigen om de slinger-lengte voor de drie gegeven plaatsen te berekenen; de poolshoogten zijn zeer naauwkeurig bekend; dus is het zeer belangrijk om eens na te gaan, wat deze formule oplevert. Ik vond: L. RW. Königsberg / == 439.29175 + 1,52035 == 440,8178.. 0,0008 Güldenstein / == 489,2975 + 1,50171 == 440,7992.. 0,0084 Berlijn [== 489,2975 + 1,48685 — 440,7889.. 0,0051 Vergelijkt men nu deze uitkomsten der berekening met de tweede algemeene uitkomst voor Königsberg en de beide anderen voor Güldenstein en Berlijn, dan vindt men de hiernevens opgegeven verschillen Mekening- Waarneming. Hoe komt het nu, dat die verschillen voor de beide laatste plaatsen in den- zelfden zin zoo veel afwijken van dat voor Königsberg; men kan zich niet op eene eigenlijke fout van de formule beroepen, want Güldensteim en Königsberg, waarvoor de sprong in de differentie te groot is, hebben bijna dezelfde geographische breedte. Men zal zich beroepen op geologische verschillen +4) in den bodem; hierover valt moeijelijk te oordeelen; ik geef gaarne toe, dat Königsberg veel digter aan zee ligt dan de beide andere plaatsen; maar daardoor is mij geen geognostisch *) Abhandlungen der Berliner Akademie aus dem Jahre 1835. p. 185. ft) Abhandlungen der Berliner Akademie aus dem Jahre 1835, p. 164. (30) verschil van den ondergrond aangetoond. Hoe het ook zij, wij Raan” der waarde 50000 opklimt. Men mag niet voorbijzien, dat de metingen in Gül- vinden hier weder eene onzekerheid die tot denstein en Berlijn beiden met een anderen slingerbol werden gedaan dan die in Königsberg, namelijk met den hollen en massiven platina-cylinder. Die platina-cylinder konde niet worden omgekeerd *); meer dan waarschijnlijk zal de massive cylinder welke in den hollen geschoven werd, wel niet homogeen ge- weest zijn; ik zoude bijna denken, dat wij hier te doen hebben met de oorzaak eener constante fout. Hoe jammer dat BESSEL zelf zijne resultaten niet aan die formule getoetst heeft, zoo ver mij althans bekend is; hij zoude in dezen vrij wat be- voegder beoordeelaar dan ik zijn geweest. 6. Ik ga over tot de vierde en laatste verhandeling van BESSEL waarover ik spreken wil, die over den Pruissischen étalon, welke ik weêr als afzonderlijken afdruk bij de hand heb +). Het is mij te doen om de naauwkeurigheid te kennen waarmede BESSEL en BAEYER lengte-maten kunnen vergelijken. BesseL geeft $) voor de lengte van den pruissischen étalon in Parijssche lijnen, uit 24 metingen van 1835: 417.88918 —= 0.00011. Daarna deed hij in 1887 de noodige onderzoekingen om de dilatatie van dezen étalon te bepalen, waarbij hij afwisselend aan warmte en koude moest worden blootgesteld. Vervolgens geeft BESSEL als resultaat van 48 in 1837 nog naauwkeuriger metingen *%%): voor den étalon 417.38989 + 0.0000375. Beide uitkomsten wijken 0.00021 lijnen van elkander af; BESSEL doet opmerken, dat dit verschil het gevolg kan zijn van de tusschengelegen temperatuur-veranderingen. Deze uit- komsten zijn verkregen door vergelijking met dezelfde Toise du *) Abhandlungen der Berliner Akademie aus dem Jahre 1835. p. 164. f) Darstellung der Untersuchungen und Maassregeln, etc. Berlin, 1839, reeds in art, 1 geciteerd. S) Leip. 13, *) |. c.p. 89. dn nn Aaf ze (31) Pérou, die bij al de slingermetingen gediend had. De ge- middelde fout van elke der 24 eerste metingen is + 0.00055 lijn en die der latere 48 is += 0 000244 lijn. De gemiddelde fouten van de eind-resultaten zijn respectivelijk en en Tt der geheele lengte. Het is wel niet uit te maken, hoe die verschillende uitkomst voor de lengte van den étalon is geboren; maar zij werpt niettemin eene geduchte schaduw op de waarde van alle standaard-maten, in zooverre zij hare voortdurende onveranderlijkheid twijfelachtig maakt. Barver %) heeft aan de meetstaven die BEssEL in 1884 voor de graadmeting in Oost-Pruissen bezigde bevonden, dat de coëfficiënten van dilatatie van die stangen van ijzer en zink in 20 jaren zeer sterk verminderd waren. Bij de vergelijkingen dezer stangen met BESSEL's tolse in de normaal-temperatuur van 16°.25 C. vond hij de verschillen zóó klein, dat zij vielen binnen de grenzen der middelbare fouten, weshalve hij besluit, dat de lengten der staven bij die normaal-temperatuur onveranderd gebleven waren. Ik zal wel niet behoeven te zeggen, hoe toevallig het zoude zijn, dat juist onder alle duizenden moge- lijke temperaturen, de staven bij die normaal-temperatuur on- veranderd hare lengten zouden hebben behouden, Ik zoude dus liever zeggen dat BAEYeR’s metingen bewijzen, dat de lengten van ijzeren en zinken staven aan verandering onderhevig zijn en dat ook evenzoo de uitzettingen (liever dan de uitzettings- coëfficiënten) veranderen. BAryeR vermeldt de mogelijke verkla- ringen van het verschijnsel, die door PrArrAU aan de hand zijn gedaan, en beshut even goed als ik uit zijne metingen tot de veranderlijkheid der lengte van maatstaven in het algemeen. Hij geeft twee middelen aan de hand om de lengte der maatstaven na eenigen tijd te verifiëeren : vooreerst het hermeten van vroeger gemeten bases van geodetische operatiën en ten tweeden herhaalde bepaling van de lengte van den secunde-slinger op dezelfde wijze als die vroeger met behulp van denzelfden maatstaf heeft plaats *) General- Bericht über die mittel-Buropäüische Gradmessung für das Jahr 1866. p. 34. Gele gehad ; tot verduidelijking wil ik hier bijvoegen: op dezelfde plaats, naar dezelfde methode, onder dezelfde omstandigheden, met den- zelfden toestel en kan het zijn door denzelfden waarnemer. De algemeene vergadering van de graadmeting in *) 1867 heeft de quaestie over de veranderlijkheid der meetstaven blijk- baar ook uit het algemeene oogpunt ‘opgevat. De zinken Toise +), waarvan BAEYER spreekt, schijnt ook wel degelijk in het tijdsverloop van 1852 tot 1866 te zijn ingekrompen. Wij hebben nog een uitstekend middel om over de bij com- paratie van lengtematen tegenwoordig bereikbare naauwkeu- righeid te oordeelen. James $) had bij de vergelijking met onderscheidene standaards ook de kopieën N°. 10 *%) en N°. 11 van de Besser’sche Toise du Pérou bij de hand. Bij de normaal- temperatuur 16.25 OC. waren deze Toisen, door BAUMANN ver- vaardigd, naar de vergelijkingen van BAEYER, luidens hare certi- ficaten : de Pruissische N°. 10 — Königsberger Toise — 0.00019 P.L. de Belgische N°. 1l= . .… — 0.000202 # wv dus N°. 10 — N° Il == 0.000012 P. L. Volgens de door JAmes gegeven vergelijkingen, komen wij tot eene uitkomst, die hiervan maar zeer weinig afwijkt. Bij dezelfde normaal-temperatuur zoude volgens de bepalingen van CLARKE, die eigenlijk onder JAMES de metingen uitvoerde, N°: 10 zijt ==" 860-99911 P: L: en N°. 11 # == 863.99893 # „ dus N°, 10 — N°. Il — 0.00024 P. L.; hierbij is voor de Toise van 864 P. L. aangenomen die welke overeenstemt met de standaard-waarde van de Yard; maar dit doet niets ter zake, daar het alleen om het verschil van N°. 10 en N°. 11 te doen is. De eerste vergelijkingen van BAEYER zijn van het jaar 1852; die van GLARKE voor N°. 10 van 1863 en voor N°. 11 van 1864. Beide deze Toisen zijn van niet gehard ge- *) General- Bericht für 1867. p. 124 et seqg. t) General- Bericht für 1866. p. 40. S) Comparisons of the standards of length, ete, Londen 1866. p. 14 en 284, *%) Zie den oorsprong dezer kopie General-Bericht für 1866. p. 39. (33) goten staal. Letten wij nu op het verschil, dan bedroeg dit oorspronkelijk 0.000012 en later 0.00024 im denzelfden zin: door de Engelsche metingen wordt het dus 0.000228 P. L grooter gegeven dan door de oorspronkelijke certificaten, dat is zE der geheele waarde Wanneer wij de lengten der beide staven voor geheel onveranderd sints 1852, of wel voor gelij- kelijk veranderd aannemen, omdat beide staven immers uit het- zelfde metaal zijn vervaardigd, dan kunnen wij zeggen dat de Engelsche vergelijkingen op een driemillioenste der waarde, of op 0.0005 millimeter na, met de oorspronkelijke overeenstemmen. 1. De Heer srAMKART heeft met den Heer oupemaNs *) bij de vervaardiging der kopieën van standaard-meter en kilogram, in deze Academie, met behulp van zijn spiegel-comparateur, me- ters -met elkander vergeleken. De naauwkeurigheid daarbij door iederen waarnemer op ‚zich zelf bereikt, mogen wij vp 0.0004 1 Ed Mill. of 2500000 der waarde stellen. Maar de afwijkingen tus- schen beider wtkomsten onderling bedragen 0.0013 Millimeter of der waarde. ] 770000 Ik heb mij hier in het geheel niet willen begeven in eene beschouwing der verschillende wijzen van compareeren; evenmin lag het op mijnen weg om onderscheid te maken tusschen ma- ten à trait en maten à bout; het wês mij slechts te doen om een overzigt te geven van de naauwkeurigheid, die tot heden bereikt was, Jk wil nog enkele getallen hier vereenigen : Het verschil door BesseL boven bij de vergelijkingen van zijn étalon (Art. 6) mm 1835 en 1837 gevonden bedraagt 0.00021 in PR 2000000 ze 000 der waarde. Het verschil der uitkomsten van CLARKE in 1866 en de opgaven van BAEYER in 1852 voor het onderscheid der zoogenoemde toisen N°. 10 en 11 bedraagt 0.000228 P. L. of der waarde. 1 . 3800000 BAEYER vond van 1834 tot 1854 eene verkorting der maat- *) Verslagen en Mededeelingen. Vil. 1858. p. 82. VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. 2de REEKS. DEEL V. 2 (3) jb staven van BESSEL (l c.p. 89) van 0.0042 P. L. of 410000 der lengte, daar deze staven dubbele toisen waren. De zinken toise van BAEYER (Ll. c. p. 40) had van 1852 1866 eene verkorting ondergaan van omtrent 0.04 P. L., dat l EOD der geheele lengte. De dilatatie-coëfficiënten voor 1° C. zijn: Is van glas en platina. .. 0.000008 of en der lengte van ijzer en staal. .. . 0.000012 # en „ van.sserl koper -brend 0.000015 # ee PANT HED ZIENER Jente akar 0.000020 » Ef wos hi benne en 0.000030 # En Nee De zekerheid, waarmede de meter oorspronkelijk werd vastge- steld, stel ik zijner waarde; de zekerheid der bepaling Ì 50000 van de lengte van den secunde-slinger van BorDA schat ik op Ì Ì 50000 100000 De naauwkeurigheid in het compareeren van maten der Fran- en die van BESSEL op harer waarde. sche geleerden schijnt niët hooger te gaan dan 0.01 Millim.; die van BESSEL en BAEYER gaat stellig tot 0.9005 Millim. en misschien wel tot 0 0001 Millm.; die van craRKE gaat, geloof ik, tot 0.0005 Millim.; die van sTAMKART eindelijk tot 0.0004 Millim. of de persoonlijke fouten in aanmerking genomen tot 0.001 Millim. Het is minder gepast om deze naauwkeurigheid in het compareeren in deelen van de geheele lengte voor te stellen, om- dat hare absolute waarde altijd dezelfde blijft; twee centimeters b. v. kunnen alleen maar met dezelfde absolute naauwkeurigheid vergeleken worden als twee meters; dan is de absolute onzeker- heid voor den centimeter en den meter beide b.v. 0.001 Millime- ter; maar de relative onzekerheid is voor den centimeter 5000 en voor den meter zijner waarde. l 1000000 (35 ) 8. Wanneer wij nu de zoo even geresumeerde getallen be- schouwen, dan blijkt dat wij, van al de mogelijke of geconsta- teerde veranderingen in de lengte van maatstaven, alleen die van de zinken toise zouden kunnen ontdekken, door ons aan de lengte van den secunde-slinger te refereren; dat wil zeggen, dat alleen die verkorting aan ’t licht zoude gekomen zijn, wan- neer wij bij de eerste en bij de laatste vergelijkingen de toise werkelijk bij den secunde-slinger hadden vergeleken. Ten tweeden blijkt wit die getallen ook, dat wij, lettende vooral op de dilatatie-coëfficiënten, om de lengte van den se- eunde-slinger tot op en harer waarde naauwkeurig te be- palen, tot op 0°.l C zeker moeten zijn van de temperatuur, ook van het inwendige der maatstaven. Ten derden is het ook duidelijk dat wanneer wij twee meters, b. v_ van glas of van platina, ijzer of staal met onze beste middelen tot op 0.001 Millim. of 0.0005 Millim. willen compareeren, wij dan zeker moeten zijn van 0°.l of 0°.05 in de temperatuur; voor zink wordt dan eene zekerheid van 0°.038 of 0°.017 geeischt. Willen wij verder nog b. v. zekerheid bezitten omtrent eene lengte-verandering van eene ijzeren toise ter grootte van 0.00025 P. L., dan moeten wij de temperatuur kennen tot op 0°.06 C. *) 9. Ik heb getracht eene voorstelling te geven van den tegen- woordigen stand der wetenschap omtrent het punt in quaestie; ik heb daarbij getrouw al de gebezigde verhandelingen geci- teerd, opdat men zeer gemakkelijk een en ander nader zoude kunnen onderzoeken. Behalve de constante verschillen of fouten, die in de gevon- den lengte van den secunde-slinger kunnen voorkomen, ten- gevolge van verschil in de gebezigde methode of in de constructie van den toestel, blijft die lengte steeds onderworpen aan de onzekerheid en de toevallige fouten, die van de temperatuur af- hankelijk zijn. Zoo wacht de laatste mij bekende bepaling +) van de lengte van den enkelvoudigen secunde-slinger, die na- *) Bresser, Untersuchungen und Maasregeln etc. p. 92, +) Mémoires de la socibté de physique et d'historie naturelle de Genève. T. XVIII. 1866. p. 309. 3* (36 ) melijk welke PraNTAMOUR in 1865 met een reversie-slinger van REPSOLD volbragt, nog altijd op haar definitief eindresultaat, tengevolge van de volslagen onbekendheid der coëfficiënten van dilatatie, wier kennis voor de reductie noodzakelijk is. Maar zelfs dan nog, wanneer die bepaling van den slinger met de grootst mogelijke naauwkeurigheid uitvoerbaar ware en geheel vrij van constante en toevallige fouten konde plaats heb- ben, blijft er eene moeijelijkheid over; wanneer men den lengte- standaard refereert aan die slinger-lengte en hem daarmede ver- gelijkt, dan heeft die vergelijking plaats met eene grootheid, die van punt tot punt op de oppervlakte der aarde veranderlijk is en elke waarnemer, die zulk eene vergelijking doet, levert voor de waarde van de standaardmaat eene uitkomst die alleen met behulp van eene juiste kennis van den vorm der aarde, vergelijkbaar wordt met die van zijnen buurman; wanneer wij dan de zwaartekracht daarenboven van punt tot punt op de oppervlakte der aarde veranderlijk willen denken, tengevolge van de geologische zamenstelling van den ondergrond, dan ontvalt ons zelfs die theoretische band, dien de vorm der aarde ons gaf, en elke vergelijking staat voor altijd geheel op zich zelve en nog wel in den letterlijken zin van het woord, daar niemand weet te zeggen welke veranderingen en verplaatsingen in de diepte der aarde onder onze voeten plaats hebben. Dan blijft ons nog het andere door gBAEYER (Art. 6) aan de hand gegeven middel ter verificatie onzer maatstaven over, na- melijk de hermeting van eens gemeten bases op de aardopper- vlakten of algemeener nog van twee astronomisch bepaalde punten met dezelfde maatstaven. Vooreerst is deze wijze van verificatie zeer omslagtig, daar zulk eene hermeting wel steeds eene nieuwe missie van staats- wege of van eenig wetenschappelijk ligchaam zal vorderen en eene zamenwerking van meerdere personen gedurende geruimen tijd eischt; zij valt dus niet onder het bereik van een ieder, die zich daartoe leenen wil,en is nog daarenboven aan die en- kele punten op de oppervlakte der aarde gebonden, waar wer- kelijk bases zijn uitgemeten. Vóór en na iedere hermeting moest men dan zonder twijfel de coëfficiënten van dilatatie der staven bepalen; en hiermede hangt het tweede bezwaar, dat GSR) deze handelwijze met zich voert, ten naauwste zamen, na- melijk de moeijelijkheid die men ondervinden moet om op het vlakke veld voor kleine temperatuursverschillen te kunnen in- staan. Ik geef gaarne toe dat uitkomsten zoo als die welke door BAUERNFEIND *) worden vermeld, wel geschikt zijn om een hoogen dunk van de naauwkeurigheid te geven, waarmede zulke metingen van bases kunnen worden uitgevoerd: de Beijersche en Wurtembergsche triangulaties geven voor dezelfde lijn waar- 1 den die slechts 1700000 der totale lengte van elkander ver- schillen en de Beijersche en Oostenrijksche triangulaties geven . Ì d e d in w slechts Ze At oor eene andere lijn waarden, die slechts 6000000 der totale lengte van elkander afwijken. Maar wie kan er ons voor instaan, dat zulk eene naauwkeurigheid immer bereikbaar is en dat men steeds zoo gelukkig zal zijn. Onder deze omstandigheden kan het niet ondienstig zijn op eene andere in de natuur voorkomende lengte te wijzen, die overal en altijd onder ons bereik valt; die wáár of wánneer ook genomen steeds dezelfde lengte heeft en geheel onafhan- kelijk is van eenmaal geplaatste mijlpalen of van eenige astro- nomische meting; die grootheid is de lengte van undulatie van het sodium-licht en omdat de gele streep van dit licht in het spectrum bij eenige belangrijke dispersie al spoedig in twee ge- spleten wordt, is het beter te spreken van de gemiddelde golf- lengte van het sodium-licht, natuurlijk op het luchtledige gere- duceerd. Wáár men zich ook op aarde bevindt en op ieder oogenblik, nu en over duizenden van jaren, zoo lang men nog maar een korreltje keukenzout ter zijner beschikking heeft, zal men de golflengten van die beide vibraties kunnen bepaien, daarvan het midden nemen en hiermede de-voorhanden maat- staven kunnen vergelijken. 10, In de eerste plaats zal ik echter hebben aan te toonen, dat de genoemde grootheid in alle opzigten steeds onder ons bereik valt en wel, daar wij toch waarschijnlijk wel steeds 1m dampkrings-lucht zullen arbeiden, dat de reductie der golf- me *) General-Bericht für 1567, p. 32. (38) lengte op het luchtledige met de vereischte naauwkeurigheid uitvoerbaar is. Zij n de index van refractie der lucht; d hare digtheid; 7’ hare temperatuur en M de barometer-stand; ne- —l d 2 BE: n° — men wij, in plaats van fj DU ‚ deze andere uitdrukking nl voor haar brekend vermogen, dan mogen wij Te C als q eene constante grootheid beschouwen; is J, eindelijk de GEen bij 0°C. en 760 millim. druk, dan is d =d, 0760 1000366 7 De golflengte in de lucht / is gelijk À 5 wanneer À die in het luchtledige voorstelt, dat is n—l d.C dj H.À LE Rr 760.n (1 Tij 00366 7) Voor 1 millim. HAUS in HM verandert dus —/ En harer Hen en voor 1’ C. verandering in 7 verandert diezelfde grootheid harer waarde. Volgens de bepalingen van KETTE- zr LER *) is » voor sodium-licht, voor drooge koolzuurhoudende lucht bij 7 == 0o en MZ == 760 mm. gelijk 1.00029587 en voor voch- tige lucht 1 00029404 en dus gemiddeld x= 1.00029470. Hierwt volgt, /—= 58880.0 honderd millioenste deelen van een millimeter nemende, voor À de waarde 58897.3, dus À—/=—= 17.3, 17.3 TAG, MAIRE: 2 —= a 0.023 en —e 570 — 0.064. De zoo even gevonden waarde voor À was berekend met den gemiddelden index. Dus is n_—l — 0.00029470 en de verandering in deze waarde van #—l, over- gaande òf tot drooge koolzuurhoudende òf tot vochtige lucht, is HD jk la ie 0.00000067, dat is OAT T AÛ —_— der waarde: TAD 0.089. Wanneer men derhalve de golf-lengte in quaestie bepaalt in de lucht en ter reductie op het luchtledige de zooeven ver- melde eemiddelde waarde van # bezigt, dan zal men, wanneer de dampkring op t oogenblik niet al te vochtig of al te droog was, eene fout van minder dan 0.039 honderd-millioenste dee- * Ep. Kerrerer, Beobachtungen über die Farben-Zerstreung der Gase, Bonn, 1865, (39 ) len van een millimeter in die gereduceerde golf-lengte begaan, 0.039 1 58897.300 1910200 Den barometer en thermometer onderstellen wij bij die be- dat is van de waarde. paling tevens opgeteekend; eene fout van 1 millim. voor den 0 023 | 58897.300 2580800 reduceerde waarde; eene fout van le U. voor den laatsten geeft 0.064 1 58597.300 920270 Wanneer men dus in geen al te drooge of al te vochtige lucht meet, den barometer tot op } millimeter naauwkeurig af- leest en de temperatuur der lucht tot op 0°.3 C. naauwkeurig bepaalt, zal de golf-lengte in het luchtledige uit die meting tot eersten geeft eene fout van in die ge- im diezelfde waarde. OP 5000000 harer waarde naauwkeurig voor den dag kunnen komen; deze naauwkeurigheid schijnt al vrij wel overeen te ko- men met die welke men bi het vergelijken van maatstaven van één meter lang zeker bereiken kan. Hr bestaat dus geen be- zwaar in de omstandigheid dat wij niet in het luchtledige kun- nen arbeiden. | ll. [k heb derhalve aangetoond, dat de natuurmaat, die ik voorstel, overal en zeer gemakkelijk met de vereischte naauwkeu- righeid onder ons bereik valt. De tweede vraag, die misschien moeijelijker zal te beantwoorden zijn, is deze: hoe zullen wij die lengte materiëel voorstellen en hoe zullen wij onze kleine grootheid zonder fout ongeveer 1700000 maal vergrooten, zoo- dat er een meter uit groeit. Het eerst viel hierbij mijne aandacht op de methode door FIzeAU gebezigd om de dilatatie van glas, quarts en dergelijken te bepalen; ik wilde namelijk even als die geleerde een vlak glas en een convex langzaam tot elkander laten, naderen en het aantal der im homogeen sodium-licht verplaatste NEwToN’sche ringen aftellen, ten einde uit de bekende toenadering der gla- zen tot de golf-lengte te besluiten, om dan door de verplaatsing van eenige duizendtallen van ringen, met veel geduld en groote oplettendheid eene stoffelijke lengte te verkrijgen die gelijk aan een bekend aantal golf-lengten was, (40 ) KerteLeR *) echter had reeds vóór mij met vlakke glazen hetzelfde beproefd, doch geen bruikbaar resultaat verkregen; ik besloot dus voorloopig hiervan af te zien. Deze methode zoude bestaan in eene eenvoudige sommatie van een zeker aantal golf-lengten; de fouten in de opvolgende golf-lengten te begaan komen miet in aanmerking; alleen de fouten van instelling bij het begin en het einde der aftelling van het begeerde aantal zouden als fouten in het eindresultaat opgaan. Het is wel te betreuren, dat deze methode voor het oogenblik nog niet uitvoerbaar is, daar toch de deugdelijkheid van het eind-resultaat eenvoudig afhankelijk is van eene goede mate geduld en vlijtige opteekening van den barometer, van de temperatuur der atmospheer en van den stoffelijken maatstaf, Ik geloof en hoop echter dat deze wijze van doen practisch uitvoerbaar zal kunnen worden gemaakt, wanneer men zich in ernst daarmede wil gaan bezig houden. Voorloopig stap ik hiervan af om eventueel later «bij den een of anderen gelukkigen inval daarop terug te komen; maar ik houd mij overtuigd, dat hier toch de ware oplossing van het probleem gelegen is. Im afwachting hiervan heb ik mij gewend tot andere bekende verschijnselen, waar de golflengte van zelve eenige malen vermenigvuldigd voorkomt en dus de natuur zelve ons ecne vergrooting voor die waarde geeft. Ik heb gedacht over de interferentie-splegels van FRESNEL, over het interferentie- prisma van POUILLET en over quartz-platen in verschillende rig- ting uit een kristal te snijden; maar ik vond hier tot nog toe niet wat ik zocht. 12. Ik heb mij toen gewend tot de réseaux van NOBERT, waarmede ik reeds zoo vaak proeven had gedaan. Voor parallel- licht vindt men hier de golf-lengte door den afstand van twee opvolgende strepen van het réseau te vermenigvuldigen met de sinus der deviatie van het normaal invallende licht. Om- gekeerd vindt men dien afstand van twee opvolgende strepen uitgedrukt in golf-lengten, door de eenheid door die sinus te deelen en hieruit vindt men de breedte van het geheele réseau, *) Zie de aangchaalde verhandeling, p. 26. ' i | b (41) eveneens in golf lengten uitgedrukt, door dien afstand met het aantal der sleuven te vermenigvuldigen. Om de uitvoerbaarheid van zulke soort van bepalingen te beproeven, heb ik mijne metingen met résenux nog eens ge- raadpleegd *). Ik heb drie réseaux gebezigd: een genoemd A, getrokken in zwart op glas nedergeslagen zilver, dat volgens NOBERT op eene breedte van 9.0155 Parijsche lijnen, 1500 sleuven heeft: een tweede genoemd B, een gewoon glas-réseau dat 6 zulke lijnen breed heet te zijn en op deze breedte 1800 sleuven heeft, en welks breedte ik naar mijne bepaling op 13.55108 millimeter stelde; eindelijk een derde genoemd C, eveneens een gewoon glas-réseau, dat 6 zulke lijnen breed heet te zijn en op deze breedte 3000 sleuven heeft, en welks breedte ik, naar mijne bepaling op 13.55815 millim. heb gesteld +). Ik mag vermoeden dat even als het eerste voor 9 lijnen gel- dende plaatje, eigenlijk 9.0155 lijnen breedte heeft, zoo de beide anderen voor 6 lijnen doorgaande réseaux eigenlijk eene breedte hebben van 6.01033 lijnen; anders gezegd, ik wil eens aannemen, dat de breedte der beide laatste réseaux juist 3 “van die van het eerste is, omdat denkelijk de oorzaak van die kleine vergrooting van 9 lijnen wel in den verdeel-toestcl van NOBERT zal gelegen zijn en dus denkelijk alle breedten wel in dezelfde verhouding zal vergrooten. Voor réseau A gebruik makende van de bekende verhouding tusschen Parijsche lij- nen en millimeters heb ik aangenomen 3 A == 13 558272; ik nam B — 18.55108 eu C == 18.55315 millimeter. Voor het gemiddelde der golf-lengten van 14m en 14 in het zonne- spertrum, de beide sodium-strepen, vond ik $) met A bij 19°.0 C temperatuur, de waarde 5898.695, met B bij 24°.0 C, 5895.12 en met C bij 23°.0C, 5895815, alles in tien-mil- hoenste deelen van den millimeter. Het is mij nu zeer gemakkelijk de breedten der réseaux, onafhankelijk van alle kennis omtrent hare absolute waarden, in golflengten uit te drukken, door eenvoudig die genuddelde *) Archives du Musée reyueR. Vol, 1. p. 1, 57 en 280. mre. pe: 29. $, Archives. Vol, L p. 318. Table B. (42) golflengten op de aangenomen waarden van de breedten der réseaux te deelen. Ik ‘vind ‘zoo $À.== 22985.2 ‘golfleneten. bij: 199G. B —= 22986.9 golflengten bij 24°.0 GC en C — 229817:7hij 230,7 C. De eerste waarde, die voor 5 A, wil ik nog op de temperatuur 24°.0 C reduceren; de zilverlaag zal zich stellig wel geheel onafhankelijk van het glas, waarop zij is neêr- geslagen, uitzetten; ik gebruik daarom een gemiddelden dilatatie- coëfficiënt voor zilver en, in overeenstemming met het boven in art. 10 behandelde, ook nog den bekenden dilatatie-coëfficiënt der lacht, om die eerste breedte te herleiden op de temperatuur van 24°.0 C en uit te drukken in undulatie-lengten, zoo als die in lacht van 24°.0 C zijn. Ik weet wel, dat ik hier van de geheel onbewezen vooronderstelling uitga, dat NoBerT alle drie deze réscaux toevallig bij de temperatuur 24°.0 C ver- deeld heeft; maar ik ben eerlijk genoeg om dit te bekennen; wil men, hetgeen mogelijk wel waarschijnlijker is, aannemen dat die réseaux bij 19° of zelfs bij 15° verdeeld zijn, dan zal de zoo aanstonds te vermelden overeenstemming tusschen het zilver-résean en de glas-réseaux” daaronder lijden, omdat de coëfficiënt van dilatatie van glas nog niet eens half zoo groot is als die van zilver. Genoeg, allen op 249 C nemende, en nu B en C gelijk juist ; A nemende, vind ik: 3 A uit A — 22987.2 golflengten „ws niv 22986.9 / vet md CIB / gemiddeld 13.558272 — 22987.3 + 0.25. Wanneer men nu dit aantal golflengten herleidt tot golflengten in het luchtledige, vindt men met behulp der gegevens van KETTELER *) 1992558272 "0 6.010030P. DEE golflengten van sodium in het luchtledige. Den barometer-stand gedurende mijne metingen, die mij geheel onbekend is, stel ik hierbij normaal, dat is gelijk 760 Millim. Dit getal heeft echter alleen eene betrekkelijke waarde, in zooverre de tempe- peratuur, waarbij NoBERT deze réseaux getrokken heeft, en *) le. p. 54 en 55, (48 ) waarvoor dus werkelijk de waarden 9.0155 en 6.010853 P. L. gelden, mij totaal onbekend is. Wanneer deze temperatuur b. v. 15e C geweest is, dan zoude de waarde van 4 A zijn 22983.6, van Bevenzoo 22985.1 en van C eindelijk 22955.9 golflengten; de eerste grootheid zoude zich dan veel meer van de beide laatste verwijderen; het gemiddelde zoude zijn 22984.9 + 0.74; dat is voor het luchtledige 22978.7 golf- lengten, met belangrijk grooter middelbare fout; 6 Parijssche lijnen zouden dan gelijk zijn aan 229392 en een geheele meter aan 1694812.9 golflengten. Uit een en ander blijkt dunkt mij genoegzaam, dat ik onder de gegeven omstandigheden de breedte van een réseau van NOBERT stellig wel tot op aL naauwkeurig kan bepalen. Ik heb nog een ander argument, waaruit ik tot de moge- lijkheid van zulk eene naauwkeurigheid besluit; in mijne laatste ‘vergelijking *) der golflengten van ANGSTRÖM en van mij vind ik voor de verhouding onzer uitkomsten voor de golflengten van strepen, die niet te ver van elkander in het spectrum ver- wijderd zijn, voor streep 9, 1.00057; voor streep 10, 1.00060, en voor streep 11, 1.00056 — dus gemiddeld 1.00058. Voor l6a vind ik 1,00056, en voor 16y, 1.00054 — dus gemiddeld 1.00055. Voor streep 25, vind ik de verhouding 1.00057; voor streep 26, 1.00059; voor streep 27a, 1.00060, en voor streep 217 1.00058 — dus gemiddeid 1.00058. Windelijk voor streep 82, de verhouding 1.00065; voor streep 33, 1.00065, en voor streep 34, 1.00067 — dus gemiddeld 1.00066. Wan- neer ik derhalve met de uiterste zorg, onder opteekening van temperatuur en barometerstand, en bevrijd van de verwarming der réseaux door de zonne-stralen, soortgelijke metingen herhaal, geloof ik wel de naauwkeurigheid tot op 100000 der waarde en mogelijk nog wel hooger te kunnen opvoeren; immers deze verhoudingsgetallen toonen aan, dat de toevallige fouten van mijne uitkomsten en van die van ANGSTRÖM al niet veel grooter kunnen zijn. *) Archives, Vol, ILL. Tabel p. 8. (44) 18. Het is derhalve practisch wel uitvoerbvar om de waarde 1 ob OP Toooo0 naauwkeurig in golflengten van sodium-licht in het luchtledige van zulk een réseau, dat 6 lijnen breed is, uit te drukken. De lijnen van zulk een réseau behooren dan zoo juist en zuiver mogelijk te worden getrokken, en de tem- peratuur van het glas gedurende het proces der verdeeling, met alle hare variaties, behoort eigenlijk bekend te zijn. Bij de me- ting der golf-lengte moet de temperatuur van het glas zoo stand- vastig mogelijk worden gehouden. en zoowel deze als de tem- peratuur en barometer-stand, en kan het ook zijn de vochtig- heids-toestand der atmospheer, behooren ijverig te worden op- geteekend. Dan kan het resultaat die naauwkeurigheid en zekerheid bereiken, welke aan de naauwkeurigste der bekende metingen van den slinger toekomt. | Maar een centimeter, of wil men liever 18.5 millimeter, vormen nog geen meter; daarvoor moet dit resultaat omtrent 74 maal worden vergroot, en daarbij zijn wij 74 maal af han- kelijk van de naauwkeurigheid, die tot heden bij het ver- van een 8 $ ke : gelijken van maten bereikt is, en die wij op 2000 millimeter willen aanslaan. Wanneer bij al die 74% comparaties de fout in denzelfden bk ee zin viel, was de fout in het eind-resultaat 50 millim. ongeveer en de resulteerende meter was alleen tengevolge hiervan niet 1 Ek meer dan op zoop Zire waarde naauwkeurig, die fout zal nu wel miet altijd im denzelfden zin vallen; maar het is ook niet geoorloofd om te zeggen dat zij voor de eene helft der vergelijkingen positief, en voor de andere helft negatief zal uitvallen. Ik wil daarom wel toegeven, dat ik voor het oogenblik geen meter kan produceren, die met de vereischte naauwkeurigheid in de genoemde golflengte kan worden uitgedrukt Maar daar- tegenover staat, dat het even onmogelijk is, om uit den meter Î een centimeter af te leiden, die meer dan tot op 20000 zijner waarde naauwkeurig is, terwijl ik de waarde mijner réseaux en (45 ) van 13.5 millim. tot op Todooo hunner waarde naauwkeurig 000 in golflengten vermag uit te drukken. __Ik zal beproeven door NogerT nog eenige réseaux onder de noodige voorzorgen en met de vereischte opteekeningen van den thermometer, zoo juist en zuiver mogelijk vervaardigd, te krijgen. Tevens wil ik onderzoeken of ik niet even zulke réseaux als FRAUNHOFER %) bezigde, gevormd door evenwijdig geplaatste micrometer-schroeven, in wier windingen fijne metaal- draden zijn uitgespannen, kan magtig worden. Later kom ik dan nog wel weder op dit onderwerp terug. Misschien komt in dien tusschentijd wel een ander op eenigen gelukkigen inval, om mijn voorstel practisch in toepassing te brengen. Ik ben ook nog geheel niet overtuigd, dat juist de réseaux hier de beste oplossing zullen geven. Haarlem, 20 Apml 1870. NOOT. Op aanwijzing van ons medelid Prof. kaArser heb ik, na het indienen mijner Verhandeling, gevonden, dat mijn voorstel. om de golflengte van sodium-licht als natuurmaat te bezigen, niet nieuw is. Men vindt hetzelfde reeds voorgesteld door Dr. LAMONT in het JaArbuch der Kömglichen Sternwarte bei München für 1839, p. 188; even als ik, wil LAMONT voor de bepaling dier golf- lengte de diffractie-verschijnselen en bepaaldelijk die der réseaux bezigen. Door deze aanmerking hoop ik mij volkomen te vrijwaren voor eene onverdiende beschuldiging van plagiaat. Haarlem, 20 Junij 1870. *) Astronomische Abhandiungen, herausgegeben von scrumACcHeRr. Heft' II. Altona, 1823. p. 71 et 99. LR A SS ze OE UITGEBRAGT IN DE GEWONE VERGADERING VAN 26 SePrrmBER 1870 *). De verhandeling van ons geacht medelid vaN DER WILLIGEN over Natuurmaten, bevat eerstelijk een kort geschiedkundig over- zigt van de pogingen om in de natuur eene maat te vinden, onveranderlijk uit zich zelve, geschikt tot lengte-eenheid voor dagelijksch gebruik, en ligt weder te vinden wanneer zij eenmaal verloren mogt zijn. Bijzonder wordt melding gemaakt van het bekende voorstel van HUYGENS, om tot maat de lengte van den secunde-slinger te bezigen, en herinnerd hoe het verworpen werd op het oogenblik toen het op het punt was om verwezen- lijkt te worden — toen men aan den meter, het 40-millioenste van den omtrek van een bepaalden meridiaan, de voorkeur gaf. Omtrent deze verandering van keuze, het loslaten van de lengte van den secunde-slinger als eenheid van maat, om die lengte eenvoudig als middel van verificatie te gebruiken, merkt de Heer VAN DER WILLIGEN op, dat „hoe rationeel het ook moge „wezen, het meer dan iets anders de algemeene invoering van „den meter als maat voor alle volken heeft in den weg ge- „staan en zal blijven in den weg staan. — Immers door „op den secunde-slinger als middel tot contrôle te wijzen, was „het voor ieder volk het eenvoudigst, om bij zijne eigene ma- „ten te blijven en die door de natuurmaat juist te bepalen, in „stede van eerst eene andere geheel ongebruikelijke zoogenaamde /vatuurmaat in te voeren, die dan toch weêr op dezelfde wijze *) De verhandeling waarop dit Rapport betrekking heeft, was oorspronkelijk voor de werken in 4° aangeboden; later werd zij, volgens begeerte des schrijvers, met het Rapport voor de Versl. en Meded, bestemd. Rep. i ' 8 L (CAT) „moest worden geverifieerd.” Uit dit oogpunt is het wel de grootste fout, zegt ons medelid, die men begaan kon, toen men de lengte van den secunde-slinger op 45° breedte, die toch zoo digt bij een meter kwam, als eenheid van maat losliet. De opmerking moge niet onjuist zijn, op zich zelve genomen, maar dat het der algemeene invoering van den meter voor alle volken, meer dan iets anders heeft mn den weg gestaan, en den weg zal blijven staan, schijnt te veel gezegd te zijn. „Door de gemaakte opmerking is,” zegt de Heer v. D. w., „het oogpunt gepraeciseerd, waaruit ik de eischen aan eene na- „tuurmaat te stellen, wil beschouwen. Ik wil eenvoudig deze „dubbele vraag beantwoorden: is de naauwkeurigheid waarmede „oorspronkelijk de meter werd vastgesteld, en waarmede de alengte van den secunde-slinger toen en nu bepaald wordt, in „goede verhouding met de naauwkeurigheid waarmede twee „lengte-maten tegenwoordig kunnen worden vergeleken, en is „de door den secunde-slinger bereikbare naauwkeurigheid ten „tweeden voldoende om ons die eventuëele veranderingen in „standaardmaten en étalons te leeren kennen, waarvoor men „teregt bevreesd is.” Beide vragen worden ontkennend beant- woord. Wat het eerste punt betreft, de naauwkeurigheid waarmede oorspronkelijk de meter werd vastgesteld, of liever de naauw- keurigheid waarmede de prototype van den meter is vervaardigd en geverifieerd, deze wordt door den schrijver op + En mm. geschat. In het Rapport uitgebragt door de Commissie voor standaard-meter en kilogram den 27sten November jl, is de naauwkeurigheid der vergelijkingen met de Toise du Pérou ge- | | schat op — mm. en dus op nog minder dan volgens den Heer VAN DER WILLIGEN. Gereedelijk zal dan ook een ieder toestem- men, dat de eerste vraag ontkennend beantwoord moet worden. Wat het tweede punt betreft, de naauwkeurigheid waarmede de lengte van den secunde-slinger bepaald is, hierover treedt de Heer VAN DER WILLIGEN in eenige meerdere ontwikkeling door de vergelijking der uitkomsten door verschillende waarne- mers verkregen, als van BORDA en CASSINI, BIOT, MATHIEU en (48 ) BOUVARD ; maar in het bijzonder door BESSEL en SCHUMACHER. Deze laatste komen eigenlijk ook maar alleen in aanmerking, wanneer het er op aankomt te weten, tot hoever de naauwkeu- righeid gaan kan die thans door slingerproeven bereikt kan worden. Op bladz. 28 zegt de schrijver der verhandeling, omtrent de uitkomsten der slingerproeven te Königsberg, Güldenstein en Ber- lijn van 1826 tot 1835 verkregen: / Van waarschijntijke fouten „van het eindresultaat kan bij deze metingen geen sprake meer „zijn; wanneer het aantal metingen toeneemt, worden deze ten „slotte toch oneindig klein — en bij zulke naauw aan elkander „sluitende afzonderlijke uitkomsten als wij in deze reeksen hier „voor ons hebben, worden die waarschijnlijke fouten om zoo „te zeggen eigenlijk ook reeds belagchelijk klein. Wanneer ik „moet zeggen wat ik meen, dan geef ik niet veel om die mi- „niaturen waarschijnlijke fouten van het eindresultaat, zoodra „zij buiten de grenzen van het werkelijk bij de waarnemingen „meetbare of zigtbare vallen: de onderlinge vergelijking der af- „zonderlijke uitkomsten, die tot het eind-midden zamenwerken, „heeft in mijn oog veel grooter waarde.” De Heer VAN DER WILLIGEN bedoelt met andere woorden blijkbaar hiermede, dat hij meer waarde hecht aan eene geringe waarde der middelbare fout eener enkele waarneming, dan aan eene kleine waarde der middelbare fout van het eindresultaat, door een groot getal herhalingen gevonden. Dit is toegestemd, maar men gaat te ver, zoo ter beoordeeling van naauwkeurigheid genomen wordt alleen het grootste verschil tusschen de afzon- derlijke * uitkomsten, zooals uit het volgende schijnt te moeten volgen, waar die groofste verschillen der afzonderlijke uitkomsten door BesseL verkregen, opgegeven worden. Vervolgens vergelijkt de Heer VAN DER WILLIGEN de gevon- den lengten des secunde-slingers te Königsberg, te Güldenstein en te Berlijn, met de formule van SABINE, waardoor die lengte in functie van de breedte wordt uitgedrukt. Dit geeft natuurlijk aanleiding tot het vinden van grooter afwijkingen, of verschillen der algemeene formule met de regtstreeksche bepalingen, dan de hier voren bedoelde fouten in de waarnemingen op eene en- kele plaats. ns er er Wi en (49) Het schijnt ons toe dat hieruit niets tegen de bepaling van de lengte des secunde-slingers, zoo als zij is uitgevoerd, kan afgeleid worden — daargelaten, dat de toestel te Güldenstein en Berlijn, of een gedeelte er van, een andere was, zoo zouden beide plaatsen dezelfde geweest moeten zijn, om over de meer- dere of mindere overeenstemming van slingerproeven te kunnen oordeelen. De geologische toestand van den bodem is onbekend, en men weet dat, zelfs op betrekkelijk korte afstanden van elkander, in de rigting der loodlijn afwijkingen van de normale rigting kuu- nen plaats hebben, waarmede hoogst waarschijnlijk, of bijna ze- ker, afwijkingen van de lengte van den secunde-slinger gepaard moeten gaan. Wanneer het slechts de vraag geldt om den slinger voor de vergelijking van de lengte van standaard-maten, op verschillende tijden — dat is na tusschentijden van vele jaren — aan dezelfde plaats te doen dienen, dan komt het ons voor dat de slinger eene naauwkeurigheid toelaat, die zelfs heden weinig meer te wenschen laat. De slingers daarentegen op de parallelen van 45° bijv. ge- nomen, in elk der werelddeelen, zullen vermoedelijk of genoeg- zaam zeker sefs meer van elkander afwijken, dan het bedrag der fouten in de vergelijking van lengte-maten. Op pag. 30 der verhandeling spreekt de Heer v. D. WILLIGEN over de naauwkeurigheid waarmede gBrssEL en BAEYER lengte- maten (hebben) kunnen vergelijken. Er blijven fouten over. De middelbare fout — van elke der eerste metingen is + 0.00055 lijn, en die der latere 48 metingen is — 0.000244 lijn, dat Is ongeveer ruim } en 4 van het duizendste eener lijn of na- genoeg l en } duizendstemillimeter. De middelbare fouten der eindresultaten zijn respectivelijk en 1 1 38000000 11500000 der geheele lengte. Maar de beide uitkomsten voor de lengte van denzelfden étalon verkregen, wijken 0.00021 lijn, dat is ruim het 4} van het duizendste eener lijn of ongeveer £ van het duizendste van een mm., van elkander af. Wij voor ons achten dit zeer voldoende, althans kunnen wiet VERSL EN MEDED. AFD. NATUURK. 2de REEKS. DEEL V. 4 (50) \ toestemmen hetgeen ons Medelid hieromtrent zegt, te weten: „Het is wel niet uit te maken, hoe die verschillende uitkomst „voor de lengte van den étalon is geboren ; maar zij werpt niet- „temin eene geduchte schaduw op de waarde van alle standaard- „maten, in zoo verre zij hare voortdurende onveranderlijkheid „twijfelachtig maakt.” Daarna herinnert de schrijver aan het kortelings opgemerkt verschil in het bedrag der uitzettings-coëfficiënten eener zelfde staaf, na verloop van eenige jaren, of tengevolge van veelvuldige trillingen enz, en dit is zeker van meer gewigt, wanneer er sprake is van het behoud van een onveranderden étalon. Dit onderwerp is nog nieuw, en zal gewis aanleiding geven tot me- nigvuldige onderzoekingen, waarnemingen en proeven. In tegen- stelling in dat opzigt met ons Medelid hechten wij hierbij, als middel van onderzoek, aan het hermeten eener basis met zoo goed mogelijk in den grond verzekerde eindpunten groote waarde. De schrijver zegt vof algemeener nog van den afstand van twee astronomisch bepaalde punten.” De astronomische bepaling der eindpunten is voor het beoogde doel niet noodig; zeker on- voldoende. Als eene grootheid ons door de natuur aangeboden en bijzon- der geschikt om als standaard van lengtemaat gekozen te wor- den, beveelt de schrijver aan de golflengte van het sodium-licht, in het luchtledig en eenige millioenen malen genomen. Daartoe toont hij in de eerste plaats aan: dat de herleiding tot het luchtledig met voldoende juistheid kan geschieden, en wijst hij op de onderlinge overeenstemming der door hemzel- ven met verschillende réseaux bepaalde golflengten en op de uiterst kleine verschillen tusschen de door hem en ANGSTRÖM gevonden verhoudingsgetallen der golflengten voor de verschil- lende lijnen van het spectrum Wegens de onzekerheid omtrent de temperatuur waarbij No- BERT de gebezigde réseaux getrokken heeft, kan, naar ons. toe- schijnt, aan eerstgemelde overeenstemming geen groote bewijs- kracht worden toegekend; ook al deelen wij ’s schrijvers grond tot twijfel niet, dat de zilverlaag zich, onafhankelijk van het glas waarop zij nêergeslagen is, zou uitzetten. Meer waarborg voor de bereikte naauwkeurigheid vinden. wij pd Ona En ne a ede (31) in de treffende uitkomsten der vergelijking van ’s schrijvers bepalingen met die van ANGSTRÖM. Met het oog op deze uitkomsten kan Uwe Commissie zich wel vereenigen met de uitspraak, dat het mogelijk is de juiste 6 Ls, .‚ tot oen en lengte van een réseau van circa 18) mm. tot op [ooooo het geheel in golflengten uit te drukken. De vereischten hiertoe zijn echter niet gering, en in de voornaamste plaats wel — dat een degelijk kunstenaar zulk een réseau vervaardige, zoowel als de overige toestellen voor de waarneming, en ook niet minder een bekwaam waarnemer; maar dit zijn eischen die o a ook voor de slingerproeven gevorderd worden. Ons Medelid heeft dus den weg aangewezen waardoor uit de natuur eene kleme lengte van | à 1} centimeter kan ontleend worden, onafhankelijk van tijd en plaats, en dit is verre van onbelangrijk. Blijft de vraag, hoe uit zulk eene lengte een meter te maken zij, natuurlijk met de naauwkeurigheid die thans ge- vorderd wordt. De Heer VAN DER WILLIGEN stemt toe, dat hij op dit oogenblik daartoe nog niet in staat is. Daar staat wel tegenover dat men evenmin, zooals hij verder opmerkt, in staat is om uit den meter een centimeter af te leiden, die meer 1 7 Ber dan tot op zoooo Zeer waarde naauwkeurig is, dat is tot op } duizendste van een mm , maar dit komt ons van weinig belang 1 voor, zoo lang in een goed microscoop minder dan zoog )} zij het iooog 2 niet goed meetbaar te onderscheiden is. JE | Een réseau dat tot op 100000 zijner lengte, dat is tot op an mm. rekenkundig naauwkeurig in lichtgolflengten is uit- gedrukt, heeft daarom nog niet die zelfde naauwkeurigheid als lengtemaat, indien men bij werkelijke lengte-metingen voor niet jl zooo Pe- kan instaan. Bij het vermenigvuldigen van het réseau komt dus niet de meer fout van het réseau — mm. in aanmerking, maar wel 10000 4* (52) ks 1 9 rt degelijk de fout — zoog Pm: onzer zorgvuldigste lengte-metin- gen of vergelijkimgen van lengte-maten onderling. Dat bij eene vermenigvuldiging van 74 malen, niet ook de fout van het eindresultaat 74 malen de oorspronkelijke fout zal beloopen, is ligt toe te stemmen, maar in elk geval zal op de grootere maat eene absolunt grootere fout te duchten zijn dan op de kleine maat waarmede begonnen wordt. De Commissie hoopt, dat het denkbeeld van den Heer vAn DER WILLIGEN eene nuttige toepassing voor de wetenschap moge vinden, en welligt eenmaal leiden mag tot een nieuw middel om de standvastigheid van meetstaven te onderzoeken Zij adviseert derhalve tot de opname in de werken der Academie. Delft, Junij 1870. F. J. STAMKART. L. COHEN STUART. Herst nadat dit verslag was opgemaakt, is de door den schrij- ver aan zijne verhandeling toegevoegde noot ter onzer kennis gekomen. Uit die noot blijkt, dat reeds in 1839 door LAMONT te Munchen is voorgesteld geworden, om aan de golflengte van het Licht, met behulp van de diffractie-verschijnselen door réseaux opgeleverd, eene natuurmaat te ontleenen. In de omstandigheid, dat de door ons Medelid voorgestane zaak niet nieuw blijkt te zijn, vinden wij geen voldoenden grond tot wijziging der conclusie van ons rapport. De opname toch der verhandeling in de werken der Aeade mie kan het gevaar voorkomen, dat een denkbeeld, hetgeen wel der overweging waard schijnt, in vergetelheid gerake. Delft, September 1870. F. J. STAMKARL. L. COHEN STUART, ene ad nl dn Gak BIJDRAGEN TOT DE THEORIE DER BEPAALDE INTEGRALEN Ne. 10. DOOR D. BIERENS DE HAAN. Over het differentieeren eener bepaalde dubbele integraal ten opzichte van eene standvastige, die onder het integraalteeken voorkomt. 1. Bekend is de wijze, waarop bij een gewone bepaalde integraal gedifferentieerd kan worden ten opzichte van eene standvastige grootheid onder het integraalteeken, wanneer de grenzen standvastig zijn en niet van genoemde standvastige grootheid afhangen; men heeft slechts, behoudens eene verbe- tering in het geval van ondoorloopendheid, die bewerking onder het integraalteeken uit te voeren. Evenzeer kan men, onder dezelfde omstandigheden, het integreeren van een gewone be- paalde integraal, naar zulk een standvastige, vervangen door dezelfde integratie onder het integraalteeken; bij de theorie der dubbele integralen heet dit: het veranderen van de orde in het integreeren. Beide methoden zijn sints langen tijd bekend. Van veel lateren tijd is de toepassing van de eerste bewer- king op het geval, dat de grenzen der bepaalde integraal mede afhangen van de genoemde standvastige grootheid. De regels, die bij de tweede bewerking in datzelfde geval ontstaan, wer- den het eerst door mij gegeven in de Bijdragen tot de theorie der bepaalde integralen N°. 1, opgenomen in de Verslagen en Mededeelingen, 1° Reeks, Dl. IV, blz. 382—346. 1856. (54) Gaat men over tot dubbele integralen, waarbij de grenzen wederom niet afhangen van de standvastige grootheid, die men onderstelt voortekomen in de geïntegreerde functie, dan leveren beide bewerkingen weinig bezwaar, en blijkt het dat dezelfde verplaatsing der bewerking algemeen blijft gelden. Ook dit was reeds vroeger, bijv. aan Cavcny, bekend. Maar anders is het, wanneer nu ook de grenzen van het in- tegreeren wederom wel afhangen van de genoemde standvastige grootheid. Het is het doel van dit en het volgende opstel om te trachten ook in dit geval de overeenkomstige regels af te leiden. 2. Daartoe herinnere men zich eerst den overeenstemmenden regel voor eene gewone bepaalde integraal d rk d äe J(e‚z) ne De, de 45 efen 0 die men, zoolang A en r beide van de standvastige grootheid o afhangen, ook aldus kan schrijven, gal (Yer, d zi Fe, %) da =| ib dr Je ze RB) —rf(o, ‚) | RT df(e, R) df(o,r) je jeden de, E @ Ten einde nu de formule afteleiden voor het differentieeren naar eene standvastige bij eene dubbele integraal, moet men in Q de vergelijking (1) f(e‚z) vervangen door Í Je, z‚y) dy: alwaar nu de grenzen der integratie Q@ en g in het algemeen mede functien zijn van de standvastige o Dit geeft al dadelijk, als men bij den eersten term van het tweede lid wederom de- zelfde vergelijking (Ì) toepast, *) Men kan de atieiding dezer formulen o. a. vinden in het Pxposé de la théorie ete. des intégrales définjes, Partie I, $ 4, N°. 28 et NV. 33, Verhandelingen Dl, VIJJ, blz. 21 en 25, \ aft. re ke | He VI li do Br d (Q dR £Q dr (QC =f drh flezy)dutf Fekp)dy— f(esr‚y) dy = nf do do q q ù Cdf (ex, d == ig | nd vef da f(o,r, Q) — do R dg dR f® dr f@ en NS BAR ‚B, dj Hah dy = | da fer} ik Í f(e, B, 9) dy 7 [ f (er, 9) dy ú q g R Qdf (oan dQ fr dq f£ =| af Hett, se ik Je, rl | Í (e,w,7) de LT ‚0 0 ao 7 q r % : % d de waar men de factoren en en de die op de integratie naar de $ g veranderlijke r» geen invloed witoefenen, als standvastige factoren voor het integraalteeken heeft geplaatst, even als zulke reeds de dr met de overeenkomstige factoren mm Bt plaats had. Q g Deze uitkomst is volkomen symetrisch en heeft een niet te miskennen overeenkomst met de vroegere formule (1). En hiermede is dan ook het eerstgestelde problema opge- lost. 3. Men kan hier echter nog verder gaan. Vervangt men na- melijk in de vergelijking (3) de geïntegreerde functie f (o, z, 4) door E f{o,w,y,2) dz, en voert men in den eersten term van Ë het tweede lid der uitkomst wederom de formule (1) in, zoo verkrijgt men (56 ) dt 9 Á ik Q Ad > Jo ak def wf fe, e‚y‚e) de =| af af Pd T q % q Pp p dPrR rQ dp fR (Q df de Pear f ef fles e,y,p) dy + r q do r q d R RB da f££ P Ei def esn ai af f(e,a,9,2) de + do do r p r p | dR fQ P dr f® B EA al ay | fie. Ryde | agf Flesrye)de. 4) 0 dg q Pp q p Zoodra men nu deze uitkomsten (1), (3) en (4) aandachtig te zamen vergelijkt, en de methode van afleiding nagaat, komt men gemakkelijk tot den algemeenen regel. Wanneer men eene ” dubbele bepaalde integraal, — waarbij de grenzen afhangen van eene standvastige grootheid, die ook in de geintegreerde functie voorkomt, — ten opzichte van die stand- vastige wil differentieeren, ga men «dus te werk. Vooreerst dif- ferentieere men, voor dat er eenige integratie wordt uitgevoerd, de functie zelve ten opzichte dier standvastige. Vervolgens vorme men x” paren van n—l dubbele bepaalde integralen door een- voudig ééne der integratien weg te laten, maar dan ook in de geïntegreerde functie de weggevallen veranderlijke telkens door iedere van hare grenzen te vervangen: voor iedere dier beide integralen stelle men het differentiaalquotient der overeenkom- stige grens ten opzichte der genoemde standvastige als coeffi- cient: en trekke men de uitkomst voor de onderste grens af van die voor de bovenste grens. De som van al die x verschil- len, bij de eerste n dubbele integraal gevoegd, geeft het ver- langde. Bij dezen algemeenen regel voor eene » dubbele integraal, zoowel als bij de formule (3; en (4), worde het volgende opge- merkt. 1’. Als de geintegreerde functie de standvastige, ten opzichte waarvan gedifferentieerd wordt, niet bevat, dan vervalt de eerste term, de » dubbele integraal, omdat zij identisch nul wordt. # ms En ehs () 2°… Wanneer eenige der 2 grenzen van de » veranderlijken niet van die genoemde standvastige grootheid afhangen, zoo vervallen de overeenkomstige der n—l dubbele integralen, welke tot coefficient hebben het differentiaalquotient van die grens ten opzichte van die standvastige: deze coefficient zal toch alsdan verdwijnen. 4. Maar ook in een anderen zin kan men verder gaan dan de vergelijking (8): men kan namelijk trachten om eene uit- drukking te vinden voor hoogere differentiaalguotienten van de- zelfde dubbele integraal ten opzichte van dezelfde standvastige grootheid. Daartoe zal men evenwel het tweede lid dier verge- lijking (8) eerst tot anderen vorm moeten herleiden. Deze herleiding steunt op de methode van het integreeren bij gedeelten en wel in dezen vorm fte de = Le fen jef 4 RD zij levert ons achtervolgens voor de vier laatste termen van het tweede lid in vergelijking (3), wanneer men daarbij van de for- mule (a) gebruik maakt, «je a alm AE He Ba] — 45 "Cdf(e, Ry) d Tl’ (or, 4) d vel fin ) dy | Sp q Q df (o, 1) 10 ad der IJ hed dy Sl Of r, 9) |. dq fe eter 1 | Ser Ods Lef f (es 1, Q) dar | Rel Rdf(o,z, dR ie saf Û je Oe SD fen Q |. (58) do fr d R Taj Sendai [ef fende + df (o,x,q) arg Jaan Ae - toer ond et fg) — fen g|- Wanneer men deze uitkomsten in vergelijking (8) invoert, ontwaart men dat er vier sommen voorkomen van den vorm + [45 fe, 4,B 48E F0 AB) | zj CAB) + Br f(0r4,B) |. | die men, zoo als bekend is, kan uitdrukken door het verschil + js (48e, A, B) | a 48 fe A, Dj. Op die wijze verkrijgt men dan Qdf( Ar Se Kd dend ed RE d Q Q B En | flo, R‚y)dy—r | fer, v) dy Q | fle,r, Q) ar — q q ê # î Cd EE) Qd 7, ef feeder) rf Har On 5 q 7 B eteons dre nl LCA (e B, Q)— id En r 7 ú —g Rf(o. R‚ 9) Qr f (er, Qt gr fier, ole” ee ï, in df(e, B, 4) ” df(e.r, Q) df (e, r, q) 4 LRE es NRA + gr RAe a of (59) af efter 7) ) dy ed à dB aen d Q Q R q q % R RE | f(o, dT, q) de QLflo, h, Q) 7 gl flo, k, 4) je Or flo, y, 6) her Cdf(o, B, y) Qdf(o, 7‚y) grfler,n | — [ef Etage f in ek q q pe SP fn Ne) df (e, 2,Q) de dn Ed do de Á eed oper yder D do ne do do Zoekt men nu de tweede differentiaal ten opzichte van de stand- vastige o, en voert men deze differentiatie werkelijk uit, dan ondergaan de drie termen van het tweede lid volgende veran- dering. De eerste, de dubbele integraal, moet naar eo worden gedifferentieerd, en daartoe kan men wederom dezelfde vergelij king (5) gebruiken, wanneer men slechts daarin de geïntegreerde òf (0,2, 4) A, 9 toch hier te doen met het gedeeltelijke differentiaalquotient, om- functie f (o, 2,4) door den vorm vervangt. Men heeft dat bij de differentiatie de # en y onafhankelijk van de stand- vastige o moeten blijven, ook al worden zij later door 2, r, Q of g vervangen. Van den tweeden term, tusschen vierkante haakjes, moet men het tweede differentiaalquotient nemen ten opzichte van ov; van den derden of laatsten term, mede tusschen vier- kante haakjes, daarentegen het eerste differentiaalquotient, Op die wijze verkrijgt men dan ( Qd? flor «| Paas re ee De 0feR (Ni nofes, dr RE ij feijen do òg de tal q FRS Rf (o,, 9) òf (o, R‚Q) df (e, R‚ 9) u Er dp OREL if ROT i do oe r Q Ry je gen ee LA doòftg, 4) dn de de do de q dep (ed En lers), +Q BE EN Ed Yet), de do de do de d ‚ dek) pddfels) op, Lfen®) des dl QR ne Ú de de do de le de de do Q Q R nd rf fe Bdyer | fernartef f(e,«, Q)da— q / q r R zal | Horde ORI RO Latias ntan Qdf (ok 4) Qdf(o, r‚4) —grf (e‚7, 9) D|- a [ Dd dy — | Cn dy + g | q of dare den gr PeE) ain de d „N d „1 G Ufo Bao) og, Lem) g, Da Uy Panah: 1 do do do . (6) Werkt men nu een der termen uit, die in den vijfden, laatsten term voorkomen, dan vindt men met behulp van (2), bij voorbeeld (61) ne B) fen GEN 4 do do de dg q q Qd es +r | leng, Wer [aren Q) — gf (ok, dl q ' d Rs (o, R, [a dfle, RQ df(e zi do Daar nu, wegens het verschil tusschen de gedeeltelijke en de volkomen differentiaalquotienten, de verkregen termen de vorige niet opheffen, zoo zoude op deze wijze een zeer zamengestelde vorm ontstaan; in tegenstelling met hetgeen men verwachten konde volgens hetgeen in de boven reeds aangehaalde Zrposé op blz. 25 voorkomt. | De oorzaak hiervan is te zoeken in de vergissing, die WERNER in zijne hier toegepaste methode begaan heeft: waarin hij, zoo als door den Heer Dr. Pp. H. scHouTE is opgemerkt, ongemerkt gedeeltelijke en gewone differentiaalquotienten onderling verwisselt. Wel werd daar de uitkomst eenvoudig, maar zij was onwaar. Ditzelfde zoude ook hier het geval wezen; want bij die verwis- seling zoude in de vergelijking (6), in het tweede lid, de vijfde term geheel tegen de tweede zijn weggevallen. Men zal dus hier niet tot eenvoudiger uitkomsten kunnen geraken, die tot algemeene besluiten zouden kunnen brengen. 5. Men ziet gereedelijk im, dat dezelfde herleiding, die van de vergelijking (3) tot de meer symmetrische (5) voerde, ook op de vergelijking (4) kan worden toegepast. Daartoe moet men in deze vooreerst bij de zes laatste dubbele integralen de herlei- dingsformule du fÙ d zl ef fevelde le pe [res w) dw | — sal AREN AAD RI (b) Invoeren ; — ten tweede de uitkomsten, die deze laatste integraal oplevert, uitwerken naar de vergelijking (3); — ten derde de twaalf termen (62) +4 «fe sanar all roan] vervangen door hunne waarde d ó d rt Ae [ar | feae) as, | feaBnee); — ten vierde de integralen, tengevolge deze laatste integraal ontstaan, naar de vergelijking (Ll) uitwerken; — en ten vijfde de acht termen dC db dA + [AB-f(, ABO HAC (0, 4,B,0)H BOT f (4,B,0)] do do do door hunne waarde (2 | d | lk ee zo [42 f(o, A, B, C) | ABG ) ‚4, B, 0 vervangen. Op die wijze verkrijgt men ten ie Wp al nr ef. flo,z,y,z mir zij wf a det ief af veanvemof af Í (es z‚7,p) dy + te) frames pad af flo, xr, q, 2) de + Q saf „7 9, By, 2 We aen 2) de | — q bf R Q ef ef ek paf ef A ee q ij { ’ z) Hi Pd „1,2 maf. en mhd def ze | REL do 7 p sr ak ’ 2 Q Pd >N,/,2 ER En klad je cen do do q P q P (63) d R rk vel fez AP) de — Pa [Fean Pda — do R R —e0 | f(o,z, Q,p) de + pq | f(e‚z,g,p) de + Q Q + ee fe, By, P) dy — ie fles rp, P) dy — @ Fe. f(e, Ry, pa + pr | f(e‚r‚y, p) dy + q IE af fe RQ 2) de — er roer QG de p p P | P af fetanderef fanode) + Pp p Rd p Rdf (e‚ z, 9, + [pe | Ade de 20 erdee do do Rdf (o,x. Q CRdf ( en Î —r0 | If (o AN + pg (o VEN Bl ane de df (o, R‚y, P Qd ‚n‚yP + za | weta Wlomslgs do do q Qd ’ 7 | Qd bl B ’ | re f aard | GF (ernp) 4 f Q dg An q Pd ‚R, Q, Pd ede ‚2 dt OR df (gE, &, 2) dz — Qr df(e,r, Q, 2) ERE do do B À _af Se, (o, &,« ’ q, dk: ee f ‘df ve er de |+ p (64) 5 | | k en flo, B‚Q, P)—-PQrf(e‚r,Q, P)—PgRf(e, R‚9,P)+ + Pgr f(‚r‚4, P)— PQRF(e, B, Q‚p) + pArf (er, Q,p) + -- pg f (o. R, q,p) Tr pgr faro) ENE d B, ij dff 9 Ae d ‚, DE [ror l/o, R‚Q )_pg fp. r,Q )_por f(p. Bq ) do do do df(o,r,g, Pì df(o, R‚ Q. df{o,r, Q‚p 4 pre r‚g RN f(e, R‚ Q.p) Kp, P) do do do df(o, R‚g,p) df (e,‚r,‚q,p) an, je”, oP) Î | RON MN ed (8) 9 9 Maar ook hier kan men niet verder gaan, om dezelfde reden als in N°. 4. Het eerste gedeelte van het vraagstuk is dus volkomen opge- lost: het differentieeren van eene n dubbele integraal ten opzichte van eene standvastige o. Dit geldt echter niet van het tweede gedeelte, waar wij eenvoudige uitdrukkingen zochten voor een hooger differentieeren dierzelfde functie. BIJDRAGE THEORIE DER BEPAALDE INTEGRALEN N°. XT. DOOR D. BIERENS DE HAAN. Over het integreeren eener bepaalde dubbele integraal ten opzichte van eene standvastige, die onder het integraalteeken voorkomt. 1. Is het ons in het vorige opstel gelukt tot eene vrij al- gemeene uitdrukking te komen voor het differentieeren van eene ” dubbele bepaalde integraal ten opzichte van eene stand- vastige grootheid, die niet alleen in de geintegreerde functie, maar ook im de grenzen van de integratien voorkwam, — laat ons thans beproeven in hoeverre wij kunnen slagen, om zulke n dubbele integralen ten opzichte van zulke standvastige groot- heid te integreeren. Herinneren wij ons daartoe eerst de vroeger door mij ge- vonden formule R [eef rna — CR dR dr =| da [ror ve oP ae [/rooroae + fcefrenae— dr, ma din deg d dl doen 17 enn 5 Sn MN Ee fre ) + fo ef ) a Q (1) VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. 2de REEKS. DEEL V. 5 Ld waar ren=s [ree 4005 > MA ide) en de wijze, waarop zij werd afgeleid; dan moeten wij hier onze toevlucht nemen tot de vergelijking (3) van het vorige gn nadat daarin de / door eene p is vervangen, del plee ndy = | ie Qd „,/ dQ "B d R Elf eea do ij do do r q r r dR fQ dr (Q a en, ple, R‚4) OE nn @ (o, IJ, 4) dy. do do q q 2. Om nu ons doel te bereiken. moeten wij deze vergelij king ten opzichte van og integreeren, waardoor men verkrijgt On En | oss f eef De eat dQ B | dg k HE + [oef wei B 0 C + [ief enne fie p(e7,4) dy; (a) en hierin geeft de eerste term van het tweede lid juist het- geen wij zoeken. Maar de geïntegreerde functie komt hier voor onder den vorm van een differentiaalquotient, in plaats van onder dien eener gewone functie: en de o, w, 4, waarvan zij eene functie Is, komen in de volgende termen ook zoo voor, dat zij van g afhangen. Om dus deze gevallen te gelijk op te *) Omtrent de afieiding dezer vergelijking kan men nazien het Exposé de la théorie ete. des intégrales définies. Partie 1, 8 5, NO. 3%, Verhandel. Dl, VIIM, blz. 28, ee A Ee Á Ö Î À Î (RB vj) nemen, — dat is de bijzondere gevallen niet uit te sluiten,’dat ve en 7 fumetien zijn van die standvastige, — stelle men alef/meen dip (g‚2,v) J(e,2,v) + 1, (zo) ne es) |. - (6) do “ Alsdan volgt daaruit voor de bijzondere gevallen in eersel do (g‚ #, 4) do king (a) | do (e, Â,7) dR or nti rag le Era) chirale, Zeo) de =f(e, #4), voorz =,env=y: do (eo, r, 9) dr aka TTR =f (0, 7,4) +7, (0, DD a d end QE == f (o, 4, Q) 4 x (e, z, Q) Te, e do (e, «, q) 3 dg de =f(e, ©, 9) + Áo (o, z, q) de ; voorz=r,env=g: waaruit v (9, 2, # eid ror w, ado, | LR vp (eo, R‚4) = aen jan en, de dr v (0,7, 4) ff f(o,r,y) de + Mr (55 Ih: do, 9 de o(e,#,Q) = f Fler,Q)ded | 4» (e,e, Q) Ee | dg ? (e‚ », q) =| feed Ia | {2 Ee Voert men nu deze waarden in de bovenstaande vergelijking (a\ in, dan kan men daaruit den eersten term van het tweede lid oplossen, en verkrijgt alzoo 5% NS in he Ni (68) Piep da [hes ef de | a [rens ) de — END „[ren0 eff af feed dR dur KA r tfatfefvennefzef áp | feersnae)— teff 2(0,2,Q)— effe dod + aetefofreers Ns de [refe (orn de waarin nu, naar de voorafgaande Beld Is [ree 2,0) do — p(e‚2,v), Denn Ke fen )do, 3. De vorm van deze uitkomst leert ons tevens dat het niet mogelijk is, om den weg te behandelen, die ons in het vorige opstel tot ons doel bracht; om namelijk uit den regel voor eene vorige enkele bepaalde integraal (hier vergelijking (1)) dien voor eene dubbele bepaalde integraal (hier vergelijking (2)) af te leiden. Beproeft men dit, door in de eerste vergelijking f(o, «) Q te vervangen door | f(o,r,‚y) dy, even als in het vorig op- stel, dan ontwaart men spoedig, dat de moeijelijkheid hier schuilt in de noodzakelijkheid van de invoeren van de gedeeltelijke differentiaalquotienten 4, en y. Het zal dan ook in het vervolg noodzakelijk wezen, om iedere verdere formule voor het integreeren ten opzichte van eene standvastige, afteleiden uit de overeenkomstige formule voor het differentieeren naar die standvastige; zonder dat daarbij (695 de reeds verkregen uitkomsten voor de eerste bewerking van eenigen grooten dienst kunnen zijn. Ten einde dus eene driedubbele bepaalde integraa: te inte- greeren naar eene standvastige, die ook in de grenzen der in- tegratie voorkomt, neme men weder uit het vorige opstel de vergelijking (1) over, vervange de f door wp, en voere de in- tegratie uit, dan is R (Q fP BP PE dla ain Ml seierfsjelef en de + /o r | ee ze Fafe’ fio.r,y, P af alef. flos, gp) dy + R (FP di fB FP + [jee fte [ver orde fipeef ef venae + ag | 7 Pp à ‘r p P + afofre anr fafej p(o,r,‚y,2)de . (e) Hetgeen wij zoeken, vinden wij wederom in den eersten term van het tweede lid; maar dan moet daarin de geïntegreerde functie niet meer als een differentiaalquotient voorkomen. Zoo als die gedifferentieerde functie hier in deze formule voorkomt, ook bij de later volgende termen, worden de x,y, # vervangen door grootheden, die. functien zijn van g: men moet dus deze gevallen tevens opnemen, dat is de mogelijkheid openlaten, dat de #,y,2 in p(o,v‚y,z) ook functien zijn van die standvastige. Daartoe stelle men algemeen dop (o,u,v,w) du Tn == f (ev, v‚w) + Yi (e, w, v, w) — + do do dw + 2 (QU V, Dn zn xs (0, 4, v,w) rj (d) En hieruit volgt voor de bijzondere gevallen in de vorige ver- gelijking, voor u==E,v==yj eN N=: us kv=y,enr=e: Hem B NT u=vv==Q, en r=e: u vj en reg: u=r,v==y, en r=P. GAARON) dp (o, 2 1,42) ‚%, yy ie =f (2,7, 4,2)» dp(o,R‚y, 2) dl ie a = fe, R‚y, ze) Hy, (ek ‚Yo des » 0 9 dp (o, 1‚y,2) dr do —=f(e, ry, ) he a À (e‚r‚y,2) do’ d ’t, 4» dQ ze S e d —=f(0,2,Q, 2) +2 (052,02) > do do dip (o,, q, 2) dg ETE AC EG ae s Ls CRE d == fe, #,9,2) +42 (049 1 (o,e,y, GG feanPrtntensBg, do dp (o‚r, YP) jn U=t,v==y,enr=p: ET == fo, NOR P)HX3 (0,2, Y, p) zn 9 do waaruit p (0,292) = [reerde | dR p(o, R‚y,2) mn [te Bode | X1 (err), ds dr ple, 7, Y,2) = [re r‚y,2) do + | tiles 2) Rt HN dQ p(e‚e,Q‚z) meet | f (er, Q, 2) do Ee Í za (or, @2) de de, dg p(e,”, 9,2 =| 0,9, 2) de tf: 0%, Q,2) an dr plomp P = ff (91,9, P)de + [ xs (vv, P) FR | f dp plee yPp) = | J\eey.p)do + / ya (YP) Pr À Hierdoor is men in staat om den eersten term in het tweede lid van de voorgaande vergelijking (c)-op te lossen, en wel in VAT) den verlangden vorm, in overeenkomst met de vorige uitkom- sten: men verkrijgt daarvoor, als men de gelijksoortige termen bijeenvoegt, even als dit reeds in de vergelijkingen (Î) en (2) is gedaan, Bur PP Rate £P ol beke ien jef fef senad do Afeffbfrevorme fà scfaefb re 0ry‚p\do + dQ dg + Te je da } dz jef flor, Q,2)do- oe Í- dex | dz af flor, g,2) do- Q Q r eh dr re felt afro Rgerter fte [to ae frers Jde — Q BP | Q Nn, asf fe fneanmat 5 dp R Q dp feel eef af nonr get Q de kp À dû ORD vk dQ teef dz Xa (0,2, Q), do — r p R Pi dg dei en de ef n (e, 2,9, 2) — de + ) de p dR 2 rr? dR ri Latefefefr 8E, 2) orde — Q Q q p | Q Ë dr ei | af a | 7 (er, poel ede |; | Q q Pp waarin, naar de voorafgaande bepalingen, (72) [7 (o, u, v, w) do En p (o, Uv, w), do (o,u, v, w) 08 x (ou vw) = RT ze f(o,u,v‚w) do, do (9, u‚v‚ w) La X2 (o, u‚v‚w) == be Wen ren v‚w)do, òp(g, u‚v,w) X3 (o,u,v, ll Ne je frevor ae w ; A. Uit de onderlinge vergelijking van deze drie uitkomsten (1), (2) en (3) kan men nu gemakkelijk den regel opmaken, volgens welke men eene #» dubbele integraal ten opzichte van eene standvastige grootheid kan integreeren, die zoowel in de geïntegreerde functie, als in de grenzen der verschillende inte- gratien voorkomt. Daartoe ga men dus te werk. l°. Men vervange onder de # integratien de geïntegreerde functie door hare integraal ten opzichte van de genoemde stand- vastige. | 2e. Men vorme een 2 n-tal van x — Ll dubbele integralen, door telkens eene integratie wegtelaten ; men vervange in de geïnte: greerde functie de vervallen veranderlijke door hare beide gren- zen en integreer haar eerst ten opzichte van de standvastige: de n dubbele integraal, die men alzoo verkrijgt, vermenigvuldige men met het differentiaalquotient der ingevoerde grens ten op- zichte van de standvastige, en integreere dit produkt nog eens ten opzichte dier standvastige. De uitkomst dier herleiding voor de onderste grens trekke men af van die voor de bovenste grens. De som dier n verschillen neme men eindelijk negatief. 8°, In elke integraal, die men naar 2° verkregen heeft, ver- vange men voorts de geïntegreerde functie, zooals zij daar voor- komt, door het produkt van het differentiaalquotient der inge- voerde grens ten opzichte van de standvastige met eene nieuwe functie, die men op de volgende wijze verkrijgt. Men integreere de oorspronkelijke functie ten opzichte van de standvastige, en neme van die integraal het gedeeltelijke differentiaalquotient ten (73) opzichte van dezelfde grens, die men daarboven had ingevoerd. Het eindteeken van de verzameling dier 2x integralen blijft negatief, even als in 2°, Op die wijze bestaat het tweede lid uit eenen vorm van 1 4 2 + 2n == An + 1 integralen, die, als men de integratie ten opzichte van de standvastige mederekent, alle n + 1 dubbele zijn. 5. Nog eenige opmerkingen omtrent hetgeen hierboven ge- vonden werd. 1°. Bij al deze uitkomsten is de willekeurige standvastige van het inteereeren in het geheel niet besproken; dit behoefde ook niet, omdat de integratien ten opzichte der vroeger ge- noemde standvastige alle onbepaalde zijn; en dus die willekeu- rige standvastige der integratie in de integralen opgenomen gedacht kan worden. Maar bovendien, ook wanneer die inte- gratien bepaald worden, bijv. van 0 tot o, zal men dadelijk zien, dat er alsdan geene willekeurige standvastige bijtevoegen is: dit blijkt bijv. lichtelijk door de grenzen van het integree- ren ten opzichte van dezelfde veranderlijke gelijk te nemen. 2°. Wanneer eenige der grenzen van het integreeren niet van de standvastige o afhangt, dan wordt haar differentiaalguotient ten opzichte van die standvastige nul, en de overeenkomstige termen, die dit tot coefficient hebben, verdwijnen derhalve uit de vergelijking. 8’. Wanneer de geïntegreerde functie niet van de voor- noemde standvastige afhangt, zoo moet in den eersten term van het tweede lid deze functie vooreerst ten opzichte van die standvastige worden geintegreerd; hierdoor ontstaat thans het produkt van die functie met die standvastige. Deze laatste komt dus als factor van de » dubbele integraal daarvoor te staan ; de eerste, de functie zelve, moet nog aan de verschillende op- volgende integratien onderworpen worden. 6. Uit hetgeen im het begin van N° 3 werd opgemaakt, kan men gereedelijk het beslut trekken, dat de aanleidine, die er in het vorige opstel bestond, om in het algemeen hoogere cfferentiaalquotienten ten opzichte van onze standvastige te zoe- ken, hier bij de integratie geheel ontbreekt. En zelfs wanneer men zich bijv. wendt tot de vergelijking (2) van dat opstel, blijkt het, dat men wel de vergelijking (1) in geheel anderen, meer (de) omslachtigen vorm kan brengen, maar dat ook alzoo het hier genoemde doel niet kan worden bereikt. Daarentegen zal de derde aanmerking, in het vorige N°. 5, ons stof geven tot eene nieuwe herleiding. In dat geval toch worden bij eene bepaalde dubbele inte- graal de vergelijkingen (2) in N°. 2 hier [ren de — ef (2,4), d df (xv, x wy) = 3) =Q Ya) dx KE _ dfle,y) Xe wy) = 0 NTA CHE) Neel Sereen B) zoodat de gedeeltelijke differentiaalquotienten in gewone over- gaan. Ein hierdoor is het mogelijk geworden, de termen, die het laatste gedeelte van de vergelijking (2) tusschen de vierkante haakjes vormen, te herleiden door middel van het integreeren bij gedeelten: men heeft toch hier df (z, [nes —_ do = fe Ee va En do = == | odof w, Q) de = of (w, Q ef fw, Q) do, R dQ fBefef none R VOND fi eef re Q) ief | de frs Q) do; evenzoo Ee hd EA MEE x.g)d El É =| effen fs ef de [remo Verder is ha) ICR, 4) dR td Deden — | ecfe ‚y) de — ef (R‚y) — — [feenee, Q A zi eik aas ‚y) dy — [ese frar.me 7 en eVenzoOO B ( Pd RE Xi (NY) AQ =S [asf fn enn, q ke a DD = [ete ffe pet | v [Sero de. q q Wanneer men deze uitkomsten in de vergelijking (2) invoert, en er op let, dat elke laatste term van deze vier laatste her- leidingen juist den overeenkomstigen term vernietigt in het tweede gedeelte tusschen vierkante haakjes van het tweede lid der vergelijking (2); zoo komt er hier, veel eenvoudiger dan boven, Er fe [ie [ooo dy = r q R r@ d R d R == Í ze f (ey)dy | | 5 ode / Fe, PT Í 0% [remae+ 7 q r r CAR. Q dr Q tf eee [faro to fgeee | Fna] DE (4) q q 1. Voert men dezelfde onderstelling omtrent de geïntegreerde functie in bij de vergelijking (5), zoo heeft men vooreerst (76) df(w,y, 2) [re y‚)de = ef (wy), Ky 2) = VENT, df (x,y, 2) (w‚ y, 2 df (we, y, 2) Van le Pen Beieren z) —= 0 We di zoodat men ook hier in plaats van gedeeltelijke differentiaal- quotienten gewone verkrijgt. Vervolgens wordt bijv. df (ry, P) dP [mesana [5 gie En in = |eaefe.D wan A en dus aff fn mn) de =— Q fet ffe [Fernt— [fe [hfresro o r q r q Wanneer men dan uit het tweede en derde gedeelte tusschen vierkante haakjes in het tweede lid van de vergelijking (3) telkens de overeenkomstige termen bijeenvoegt, bijv. hier de beide eerste, zoo verdwijnt de eerste dier vierdubbele integralen just tegen den laatsten term in de voorgaande herleidingsfor- mule en men houdt slechts den eersten term dier formule over. Op die wijze verkrijgt dan hier de vergelijking (3) den veel vereenvoudigden vorm R f@Q FP R r2 r£ fee ffofransn == e fee [do [rennen | rt, AR Q dp R rQ _ ffe Pori freaf Past r q r q Ve RAR Lg [aeoefae [hw orae—fijede fee fader r p k r p BR POS dr BDE, Ee [zeeefde [rammen [geeft VAD ade | (5) q p q Pp Ek) 8. En nu is men verder in staat, om de uitkomst van het integreeren naar eene standvastige te bepalen, bij eene n dub- bele integraal, wanneer de geïntegreerde functie niet afhangt van die veranderlijke, de grenzen daarentegen daarvan wel af- hankelijk zijn. Daartoe handele men aldus. Van het produkt der „ dubbele integraal met de standvastige grootheid trekke men af de x verschillen tusschen » dubbele integralen, die men op de volgende wijze verkrijgt. Men vorme n— | dubbele integralen, door telkens eene der integratien wegtelaten, en in de geïntegreerde functien die weggevallen veranderlijke te vervangen door hare bovenste en hare onderste grens. Van zulke integraal, de voornoemde standvastige en het d:fferentiaalquotient der ingevoerde grens ten opzichte dier stand- vastige vorme men een produkt, en integreere dit ten opzichte van dezelfde standvastige. De uitkomst voor de bovenste grens vermindere men met die voor de onderste grens; deze ver- schillen zijn de bedoelde. KP NBD GR, SE BETREFFENDE DE ZON-ECLIPS VAN 12 DECEMBER 1871. UITGEBRAGT IN DE GEW. VERG VAN 25 Junij 1870. De Commissie, waaraan de natuurkundige afdeeling der Academie heeft opgedragen haar voort te lichten, betreffende het voorstel van den Heer J. A. CG. OUDEMANS, om de waar- neming der totale zon-eclips van 12 Dec. 1871, in tijds en behoorlijk voor te bereiden, heeft de eer bij dezen aan haar mandaat te voldoen Bij de totale eclips van 18 Aug. 1868, eveneens in onze O. 1. Koloniën zigtbaar, was het hoofdprobleem, dat men zich voorstelde op te lossen, de natuur der protuberancen te leeren kennen. Daartoe konden voornamelijk twee nieuwe hulpmiddelen, die de physica aan de hand gaf, worden aangewend, te weten: de photographie en de spectraal-analyse. De Kon. Academie heeft toen bij de Ned. Regering aangedrongen op het zenden eener expeditie, die bij voorkeur met deze hulpmiddelen zou trachten de oplossing van dat probleem te leveren. Haar pogen heeft geen gevolg gehad, doch andere natiën hebben in de leemte voorzien. Door verschillende sterrekundigen is dan ook met behulp van spectraal apparaten de gasvormige natuur der protuberancen herkend. Terstond daarop heeft de fransche natuurkundige JANSEN eene methode ontworpen, om ook buiten den tijd eener zoneclips, den vorm der protuberancen door eene reeks van metingen te bepalen. Doch die meer omslagtige handelwijze is weldra vervangen geworden door de voortreffelijke methode van den duitschen sterrekundige züLLNER, welke ons veroorlooft ten allen tijde de protuberancen te zien, te teekenen, te meten en welligt ook te photographeeren, alsmede de snelle veranderingen, waaraan zij onderworpen zijn, te onderzoeken, MR) veel beter dan gedurende eene altijd kortstondige zoneclips geschieden kan. Im dat opzigt dus heeft de Academie geen maatregelen te nemen: Expeditiën met dat doel zijn voortaan overbodig. Er blijft intusschen een ander verschijnsel over, dat zich bij voorkeur bij de totale zoneclipsen laat bestudeeren, de corona, waarvan het grondig onderzoek nu aan de beurt ligt. Uwe Commissie meent, dat hier van photographische af- beeldingen niet veel te verwachten is, omdat het lichtver- schijnsel zwak is en zich op de platen langzaam teekent, terwijl het zeer snelle veranderingen schijnt te vertoonen. Zij zou daarom aanraden voor het onderzoek van dat verschijnsel spec- traal-apparaten en polariscopen te bezigen. Zij geeft u derhalve in overweging, of het niet wenschelijk zou zijn, dat aan den Heer OUDEMANS doelmatige instrumenten van dien aard bij tijds worden gezonden Uwe Commissie rekent, dat voor de aan- schaffing van genoemde werktuigen en van een nog vereischten zoeker eene som vanf 1000 voldoende zou zijn Den Heer Minister van Binnenlandsche zaken ware te verzoeken, dat hij zijnen ambtgenoot van Koloniën een daartoe strekkend voorstel geliefde te doen. Amsterdam 25 Junij 1870. (was get.) M HOEK. J. BOSSCHA, Jr. V.S. M. VAN DER WILLIGEN. DE WERKING VAN DEN CONSTANTEN STROOM OP DEN NERVUS VAGUS, DOOR F. C. DONDERS. NDE Bij het onderzoek, waarover ik hier wensch te handelen, had ik veeleer op het oog de werking na te gaan van den constan- ten stroom op de levende zenuw, dan die van den n. vagus op de contractie van het hart. Omtrent den aard van laatstge- noemde werking was van een dergelijk onderzoek weinig ophel- dering te wachten, en, wat de verschijnselen betreft, ze zijn bij prikkeling met één inductieslag zoo nauwkeurig vastgesteld, dat het mij zelfs gelukte, als tegenhanger van de / Zuckungs- curve)’ der spier, eene kromme van het vertragingsproces daar- uit te construeeren *). Meer kan men waarlijk niet verlangen. Deze kromme nu vertegenwoordigt de eenheid van werking, die bij ieder meer samengesteld vertragingsproces ons in staat stelt, tot de correspondeerende zenuwwerking te besluiten. Aan de eerste voorwaarde, om het:onderzoek naar de werking van den constanten stroom op den n. vagus toe te passen, is hier- mede dus voldaan. Verder zijn daartoe de omstandigheden hier ook alleszins gunstig. De zenuw is gemakkelijk te isoleeren ; zij kan zonder direct nadeel voor het dier worden doorgesneden en behoudt lang hare prikkelbaarheid; rechter- en linkerzenuw kunnen óf afzonderlijk óf gelijktijdig, zoo noodig in eene daar- toe bijzonder ingerichte zoogenoemde vochtige kamer, op de *) Onderzoekingen, gedaan in het let aeide laboratorium der Utrechtsche Hoogeschool. D. ML, blz, 304, (81) electroden worden gebracht, en zonder eenige beleediging laat het peripherisch orgaan, het hart, zijne werking, te gelijk met den prikkel en met een chronoscopische lijn, op het kymogra- phion registreeren : zoodoende kan, in verband met het oogenblik en de kracht van den prikkel, het geheele proces, de intensiteit zoowel als de duur, in cijfers worden uitgeteld. Bovendien schijnt aan het eigenaardige der werking een voordeel te zijn verbon- den. Spoediger en regelmatiger toch kan een invloed zich niet openbaren dan in het belemmeren eener werking. Waar bewe- ging moet worden opgewekt, zijn bijzondere weerstanden denk- baar, die haar beletten terstond aan den werkzamen invloed te gehoorzamen : zoodanige weerstanden vallen weg, waar een in- vloed zich onmiddellijk kant tegen een bestaande beweging. Men heeft dus recht van proeven op den n. vagus scherpe uit- komsten te verwachten. HPindelijk, ontleenen die proeven eeu bijzondere waarde dááraan, dat zij op warmbloedige dieren kun- nen worden verricht, bij welke het onderzoek naar de werking van den constanten stroom, toegepast op andere zenuwen, vele bezwaren ontmoet. [. GESCHIEDKUNDIG OVERZICHT. De zoo lang verborgen galvanische kracht openbaarde zich het eerst. in de physiologische werking van den constanten stroom. GarLvani zocht den grond dier werking in de levende weefsels zelve. Vorra leerde in het contact der metalen de voorwaarden kennen van den stroom. Maar ook nu bleef de zenuw- en spier- vezel het gevoeligste reagens. Bij de onderzoekingen omtrent het galvanisme moesten dus ook al aanstonds verschillende feiten be- treffende de werking van den constanten stroom op die weefsels aan het licht treden. Zoo werd door pgArr gevonden, dat niet slechts bij het sluiten, maar dat ook bij het openen der keten een contractie (die Trennungszuckung) kan ontstaan. Zoo leerde hij verder, bij gelijktijdig doorstroomde spier en zenuw, eene van de richting van den stroom afhankelijke tegenstelling kennen in de werking der sluitings en openings-contractie. Zoo leverde voLra zelf het bewijs, dat, ook wanneer de stroom uitsluitend VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. 2de REEKS. DEEL V. 6 (32) tot de zenuw beperkt wordt, de richting van dien stroom voor zijne physiologische werking beslissend is. Toen, 25 jaren later, DU BOIS-REYMOND *%) de geschiedenis der dierlijke electriciteit te boek stelde, kon hij bij het vermelden der talrijke onderzoekin- gen, ondernomen met het bepaalde doel, om de physiologische wer- king van den constanten stroom uit te vorschen, met bewondering wijzen op de volharding en zelfopoffering van eenen RITTER en op de echt wetenschappelijke methode van eenen Nopiur. Maar de wetten, die het effect van prikkeling door den constanten stroom onder verschillende omstandigheden bepalen, daaruit af te leiden, — dat vermocht hij niet: het zoogenoemde „ Zuckungs- gesetz’’ ging mank aan ongemotiveerde omkeering en nitzonde- ringen zonder eind, en van de wisselvalligheid der verschijnselen was geenerlei rekenschap te geven. De beteekenis van het onderzoek vatte pu Bors-REYMOND hoog genoeg op. Hij stelde zich niets minder voor, dan met de kennis der veranderingen, door den constanten stroom in de zenuw voort- gebracht, in den aard der zenuwwerking zelve dieper door te dringen. In één opzicht onderwierp hij die veranderingen aan een nauwgezet onderzoek. Met de fijnste hulpmiddelen bepaalde hij de intensiteitsveranderingen, waaraan, onder den invloed van een door een deel eener zenuw gevoerden constanten stroom, de van andere deelen dier zenuw afgeleide stroomen zijn onderwor- pen, en kwam tot het resultaat, dat, wanneer door een gedeelte van de lengte eener zenuw een constante stroom wordt gevoerd, de geheele zenuw, ook extrapolair, dat is buiten het tusschen de electroden bevatte stuk, in een toestand overgaat, alsof door de geheele zenuw, buiten en behalve den oorspronkelijk inhaerenten, een nieuwe stroom vloeide van gelijke richting als de constante stroom tusschen de electroden. Zoo werd pu Bo1s-REYMOND de ont- dekker van den electrotonus, het zwaartepunt zijner theorie der ze- nuwwerking. Verband nu moest er bestaan tusschen die veranderin- gen in den electro-motorischen toestand der zenuw en de bij opening en sluiting volgende contractie, — dit was voor hem aan geen twijfel onderhevig. Maar een tal van omstandigheden, van ver- schil in richting en sterkte van den stroom, verschil in prik- *) Untersuchungen über thierische BlectricitätB. 1. (83 ) kelbaarheid der zenuw, meer of minder gevorderde secundaire veranderingen, voorafgegane prikkeling, enz., deed zijn invloed op de ingewikkeldste wijze gelden, en uit den chaos van ver- schijnselen de wetten te voorschijn te roepen, de resultaten van het experiment aan het toeval te onttrekken en verder van die wet- ten rekenschap te geven, — hoe opus, hic labor erat. Wie hier- voor niet terugdeinsde was prLüaer *), die, gewoon principiëele quaesties met zeldzame energie aan te grijpen, het vraagstuk zijner oplossing nabij bracht. Middelerwijl hadden vALENTIN }) en ECKHARD $) het onder- zoek voorbereid. De eerste had gevonden, dat een prikkel op den n. ischiadicus schijnbaar onwerkzaam blijft, wanneer tus- schen de plaats van inwerking en de spier een gedeelte der zenuw door een constanten stroom in den toestand van elec- trototonus is gebracht, zoodat deze toestand de geleiding door de zenuw belemmert of opheft. Ein eekmarp heeft de verdienste, die prLücER’s kritiek hem niet heeft kunnen, maar zeker ook niet willen rooven, van het eerst experimenteel te hebben aangetoond, dat, onder het intrapolaire stuk, bij opstijgenden constanten stroom de prikkelbaarheid verminderd, bij neêrdalenden ver- hoogd is, in welk belangrijk feit een verschil van prikkelbaarheid der zenuw aan de beide electroden wel reeds ligt opgesloten. Met verbeterde hulpmiddelen nu toog PrrüceER aan het werk. Hij gebruikte onpolariseerbare electroden, werkte dus, vi vocis, met constante stroomen, en construëerde een eigenaardigen val- toestel, om den stroom altijd op gelijke wijze en met gelijke snelheid te verbreken. In de eerste plaats kwam prLücer tot het resultaat, dat een constante stroom de zenuw onmiddellijk in twee streken ver- deelt: aan de kathode, namelijk, vond hij de prikkelbaarheid ver- hoogd, aan de anode verminderd, — en deze veranderingen, die zich extrapolair allengs verliezen, ontmoeten elkander tusschen de polen in een indifferent of neutraal vlak, het scheidingsvlak der beide streken, te dichter bij de kathode gelegen, hoe sterker de *) Untersuchungen über die Physiologie des Electrotonus. Berlin, 1859 +) Lehrb. der Physiol. B. II, S. 455 u. f. $) Beiträge zur Anatomie und Phiysiologie. H. 1, 1855, p. 25. ‘ 6*- (84) stroom en hoe langer hij aanhoudt. Den toestand van verhoogde prikkelbaarheid, in de streek der kathode, noemde hij nu #- telectrotonus, dien van verminderde, in de streek der anode, anelectrotonus. In de tweede plaats wijdde prrücer al zijne zorg aan het vaststellen van het zoogenoemde „ Zuckungsgesetz’’ en formu- leerde zijne resultaten aldus: 1 zwakke stroom . „ . Sf} contractie S | contractie Of rust O | rust IT, middelmatige stroom. S ú\ contractie S |, contractie O f eontractie O | contractie III sterke stroom. . . . S f rust S | contractie Of contractie O |, zwakke contractie (?) Deze laatste uitkomsten nu, in verband gebracht met de eerste, betreffende de veranderde prikkelbaarheid aan de electroden, voer- den hem tot de gewichtige hypothese: dat de sluitings-contractie afhangt van het ontstaan van katelectrotonus, de openingscontractie van het verdwijnen van anelectrotonus. Inderdaad kan met deze hypothese van de verschijnselen wor- den rekenschap gegeven, bij onderstellingen, die a priori alles- zins gegrond schijnen. Om te verklaren, dat bij zwakke stroomen de sluiting contractie geeft, de opening niet, heeft men slechts aan te nemen, dat het ontstaan van katelectrotonus sterker werkt dan het verdwijnen van anelectrotonus, en om te doen inzien, waarom bij sterke stroomen de contractie op Sf} en O } uitblijft, heeft men zich slechts te beroepen, voor Sf, op den weerstand van het anelectrotonische stuk, voor O |, op dien van het katelectrotonische stuk, in zijne negatieve modifi- catie, die, zoo als OBERNIER bewees, bij de opening van den stroom onmiddellijk volgt. Bij middelmatige stroomen, bij welke de openingsprikkel groot genoeg en de weerstanden klein ge- noeg zijn, kunnen dan opening en sluiting, beide zoowel | als f), contractie geven. — Eindelijk wijst PrLrüGeR nog op den invloed van de plaats van prikkeling: hoe verder van de spier, hoe groo- ter effect. Dat de zenuw gevoeliger is voor Sf} dan voor S J, voor O f dan voor O f, laat zich gereedelijk hiermede in ver- (85) band brengen. Immers wordt, bij eene van 0 stijgende stroom- sterkte, achtereenvolgens contractie verkregen bij Sf,S |, O |, Of, en het behoeft nauwelijks te worden opgemerkt, dat bij S | en Of de wet van prrüaer den prikkel van een verder van de spier gelegen punt der zenuw doet uitgaan. Nadrukkelijk zegt overigens prLücer, dat de gevonden wet alléén op versche zenuwen van toepassing is. Na het ontblooten en doorsnijden ondergaat de zennw een verandering, het eerst op de doorsneê-vlakte en van hier verder in de zenuw, waarbij hare prikkelbaarheid aanvankelijk toeneemt, om later af te ne- men (VON BEZOLD, ROSENTHAL), en het gevolg hiervan is, dat de electroden op plaatsen van verschillende prikkelbaarheid ko- men te liggen en dat de effecten dus onregelmatig uitvallen. Een belangrijk feit voerde prrücer *) later nog tot staving zijner hypothese aan. Het was bekend, dat, na lange sluiting van een zwakken stroom, zich, al spoedig na het openen, een zeker aantal meer of min tetanische contracties vertoont: de zoogenoemde openingstetanus van RITTER. Pruücer nu leverde het bewijs, dat deze van de anelectrotonische streek uitgaan. Was de stroom opstijgend geweest, dan lag de anelectrotonus aan de zijde der spier; en werd nu, na het openen van den stroom, de zenuw interpolair of zelfs een weinig onder de anode door- gesneden, zoo hield de openingstetanus desniettegenstaande aan. Was daarentegen de stroom neêrdalend geweest, en was dus de anelectrotonus door het interpolaire stuk van de spier gescheiden, dan werd met de interpolaire doorsnijding het verschijnsel opge- heven. Blijkbaar gaat het dus uit van het anelectrotonische ge- bied. — Dit feit nu levert inderdaad een groote presumtie voor dat gedeelte van PrLüeer’s hypothese, ’twelk de openingscontractie in het algemeen op het verdwijnen van den anelectrotonus doet berusten. In hoever die presumtie gewettigd was, kon echter eerst blijken, wanneer de aard van den openingstetanus zou bekend zijn. Die kennis nu is door het onderzoek van ENGELMANN +) verkregen. Hij heeft, naar ik meen, voldoende bewezen, dat het verschijnsel eenvoudig afhangt van de grootere secundaire ge- *) Archiv f. Anatomie u. Physiologie. 1859. S. 133. f) Archief voor Natuur en Geneeskunde. D, V, blz. 429. (36 } voeligheid der zenuw in de anelectrotonische streek, krachtens welke de spontane prikkels in de zenuw de „Schwelle” over- schrijden, waarbij zij golven naar de spier uitzenden. Fn vragen wij nu, of bij het licht dezer kennis het door prLücer ontdekte feit bewijskracht heeft, dan hebben wij ons slechts te herinneren, dat de veranderde gevoeligheid in de streek der electroden, in verband met het zoogenoemde # Zuckungsgesetz’’, reeds uitgang en grondslag was zijner hypothese, om in te zien, dat met het bedoelde feit althans geen argument van een nieuwe orde ge- vonden was. Meer afdoende, en geldig voor de geheele hypo- these, is de bewijsvoering van v. BEZOLD *), waar hij aantoont, dat de tijd, die er van ’t moment van sluiting of opening tot het begin der contractie verloopt, geheel in overeenstemming is met den grooteren of kleineren afstand der spier van de plaats, waarvan, naar PFLÜGER's hypothese, in de onderscheidene ge- vallen de golf moest uitgaan. Prrücer zelf moge tot die proeven het denkbeeld hebben aangegeven, de uitvoering, die over menig punt nog nader licht verspreidde, getuigt van de meesterhand, die het volbracht. Prrücer’s leer wordt door dit onderzoek waar- diglijk bekroond. In één punt schijnt v. Bezoup gedwaald te hebben. Hij meende, dat ook in het katelectrotonisch gebied, in weerwil der verhoogde prikkelbaarheid, de geleiding verlangzaamd werd: RUTHERFORD vond, dat de geleiding hier versneld wezen kan, mits de polariseerende stroom niet te sterk zij. Gelden nu de wetten, door prLüeeR uit de verschijnselen van motorische kikvorschzenuwen afgeleid, ook voor andere zenuwen ? Gelden ze ook voor warmbloedige dieren ? In 1860 verscheen prLüceRr’s Programma: de sense eleetrico. Daarin behandelt hij den invloed van galvanische stroomen op de gevoels- en zintuigzenuwen luater, in 1865 +), vond hij in de niet voldoende aandacht, zijn in het latijn geschreven pro- gramma geschonken, aanleiding, om den inhoud daarvan, hier en daar gewijzigd en uitgebreid, in het Duitsch te herhalen. Uit die geschriften nu blijkt, dat op de gevoelszenuwen voor *) Untersuchungen über die electrische Erregung der Nerven und Muskeln. Leipzig, 1861. }) Prrveer, Untersuchungen ous dem physiol. Laboratorium in Bonn. 1865, S. 144. (81) sterke stroomen ontwijfelbaar dezelfde wetten geldig zijn. Voor zwakke stroomen daarentegen gelukte het hem niet, daarvan ’t bewijs te leveren. „/Soviel nur,” zegt hij, vstellte sich im Allgemeinen heraus, dass für die schwachen Ströme das Gesetz der electrischen Empfindung ein anderes ist, als für starke; denn sehr häufig gab der schwache absteigende Strom wie der auf- steigende nur Schliessungs- und keine Oeffnungszuckung. Auch war oft die Schliessungszuckung des absteigenden Stromes das einzig wirksame bei äusserster Abschwächung desselben. Dies würde das Verhalten sein, wie wir es, der Theorie nach, erwar- tet haben. Ich habe hiervon aber so häufige Ausnahmen beo- bachtet, über welche ich, trotz aller Mühe, nicht Herr zu werden vermochte, dass ich selbst das Gesetz der electrischen Empfindung für schwache Ströme durch den objectiven Versuch nicht erwiesen betrachten kann. Um nur mit einigen Worten der beobachteten Ausnahmen zu gedenken, kam es mir nicht selten vor, dass der schwache, absteigende Strom nur Oeffnungs- zuckung, aber keine Schliessungszuckung gab. Was sich aber als viel constanter herausstellte, war, dass für den aufsteigenden Strom die Schliessung eine bedeutende Weberlegenkeit gegen die Oeffnung zeigte”” Uit analogie intusschen houdt PrLücer zich vrij vast overtuigd, dat voor alle zenuwen dezelfde wetten gel- den, en is van oordeel, dat het alleen de talrijke experimenteele bezwaren zijn, die aan het leveren van het feitelijk bewijs in den weg staan. — Aan de waarnemingen, op de zintuigzenuwen gedaan, schijnbaar met die wetten in strijd, tracht hij voorts een verklaring te geven, die haar daarmee in overeenstemming brengt. Ook op sommige andere zenuwen is de werking van den constanten stroom met meer of minder voldoende uitkomst on- derzocht. Zelfs op den levenden mensch werd de bij de electro- den veranderde prikkelbaarheid der zenuw aangetoond *), en in het algemeen konden de verschijnselen, door de electro-therapeu- ten waargenomen +), tot de wet van PFLÜGER worden terugge- bracht. Eindelijk op den n. vagus zelven kwam v. BEZOLD $), *) W. Erg. Deutsches Archiv für klinische Medicin. 1867. 111, p. 513. f) BRENNER. Blectro-therapie. 1868. 8) Untersuchungen aus dem physiol. Laboratorium in Würzburg. Erstes Heft. (88) ondanks zijne gebrekkige methode, tot resultaten, die hem van een / Hemmungsgesetz”, analoog aan het » Zuckungsgesetz”, de- den spreken. Van eene andere zijde nog zou, bij een uitbreiding van de toepasselijkheid der wet, haar tevens een nieuwe en krachtvolle steun geworden. Men weet, namelijk, hoe ENGELMANN en BOUVIN *) aantoonden, dat ‘de ureter zich in het algemeen verhoudt als een enkele colossale spiervezel, en hoe ENGELMANN aan alle scepti- cisme paal en perk stelde, door, in deze spier vooral, met de eenvoudigste hulpmiddelen rechtstreeks aanschouwelijk te maken, wat PFLÜGER’s genie door gelukkige combinatie en stoute ge- volgtrekking uit de meest delicate proeven had afgeleid. Ook strenger nog dan op de zenuwen kwam de wet uit de proeven op den ureter te voorschijn. Immers buiten en behalve de con- tractie bij opening en sluiting, kende prrüeer aan den constan- ten stroom, als zoodanig, eene zichtbare werking toe. Bij proeven op den ureter nu zag ENGELMANN +) bij sluiting een golf uitgaan van de kathode, bij opening van de anode ; maar, zoolang de stroom in onveranderde sterkte doorging, werd nooit een golf gezien. Zou in dit opzicht de zenuw zich anders verhouden als de spier? ENGELMANN zag, ook bij het volgen der de door PFLÜGER voor- geschreven wijze van prikkeling, onder bepaalde omstandigheden, alle werking op de met de zenuw verbonden spier ontbreken. En die omstandigheden waren juist de volkomen normale. Alleen na temperatuursverandering en bij een begin van uitdroogen, waar- door de zenuw tot het spontane uitzenden van golven uit ver- schillende punten wordt voorbeschikt, geeft de constante stroom, gedurende zijn bestaan in onveranderde sterkte, een zichtbare werking, die ENGELMANN verklaart uit de verhoogde gevoeligheid, welker invloed de spontane prikkels hier en daar de grens voor het uitzenden van golven doet overschrijden. De geheel versche zenuw daarentegen antwoordt alléén op sluiting en opening van den stroom. Zelfs bij rhythmische schommelingen zag ENGELMANN *) Onderzoekingen gedaan in het physiol. laboratorium der Utrechtsche Hoa- geschool. D. MI, blz, 319. r) Onderzoekingen. D. 111, bl. 230. (89 ) de werking onveranderd gelijk blijven aan die van den afgebro- ken stroom, in spieren zoowel als in zenuwen, met dit verschil alléén, dat voor de laatste de schommelings-perioden korter moe- ten zijn *. Bijna zou het schijnen, dat een onderzoek naar de werking van den constanten stroom op den n. vagus, na de juiste kennis, op andere zenuwen en vooral op spieren verkregen, overbodig was geworden. Niemand zal echter beweren, dat die kennis ons het recht geeft, de gevonden wetten zonder nader onderzoek op den n. vagus toepasselijk te verklaren. Op de zenuwen van warmbloedige dieren is het effect van den constanten stroom weinig onderzocht, op de gevoelszenuwen, zelfs van koudbloedige dieren, werd alleen voor sterke stroomen de wet van toepassing ge- vonden: het was dus reeds daarom belangrijk genoeg, het onder- zoek bij verschillende stroomsterkte toe te passen op een zenuw én van geheel eigenaardige functie, én van een warmbloedig dier. Voorts kon ook hier de vraag omtrent de werking van den con- stanten stroom bij onveranderde dichtheid en die omtrent den openingstetanus worden ten toets gebracht. Eindelijk zou blijken, dat de nauwkeurigheid, waarmede de effecten kunnen worden ge- registreerd en uitgeteld, in staat stellen, om krommen te ontwer- pen als functie van de stroomsterkte, bij opening en bij sluiting, zoowel van den opstijgenden als van den neêrdalenden stroom. IL. METHODE. Om den invloed van den constanten stroom op den n. vagus, nauwkeurig te bepalen, is het niet genoeg de hartslagen te tel- len: zij moeten worden geregistreerd. De daarbij gevolgde methode is reeds vroeger beschreven +). Hier zij alléén herinnerd, dat, na bevestiging van het dier, met de linkerzijde eenigszins naar beneden, onder applicatie van het luchtkussen in de afgeschoren hartstreek, op de meeste dieren, de hartslagen zich, met scherp geteekenden aanvang der kamercontractie, op den draaienden cy- *) Onderzoekingen. 3e Serie, D. IL. 1870—1871. t) Zie PRAHL, in Onderzoekingen physiol, Lab. Utr. Hoogeschool. D. 11, bl. 149. (90) linder registreeren. In het koolzwart der petroleumvlam, waarmede het bekleedende papier gezwart is, schrijft het fijne veertje van den cardiograaf zijne bewegingen als dunne witte lijnen op. Fig. 1 His de kromme der contracties van het hart. Dezelfde figuur geeft als S de chrono- scopische trillingen eener stemvork van 15 tril- lingen in de secunde. Op een derde lijn V moet het moment van opening en sluiting van den op de zenuw werkenden constanten stroom worden opgeteekend. Die opening en sluiting moeten altijd op gelijke wijze en met gelijke snel- heid plaats hebben. De sluiting had plaats door de werking eener electromagneet, die bij slui- ting van den stroom eener cel van GROVE werkzaam werd, en deze sluiting geschiedde door snelle indompeling van de geamalgameerde elec- trode in zuiver kwikzilver. De electromagneet trok dan een week ijzer aan, bevestigd aan een hefboom, die vrijsterk veert en zijn steunpunt in het midden heeft. Aan de eene zijde draagt deze hefboom een schrijvend veertje, aan de andere zijde, en wel beneden, een koperen boog met twee geamalgameerde stiften, waarvan de een a continueel in een bakje met kwikzilver dompelt, de ander 5 op de helft der daling in een ander bakje de zuivere kwikzilver-vlakte bereikt. Met deze aanraking is de stroom, die op de zenuw werkt, gesloten en het moment dier sluiting wordt door het schrijvende veertje bij aangegeven: ‘tligt dus juist op het midden van het bijna verticaal stijgende lijntje. De stift h bereikt het kwikzilver in het met een schroef verstelbare bakje, altijd met gelijke snelheid. De opening van den stroom heeft plaats op het oogenblik, dat de stift 5 het kwikzilver weder verlaat. Dit geschiedt ook altijd met gelijke snelheid, doordien een veer in werking treedt, zoodra de aantrekking der electro-magneet op- houdt, en deze houdt op, wanneer de daarop werkende stroom met de hand geopend wordt. ’t Is onverschillig, of de electro- 16.9 34 | | | Sun rd. 3 VA | _t ep) ren) on Ge) Hssle ° là se. h re nja SEAL SAVACN dO KOOULS LSNOJ INEENS UNO U (91) magneet het week ijzer nog een oogenblik terughoudt: immers geopend wordt eerst de hoofdstroom op het oogenblik, dat de stift 5 het kwikzilver verlaat, hetgeen samenvalt met het op den cilinder geschreven dalende lijntje. Vrij juist beantwoordt de opening aan het onderste gedeelte van ’t lijntje, wijl het kwikzilver zich met de opgeheven stift 5 eenigszins boven het niveau betreft. Zoo geschieden sluiting en opening van den hoofdstroom tel- kens op gelijke wijze, en de momenten worden met meer dan voldoende nauwkeurigheid geregistreerd, zonder dat de hoofd- stroom zelf daartoe den arbeid te verrichten heeft: in 0.0104 sekunde legt de veer de neergaande stroom-sluitende, in 0.0092 de stroomopenende beweging af. | Wanneer twee constante stroomen op de zenuw moeten wer- ken, wordt de polariseerende, op welks wijze van sluiting het weinig aankomt, eenvoudig met de hand gesloten en voor den irriteerenden het hier beschreven mechanisme gebruikt. Worden naast den polariseerenden stroom een of meer inductie-slagen verlangd, dan worden de momenten van deze door het gewone stroombrekende veertje op den cylinder geregistreerd, De gebruikte elementen zijn de gewone van aRovE. Van hunne constantie heb ik mij overtuigd. De stroomsterkte wordt door het aantal cellen, en voorts door het inbrengen van het rheochord geregeld: hoe minder draad van het rheochord, als nevensluiting gebezigd, des te zwakker de stroom. De zenuw ligt op niet polariseerbare electroden, in den regel in een vochtige ruimte. Waar andere electroden gebruikt zijn, geschiedde het tot vergelijking en is daarvan uitdrukkelijk mel- ding gemaakt. Die electroden en de vochtige ruimte verdienen hier, als van bijzondere constructie, een korte beschrijving, met afbeelding. Im den regel gebruikte ik alleen onpolariseerbare, waarvan op Plaat I, fig. 1, een paar in natuurlijke grootte is afgebeeld. Zij bestaan uit een kleine glazen buis, met dikken wand, aan het ondereinde smal toeloopend, omgebogen en hier op den hollen kant door uitveilen met een ovaal gat voorzien, dat dus in de holte van het buisje voert: dit ondereinde heeft daardoor den vorm van een klompje. Door de wijde opening van het boveneinde laat men een stukje fijn geslibde klei val- (92) len, die met chloorsodium-oplossing van 1 op 200 water be- werkt is, en met een zinken staafje drukt men die tot in de opening van het glazen klompje, waarvan de klei het uitge- veilde stuk # moet aanvullen. Men doet nu in de buis eenige druppels geconcentreerde oplossing van sulphas zinci, en steekt er een zinken staafje in, waarvan het onderste geamalgameerd gedeelte z in de vloeistof dompelt, l mm. van het kleipropje verwijderd blijvende, en het overige z', met vuurlak bedekt, als een blank plaatje p wordt omgeslagen, dat door den schroef s op den geel koperen ring bevestigd wordt, te gelijk met den draad 4 die naar de batterij of naar de klos gaat. Twee van deze worden nu gekoppeld door een verschuifbaar dubbel scharnier v, en bij den gewenschten onderlingen afstand der zenuwdragende klompjes met een schroef s° vastgezet. Op gelijke wijze kan men er meer, bijv. vier, op alle gewenschte afstanden onbewegelijk verbinden, en zoo gelijktijdig op vaste plaatsen een polariseerenden en een irriteerenden stroom, of afwisselend twee irriteerende, den een hooger, den ander lager, aanwenden. Men kan dan de vier elec- troden met de hand aan de scharnieren vasthouden, of wel ze gesamenlijk in een klem 4 schroeven, zoo als fig. 2 voorstelt, waarbij dan ook zonder de scharnieren aan iedere electrode wel de gewenschte stand kan worden gegeven. In deze figuur 2, op halve grootte geteekend, bevinden zich de vier electroden (e, e, e'e') in de vochtige ruimte A, een dikke glazen buis, ongeveer 9 ctm. lang door een koperen band 4, die de onderzijde omvat, beves- tigd aan de klem #. Deze buis wordt gemaakt door een aan beide zijden gesloten cylinder op de bovenvlakte en op de bin- nenvlakte af te slijpen, zoodat de runnte twee breede spleet- vormige openingen heeft. Door de bovenste o, die open staat, ziet men de onderste uiteinden der 4 electroden, met de zenuw « er over heen, die door de sleuf w, uitgaande van de spleet, naar buiten gaat. Is in de ruimte wat vocht gebracht en de zenuw nauwkeurig over de electroden gelegd, dan wordt die bovenste spleet gesloten met een glazen plaatje p, dat met een draad aan de koperen plaat hangt. De tweede spleet o' is gekeerd naar de eleetroden, waaraan ze toegang verleent in de kamer. Zij is bedekt met een laag dun caoutchouc, die over de geheele lengte in het midden is ingesneden, en loodrecht op deze spleet een tal (93 ) kleine insnijdingen heeft: zoodoende kunnen de electroden er door gestoken en heen en weêr bewogen worden en sluit de caoutchouc-plaat telkens zoo goed aan, dat de communicatie met de lucht gering en de ruimte een werkelijk vochtige ruimte is. Bij de gekozen dispositie der electroden stellen ee twee pola- riseerende electroden voor, waardoor een constante stroom gaat, terwijl door ee de prikkelbaarheid der zenuw wordt onderzocht, nabij een der polariseerende electroden, die men, door omkeering van den stroom, beurtelings tot anode en kathode maken kan. De electroden e'e verschillen van ee daardoor, dat de geamal- gameerde zinken staafjes eenvoudig doorloopen en aan het on- dereinde tot zenuwdragende haken zijn omgebogen. Zoodanige niet onpolariseerbare heb ik wel gebruikt, om een enkelen in- ductie-slag onmiddellijk nabij de anode of de kathode van den polariseerenden stroom toe te brengen : mag men op iets grooteren afstand blijven, dan is er plaats, om een tweede paar onpolari- seerbare aan te leggen, die slechts weinig breeder behoeven te zijn. De klem draagt aan de onderzijde een kogel, die met de klem k° van een korten standaard $ door kogelgeleding is verbonden. De dubbele kogelgeleding en de klem voldoen hier beter dan de looden draden van MAREY. Zeer gemakkelijk kan men hier- mede aan de vochtige ruimte in de lucht den geschikten stand geven, om een of de beide nn. vagì over de electroden te leg- gen. Men zorge slechts de zenuwen over een goede uitgestrekt- heid te praepareeren en hoog door te snijden, althaus, wanneer men ze over 4 electroden leggen wil. ITL. HET VERTRAGEND EFFECT VAN DEN CONSTANTEN STROOM IN ’T ALGEMEEN, EN DE WIJZE VAN BEREKENING. Prikkeling van den n vagus geeft verlenging der hartspe- rioden. Im de verlenging vonden wij dus den maatstaf van de intensiteit en van het aantal golven, die van de geprikkelde plaats naar het hart worden uitgezonden. Waar verlenging ter- stond op den prikkel volgt, hebben wij recht te besluiten, dat de prikkel werkzaam was. Bij konijnen, zooals reeds uit de proeven van PRAHL- gebleken was en onze curven op nieuw bevestigen, zijn de perioden, vooral na doorsnijding der beide nn. vagi, zoo (94) gelijk van duur, dat een verlenging van 0.2 trilling, dat is van >g secunde, als afhankelijk van den prikkel mag worden beschouwd; somtijds zelfs is een verlenging van 0.1 trilling, dat is van „$g secunde, genoeg. Het sterkst is de vertraging bij het tetaniseeren: zij kan dan in zoogenoemden stilstand over- gaan. Ook door één inductie-slag kan men onder gunstige con- dities reeds een aanzienlijke verlenging verkrijgen, waarvan ik vroeger een tal van curven heb afgebeeld. Hetzelfde nu kan geschieden door sluiting of opening van den constanten stroom. Plaat II, fig. l en 2 toonen dit aan, in verband met de daar- uit geconstrueerde krommen 1’ en 2. H is de lijn der ge- registreerde hartslagen; op V valt bij 4 de sluiting in van een neerdalenden stroom. Men ziet, dat de hierop volgende perioden verlengd zijn. De juist uitgemeten duur is onder iedere periode af te lezen, en bovendien is die van het vijftal perioden, aan de verlengde voorafgaande, benevens die der beide volgende vijf- tallen uitgeteld. Fig. 2 geeft in allen deele hetzelfde voor het effect van ope- ning van een naar boven gerichten stroom. De hartsperioden zijn hier korter dan in fig. 1, en de cylinder werd minder snel omgedraaid. Hoe uit fig. 1 en 2 nu de krommen fig. 1’ en 2' zijn op- gemaakt, zal men gereedelijk inzien. De prikkel valt in bij het verticale streepje op de abscis; c‚c', c°, enz. zijn de momenten der hartslagen; cì komt nog op tijd; « komt te laat, en de hoogte der ordinaten geeft in dezelfde trillingen, waarin de abscis de tijd meet, de verlenging der perioden. De punten der kromme geven nu ook verder de momenten der hartslagen. Zooals men ziet, zijn de effecten van sluiting en opening overeenkomstig, en zij verschillen ook niet wezenlijk van het effect van een enkelen inductieslag, zoo alsde hiervan geconstrueerde krommen (fg. 8 en 4) onmiddellijk doen zien. Ik noodig den lezer uit, hierbij ook voorloopig de figuren van Plaat III te vergelijken, die soort- gelijke krommen bevat van geringere effecten bij sluiting en opening van stroomen van verschillende sterkte, in beide richtingen. Bij de nadere beschouwing der effecten van prikkeling door den constanten stroom, hebben wij te onderscheiden : 1°. De duur der Latente periode. Wat hierdoor te verstaan DONDERS WERKING CONST-STROOM OP N VAGUS. hed ” , sE Wie in ‚ le sj Se PV) [8 (95) is, staat reeds bij pranr te lezen: deze duur is de tijd, dien de prikkel aan een hartslag moet voorafgaan, om hem zichtbaar te verlengen. Bij het aanwenden van een inductie-slag bleek hij, bij ’t konijn # sekunde te bedragen, — dat wil zeggen, een hartslag, die binnen ; sekunde na den prikkel volgen moet, stoort zich niet aan den prikkel en komt nog op zijn tijd. Hoe die duur uit de waarnemingen wordt afgeleid, heb ik ook vroe- ger reeds gezegd. In ’t kort zij herhaald, dat iedere prikkeling een maximum geeft voor de latente werking, dáár, waar de vertraagde slag had moeten invallen, en meestal ook een mini- mum, dáár, waar ná de prikkeling een slag nog op zijn tijd kwam. Van een geheele reeks nu neme men het kleinste maxi- mum en het grootste minimum, en beschouwe de gemiddelde uit deze twee als den duur der latente periode. Ik heb dien duur korter gevonden dan dien der periode: daarom ontbreekt bi een prikkeling soms het minimum, want — de eerste slag na den prikkel kon nu al te laat komen (aldus Pl. II, fig. 45, wat evenwel bij konijnen met hunne korte perioden de uitzon- dering is. — Op de figuren is het einde der latente, dat is het begin der manifeste werking van de reeks, waartoe ze behoo- ren, door » aangegeven. Onderstaande tabel bevat de berekening der latente periode voor 14 reeksen van proeven met den constanten stroom, ge- nomen op 8 konijnen, de meeste reeksen, voor de vier wijzen van prikkeling, namelijk van sluiting en van opening, met neer- dalenden en opstijgenden stroom. Aan het einde van iedere reeks is van de gezamenlijke wijzen van prikkeling het kleinste maxi- mum en het grootste minimum, en daarvan de gemiddelde als latente werking toegevoegd, — eindelijk ook de duur der pe- riode en de verhouding van dezen duur tot dien der latente werking. Bij iedere reeks is het aantal proeven vermeld. Waar dit gering is, bleef het kleinste maximum in ’t algemeen te groot, hef grootste minimum te klein, wat echter voor de gemid- delde — de latente werking — nagenoeg compensatie geven kon. PRIKKELING MET CONSTANTEN STROOM. S | O1 S 1 O7 Absoluut NO, _fgrootste [ kleinste [aantal {grootstelkleinste | aantal fgrootste| kleinste | aantal | grootste [ kleinste | aantalf grootste kleinste f latente {duur derf 1: P. 4 mini. | maxi- | proe- | mini- | maxi- | proe- | mini- | maxi- | proe-| mini- | maxi- | proe-f mini- maxi- fwerking /f periode konijn. f mum, mum, | ven. | mum. | mum. { ven, f mum, | mum. | ven. f mum, | mum. | ven. f mum. mum. ee P. Te MEE dee eel Bos ze 265 Dh laf SR db ES 328 | 2.6f 2.9 8.2 [0.906 EER B, Ot 8e & of 32 2.8 9e fe Dl. 2.5 1 320% 2.5 2.85 | 3.25 10.876 TEEN 2, d. 8 24 39.8 Zi 18 = 416 6 24S 3. | 2.7 8.4 [0.794 Bens de Alk Boe A2 Id Là 26 1.8 “48 ANS A39S AP 23 5.1 8.4 [0.911 Men On Pld Bd Se JON -32 LE EIA TE2B — 27A 1010 SAS: GLG 5 3.85 10.895 a Pe en Sd 10 | Bl 29: 1220 PE3A 595 E8IONSAS- 2 EIS 133 10.529 ee Vl 0:92 28 6 | delen ln ee 3.2 | 10 IS /2.7S | 2.S3f 2.75 | 3.75 10.738 B eis Bi 82 BA 10} 38 20 US 33838} 38 | 39 10.846 ee dps Sd Bool 2 BA ST 2.0 4. 4 1538 &9 17 8 (558 3.4l 3.35 | 4.2 10.797 cl 9. 5. 8 4 A42 ele PS 4,8 818. 9.9 SIOf3. Of 39 3.45 | 4.75 0.726 Vla | 2. 9.8 4 1=22 5 02 OIS A25S 3. 2.85 | 395 (0.721 0 DA RSE TIN “42 OS Aers HLSf 25) 41 10.670 C 2 AS 12 38- Al 9 IS /330f41f 3.7 4,4 {0,841 dt B8 DD AIT L.7- 5. 10 S L33S | 3.9 3.6 5.05 {0.710 a ED 8.13 | 3.89 [0.804 2 2 2 2 Blléén van'(3.3+-24) (3.7+3) 3.9-+23 3.3+2.5 de eerste | ———=2.8 88 CAE )_s.1 Ed, en )_2.9 2.92 | 3.52 10.88 reeksen va 2 2 9 ) ieder konij (97) De latente periode blijkt hier, de eerste reeksen van ieder konijn alléén in aanmerking genomen *), 2.92 trilling, dat is 0.195, dus bijna + sekunde te bedragen, iets meer dus dan bij het onderzoek met één inductieslag. Dit verschil kan deels in verband staan met den gemiddelden ook wat langeren duur der periode — 8.52 trillingen, deels daarvan afhangen, dat de effecten bij sommige wijzen van prikkeling geringer en daar- door iets later te herkennen waren. Dat deze laatste omstan- digheid in aanmerking komt, volgt daaruit, dat in dezelfde orde van wijze van prikkeling, waarin de maximale effecten grooter zijn, de latente perioden korter worden: voor O | —= 3.35, voor S | 8, voor Of) 2.95, voor S | 2.8 trilling. 2°. Het verloop van het vertragend proces, bij prikkeling door opening of sluiting van een constanten stroom, is, zooals ik deed opmerken, in ’t algemeen gelijk aan dat, door prikkeling met één inductieslag voortgebracht. De vertraging betreft voor het grootste deel de twee eerste perioden, volgende op de latente werking, en is 5 perioden na deze altijd tot een minimum ge- reduceerd. Het verschil in duur van dit vijftal en van het aan de latente periode voorafgaande, is als de maat der vertragende werking aangenomen. In fg. l van Plaat IL bijv. bedraagt zij 80.9 — 25.9 — 5 trillingen, waarvan 1.5 — 5.2 == 2.3 tot de eerste, en 6.5 — 5.2 —= l.l tot de tweede periode behoo- ren, — dus 3.4, dat is meer dan 5 der vertraging van het vijftal, tot die twee perioden. Im vele tabellen zal men, naast den duur van het vijftal, dien der 1° en 2e periode, volgende op de latente werking, vinden genoteerd en zich kunnen over- tuigen, dat in ’t algemeen de verlenging van het vijftal voor meer dan 3 in die beide eerste te zoeken is. Im den regel is de eerste, niet zelden evenwel de tweede meer verlengd. Dit hangt af van het moment van invallen van den prikkel. Moet schier onmiddellijk na de latente periode een slag volgen, dan wordt deze slechts weinig vertraagd, en de grootste verlenging treft dan de 2° periode, — zij treft daarentegen de eerste, wan- *) Dit is geschied, omdat in de volgende reeksen de perioden (door af koeling van het dier?), en daarmede ook de latente periode, zooals elders zal worden aan- getoond, onevenredig langer waren. VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. 2de REEKS. DEEL VV, 7 (98 ) neer de hartslag slechts een weinig later te wachten was. Nu heeft . een nauwkeurig onderzoek mij geleerd, dat in het eerste geval de som der vertragingen iets geringer uitvalt dan in het laatste. Het feit is belangrijk en zal bij een andere gelegenheid, wan- neer ik over de theorie der vertragende werking zal handelen, uitvoeriger ter sprake komen. Hier zij het genoeg op te mer- ken, dat dien ten gevolge de vertraging der 5 eerste perioden na de latente werking als maatstaf niet absoluut nauwkeurig is; maar het was bijna ondoenlijk — en trouwens ook overbodig — daarvoor een correctie aan te brengen. De geringe vertraging, na het eerste vijftal overgebleven, houdt nog lang aan, en is, bij groot effect, zoo niet voor iedere periode, althans voor de vijftallen, nog verscheidene sekunden meer of minder merk- baar, maar stellig niet langer, veeleer iets korter dan bij prik- keling door één inductie-slag *). Ook loopt de duur der perioden niet meer uiteen dan in het laatste geval, inderdaad ook niet meer, dan in den normalen toestand, buiten alle prikkeling. Het staat dus vast, dat van het gepolariseerde stuk na de sluiting geen nieuwe golven in de zenuw uitgaan, en evenmin wordt dit gezien na het eerste effect der opening. Dit geldt evenzeer voor sterke als voor zwakke stroomen, hetzij In opstijgende, hetzij in neerdalende richting, en er blijkt dus even weinig van een werking van den stroom, terwijl hij bij onveranderde sterkte doorvloeit, als van den zoogenoemden openingstetanus van RITTER. Op één punt moet ik nog opmerkzaam maken. Wanneer een inductie-slag de eerste periode na de latente werking sterk ver- lengt, dan is de derde of vierde meestal iets verkort, zoodat de kromme onder de abscis daalt. Men ziet dat op Plaat IL, fig. 8. Dit bleek mij bii het openen en sluiten van den constanten stroom veel zeldzamer voor te komen. Is dit verschil aan het toeval te wijten? Ik zou het bijna gelooven. Het verschijnsel wordt namelijk ook bij den constanten stroom gezien, zij het dan zeldzamer, en zeer dikwijls wordt tegenover de vierde periode althans een daling, zij het ook niet onder de abscisse, waarge- nomen, zooals op verscheidene krommen van Plaat III te be- merken is. *) Verg. Onderz. gedaan in het physiol. lab. der Utrechtsche Hoogeschool. II, bl. 305. DONDERS WERKING CONST. STROOM OPN. VAGUS. | PII CELLEN omgang SLUITING OPENING 6 4 ZÔ JR 14 16 18 20 x 4 k Lith. P W v.d. Wezer. Utr. (99) IV. EFFECTEN BIJ VERSCHIL IN RICHTING EN STERKTE VAN DEN STROOM, AANGETOOND IN EENIGE REGELMATIGE PROEVEN, Wij hebben een bijzonder groot aantal proeven verricht. Om tot zekere uitkomsten te geraken, was dit een eerste voorwaarde. Op zich zelf is het onderwerp van grooten omvang. Het gold niet slechts het vaststellen der effecten van den constanten stroom, van verschillende intensiteit, bij sluiting en opening, opstijgend en neerdalend, ook de invloed dier stroomen op de prikkelbaar- heid, de verschijnselen gedurende de sluiting en die na lange sluiting, en talrijke vragen, die zich gaandeweg bij het onder- zoek zouden opdoen, moesten worden onderzocht. Maar bo- vendien zijn uit enkele proeven geen stellige uitkomsten af te leiden. Vooreerst is het een nadeel, dat men, tijdens de proef over het effect meestal niet kan oordeelen. In plaats van naar gelang der uitkomsten den gang der proeven te wijzigen en hierdoor sneller tot het doel te naderen, moet men zich in t algemeen aan te voren vastgestelde reeksen houden, Op geheele bladen zijn lange rijën van proeven met zwakke stroo- men bij versche zenuwen geregistreerd, waarvan bij het uit- meten bleek, dat het effect — O was. Een nog grooter bezwaar bestaat daarin, dat de hoeveelheid van vertraging mede beheerscht wordt door de phase der hartscontractie, waarop de prikkel in- valt, een omstandigheid, die men niet in zijn macht heeft. Is dus de plaats en de wijze van contact der zenuw met de electro- den ook volkomen onveranderd gebleven, zoo zullen reeds daarom de effecten van twee op elkander volgende omgangen, bij gelijke irritatie, verschillen. Men moet dus iedere proef dikwijls herha- len en gemiddelden nemen van de uitkomsten. Verder ligt een groote moeielijkheid in de verandering van prikkelbaarheid, die de zenuw allengskens ondergaat. Om die te ontgaan, zou men de omgangen op hetzelfde blad snel op elkander willen doen volgen. Maar ook hierin zijn ons grenzen gesteld — én door de vermoeienis der zenuw én door het in elkander loopen der effecten Tusschen die klippen moet men trachten door te zeilen. De moeielijkheid zou geringer zijn, wanneer het niet om verge- lijkende effecten, bij allerlei wijze van irritatie, te doen was, ze (100) en dus in den kortsten tijd, waarin ze mogen afloopen, op het- zelfde blad zooveel waarnemingen mogelijk had te registreeren, — naar gelang van het doel, op denzelfden omgang een of meer sluitingen en openingen, of wel slechts één sluiting of één ope- 4 ning. Bij zoo groote bezwaren, konden de uitkomsten eerst als 4 stellig worden aangezien, wanneer ze aan op groote schaal ver- richte proeven werden ontleend, Zullen wij van al onze proeven de gevonden cijfers mededee- len? Niet van allen, maar toch van betrekkelijk velen. Alleen de proeven, waarin het effect geheel negatief was, en de talrijke bladen, waarin niets aan den dag kwam, dan dat nabij de beide electroden van den constanten stroom de prikkelbaarheid der zenuw was verminderd, supprimeeren, we geheel. Maar wij zullen slechts van enkelen de bijzondere uitkomsten in den tekst opnemen, de overigen, met de noodige toelichting ook aangaande de resultaten, als bijlagen laten volgen. — In hoofdstuk IV deelen wij hier alle bijzonderheden mede van twee zeer regelmatige proeven, en wij- zen gaandeweg op de resultaten, die er uit voortvloeien. Met de gemiddelden uit twee andere proeven (uitvoerig in de bijlagen opgenomen), vormen zij een geheel, in zooverre daarin reeds het wezenlijke onzer resultaten ligt opgesloten. Die resultaten ver- eenigen wij nu in hoofdstuk V meer stelselmatig, daarbij ver- wijzende deels op de proeven van IV, deels op een tal van anderen, in de bijlagen te vinden. Afzonderlijk komt einde- lijk, onder VI, de door den constanten stroom veranderde irrita- biliteit ter sprake, waarvan de proeven eene bijzondere reeks vormen, welker bijzonderheden ook slechts onder de bijlagen zijn opgenomen. Op deze wijze heb ik gemeend, het best een overzicht te kunnen geven van het geheel mijner onderzoekingen. De tekst bevat reeds al het wezenlijke. Weinigen, ik ontveins het mij niet, zullen zich de moeite geven, de bijlagen te raadplegen. De massa cijfers is alleszins geschikt, om velen af te schrikken. Maar zij bevatten feiten, die niet zonder moeite verkregen zijn, die het vertrouwen bepalen, aan onze uitkomsten te hechten, en tot beslissing van de eene of andere vraag te eeniger tijd nog wel zulien worden te baat genomen. — Bij de proeven ontbrak het mij niet aan goede hulp. Meer tijd en moeite nog kostte (101) het nittellen der effecten van iedere prikkeling. Het geschiedde met de grootste nauwgezetheid, aan gestadige controle van mijne zijde onderworpen en — beproefd gevonden. Na deze algemeene opmerkingen, gaan we over tot de afzon- derlijke beschrijving van eenige proeven. Komijn 1, een mager, groot mannelijk dier. Vóór de proef overtuig ik mij, dat de hartslag goed te registreeren is. Beide nn. vagi worden gepraepareerd en hoog doorgesneden. Blad L. Onmiddellijk na doorsnijding worden de beide nn. vagì in de vochtige ruimte op een paar niet polariseerbare elec- troden gebracht. De onderlinge afstand der electroden bedraagt 12 mm., en evenveel ongeveer liggen de zenuweinden over de bovenste electroden heen, De prikkeling geschiedt uitsluitend met den constanten stroom: l cel Grove op de omgangen 1 tot 4 2 mp ” TEN Pi Bw 8 4 / ZN, 7, k0,- 11 en k8. Op omgang 12 is de prikkel toevallig uitgebleven. Op 9 en 14 werd hij, om den normalen gang der hartslagen te constateeren, opzettelijk nagelaten. Op iederen omgang werd de stroom gesloten, zoodra de cylin- der voldoende snelheid verkregen had, en na 25 tot 30 hart- slagen weder geopend. Op iederen omgang werd dus het effect eener sluiting en eener opening geregistreerd. De opschriften der tabel verklaren de beteekenis der getallen. ( 102) E PRIKKEL DUUR IN VIJFTIENDEN EENER SECUNDE wijze van op 5 endo den | verschil (Aanmerkingen. iS a. vóór prik-lb. ná prikkel P—- | kel. ] {constante | S sl 15 16.5 1.5 TO OPE 16.2 Ll 2 ij 8 15.10 16.7 10146 15 15.4 0.4 3 1s DAD 10e Ns O 15, 15.5 0.4 4 Ls 15 16 1 O 15.8 15.7 0.4 5 ji | Sjidid) 15 chen deg 15 15.9 0.9 6 1s 14.9 | 1590 O 15.2 15.8 0.6 1 18 14.9 16.2 1.3 fe) 15.1 15.8 0.7 8 \ S 14.9 16.7 1.8 O 15.3 16.1 0.8 g zonder prikkel. 10 (id. ad. | S[id. id. 15 17.4 2.4 AEL KES, 15.8 dok 15:6 7 1038 1u fs tarde Buns 15.4 16.5 11 12 mislukt. 13 {Ss 1 kost 2.8 O 15.4 16 0.6 14 zonder prikkel. Hierbij zij opgemerkt: 1° dat op de omgangen zonder prik- kel de duur van 5 perioden zich tamelijk gelijk bleef. Zoo gaf omgang 9 achtereenvolgens: 15,1, 15, 15, 15, 15, 15, 15, 154; 15, 15, 15.1, 15, 149, 15,3,15, 15.1, 15: Senn het vertragend effect der sluiting soms nog niet geheel gewe- ken was, wanneer de stroom reeds weder werd geopend. De duur der vijf perioden, die aan de prikkeling, of liever aan de manifeste werking voorafgaan, verschilt van 14.9 tot 15,4. Dit verschil is niet groot, slechts 1 trilling grooter dan dat op (aast omgang 9, waar alle prikkeling ontbrak. Maar toch kan men zich op de tabel overtuigen, dat de duur der 5 perioden vóór de opening gemiddeld iets langer is, dan die vóór de sluiting, — aan welke laatste altijd een tusschenpozing van minstens 1 mi- nuut was voorafgegaan. Het gevolg hiervan is, dat het vertra- gend effect der opening iets te laag kan uitvallen, in zooverre, zonder de opening, het eerstvolgende vijftal perioden zich nog iets zou hebben verkort. Hetzelfde komt bij herhaling voor. Maar had ik het geheel willen vermijden, zoo zou ik in het nadeel vervallen zijn van door de langdurige sluiting de zenuw te spoedig uit te putten. Eindelijk 38° de resultaten van vertraging, waarom het ons hoofdzakelijk te doen was, zijn deze: Ìl GROVE. 2 GROVE. Á GROVE. vertraging. | gem. | vertraging. | gem. | vertraging. | gem. VSb151L 125) 18,18.) 1.56 [2,428 1.2.6 Ol 11,14 | 1,25 | 0.9,0.8 | 0.85 | 0.3,0.6 | 0.45 Fig.2. 4S| 16,13 | 145 | 1 „18 | 1.15 | 02, 0.2 O| 0.4,0.4 [0.4 | 0.6,0.7 | 0.65 | 11, Kd Het resultaat is: dat van l tot 4 Grove de effecten van S| en Of) toenemen, die van Sf en O | even regelmatig afnemen. Dit geldt, zoo als we zien, voor de gemiddelden, maer even goed voor de bij elkander behoorende sluiting en opening van elken omgang. Nevenstaande figuur 2 toont dit aan voor 1 GROVE. 2 GROVE. 4 GROVE. , Ee den omgang van grootste effect van ieder der drie stroomsterk- teh. Zij geeft ook al aanstonds een blik op de relatieve wer- king van S en O, bij neerdalende en bij opstijgende richting, de eerste met lijnen, de laatste gestippeld voorgesteld. Deze verlengingen hebben betrekking tot de vijftallen. Voor die der afzonderlijke perioden geeft Plaat [LL een overzicht. Zij bevat de van 6 omgangen van Blad 1 ontworpen krommen: van N°’. 1 en 2 voor 1 Grove, van N°. 8 en 7 voor 3 Grove, van N° 18 en 11 voor 4 Grove. Zoo is van iedere stroom- sterkte een omgang in neerdalende en een in opstijgende rich- ting genomen, en iedere omgang heeft zijne sluiting en opening: de openingen rechts behooren tot dezelfde omgangen als de slui- tingen links, en alleen, om de lengten der krommen niet on- noodig te vermeerderen, zijn de perioden in het midden wegge- laten, met doortelling evenwel op het nummer der openingsabscis. De gezamenlijke duur der weggelatene perioden blijkt ook uit het cijfer, vóór de openingsabscisse geplaatst, dat in trillingen van 15 in de sekunde het tijdsverloop sedert de sluiting (den aanvang der sluitingsabscisse) vermeldt. Volkomen, zooals uit den duur der vijftallen bleek, was het vertragend effect der sluiting hier nog niet geweken; op de krommen zou het evenwel niet meer zijn te zien geweest. Verklaring behoeft de plaat overigens wel niet. Het hoofdresultaat nu is in overeenstemming met de wetten van prLücER. S, en Of), zoo leert zijne theorie, kunnen stij- gende blijven, omdat zij hare golven uitzenden van de onderste electrode, alwaar bij S | de katelectrotonus ontstaat, bij of de anelectrotonus verdwijnt. Daarentegen kunnen de golven van Sf en Of, uitgaande van de bovenste electrode, door de on- derste worden verzwakt; die verzwakking stijgt sneller dan de prikkeling, en bij 4 Grove gaat, ondanks de sterke prikkeling, nog slechts een zwakke golf door. Bij nog sterker stroomen zou ze wellicht geheel zijn uitgedoofd. Voorts blijkt, dat S} >> Of, constant bij alle stroomsterk- ten. Beide zenden hare golven uit van dezelfde plaats, van de onderste electrode. Bij gevolg wordt ook hier bevestigd, dat het ontstaan van katelectrotonus een sterker werking in de zenuw voortplant, dan het verdwijnen van anelectrotonus. natie ge ir nn ee E (105) Dezelfde wet verklaart, waarom S{} meer vertraging geeft dan O |, zooals bij 1 en bij 2 erover wordt gezien. Maar waarom keert deze regel zich om bij 4 erove, en waarom is toch ook bij iedere stroomsterkte het verschil kleiner dan dat tusschen S | en Of)? De verklaring is gegeven, wanneer men aanneemt, dat de negatieve modificatie van den katelectrotonus de van boven komende golf minder verzwakt dan de anelec- trotonus. Eindelijk, waarom is bij 1 erove S%) grooter dan S |, ter- wijl men toch heeft aan te nemen, dat de golf van S{\ toch reeds in het aneleetrotonisch gebied, al is het nog betrekkelijk klein, een verzwakking ondergaat? Prrücer geeft daarvoor, bij den n. ischiadieus van den kikvorsch, zooals wij zagen, twee oorzaken aan : vooreerst den langeren weg, dien de van de bovenste electrode komende golf door de zenuw heeft af te leggen ; twee- dens, de, na doorsnijding, van de doorsneevlakte zich verbrei- dende aanvankelijk grootere gevoeligheid. Het schijnt twijfelach- tig. of die verklaring hier voldoende is: de n. vagus is te lang, om aan één etm. verschil van afstand veel te hechten, en de proef geschiedde op een zeer versche zenuw. De hier opgeworpen vraag zal nader in overweging komen. Op het volgend blad wenschte ik de wet nader te toetsen voor sterke stroomen. Alle proeven geschiedden daarom met een stroom van 4 cellen grove, werkende op de beide zenuwen, met afwisseling van richting, — telkens weder S en O op den- zelfden omgang. Blad IL, 20 minuten na doorsnijding der zenuwen. Niet polariseerbare electroden, 12 mm. van elkander, de bovenste 20 mm. verwijderd van de doorsnede der zenuwen. IH. PRIKKEL DUURIN VIJFTIENDEN EENER SECUNDE van N°. | wijze van op 5 perioden verschil Aanmerkingen. _ le. vóór prik-|b. ná prikkel, kel. Eason VS Wi kdel nd 18.7 3.3 aa E58 16 0.2 | 9 { Grove S 15.2 17 1.3 (0 ontbreekt, 3 ijS Bt doe pd 8, DD 18.5 5) 4 1s 1b.sordsd Bon iorenps ®) 15.5 17.2 dd 5 18 Le behn sn 0e ©, 15.7 179 2.2 6 Ls br on ®) 15.9 16.1 0.2 7 INS 15.7 | 192 | 8.5 O 16 16 0 8 Ls Ls Anon egal 15.9 16.1 0.2 9 1s 154 1188 04 8) 15.4 17.9 DD 10 1s 15.6 | 15.6 | 0 O 15.4 17.4 Q 1 Vs lSlvaorg 196 ae 8) 16:2 159 |—0.3 12 S 16 18.9 2.9 18 S 15.9 16.1 0.2 14 S 16 16.1 OE 15 Ls 16 1D 2.9 De constantie der resultaten is treffend, Deze proef alléén zou toereikend zijn, om de vertragingswet voor sterke stroomen vast te stellen. Tot beter overzicht geef ik hieronder de reca- pitulatie. vertragingen, bij irritatie met 4 Grove, gemiddeld. S beans, 8:5, aLde k, OA 3.24 0 02, 02,0 vdv), 0.12 Ie 045102 2 er0 edje 0.2, 0.1 0.17 0 8 Ets B, Dose 2.25 (107 ) Men ziet S{ en Of hebben een hooge waarde bereikt, hooger zelfs dan op blad 1, gevolg der toegenomen prikkelbaar- heid, en Of en Sf zijn nog lager gedaald. Toch is de grens voor sterke stroomen blijkbaar nog niet bereikt; want O | en Sf hebben in alle proeven nog een positieve waarde. Wordt in N° 11 de negatieve waarde van —0.3 gevonden, zoo is dit blijkbaar daaraan toe te schrijven, dat de opening te spoedig na de sluiting volgde, — vóór nog het vertragend effect der sluiting was verdwenen: de 5 hartslagen aan de opening voor- afgaande duurden, namelijk, nog 16.2 trilling, bij de vorige opening slechts 15.4, Het effect van S houdt blijkbaar lang aan. Zoo vonden wij in N°. 15, die niet door een opening gevolgd werd, bij een duur van 16.1 trilling vóór de prikkeling, de vijftallen ná de prikkeling achtereenvolgens — 19, 16.9, 16.4, 16.5, 16.3, 16 2, 16,2, 16.1, eene inderdaad zeer regelmatige afneming. Was er geen merkbare vertraging gevolgd, bijv. in N°. 13 voor S{ (insgelijks zonder volgende opening), dan ver- toonde de duur der vijftallen een zeer geringe speling: bij 15.9 vóór de prikkeling, werd na de prikkeling achtervolgens gevon- denten 15:98: 15.9, 16, 16, 15.9, 16, 15.9, 15.9, 16. Na de eerste 16.1 wordt die waarde geen enkele maal terug- gevonden, een bewijs, dat de geringe vertraging van 0.2 ver- trouwen verdient: zoo was het overal. Ik wil nog doen opmerken, dat tijdens de proef de perioden, even als op Blad L, allengs iets langer worden: het eerste blad begon met 15 en eindigde met 15.4 trillingen voor de vijftal- len; het tweede, beginnende met 15.4, eindigt met 16.1. Op nieuw zij er op gewezen, dat S} > Of. De proeven van Blad II liepen, evenals die van Blad 1, in 20 minuten af. Er werd nu wat langer gewacht, om bij her- haling der proeven van Blad L den invloed der veranderingen van de zeuuw na de doorsnijding te leeren kennen. Blad LUL, 1; uur na het doorsnijden der nn. vagi. Beide zenuwen op niet polariseerbare electroden, 12 mm van elkander. ( 108 ) II. PRIKKEL DUUR IN VIJFTIENDEN EENER SECUNDE op 5 perioden verschil (Aanmerkingen, N?, wijze | van b—a. a. vóór prik-{ô, ná prikkel. rk kel. el eoristante Is pride | lL6e5 19.7 3.2 stroom nerv1 vagl leelGrove rf 17.9 0.8 2 8 16.5 18 1.5 O 16.6 17.3 0.7 5) } S 16.1 18.5 2.4 @) 16.5 17.5 | + VS 16.5 18.9 2.4 F6. 747 1 5 in Ss id. 1d. 16,5 19.3 2.8 Grove O El 17.4 0.4 6 16.4 16.8 0.4 O 16.5 18.7 259, ij 1S 16,4 16.7 0.3 O 16.8 17.8 1.5 8 ES 16.4 19 8 3.4 16.6 17.5 0.9 h erat \Sjid. id. 16.4 18.5 21 Grove 8) 16.5 16.6 04. LO 1S 16.2 16.5 0.3 O 16.4 17.6 12 11 1 S 16 16.2 0.2 O 16.2 ihr ES) 4.8 | 12 Ss 16.3 19.6 DU ©) 16.3 16.5 top 0 De uitkomsten leveren wederom een gewenschte regelmatig- heid, zooals uit onderstaand overzicht moge blijken. l GROVE 2 GROVE 4 GROVE vertraging. | gem. vertraging. gem. vertraging. gem. (109 ) De verhouding, voor Blad [ gevonden, heeft verandering on- dergaan : | I. De effecten van S | en Of stijgen wel van 1 tot 2 Grove, maar dalen weer bij 4. Vermoeienis kan daarbij wel in het spel zijn; maar toch schijnt reeds te blijken, dat bij een zekere stroomsterkte de effecten van S | en Of) hunne grens vinden, om dan weder af te nemen, en dat die grens bij de meerdere prikkelbaarheid der niet geheel versche zenuw spoedi- ger is bereikt. 2. SL > Of, bewijzende, dat het ontstaan van katelectro- tonus op dezelfde plaats meer effect heeft dan het verdwijnen van anelectrotonus, handhaaft zich, als vroeger, bij alle stroom- sterkten. 3. Sf > OJ} blijft waar voor l Grove, maar vroeger dan op Blad T volgt hier de omkeering, namelijk bij 2 Grove, blijk- baar in verband met de sterkere ontwikkeling van den anelec- trotonus, blijkende uit het groote effect van O f. 4. Sf > S | is zelfs bij Ll Grove niet meer toepasselijk ge- bleven. Ook hierin openbaart zich de groote weerstand van het anelectrotonisch gebied. Het verschil laat zich terugbrengen tot de wet van NOBIL1: dat, op geprikkelde zenuwen, bij geringere stroomsterkte een verhouding wordt verkregen, die op versche zenuwen eerst voor grootere stroomsterkte geldt. Om zich hiervan nader te over- tuigen, behoeft men slechts te letten op S | en O |} tegenover Sf en Of, die op Blad III bij 2 Grove reeds een tegenstel- ling vertoonen, naderende tot die bij 4 Grove, op Blad L. Tot beter vergelijking zijn de gemiddelden der resultaten, op de drie bladen verkregen, hier in tabel gebracht. _—__ 1 GROVE 2 GROVE 4 GROVE Blad 1. HI. BladI. | II. Blad I. Peubea west kes | O | 125 [09 {0.85 [| 0.65 | 0.45 | 0.15 | 0.12 AS [145 1.95 | 1.15 | 04 O |04 [085 | 0.65 | 1 (2110) Het resultaat laat zich aldus verklaren: 13 uur na de door- snijding is aan de onderste electrode de prikkelbaarheid der ze- nuwen toegenomen, zoodat, bij matige stroomsterkte, de hier ontstaande katelectrotonus (S ,) en verdwijnende anelectrotonus (O (D een grooter effect hebben, en, bij 2 Grove, de hier ont- staande anelectrotonus (tegenover Sf) en de katelectrotonus, in zijn negatieve modificatie (tegenover O |) een grooteren weer- stand bieden. Voor middelmatige en sterke stroomen heeft het beschrevene experiment de voornaamste resultaten geleverd. Ik ga daarom thans over tot de uitkomsten, bij prikkeling met zwakkere stroo- men verkregen op. Konijn 2. Het onderzoek begon met middelmatige stroomen van 1 Grove, op Blad 1. Daarbij bleek, hoewel slechts één zenuw werd geprikkeld, het vertragend effect, onmiddellijk na de doorsnijding reeds aanzienlijk te zijn. Dit gaf aanleiding, om bij dit konijn op de volgende bladen de effecten van zwakke stroomen te onderzoeken. Blad IL. Onmiddellijk na doorsnijding der beide nn. vagi. Alléén de rechter zenuw op de onpolariseerbare electroden, met onderlingen afstand van 1 ctm. De proeven loopen zeer regel- matig af, zonder eenige stoornis: met voortdurend scherp gere- gistreerde hartslagen zijn de 16 omgangen, ieder met een slui- tings- en een openingsprikkel, binnen 20 minuten afgeloopen. (1459 mmm ‘en PRIKKEL: DUUR, IN VIJFTIENDEN EENEB SECUNDE, VAN I. 5 perioden perioden verschil|Aanmerkingen. wijze [van) op | a. vóór |b.náprik-eerste. tweede) b—a. prikkel. | kel. (na latente werking). | bjsonsante | Sprague 17.2 188 | 48 87 | 16 Ben re dr 1708 18.5 3h 04 2 (ES) 16.3 | 18.38 | 4.1 3.6 | 2 O 16.4 | 16.7 | 8.2 3.4 | 0.3 3 1s 663198 15,5. :4 2 O Ker8 1165 BA Sen 081 4 Vs ters | 11.74 86 3.6, TA O Hs A a 0 A Sen OS ge 5 (ES) 16.8: 1-18:544.3"3.6 1 1.7 O E63 14 8.5 3.4 | 02 6 1s 16.5 | 18.6 | 4.2 3.8 | 2.1 O 16.6, 16:81 3-2, 3,3-1--0.8 7 1s 16.5 1 19.4 1 46 31.1 20 O TI HO ACE A ES AG OO 8 VS 16.44-17.99 F4 7-34} 15 O 16.4 | 16.9 | 8.5 3.5 | 0.5 9 ES) 16.3 | 18.4 | 4.l 3.6 | 2.1 O 16.3 1-16.61/--3.3:13:4 17-053 10 js EEN USA BE A NSR O ho 164 9,305. 4100 11 1s Kebe lS Paden 43 1026 O DUA be Al OON a 0 bs PS lk Od en U a md 12 Vs 1ô 174) 84 38) T4 O0 16.5 | 16.9 | 3.5 3.4 | 0.4 18 VS 16,2 1-18-1:1 44230111 12.5 O Kon TOS: Bi mb eef op 14 1S | 16 Far 48 NI O ra.6’ F06 1 3-953:2 10 15 1S 16.4 | 19 | 4437 | 2.6 O k6cS pd 8.519,5 |’ 0:2 16 Vs 16.7 | 21.2 | 5.5 Al | 45 O Lia KOA AS SS 1.0 De effecten, op dit blad verkregen, vertoonen een groote re gelmatigheid, grooter schier, dan men zou mogelijk achten, wanneer men in aanmerking neemt, dat de prikkelbaarheid kan veranderen, en dat het effect grooter of kleiner is naar de phase (112) der hartsperiode, waarop de prikkel invalt (verg. bla. 99). Tot beter overzicht, laat ik voor sluiting en opening in de beide richtingen hier de resultaten volgen, onder herinnering, dat de getallen in vijftienden van secunden de som der vertragingen uitdrakken, volgende op de latente werking. Ì GROVE, MET ONPOLARISEERBARE ELECTRODEN. VSL6, 14, 17,15,21, 1.4, 2.5,(4,5P)= 12.2: 1 =1.74gem. O04,—01, 02,05,03,0.4, P (L9P)= 11:6=028 wv AS2, 2, 21,29,21,26,23,2.6 =186:8-233 # 00:30: 205040 OMO 02 OS Al deze proeven hadden plaats bij gelijke stroomsterkte. Van 1’. den invloed der stroomsterkte kan dus niets blijken. Maar in ’t algemeen zien wij, dat bij de hier gebezigde gemiddelde stroomsterkte het effect van sluiting in beide richtingen grooter is dan dat van opening. 2°. SJ is veel grooter dan Of. De tegenstelling is nog sterker dan bij het eerste konijn. Blijkbaar dus is de golf, die van den ontstaanden katelectrotonus uitgaat veel krachtiger, dan die bij het openen van den stroom van dezelfde plaats door den anelectrotonus wordt uitgezonden. — De zwakke werking van den anelectrotonus uit zich ook in het groote effect van S{, welker golf den weerstand van den anelectrotonus te overwinnen heeft. Om den geringen weerstand kan 3’ Sf > OY blijven, hoezeer de verdwijnende katelectro- tonus, welks weerstand op den weg van O | ligt, wel nog ge- ringer is: de krachtiger werking van den ontstaanden katelec- trotonus boven den verdwijnenden anelectrotonus komt er dus a fortiori door te voorschijn. 4°. Sf is hier doorgaande ook weer grooter dan S |» Hier blijkt dus op nieuw, dat in de geheel versche zenuw, niette- genstaande het anelectrotonisch gebied toch geacht is reeds eenigen weerstand aan de van S{ uitgaande golf te bieden, S | er aanzienlijk beneden blijft. Ik mag niet onopgemerkt laten, dat de vijf perioden, die aan de opening voorafgaan, doorgaans weer iets langer zijn gevon- ’ N (113 ) den, dan de aan. de sluiting voorafgaande; blijkbaar was dus telkens de vertragende werking der sluiting ook hier nog niet geheel geweken, als de opening reeds inviel, welker effect daar- door iets, misschien 0.l trilling, te gering uitvalt en daarom nog al eens negatief wordt. Het bijzonder groot effect in N°, 16 is hij raadselachtig gebleven. In de hoop, de andere zenuw even gevoelig te zullen vinden, worden hierop zwakkere stroomen (l Grove, met rheochord, als nevensluiting) aangewend, waarvan de effecten te zien zijn op Blad II, 35 minuten na doorsnijding der zenuwen. De linker zenuw, die tot dusverre tusschen de spieren was verborgen ge- weest, rustende op niet polariseerbare electroden. VERSL. ÈN MEDED. AFD. NATUURK. 2de REEKS. DEEL V. PRIKKEL. DUUR, IN VIJFTIENDEN KEENER SECUNDE, VAN | n 5 ere ij an ad verschil|Aanmerkingen, wijze |van| op | a. vóór b.náprik-jeerste, tweedel 6—a. art NP prikkel. kel, | (na latente | - werking), | À }j constante n.vagus, 17.8 | 18.8 | 3.6 4 | 15 stroom sinister 5 lecel Grove : eee Bani ais 1788119 4.3 8:56 P1.8 Erben 500 0 17.4 3.6 351-014 Bppovenslni- 8 KR on LOale neede Bad ne ii ©, 17.4 3.6 35.10.44 4 ES, 17: Or Aker 0 SB ID ©, 172 3.0 4 0.98 Lemelps 17.8 | 19.8 | 3.6 4.6 | 2 Eienoed 10 Berld 3.1 18.8 Fo0ut 6 {Ss | 17:34 198-409 BE 20 O | raar Bd 0 Li 1S | 1149-141951: 4,6 840 U | 8, Hi6 8.1 3.5 | 0.28 8, Vs MA 348008 en O 17.5 3.9 1 Hera vs 17 An 17.641 90008. Orije Del heoebard-“O klad 8.9 3.9 | 1.04 LO 1S 17.8 | 19.5 | 5.1 3.8} 2.2, veel verlenge. ®, Kish 1-50 04 IM E TS 175 4 19,41 50. 4D 1 ND O HT pT ESD OLON 12 VS Is TE EN Oe EE aA O 18. L}e 1980 Se Anes 13} 1 Grove || S 18 18 Belen 0 EEM 17.9 | 19.1 | 42 39 | 1.2 kájj: chord (f S 118 1 195) 40 Ad ela | ®, 17:91 18.1 18764 370 A0 | Ook de proeven van Blad II liepen regelmatig af; maar het bleek, bij het uittellen, dat op de meeste omgangen de opening wat laat bewerkstelligd was, dat, namelijk, ná de opening dikwijls slechts een paar perioden meer te zien waren Uit de verlenging van deze is dan de vertraging van het vijftal vrij nauwkeurig op te maken, door met 3/2 te vermenigvuldigen. In het hier- onderstaande overzicht, plaatsen wij de zwakste stroomen vooraan : (Alb j 1 Grove, met l Grove, met 1 Grove, met 8 X 2 met. rheochord. |5 X 2 met. rheochord.| 10 X 2 met. rheochord. verlenging. gem. | verlenging.| gem. verlenging. gem. U 0 AR VKO SIS BREDA 1 0807 1 | 086 10.98, 1.2. 1109 AS 22, 19 | 2.06 2.5, 2.91 2.35 12 „19, 1.51.53 O0! 0 0 Á ‚ 0.28| 0.14 [0.14, 0.14, 0.210.16 Op de regelmatigheid dezer uitkomsten valt niet bijzonder te roemen. Toch zijn zij sprekend genoeg. Vroeger hadden wij te doen met stroomen van 1 tot # Grove, nu met zeer zwakke, stij- gende zelfs niet tot Ll Grove. — Gelden hiervoor dezelfde wetten ? 1°. In ’t algemeen is in de effecten van S | en Of stijging te bemerken met de stroomsterkte, zooals de theorie verlangt. Sf en Of geven bij de zwakste stroomen reeds veel effect en schijnen bij de sterkere op haar keerpunt te komen. Bij groote stroomsterkte nemen ze af, omdat de weerstand sneller stijgt dan de intensiteit der aanvangsgolf. 20,8 > Of leert, dat, ook bij zwakken stroom, de ont- staande katelectrotonus een sterkere golf uitzendt dan de ver- dwijnende amelectrotonus. 3. Sf > OJ} spreekt hier sterk en constant, vooreerst om dezelfde reden, als sub 2°, terwijl de weerstanden van het kleine anelectrotonische en van de negatieve modificatie in het katelec- trotonische gebied zich zeker nog weinig doen gelden, en twee- dens, omdat de gevoeligheid aan de onderste electrode geringer js dan aan de bovenste. 4°. De verhouding van S\\ tot S | komt te gunstiger uit voor de eerste, hoe zwakker de stroom, geheel in overeenstem- ming met het vroeger gevondene. Dat 85 minuten na de door- snijding hier ook reeds de nabij de doorsnede meer verhoogde gevoeligheid in het spel is, mag, zooals later blijken zal, mede veilig worden aangenomen. Ten slotte merken wij op, dat bij de zwakste stroomen Sf reeds een groot effect heeft, terwijl bij de sterkste Of nog bijna onwerkzaam is gebleven. Hierop komen wij terug bij de resultaten, verkregen op g« (116 ) Blad UI, 44 uur na het doorsnijden der beide nn. vagì. Constante stroom, Ì Grove met rheochord. Linker n. vagus op niet polariseerbare eleetroden, in de voch- tige kamer. DUUR, IN VIJFTIENDEN EENER SECUNDE, VAN ui. 5 perioden perioden verschil| Aanmerkingen. a vóór |b.ná prik-jeerste. tweede) b—a. prikkel. | kel. (na latente werking). } | constante | Sp: vagus 17.2 \ 19.2 | 3.8 43 12 On Aa 845 LD gjmet 5x} S 12:81 20% 44-80 B 0 17.5 118.81-8.9 81. NIS gppevenslo E ae he en de ie | 17.8 | 17.4 | 8.6 34 4 N: 17.2 | 202 | 48 39 | 3 O 11.8, (:11.2 48.508 Ahl 5 Ls 1d 17:56 806, 826 A05 O EW A BE 0.7 g| ii. Ip Sidi. 17.1 | 17.7 3.7 3.6 | 0.6 ade BO 17.2 | 17.4 | 8.6 8.5 | 0.2 | chord 1 S Hede 20 47 8.8 2.9 Ui. 8:58:5 HI O0A 8 1S 1 1071 34 An TeK O 17.8 1 ATR SA BAD 9 15 Br AE 0 0.1 14 17 18 56 NOM id, sta id. 17.9 | 17.9 | 86 35 0 | bne 3 17.7 | 147 | 8.60846riod Ob) Lif ehord 4 S 18 (18.8 | 3.6 4.1 | 0.8) 6) 18.2 4184 Si Se HOE 12 1S 18.8 | 19.64 Se SN AD O 18“ VSIB NEE 13 Ls 18° of 117180 880876 OGB VERDAA REN EI j4) id. id. ES id, id | 18 17.9 | 8.4 8.6 —0.1 Hie e 17.8.1,118 | 8.5.8. 0 jl chord S 18 an LNE IE fra er 2.2 Î 17.67 T70 TP BSE 16! vs [8 P 18.108 URE 8,58 rBolt Det 3 (117 ) De betrekkelijk groote effecten, op Blad IF gevonden, noopte mij, dezelfde zenuw met nog zwakker stroomen te prikkelen. Dit is geschied op Blad III. Dat hierbij een regelmatige, ongestoorde gang werd verkregen, blijkt uit het ontbreken van alle leemte en ‘van alle onzekerheid in de bovenstaande resultaten. Het over- zicht en de gemiddelden vindt men in onderstaande tabel. a. b. G l Grove, met I X 1 l Grove, met 1 X 2 m. l Grove, met 5 X 2 m. rheochord. rheochord. m. rheochord, | gem. So 02-01 0601 014 OA 0 Le 2 A ILS Olo —0.2-0.1 |0.2,0 , 0 ,010.08(04, 0.8, 0.70.63 { 50.8, H 1ä 20, 21) vole. 126 26, 3 9028 Olo.2, 0.3 0.25 |0.1, 01, 0 0.0310.1,-0.1, [0.05 | | EERS Wij constateeren hier: van de zwakste stroomen tot de zeer matige van l Grove met 5 X 2 rheochord, zijn: 1’. S | stijgend, Of) zonder kennelijk effect; Sf en O |, die bij sterke stroomen dalen, nog altijd stijgend. 2. SY > Of, duidelijk eerst uitkomende bij 2 X 5 Rh, dewijl bij de zwakkere stroomen de werking nog al te gering is. 83°, S{ veel grooter dan O {: van bijzondere weerstanden kan nog nauwelijks sprake zijn, zoodat, evenals door 2°, de ster- ker werking van den wordenden katelectrotonus boven den ver- dwijnenden anelectrotonus aan den dag komt. 4°. Sf > SJ, blijkbaar bij alle stroomsterkten: eerst bij veel grootere keert die verhouding zich om door den weerstand, dien Sf zich zelven schept. 5°, Zien wij hier de orde, waarin bij stroomen, stijgende van 0, de effecten het eerst te voorschijn treden: S{', reeds bij a zeer ontwikkeld; S | bij 4 aanwezig, sterk ontwikkeld bij c, O |, twijfelachtig bij a en %, onmiskenbaar bij c, Of), ook bij e nog schier onwerkzaam. Twijfel kan er alléén bestaan tus- schen SY en Of. Op Blad IL kreeg O { stellig vroeger effect dan S[; Blad III zou ons eer tot het tegendeel doen besluiten. Ik kom op die vraag later terug, en ga nu over tot de re- sultaten der proeven van (ATB): Blad IV, 2 uren na doorsnijding der zenuwen. De rechter zenuw (die, alléén op Blad 1 geprikkeld, ruim 1% uur tusschen de spieren is verborgen gebleven) op niet polariseerbare elec- troden, prikkeling eerst met zwakke, N°. 13 tot 16 met sterke stroomen. Ee mmm ee De ï | PRIKKEL. DUUR, IN VIJFTIENDEN EENER SECUNDE, VAN IV. 5 perioden perioden verschil|Aammerkingen. wijze |van| op | u. vóór |b.ná prik-eerste. tweede, b—a prikkel. | _ kel. (na latente Etch Jjconstantel | Sn-vegus 17,5 | 19 |A 39 | 15 non oei ben Aak AE ennen gjmet 2X2 S 17.9 | 21.5 | 5.6 4.2 | 3.6 te Hee) 18 | 179 [36 3.6 O.L [wee nog ver. gjnevenslui fe 17.8 | 20) ats ZO 05 18 17.7 | 3.5 8.7 --0.8Pjwas nog ver- 4 rs Blote 17.1 | B.518.6 op d0P and oon Lol Hed 8.6 B:6 id AR sees) 17.5 | 177 35 8.7 | 02 maske) 175 174 35030 IE 6} chord 4'S 15 | toss TUA sTs : O 17.6 [17.6 [3.4 3.5 | 0 7 1s 17.5 | 19.5 | 44 3.9 | 2 O KT Bhodt. Uh 064 MGE 8 Ls Lier AT an Sen S-Bonp Oe 17.6 | 17.4 | 3.4 3.6 |-0.2 TEER Aln NE Ar eersel dair tied 17.7 | 17.6 | 3.6 3.5 |-0.1 10} chord AS 17.6 | 17.8 | 3.6 3.6 | 0.2 O 17.7 | 17,6 | 8.5 3.5 |-0.1 11 1s re APE EEN Te O 1781-1760) 36 SO 12 Ss 17.7 | 17.6 | 8.6 3.4 |—0.1 ii FONTE | Sidon ep re mine ’s zenu- | 188°| 267 f18.5 409 ANT rheochord| | wen 18.5 20 4.6 3.8 1.5 L4 18 17.8 | 25.3 | 8.2 4,8 | 1.5 O 18.2 | 20.8 | 5 A4l | 26 15 1s 17.7 DASS 1 TOAD A O 18 |18.2 | 3.8 8.6 | 0.2 17.9 | 278. 10,5 KD 9.4 lontbreekt. (118 ) Het scheen belangrijk, de effecten voor zwakke stroomen, die op Blad IT en ITL voor de linker zenuw werden onderzocht, ook voor de rechter na te gaan. De proef liep volkomen regel- matig af. Na 3 reeksen met zwakkere en zwakkere stroomen te hebben geregistreerd, bleef er nog plaats voor ééne reeks, waarbij wij, om op deze gevoelige zenuwen eens een groot effect te zien, een sterken stroom op beide zenuwen aan- wendden Onderstaande tabel neefnt ook deze laátste serie op, die evenwel afzonderliik zal moeten ter sprake komen. Ì CEL GROVE, MET 2 GROVE, 1 X 2 m. Rheoch. | 2 X 2 m, Rheoch. |zonder Rheoch. 1 X 1 m. Rheoch. vertraging. | gem. | vertraging. | gem. vertraging gem vertraging. | gem. | S-0.2,-0.1-015/ 0.2, O.1f 0.15} 1.5, P | 1.5 (9.4, 7.484 0-01, 0 -0.05-0.1,-0.2-0.15/ 0 02} 01 1.5/1.5 ÎS| 62, 0.5| 0.25| 18, 2 | 19 | 36, 29 32541, 1.5/5.8 ae 0 , 0.1} 0.05-0.1, -0.3/-0.2 (0.2, 2.614 De effecten van zwakke stroomen op de rechter zenuw zijn geheel gelijk aan die op de linker. De grootste stroomsterkte in de drie eerste reeksen is 1 Grove met slechts 22 meters Rheo- ehord, en dus geringer dan op Blad IL, waar tot 52 Rheo- chord gegaan werd. Hier nu, dat is bij 22 Rheochord, is het effect van O | nog zeer problematisch, dat van S |, reeds zeer ontwikkeld. Naar Blad ILL en IV is dus de orde van ontstaan, bij van 0 stijgende stroomsterkte deze: S {, met sterk overwicht, SJ, O | weldra volgende, O %\ veel later beginnende. Volkomen ook beantwoorden de effecten van sterker prikke- ling aan de vastgestelde wetten De prikkeling geschiedde met slechts 2 Grove, dus bij sterke middelmatige stroomen. Verge- lijken wij de uitkomsten met die bij dezelfde stroomsterkte van 2 Grove, op konijn 1 verkregen, zoo vinden wij de verhouding in denzelfden zin. Alléén blijkt de gevoeligheid bij konijn 2 veel grooter te zijn. Om te doen zien, in welken zin op konijn 2 bij 1 en 4 Grove verandering te wachten ware geweest, worden deze met 2 Grove van een en hetzelfde konijn l hier vereenigd : (120 ) Ko KONIJN 2. KONIJN Ì. 2 Grove. | 2 Grove. 4 Grove. |l Grove. che Et ETE held hak: he LE © 2.6 1.25 O | 15 | 085 | 045 | 1.25 gest bog A De OD Ont ostbArod 10565. 1de A 0.4 Blijkbaar is bij 2 Grove het grootste effect nog niet bereikt: S | en Of) zouden nog zijn toegenomen, Of en Sf bijna tot nul gedaald zijn. Ook in deze daling zou het effect van den stroom, namelijk, van den weerstand van den anelec- trotonus en van den katelectrotonus, in zijne negatieve modi- ficatie, gebleken zijn. Wij hebben hier dus, bij 2 Grove, het effect van een sterken middelmatigen stroom, waarbij in beide richtingen S en O nog effect hebben, en S| zelfs nog veel grooter is dan Of. Bleek de groote prikkelbaarheid dezer zenuwen bij zwakke stroomen, zij komt niet minder uit in het groot effect, door de betrekkelijk sterke stroomen verkregen. Een vertraging van 9.4 trillingen, over de 5 eerste perioden na de latente werking, zooals hier eenmaal bij S, met 2 Grove voorkwam, is zeld- zaam, en bijna zonder voorbeeld is het, met welke stroomen ook, door Sf een vertraging van 7.5 trilling te verkrijgen. Bij deze groote prikkelbaarheid geven intusschen de anelectro- tonus en de negative modificatie van den katelectrotonus be- trekkelijk weinig weerstand: S |) immers, welker golf het elec- trotonisch gebied passeeren moet, bereikt die aanzienlijke hoogte van 7.5 trilling, en een vertraging van 1.5 bij O |, nadat het ontstaan van den katelectrotonus door Sf 7.4 had gegeven, is ook buitengewoon. Van den beginne af gaven de zenuwen van dit konijn een zoo groot vertragingseffect. Zou de oorzaak hiervan dan niet veeleer in de ganglia van het hart dan in de zenuwen te zoeken zijn? Ik acht dit zeer waarschijnlijk. Zooveel (121 ) staat vast, dat men slechts bij enkele dieren zoo groote effec- ten verkrijgen kan, hoe men ook den prikkel versterke en de polarisatie der zenuw, blijkens den absoluten weerstand van ‘het anelectrotonisch gebied, snel tot een maximum opvoere. Uit de resultaten, Blad I, Konijn 1, werd een kromme opge- maakt der effecten van S en O (fig. 2), in beide richtingen, met 1, 2 en 4 Cellen Grove verkregen. De bij Konijn 2 verkregen groote effecten van prikkeling met zwakke stroomen geven ge- legenheid, om voor deze hier een soortgelijke kromme te con- Fig. 3. strueeren (fig. 3). Hiertoe worden, even- als voor de sterkere stroomen geschiedde, de omgangen van grootste effect geko- zen, zijnde voor _ {Sen O, N0.12, 5 en 1 van Blad IV,N0.2 van Bl III; ÎSenO, N°, 11, Jen 3 van Blad IV, NO. 4 van BLIIT. * Op Blad IL was de prikkelbaarheid nog geringer, zoodat de vertragingen, aldaar bij 2x 10 M. Rheochord ge- noteerd, niet In de reeks passen ; alléén ontleende ik daaruit het begin van wer- king voor Of. Men ziet, dat S{ bij de zwakste stroomen begint, aanvankelijk snel, wel- dra langzaam stijgt, terwijl Of bij 2 X 5 Rh. nog — 0 gebleven is (de hoogst geringe vertraging bij l X 2 Rheochord 1s wel toevallig); voorts, dat al spoedig ook S | eenig effect ver- toont en regelmatig stijgt, terwijl O J bij 2x 5 M. Rh. ook actief gewor- den is. De hier verkregen krommen stellen ons nu in staat, de vorige vrij wel te completeeren, niet door ze er onmid- dellijk aan te verbinden (want daartoe zou de prikkelbaarheid der zenuw in beide gevallen hebben moeten gelijk zijn), maar door ze er evenredig aan (122) te passen. Onderstaande figuur komt daaruit te voorschijn. (Fig. 4). Een blik op deze figuur leert ons de effecten als functie der stroomsterkte kennen. In twee wetten laat zich het resultaat samenvatten : le, Met van O toenemende stoomsterkte komen effecten te voorschijn in de volgende orde: a. òj S{,b. by SY, ec. bij sd ber OP | 20, De effecten stijgen regelmatig tot 4 Grove voor S |, en Of, maar bereiken voor S| en O | veel vroeger hun maai- mum, om bij toenemende stroomsterkte te dalen. Konijn 3, beide nn. vagi doorgesneden, de proeven, prikke- ling met constante stroom, geregistreerd op 4 bladen, te vinden als bijlage TI, Konijn 3. Hier geef ik slechts de berekende ge- middelden, en wel het, eerst, die van blad ILL en IV, als zich sluitende aan de zoo even verkregen uitkomsten. EE En ee ee pe henk linker zenuw. rechter zenuw. beide zenuwen. Blad L[II. porre 4 Gr. | 1 Gr, 2 Gr. | 4 Gr. 1 Gr. {| 2 Gr. | 4 Gr. KEE EN TEN BE 214 lr AS OBE OENE VS 0.9 er 25 5:09 21 5) 8.15. 485 O 0.2 1 0:1 0.65 1 0.4 0.08 | 0.3 | 0.5 0 1 S 0.2 { 0.8 1.48 © 0.6 0.13 1 48 1 0:98 0.2 O | ade 0 DD ALS | 1.45 | 2.18 KR 1.05 | Bk Rechter zenuw blijkt gevoeliger te zijn dan linker. Beide bevestigen de vastgestelde wetten: vindt men voor de rechter (123) zenuw bij S met 1 Grove reeds het maximum, zoo is dit aan de uitkomst eener enkele proef toe te schrijven, waarin, bij uitzondering, het effect buitengewoon groot was. De groote vertraging, op Blad III verkregen, noopte mij, op een volgend Blad, de effecten van zwakker stroomen te regis- treeren. Onderstaande tabel vereenigt nu de gemiddelden der beide bladen, bij prikkeling der beide zenuwen. Blad IV. Blad III. l Grove, met Rheochord l Grove. | 2 Grove, | 4 Grove. BX 2m.| 10 Xx 2m! 20 X 2m. | S| 272 | 245 | 3.22 | 3 8.75 | 4.25 DE Rr ED B U UA 1S) 208) 148 | 158 28 | 09 | 02 8) 0.88 0.46 0.78 1.8 | 1.92 | 2.7 | | | In het algemeen bevestigen deze uitkomsten de vastgestelde regels. Wij zien S | en vooral Of zeer regelmatig stijgen met de stroomsterkte, en O | en Sf eerst stijgende, dan dalende, om bij 4 Grove genoegzaam =— U te worden. Werkelijk is dit de regel, en de nog zeer merkbare effecten van O | en S{ bij 4 cellen Grove, zooals ze op fig. 4 zijn af te lezen, behooren tot de uitzondering; wij mogen aannemen, dat ze daar door sterker stroomen ook nog wel zouden zijn gereduceerd gewor- den. Overigens heb ik nog slechts op te merken, dat de hier vermelde proeven op Konijn 8 werden gedaan, toen de zenu- wen reeds een paar uren waren doorgesneden. De alsnu ver- hoogde gevoeligheid verklaart de bij geringe stroomsterkten betrekkelijk groote effecten, en hare ongelijkmatige verdeeling over de verschillende punten der zenuw maakt het zeer be- grijpelijk, dat een geringe verschuiving der electroden tot de afwijking aanleiding gaf, die enkele proeven vertoonen. Op Blad [ en II, korter na het doorsnijden der zenuwen verkregen, waren de effecten nog veel kleiner. (124 ) Niet polariseerbare elektroden. via | Platina-elektroden. e Blad I. één zenuw. en l Grove, 2 Grove. | 4 Grove. | 4 Grove, | l Grove. | 4 Grove. ie 0.4 0.43 0.4 0.9 0.8 0.8 O 0.35 SE 0 0.1 0.5 P AS | 0.45 0.15 | 01 p 08 | 08 O 025 0.2 0.2 WL gap 0.9 Hoe gering ook, bevestigen deze effecten de vastgestelde wet- ten, het duidelijkst in het dalen van O | en S{\ bij boven 1 Grove stijgende stroomsterkte. S | en O{ hebben bij 1 Grove ge- noegzaam haar maximum bereikt, grooter bij prikkeling der beide zenuwen en bij het gebruik van platina-electroden. Het- zelfde geldt ten aanzien van SJ, voor Blad II. Linker zenuw. Beide zenuwen. (rtl „Gt, 2Gr. | 4 Gr. l Gr. | 2 Gr. | 4 Gr. VS | 0.25 | 0.25 | 0.27 2.35 | 2 215 O 0.2 0.08 | 0.2 0.4 0.3 0.15 1s 02.4 10.05 0 2.8 0.95 | 0.4 O 0.38 l 1.95 or \03 047 | Maar wat Of betreft, bestaat hier blijkbaar nog een sterke stijging van het effect van 1 tot 4 eellen. Dat is de regel: O4 bereikt zijn maximum eerst bij grooter stroomsterkte dan S |. Het is geen zeldzaamheid, dat het effect van S | bij een stroom- sterkte grooter dan 1 Grove stationair blijft en bij nog sterker stroomen afneemt. Zeer regelmatig zien wij, vooral bij gelijk- tijdige prikkeling der beide zenuwen, de effecten van S | en O } met stroomsterkten boven Ll Grove afnemen, en bij 4 Grove inderdaad zeer luttel worden. Dat op versche zenuwen de effecten bij alle stroomsterkten gering blijven, en van S |, al spoedig, van Of} eerst bij ster- (125) der stroomen het maximum wordt bereikt, bevestigen de eerste bladen van Konijn 4. Na doorsnijding der beide nn. vagi werden de proeven 4 uren lang voortgezet. Zonder eenige stoornis werden in dien tijd op 6 bladen meer dan 200 proeven verricht, bij klimmende gevoeligheid. Ik heb gemeend als een proeve der op een enkel konijn verkrijgbare uitkomsten de resultaten, trouwens rijk genoeg aan gewigtige bijzonderheden, in haar geheel in de bijbladen te mogen laten afdrukken (konijn 4). Reeds die van Jret eerste blad, zich sluitende aan de pas behandelde, zijn belangrijk. De Zinker zenuw werd geprikkeld, Zie hier de gemiddelden : Blad I. | l Grove. 2 Grove. 4 Grove. Ls 0.33 08 ú/ pe0.6 O 0.8 0425 0 1 sS 0.43 0.3 0.17 O 0.3 0.85 0.57 Alweder S{} en Of, dalende bij een stroomsterkte van 1 tot 4 Grove, de laatste zelfs tot O; alweder Of rijzende tot en met 4 Grove, en S | zijn maximum reeds vroeger (bij 2 Grove) bereikende, om bij 4 eenigszins te dalen. In alle opzichten worden deze cijfers door de bekende wetten beheerscht. Op nieuw blijkt ook hier, dat een groot effect door prikkeling der versche zenuw niet te verkrijgen is; want leerde S | ons niet onmiddellijk, dat het maximum bereikt is, het dalen van O J tot 0 zou het kunnen bewijzen: de katelectrotonus in zijn negatieve modificatie geeft absoluten weerstand Met de resultaten van Blad L zijn nu te vergelijken die vau Blad II, bevattende dezelfde reeksen voor de rechter zenuw, met dit vesschil alléén, dat op de linker de proeven onmiddel- lijk na de doorsnijding, op de rechter, 40 minuten later, zijnde de doorgesneden zenuw inmiddels tusschen de spieren verborgen geweest, verricht werden. (126 ) Blad II. | 1 Grove. | 2 Grove. | 4 Grove. Ls 1.66 2.1 1.15 °) 0.98 ©Sivor faunlors: 18 1.04 0.1 0.15 °) 1.46 1.95 2.45 De opmerkingen, onder de tabel van Blad I te vinden, zou ik hier letterlijk kunnen herhalen, zooals bij vergelijking van het daar gezegde met de cijfers der tabel van Blad II blijken kan. Alléén zijn de effecten hier veel grooter, en ik wil nog eens doen uitko- men, dat dit verschil zich heeft ontwikkeld, eenvoudig als effect van doorsnijding, zonder dat de zenuw was geprikkeld geworden. Voorts heeft zich nu ook de tegenstelling tusschen S | en O% met Sf en O | reeds bij 2 Grove in volle kracht ontwikkeld, wat op Blad I eerst bij 4 cellen het geval was, en de wet van NOBILI doet zich dus gelden, al is de zenuw na de doorsnijding niet geprikkeld geworden. Tiet men miet op de gemiddelden, maar op de uitkomsten van iedere proef, dan is de overeen- stemming hier weer grooter schier, dan men bij de genoemde bronnen van onregelmatigheid mogelijk zou achten. Op Blad III heeft het overwicht van S |, boven O } en Of boven S | zich, naar de wet van Nosiur, bij nog zwakker stroo- men ontwikkeld dan in de vorige bladen, en wel bij 1 Grove. Overigens geldt op nieuw alles, wat uit de beide vorige bladen werd afgeleid. Geprikkeld werd weder de Zuker zenuw, even- als op Blad 1. De gemiddelde uitkomsten zijn: Blad III. | l Grove. 2 Grove. | 4 Grove. US) 1.08 1.4 0.6 O 0.4 —_0.1 0 1s 0.28 0 0.1 O 0.63 0.9 1 | Ï | | | ï De effecten zijn grooter dan die op Blad Ll, dus toegenomen. (127 ) Of de nog grootere effecten, bij prikkeling der rechter zenuw _ op Blad IL verkregen, niet voor een deel oorspronkelijk reeds in de zenuw gegrond waren, zou ik niet durven beslissen. $ Opmerking verdient het, dat, terwijl bij de grootste stroom- sterkte het aanvankelijk stijgende effect van S | weder afneemt en dat van Of daarentegen gestadig toeneemt, bij 4 Grove, althans op Blad II en TI, het effect van Of dat van SJ} aanzienlijk overtreft. Blad IV, door prikkeling der rechter zenuw 2 uren 30’ na de doorsnijding verkregen, bevat twee reeksen van proeven, tot vergelijking der effecten van prikkeling, met de bovenste elec- trode óf onmiddellijk nabij, óf op 2 ctm. van de doorsnede der zenuw. De uitkomsten zijn: n. dexter. Beed Dales | | | l Grove. | 2 Grove. a ED | waarnem. Jo Bleotroden | S 07,0 , 18 | 0.61 | 2.3, 2.3P) 23 van doorsntde. O | ien pe 0.9, 0.4 | 0.47 1.4, 0.2 0.8 NS: 0.4, 04,00.8 (oL0Q27 | 0 0 On BP, ar, 0.3 1.25 | 24 2.4 IL Bleetroden | (S\ 4008 | us aa, 01 | v2s B a Ovl ne 0A, JO 0 0.1, 0.6 | 0.35 WS le m0 0 | 0.05 | 0.1 0.1 Oakes 02 | 0.05 | 0.6 ‚0.6 | | | Gemiddelde S | 0. „0 ven Len II, lost 458 bis 18 0.18 0.05 O 0.65 1.5 Vergelijken wij de effecten der eerste reeks (electrode 2 cen- tim. van de doorsnede) met die van Blad IL, dan blijkt, dat zij, in het laatste uur, bij prikkeling met 2 Grove gelijk ge- bleven, met | Grove wat verminderd zijn. Wij constateeren verder, dat zij regelmatiger en in 't algemeen ook grooter zijn dan die der tweede reeks (electrode nabij de doorsnede), waar ( 128) alleen S f tamelijk voldoende getallen geeft, — in zekere mate ook nog O Î, — dus de gevallen, waarbij de golf van de elec- trode uitging, die van de meer afgestorvene doorsnede verwijs derd lag. Overigens, ondanks grootere onregelmatigheden in de uitkomsten der afzonderlijke proeven, sluiten de gemiddelden zoowel van reeks Í als van de vereenigde zich alweder aan de _ gewone regelen. De reeksen van proeven, geregistreerd op Blad V,‚, — prik- keling der rechter zenuw, terwijl de bovenste electrode 1 cen- timeter van de doorsnede verwijderd was, 83 uren 30 na het doorsnijden, — allen bij l Grove, moesten leeren, in hoeverre de verschijnselen vele uren na doorsnijding der zenuwen en na herhaalde prikkeling gewijzigd, voorts, of van het bevochtigen met keukenzoutsolutie van „jj (waarneming 9 tot 16) eeniger- lei invloed te zien was. Blad V.l I. Waarn. NO. 1 tot 8, | Gem. \II. Waarn. N°. 9—16,| Gem. |, Cem I en u. IS) 2.4,0.8, 1.8, 0.8,0.5| 1.26 [1.2,0.6, 0.4, 0.5/0.68) 0.97 O0: “0:20: O2 0.08 |0.1, 0.1 0.1 | 0.09 {S |0.1,0.1,0.1,0 0.08 |0, 0.1,0 0.03) 0.06 O ih 0.2, 0 0.15 [0.6, 0.4, 0.5 0.45 0.27 eN Vooreerst constateeren wij, dat, sedert de proeven van Blad II en vooral sedert die van Blad II, op dezelfde zenuw, de effecten van O f en Sf, bij 1 Grove, aanzienlijk zijn afgenomen. De reden hiervan ligt voor de hand. Op betrekkelijk kleinen af- stand van de doorsnede, is, zóó vele uren na het doorsnijden, de gevoeligheid verminderd, en het is uit de nabijheid van die doorsnede, namelijk van de bovenste electrode, dat de werking bij O f en ST moet uitgaan. De uitkomsten van Blad IV, waarin de effecten van O J enS f,bij 1 Grove, nabij de door- snede zooveel geringer gevonden worden dan op een afstand van 2 centim. van die doorsnede, voerden reeds noodzakelijk tot die verklaring, welke ook hier aanwending vindt. De effecten zijn hier overigens, na een paar uren, niet veel geringer geworden; maar de zenuw schijnt, blijkens de naar het (129) einde der reeksen bij gelijke prikkels afnemende effecten, spoe- diger te worden uitgeput. Hieraan is het ook wel toe te schrij- ven, dat in de tweede reeks de effecten geringer zijn dan in de eerste, — niet aan de bevochtiging met de zoutsolutie, die wel zonder invloed bleef. Op Blad VI werden de effecten geregistreerd van irritatie der beide zenuwen te gelijk, zoover mogelijk van het doorsnee- vlak niet minder dan 5 uren na het doorsnijden, met stroomen van verschillende intensiteit, maar allen betrekkelijk zwak. Het overzicht geeft onderstaande tabel : | l Cel Grove met | 2 X 5 m. Rheochord, 2 X 10m. Rheochord.| 2 X 20 m. Rh. | waarnemingen. | gem. waarnem, | gem, waarnem, | gem. VS 4.5, 2.9 2.1, 1.22.68 142,45 | 4.85 13.6, 3.2 [34 Of 4 ‚13; 4.1, 4,5 |-8.48-| 14,22 | 1.8 /[1.2,1.6 [1.4 MS 4014, 11235 21,36 | 2:85 12.3, 2. 2,15 DET 1. 0:09, dl 1:48: 0:90) te teal odes eK | De effecten zijn hier bij zwakke prikkeling, ook wanneer wij in aanmerking nemen, dat beide zenuwen geprikkeld werden, bijzonder groot te noemen. Blijkbaar verkeerde dus de geprik- kelde plaats, zoover mogelijk van de doorsnede verwijderd, nog in een toestand van. verhoogde prikkelbaarheid, terwijl, zooals uit de proeven van Blad IV en V gebleken is, nabij de door- snede, de gevoeligheid. reeds sterk was afgenomen. Met die groote gevoeligheid moet het in verband staan (immers van vermoeienis. door de prikkels blijkt weinig of niets), dat S } en Of zelfs niet tot 1 Grove, met 2 Xx 20 Rheochord, met de stroomsterkte stijgende blijven. Dat de effecten van O } en Sf bij stijgende stroomsterkte afnemen, kan mede aan den weerstand bij de ‘onderste electrode worden toegeschreven. VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. 2de REEKS. DEEL V, ' g (130) BIJLAGE 1. Konijn 3. Beide vagi ontbloot en doorgesneden. Prikkeling met constanten stroom. Blad I, onmiddellijk na doorsnijding, afwisselend een of beide ze- nuwen op niet polariseerbare, van 15—18 platina-elektroden, 1 etm, van elkander. | Prikkel Duur in vijftienden cener secunde van L wijze _van{ op 5 perioden: periodèn |} verschil Aan- merkingen. a. vóóry bd. ná | Iste, 2de b—a4 prikkel | prikkel (na latente 0 7 N0, werking) 1 Constante || Sn. vagus) 16.1 : 16.4 | 3.5 0.3 ee L O sinister. 16 16.3 | 33 3.4 0.3 Oi os hae. HRE EA ie B Ke 05 EN 16.51 16.8-108.5 3.4 0.3 3 |elektroden.|4 16.41 16.8 134.34 0.4 165 AB Ar 3 ASB 0.2 4, 16.55 1-11-6485 8.4 0.5 16.55 16:91 344 34 0.4 Ke gdetd: \ Sr. vagus) 16.3. | 17 2.6 8.4 0.1 2 cellen ‚° sinister. | 16.5 «| 16.5 \3.4 3.2 0 allee: 16.5 | 16.6 | 3.3 3.3 0.1 16.5 171641 8,5 3,4 0.2 7 S 16:41 db ERR Bs 0.2 O 1685 Tab IR BIS 0.2 | 8 vs 16.5 | 168 | 3.4 34 0,3 _|O mislukt | 8 vS 16.6 | 16.9 | 3.4 3.4 0,3 | O 16.9 | 16.7 | 3.3 3.4 0.2 | 9| id. id. |V Se: vegas) 16.6 | 16.1 | 3.4 3.4 0.1 4, cellen BBL 10 Bel 10de Sien 1o | Grove. 16.5’ | 16.6 | 3.3 3.4 0.1 16. rt 164Bah:S.4 54 0.1 hl û 3 16.6 | 16.1 | 3.3 3.4 0.1 Aarde bt a nes 0.3 19 vS e 16367 1c1%:3-13.1 313 0.7 WB 06 Te BIE BA 0 13 | id. id. id | S\ beide [16.3 [17.1 | 3.8 8.1 0.9 Oe-P-vagil 17 13) Bei 8.6 0.1 14 bs 5 LOP HRA AES 0.9? 16.71 17:8 [3.8-3:6 1 15 1 „ee 1168 | 11.6 | 3.5 3.6 0.8 Lees Moms de Bt Ne 0.5 16 |ailitroden |" S 16.8 |176|3434P| 08 | | O mislukt. Kier Ad. \} S| id. id. | 16.8 AG ONE A 0.8 4 cellen 3.5 3.4 WB Ezove ee 16.7 |17 [34834 0.3 16.6 | 17,5 | 3.4 3.6 0.9 (181) Blad II, 40 minuten na doorsnijding. Niet polariseerbare electro- den, L etm. van elkander, afwisselend op linker zenuw en op beide gea wer. aft. Prikkel Duur in vijftienden eener secunde van EL | wijze _van| op 5 perioden: perioden | verschil Aan- | Yes na | a. vóóry b. ná | Iste. 2de n prikkel prikkel, | (na latente | | | werking) rr Re nrd | 1 | Constante n. vagus j’|, stroom |4S siuister| 16.6 | 16.8 | 3.5 3.4 0.2 ent rots 10 [16.7 \166|3234 | -01 2 | Ss 16.7 |169/3633 | 02 | 0 [16.8 | 16.8 34 33 0 2 VS [16.7 | 169 | 3.5 3.4 0.2 | A ) 16.8 | 17 | 34 84 0.2 3 | id. id. |P Sn. vagus 168 '169|35 34 0.1 2 cellen © O sinister) 16.7 | 168 | 33 3.5 0.1 linde AS 15.7 [168 | 3.3 3.5 0.1 140 16.7. AA P35 35 0.3 4 4s (16.8 |.166|3234 | -02 | 0) 16.8 {17 [35 3.5 0.2 4 LS 14 4143 k3.6-3.5 0.3 | MJ (1 (3434 | Ol id, id. VS. vagns 168 |171 | 34 8.5 0.3 4 cellen 0, sinister | 17 16.7 133 3.4 _(,8 Bo JAS 16.8 | 16.8 | 3.4 3.3 0 |_O 16.8 | 174 | 3.1 3.4 0.6 6 Ss 16.9 | 16.9 | 3.4 3.4 0 O 16.9 | 17.3 | 3.6 34 0.4 6’ vS 17 19.1 3.5 3.4 0.1 O MNH IT 13484 -0.1 q jid. id. id. (PL Sl peiae | 17.3 | 19.7 | 4.8 3.9 2.4 Bn Ol n. vagil 17.5 | 17.6 | 36 3.6 0.1 tE 115 1723434 | =0.3 | A, 17.4 \193 | 47 3.9 1.9 | ES EE t FORT Bd 0.5 0 1%3 1 19341 88 2 8’ | NS, (141: 19,4 86 4.6 1.9 | 0 | 174 | 176 | 3.6 8.4 0.2 | Í 9 | idid \PS beide | 17.2 | 194 | 49 3.9 2,2 |S en Ote | Penor mar 100, TATAR 34) 203 perd per 9 5 14 182/3836 | 08 | ekander. | O 17.6 | 188 4 3.8 1.2 10 | {Ss 113 | 18.4 | 38 3.1 1.1 | O Ka (TS Bir 4e, 8.9 0.8 10’ vS 19.5 | 19.3 | 4.7 3.8 1.8 O 11.6 |18 | 3.3 3.8 0.4 ( 18 11 18 16 16’ Prikkel wijze ror | | id. id. NES) beide leel Grovel On. vagi ps? OP AS OP LS 0) id. id. \f Sn. vagus l cel Grove O! sinister {S ©) id. id. Sin. vagus 2 cellen O sinister Grove vs @) vS 0 ne S Aaa. v Sjn. vagus 4 cellen O sinister Grove A | Duur in vijftienden eener secunde van 5 perioden: | perioden | verschil a. vóór | 5. ná | 1ste. 2de b—a prikkel | prikkel (na latente werking ) Liver nel bl 18/0 127 13.9 | 14.2 | 3.5 3.6 0.3 11.1 | 20.5 | 5.3 4.2 8.4 1744 1.9 | 3.1 -DI4 0.4 16.9 | 19.1 4.4 4 2.2 14.8 | 14.1 | 8:5 36 _0.2 17 19 4,5 3.8 2 135 4,48 815 3.7 0.5 17 17:83. 2314955 03 . 17.2 | 17.4) 385 3.4 0.2 17 11.4 | 35 8.6 0.4 17.1 4 17.4 | 3.6 8.5 0.3 17.2 | 17.2 3.7, 3.4 0 137 4,13.9 "36 3.2 0.2 17.2 | 11.6 | 3.7 83.6 0.4 11.3 4, U:b-| 35 10.4 0.3 17.2 1487 3.4 0.2 172 | 112 | 34 8.4 0 Hfl 17 8.8 3.4 _0.1 16.9 | 17.4 | 3.7 3.4 0.5 17 11.4 | 36 3.6 0.4 14.2 G.A 33 3.5 =().2 17 17 8.4 3.4 0 16.9 1.47.3 | 3.6-3.5 0.4 Aan- merkingen. 4 perioden. 4 perioden, (133 ) Blad III. 1 uur 40 minuten, na doorsnijding der zenuwen. Het dier is onrustig, geeft nu en dan schokken, die, ook nadat door tracheotomie bezwaren der ademhaling zijn weggenomen, niet geheel ophouden. Afwisselend één en beide zenuwen op niet polariseerbare electroden. | Prikkel Duur in vijftienden eener secunde van HI.\ wijze ‚ van) op ö perioden: \_ perioden | verschil Aan- | merkingen a, vóórf 5. ná | 1ste, 2de b—a is’ | | prikkel | prikkel (na latente | werking) Ll | Constante AN Sin. vagus| 18.2 20.3 | 3:71 4.6 2.1 O ont- stroom | p/ dexter. breekt. er eere pg 18.4 | 20.3 | 4.5 4.1 1.9 O 19 19.2 | 4 8.8 0.2 2 Ss 18.3 20 4.3 4.1 De O 18.8 19.6 [4 4 0.8 2 ES) 18.5 | 20.5 | 45 4,2 2 0 19 19.5 | 3.9 4 0.5 3 | id. id. f Sm. vagus 18.1 | 204 | 43 44 2.3 2 cellen OQ} dexter. 18,9 19.5 | 4.1 -4 0.6 BEENS HAB > wiatBap | 16.4 8 4 1 O ont- 4 S 18.1. | 19.6 | 4.2 3.9 1,6 v|ps breekt. O 18.6 19.5,;/ 3.8 4 0.9 4 vs 18.5 20.8 | 4.5 4.2 1.8 O 11.5 11.7 | 3.8 3.9 0.2 5) id. id. [f Spe. vagus) 18.6 | 208 | 48 4.2 2.2 EO ed A AN AC ES Bn MO 18.6 | 2084843 | 2.2 6 {5 18.5 18.6 | 3.1 3.1 0.1 0) 18.6 20.2 | 3.1 45 1.6 6’ NES, 18.6 | 20.8 | 4.6 4.5 2.2 ©, 11.6 11.6 | 4 38 0 gj id id. |J S| beide | 184 | 228 |5T 45 44 een | Opp Nei 10,40 1019.5l4 | 38 0 O1 B ate tele, 118.56 | 3.5 69 0.2 0) 15 17.1 | 5.2 44 2.1 8 5 18.9 19.1 | 3.8 3.8 0.2 8 vS 18.5 22.6 | 5.4 4.1 4.1 0 8 1.9-1,3.9 4 =0.L 9 | id. id. \fS) beide | 18,8 | 23 | 5.6 46 4.2 eren omne Td6 1206 P44 Al | 1 Bes 18.9 [19.6 [4 4 0.7 °) 15.6 17.5 | 46 4.7 1.9 10 js 18.8 19.9 | 43 4 Bl 0 15.4 11.4 15 42 2 10’ NES, 19 223 | 5.3 45 9.8 0) 12 12 3.8 4,1 0 (134 ) Prikkel Duur in vijftienden eener secunde van II.| wijze vanl/ op 5 perioden: perioden | verschil Aan- merkingen. a. zo Re Iste, 2de b—a A OSE latente N°, San g) IL, hd, id. sl beide | 18.9 | 22.3 | 5.1 4.7 3.4 leel Grove, Omn.vagi 15.9 | 16.2 | 4 4.2 0.3 1 {Ss 18.6 | 21.5 | 5.3 4.2 2.9 O EEA rl 1:89 50 0 12 (NS 18.4 | 2141 5.2 43 A O 19.3 | 19,2 1-8.813:8 Q 12, (ES 18.1 | 21.3 | 5.2 44 2.6 13 | id. id. |, Sn. vagus) 18.6 | 21.6 | 5.1 4.3 3 leel Grove, | dezier.| 19.5 | 205 | 4.3 4.2 | 13’ (ES 18.9 [195 | 3.8 4 0.6 O 114 [11.7 (3.9 4 0.3 14 NS 18.4 | 19.9 | 4.2 4.1 1.5 O 18.9 | 19.3 | 3.9 3.8 04 Ren / \ ont- 14 „o 19.6 | 20.2 | 4.2 4.2 Pro Ren 15 | id. id. | Sp-vagus 18.6 | 18.5 | 3.1 3.8 -0.1? 2 cellen | Of dezer. 14.9 | 14.9 1-38 3.6 0 it Srore GAS 18.8, |. 18.6 1-31, 8.1 | 0,2P ©) 18.6 | 20.7 | 4.6 4.l 2.1 16 (ES) 18.5 18.64: BBT 3-1 0.L O 18.6 | 20.5 | 4.6 4.1 19 16’ US 188 1208 | 4-7 4.3 2 LO 15.4 {15.8 | 3.8 4.1 0.4 17 | id. id. |) Sje. vagus) 18.9 | 20.3:| 4.4 4 14 | 4 cellen | Ojdezter.| 15,4 | 154 | 3.9 3.8 BA Tv} Grore- DIAS [18.1 .| 18.91 3.8 3.8 02 | O 18.7 | 21448 4.4 JUN 18 NS 18.4 | 18.9 | 4.1 3.6 05 | O 18.6 | 20.8 | 4.9 4.l 22 | 18’ DES 18.1 “| 21.3| 4.5 43 2.6, O 19.2 -{ 19.3 | 3.9 3.9 0.1 19 | id. id. | Sn. vagus) 18.6 | 19 | 4.3 4 1.2 4 cellen | Ojsieister.f 11.3 {11.4 | 39 3.8 0.1 (DA SENE LENS 19 19.1 | 3.8 8.8 0.1 O 15.5“-1 15.8 | 3.9 4.2 0.3 19” NS BS: ED ME A 05 | O 7.8 | 1.6 | 3.8 3.8 0.2 20 | id. id. |J Sn. vagus 18 18.9 | 3.8 4 0.9 [3 cellen { Olsinister.| 35.) | i5.3 13.8 3.8 0.2 20’ vh dE Ns to.1'-4'15 “E30 3.6 |“ Îo1 6) 1.1 | B [41 3.9 0.3 | 20” 4s 18.4 -| 18.9 |°8.7 8.9 |“ v05 (388) Blad IV, 2 uur 35’ na de doorsnijding der zenuwen. De schokken hebben nog niet geheel nagelaten. Beide zenuwen op niet polariseerbare electroden, bij betrekkelijk zwakke stroomen geprikkeld. | Prikkel Duur in vijftienden eener secunde van! IV. , wijze van | _op ö perioden: | perioden [ verschil, lak ‚ Aanmerkingen. | a.vóór| 5. ná |Iste, 2de) b-a | Ig | prikkel.jprikkel. (na Jatente | N°. | | werking). | 1 | Constante / S beidenn. 18 215 | 5.t 4.2 3 5 \gewone werking een O vagi? 18.7 | 19.8 | 4.3 4 kt van Are Y hi ben 1S 18.5 | 2.8 | 48 42 23 magneet op den met 2 XX 2 k Î Bhaakorn. 4 S isd | dsl dT | Pel als neven- @) 18.7. | 19 89-39 0.3 2'| sluiting. \p S 18:6 | 213 | 4.9 45 | 2.1 O 189 | 20.1 | 44 42 1.2 3 | id id. \f Sid id) 18,7 | 20.5 | 51,45 2.8 ee O 19.2 | 196 | 3941 | O4 deken: 4 ÁS 186 | 21.6 | 5.1 4.5 3 O 19 18.5 | 38 36 | =05 [nog verlenging. 4 (ES 18.9 | 21.9 | 5.3 4.6 3 O 19.3 | 20 | 43 4 0.7 B | id. id. |f'Sjid ide) 18,7 22 [52 45 3.3 Leel Grove; O 19.1 19.8 | 3.9 4l | 0.7 lt eek 0 195 | 188 | 3.6 39 | -0.7 [Sf mislokt. 6 fs 18.2 | 212 53 4.1 BV| O 18.6 | 19.1 | 3.9 3.8 0.5 | 6’ vs 18:11-22.8-| 3.6 Yyid id vS id. id. | 19 21.8 [ 5.5 43 28 \zonder werking BO 10 Vias sol OM) dee esch ‚ [DIe encet Bet [eermsjstse) Gps 8 ES 189 | W1J4242) 12) O 18.9 | 18.9 | 3.8 3.8 Oel 8’ Vs 19.2 | 225 | 5.1 45 3.3 | O 18.8 | 20.4 | 4.5 4.3 1.6 | Of id id ysjid id 187 219|5345| 32 | Bn OD NR il encock DS 19.1 | 19.6 | 4.2 4 0.5 | O 187 ront Rae p 03 10 Ás Aso | 2155244 26 O 19 |196|41l 39 0.6 10 Ls 193 | 22.3 | 5.3 4.5 3 0) 19 | 20.6 | 4.5 4l | 1.6 ( 136 ) Prikkel Duur in vijftienden eener secunde van | | | IV. | wijze van| op 5 perioden: | perioden | verschil | | Aanmerkingen. — | a.vóór| b, ná |lIste, 2de | b—a prikkel. prikkel. ale ate N°, bek 11’ id. id. As id eG OA OTA DL 43 9.5 | 11 ontbreekt. er derne 18:91 197 A24 4 108 ate PE 19.1 | 201 45 42| 1 De FOR 203 Al A 2 19’ vs 19.4 | 226 | 5446 | 3.2 0 19.8 |-20.9 | 46 4,2 | 11 gewone werking 13 | id id |) sjit. 204289 615 | 8.5 Konordakmuen df Ll eel Grove,” ©) 83 | 9 43 41 DET Den ‚Imet 20 XX 2 perioden. 180 rech 5 18.9 | 20.1 | 45 44 | 1.8 O Klk eld.9 1,39 Al 02 {3 perioden. 14 ÂS 20.3 202 [434 | Ol O 19:40 19.4) 88 AAS OM 14’ ES 19.1 226 5.9 46 | 8.5 / O 20: 19215 lo4i6 4310 rab 1 | id id. |J Sid. id.| 195 | 21248 48 11 Leel Grove, O 118 A8 Aeg Aal) Petrie 1e OS AE 198 | 202 |4241| 04 | O 15.7 | 16.6 | 3.9 4,4 0.9 16 1 Ss 20.3 | 212 | 4.2 46 | 09 O 12.2 | 13.3 | 3.6 41 Ll 16’ ES 118 12.1 42 48 bi 100 O 1.11 86 4442 | 09 17 eta À VS id- id. | 195 20.2 43 4 0.7 mtsxd © 19.7 20443 39 | 07 m. rheoch. ( 137 ) BIJLAGE IL. Konijn 4. Beide vagi zijn doorgesneden. 3 Prikkeling met constanten stroom bij verschillende stroomsterkten. Niet polariseerbare electroden. Blad IL. Electroden, 1 ctm. van elkander, linker n. vagus, onmid- dellijk na doorsnijding der beide n‚n. vagi. Prikkel Duur in vijftienden eener secunde van wijze _vanl op 5 perioden: | perioden | verschil Aanmerkingen. a.vóór| 5. ná | lste, 2de | b—-a N°. prikkel [prikkel (na latente werking ) 1 | Constante vsh vagus) 19 19.2 | 4 P 0.2 | stroom Osinister.| 19 19.3 | 4 0.3 2 leel Grove. 1 S 19 19.4 | 4 0.4 | 8, 18.9 | 19.2 | 4 0.3 | 3 ES 18.9 | 19.5 | 4.1 0.6 | 0 18,8: | 19.1 |-3:9 0.5 | 4 AES, 19 E93 189 0.2, ®) 19 19.5 | 4 0.5 | 5 | id. id. \f Sid. id. | 19 19.3 | 3.9 0.3 | leel Grove. O 19 19.2 | 3.8 0.2 | 6 {5 18.9 | 19.3 | 4 0.4 | O0 18.8 | 19.2 | 4 0.4 ú Á Is) 19.1 „19.4 |-3,9 0.3 | O 191 195 [4 0.4 8 Af S 18.9 | 19.5 | 4 0.6 ®) 19 19.2 | 4 0.2 9 | id. id. \fS id. id. 18.8 | 19.7 | 4 0.9 er O 19 19 8.8 0 OE at Ps 18.9 | 18.9 | 3.8 0 ®) 18.8 198 | 4 0.5 11 15 18.8 | 19.4 | 4 0.6 O 19 19.2 | 3.9 0.2 12 AN S 18.7 | 194 | 4 0.7 0 19 19.5 | 4 0.5 ta prid. u Ls id, id, | 18.8 194 | 4.1 0.6 0 19 * (’d9 48,8 0 14 MS 19 |187 | 38 -0.3 O0 18.9 | 19.3 | 4 0.4 1d) 15 19 18.8 | 38 _0.2 ©) 18.8 | 19.4 | 4.1 0.6 16 Af S 19 19.5 | 4 0.5 ®) 19.2 | 19.2 | 3.9 0 19 | id. id. JS id. id. | 19 | 19.7 | 4,2 0.1 4 cellen | _O 18.9 | 18.9 | 4 0 Bere IS 18.7 | 18.7 (3.8 0 O 18.1 | 194 | 4,1 0.1 ( 138 ) Blad II. Electroden, L ctm. van elkander; rechter zenuw (tijdens de proef van Blad I was deze tusschen de spieren geborgen en bleek daar eenigszins door plastische stof te zijn vastgekleefd). | Prikkel Duur in vijftienden eener secunde van IL.| wijze van{ op 5 perioden: | perioden | verschil Aanmerkingen. | a. vóór, . ná | Iste, 2de | b—a ge prikkel [prikkel (na latente ï werking) 1 | Constante \} U vagus, 19.3 | 21.2 | 4.6 1.9 stroom | dexter. | 19.5 | 20.2 | 4.2 ARIA, ended 19.5 | 21144 46| 16 O 19.5 | 20.6 | 44 KAS 3 fs 19.5 | 20.5 | 4.2 inj O 19.7 218 | 48 2.1 4 vs To 1 4,6 0 O 19.7 20.7 | 42 1 id, id. {S| id id.{ 19.6 | 212 [45 1.6 vh ne) 19.6 | 2l | 45 1.4 6 {Ss rod 0S09 4D 1 O 19.7 | 20.6 | 44 0.9 1 (ES; 19.5 | 20.3 | 4.2 0-8 O 19.6 | 21.4 | 4.6 1.8 8 vs 196 21.8 | 4.1 2.2 | O 196 | 20.6 | 4.4 1 9 | id. id. |J Sid id. | 19.6 22.3 | 5.1 2.1 ei gellen (js 40 19.8 | 19.7 | 4.1 =0.1 10E INS 19.5 | 19.7 | 41 0.2 | 0 19.6 | 221 | 4.8 2.5 11 DS 1D 19 Pd 0 O 19.5 20.9 [4.5 1.4 12 vs 19 DZ 4.6 1.b | O Ton rad 4.1 0.3 13 | id. id. Sj id. id, | 19.6 | 20.8 | 4,4 12 4 cellen | O KALE NEER DN" 0 0 rekte 19.6 | 19.7 | 4 0.1 197 | 22 5 2.3 15 S 196 APO 0 5 0.2 O 19.8 | 224 | 5.2 26 16 NS, 19.7 1 208 | 4.4 Li O 20 19.7 | 3.9 _0.3 17 | ia. sa. |y Sf id. ia. 19.7 206 [4.3 0.9 leel Grove | OQ 199 | 207 | 4,2 0.8 18 AS 20 | 197 | 4 0.3 4,5 1,4 | ki 19,7 211 (139 ) Blad II. Electroden 1 centimeter van elkander, de bovenste nog 2 centimeters van de doorsnede der zenuw. Linker zennw (als Blad I), 80 minuten na de doorsnijding: de zenuw was inmiddels, tijdens de proef van Blad II tusschen de spieren geborgen, maar werd hier niet vastgekleefd gevonden, zooals de rechter. Prikkel Duur in vijftienden eener secunde van II. wijze van | op 5 perioden: | perioden | verschil Wo Aanmerkingen. | a. vóór | b, ná |[1ste. 2de | ó—a. zv diene (na latente N°, | werking). | | | Vc ABE NE 1 | Constante |, Sn. vagus) 205 | 21.3 | 4.6 0.8 \_stroom O sinister | 90 5 | 20.9 | 4.3 0.4 2 Î cel Grove Á S 20.5 91 4, 3 0.5 | O 207 [215 | 4.6 0.8 3 | \S 20.4 | 208 | 4.3 0.4 | O 20.5 | 209 | 4.2 4.2 0.4 4 | Ni} S 20.1 | 21.8 | 4.9 7, | ©, 20.8 | 20.9 | 44 0.6 5 | id. ia [py Sid. id. | 20.3 | 204 | AIP 0.1? Liam Nn6 20.4 | 20.4 | ALP ON: 6 A A 204 | 20.4 | 4.1 0 | O 20.5 | 21.2 | 46 0.7 q | id. ad. |f Sid. id. | 20.5 | 212 | 4,4 0.7 4 cellen O 201 | 20.7 | 4.1 0 Bt ever ILA 8 20.5 | 204 | 41 DE | O 20.4 | 21.6 | 4,6 1.2 Í Oe ed. id, S| id, id, | 90.5 | 21.4 | 4.5 09 | Om de zenuw, leel Grove) 20:34 20.8 | 43 0.5 en, de eat 10 (ES 20.6 20.7 | 42 HEA rn Pili Pader O 20.5 | 21.5 | 4.7 Eede de 1 fs 20.5 | 206 | 42 0.1 KR) Toast 0) OTE NE ODE ORN ST 12 vS 20.6 | 215 | 4.4 0.9 O 20.7 | 20.8 | 4.2 0.1 13 | id. id. |J Sm. vagus) 20.6 |-22 | 4.8 1.4 2 cellen | OQ) SmUSLEr | 90,7,1:20 6.| 4.2 0.1 Ee toves 20.7 | 20.7 | 41 0 0 20.65 1-21.7u01 4.1 1d 15 | id. id. Sj id. id. | 20.6 | 211 | 44 0.5 4 ce len | _O 20.1 1 20.1 | 41 0 ed 20.6 | 205 | 41 -0.1 0 20.5 | 21.6 | 4.7 1.1 19 | id. id, \,S id. id. 206 | 21.2 | 44 0.6 |De bovenste elec- O 20.6 | 20.6 | 4.2 0 trode ligt bij de afgesnoerde plaats. (140) Blad IV. Rechter zenuw, 2 uren 30 minuten na de doorsnij- ding. Prikkel _(Daurin vijftienden eener secunde van Iv: wijze ‚van op 5 perioden: | perioden \verschil Aanmerkingen. a. vóór b. ná | lste, 2de | b—a prikkel | prikkel na latente N°. werking) PDR “ln l ontbreekt. Constante Sin. vagusl 21.2 | 21.9 | 4.2 4.7 0. Doorsnede der 2 stroom. V „0 dexter. 91.3 | 21.4 4.3 4.2 0 ú zenuw, 2 ctm, Arens 8 badk “L_ {over de electro- 3 1 S vr3 | 2L4 | 4.3 43 0.1 |den uitstekende. O 21 241 1625 Sal wellicht 4 IS 213 (217 45 44 | 04 Î O,S, O0. „0 21.3 » 23.5 1.5:4 4.8 2.2 5 AN S 21.3 6213 14842 6) ®) 21.2 1221 AT 44 0.9 6 idd Sj id. id. | 21.2 | 23.5 | 5.3 4.8 RE) 2 cellen OQ 21.1 | 22.5 | 49 44 | 14 gj Brons ws 21 1233/5446 | 2.3 ©) 243 4-2. 1-49 4,3 | =0,9 8 / S 21 21 4,2 4.1 0 Ö 21.67 93550 75:24:08 1.9 9 | id. id. 1 Sid. id. | 21,4 | 213 | 4,2 4,3 | -0.1 | Doorsnede der 2 celleu O 21.8 1 21.9 44 44 | 0.6 pien eef G K f iks over de Aa DEE Ede . . ek stekende, 11 AN Ss 21.2. 21.9 API 476 0.7 ®) 21.8 | 21945 44 0.6 12 | il. id. | Sid ia| 212 | 226149 46 | 14 Leel Grove. ©) 21.4 | 21343 43 | -0.1 13 4\ S 21.8 { 91.4: 4,3 4.2 0.1 ®) 21.5 | 291442 42 | 0.1 14 Ss 21.5 | 21.5 | 4.3 43 | 0 @) 21.4 | 21.6 | 4.4 43 0.2 15 AN S 21.4 22.3 | 4.4 4.6 0.9 0) 21.4 | 21.5 | 4,8 4.2 (OE f 16 id. id. S| id, id, »21.4|!22,701 4,6 46 | "1.3 Leel Grove.) O) 21.4 | 21.8 44 44 | 04 17 ú\) S 21.1'1123 44 46 0.8 | 0) 21.1 |: 22 44 4,5 0.3 (141 ) ‚Blad V. Rechter zenuw, bovenste electrode 1 ctm. van de door- snede verwijderd, 3 uren 30 minuten na de doorsnijding der zenuw. Buiten de proef werd de zenuw steeds tusschen de spie- ren geborgen. Vóór N° 9 werd de zenuw met keukenzout-oplos- sing van >&j bevochtigd. Prikkel Duur in vijftienden eener secunde van V. wijze van| op, 5 perioden: | perioden verschil | Aanmerkingen, a. vóór) b. ná\| Iste, 2de | —a | prikkel {prikkel vaa Takente werking) ] | Constante || Sj. vagus 21.2 | 236 | 5.5 4.6 24 Gd ed Sj dexter. \ 91.5 | 22.3 | 43 4.1 0.8 | O ontbreekt. Bere 21.5 | 215 [43 44 0 2 ps 21,4 | 215 | 43 4.3 0.1 O 914 1,307 |C4-3 4.5 0.3 3 fs 21:5 [216 | 43 4.3 0.1 O 21.5 | 21.6 | 43 44 0.1 4 iS 21.5 | 23.3 [49 4.9 1.8 O 21.8 | 21.7 | 4,4 43 | -01 5 | vj 21.5 | 22.3 | 4.6 46 | 0.8 O 218 | 218 | 44 43 0 6 1s ale 217 43 44| Od O 21.7 | 21.5 43 44 | -0.2 id /S 217 217 |434A| 0 | O (218 | 21.8 | 44 43 0 8 | ES ‚21.7 (222 | 4.6 4.3 0.5 | O 21.7 (21.5 | 43 44 | -02 Zoutoplossing Îlagos op de zenuw. 9 | id. id, VS ia. ae, 21.8 “28 4,9 4,6 1.2 OP 10 |leel Grove. s 21.8 L2L8 | 4,5 4,3 0 | O (21.7 1223 C45 45 0.6 KE NS 223 [219 V48 44 | 0.1 | O 22 | 224 | 46 4,5 0.4 12 ES 22.2 | 23.8 HAT 41 06 O 221 2 44 44 | O1 18 |: LS 22 22.4 44 4.1 0.4 | 14 ontbreekt. | KO P N22 45 43 P 15 | 15 23 PA 44 44 | O O 21.9 | 22.2 145 4,4 0.8 16 vS 21.9 | 224 46 4.5 05 | O 23 [221 r4444| Ol (142) Blad VI. Beide zenuwen, met de doorsneden verscheidene centi- meters over de electroden heen hangende, en dus zoover moge- lijk van de doorsneden geprikkeld. Dn Prikkel Duur in vijftienden eener secunde van VI.| wijze vanj op 5 perioden: | perioden ( verschil if anmerkingen. a.vóór{ b. ná | 1ste. 2de| L—a prikkel. (prikkel. hee Marente N°. werking). | 1 | Constante, S beide | 924 | 269 | 6.8 45 | deel, Oh eee veeg hi | 23.3 | 244 | 5.3 Ll 3 |lals neven-\A\S WRS a 8.9 | sluiting | 23.5 | 2 5.4 La: 4 vS 28.6 | 26.5 | 6.3 2.8 O 1280. 1:948:1 542 1.3 | 5 |id.id id js id. id | 239 | 2817 42 ND 241 | 4 | 55 18 6 Im rheceh 14 SI 28.7 | 258 15.256 | 21 als neven-| OO, 23.9 248 5. 5.2 0.9 | Tj sluiting JS 236: ATA 660188 O, 43112 db 40 1.3 | 8 vS 259 1284 01.8 5.1 Ib O 245 | 261 59 54A| 22 9 id id (Sid id | 241|27.7 6959) 36 EO JA5 | 25.1 5453) 12) LO ass | 242 | 265 6 583 23 MINS even NO | 24,4 | 26.2 ; 5.8 5.3 | 1.8 | 11 | sluiting (4 S RA 263 05968 ne kN O 245 25 5353 1 12 ES) 24224 6555, 32 | O 246 262 5852 16 18 |, fd. id. | Sid. id: 24,6 | 26.7 (6e Ab: 21 ehehe RK L BA | 88 NOG 6e Ale 14 In rhegch.l4 S 246 | 26 | 57 62) Ak) als neven-| _O 248255 55, 09 15 | stuitiog AS! 245 256 /5552| 11 O 244 | 268 |G1 55, 24, 16 vs A5 575552, 12 0) 247 | 292 | 1359 45 | | | kh 1 lt is he } Ad ie Tt b ed borre) ] re \ r \ bedden j AN d NP Ï 4 ' 3 d, „LA 7 í Ì \ “ ' r kn pb òf ' Ae te, Nr eN ff Dkr AD | A Mi AN D 7e vn be DEBL,V. STUK 1 GEDRUKT BIJ DE ROEVER - KRÜBER- BAKELS, VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN | KONINKLIJKE AKADEMIE WETENSCHAPPEN. TWEEDE REEKS. Dijfde Deel, — Tweede Stuk. AMSTERDAM, C. G. VAN DER POST. 1871. Afdeeling NATUURKUNDE. | | OVER DE BEWEGING VAN EEN ZWAAR LICHAAM OM: BEN WAST PUNT. DOOR Dr. P. VAN GEER. LI Wanneer het vaste rechthoekige coördinatenstelsel met den oorsprong in het vaste punt wordt gebracht, zoodanig dat de L-as is gericht volgens de verticaal: en het veranderlijke stelsel volgens de drie hoofdassen voor dat punt, dan zijn de oorspron- kelijke formulen, die de beweging van het lichaam uitdrukken *): dp d ET + (C—B)gr == mg (Be —ye'j. (1) de Be + (A — O)rp = mg (ye—ae!). ..... (2) dr C+ (BA) pg = mg (ae — BC)... (3) Hierin zijn: - A, B, C, de momenten van inertie om de veranderlijke assen van X', Y, Z', zijnde de hoofdassen van het lichaam voor het vaste punt: Pp, q, 1, de hoeksnelheden om die zelfde assen; m, de massa van het lichaam; g, de intensiteit der zwaartekracht ; *) Poisson, Traité de mecanigue, IL. no. 418. VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. 2de REEKS. DEEL V. 10 / (144 ) a, B, 7, de coördinaten van het zwaartepunt op de verander- lijke assen ; | el, c', de cosinussen van de hoeken, die de Z-as maakt met de veranderlijke assen. Door de hoeksnelheden uit te drukken in de Elerscht coöT- dinaten ontstaan de bekende formulen: p — Sin.g Sun, „ — Cos. p el ane ET OON (4) q == Sin. Cos. po + Sin ps Bitten (5) d d =op Cos0: Ee ERN rar GEO (6) waarbij moet gevoegd worden: C==— Sin.0 Sin.p, C—= — Sin. dCos.p, c'== Cos.6. . (1) De negen formulen (1)—(7) zijn toereikend om de beweging van het lichaam te bepalen, als bevattende de tien onbekenden: BUL FAO ON IER 0D TEN Het doel der berekening is om de negen eersten in de laatste uit te drukken, dat is, om met behulp der zes laatste formulen de drie differentiaal-vergelijkingen der tweede orde te integreren. In het algemeen kan de eliminatie der onbekenden niet vol- bracht worden; in den loop der bewerking zal blijken in welke bijzondere gevallen de mogelijkheid daartoe bestaat. Beginnen wij door (1) met c, (2) met c,‚ (8) met c” te vermenigvuldigen en deze produkten op te tellen, dan vallen de tweede leden weg en de som wordt: + (C—Begr + (A — Oe rp + (B—A)c'pg=0; dp ‚dq dr Bat ef ec A ei allan Jon ‘a of aft pter 0} +Bled elen) +G [5 + reg —e'p) |= (A45 ) __Nu is volgens bekende cinematische formulen : BE, KONDEN rit atl 5 de” The ian nak CON Lis sed AN WEP zh: dend waardoor de voorgaande formule overgaat in: fi dp de B „dq de! ole dr + de d pk CR ef en E45 ihmns == +5 hae et ed \ ad of integrerende: Apt Beg Oer EL on kee (8) Zijnde eene eerste integraal der vergelijkingen (1) — (3), waarin Ll de willekeurige constante. | In de tweede plaats vermenigvuldigen wij (1) met p, (2) met qQ, (3) met r en tellen op dan ontstaat: dp dg Ap LB +Or mg Bee!) + qlye—ac"r(ac” 60) —=mgla(re! — qe) + B(pe” — re) + y(gepe)]= Sin. 9 C Sin. p C ‚ —no[—el in. 9 Cos. ‚e zet in. p Cos. te dp do de + [sie 0 Sin. p — pr en p Cos. vin rk gevende na integratie : Ap*+Bg*+Or? —=—Zimng[aSin.0Sin.p+Sin.0Cos.a—yCos.0]+h.(9) zijnde een tweede integraal der vergelijkingen (l} en (8) met h tot willekeurige constante. De beteekenis der vergelijkingen (8) en (9) ligt voor de hand, want de eerste drukt uit het beginsel der sectoren voor een vlak loodrecht op de richting der zwaartekracht; de tweede bevat het 10” ( 146 ) beginsel der levendige krachten, omdat de factor van 2mg juist den verticalen afstand van het zwaartepunt tot het vaste punt voorstelt. Uitgaande van die beide beginselen had men dus ter- stond de vergelijkingen (8) en (9) kunnen opstellen. De vergelijking (8) geeft door substitutie der waarden uit (4) — (7) d d A Sin. 6 Sin. p [ Sin. 0Sin. p a — Cos. pe] Je d _ do + B Sin. 0 Cos. o [ Sin. Cos. De J- Sin. p ee — —_CC en RRA 10 0s. JE: Cos. NE (10) Evenzoo wordt (9): Af Sin 0 Sin. „ — (os. al +B[ Sin. 9 Cos. 5 ed Sin. 15 Be gin +C [7 — Cos. ar == — Zmg [a Sin. 0 Sin. vm + B Sin. 0 Cos. p — y Cos.7] + h..(11) Deze beide vergelijkingen kunnen nog eenigzins vereenvou- digd worden. d Vermenigvuldigt men daartoe (10) met A ‚ en trekt dit pro- dukt af van (11) dan wordt: dû dy do 1 er, s 4 AN, 1 Ee — À Cos. Pp di [ sin. 0 wi Pp En zt (GOS; q ht is dyrd d sd Pan Cosa | TN ai dy + BSin. p zj Sino0oe J- Sin. 5 — [HC d — 2mg[aSin.9 Sin, p + (B Sind Cos. p—y Cos. 0] za 08) (147) Na rangschikking worden de vergelijkingen (10) en (12): dire: | ze (Sin. 6(A Sin? p + BCos.* p) + C Cos.* 0] + do dp + Sin, 0 Sin. p Cos. Pr onse + B) — Cn mb (4) dy de 6 1 u dd Sun. 0 Sin. p Cos. p(— A + B) + do \2 dp (dep dy | ge, ged dee + sl (A Cos.* p + B Sin? p) + C— zin Cos ge | d == Zmg[ «Sin 0Sin.p + Sin.0 Cos.p—yCos.0] Hild . (14) Trekt men nu deze laatste vergelijking af van de voorgaande, d die eerst met En is vermenigvuldigd, dan blijft: 2 Ei) [ Sin? O(A Sin.* p + BCos.? p) + C Cos. 20 | _— dô\2 da =|) to 4 Bint. 0) — of) == Zang | a Sin. 0 Sin. o + B Sin. 0 Cos p— 7 Cos.0] —h .. (15) Van de drie vergelijkingen (13) — (15) kunnen twee wille- keurig genomen worden, als onafhankelijke betrekkingen tusschen {> P, wp en tf, zoodat nog ééne moet gevonden worden. Wel- licht ware hier het beginsel van den laatsten vermenigvuldiger van JAGOBI toe te passen, dat betrekking heeft op het geval, waar van drie differentiaal-vergelijkingen twee eerste integra- len gevonden zijn, en hieruit de vermenigvuldiger voor de derde integraal moet bepaald worden; doch de samengesteldheid der bovenstaande vergelijkingen laat de toepassing van dat be- ginsel niet toe. Om te trachten tot eene derde vergelijking te geraken kan men den volgenden weg inslaan. ( 148 ) Vermenigvuldigende (1) met Ap, (2) met Bj en (83) met Cr | daarna optellende volgt: A? PB ApOree —mg[Ap(Be—re) + Ba(reac!) + Or(ad—p)] == MG [e(Cr c'—Bg €") + B(Ap c'—Cre) + 7(B4 c—Ap e))| dv UA == MY [« — Gr Sin. 9 Cos. p + (C—B) En Sin. 0 Cos. Cos. p — dô he Dien 8 Sin. ol d d + f lon Sin. 0 Sin. p + (A — 0) ee Sin. 9 Cos. 6 Sin. p — An oC me 08. oep} d 10 +7} (A—B) zh Sin.* 9 Sin. p Cos. p — BT (A Cos. p + dé dt + B Sin. 9) || (16) Blijkbaar is deze vergelijking in hare algemeenheid ongeschikt voor eenige verdere berekening of herleiding. Het eerste lid is wel geschikt voor integratie, doch het integreren van het tweede lid blijft, wel is waar het eenige, maar toch onoverko- melijk struikelblok van het vraagstuk, zoodat slechts die bijzon- dere gevallen voor oplossing vatbaar zijn, waarbij de kwadratuur van dat tweede lid kan bepaald worden. Daartoe maken wij in de eerste plaats de onderstelling, dat het zwaartepunt van het lichaam ligt op een der hoofdassen voor het vaste punt, of wat op hetzelfde neërkomt, dat het vaste punt is genomen op eene der natuurlijke assen (hoofdassen voor het zwaartepunt) waarvoor de Z'-as kan genomen worden, dan (149) js « — B — 0; hierdoor gaat de laatste vergelijking over in: Ap, DBij + Cr == — ng y Sin.04 (B- aten 0,Sin.pCos.p + Jô ) Le A00 +BSin2o)| ‚ Hoewel deze vergelijking veel eenvoudiger is, kan zij niet ge- integreerd worden; slechts door eene zoodanige onderstelling zal dit gelukken, waarbij o uit het tweede lid geheel verdwijnt. Blijkbaar zal dit slechts dan plaats hebben, wanneer A — B wordt gesteld, dat is wanneer in verband met de eerste onder- stelling, het lichaam als van omwenteling wordt aangenomen. Dan wordt ook het tweede lid geschikt voor integratie en er komt : A*(p? +9?) HO?r == 2 Amgy Cos.g +k... (L1) waarin k de willekeurige constante voorstelt. Im het bijzonder geval, waartoe wij nu gekomen zijn, geeft deze vergelijking de derde integraal der drie differentiaal-vergelijkingen, waardoor de oplossing van het vraagstuk mogelijk wordt, zoodat op nienw blijkt *) hoe alleen de beweging kan bepaald worden, wanneer het lichaam van omwenteling is en het vaste punt geplaatst op de omwentelings-as. De vergelijking (9) geeft voor a == B —=o en A= B, Ap? Hg?) + Cr? == 2mgy Cos. +h.... (18) Uit (17) en (18) volgt: j rije edes ad (19) GOE of volgens (6): | ] GEA derd bold bis abies (20) dt d leerende de eenparigheid van de wenteling om de as, hetgeen ook terstond uit verg. (3) voortvloeit. *) Porsson, II, n°. 425. ( 150 ) Verder geeft (18): Alp? Hg?) = — Cn? + 2mgyCos.d + A; of volgens (4) en (5): al san.r0 (2) Re Cn° +2 Cos. 8 Jh... (21 inb asiie == On? + Zmgy Cos. 8 Jh... (21) In dezelfde onderstelling gaat (8) over in: zede A Sin? den — Cn Cos.b HL... (22) Nemen we nu aan, dat het lichaam in beweging is gebracht door een koppel van impulsie loodrecht op de omwentelings-as en op dat oogenblik die as een hoek « met de verticaal maakte, zoo- dy dô dat voor {== 0, } =«, mi OE == 0, dan geven de ver- gelijkingen (21), (22) en (20): d di\2 2 Sur JE +5) eg 15 GO de de A HRe Sin. en a) ONE Dit bekende stelsel vergelijkingen *) bepaalt het vraagstuk. Gebruik makende van de Jacobische theorie der elliptische func- tiën zullen we trachten de volledige oplossing der onbekenden te volbrengen. *) Poisson, II, n°. 430. (151) 1. d | Door eliminatie van r uit de beide eerste formulen (TL) volgt: (do? 2 Cn? Sial) =(Cans-Oota)| A Sarl) (Cos. 6—Cos. o 9 2 n? = a Cos.0— Cos.) [Sin : Dg (Cont-Oos)f : ____Stellende hierin: EE MN (23) ke D, 2 2 da Cn) en an FE sid el 2 Amg y À ] my 2g \A / 2g wordt do\2 2 | (seo5r) Ee (Oos. — Cos «) {Sin.® b— a? (Cos. B — Cos.)} en 5 Sin. 9d? eee Jr (Cos.4—Oos.e) { Sin. 2p— a (Cos. 1—Cos.a)} Volgens (23) stelt l voor de schommelings-lengte van het lichaam om eene horizontale as door het vaste punt. Dit wordt bevestigd door de formule (25) die de gewone slingerbeweging geeft, in het geval dat aan het lichaam geene omwentelende beweging is medegedeeld zoodat n en a nul worden. Verder volgt uit de formulen (TI) en (25): Cn Cos. B — Cos. a ze EINE Ong / 7 (Cos. b— Cos. a) Sin. Bd Ä 29 ( 1005.) (Cos.8—Cos.af Sina (Cos. Cos a) } (152 ) of door splitsing der breuk in twee andere: aje OE DE kerl 1080 L(Cos.0— Cos.e) (Sin. ?B—a2(Cos.B—Cos.0e)} 1+-Cos.a Sin.Sde v1Cos bir VOT « [Si P0--a*(Cos.0—Cos.0)} (26) Eindelijk wordt: À 4 B Cn Cos? RE Cos. a Cos. 8 a ) manen OPN ed n SEN 4 PE RER Pd) n ennen, * + A Sin.? 4 AEM etl AO Bmh AEG Mn LPD Er manken OPE Der TERME C Cn 1 — Cos. - Cos. « Cos. 9 Pen See je J.N AI los*0 C Cn Dan Cos. « l + Cos. u mnl dt d =- Fem À BA Nie Gos OR Henn 6 of d l 2) de + Eh) mn TT jk A | 1—Cos.a Sin. dô ge gee 1—C0s.8 1{Cos.b-—Cos.a){ Sin. nd Cos. Cos.a)} 14 Cos a Sin. 8 J8 l Cost 1 {Cos.0—Cos.a) { Sin.” — a?(Cos.t— Cos «)} (21) De eenige in de formulen (25)—(27; te herleiden vorm is: Su. 8 JIJ % W (Cos. 9 — Cos. a) {Sin.* 0 — a* (Cos. A — Cos.) } waarvoor geschreven kan worden: d. Cos: 9 VONEF En (00 ppo (158 9 COB. band, >, CS. A md ornata (23) da LO (eo) we) (ee) _ Hierin is: &, + %, =d? ‚Lt, == (l Ha?) gevende ha lt, iT Ta Geaen (29) B — 0 lr, * erna (80) td De bestaanbaarheid van den wortelvorm eischt BELL AL zoodat mag gesteld worden Men Oran PN ET (31) als wanneer | ae a>e>b, of TT 2 ae 10 Pb, naarmate de cosinussen gelijktijdig positief of negatief zijn. Hieruit blijkt, dat « en (# de grenzen zijn waartusschen & voortdurend besloten blijft. De waarde van @ uitgedrukt in de gegevens van het vraagstuk is: Cos. f Zn À Pa -H VT Fais, + ha (154) zoodat vóór de oplossing de grenswaarden van den hoek gkun- nen bepaald worden. De vergelijkingen (25)—(21) worden nu: EE ENEN Gy aad) ee.) Ë — 0 de En nn 1 +, dx EN CEN NE SRE ler (a) (2e) En tik C 1 d. dp == 15) dd ee PE nd —r WV laa )(a—e,)(a— es) 1 +, da EA ES | le (ar) (ee) En a | Deze formulen, die de oplossing van het vraagstuk bevatten zijn geschikt voor herleiding tot elliptische integralen als be- vattende onder het wortelteeken eene algebraische uitdrukking van den derden graad. UI. Op twee wijzen kan de bovengenoemde herleiding tot stand gebracht worden *). Voor beide substitutiën is: ine Herh => zit *) Durbar, Theorie der elliptischen Tunctionen, $ 22 en S 76. Daar dit werk in het vervolg dikwijls zal aangehaald worden, zal het eenvoudig door de letter D worden aangeduid. (155 ) en dan voor de eerste: Ed, x Ee nn 08 ‚A?o= s LoL, mid E43 ik da g do (ae) (@—e,) (ee) Loe, À° Voor de tweede substitutie: l zr Cos? Sin. p= == E: h2 rr, A6 dx p) duo VV — (aar) (2) (wa) VV res Ao Wanneer nu alles weer wordt uitgedrukt in de hoeken #4, « en (? dan is volgens de formulen (28)—(81) 1—los.a Cos. Sin. ° ap TA he 3 Cos. B — Cos.a ” 4 Cos. B — Cos. « (30) 12 Cos. a Cos. B + Cos. °B ie Ten HOR Bkk Cos. B — Cos. a si „_ ___(Cos-f—Cosa)* in (Cos.B— Cos.) * 31 _1—20os.alos.BHCos.°B Dar Sin. Za kt == lk == . (88) 1—2 Cos. « Cos. B + Cos. Hierdoor geeft de formule (82) met de eerste substitutie : er WE Cos. B — Cos. d ar 7 eV KEE zdN, 5 29 12 Cos. a Cos. B + Cos. °B Ao (156 ) of REINE DS on VOEMEE 5 EI AN on WO Cos. — Cos. a do BEE VE 29 L_—2Cos «los.B + Cos.P | Ao A i G Ì met de tweede substitutie: We / Wá Cos. B — Cos. a deo RE WRO Nirat A l—2 dek a Cos. galen Kn 28 Ao’ ah -1ooV CT MEE Ee 1—20os.a0os i5) dj Cos. Bij de eerste substitutie is: dus n=, Sin. to J- #, Cos. * of EEN Cos. &' == Cos. « Sin. 25 + Cos. P Cos. 20, waarin voor o= 0, 6 =$. Stelt men G Í do lek ) 0 dan wordt VVT Eisen 29 12 Cos. « Cos. B + Cos. °B ° of stellende Ek Sita CRE (=Mu; ‚. (#2) nele Ee ED en ce TPF A Bn waarbij is aangenomen, dat men den tijd begint te tellen op _ het oogenblik, dat de hoek # zijn kleinste waarde (} bezit. Zij T de halve schommeltijd, dat is de tijd die noodig is, opdat de hoek $ van de kleinste waarde (} tot de grootste « komt, TT zoodat voor Ó ==a, 5 — El en TT Z do U == Gr Kk, Nae wordt, dan is TT =.MK, waaruit volgt: Ab M =—, K a (48 == U, U = TEN EN Te u T ) en om= am Ke. Sol Hierdoor wordt volgens (41) Cos. 8 == Cos. a Sin. * (en Ko) Cos. B Cos. ? (en K z) (44) zoodat de hoek 6 is uitgedrukt in 4. De formule (40) geeft niet zulke eenvoudige uitkomsten. Daarbij is l v—=r Sin. 2 == Ei Esc} kt rt, dus | enk? Sin. wo. 4 == 0 ee ARENO Te Ta (45) l — 4? Sin. *w of ‚ l— Cos. « Cos. B Cos. 0 —= Cosa Jk? EE ei Sin. *w. | YT =-k* San, wo (158) Hierin is voor w = 0, g —«, zoodat de tijd begint te tel- len, wanneer $ zijne groofste waarde « heeft, dat is op het oogen- blik der impulsie. Stellende dan @ dw ee 0 wordt Él t t— — Mu, itn da u, ee EED en É kee @ am zl zoodat w, —= — u mag gesteld worden, wanneer te gelijk de aanvang van de tijdsrekening wordt verplaatst, van de grootste waarde van 4 naar de kleinste waarde. Voor de berekening van 6 blijft dus de formule (44) de meest geschikte. Zij komt geheel overeen met de formule voor den bolvormigen slinger (Zie DUREGE, theor. der ellipt. Funct. $ 16, n. (24)), zoodat alle uitkomsten daar verkregen, ook hier geldig zijn. De beweging heeft zoodanig plaats, dat de hoek 3 in om- gekeerde volgorde van de grootste waarde a« tot de kleinste (% afneemt, als hij van # tot « is gekomen, en na verloop van den tijd 2 T steeds dezelfde waarden van 9 periodiek terugkeeren. De berekening der formule (44) wordt ter genoemde plaatse uitvoerig opgegeven. IV. Wij gaan over tot de herleiding der meer samengestelde hoofd-formulen (83) en (34). De eerste substitutie volbrengende wordt volgens (41) : la, ek la, 1—Cos.a del 1e 1e, 4(e,-a)Sin.to 1--Cos.f Cos.B—Cos.a 14 eN 1 — Cos. (159) dee ME 0 DON EAA Eh la 1e, Hage) Sin. °o TLE. B Cos.B—Cos.a EET R e 1 + Cos. Stellende hierin : Cos. B — Cos. « Cos. B — Cos. « Ten — en Ma, 1 — Cos. (3 1 + Cos. é dan wordt lettende op (35) en (36): Sin. B 1—-Cos.a d5 Klok «Oost Cos. Re Cos. a dn, Sin. As 14 Cosa welk (47) 1 + Cos.B i Sin 20) o) As 1= Evenzoo geeft Ee (54): p= u ze Lt Af Sin. l—Cos.a ds VL 2Cos.alos.B + Cos.*B 1—Cos.B (l4-n, Sin. 0) Ao 1 + Cos. « | do ] 1 + Cos. B f (1 4 n, Sin.* o) Ao a + (49) Nemende nu de tweede substitutie, dan volgt uit (45): le, (Leo)(ll' Sint) 1—k? Sin vo Ì Gp 1, Sin. ?o(l—e,) [ Kk Padded Cos.B— Cos.a » 1, (LA )(1—k° Sin 00) lk? Sin. 14e 1e (la,)k Sin. gi 1 — Cos. Cos.B— Cosa k° Sin. Stellende nu: 8. — (os. 10) nrs re A BA telson (49) Cos. B — Cos. « deden B — Cos. a VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK 2de REEKS. DEEL V. Ll wordt ; zoodat de formulen (33) en 34) overgaan in: Sin. B A wd Deed Cos. + ad, (Ì + wm, Sin. *oo) Av Kk: 2 ei CK En (LH m, Sin. 2 w) A vl Ne PE NEON Aton of TA) V1-2Cos.alos. B Cos” 5 (1 + m, (1 + m, Sin*o)Ao 20) Ac A* wdo + \ 14-m, Sin. ? ec BREED Sn De formulen (50) en (51) eenvoudiger zijnde dan de for- mulen (47) en (48), zoo zullen wij in het vervolg alleen van de tweede substitutie gebruik maken en tot grondslag der ver- dere berekeningen de formulen (50) en (51) in verband met (49) nemen. De integralen in deze formulen kunnen terstond tot ellipti- sche integralen der derde soort herleid worden, die m, of m, tot parameter hebben. _ Omdat volgens (49) le 0 an DO: behooren al deze integralen tot de klasse der intégrales à para- metre corcularre. Volgens p. $ 69 moet nu gesteld worden: Mm, == — k? Sin? am{ta, +K) m, == — k? Sin.* am (da) (161 ) Verder is voor het geval (D. $ 78 (29)): m == — kh? Sin.? ama, A wd Cotg. ama ee Al Bn u, REN (u, a), 0 waarin dw VJ — RK 1 ren Derhalve nr de 7 __ Cotg. am(ia, +K) A ne ann dhltes, da Fn, Sean Sinto)Ao * _Aam(ia, +K) dd ee ji A od Cotg. am (ia,) ew nd | ee el A am (ia) (u, ‚ta,) 0 Maar volgens de formulen D. (18) $ 10 is: Cotg.am (ia, + K) ‚Sin. am (u, k') A am(a,k’) zaindadhag dad b Aen TE EEN 8 A am (ta, + K) Cos. am (a, k’) , en volgens D. (12) $ 8: Cotg.am(ta,) Cos. am (a, k') £ A am (ta) A Sin. am (a, k') Aam(a, k') waarin k' gegeven wordt door de formule (38). Door substitutie wordt dus: 3 „St ® A wdw in‚am(a, BAam(ak) wvia,+K){53) (Lm, $Sin.”w) Ad Cos. am(a,k') 0 sd RECALL (54 Írrnsirose 'w) A ag, Sin. am(a,k') Aamask') bne Ma (A0) 11 (162) Tevens is volgens D. (18) $ 10: B en Ld Atam(a,k) == Sin Dee ER ETON == LH Cos.f Kh mn dt ee Sin-am(a,k'): == (55) zee jef (1 — Cos. a) (1 + Cos.) in ( AND Mora: Ce . Ì and Cn 5 Cos>am(a,k!)== dead ai KE el) (1 — Cos. a) (l + Cos. p) | Evenzoo volgens D. (12) $ 8. bs ij GL ke Cos.P— Cos.a Ae, Cos.” CLIN (ia, ) fj mk iK l — Cos. « 1l— Cos. 9 Sin Samid keen (56, l —Cos.a Door overbrenging der waarden uit (55) in (53) en wit (56) in (54) volgt: @ A? wdo LV 1-20os.alos.B+Cos.° B, __, rue, K), Jam, Sin) Av Sin. B 0 lé A ‘od ‚1 1-2Cos.alos.p+Cos, B, ==, ld uil, „ja,); Jm, Sin. *o0) Aw Sin. B zoodat de formulen (50) en (51), wanneer de oorsprong van tijd wordt genomen voor $==a, overgaan in y= il (u „ia, + K) ril (w,,da5)} i EA AYY, p= n 1 rd MERIT DE ENE OO bran Ä “T8 Oos.ge Gos. SH CO, 2 — (ELT (w via, HK) + ililw,,ian)}. ( 163, ) In deze laatste formule is volgens (46) en (24) C C 74 Mog ten ME, wad Pel Mo, en nu volgens de waarde van M uit (42) en van « uit (35) nC Sin, B et a nennen L1—2 Cos. a Cos. B + Cos. *B zoodat g deze eenvoudiger waarde verkrijgt: p=nt— {il(u,, ia, +K) + ill(u,ia,)}. Stellen wij nu nog w, ==— 4, door volgens eene vroeger ge- maakte opmerking, den oorsprong van tijd te verplaatsen van $=—=a naar ==}, en bedenken daarbij dat : HI(—v,a) == — II (w,4), zoo volgt y= (u, ta, + K)—iH (w,da,). (51) pnt +ill(u, ia, + K) 4 11(w,ia3) . ... (53) welke vrij eenvoudige formulen moeten dienen om de waarde van y en p in den tijd uit te drukken. | Beide zijn hier gegeven in de Jacobische functie 77, die sa- menhangt met de elliptische integralen van de derde soort. Schrijven wij voor de verdere berekening de formulen (57) en (58) in den vorm: y= {1 (u, ia, +K) ll (u,ia,)}. (59) pnt if (uiar HK) Hil(v,ia,)f, « . . (60) ( 164 ) en maken verder gebruik van een optellings-theorema, nl.: (JACOBI, Pundamenta nova, Ò 54). L(usa) + (ub) = (ua Hb) +uk* Sin.ama Sin.amb Sin.am{(a Hb) g (au) B (b—u) bla +6 Hv) PED gara)t ba) b(a + bu) Door toepassing hiervan wordt: H(u,ia, + K) II (w‚,da;) = U(usi(a,Fa)+K ruk Sin.am(ia, +K)Sin.am(ia,Sin.am(i(a,Fa,)+K) bu ia, —K)o(uia,) b(ila, as) KH) BE Lull bu Hia, +Kjôluzia,) 6(t(a, za) +K—u) + 5 log Men heeft ook de herleidingsformule : (scmLöMiLCH, Comp. der h. Anal. II, bladz. 464) zg — h* Sin. am (ak'} Cos. am (ak') 6 (uw — K — 10) Hg +) +5 HEEN re MA | 2 KK’ 5 ON waaruit volgt, daarbij bedenkende dat 4 (— u) — 4 (u): ANNES —h*Sin.am(a, Fas,k') Cos.am(a, Faa,k') BRENGT À l 22 n(a, aa) 8 (z(a a,) + Ku PEEN L (a, Faak ] +5 aid Pia, ra) 4 Kera) Hierdoor gaat form. (61) over in: k2S7 Syn. „am(a, Fag,h')Cos.am(a Fag,k!) _ i{ Luta +k) Fil(u, ia)}=u[- Anma dek ) k* Sin.am(ia, +K)S5 8 regen) ze ik? Sin.am (da +K)Sin.am(ia,)Sin.am (d(a, as) ) KE + Or Arn Faure, k) 50 Cam mt hd 6 (u +iar +K) Ô (nu 143) (165 ) Om de goniometrische functiën van am (a, ma,) te bere- kenen maken wij gebruik van de bekende optellings-formule _(sacop1, Pwndamenta $ 18): Sin. am (a, + ak) = Sin.am(a,k')Cos.am(a,h”)Aam(a,h’) + Sim.am(ask')Cos.am(a k')Aam(a,k’) ) lk’? Sin” am (a‚k') Sin” am (a,k') en substitueren hierin de waarden uit (55) en (56), dan wordt na eenige herleiding : Sin.am(a, Ea, k) — Cos.f-Cos.u , Cos. Cosa 1-Cos. B 1-Cos.a ___ 1-Cos.a 1+Cos.g REE MSN ed eh ie it Ì | —_ LR l——Cos.a 1Cos.f derhalve: Sin. am(a, + a,,k) = am(a, + a,, k’) | en Sin. am(a, — a,, k) — Cos.s, 7 am(a, — a,,k) = pn Bef Deze onverwachte uitkomsten zijn bijzonder dienstig tot ver- eenvouding der formulen. Want nu wordt volgens (59), (60) n (62): k° Sin. (9 Cos. B —=u ar RD Ale (Pk) — ik? Sin. am (ta, + K) Sin. am (da) Sin. am (Ì(a, —a,) + K) + nt (a, —4,) Ee L(a,—a,, k)| d 6 (u — ia ‚—_K)0 (u Hia) de, ae. € P ee” 0(u + ia, + K)o glutsda) 7 hl + — ( 166 en pnt Hul k°Sin.em(ia, 4 K)Sin.am 1 Sinar ia, +4) HK) + ER 4 za, Hes, U] KK’ in Ù ze 0 (u— ia, — K) 0 (u —ia;) (64) Bi 0(u tia, HK) (u Hia,) TN Nu is volgens (52): l + Cos. Sin.? am (ta, + K) = AE \ KD _1— Cos. B Sin.* am (ia) = — en PATA, en verder an | l 1 Un. am (2 (a, —a;) + K) == PRA elke NT ‘ | 2 im.am(i(a, + a,) + ) == Nma an ook is volgens, (38): - l — Cos. a Cos. B (65) art eh VA Ak) Sin. « Door substitutie hiervan worden de twee eerste termen tus- schen [ | in (63): 1-Cos.alos.s _ k' (Cos B=-Cos.a){l -Oos.«0os.B ) _k'Sin.p Cos.Sina kt? ie Sin BSin.a mk! Cota Sin; en de eerste term tusschen [ ] in (64): Sin. (3 hen tl ( 167) Hierdoor geven de formulen (63) en (64): 7 (a, —d,) on DE| Cot. a Sin. B + - BKK + Z(a, —4,; kb | ie Ou Kia) 0u Hia) oud K fa, 9(w — daa) oe Sin. (a, + as) gg Flat a, e+ ej (65) dj 2 09. pent ul — HA: } 6(u— K —ta,) 6(u—ia,) — log zin all out K Hia) 0(u + ia,) . (66) Bedenkt men hierbij dat volgens (43) de grootheid u is uitgedrukt in 4, dan blijkt dat de bovenstaande formulen de oplossing geven der hoeken y en p als fwnctiën van den tijd, hetgeen het doel onzer berekening was. De vormen 9 en Z, die hierin voorkomen zijn de beide bekende Jacobische functiën. VL Stelt men in de formulen (65) en (66) de waarde voor u, uitgedrukt in 4 volgens (48) namelijk: dan worden zij: nlt mn (4, —4,) at De Lt K Cot.« Sin.B + ran Edd. en sd d 0u K—ia,) (u +1a,) Fa Dru Kie), olden), Sin. B 7(a,+a,) ed Ee Er HKL, dan, e+ Ü O(u—_ K—ia,) 0lw—ta,) PE Kia) O(u Fia) ( 168 ) of, stellende: HK Oot Sing pf Kaa kj Ee a elGA ‚… Sin. B (a, ta) Ag: REK 2K + KZ(e, Ha, ,k) =d wordt : d pl rsr, o(u+da,) LT ho Tow K + ia) O(u—ia,) .. (68) d o(u— K — ia,) o(u—ia,) D at nad o(u td K 4 1a,) o(u +14) Nu bestaan de tweede leden ieder uit twee termen, waarvan de eerste evenredig met den tijd toeneemt, doch de tweede periodiek is. Volgens hetgeen omtrent een dergelijken algebrai- schen vorm is meêgedeeld in purbee $ 78 verdwijnt het perio- dieke gedeelte in beide formulen voor u 0 Kien AK ns Ken zoodat deze overeenkomstige waarden van t,‚ 9, y, v plaats hebben : =,= je ô a, =p, —= «, en == 4 (iN HON | === 4 Ï Ae) Na | {: p=o,=b, =D, = 35, =4b,...... terwijl de beweging van het lichaam uit onderling gelijk- en gelijkvormige deelen bestaat, die met het tijdsverloop 2 T en de doorloopen hoeken 24 en 26 overeenkomen. Elk gelijk- en gelijkvormig gedeelte bestaat weêr uit twee symmetrische deelen, zoodat de beweging op dezelfde wijze toeneemt voor $ naar a, als zij was afgenomen voor « naar 9. Door middel van de tafels, door JAGOBI en anderen gegeven, kunnen de waarden der ( 169 ) periodieke functiën voor elke w dus ook voor elke t berekend worden. Nu moeten nog de grootheden ws en &, wier mechanische beteekenis is gebleken, nader onderzocht worden. Volgens de formule (D. $ 63): E Ry ZL(a,—a,, kh) = Ela, —a,, BE ne (a, — ds), ! L(a, +a,, &) = B(a, +a,, kh) (ta). Dit gesubstitueerd in de formulen (67: volgt: K’ == —k'K Cota Sin.B + À ns KE) + K Ba, —a,, 4!) bn Tk K Sin. 3 + ae (5-xer)+ KE (a, +a,,k’) Maar volgens de formuie (D. $ 70): | KD KB eKR — 5 gn DDT (69) is 7 „KE = KEK). Hierdoor wordt: W == —k'K Cota Sin? + (a, —a,) (E—K) + KE (a, —a,, hi’). Sin. P = nT — k' Kont J- (a, +a) (E— K) + KE (a, +a,, k') . Nu is vroeger gevonden: am(a, +a,,k’) = ej am(a, —a,k) =— Bd; (170) derhalve van de elliptische functiën tot de elliptische integra len teruggaande : na, =K, mo = FF (9 £!). Hieruit volgt, wanneer de elliptische integralen der tweede soort volgens DUREGE door het teeken HE, worden aangewezen W —= — kh KCot.a Cos, B! + (E—K) F(9' 4) 4 KE, (04), (70) Din. Zet D= nl —k! K + (EK) KHK DE, Sin a De laatste vergelijking wordt terstond door de betrekking (69) vereenvoudigd en geeft: En Spa * 2 Verder is Fe MK; dus zie (42) il g Nn B Oi ee a 1 —2 Cos. a Cos. B + Cos. TE eindelijk volgens (24) TOnk > 2ASin.p' dit overgebracht geeft : rl Ch! A0 Pir MD ANS de BA kn Deze vrij eenvoudige formule geeft de waarde van &. Men TL ziet terstond dat zij grooter of kleiner dan 5 zal zijn, naar- mate 1 ord BE S ZY A Sm. a of 2ASina ZCK. Wanneer bij de hoekbeweging in p,‚ (de beweging van den aequator boven de lijn der knopen) de oorspronkelijke rotatie om de as van het lichaam buiten rekening wordt gelaten, moet van & de eerste term nT afgetrokken worden, en dan blijkt, . . TE . dat zij steeds klemer is dan rcn te meer, naarmate die oor- spronkelijke beweging grooter is. Nu blijft nog over de beschouwing van &, die gegeven wordt door de formule (70) welke formule hare eenvoudigste gedaante heeft verkregen. . TE Stelt men in deze formule (} =o dus 6'= a dan wordt de eerste term nul; F(9'#) wordt K' en B (94) wordt E, z00- dat in die onderstelling ur (BKK We KE — 5 wordt. Dit laat zich uit den aard der zaak verklaren, want P is nul voor x —o, dat is wanneer geene wentelende bewe- ging aan het lichaam wordt meegedeeld, zoodat de beweging in die van den eenvoudigen slinger overgaat. Om verder na te gaan welke invloed de oorspronkelijke wenteling op de waarde van &/ uitoefent, moet de verg. (70) gedifferentiëerd worden met betrekking tot 9, want volgens (24) en (85) nemen 9 en n gelijktijdig toe, totdat voor n= 0, B — « wordt. Nu is aw gam gag de \ (AK) PT ige eb datt en) e+ lar) Car} (172 ) Uit verg. (70) vloeit voort: dE K— me Jk K cot a Sin. B — —_ + K VE), waarin volgens (65) 1—Cos. ABE) == tk benee ON Sin. « derhalve BRE 5 1 te == fh! K cot, « Cos. B H- k' K sr ete Ong) — ams 18 en AB) hb K KE Sina A(B'#) Verder is: dp K Cot. a Sin. B dK mn OUR SIN Deere Ee Zh Ob MOU. Ë d (4) d (BK) ad F (BZ) RE ek KE | (5 ‚ e ) ) 145) dE (94) De leen Ei FEED ii + Kl Sen” Maar volgens purùar $ 80 is: OR Kk dE K) K KF dik) Ak BR dT SE sn _B(g4) P(BA) Sin. Cos. d (£°) DP Je h'? g, fe? Alie: 2 h° A (B'k') ’ LA EE) EE) FG | d(4°) Nik Door substitutie hiervan wordt: dE K cot. a Sim. (3 KK ndhamst KET P 6! cot.a Sin. B | He Zed de der zat EE | K-E E34) F9) Sin.BCos.g SED BED Ter Sdu PTT DH Kl VRA AP UAB) ï K KE B, (9/2) — P(A!) E, (8'4' en SE KA sj ! (2 | 2 Je? 9 ol an 2 £' (E9B In het tweede lid vallen vele termen tegen elkander weg en blijft : | dE Sin. | Cot. a Cos. B | Be) en br Dh? k A (B'4!) (Cos. B — Cos. «) Sin. B = (K—E p ae k' Sin.a (l—Cos. a Cos. B) Uit de formule Sin. za EL TK L—2 Cos.a Cos. (B + Cos. volgt HE) 2 Sin. ta Sin. B(Cos.B—Cos.a) 2h'* k* Sin, B df Ei -® Cos. a Cos. B + Cos, 28)? Cos. B— Cosa Hierdoor wordt: dy dh? k' Sin. ? ze Eg EE d (A) dippen! Sima (1 — Cos. Cos. (3) en ten slotte: dr K #' Kk ú k' Sin. °B ne ARN ETEN B) K‚' e Sin. « hk' Sin. °B Te NLET Sin.a k'{1-Cos.alos.B) Sin.al l-Cos.alos.8) CL 2 k' (KH) Sina Sun, a k' (K—2 EB) HE Sin: Nu moet nog onderzocht worden welk teeken deze uitdruk- king bezit, hetgeen zal afhangen van het teeken van K—2k. Om dit te onderzoeken nemen wij: 2d ATEA enn [AAS -t oen) |: bemid À wp E Ap | EE 24 Sing, (174 ) Voor kleine waarden van p heeft de teller blijkbaar het negatieve teeken, Doch voor af/e waarden van p heeft hetzelfde: plaats. Want voor p == 5 wordt de teller 2 (Cos. B— Cos.«)* mer hae rt EN Sin. a — (Cos. B — Cos. a)* Sin. a + (Cos. B — Cos.a)° en hierin is de teller positief, omdat Sin. « HH Cos. a > 1 > Cos. f Sun. a > (Cos. B— Cos. «). Hieruit volgt, dat de uitdrukking K-—2 HE in ons vraagstuk | jd Î negatief dus ook DE negatief Is. Derhalve is de hoek & al- © si E tijd minder dan — en wordt kleiner naarmate 9 van o tot a nadert, dat is naarmate de oorspronkelijke wenteling van het lichaam om zijne as sneller is. Is die wenteling oneindig snel dan wordt f =a, h—=o, dus K =H —=oen®=—=o; derhalve | behoudt de omwentelingsas denzelfden stand in de ruimte, Dit is de grens, waartoe de beweging nadert bij toenemende omwen- telings-snelheid. VOORSTEL VAN EENE WIJZE VAN WAARNEMEN, | OM HET SOORTELIJK GEWIGT EENER VLOEISTOF TE BEPALEN IN EENE BESLOTEN RUIMTE OF GESLOTEN GLAZEN VAT. DOOR F. J, STAMKART. Het denkbeeld dat hiertoe tot grondslag ligt, is dit: voor- eerst, dat het te onderzoeken soortelijk gewigt ten naastenbij bekend is; ten tweeden, dat men in de vloeistof laat zinken een hol (glazen) ligchaam, dat slechts weinig soortelijk zwaarder is ; ten derden, dat men het 777771 vim bepaalt der kracht noodig om dit ligchaam in de vloeistof op te heffen; en ten laatsten, dat om dit minimum van kracht te meten magnetismus aangewend worde, waartoe in het glazen ligchaam een magneetstaafje kan verbor- gen zijn. Zij ABCD een gesloten vat of flesch waarin de te onderzoe- ken vloeistof zich tot aan EF bevindt. Í zij een toegeblazen glazen fleschje of zoogenaamde peer, gelijk gewoonlijk gebe- zigd wordt om het soortelijk gewigt eener vloeistof door we- ging te bepalen. — De peer moet daartoe aan een dun draadje of aan een haar, onder de eene schaal eener balans hangen. In VERSL. EN MEDED AFD. NATUURK. 2de REEKS. DEEL V. 12 (16) de plaats hiervan zij in het fleschje Ï — dat wij kortheids- halve peer zullen blijven noemen — eene kleine magneetstaaf m, in een verticalen stand, bevat. Voorts zij er nog een wel- nig kwik in het fleschje, opdat men naar welgevallen het eene of andere witeinde der peer in de vloeistof onder kunne doen blijven. G en H zijn twee koperen of beter platina ringen, tusschen welke de peer zich moet bevinden. Is de peer met het staafje en het kwik te zamen meer of minder of slechts iets soortelijk zwaarder dan de vloeistof, dan moet zij op den ondersten ring H rusten. Is de peer daaren- tegen iets ligter, dan moet zij door den bovensten ring G belet worden naar de oppervlakte EF te rijzen, en iets daar boven uit te steken. Ondersteld de peer — waarvan het gewigt en het uitwendig volumen bekend moeten zijn — is iets zwaarder dan de vloei- stof die zij verplaatst, en rust dus op den ondersten ring H. De vraag is dan naar de kracht waarmede deze ring door de peer gedrukt wordt? Men brenge daartoe eene magneetstaaf M verticaal boven de peer en het daarin besloten magneetje, natuurlijk zoo, dat on- gelijknamige polen naar elkander gerigt zijn; aanvankelijk op zoodanigen afstand, dat de magnetische aantrekking nog onvol- doende is om de peer van den ring H te lieten. Door nu de staaf M langzaam te laten zakken, zal de magnetische aantrek- king toenemen en gelijk kunnen worden aan de kracht van drukking der peer op den ring. De peer zal dan op dat oogen- blik niet meer op den ring drukken, maar, bij de geringste verdere nadering van de magneet M,‚ beginnen te rijzen. Laat men de staaf M dan in haren stand, dan zal de rijzing met eene versnelde beweging voortgaan totdat de peer tegen den ring G stuit, en daar tegengehouden wordt. De afstand der mag- neetstaven M en m is dan verminderd met den weg welken de peer doorloopen heeft. — Zoo men nu de staaf M weder even- veel naar boven schuift en mog een zeer weinigje, hoe gering ook, meer, dan zal de peer weder gaan zakken, en met eene versnelde beweging dalen, tot op den ring H. De rijzing der peer is dus waargenomen bij eenen afstand add 9 der magneetstaven een weinig kleiner, de daling bij eenen af- stand een weinig grooter dan de gwisten afstand waarop de magnetische aantrekking gelijk is aan de drukking der peer op den ring H, zonder het aanwezen der staaf M. Het gemiddelde der beide afstanden zal, bij goede waarne- mingen, die gemakkelijk herhaald kunnen worden, onbeduidend van dien juisten afstand verschillen. De gevraagde drukking der peer op den ring H zal dus eene functie zijn van het gemiddelde der waargenomen afstanden bij het begin van de rijzing en het begin van de daling der peer. Dat de staaf M langs eene verdeelde schaal kan bewogen worden, die eene vaste stelling met betrekking tot de ringen H en G heeft, is liet op te merken, gelijk alles wat tot eene inrigting dienen kan om het hier ontwikkelde denkbeeld te ver- wezenlijken, met weinig moeite verzonnen wordt. Het eenige wat nog noodig is, is om voor elken afstand van de middelpunten M en m der beide magneetstaven, de magnetische aantrekkingskracht in milligrammen uit te druk- ken, en het is duidelijk dat dit niet anders kan gevonden wor- den dan door voorafgaande proefnemingen met elk paar mag- neten in het bijzonder. E De functie hoe de aantrekkende kracht der magneten van haren afstand afhangt, is met voldoende naauwkeurigheid hgt te vinden. Zijn L en / de halve afstanden der Noord- en Zuidpolen der magneetstaven ieder afzonderlijk; w de afstand der middelpunten, dan wordt de verlangde magnetische aantrekking voldoende naauw- keurig uitgedrukt door de formule: | RE Beh iced Barrie gedane denn OS (eID (ebt (etl BOLLE ALT De be st if waarin 7 een standvastig getal is, evenredig aan het product der magnetische intensiteiten van beide magneetstaven. Men kan 12* (ONS) dus, daar /, en / ook slechts benaderend bekend zijn, stellen M N | Kd Je Hebe oi: sh om de getallen A/ en MN door waarneming te bepalen. De wijze hoe Ik mij voorstel dat dit geschieden kan is de navolgende : Men stelle de peer in eenen verticalen stand, zooals zij in de vloeistof staan zal, op de schaal eener balans, en make door ge- wigtstukken in de andere schaal evenwigt, zoodat de tong der balans zoo juist mogelijk kleine, regts en links gelijke slinge- ringen om het nul of evenwigtspunt der verdeelde schaal make. Dan worde onder de schaal waarin de peer ligt een steun- sel aangebragt, dat de schaal juist aanraakt, zonder haar te lig- ten. Onder de andere schaal stelle men ook een steunsel, maar lager en wel, zoo men wil, ongeveer op eenen afstand lager zooveel als de peer in de vloeistof tusschen de twee rin- gen te doorloopen heeft. De balans: kan dan wel naar de zijde der schaal, waar de peer niet in ligt, doorslaan, maar niet naar de zijde waar de peer ligt. | Men legge nu bij deze in de schaal eenig gewigt : een gram, » gram, of eenige milligrammen slechts. De met de peer en het overwigt belaste schaal kan nu, des noodig, door het steunsel een weinig te verhoogen of te verlagen, zoo gesteld worden, dat het waargenomen evenwigtspunt juist door de tong der balans wordt aangewezen. Hierna brenge men de magneet M boven de peer op zoodanigen afstand, dat de schaal begint te rijzen, en de balans gaat doorslaan tot zoover de schaal, waar de peer niet in ligt, op het steunsel dat er onder gezet is, komt te rusten. De afstand der middelpunten M en m op het oogenblik dat de peer begon te rijzen, is de afstand dier punten M en m, waarbij de magnetische aantrekking ge/ijk is aan het bij de peer gevoegde overwigt. Men kan verder dienzelfden afstand nogmaals vinden, door de staaf M langzaam hooger te brengen. Op het oogenblik dat dezelfde afstand van M en m weder plaats vindt, zal de schaal (179) waar de peer in ligt weder neêrzakken. — Deze laatste proef moet met veel zorg tegen eenige schudding, trilling of lucht- beweging geschieden, want anders zoude de schaal met de peer te vroeg, dat is vóór nog Men de gevraagde grootte had, neder- _ zakken. Op deze wijze kan men, voor elk overwigt in de schaal bij de peer, den afstand vinden der staven, waarbij de magnetische aantrekking der beide magneten gelijk aan het overwigt is. — Bij verschillende temperaturen is eenig verschil welligt merk- baar, maar ook dit kan uit de proeven blijken. Het spreekt van zelf, dat de balans welke voor deze proefne- mingen gebruikt wordt, niet van ijzer zijn kan; maar ook dat de messen en pannen niet van staal mogen zijn. Messen en pannen van agaat zouden zeer dienstig wezen. Wanneer evenwel geen balans dan met stalen messen en pannen voorhanden is, dan zoude de invloed hiervan afzonderlijk door proefneming bepaald kunnen worden, ten einde het deel dat aan de magne- tische werking tusschen de staaf M en het staal aan het juk der balans toekomt, afzonderlijk te bepalen. Dit deel zal in elk geval zeer gering zijn, tenzij de naaste pool van de staaf M zeer nabij het mes der balans mogt komen. Men kan ook de staaf M, instede van boven de schaal, er onder houden. Indien de beide staven M en mm regelmatig ge- magnetizeerd zijn, zal de opheffing van het overwigt bij de peer op denzelfden afstand Mm door afstooting geschieden, als M onder de schaal is, als opheffing door aaxtrekking plaats zoude vinden met M boven de schaal. Bij de toepassing der magneetkracht om het soortelijk gewigt eener vloeistof te bepalen, kan de magneet ook onder het vat met de vloeistof gehouden worden. Het is in dit geval goed om de te doorloopen ruimte door de peer tusschen de ringen H en G klein te nemen — en er is geen reden die ruimte aanmerkelijk te maken — om eene zijdelingsche beweging der peer te verhoeden. In elk geval ziet men ligt in, dat het door proefnemingen mogelijk is de onderlinge werking der beide magneten te bepalen en volledig te onderzoeken. Hene krachtige magneet-staaf M op meerderen afstand, is verkieslijk boven eene zwakkere naderbij. ( 180 \ Men kan ook de magneetkracht der staaf M tot opheffing of nederdrukking der peer, nog op eene andere manier wijzigen dan door het verwijderen of naderbij brengen, namelijk door de staaf eenen hellenden stand te geven. Daar evenwel hierdoor ook een koppel ontstaat om de magneet in de peer eenen schuinschen stand te doen aannemen, zoo zouden twee magneet staven M en M' gebezigd kunnen worden, van zoo na mogelijk dezelfde magnetische intensiteit. Wanneer deze staven om eene horizontale as beweegbaar, in tegengestelde rigtingen gedraaid worden, zoodat zij gelijke hoeken met de verticaal maken, dan zal de kracht tot opheffing der peer eene functie van den hoek der staven zijn. Het op- en neêrschuiven eener enkele staaf langs eene verdeelde schaal, schijnt voorshands echter eenvou- diger, en meer verkieslijk. Het voordeel dezer manier boven eene regtstreeksche weging der peer, hangende in de vloeistof, is voor een zeer klein deel gelegen in de omstandigheid, dat men geen draad of haar be- hoeft welke door de oppervlakte der vloeistof gaat en waarbij eene capillaire werking niet te vermijden is; maar bestaat vooral hierin dat in het gesloten vat geen uitdamping plaats heeft, hetgeen de gelijkmatigheid voor de temperatuur der vloeïstof moet bevorderen, als ook zal beletten, dat de inwendige zamen- stelling van sommige vloeistoffen of mengsels gedurende de we- ging verandering ondergaat. Ook biedt deze manier de gelegenheid aan om het soortelijk gewigt van eene vloeistof, bij voorbeeld van water, te onderzoe- ken bij verwarmingen tot boven het kookpunt; hetgeen ik niet weet of reeds gedaan is. — Hierbij dient evenwel acht gesla- gen te worden op eene verandering in magnetische intensiteit der kleine magneetstaaf, als op eene meerdere of mindere za- mendrukking der peer. Deze echter zoude miet noodzakelijk van glas behoeven gemaakt te zijn. OVER DE ZAMENSTELLING VAN EENIGE GLASSOORTEN MOOR OPEISCH. GEBRUIK, DOOR P. J. VAN KERCKHOFF. Voor eenigen tijd werden mij door ons medelid, den Heer VAN DER WILLIGEN, eenige stukken crown- en flintglas ter hand gesteld van dezelfde soorten afkomstig, van welke door hem refractie- en dispersie bepalingen waren gedaan, met verzoek die glassoorten aan eene chemische analyse te onderwerpen. Het onderzoek omtrent een niet onwaarschijnlijk verband tus- schen de chemische zamenstelling en de genoemde physische eigenschappen, laat ik, zooals van zelf spreekt, geheel aan den eer VAN DER WILLIGEN over, die juist daarvoor het chemisch onderzoek had verlangd, en aan wien zulks zoo goed is toever- tromwd, en ik bepaal mij hier tot eene eenvoudige beschouwing van de gevonden zamenstelling. De glassoorten hieronder gemerkt N°. 1 en 2 waren crown- glas, die genummerd 3, 4, 5 en 6, flintglas. Van elk dier nummers is één volledige analyse gedaan met uitzondering van het eerste, dat zekerheidshalve tweemaal is geanalyseerd. De goed overeenstemmende uitkomsten dier beide analysen bewijzen voor de zorg, waarmede de bepalingen, onder mijn toezigt, door den Heer vAN DER STAR, amanuensis bij het chemisch laborato- rium der Utrechtsche Hoogeschool, zijn gedaan. De mededeeling van den gang der analysen meen ik hier achterwege te kunnen laten, daar zij wordt opgenomen in een (182) uitvoeriger verslag, dat door de zorg van den Heer VAN DER WILLIGEN elders wordt geplaatst, evenzoo de vermelding der be- rekeningen, waartoe de beschouwing van de uitkomsten aanlei- ding heeft gegeven. Het kwam mij niet onbelangrijk voor, de gevonden cijfers te bezigen tot het onderzoek der volgende vragen. Welke is de verhouding tusschen silicium, zuurstof en meta- len, wanneer men deze laatste in functie van een enkel hunner of (wat op hetzelfde uitkomt) in functie van waterstof berekent ? Is deze verhouding bij al de nummers verschillend, of is zij bij sommige dezelfde, al moge er een verschil zijn in den aard der metalen ? Kunnen die verhoudingen door eenvoudige chemische formu- len worden uitgedrukt? Ter beantwoording dezer vragen heb ik uit de analysen de verhouding opgemaakt van de hoeveelheden zuurstof, die met elk der metalen, en met het silicium kunnen geacht worden verbon- den te zijn, en vervolgens de som van het zuurstofgehalte aller bases vergeleken met het zuurstofgehalte van het kiezelzuur. Op die wijze verkreeg ik voor het zuurstofgehalte van : ik: 2, 8. TN 5. 6, Kiezelzuur ... | 31,57 88,02 15,78 22,87/ 29,22 22,08 Loodoxyde . . . | 0,62 | 0,6! | 4,88 | 2,97 | 2,65 | 9,86 URE 1,86 10,77 41404000, 1 Aread Olen ROE Magnesia 2e. 1--0,16,4 0;16,7/-0,16 7/70, 29500 SAE IJzeroxyde ...y 0,21 | 0,88 | 0,21 | 0,30 | 0,21 | 0,18 Aluinaarde ... | 0,14 | 0,14 | 0,42 | 0,32 | 0,19 | 0,92 LCA ortho idee 8,57 12,56 "1,041" 1563 10, O3 OKI Natron: 7101; (en, 0,83 | 0,34 | 0,44 |-0,98 | 0,21-/ 0,08 Som=-zuurstofge- ie \ halte van alle bases, 7,39 4,91 | 6,74 \ 6,46 \ 4,49 | 5,18 | Verhouding tus- schen het zuurstof- gehalte van het kie- | | zelzuur en dat der | Ed bases TAA AVE 2:0,468)2:0,247 2:0,85712:0,565/2:0,807/12:0,465 | ( 183 ) Het zuurstofgehalte van het kiezelzuur is hierbij gelijk 2 ge- steld, omdat als uitgemaakt mag worden aangenomen, dat het atoom silicium quadrivalent en dus de formule van kiezelzuur Si O, is. De laatst verkregen verhoudings-cijfers moeten nu met zulk een coëfficiënt vermenigvuldigd worden, dat het zuurstof- gehalte der gezamenlijke bases ongeveer gelijk wordt aan één of aan een veelvoud der eenheid. Voert men dit uit, dan ver- krijgt men de volgende verhoudingen : Uit deze verhoudingsgetallen kan men de volgende formnlen afleiden, in welke de letter M één atoom van een univalent- metaal of eene aequivalente hoeveelheid van een multivalent- metaal voorstelt : dualistisch _ typisch voor N°. Ll, ,M‚-Sr, O, of- MO ,72.Si O; | Del 0, 2 BR CM, 80 MO 40 et 0, 2 a EE, Me MR OMO, ESO, Mr} Oso 1 „or 4 M‚S,O, 7 83M,O, 580, | 0, 6 Men bs MOR Oj REM OTE GO, | ed 0, 2 1 I 6, M, S1, 9 / M, ®) s ps Si 0, EE O, k | ( 184) Ter toetsing van deze formulen heb ik de berekende zamen- stellmg met de gevondene vergeleken en het volgende ver- kregen: Naend | | Berekend Gevonden. | volgens formule: | 4 | Sig {Pb CaAMg, Bey Alsk de | Kiezelzuur. ... 120 — Bd 59.1 Loodoxyde ... 18.82 9.0 8.6 NSE, Kens e 14.10 6.8 6.5 Magnesia .... 0.82 0.4 0.4 IJzeroxyde ….. 1.53 0.7 0.7 Aluinaarde . .. 0.64 0.8 0.3 CT CER 45.41 21:8 21.0 ALTOR sate 6.97 BB okee 5.2 208.29 bn TRO 99.8 EERE | tl == | RON | | Berekend Gevonden. volgens formule : | Si, (Pb, Ca. Me. Fe, Al, Ka; Né)” FO, Kiezelzuur. ... DI TU | (8 A 11.8 Loodoxyde ... NNS EN 8.8 88 WAAR EMIS Ie ed 5.18 | 2.6 Zu Magnesia. ... 1.80 0.4 | 0.4 IJzeroxyde .. . 6000 1.0 | ds Aluinaarde- . . . 0.99 0.5 | 0.5 Kali. f 41e. Gou 48.90 14B rr edn INRDROM GW 500 ee dn Oe NE Bene 835.67 | 100. 100.7 (155 ) Berekend __ Gevonden volgens formule : | S: (Pb. Ca. Mg. Fes. Alo. Ko. Nas xr Oa | : Kiezelzuur ... 420.— 29.5 | 29.5 Loodoxyde . . . 858.5 | 60.2 60.4 Makkendiek Co. | 7.0 | 0.5 0.5 Magnesia … .. Bed 0.4 0.4 IJzeroxyde. . . . 9.7 0.7 | 0.7 Aluinaarde . . . | 12.9 | 0.9 0.9 Et, 87.5 | 6.1 6.1 Ero | 244: Fel Ei 14257 100. «| 1002 | N°. 4 Berekend Gevonden. volgens formule: Sata (Pb. Ca. Mg. Fe. Alg. Ko. Nag)v1 Os | Kiezelzuur ...| BO 0 41.3 | 42.9 Loodoxyde ...!- 807.60 | 484, 4D Or AE Be | 3.64 ere 0.5 Magnesia... | 9:05 0.5 | 0.5 IJzeroxyde .. . | Baden u 1.0 | 1.0 Aluinaarde . . . 5.04 | 0.7 | 0.7 Mn RN, | (EP 99 1zolj 9.6 Matton IUU 1 | 2821 8.9 | 9.8 | 125.48 | 100, À _100.3 (186 ) Kiezelzuur ...: Magnesia. . . IJzeroxyde . Aluinaarde . . . Rhene ee. | Berekend volgens formule : | Si (Pb. Ca. Mg. Fes Ala. Ka. Naa)” | 0, Gevonden. eee eee eee Kiezelzuur ... Loodoxyde . . . NT Magnesia . . IJzeroxyde ... Aluinaarde . . . Kalinin, Natron . 180.— 52.6 54.8 182,41 95.6 57.0 2.10 0.6 0.6 0.70 0.2 0.2 2.48 0.7 0.7 Eerd 0.5 0.4 20.50 6.0 5.8 2.89 0.8 0.8 | SARA Ten LOOR ON INE B: Berekend Gevonden, volgens formule : Sia (Pb. Ca, Mg. Pea. Alo. Ka. Naa)” | Os 33 kt À 120.50 39.4 41.3 167.95 55.1 59,9 0.63 0.2 0.2 0.50 0.1 0.1 1.88 0.6 0.6 Zn 0.7 0.7 10.98 5.6 8.5 0.98 0.3 0.8 804.72 100. — 100.6 Voor de glasmonsters N°. 2 en 3 stemt de volgens de for- mule berekende zamenstelling, zoo naauwkeurig met de gevon- dene overeen als bij silicaten slechts zelden het geval is. Bij de overige N° doen zich grootere of kleinere afwijkingen voor. Ik heb gemeend, van de formulen, die benaderend uit de ana- lysen kunnen worden afgeleid, aan diegene de voorkeur te ( 187 ) moeten geven, die het kiezelzuurgehalte iets geringer aangeven dan werkelijk gevonden is, en wel om de eenvoudige reden, dat bij gesmolten silicaten het silicaat, dat als hoofdbestanddeel aan- wezig is, zeer ligt met kleinere hoeveelheden van een meer zuur silicaat vermengd kan zijn. Dientengevolge merkt men in het vergelijkend overzigt der berekende en gevonden zamenstelling op, dat het gevonden kiezelzuurgehalte iets hooger, daarentegen de gevonden hoeveelheid der bases iets kleiner is dan de berekende. De boven medegedeelde formulen met elkaâr vergelijkende, vindt men dat het minst zure (of meest basische) silicaat N°. 3 is, dan volgt N°. 4, daarop de in basiciteit gelijkstaande N° 1 en 6, dan het zuurdere N°. 5 en eindelijk het meest zure N°. 2. De N° 1 en 6 zijn eigenlijk hetzelfde silicaat, dat is waarin de gezamenlijke metalen dezelfde waarde hebben ten opzigte van het silicium en de zuurstof, en verschillen slechts door eene andere verhouding der metalen onderling. Juist daardoor kun- nen zij belangrijk zijn ter oplossing der vraag, wélke physische veranderingen. voortgebragt worden bij dezelfde chemische con- stitutie, door vervanging van een metalliek bestanddeel door een ander metalliek bestanddeel. Als algemeene uitkomst van bovenstaand onderzoek meen ik te mogen aannemen, dat de geanalyseerde monsters optisch glas niet behoeven beschouwd te worden als mengsels van in ver- schillende verhoudingen zamengesmolten silicaten, maar dat zij vrij naauwkeurig de zamenstelling bezitten van bepaalde silicaten. Slechts twee dier monsters zijn hetzelfde silicaat, maar met verschil in den aard der metalen, daar N°. 1 weinig loodoxyde bevat, tamelijk veel kalk en veel kali, terwijl N°. 6, veel lood- oxyde in plaats van den kalk en van een gedeelte van het kali inhoudt. Overigens zijn al de monsters anhydrosilicaten of zoo- genoemde zure silicaten, ofschoon in verschillende mate. Wanneer men bedenkt, dat er mineraal-species, en wel goed gekristalliseerde gevonden worden, in welke het aantal atomen silicium even hoog of hooger moet worden aangenomen, b. v. in veldspaat 6 atomen, dan wordt men eenigsins verrast door de eenvoudige formulen, door welke deze glassoorten worden voorgesteld. DE DISSOCIATIE- VERSCHIJNSELEN VAN WATERIGE OPLOSSINGEN VAN CHLORETUM FERRICUM. DOOR Dr. F. W. KRECKE, Assistent aan het Chem. Laboratorium te Utrecht. (Medegedeeld door den Heer P, J. vaN KeRCKHOFF, in de Gew. Vergadering van 29 Oet. 1870.) In den laatsten tijd hebben de dissociatie-verschijnselen meer en meer de aandacht der chemici bezig gehouden, en zij verdie- nen die ten volle zoowel uit een theoretisch als uit een praktisch oogpunt. Na de toepassing der mechanische warmte-theorie op de dissociatie, is zij beroofd van het geheimzinnige kleed dat haar vroeger bedekte, en dient zij meer en meer ter verklaring van feiten, die vroeger onverklaard moesten blijven. Bij het onderzoek der dissoctatie-verschijnselen viel de aandacht meer bijzonder op gassen en dampen. Dat ook bij vaste hiehamen en vloeistoffen dissociatie wordt waargenomen, werd door sommigen ter loops opgemerkt, maar tot nog toe heeft niemand een stel- selmatig onderzoek van de dissociatie-verschijnselen van die klas- sen van lichamen geleverd. Toch komen die verschijnselen bij vaste ichamen en vloeistoffen even talrijk voor als bij gassen en dampen: de ontleding van oplossingen van nitras bismuthi- eus, chloretum stibieum, ijzeraluinen *) en boras natricus +) *) Jahresbericht, 1855, p. 404. 4) t. a. p. 1851, p. 300. (189) door water; de splitsing van bisulfas natricus in een normaal zout en vrij zuur door het omkristalliseeren zijner oplossingen *); de splitsing van oplossingen van sulfas zinciens bij eene tempe- ratuur boven 40° C in een zuur en basisch zout +#); de over- gang van violette chroomoxyde zouten in groene, bij verwar- ming hunner oplossingen; de scheiding van koper-hydroxyde bij verwarming onder water in koperoxyde en water; de gedeelte- lijke scheiding van hydras ferricus in ijzeroxyde van PEAN-SAINT- GILLES en water $); de splitsing van koolzure kalk bij ver- hitting in koolzuur en bijtende kalk *%) — ziedaar eenige voorbeelden van dissociatie-verschijnselen die vloeistoffen en vaste hiehamen opleveren. DeBRAY jj) vestigde het eerst de aandacht op dissociatie verschijnselen die bij chloretum ferrieum worden gevonden. Gunxine $$) onderzocht ze nader em bracht nog eenige feiten aan het licht, doch beiden leverden meer algemeene overzichten, zonder zich met de bijzonderheden der verschijnselen te be- moeien. Daarom vond ik het niet onnoodig de dissociatie- verschijnselen welke oplossingen van chloretum ferricum opleveren aau een nauwkeuriger onderzoek te onderwerpen. Bij verwarming worden alle oplossingen van chloretum ferri- cum, die geen vrij zoutzuur bevatten, ontleed; de sterkere bij eene hoogere, de slappere bij eene lagere temperatuur, en le- veren daarbij eene reeks van verschijnselen op die eene bijzon- dere vermelding verdienen. Oplossingen die meer dan 4 pro- *) Jahresbericht, 1852, p. 311. t) Murper, Scheik. Verhand. en Onderz. III, 3, p. 73. S) Jahreshericht, 1855, p. 401. MO Leper AEO CI 5 De 15 st) ZZustitut. NO, 1842, p. 121. SS) danteekeningen van het verhandelde in de sectievergaderingen van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap. 1869, p. 14. (190 ) cent ijzerchloride bevatten, kunnen. zonder ontleed te worden, temperaturen van 100° verdragen. Worden zij echter in ge- sloten buizen sterker verwarmd, dan heeft bij allen meer of minder volledige ontleding plaats. Bij mijne proeven ging ik uit van eene normale oplossing van iijzerchloride in water, verkregen door kristallen van dit zout op te lossen. Klk gram daarvan bevatte 0,3255 gram van het watervrije zout. Door bij 1000 gram dezer oplossing 17,2 gram water te voegen, werd eene oplossing van 32 p. c. ver- kregen. Eene directe bepaling gaf voor hare sterkte 31.97 p.c. Door deze met de noodige hoeveelheden water te verdunnen, werden de slappere oplossingen verkregen. Eene oplossing van 832 p. ce. wordt, bij eene temperatuur van ongeveer 140 graden, gedeeltelijk ontleed, onder afscheiding van een donkerbruin of zwart vast lichaam, dat moeielijk in sterk kokend salpeterzuur oplosbaar is. Het bevat geen chloor, en bestaat uit ijzeroxyde, dat meer of minder water bevat, naarmate de verhitting korter of langer heeft geduurd. Bij 100° ver- toont de vloeistof reeds een veel donkerder kleur dan bij de gewone temperatuur. De oorzaak hiervan zal later blijken. Eene oplossing van 16 p. ec. wordt bij ongeveer 120° ont- leed, eene van S p. ce. bij 110°. Beide scheiden eerst een licht geel neêrslag af; een oxychloride van verschillende samenstel- ling naarmate de verwarming korter of langer heeft geduurd. Na langdurige verwarming gaat het over in zwart iijzeroxyde. Beide oplossingen bezitten bij 100° een veel donkerder kleur dan bij de gewone temperatuur. Bij verwarming kleurt zich eene oplossing van 4 p. c. steeds donkerder, totdat zij bij eene temperatuur van ongeveer 90° een licht geel oxychloride begint af te scheiden. Bij deze ont- leding ontwikkelen zich wit de oplossing sporen van zoutzuur. Eene oplossing van 2 p. e. wordt insgelijks bij verwarming donkerder van kleur en begint bij 87° een oxychloride af te scheiden. Worden bij de oplossing eenige kristallen chloorna- trium gevoegd, dan heeft er bij 86°,3 %) eene afscheiding van emd *) Deze cijfers zijn slechts als voorloopige waarden te beschouwen. Hierover Jater onder III. ï ik hydras ferricus plaats. Pvenals de vorige, ontwikkelt ook deze oplossing, bij de ontleding, een weinig zoutzuur. Wordt eene oplossing van 1 p. ec. verwarmd, dan behoudt zij aanvankelijk hare lichte kleur, totdat zij bij eene tempera- tuur van 83° plotseling veel donkerder gekleurd wordt. Zij kan tot de kooktemperatuur verwarmd worden, zonder een neêrslag af te scheiden en behoudt, na afkoeling, hare don- kere kleur, Bij voortgezette verwarming tot de kooktempera- tuur, zet echter eene oplossing, welke met chloornatrium-kris- tallen bedeeld is, een neerslag van ijzer-hydroxyde af. Wordt de oplossing in eene toegesmolten glazen buis verwarmd, dan scheidt zich daaruit een donker violet-rood neêrslag af, dat uiterst fijn verdeeld is en een sterk kleurend vermogen bezit; wordt -de buis, waarin het neêrslag bevat is, geschud, dan is de geheele vloeistof donker gekleurd en ondoorzichtig, hoewel het neêrslag na bezonken te zijn eene uiterst kleine ruimte inneemt. Wordt het neêrslag afgefiltreerd dan is het filtraat kleurloos, bevat geringe sporen van ijzer en veel chloor. Na gedroogd te zijn, lost het gedeeltelijk in verdund salpeterzuur op, de vloei- stof bevat geen chloor; het opgeloste is dus hydras ferricus. Het onopgeloste gedeelte is oranjekleurig en lost zich, hoewel moetelijk, in sterk kokend salpeterzuur op. Deze oplossing bevat insgelijks geen chloor, het is dus het moeielijk oplosbare ijzeroxyde, dat PEAN-SAINT-GILLES %) verkreeg door langdurig koken van ijzer- hydroxyde met water. Het violette neêrslag is dus een mengsel van gewoon iijzer-hydroxyde en het minder waterhoudende van PEAN-SAINT-GILLES. | Bij verhitting tot 75° wordt eene oplossing van ‘/, p. C. plotseling veel donkerder gekleurd, en behoudt die donkere kleur ook na bekoeling; met chloornatrium bedeeld, begint zij bij 78° ijzer-hydroxyde af te scheiden. Wordt zij in een gesloten buis tot 180° verhit, dan geeft zij een oranjekleurig neêrslag van ijzeroxyde van PEAN-SAINT-GILLES. Ongeveer dezelfde verschijnselen vertoont eene oplossing van '/, p- ce. Deze wordt bij 64° donker gekleurd en behoudt deze *) Ann. de Chimie et de Phys. III, 46, 41. VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. 2d@ KRLEKS,. DEEL V. 18 (192) kleur na bekoeling. Onder 100° geeft zij geen neêrslag doch bij 130° scheidt zij oxyde van PEAN-SAINT-GILLES af. Na be- deeling met keukenzout geeft zij bij 67° een neêrslag van ijzer- hydroxyde. Na gedurende eenige dagen blootgesteld te zijn geweest aan eene gemiddelde temperatuur van ongeveer 20° wordt eene op- oplossing van °/, p. ec. reeds ontleed en donkerrood van kleur. Later is zij bij doorvallend licht helder, doch troebel bij opval- lend licht. Is de oplossing versch bereid, dan vertoont zij nau- welijks eene geelbruine kleur, wordt bij 54° eenigzins donker- der en neemt bij toenemende temperatuur in donkerheid toe. Met keukenzout bedeeld, begint zij bij 57° hydras ferricus af te scheiden. Nog sneller dan de vorige wordt eene oplossing van */,, p-C. in de gewone luchttemperatuur ontleed; bij verhitting tot 36° begint eene versch bereide oplossing reeds donkerder te worden en scheidt bi 40°, wanneer zij met chloornatrium-kristallen is bedeeld, een neêrslag van ijzer-hydroxyde af. Uit de boven vermelde feiten blijkt, dat bij de dissociatie van waterige oplossingen van ijzerchloride verschillende perioden moeten onderscheiden worden. De eerste bestaat steeds in de meer of minder volledige scheiding van ijzerchloride en water in oplosbaar ijzeroxyde van GRAHAM *) en zoutzuur volgens de formule ; Fe, Cl, + 3H,0 — Fe‚O, + 6H Cl. Deze periode komt bij alle oplossingen voor, zij is geken- merkt door de donkere kleur die de oplossing aanneemt, en de vorming van hydras ferriceus onder den invloed van chloornatrium en andere neutrale zouten der alcaliën. Bij sterkere oplossingen (van 52 tot 4 p. ec.) heeft bij bekoeling, wanneer de ver- hitting niet te sterk is geweest, hereeniging van. ijzeroxyde en zoutzuur plaats en herstelt zich de oorspronkelijke kleur on- *) Phil. Trans. 1861 ; p. 183. Jakresbericht 1861, p. 75. (1939 middelijk. Bij slappere (van 4 tot 1 p. c.) hebben basis en zuur na bekoeling eenigen tijd noodig alvorens zij zich weder vereenigen. Bij oplossingen van minder dan 1 p.c. gehalte blij- ven basis en zuur ook na bekoeling gedeeltelijk gescheiden. De temperatuur, waarbij deze vorming van oplosbaar ijzeroxyde plaats heeft, is zeer verschillend. Bij de sterkere oplossingen (van 82 tot 4 p. ce.) ligt zij boven de kook-temperatuur van water ; bij zeer slappe (van */, en '/,, P- C-) is de gewone luchttem- peratuur voor die ontleding voldoende. Dat werkelijk oplossingen van ijzerchloride, alleen door ver- warming, in oplosbaar ijzeroxyde van GRAHAM en zoutzuur wor- den gesplitst, blijkt uit de volgende proef, die ook als college- proef alle aanbeveling verdient. Men brengt in een kolf onge- veer 1 liter gedestilleerd water aan het koken, en laat daarin, door middel van een pipet, eenige kubiek centimeters eener op- lossing van normaal ijzerchloride druppelen, welke ongeveer 32 p- ec. van het watervrije zout bevat. Reeds de eerste druppel kleurt het water duidelijk bruinrood en na toevoeging van meer ijzerchlorideoplossing, neemt de vloeistof de donkerroode kleur aan van eene oplossing van het ijzeroxyde van GRAHAM. Uit de vloeistof ontwijkt een deel van het zoutzuur. Na bekoeling be- houdt de. vloeistof hare kleur en vertoont hijna alle eigenschap- pen van het oplosbare ijzeroxyde van GRAHAM: zij coaguleert na toevoeging van enkele druppels van oplossingen van neutrale zouten der alcaliën en sterke minerale zuren; deze laatste los- sen, in grootere hoeveelheid toegevoegd, het coagulum weder op: zij coaguleert niet door toevoeging van.aleohol, rietsuiker- oplossing, wijnsteenzuur en azijnzuur. Alleen door eene eigen- schap onderscheidt zich het door koken verkregene oplosbare ijzeroxyde, van datgene wat @RAHAM door dialyse verkreeg. Het eerste nl. coaguleert miet het laatste wel door eenige druppels chloorammonium-oplossing. Hene eenigzins grootere hoeveelheid dezer oplossing doet echter een coagulum ontstaan. De vraag doet zich nu voor, hoe dit verschijnsel te verklaren ? Zooals bekend is, kan ijzerchloride met chloorammonium een dubbelzout vormen, waarvan de samenstelling wordt uitgedrukt door de formule: 4NH,CI, Fe, Cl, + 2H,0. 13* (194) Hieruit blijkt, dat chloor-ammonium en ijzerchloride groote aantrekkingskracht voor elkander bezitten. Daar nu in de don- kere, door koken verkregen, oplossing niet al het ijzerchloride in oplosbaar iijzeroxyde en vrij zoutzuur is omgezet *), zal bij toevoeging van weinig chloorammonium dit laatste zich met het onontlede ijzerchloride tot een dubbelzout verbinden en het be- staan blijven van oplosbaar ijzeroxyde niet verhinderen. Wordt echter chloorammontum in overvloed tot de gedissocieerde vloei- stof gevoegd, dan ontstaat een neêrslag van hydras ferricus. Sul- fas ammonicus en nitras ammonicus, in zeer kleine hoeveelheden toegevoegd, doen dadelijk zulk een neêrslag ontstaan. Chloorka- lium, dat evenals chloorammonium een dubbelzout met iijzer- chloride vormt, geeft, in zeer kleine hoeveelheid geen neêrslag van iijzerhydroxyde, doch eene iets grootere hoeveelheid daarvan, doet onmiddellijk een praecipitaat daarvan ontstaan. Wordt een mengsel van ijzerchloride en chloornatritum bij kokend water gevoegd, dan heeft, voor een oogenblik vorming van oplosbaar ijzeroxyde plaats, doch dit wordt onmiddelijk daarna, onder afscheiding van ijzerhydroxyde ontleed. Chloorammonium verhindert echter, met chloretum ferricum gemengd, de vorming van oplosbaar ijzeroxyde niet. Door dialyse kan men eene op de bovenvermelde wijze door koken verkregen oplossing van iijjzeroxyde van het overtollige zoutzuur ontdoen. Tien kubiek Centimeters eener dergelijke op- lossing bevatten : Cl == 0,0461 gram; Fe — 0,0297 gram. of Fe = 39,2 p. c. Fe, Cl, berekend: Fe == 34,9 part: Cl == 60,5 » » Cl 65,0 IN da 100,0 / 100,0 „ Bij den overgang in oplosbaar ijzeroxyde waren derhalve uit iedere 10 C.C. 0,0104 gram chloor in den vorm van zoutzuur ontweken. *) Zie hierover later onder 111. (195 ) Dezelfde hoeveelheid van 10 U. Centimeters bevatte bij dialyse: Na 1 dag. Na 2 dagen. | Na 4 dagen. | Na 6 dagen. Fe = Gram 0,0274 0,0269 0,0265 0,0258 Gi Gram 0,0089 0,0051 0,0036 0,0017 Den 7den dag was de vloeistof op den dialysator gecoaguleerd. De donkerroode vloeistof, verkregen door iüzerchloride in ko- kend water te doen druppelen, kan daarna nog ongeveer 2°/, maal zijn gehalte aan ijzeroxyde oplossen. Tien kubiek Centimeters eener dergelijke oplossing bevatten, vóór de toevoeging van hy- dras ferricus, 0,0480 gram ijzer, terwijl zij, na eenige dagen met versch neêrgeslagen ijzerhydroxyde te zijn gedigereerd, bevatte : Fe =— 0,1247 gram. of Fe —= 92,8 p. c. Cp ROOT "7 CL NEED 0,1344 wv 100,0 / Zij coaguleerde toen terstond met chloornatrium-oplossing. Bij oplossingen, welke minder dan Ì p. ce. ijzerchloride be- vatten, kenmerkt zich de tweede periode van dissociatie door vorming van moeielijk oplosbaar ijzeroxyde van PÉAN-SAINT-GIL- LES, dat aanvankelijk in het vrije zuur blijft opgelost tot eene vloeistof, die bij doorvallend licht helder, bij opvallend licht daarentegen troebel is. Laat men, op de boven beschreven wijze, ijzerchloride in kokend water druppelen, dan vormt zich ook hierin, nadat de vloeistof ongeveer één uur gekookt heeft, deze zelfde wijziging van het ijzeroxyde terwijl eenig zoutzuur ontwijkt. Aanvankelijk blijft het in het zuur opgelost, doch bij voort- gezet koken scheidt zich basis van zuur en slaat het ijzeroxyde (196 ) i als een steenrood poeder neder. Dit neêrslag bevat, na bij 100° 4 gedroogd te zijn, 2,1 p. c. water. derhalve een weinig minder Sf dan dat van PEAN, dat na verscheidene dagen gekookt te heb- Sf ben, nog 8,5 p. c. water bevatte. on De afscheiding van ijzeroxyde van PEAN, uit de troebele vloei. | stof, komt overeen met de derde en laatste dissociatie-periode, die 8 alle oplossingen, van minder dan 1 p. e. gehalte, doorloopen. | Bij oplossingen van meer dan 1 p. c. heeft insgelijks bij Á hoogere temperatuur vorming van oplosbaar iijzeroxyde plaats, maar meer of minder spoedig herstel van ijzerchloride bij be- koeling, wanneer de verwarming niet te lang geduurd noch te Ì sterk is geweest. Was dit laatste het geval, dan vormt zich eerst EK | een geel onoplosbaar oxychloride, dat bij voortgezette verhitting in eene zwarte compacte massa van watervrij ijzeroxyde overgaat. De volgende Tabel geeft een overzicht van de veranderingen die oplossingen van ijzerchloride bij verwarming ondergaan met opgave der temperatuur waarbij zij geschieden : Sterkte in |_ Vorming van | Afscheiding van | Vorming van | Vorming van Procenten [Fez O3 v. GRAHAM.| Feo O3 van PÉAN. | oxychloride. |compact Fes Og. 82 100°—130° ben Looe 140 | 16 100°—120° idem 120 ' Son 100 idem 110 | 4 | 90°—100 90° P | 2 87° 87° p Î | 83e L009—130° +) | zjn 75° L009—130° | ij 64e idem | | | ij 54e a ade | Á enk 96°) idem | IT. De bovenvermelde feiten geven de verklaring van eenige zon- derlinge verschijnselen, die oplossingen van ijzerchloride vertoonen. *) Ook bij een langer verblijf in de gewone temperatuur. f) Gemengd met iijzer-hydroxyde. (197 ) In het jaar 1859 *) maakten A. w. HOFFMANN €En E. FRANK- FAND opmerkzaam op de eigenschap van ijzerchloride om troebele en voor de gezondheid schadelijke wateren te klaren. Zij stelden voor, deze toe te passen op de reiniging der groote hoeveel- heden water, die toen door de groote riolen van Londen in de Theems werd gevoerd. Later stelde GUNNING +) in de Drinkwater-Commissie voor, deze methode te gebruiken om aan het Maaswater te Rotterdam zijne voor de gezondheid schadelijke bestaanddeelen te ontnemen en het tot drinkwater geschikt te maken. Hij vond dat eene hoeveelheid van 0,032 gram ijzerchloride in oplossing voldoende is om l liter min of meer troebel water te klaren. Na verloop van 1 à 2 uren wordt eene afscheiding van ijzerhydroxyde ge- boren, dat alle in het water zwevende deeltjes insluit, en met deze bezinkt: er blijft in het water geen spoor van ijzer terug. Evenmin kan er van het aanwezig zijn van vrij zoutzuur, waarvan bij bovengenoemde verhouding hoogstens 0,021 gram kan worden afgescheiden, eenig spoor worden gevonden, daar dit door de bicarbonaten van kalk, die bijna nooit ontbreken, wordt geneutraliseerd. Ten overvloede kan men 0,085 gram carbonas natricus per liter toevoegen, dat het vrije zuur, zoo het mocht voorkomen, verzadigt. Op deze wijze mocht het (l.c. Bijlage XVI) gelukken het Maaswater van zijne schadelijke be- standdeelen te bevrijden. De commissie heeft niet getracht eene verklaring te geven van de wijze, waarop hier het neêrslag van ijzer-hydroxyde wordt geboren. Later heeft GUNNING $) die trach- ten te geven. Hij zegt: „Bij chloretum ferricum, evenals bij „sulfas aluminieus en chromicum-zouten, wordt door de ver- „dunning hunner oplossing de zamenhang tusschen zuur en basis „losser gemaakt, maar er moet nog iets bijkomen alvorens het „tot eene volledige scheiding komen kan. Dit bepalende kan *) Pharm. Journ. Transac. [2] 1,828; Civ, Ingen, Oct. 1859; Dingl, Polyt. Journ. CLVI, p. 50. Chem. Centrbl. 1860, 898. 4) Rapport aan den Koning van de commissie tot onderzoek van Drinkwater, pag. 73. ; 8) Aanteekeningen van het verhandelde in de Sectievergaderingen van het Prov. Utr. Gen. 1869, p. 1ö. (198 ) „ijn: warmte of licht, maar ook de aanwezigheid van fijne ge- „suspendeerde deeltjes van geleiachtigen of colloidalen (niet van „ kristallijnen) aard.” Naar mijne proeven, meen ik eene andere verklaring daarvoor te moeten geven. Daaruit is gebleken dat ijzerchloride, in zeer verdunde waterige oplossing, bij de gewone luchttemperatuur gescheiden wordt in vrij zoutzuur en oplosbaar ijzeroxyde. Deze zelfde stoffen zullen zich ook vormen bij toevoeging eener op- lossing van iijzerchloride bij rivier- of welwater. Men bemerkt dan ook inderdaad, dat de vloeistof, die, na de toevoeging van dit zout, aanvankelijk kleurloos was, zich spoedig bruinrood be- gint te kleuren. Het oplosbare iijjzeroxyde heeft echter, onder deze omstandigheden, slechts een voorbijgaand bestaan: in alle natuurlijke wateren komen zouten van alcaliën voor die het oplosbare ijzeroxyde in onoplosbaar hydroxyde doen overgaan. Dit laatste zal zich bij voorkeur afzetten rondom de in het water zwevende organische of anorganische deeltjes en met deze ten bodem bezinken. Om de juistheid dezer verklaring nader te toetsen, vulde ik maatflesschen van Ll liter met gedestilleerd water, rivierwater, gedestilleerd water met een paar druppels chloornatrium en sul- fas natricus-oplossing bedeeld en liet in deze vier vloeistoffen papiervezels, amylumkorrels en sulfas baryticus zweven, en voegde nu tot elk der twaalf vloeistoffen eene oplossing van 0,032 gram ijzerchloride. Reeds na enkele minuten begonnen de vloeistoffen, die aanvankelijk kleurloos waren, bruinrood te worden en eenige oogenblikken later vertoonden zich in het rivierwater, en in het gedestilleerde water met chloornatrium en sulfas natricus bedeeld, vlokken van iijzer-hydroxyde, die de papiervezels, het zetmeel en de zwavelzure baryt omhulden, en na eenige uren daarmede op den bodem der flesschen waren bezonken. Gedurende deze af- scheiding werden de vloeistoffen allengs lichter van kleur en waren ten slotte kleurloos. Na indampen van de heldere vloei- stoffen was er geen spoor van ijzer in te vinden. In het gede- stilleerde water daarentegen, dat met dezelfde zwevende stoffen was bedeeld, had geen spoor van afscheiding van hydroxyde plaats en de vloeistoffen behielden, ook na de bezinking der gesuspendeerde deeltjes, hunne roodbruine kleur. ( 199) In plaats van dus, met GunNine, de afscheiding van ijzer- hydroxyde te zoeken in aanwezigheid van fijne gesuspendeerde deeltjes, meen ik te hebben aangetoond, dat zij juist moet ge- zocht worden in de stoffen wan kristallijnen aard, die in drink- water nooit ontbreken. In 1821 beschreef 5. Fr. W. HERSCHEL *%) eene methode om, door koken, ijzeroyde uit eene oplossing te verwijderen. Hij verzadigt de zure oplossing nauwkeurig met carbonas ammonicus en kookt haar vervolgens, waardoor al het ijzer „tot het laatste atoom” als hydroxyde wordt neêrgeslagen, terwijl Mangaan-, Ce- vum-, Nikkel- en Kobaltzouten in oplossing blijven. Hij voegt er bij dat de carbonaten van alcaliën, aarden en zware metalen, dezelfde precipitatie van iijzeroxyde ten gevolge hebben. Zijne methode werd door anderen min of meer gewijzigd: J. N. FUCHS tf) gebruikte carbonas calcis om de neutralisatie te bewerken, ra. scneeRER $) hydras kalicus, PH. SCHWARZENBERG **) carbonas ammonicus, H. ROSE ff) ammoniak. De reden van het ontstaan van het neêrslag is niet ver te zoeken : neutrale oplossingen van ijzerchloride worden, wanneer zij genoegzaam verdund zijn, bij koken omgezet in oplosbaar ijzeroxyde en vrij zoutzuur; het eerste wordt, bij tegenwoordig- heid van zouten von alcaliën, omgezet in hydras ferricus, het- geen zich vlokkig afzet. Indien deze verklaring juist is, dan moet de vloeistof, die in de koude volkomen geneutraliseerd is, bij koken eene zure reactie verkrijgen, hetgeen reeds door HER- SCHEL werd opgemerkt. Deze methode, om iijjzeroxyde uit zijne oplossingen af te scheiden is meer en meer in onbruik geraakt, en vervangen door eene andere waarbij acetas natrieus wordt toegevoegd, niettegen- *) Pml. Trans. 1821, III, p. 293. f) SCHWEIGER-SEIDEL'S JaArbuch, Bd. 62, p. 184. S) Poaa. Aux. Bd. 42, p. 104, ok) Ann. der Chemie und Pharm. Bd. 97, p. 216. tt) Poage. Azn. Bd, 110, p. 292. (200) staande de kritiek zich nooit tegen haar heeft verklaard. Toch levert zij nauwkeurige resultaten: het komt er slechts op aan eene goede keus te doen van het zout hetgeen men ter neutra- lisatie gebruikt; na hetgeen pag. 194 is medegedeeld, meen ik hiervoor carbonas natricus te moeten aanbevelen. Men verdunt de oplossing sterk, voegt vervolgens carbonas natricus toe, tot ze neutraal reageert, en brengt haar vervolgens aan. het koken; het grootste deel van het ijzer zal zich dan als hydras ferricus afzetten en slechts sporen zullen door het ge- vormde zoutzuur in oplossing worden gehouden. Door nu de vloeistof opnieuw met carbonas natricus te verzadigen, zal al het ijzer worden afgescheiden. UT. Na gevonden te hebben, dat oplossingen van ijzerchloride in water, bij verhooging van temperatuur, min of meer volkomen gesplitst worden in oplosbaar ijzeroxyde van GRAHAM en vrij zout- zuur, dat gedeeltelijk uit de vloeistof ontwijkt, kwam het mij wenschelijk voor quantitatief de hoeveelheid oplosbaar ijzeroxyde, ten opzichte van het onontlede ijzerchloride te bepalen. Die hoeveelheid hangt af van drie factoren : 1°. de concentratie der oplossing. 2°, de temperatuur. 3°, de tijd gedurende welke de temperatuur op de oplossing heeft ingewerkt. De invloed van elk dier factoren is ons reeds uit de hier- voor medegedeelde onderzoekingen bekend : 1°. toenemende concentratie verhoogt de ontledlingstemperatuur. 2°, toenemende temperatuur verhoogt de hoeveelheid oplos- baar iijzeroxyde. 3°, langere inwerking eener constante temperatuur verhoogt insgelijks de hoeveelheid oplosbaar ijzeroxyde *). *) Dit bleek o, a. uit het feit, dat versch bereide oplossingen van !/g en ‘/46 p. €, die eerst bij verwarming tot 54° en 360 beginnen ontleed te worden, bij eene langere blootstelling aan de gewone temperatuur, insgelijks ontleed worden. (201 ) Tot nog toe was alleen voor enkele gassen de dissosia- tie quantitatief bepaald. Bij deze lichamen heeft men in de dampdichtheid een eenvoudig middel om die te vinden. Bij hunne ontleding toch, vervalt één molecule in twee of meer moleculen. Daar nu, dan bij eene bepaalde temperatuur in dezelfde ruimte steeds een gelijk aantal gasmoleculen is be- vat, volgens de wet van AVOGADRO, Is de ruimte door de ontledingsproducten ingenomen, in verhouding tot die der oor- spronkelijke verbinding, even veel malen grooter, als het. aan- tal molekulen bedraagt, waarin het oorspronkelijke molekule is vervallen *). Deze methode laat zich bij chloretum ferricum in oplossing moeielijk toepassen. Uit één molekule ijzerchloride en drie mo- lekulen water ontstaan één molekule ijzeroxyde en drie mole- kulen zoutzuur. Vier molekulen, der op elkander inwerkende stoffen, geven derhalve het ontstaan aan even zoo vele moleku- len der nieuw gevormde stoffen Had men derhalve met een gas of damp te doen, dan zou de dissociatie geen verandering in de dichtheid brengen. IJzerchloride echter is, tusschen de temperaturen waarbij het onderzoek plaats had, een vast li- chaam; water eene vloeistof; oplosbaar ijzeroxyde heeft men nog niet watervrij kunnen verkrijgen, zoodat men omtrent den agre- gaat-toestand van dit lichaam in het onzekere is; zoutzuur ein- delijk is een gas. Nu heeft er bij oplossing van vaste lichamen, gassen en vloeistoffen in water contractie plaats, waarvan het moeielijk is de hoeveelheid te bepalen, te meer daar verschillende stoffen in oplossing daarop invloed uitoefenen. Hierbij komt dat, vol- gens de vroeger vermelde proeven, een deel van het zoutzuur gasvormig ontwijkt, waardoor het bijna onmogelijk wordt, al deze factoren in rekening te brengen. Dat echter bij de disso- ciatie verandering in de dichtheid van oplossingen van chloretum ferricum ontstaat, en wel vermindering van volumen, blijkt uit de volgende tabel, die het soortgelijk gewicht bevat eener op- *) Zie hierover nader NAUMANN Thermochemie. (202 ) lossing van versch bereid en gedissocieerd ijzerchloride van */, p.v0i sterkte”). Temperatuur C. | VS Be an pe 1,00086 1,00060 10° 1,00080 | _1,00041 20° 0,99888 | 0,99850 30° 0,99682 0,99644 40° 0,99452 0,99386 50° 0,98929 60° 0,98468 70° 0,97937 80° | 0,97394 90° __0,96776 100 | 0,96114 | De door GRAHAM gevonden eigenschap van het oplosbare ijzer- oxyde om door neutrale zouten der alcaliën onoplosbaar in wa- ter te worden, geeft het middel aan de hand om de hoeveelheid oplosbaar ijzeroxyde in verhouding tot het onveranderde ijzer- chloride te bepalen. Voegt men toch, bij eene gedeeltelijk ontlede oplossing van iijzerchloride, chloornatrtum, dan wordt daardoor het oplosbare ijzeroxyde als een fijn vlokkig neêrslag afgescheiden, hetgeen men op een filter kan verzamelen, bran- den en wegen, terwijl het iijzeroxyde van het onveranderde ijzerchloride uit het filtraat door ammoniak kan worden neêr- geslagen, afgefiltreerd en gewogen. Daar, volgens het vorige, oplossingen van meer dan 1 p. c. gehalte eerst bij temperaturen boven 100° ontleed worden, wer- den de proeven begonnen met oplossingen van 1 p. ce. en min- der gehalte. *) De bepaling van het soortelijk gewicht had plaats volgens eene methode reeds vroeger door mij gebruikt. Zie r. w. KRECKB, De verhouding van wijnsteen. zuur tegenover gepolariseerd licht, pag. 35. (2039 Om deze oplossingen te kunnen verwarmen, zonder verlies van water, en tevens in staat te zijn een gedeelte der vloeistof op een gegeven oogenblik te onderzoeken, werd gebruik ge- bruik gemaakt van den volgenden toestel: De vloeistof was bevat in een glazen kookkolf; deze was met een kurk met drie openingen gesloten. Door de eerste dompelde een thermometer tot in de vloeistof; door de tweede reikte een tweemaal recht- hoekig omgebogen glazen hevel tot nabij den bodem van het vat; door de derde eindelijk ging eene korte glazen buis, aan beide zijden open, tot even onder den kurk. Aan het boven- einde daarvan werd een caoutchoukbuis met klemkraan gescho- ven, die in een tweede glazen buis uitliep. Werd nu de klem- kraan geopend, en door de buis geblazen, dan werd daardoor de hevel in werking gebracht, en men kon de vloeistof in een bekerglas opvangen. Had men op deze wijze genoeg vloei- stof verzameld, dan kon men door even te zuigen de hevel buiten werking stellen. De kolf was geplaatst op een zand- bad en kon door eene daaronder geplaatste gasvlam verwarmd worden. Verlangde men de kolf gedurende vele uren aan eene con- stante temperatuur bloot te stellen, dan werd zij, door middel van een ring waaraan drie koperdraden waren bevestigd, opge- hangen in een bekerglas, met water gevuld, dat op een zand- bad was geplaatst en door een zich daaronder bevindende gas- vlam werd verwarmd. Om de temperatuur gedurende de proef standvastig te houden, dompelde in het water, dat in het be- kerglas bevat was, een kwikregulateur voor gas zoo als die door prof. Heynsius beschreven is *), echter in zooverre gewijzigd, dat de uitvloetingsbuis voor het gas niet vlak maar schuin was afgeslepen. Hierdoor werd de temperatuur binnen de grens van 0,5 graad geregeld. Om het water in het bekerglas, zoo- veel noodig, op een standvastig niveau te houden, was dit, door middel van een” hevel, in verbinding gebracht met een groot vat koud water. *) Nieuw Tijdschrift voor de Pharmacie in Nederland, 1870, pag. 1. ( 204 9 De volgende zijn de resultaten der gedane proeven : IJZERCHLORIDE-OPLOSSING Ì p. c.…. Om zooveel mogelijk in gelijke tijdruimten gelijke hoeveel- heden warmte aan te voeren, werd de vlam onder het zandbad zoodanig geregeld, dat de temperatuur elke 5 minuten 5 gra- den steeg. Reeds bij 685" begon de vloeistof donker van kleur te worden, em vertoonde zich weldra bij doorvallend licht helder, bij opvallend licht daarentegen troebel. Vroeger, (pag. 191) werd 88° als de ontledingstemperatuur opgegeven ; dit verschil moet ver- klaard worden doordat toen de vloeistof spoediger werd verwarmd. Gedeelten der vloeistof, met een weinig chloornatrium ver- mengd, gaven bij de volgende temperaturen de volgende uit- komsten : Temperatuur. 15° 8020 SDE ders OS vint 2atr pred OR Oplosbaar ijzer hobo 0,0531,0,0513,0,0890'0,1246 oxyde Fe, O, van ong 0,184119,1430/0,1563,0,07760,1032/0,1203 verand Fe‚Cl,. p. ec. ontleed.| _ 2,7 12,3 | 25,4 | 59,8 | 46,3 | 49,9 Bij 100° is de ontleding dus eerst half volbracht. Stelt men de dissociatie graphisch voor, dan verkrijgt men eene S vormig gebogen lijn, overeenkomende met die welke door Prar- FAIR Een WANKLIJN voor den damp van ondersalpeterzuur was - gevonden *). Werd de vloeistof gedurende geruimen tijd op eene tempe- *) NAUMANN, Thermochemie, p. 62. (205 ) ratuur van 75’ gehouden, dan vermeerderde het ontlede deel der oplossing aanzienlijk, gelijk blijkt uit de volgende tabel: Na l uur. | 2 uur. | 3 nur. | 4 uur. | 6 uur. | 8 uur. | 10 uur. { 12 uur. g Oplosbaar |, 162310,12730,1271 aa 0,109810,1654/0,0435 ijzeroxyde Gr. |. ed eneen EE MA Fe, O, van on- 0,282110,1760,0,1746/0,08730,2040/0,1326/0,1955/0.0524, erand. Fe, Cl, | 44} | 45,3 | 45,8 | 45,3 Pe. ontleed | 36,5 | 41,9 | 42,1 | 43,8 Men ziet hieruit dat bij het begin der verwarming de hoe- veelheid ontleed ijzerchloride snel stijgt om daarna minder toe te nemen, en eindelijk, na ongeveer 12 uren, constant te blijven. elks A1 KE) ï Jin df Kan ij Wordt de oplossing geruimen tijd aan eene temperatuur van 100° blootgesteld, dan geeft zij de volgende resultaten : ‚4 Na kuur, 2 uur. | 3 uur. | 4 uur. { 6 uur. (8 uur. | 10 uur. | 12 uur. 5, ie | ES eebear Beep 0,0820/0,0724/0,0785/0,1206/0,0855 ijzeroxyde Gr. pc. ontleed | 62,2 | 65,1 | 67,2 | 68,8 [ 70,1 | 70,6 | 71,1 | 70,4 4 De graphische voorstelling van beide laatste reeksen van cij- 9 fers toont aan, dat beide lijnen van 75° en 100° bijna even- wijdig loopen. a ( 206 ) IJZERCHLORIDE-OPLOSSING °/, p. Cc. Deze werd op dezelfde wijze als vroeger, op een zandbad zoodanig verwarmd, dat de temperatuur elke 5 minuten 5 gra- den klom. Bij 61° begon de vloeistof donker van kleur te worden. Zij leverde de volgende uitkomsten: Tempera- 65° 70° 75e gge 5e 9e 95e 100° tuur. ennen Oplosbaar 5, 0,0537/0,105410,1111/0,1279|0,154410,1457|0,144110,3371 ijzeroxyde. | Fe, O, van Re | onverand. (Gr.0,1614/0,2081/0,1567/0,1810/0,150210,0973/0,0788/0,1457 Fe, Cl, p.c.ontleed) 24,9 83,6 | 41,5 | 49,0 | 54,2 | 59,9 | 64,6 | 69,8 | | Bij 100° is dus de ontleding voor ?/, volbracht. Stelt men de dissociatie graphisch voor, dan verkrijgt men een tak van een parabel. Wordt de vloeistof gedurende geruimen tijd aan eene temperatuur van 65° blootgesteld, dan geeft zij de vol- gende uitkomsten : 10 uur. | 12 uur. en Teen En 3 uur. | 4uur. / 6 uur. | 8 uur. t/o zel luur. | 2 uur. Na | 1, uur. Oplosbaar ijzeroxyde 0,1013,0,1015/0,1025/0,10220,1274,0,1443,0,1277/0,1475/0,1049/0,1245 (Gr.) Fe, O, van) onverand.,0,1490,0,1265/0,1064/0,0915 0,1069,0,11720,0942,0,1024/0,0692/0,0802 Fe, Cl, mm | CEE elle en ee Ernetee nd nT a nn fen, | RAe 40,4 44,5 49,1 52,2 | 54,4 55,2 58,0 59,0 60,2 60,8 Bij nog langere verwarming vermeerdert de hoeveelheid ont- leed ijzerchloride niet merkbaar: na 24 uur bedroeg die 60,5 p ec. en na 48 uur 61,0 p. c. (207) Wordt eene oplossing van ‘/, p. ce. aan eene temperatuur van 80° blootgesteld, dan geeft zij de volgende uitkomsten : 1, uur.|/, uur.) l uur. | 2 uur. | 3 uur. 10 uur. | 12 uur. 66,6 | 69,0 | 71,4 | 12,8 | 73,6 Bij eene temperatuur van 100° leverde de oplossing de vol- gende uitkomsten : | Na 1, uur.|Ì/, uur, | Luur. | Zuur, | uur, | 4uur. | 6 uur. | 8 uur, | 10 uur. | 12 uur. Ki ee am fant f mn | mn, a nne Dn gg De 59,6 | 64,4 | 68,1 | 71,7 | 72,5 | 76,5 | 80,5 | 82,2 | 83,3 | 84,5 De lijnen, die de ontleding voor temperaturen van 65°, 80° en 100° voorstellen loopen ongeveer evenwijdig en vertoonen denzelfden vorm als die van de bne van ll p.c. voor 75° en 100°, De cijfers in bovenstaande tabellen leeren, dat bij voortdu- rende verwarming tot eene constante temperatuur de dissociatie een zeker maximum bereikt, dat door langduriger verwarming niet overschreden wordt. VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. 2de REEKS. DEEL V. 14 BIJ DRAGE TOT DE THEORIE DER ELECTRO-DYNAMISCHE POTENTIAAL, DOOR C. H. C. GRINWIS. Voorgedragen in de Gewone Vergadering van 29 October 1870. Nadat men in de leer der attractie met voordeel van de krachtfunctie gebruik had gemaakt, was de invoering der po- tentiaal in de electrostatica daarvan een noodzakelijk gevolg, en van niet minder gewigt. Toen hare eigenschappen waren opgespoord en met voordeel gebruikt, ontstond van zelf de wenschelijkheid haar op electri- sche stroomen toe te passen, waar het werkingen naar buiten geldt. Die toepassing geeft ook hier voordeel. Zoo wordt de inductie tusschen gesloten geleiders ingevolge de wet van LENZ door de potentiaal der electrodynamische werking volkomen be- paald ; wanneer echter de geleiders geopend zijn, stuit men op eigenaardige bezwaren | Hermnourz heeft onlangs in eene verhandeling „ Ueber die Bewegungsgleichungen der Blektricität *) dit punt onder- zocht. Hij wees op de verschillende waarden voor de potentiaal van twee stroomelementen, wanneer men die van de verschil lende uitdrukkingen voor de werkingen van gesloten stroomen afleidt ; toonde hoe dit verschil (waarvan alleen bij stroomele- menten en open stroomen sprake zijn kan) aan een bepaalden *) BorcHaArvtT's Journal, Band 72, Seite 57 u. s.w. dan east ee hemd Ee ee ee NN Ne ae (209 ) vorm gebonden is en wegens het verdwijnen bij integratie voor gesloten stroomen identische resultaten geeft. Uit een onder- zoek omtrent de stabiliteit der vrije electriciteit bij stroomen van willekeurigen vorm bleek hem, welke coëfficiënt en teeken aan de uitdrukking die dit verschil aangeeft, moet worden toe- gekend. Terwijl hij verder de door c. F. NEUMANN gevonden poten- tiaal voor gesloten geleiders van eindige afmetingen ook voor stroomelementen meent te moeten aannemen, komt hij eindelijk tot een algemeenen vorm, waarin alle potentialen van de wer- king tusschen stroomelementen begrepen zijn. Ofschoon nu HeLMHOLTZ niet nader bij dit punt stilstaat en tot het eigenlijke onderwerp zijner verhandeling overgaat, is het wenschelijk, naar aanleiding van de door hem gegeven algemeene formule, de verschillende uitdrukkingen voor de electrodynami- sche potentiaal en voor de werking tusschen twee stroomele- menten na te gaan, meer bepaaldelijk de gebruikelijke theorieën van AMPERE en WEBER en de nieuwere theorie van C. NEUMANN in dit opzigt nader te onderzoeken. Onder de uitdrukkingen voor de werking op afstand van galvanische stroomen is er geen door de ervaring beter beves- tigd dan de inductiewet van C. F. NEUMANN. Im het aanhangsel tot zijne tweede verhandeling *), wordt de potentiaal-uitdruk- king voor de werking van twee gesloten stroomen op elkander gegeven, welke potentiaal de basis zijner inductiewet vormt; hare verandering is evenredig aan de geïnduceerde electromoto- rische kracht. Noemen wij eene afstooting positief, zoo zal, als « den hoek tusschen twee stroomelementen ds en ds’, met de stroomsterkten ven 7, aanduidt, wier afstand 7 is, mater Oose D W == — é AN 7 ds ds GES tes Jo (1) ï % de integralen daarbij uitgestrekt over beide geleiders, die po- tentiaal voorstellen. Dan toch zal, als X, Y, Z de som van de *) Zie over beide Verhandelingen: Abhand. der Berliner Academie, 1845 u. 1847. 14” (210 ) composanten der electrodynamische werking van s/ op s volgens drie onderling regthoekige rigtingen aanduiden, en da, dh, de de verplaatsingen van s evenwijdig aan de assen aangeven: — dw a dW X en nammmn p sä TE en A EL me da: db BEE terwijl bij draaijing da, df, dy van « om die drie assen de momenten der electrodynamische werking ten opzigte dier as- sen zijn, | A7 Emmen ed emmmeed JV wh 17 da dp SVU dy ' De wtdrukking (1) heeft bovendien eene andere gewigtige beteekenis; men heeft toch in — W het deel van het aan. wezige arbeidsaequivalent, det door het gelijktijdig aanwezig zijn der stroomen # en # bepaald wordt. Daar eene dergelijke functie ook voor twee gelijktijdig aanwezige niet gesloten stroomen moet bestaan, meent HELMHOLTZ de uitdrukking Wii NGORE ord edi ehehe CA MOTEN oen. (2) ye waarin de constante 4* door NEUMANN — } gesteld is, als de poten- tiaal voor twee stroomelementen ds en ds te moeten aannemen. Hij onderzoekt nu welke de algemeenste vorm voor.de potentiaal van stroomelementen is, die voor het geval dat een of twee der stroomen gesloten is eene zelfde waarde als de formule van NEUMANN geeft; het resultaat is, dat elke potentiaal, die aan dien eisch voldoet, noodzakelijk den vorm Cos. € DE BAND dsds' + Bere sds’ — A?iù hebben moet, waarin B eene constante voorstelt. 1? IJ d ds ds dsds' zal toch voor het geval dat s of s° gesloten is verdwijnen. (211) Wanneer nu (3) als de meest algemeene vorm voor de po- tentiaal van twee stroomelementen wordt aangenomen, is hierbij ondersteld : 1°. Dat de werking op afstand bij stroomelementen op dezefde wijze van den afstand afhangt als dit bij alle andere electrische werkingen het geval is, zoodat de kracht tusschen twee deeltjes werkzaam evenredig aan — is. ijk 2°. Dat die werking als regtstreeks evenredig aan de beide stroomsterkten # en s' kan worden dangenomen. Stelt men de constante B uit (3) onder den vorm l 4 en 2 ’ zoo wordt (3): … (Cos € lk d*r — Atiù + daden le. (4) r 2 dsds' Zijn nu 2, 4, 2, #, y, 2 de cöordinaten van ds en ds’, g en 0' de hoeken, die zij met de positieve rigting der r maken, zoo hebben wij: mla? dy) + (a) d r Ee ds =(z—a!)de + (yy) dy + (22!) dz —= r Cosd ds s (5) rds =de — (yy dy (2e!) == —rCosd'ds' de tweede vergelijking nog eens differentiërende krijgt men: 3 dr ” ds jr dsds —= — (dada + dy dy’ + dede’) 8 (212) of mn dr d wee _drdr, dir {da de’ dy dy’ de al le ne ds' ds ds’ A \ds ds ds ds’ ds ds’ dus dr 1 Oose \ == — Cosb Cosb' — —— ae ds ds’ r beider r Daardoor gaat (4) over in: W=—} end 7 {a +5) Cose + (1—k) Cost Cos'}dsds*.… (Ta) zijnde dit de meest algemeene formule voor de potentiaal van twee stroomelementen. | Ingevolge de betrekkingen (5: en (6) neemt zij nog een tweeden vorm aan: 2 A der 2drd rsi a+ ge pa —=_fdsds ...(1b te gee in welke formulen (7a) en (75) aan k eene willekeurige constante waarde moet worden toegekend, en wel stemmen blijkens vol- gende onderzoekingen van HELMHOLTZ positieve waarden van & met stabiel, negatieve waarden met /abiel evenwigt der vrije electriciteit overeen. Leiden wij hieruit de algemeene uitdrukking voor de werking tusschen twee stroomelementen af, zoo zal voor de werking van ds’ op ds. aw dW Kdsds' = ——, Fdadsi= rn, Zdsds' tn da dy” dz Vervormen wij nu de vergelijking (7b) naar aanleiding van (6) in: d Ë ú k sl 1dr d 9 he (js Wsti ML dk) — —_k).-— dsds krt ds’ E { ) rds ds ii (213) en merken wij op dat ingevolge (6) ds / é wr Ze en AEL IF (Sa) terwijl 1 dr dr 1 dr dr venen ed EER RES als r ds ds’ r3 ds ds’ de ie da | Ù 1 5 el 3 dr \ dr dr Ea l dr 7 l dr Ta) ls ds ds’ de r* ds dr r* ds da en uit (5): dr dr d{r — d{ r— | zj da | zel da’ tien MK Te Ed Es (Se) der ds da ds E zoodat Td dr el 3 dr dr dr L dr de l dr da’ Q r ds ds } \ k 3d) de EN de een gn zi rs de Td de k dan volgt terstond: dr dW A? ols) pi dr 22 ds) dr Ads ds' == —_— == [(L +4) de 2 ds oa dr dr dr dr dae dr da! 5 (1l— hk) (ll — | deds'...(9 Jak ) 5 ds’ da 5 ds ds 7 an (a) A* tif (lk dr a neer dr en ri A VA minn: nn 8 „2 | TEN dede T Ids ds'/ dr EN dr da dr dx’ | doas 195 em DE OL EE an ea EO k ) ( 214) Dj ik le (1 HA)Cose-B(1-k)CostCosg' ) Cos. Pt (1E) {Cosb' Cosa 4 Cosy Cosa'}}dsds' (9e) in welke laatste uitdrukking p,, «, «' de hoeken zijn die r, ds en ds’ met de z-as maken. Dergelijke waarden volgen op dezelfde wijze voor Ydsds en Zdsds'. In deze vergelijkingen hebben wij dan de meest algemeene uitdrukkingen voor de composanten der werking tusschen twee stroom-elementen voor het geval dat die werking van eene po- tentiaal mag worden afgeleid, daarbij de beide straks genoemde hypothesen aannemende. Wij merken daarbij op, dat blijkens (9e) de niet algemeene factor Coso, er op wijst, dat, behoudens het geval #1, die werking niet als eene enkele werking vol- gens de verbindingslijn # mag worden opgevat; dat daarin met het oog op den term ‚ A) SE (Cos Cosa + Cos9 Coso!) dsds' krachten zijn opgenomen in de rigtingen der elementen ds en ds, welke voor het geval van gesloten stroomen, zooals uit de formulen (9a) en (94) blijkt, bij integratie verdwijnen. Voor de bijzondere gevallen geven nu de algemeene vitdruk- kingen voor potentiaal en kracht de volgende formulen, waarin A* telkens, door de eenheid bij de kracht-uitdrukkingen te be- zigen, moet worden bepaald. le Geval. k==l. De potentiaal van NEUMANN Cose W == A? ii dsds' r . (10e) 425 der uk 1 dr dr EN): en 14 zn SS dsds' r dsds' ids ds! Xdsds' = —A* dd Cose Cosp, , r . (104) B, d?r dr dr dr —=ië dsds' \r dsds' ds de’ da (215) 2e Geval. k==0. De potentiaal van CLARK MAXWELL %). 41 ii W —= — don — (Oose + Cosb Cos}') deds’ . (Lla) A“ «fd? r 2 dr dr re Mn, DEN nn —— — |dsds 2 5 ds’ r ds fl At ú'dsds' X de ds' = Den oo se J- 3 Cost Cosb') Cosy, — — (Cosb Cosa + Cosp Cosa) | (115) A? el d2r dr dr\dr pe de dr zl 2 rt | “de de' ds de'|de de' de | de de’ 3e Geval. k — — l. De potentiaal van WEBER. id W —= — A? — Cosg Coso' ds ds’ Vl . (12e) it dr dr de Tr re dg) rds ds! ii \ Xdsds = —A°— je Cos8 Cosb' Coso, — (Cosp' Cosa H- r + Cosô Gna) ds ds' bu == Ie bel dr dr dr dr de dr de’ ded Bil A de' ds ra) Beschouwen wij thans, in verband met het door meLmHOLTz gegevene, de uitdrukkingen van AMPERE, WEBER en C. NEUMANN voor de werkingen van twee stroomelementen op elkander. a *) Pal. Trans, of the Royal Society 1865, P. I. p. 459—512, (216) le Formule van AMPÈRE. Zooals bekend is, laat zich de werking tusschen twee stroom- elementen ds en ds’ volgens AmPÈre voorstellen door de uit- drukking 14 5) — — (Oose — — Cos Cosp')dsds..….... (13) r? 2 waarin €, 9, 6’, dezelfde beteekenis als boven hebben, terwijl die werking volgens de verbindingslijn # gerigt is. Voor de composanten dier werking hebben wij dus: ed 3 Wide. ed Cose — 5 Cos3 Coso’ Jens ds ds’ r* (14) 24 d? r dr dr \ dr 2r out Vern Mentt LAN 2? dsds ds ds’) de | Eene vergelijking dezer uitdrukkingen met de formulen (9) toont terstond dat de elementaire formule van AMPERE geen po- tentiaal heeft. Om de beteekenis dezer formule te beter te doen uitkomen kunnen wij den omgekeerden weg inslaande nagaan in hoever de tweede waarde van Xdsds' zich als een partiëel difterentiaal- quotëint ten opzigte van «laat voorstellen. Wij hebben daartoe * lettende op (6) en (8) achtervolgens: 1 pk dr. ale dr 22 ha EEE Te ds’) da d =| dr id he ds’ Ra ds ds’ da dr Ì dl d|— 3 dr dr 25) ) 2 2 a r de *) Zie ook rocm, Zeitschrift für Math. w. Physik. 1859, S. 259, mm mn gn mn 14) al Ì (dr de drda!' Clk dx dz \r ds’ 2r°\ds' ds dede’ df d*r l dr dr berde de var da 15 de\dsde’ 2rdsds') 2r° de ds desde)" ) dP De tweede term laat zich niet tot den vorm zn brengen, da waardoor het straks gevondene bevestigd wordt. Daaruit dat die tweede term bij twee gesloten stroomen verdwijnt volgt dat voor dit geval de uitdrukking vat l dr dr sE EER nb ade iS A NE ed PA ct Ade En Ee bad (16) als de potentiaal van AmPErr kan worden beschouwd. Uit (15) volgt derhalve dat zoo men bij de composante der krachtuitdrukking van AMPERE den term 1 (dr da de da! Ir: \ds' de ds ds voegt, zij als van eene potentiaal afgeleid kan worden beschouwd, zij wordt dan: e ‘ Xds ds’ —= ld | (—Cose + 5 Cosy Coss') Cosp ,—] (Coss’ Cosa + r? + Cos Cosa') 4 ds ds’ en vergelijkt men deze met (9e), zoo blijkt dat zij daarmede voor hk — 8 en A* == } volmaakt overeenstemt. De toevoeging (218 ) (17) kan dan weder als de som der composanten van twee krachten beschouwd worden, die in de rigtingen der elementen werken en voor gesloten stroomen verdwijnen. Door die toevoe- ging houdt de werking op volgens de verbindingslijn der ele- menten gerigt te zijn. Hieruit volgt verder dat voor de werking tusschen twee stroomelementen met gelijk regt als de formule van AmPÊre de meer algemeene formule (0 L +4) dent Cost Cosp')) ds ds’. .. (18a) hs ) nl ne Zala erts Et 186 hij | ‚5 A0 A nn AR PR kan worden gebruikt; waarin aan 4 eene willekeurige waarde kan gegeven worden. Voor k == 3 volgt de formule van AMPÈRE, terwijl hier en voor alle waarden van k de werking volgens de verbindingslijn # der elementen ondersteld wordt. — Terwijl bij de beschouwing van stroomelementen in geopende geleiders de formulen (18) gewijzigd moeten worden, zooals boven is aange- toond, geven al die vormen (18) voor het geval dat beide stroomen gesloten zijn goede resultaten. Het geval £=—= 1, het eenige, waarbij (18) onvoorwaardelijk mag worden toegepast. geeft schijnbaar de eenvoudigste uit- drukking, | id Cose —_ ds ds’. geript Bij toepassing op bepaalde voorbeelden moet gewoonlijk de daaraan gelijke vorm 1 (d:r 1 dr dr DA na Nr Bli gebezigd worden, die niet meer zoo eenvoudig is. De gewone formule van AMPÉRE munt in dit opzigt uit, daar (219 ) dan de krachtuitdrukking, zooals bekend is, de volgende vor- men aanneemt, Eman nen ed 7 iv dsdsf d°r l dr dr de RE sd rd NE al s ds ” ds ds’ 2 ds ds’ | Vl j d | —- Cos6 44 dede’ Lr Ur ds’ Zi dsds d° yr Bek Vr dsds' Voor £==2 vinden wij Het voordeel der algemeene formule (18) is daarin gelegen dat voor elk bijzonder geval 4 zoodanig gekozen kan worden dat de formule (185) den meest bruikbaren vorm levert. Het zou van belang zijn in dit opzigt de verschillende vormen (15) aan een bepaald onderzoek te onderwerpen. 2e Formule van WEBER. De potentiaal van weBeR voor de electrodynamische werking tusschen twee electrische massa’s e en e, wier afstand 7 is, ‚wordt dus voorgesteld : waarin 2 de som der vier bekende werkingen aanduidt. Dan volgt toch voor de genoemde werking Reael le) en r3 r: dt r dt? zijnde de bekende formule van WEBER. (9220 ) De potentiaal (194) stemt nu volmaakt met de vroeger ge- E vondene waarde (124) overeen; wij hebben toch ee! dr\® dr dr pe ME nie ALAT In dt d r waarin « en «' de snelheden der electriciteit in de elementen ds en ds’ voorstellen, zoodat daar w en w' == ids en * ds’, Sa? ii dsds' dr dr r ds ds' alen a SON Voor «* de waarde ie schrijvende, komt dan ii se — Cosb Coso ds des, Zr welke formulen, behoudens het teeken, volmaakt met de waar- den (124) overeenstemmen. Dit teekenverschil kan met het oog op de vrijheid die men heeft de rigting van ds en ds naar willekeur te kiezen geen bezwaar opleveren; de mogelijke dubbelzinnigheid die hieruit voor het geval van twee stroom- elementen ontstaat, verdwijnt wanneer de stroomen gesloten zijn Terwijl nu bij deze potentiaal, zooals urummoLTZ aantoonde, labiel evenwigt det vrije electriciteit plaats vindt, is het wen- schelijk de potentiaal van NEUMANN of de algemeene potentiaal, van HELMHOLTZ met positieve waarden van & ook hier in te voeren, zoodat voor de nieuwe potentiaal 4* — } genomen, in- gevolge (12), als wij ook hier het teeken negatief nemen, r LRAS ae AAT a ds ds dsds' _r de de’, u yd*r l dr dr\ (221 ) daar nu volgens de theorie van WEBER: baalde deuren Ehle gr ASS" SEB u wa Eel bemmnd C° er dn dst dede’. wordt de gewijzigde potentiaal van WEBER, ij, ee E f dr\2 Í dr d ( lr — a a) rar )| la en dus volgt voor de kracht tusschen twee elementen: dr e dr dr iel e / R ETT — q? | — j ong sATA 7 () r? ® 4 il han vids Vu gil dr (205) Het is verder duidelijk dat zoo men van de meest algemeene formule (7) voor WW gebruik maakt, de laatste term in de for- l 44 mulen (204) en (20b) nog met - zE moet worden vermenig- vuldigd. Het antwoord op de vraag, door welke physische verschijn- selen de invoering van den term ee) OR dt | dr verklaarbaar wordt, kan nog niet worden gegeven. Daardoor vervalt ook de mogelijkheid de grootte der werking alsdan uit de formule af te leiden. 8e. De theorie van C. NEUMANN. Het is niet onbelangrijk met deze gewijzigde formule van WEBER den nieuweren arbeid over electrodynamica van c. NEUMANN te verbinden, waarin de gewone formule van WeBER langs ge- heel oorspronkelijken weg verkregen wordt %. *) C. NEUMANN, Zie Principien der Elektrodynamik. Tübingen 1868. ( 222) De bekende wiskundige RIEMANN ging bij zijne electrodyna- mische onderzoekingen van de onderstelling uit dat de werking tusschen twee stroomelementen uit krachten verklaard moet worden, wier potentiaal zich op analoge wijze als het licht met constante snelheid in de ruimte voorplant. CARL NEUMANN heeft in 1868 dit denkbeeld verder uitgewerkt. Tusschen twee electrische massa’s 1m en m’ worden potentialen voortgeplant; door beide massa’s wordt eene potentiaal uitge- zonden en ontvangen; de uitgezonden potentiaal plant zich zon- der wijziging in grootte van de eene massa met groote snelheid naar de andere voort, en wel volgens den veranderlijken voer- straal, die de plaats der massa’s elk oogenblik verbindt. — Wij hebben dan hier een hooger begrip dan dat van kracht en waarschijnlijk aan een zich voortplantenden spanningstoestand te denken, die eene verandering in de beweging der electrische massa’s, zoowel wat grootte als rigting betreft, ten gevolge heeft. De door m' aan m gezonden potentiaal wordt door den af- stand 7 der beide massa’s op den tijd t, het oogenblik van uit- zending bepaald, door mm, pg (r) voorgesteld en de emissie-po- tentiaal genoemd. — Op een later tijdstip 4 + At komt die potentiaal onveranderd in mm; deze laatste massa ontvangt dus op den tijd f eene door mm’ vroeger uitgezondene potentiaal, die door den afstand r— A 7 op het tijdstip van uitzending t — A & bepaald wordt en evenzoo door mm, (r — Ar) wordt voorge- steld; zij is de receptie-potentiaal voor het tijdstip 4. Deze laatste nu kan worden voorgesteld onder den vorm W == W + Ar hi ol Adere: (214) waarin 2 W =mm! \p + Een (215 di ) Pi (7 1 5d REE (210) W‚ {, ® functiën zijnde, die slechts van 7 afhangen en uit @p zijn afgeleid. ( 223 ) Hiervan Is 1 ER d w == | 7 if en dr c dr waarin ce de snelheid voorstelt, waarmede zich de potentiaal beweegt. W wordt door NEUMANN de effectieve, W' de ineffectieve po- tentiaal genoemd. l Ì Voor p —=— , de potentiaal volgens de wet van NEwToN, wordt r UU’ r Kee mT RE Rek an en Pr ee en (224) c en mm’ l (dr\? W == Ë fp RAN ade 225 \ d ce? Ea | Ga) / Lek EE c Ze? dt 7 Door NEUMANN wordt nu volgens door hem aangegeven re- gels van variatie-rekening uit (215) eene algemeene formule voor de werking tusschen de twee electrische massa’s m en m' gezocht en daarvoor gevonden d 2dw d? Rs mot Ls lan ikan EN (23) dr dr dt? welke algemeene uitdrukking voor het geval p — — overgaat in r R mm’ 7 l {dr\? 2rd? | zi RQ == | Re bie KE rd EE (24) 1 zijnde volmaakt de formule van weBer, als ce == — wordt gesteld. a Zooals nu boven is aangegeven, moet die formule, zal zij met stabiel evenwigt der vrije electriciteit corresponderen, gewijzigd VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. 2de REEKS. DEEL V. 15 (224) worden en tot den meer algemeenen vorm (vergelijk de opmer- king omtrent (205) ): d* kj mm Ì 2 2 Prep A1 kr? Olde) onde AR aan HE, LE AR (25) y £ de Gi dt 2 @ dh gebragt worden. Wij moeten dus onderzoeken, of de theorie van CG. NEUMANN bij eenige hypothese omtrent de emissie-potentiaal tot den vorm (25) leidt; het is van belang op die vraag eenig antwoord te bekomen, omdat daarmede de waarschijnlijke juistheid der enn van NEUMANN eenigermate beslist wordt. De receptie-potentiaal nu, die tot de krachtuitdrukking leiden moet, was volgens (216): roelf zij wordt, daar en dus EE yr ze dr\2 == Mm rn dean (26) De krachtuitdrukking wordt dan bepaald door ò W Ör ’ R == — terwijl, blijkens de rekeningen van NEUMANN, Abd du’ òWw dW a ij eed _—_ jen _—_— òr dr dt dt? Roda (27) waarin als van elkander onafhankelijk beschouwd moeten worden. Volgens dien regel leidt dan ook (224) tot (24), zooals ter- stond blijkt. d (gp Stellen wij nu — = a, zoo moet, wanneer wij an ar EN es nemen, © zoodanig bepaald worden, dat mm (p — arr? gp!) door den regel (27) tot de gewijzigde formule van WEBER 1 y'?2 p' 1 L pi mm | al + Za + de — r? „2 r 2 leidt. Bij het opmaken der waarde (216) voor W is ondersteld, dat p en dus ook @', alleen functie van r is, derhalve #', 7”, enz niet bevat; dan wordt eenvoudig ( d | MME) Je zp d W 0 \ dr dr dt gj AD en terwijl dan, ingevolge (26) dW NEE me — Zmm arro, dr’ d ' It r $ is het duidelijk, dat TE nooit den term —- kan leveren, L 7 wat ook @ zij. Gaan wij verder van de meer zamengestelde hypothese uit, dat p‚ de emissie-potentiaal, eene functie van r en #° is, ZOO wordt de totale receptie-potentiaal op den tijd 4 bepaald door de uitdrukking: 0 == U (rr, Ar). 15* (226 ) De ontwikkeling dezer uitdrukking volgens TAYLOR geeft, in het oog gehouden dat r r r? Ô At == pm rr enz , 5 c Ic g VA id LI Artem nf sr enz. c od {ERLE L | wanneer wij termen met — , — enz. buiten rekening laten, eben r dr r2 dr nx fidr\2… == MN py! + de rs q e dt Zed. Beta dt rd? r pete en pk afde fl h cds a 2e? df3 Dt ct \ael\ ae j° r° (d*r\? Le 5 Te) 1) … (28) waarin | dp ‚ dp dq et an it MID bore EN 4 mn ie oen re ETR EEE alle functiën vau (#— Ar, r'— Ar). Nu gelden, als &,, ,, ®, ®, willekeurige functiën van r en 7! voorstellen, geheel algemeen de formulen : 8 Ze der df de de (do, dr dw, dr 7E VOETEN DAE EAT OENE dr ed dr d Bd Er sad rig Cher Mbo: A A een Nemen wij nu: r? r? bean? omge? (221) zoo komt er d5, dr ddr d5, dr\? _d6, [dr dr dt dt de dt dr \de dr' Ge) dt” ‚a ke)” rende (e= dr \dé’) dt? dr \dé? ú r? dr\® tn „tld, 2e? \ae) ® Je „+5 zl hd == d d ((r pdr Hr p dr’) EE dr Ede en Dn ES dé er + id dt | c mn —_ dt c (28) gaat dan over in: Abr r dr\2 r fdr\ d?r om jen, E u) ® pl + al an of dt side Ehr [(oart var) 2rp Ten rel act det” | Deze potentiaal den vorm (2la): IE dr\ d?r r {d*r\2 a \m) ae PT ae Vg) d Aaa | (pdr Ho ee) (29) (228 ) hebbende, geeft voor de effectieve potentiaal: op r (dr\2 KO: dr\ dr == MNM ERN We Tt one EE NEN Der welke zich dus onder den vorm ze / I W == mm (EF, + r"F) laat brengen, waarin F, en F, functien van r en r zijn. LN Het is nu duidelijk dat de voor ons noodige term met — r niet door F, kon geleverd worden, daar dit lid alleen de termen : NA dE, dr ) Ede Ao nd geeft, welke nimmer 7’ kunnen bevatten. Evenmin kan #" F, hieraan voldoen; immers deze geeft : dr" F) hid F dr" AEP Í ld (r' ) teak von dt de 6 dr! ke d(r’ F) dr” dt Ë, 12 DE Pean d° / 2 ef EEL " dé? d> jp dins Ig dr? é df 7) df, 1 + re + EREN (30a) terwijl dr") „ZE, dl dr' d 1| 3 (rr E) dr’ Zn ga de == r pe A PRE le ) (229 ) daar nu A volgens (27) bepaald wordt, vallen de termen met r! van ($0a) en (306) in die ontwikkeling weg. Wij zien dus dat zal de gevraagde uitdrukking voor R ver- kregen worden, de emissie potentiaal q. zamengestelder en min- stens functie van 7” moet zijn. Het bij de theorie van NEUMANN ontwikkelde begrip eener voortplanting der potentiaal wordt door dit resultaat ingewikkeld genoeg, om de juistheid zijner hypothese in twijfel te trekken. Utrecht, October 1870. ENUMERATIO PIPERACEARUM IN BRASILIA A DOCT. REGNELL DETECTARUM, QUAE NUNC IN MUSEO BOTANICO HOLMIENSI ASSERVANTUR, AUCTORE F. A. GUIL. MIQUEL. PEPEROMIA Rm. P. 1. Peperomia arifolia mio. Syst. Pip. p. 172. Hlustr. tab. IV. Ad Caldas prov. Minarum: Regnell III. n. 1101. Folia 6 cent. longa et lata; amenta 10 centim. Caulis brevis alternifoltus. Adnot. Huic affinis est species in hortis botanicis culta, foliis longius petiolatis peltatis et non peltatis, nervorum numero ma- jore, diversa: P. argyreia ED. MORR. Belg. Hortic. 1867. p. 2 cum icone, 1869. p. 68 eum icone varietatis variegatae (B. arifolia, var. argyreia nook. Bot. Magaz. tab. 5684; P. San- dersii DECAND. jun. in Prodr. XVI. 1. p. 400). — Haec non confundenda cum P. marmorata Hook. Bot. Mugaz. tab. 5568, quae subacaulis, foliis brevi-petiolatis rosulatis e basi cordato lanceolato-ovatis 5-nerviis distincta; peduncult simplices vel inter- dum bifidi et distachyi; flores distantes; stigma terminale peni- cillatum. — Wxemplaria culta valde ludunt magnitudine folio- rumgue coloribus variegatis. 2. Peperomia hispdula sweet. Piper. SWARTZ Prodr. tab. IV. P. tenera MIQ. In MART. PF. Örasil. p. 19, tab. L, fig. 1. Acro- carpidium Mispidulum et 4. Sellovianum mia. Syst. p. 54, 55. In prov. Minarum ad Caldas: Zegnel/ IIL. «. 1106, exem- (231) plaria normalia aliaque foltis duplo majoribus. Stigma convexum, pilos teneros cito dejiciens. — In exemplaribus in sp. vini servatis folia trinervia et e nervo medio paucivenosa; pili paten- tes pluriarticulati; bracteae pedicellatae; ovaria oblonga apice styli specie contracta, stigmate terminali convexo fusco; baccae brevistipitatae rostellatae. 8. Peperomia rotundifolia u. B. K. Piper rotundifolium LINN. Peperomia nummularifolia H. B. K., MIQ. In MART. H/Z, brasil. p. 18. Acrocarpidium Syst. p. 52 (quae praesertim formam pu- bescentem spectat). Amenta in vivo 1} millim, crassa hyalina; antherae loculi angusti appositi. In prov. Minarum ad Caldas: Regnel/ III, #. 1108. A. Peperomia evilis MIQ. sub Acrocarpidio olim (cujus sp. omnes ad Peperomiam diu reduxi in MART. F/. brasil. p. 18 et in Versl. en Med. K. Academie van Wet.). — Baccae ellipsoideae brevi-stipitatae, apice mucronato-apiculatae, glabrae laeves fuscae ; antherae pallidae majusculae. Folia in vivo carnosa. Eodem loco ac praecedens: idem III. #. 1107 ad arbores. 5. Peperomia circinata LINK. MIQ. In MART. P/. brasil. p. 21. Acrocarpidium rotundifolium MmIQ. Syst. p. 62. Folia in vivo supra concava, subtus convexa; ramuli pedun- culique brevissime patule puberi; flores spiraliter dispositi ; brac- teae orbiculares centrifixae subsessiles carnosae ovarium conicum fere obtegentes; stigma terminale fuscum. — Prostat glabrior et pilosior. In prov. Mimarum ad Janutiga prope Caldas m. Oct. 1869: Henschen in herb. Regnell III. 1656. 6. Peperomia hederacea MIQ. in MART. #7. brasil. p. 20. Aecrocarpidium majus MIQ. Syst. p. 60. Baccae immaturae in vivo patentissimae ellipsoideo-cylindricae fuscae in rostrum longum pallidum basi stigma punctiforme gerens terminatae. Brasilia prope Rio Janeiro: Widgren; in prov. Minarum ad Caldas: Regrel/ [IT. x. 1102, (232) 1. Peperomia diaphana MIQ. n. sp. Succulenta humilis decum- bens parce ramosa, radicans, ramulis novellis patenti-puberis; folia alterna petiolata ovata vel elliptico-ovata acuta vel acu- tiuscula, basi rotundata vel lato-subcuneata, supra sparse deci- dueque in margine praesertim versus apicem ciliatim pubescentia, subtus pallida laevigata trinervia, epunctata ; amenta superne axil- laria cum terminali pedunculis glabris, distantiflora folia superan- tia; bracteae brevi-pedicellatae suborbiculares; ovarium ovoideum patens, stigmate terminali brevissime pubero. Planta siccata tenera valde membranacea, in spiritu vini servata valde tenera; tota spithamea, in terra decumbens, radi- cans, inferne aphylla, sursum foliosa; petioli antice profunde canaliculati parce piliferi vel prorsus glabri 5—-7 millim. longi; folia majora basi rotundata, minora obtuso-subeuneata, in sicco transparenti-membranacea, supra saturate viridia subtus valde pallida et laevigata quasi polita nervis colore distinctis, medio ad apiceem ducto, lateralibus ad % alt., immerse reticulatis, ma- jora folia nervulo imo exili basali accedente sub- 5-nervia ner- vuloque marginem seguenti passim munito, magnitudine valde disparia, v. c. 6 cent. longa, 3 lata, minora 4— 2} cent. longa, 2i—2—l; lata. Pedunculi 2 cent. circiter longi; amenta in vivo 2 millim. circiter crassa, gracilia 5-6 cent. longa; brac- teae brevi-pedicellatae orbiculares ovarium et stamina partim obtegentes; ovarium patens ovoideum apice contracto stigmati- ferum. Stamina parva. In prov. Minarum ad Caldas ad terram 16 Maji 1868 Henschen in herb. Pegnelt III. n. 1109. __ 8. Peperomia pterocaulis Mio. Syst. p. 86. MART. HU. brasil. re DI Baccae in amentis in spiritu vini servatis non immersae glo- boso-ovoideae fuscae apice contracto stigmatiferae, bractea bre- vissime pedicellata suffultae. In prov. Minarum ad Caldas, ad terram et in ligno putrido 18 Jun. 1868: Henschen in herb. Aegnell III. n. 1558. 9. Peperomia Velloziana mIQ. Syst. p. 88. mART. MZ, brasil, Pp. UU Ô Ì ET din ie re nn ( 233 ) In prov. Minarum formam normalem legit Widgren. — Var subnovemplmervia, foltis elliptico-lanceolatis subacuminatis, nervis lateralibus utrinque 8—4, infra vel usque ad } alt. exortis; amentis paniculatis, 7—12 cent. longis: ad Caldas: Regve// ILL. n. 1431. — Flores in hac specie per spiras subannuliformes dispositi ; ovarla ovoidea apice stigmatifera. 10. Peperomia estrellensis DECAND. jun. in Prodr. XVI. p. 421. P. myrtifolia m. Syst. p. 93 (an excl. syn.?); var. distans m., foliis dissitis ellipticis vel ovatis brevi-petiolatis (2—8 mill), eum caulibus et pedunculis glabris, 14—;} cent. longis 8-nervu- lis subaveniis; pedunculis longis amenta fere aequantibus ; baccis semiimmersis. — Folia 2 suprema in hac specie opposita. — Varietates meae in P/. brasil. et in Linnaea XX. p. 122 enu- meratae forsan excludendae. Prope Rio Janeiro leg. Widgren. ll. Peperomia augescens MIQ. n. sp. Caules radicantes, ramis erectis foliosis monostachyis; folia alterna, infima multo minora e basi acuta obovato-elliptica, reliqua lanceolato-ovatove-oblonga attenuato- vel subacuminato-acuta, basi acuta vel obtusa, sub- coriacea, supra (cicatriculis pilorum?) puncticulata, apice ciliolata, subtus valde pallida, tenerrime nigro-puncticulata, trinervia, nervis lateralibus obtectis; amenta filiformia recta elongata breviter pe- dunculata subspiraliter distantiflora; ovarium ovoideum, stigmate subterminali parvo convexo. Prope P. trinervem locum habet. Ramorum 8— 12 cent. lon- gorum intermedia subbrevia subaequilonga; petioli antice cana- lieulati epunctati glabri vel uno alterove pilo muniti 2—5 mm. longi; folia patula vel recurvata, 2}—3} cent. longa, l—14 lata; pedunculi glabri ;—3 cent, amenta 9—l3 cent. longa; bracteae centrifixae suborbiculares ; antherarum loculi subsemicir- culares. — Nod subcontinui ; folia siecata supra sordide viridula. Prope Caldas in prov. Minarum 16 Maji 1862. Regne// III. n. 1482. 12. Peperomia atropunctata MIQ, @. sp. Stricta, parce ramosa, radicans glabra ubieunque dense atropunctata, internodiis bre- ( 234) vibus obtuso-tetragonis; folia alterna longiuscule petiolata, e basi lato-acuta lato- vel ovali-elliptica, inaequimagna, acuta vel obtusa, carnosa, trinervia avenia; amenta superne axillaria, solitaria, saepe in pedunculo communi gemina, simgula pedicellata, subdissitiflora, floribus subannulatim dispositis ; bracteae oblongo-rotundatae, cen- trifixae; ovarium exile subimmersum ellipsoideum acuto apice disco- lor leviterque compresso antice foveola exili (stigmate ?) instructo. Herba scandens, radicans e nodis foliosis; petioli antice cana- heulati 2—14# cent. longi. Folia mox inferiora mox superiora majora, haec & cent. longa, 2 lata, illa l cent. longa, nervis lateralibus satis alte productis subimmersis, medio subtus pro- minente, supra nigrescentia, subtus pallida. Pedunculus communis l—j cent. longus, apice ubi partiales ;—l cent. longi exeunt — phyllo exili deeiduo munitus. Amenta 3—6 cent. longa, atro- punctata; bracteae carnosae nigrescentes; filamenta brevissima ; antherae peltiformi-planae; ovarium atro-punctatum. | Prope Rio Janeiro legit Widgren 1844. 18. Peperomia Langsdorffù mie. Syst. p. 116. Linnaea XX. p. 124, Ml. brasil. p. 18. Forma foltis superioribus ellipticis oppositis, inferioribus passim ternis minoribus obovato-oblongis. Caules usque pedales dense patenti-pilosi. — Baccae in sp. vini elliptico-ovoideae fuscae papillosae. Ad Caldas prov. Minarum leg. Henschen, in herb. Regnell TIL. #. 1480. Var. B increscens MIQ. in Linnaea l.c. Fl. brasil. p. 18. Amenta in spiritu vini 2—4 mm. crassa distantiflora; baccae extuberantiis rhacheos parvulis innixae, nunc non papillosae, sed in sp. sicco amenta 7—10 cent. longa, bracteis persistentibus, baccae ovoideo-globosae granulato-papillosae. Ad Caldas leg. Regnel/ IIÌ. u. 1429. 14. Peperomia galioides u. B. K., MiQ. Syst. p. 156. Fl. bra- sil. p. 15, tab. IN, fig. IL. Var. polymorpha urg. foliis infimis minutissimis reflexis ellipticis, superioribus multoties longioribus elliptico-lanceolatis. — Folia in sp. vini carnosa; baccae basi immersae erecto-patulae ovoideae “uno latere convexiores, ad rha- chin planiusculae. Ad Caldas m. Marti 1865: Regnel/ TIL. #. 1108, (235 ) 15. Peperoma Regnelliana MQ. n. sp. Radicans, ramis erectis tetragonis; foliis verticillatis 4mis— 5nis brevipetiolatis e basi sub- cuneata rhombeo-lanceolatis plerumque longe rostrato-acuminatis apice extremo obtusiusculo, vel minora quaedam subovata, crasso- succulenta, obscure trinervia, cum ramulis petiolisque glabra; peduneuli terminales solitarii vel gemini glabri, infra medium phyllis 2 deeiduis muniti, amenta iis circiter duplo longiora stricta densiflora; ovarla vel baccae (immaturae) semiemersae eilipsoideae apice contracto minute stigmatosae. Ex charactere scripto P, galioidi similior, quam ipsis exem- plaribus comparata. Siccata nigrescit, rigescit, in vivo certe succulenta est. Rami simplices vel subsimplices 6—12 cent. longi, glabri, internodüs inferioribus elongatis; petioh glabri canaliculati 2—4 millim. longi; folia majora 2} cent. longa, 6—8 mill medio lata, minora l—% cent. longa; obscure tri- nervia, nervis lateralibus alte perductis. Pedunculi si gemini quasi duo ramuli ex foliorum verticillo medio bifolialiolati, 2—1; cent. longi; amenta florentia 15—3 cent; bracteae orbiculares peltatae; antherae ellipticae. — In exemplaribus in sp. vini servatis ovarla et baccae partim immersae. Ad Caldas, m. Oectobris 1868: Regnel/ III u. 1551. 16. Peperomia lovensis H. B. K., MIO. Óysf. p. 158. Hoor. brasil. p. 16. Baccae abrupte rostellatae. Prope Caldas: Megnel/ II. n. 1428. 17. Peperomia Martiana mia. Syst. Piper. p. 189. Fl. bra- sil. p. 23, tab. 1, fig. UI. Forma foliis magis obovatis subtus pergquam pallidis. | Ilid. 16 Maji 1858. Regnell 1. n. 418. Ejusdem forma foliis magis ellipticis. Haee in sp. vim car- nosa trinervula, immerse reticulata; ovaria patula subeylindrica, stigmate terminali; baccae ovoideae attenuatae, patule erectac. Ad truncos arborum ibid. 29 Jul: Regnel/ II. #. 1110. 18. Peperomia Selloviana MIO. 7. e. MART. MZ. brasil. p. 16, vab. IE, fig. IV. Ad truncos arborum ibid.: Hensechen TIL. n. 1550. ( 236 ) 19. Peperomia guadrifolia H. B. K., MIO. Syst. p. 159. Ad Caldas: Regnell III. x. 1105. 20. Peperomia trineura miQ. Syst. p. 175. HZ. brasil. p. 18, tab. IT, fg. VI. Amenta in sp. vini 24 mill. crassa; baccae dissitae foveolis leviter innixae, patentes oblique ovoideae, stigmate terminali; ovarlum magis appressum bractea tectum. Ad arbores prope Caldas: Regnel/ LIL. #. 1104. 21. Peperomia reflera DIETR., MIO. Syst. p. 113. Var. tenera, caulibus petiolis pedunculis patule curvuleque puberulis, foliis 4nis 4—_ 8 mm. longis subpuberis. Prope Caldas vulgaris, sine numero. Ab hac vix differt III. n. 1681, prope Caldas ad truncos arborum lecta foliis latioribus magis obovato-ellipticis. In spiritu vini exstat herb. IL. 259. POTHOMORPHE mig. 1. Pothomorphe wmbellata miQ. Comment. phyt. p. 36. MART. FI. brasil. n. 26. Folia 833 cent. longa et lata, tenuia glabriuscula, in nervis puberula, nervo medio bis bifido. / Caulis 6—8 p.” In prov. Minarum prope Caldas: Regnel/ II. m. A11. 2. Pothomorphe sidaefolia mio. 4. ce. Fl. brasil. p. 25. Eodem loco: Regnel/ MI. n. 1111. ARTANTHE urg. 1. Artanthe Regnellú MiQ. In MART. Flor. bras. p. 34, tab. VL, Ag, IL Folia usque 13-plinervia. / Caulis simplex 4-pedalis.” Ad Caldas prov. Minarum: Regnel/ IL. m. 256. 2. Artanthe Mikaniana Mio. Syst. p. 883 et U. c. Ibidem, # Capoeira” 1. e. sylva nova dicta: II. 256%. 8. Artanthe vylosteoides mia. Syst. p. 422. HL. Drasil. p. 42, tab. XIII, fig. 1. — Var. angustata, foliis angustioribus usque lanceolatis, nervis uti in specie ; amentis longioribus usque 7 eent. longis. Prope Caldas, 4 —6-pedalis. IL n 257. 4. Artanthe mollieoma MiQ. Syst. p. 488. HL. brasil. pn. 45. Forma tomentosa MiQ. /. c. — Prope Caldas: LLL. z. 11 12%, Forma latifolia mio. /. e. — Jd III. #. 1115%. 5. Artanthe Caldastana MmIQ. ». sp. Ramulis obtuso-subtetra- gonis valde nodosis adultis asperulis, junioribus scabriuscule pu- bescentibus; folus brevissime petiolatis e basi inaequali, hinc rotundata, illine resecta oblique elliptico-lanceolatis inaequilateris acuminatis chartaceo-membranaceis, supra pube caduca asperulis, subtus glanduloso-punetieulatis costulis hie 5 hie 4 (infima bre- vissima basali) usque ad 7 alt. circiter alt. exortis, suprema ad acumen continuata, transverseque reticulato-venosis, in nervis venisque scabriuscule puberis; paraphyllo caduco lanceolato con- voluto brevi pubescente; pedunculo petiolum superante, pu- bescente; amentis juvenilibus curvatis, adultis rectis folio brevio- ribus; floribus subannulatim dispositis ; bracteis vertice triangulari fimbriato-villosis. À sp. praecedente inter alia differt foliis longioribus et an- gustioribus. Frutex. Rami ramosi nodosi pallidi. Petioli pube- scentes antice canaliculati 8— 4 millim. raro Ì cent. longi. Folia pleraque basi inaequalia, perraro infima ramuli basi aequali acuta donata, nervis subtus satis perspicuis donata, 1l —17 cent. longa, 3%—5} lata. Pedunculi 17 cent. longi. Amenta ftorentia 63 cent. longa; stamina bracteas paullo superantia: antheris sordide flavidis loculis diseretis. — » Frutex ramosus orgyalis;’” prope Caldas m. Maji 1865: Regnel/ TI. n, 1112. 6. Artanthe Kunthiana MiQ. Syst. p. 453. FJ. brasil. p. AT. Prope Caldas: III. #. 1118. Alterum ejusdem numeri spe- eimen ad d. Vellozianam paullo accedit. 1. Artanthe Cambesseder MIQ. in MART. HZ. brasil. pn. 51, tab. XVII. (238 ) Suppetentia specimina ab iis antea descriptis non nisi folis paullo minoribus differunt. Differt ab A4. g/abrata m. U. ce. costu- lis inferioribus haud adeo alte marginique parallelis adscen- dentibus. In sylvis primaevis ad Caldas [. #. 412 (immixta 4. mollicoma) m. April. 1846 et Julio 1861. 8. Artanthe ampla mio. Syst, p. 5OL. PL. brasil. p. 55, tab. XX. Prope Caldas: Leegnel/ III. u. 1115. 9. Artanthe colubrimna MmiQ. Syst. p. 512. FL. brasil. p. 56. Var. diwversifolia, foliis aliis lato-oblongis aliis ellipticis, nunc basi acutis, nunc rotundatis; amentis breviusculis. Prope Caldas 18 Jul. et 13 Sept. 1865: Regnell III. u. 1114. — /Frutex orgyalis ad medium simplex.” 10. Artanthe Guilleminiana MiQ. Syst. p. 409. Peltabryon in MART. Fl. brasil. p. 30. Folia majora quam quae olim descripsi; inferiora lato-ovata abrupte breviter acuminata usque 13-plinervia. Prope Caldas: 1. 412%. 11. Artanthe evserens MQ. In Linnaea XX. p. 148. FJ. bra- SUD SAP L00. Ng EE „Caulis ad medium simplex” Prope Caldas IT. #. 412. 1. #. 412%, III. u. 1112. ENCKEA KUNTH. 1. Pnchea ceanothifolia kunt. in Linnaea XIII. p. 597. MIQ. in PZ. brasil. p. 29, tab. IL. fg. IL Differunt exemplaria foliis paullo angustioribus ; baccae ovoideae non adeo acutae, 4—6-angulatae. Frutex biorgyalis; ad Caldas: [IL 1115%. OVER EEN MERK WAARDIGEN PUT BIJ DELFT. DOOR H VOGELSANG. Voorgedragen in de gewone Vergadering van 26 Nov. 1870. Im den loop der maanden Augustus en September heeft zich te Delft op het erf van den landbouwer VAN DER Kooij bij den aanleg eener Norton-pomp een verschijnsel voorgedaan, zoo zeldzaam en merkwaardig, dat eene vermelding van wat daarbij is waargenomen, en wat er de vermoedelijke oorzaken van zijn, miet onbelangrijk mag geheeten worden. Door de bereidwilligheid van den genoemden eigenaar om in het belang der wetenschap de verdere werkzaamheden ruim eene week te doen staken, en voorts door de welwillendheid onzer Regee- ring, die de noodige gelden heeft toegestaan, om den eigenaar schadeloos te stellen, is men in de mogelijkheid geweest, de natuur aan zich zelve overlatende, de verschijnselen gedurende ruim 7 weken in alle bijzonderheden te kunnen gadeslaan. De waarnemingen die ik hieronder mededeel, zijn voornamelijk ge- daan door mijn collega prof. VAN DE SANDE-BAKHUIZEN te Delft Ik zelf ben pas in ’t begin van September na de vacantie naar Delft teruggekeerd. Bij het inheien der ijzeren buizen van de ‚Norton-pomp vernam men op ò Augustus, toen het ondereinde van de buis ongeveer 17,5 meter onder den grond was gedaald, een sterk geblaas van gas, dat uit de buis ontsnapte, en spoedig achter- volgd werd door eene groote watermassa, welke met zooveel kracht uit de buis opspoot tegen het heiblok, dat dit een weinig werd gelicht en, toen men het blok verwijderde, zich VERSL EN MEDED. AFD, NATUURK. 2de REEKS. DEEL V, 16 ( 240 ) als een schuimende straal 14 meter boven den grond verhief. De werking van deze colossale fontein duurde van Woensdag 3 Augustus des namiddags half vier tot den volgenden mor- gen half zes uur; van dit oogenblik hield de onafgebroken uit- spuiting van gas en water op, en begon eene intermitterende uitstrooming met tusschenpoozen, die in 't begin van deze periode ongeveer 9 minuten bedroegen. Plotselmg vermeerderde dan na zulk een tijd van rust de gasontwikkeling, en het water naar boven komende liep eerst rustig over den rand der buis, werd dan al krachtiger opgevoerd, tot dat het schuimende van gas opspoot tot ongeveer 8 meter. Spoedig verminderde echter die hoogte, ten slotte vloeide alleen eenig water of schuim over den rand en na ongeveer eene minuut hield alle water- uitstrooming op. Het uiteinde van de buis was op 1,80 m. hoogte boven den beganen grond gelegen. Het uitstroomende gas was gemakkelijk brandbaar, en brandde, als men het aan- stak, met eene groote doch weinig lichtgevende vlam, wat voornamelijk tegen het einde eener uitspuiting, wanneer nog gelijktijdig water uitstroomde, een eigenaardig schouwspel op- leverde. Gedurende de eigenlijke eruptie was de vlam natuur- lijk wegens de hevige lucht- en waterbeweging niet aan te houden. De periode van intermitterende uitstrooming duurde van 4 tot 21 Augustus. De perioden van rust namen van het begin af toe; eerst zeer langzaam en vrij regelmatig; sedert 14 Aug. echter, na eene kleine wijziging in het verschijnsel, werd die toeneming aanzienlijker. Op 17 Aug. duurden de tijden van rust ruim een uur, op 18 Aug. reeds ongeveer 4 uren, op 20 en 21 Aug. ruim 6 uren en op laatstgenoemden dag heeft de put voor de laatste maal uit eigen beweging het schouwspel eener uitspuiting opgeleverd. Na dien tijd had er alleen gas- ontwikkeling plaats, in dier voege, dat voortdurend kleine gasbelletjes en gemiddeld alle 10 seeunden eene groote gasbel naar omhoog stegen. Door de buis echter ongeveer 10 minu- ten lang met de hand gasdicht af te sluiten, waarbij men de spanning aanhoudend voelde vermeerderen, kon men eene eruptie in het leven roepen, geheel van denzelfden aard als vroeger zich van zelf voordeden Na afloop eener eruptie was hoogstens een ( 241 ) half uur stilstand noodig, voordat men de proef op dezelfde wijze kon herhalen. Gedurende den tijd van rust kon men het uitstroomende gas aanhoudend laten branden; de vlam was gewoonlijk klein en lichtzwak, steeg echter telkens hooger op wanneer eene grootere gasbel naar omhoog kwam. In dien toestand bleef de put in hoofdzaak onveranderd tot den I9den Sept. op welken dag door den eigenaar de werk- zaamheden hervat werden, ten einde op grootere diepte drink- water te verkrijgen. Op 25 meter diepte werd eene proefne- ming gedaan, veel zand en water uitgepompt, het water beviel echter nog niet; ’s avonds, wanneer de werkzaamheden eenige uren lang gestaakt waren, had zich noch eene kleine hoeveel- heid brandbaar gas in de buis verzameld. Op 30 meter had men (altijd in zand doorborende) water, dat voor de beoogde doeleinden als voldoende werd beschouwd, er werd veel zand uitgepompt, eindelijk eene gewone pomp-inrichting aan de buis verbonden, en tegenwoordig is van de intermitterende put niets meer te zien. Ziedaar het algemeene verloop van het verschijnsel. Alvorens wij trachten eene verklaring er van te geven, zullen wij de ge- dane waarnemingen meer in ’t bijzonder moeten nagaan. Ten opzichte der eerste periode van aanhoudende uitspuiting berust het boven gezegde op de opgaven van den eigenaar, de werklieden en de buren; een wetenschappelijk persoon is niet tegenwoordig geweest. Aan het heitoestel en de naast liggende gebouwen zijn echter de sporen dier geweldige uitspuiting zichtbaar gebleven; wt de bruine roest-vlakken die men daar waarneemt, mag men tevens besluiten, dat dit eerst opspuitend water betrekkelijk veel ijzer, waarschijnlijk als koolzuur ijzer- oxydul opgelost bevatte; en omdat het oplossend vermogen van gewoon water zeer gering is, maar door de aanwezigheid van vrij koolzuur, en waarschijnlijk door versterking van druk aan- zienlijk toeneemt, mag men uit het groote ijzergehalte de gevolgtrekking afleiden, dat dit eerst opspuitend water betrek- kelijk veel koolzuur, door sterken druk gebonden, bevatte. Wat betreft de tweede en derde periode, kan ik niet beter doen dan de volgende aanteekeningen mede te deelen, welke de heer VAN DE SANDE-BAKHUIZEN van zijne waarnemingen heeft 16* (242) gehouden. De duur der rustperiode is daarin door de letter r en die der uitstroomingsperiode door w beteekend. 5 dug. 's morgens. r — 9 minuten ongeveer (geen nauwkeurige waarneming.) 6 Aug. Het spec. gew. van het gas wordt bepaald == 0,716. 8 Aug. l uur. r —= 9mZbs; 9mQ]s. Gemiddeld — IM265. u —= 505; 405; 435. / — 435. | 9 Aug. 6 u. 30m 's avonds. r —= 11m0s; 10m59s, Gemiddeld — 11m0s. u == 408; 408; 985. Hy == —898, 9 Aug. 10 uur 's avonds. r —= |1P@30s; 112238. Gemiddeld —= 11m27s. Onzeker u == 805; 375. En ENE 10 Aug. 1 uur. | r —= 12m]4s; 12m)2S; 12m]l*; 12m]ls. Gemiddeld 12m12s. u == 858; 408; 4ls; 388; 395. „ 898. De waterstand in de buis was enkele minuten na de uit- strooming constant tot enkele secunden vóór de volgende uitstroo- ming; tusschen 5 uitstroomingen werd de waterstand benevens de rand van de buis waargenomen 8,70 meter 3,90; 3,70; 3,80; Gemiddeld == 3,78 meter. De tijd tusschen het begin van de rijzing in de buis en het uitvloeien werd bepaald op 75: 7s;, 85; 85. Gem. 7,55. Spec. gew. van het uitstroomende gas — 0,154. 11 Aug. 's morgens 10 vur. r == 18Mm32s; 18m355; 18m32s Gem. — 13Mm336, u —= 35S; 388; 428; 408; „ — 98, Waterstand gedurende de rustperiode — 3,70 m. beneden den bovenrand der buis, ( 243 ) Il Aug. 7 uur savonds. r — |4m6s; 14m7/s; l4m6s. Gem. 14m65s. u == 4ls; 448; 428; 395. 7 428, 18 Aug. 10} vur 's morgens. r == }4m]0s; 14m9s, Gem. l4m]0s. u == 608; 605; 585. „ 595. 14 Aug. 1 uur ’s avonds. Wijziging van het verschijnsel; de uitstrooming van gas duurt vóór de wateruitstrooming een geruimen tijd voort, 10 minuten of langer; het borrelt dan door het water naar omhoog, hetgeen vroeger niet gebeurde. Het opspuiten is iets minder hoog. r == 24m26S; 24m]]s, Gem. 24m1l9s, u —= 508; 485, 3 495. 15 Aug. 8 vur ’s middags. De verschijnselen zijn dezelfden. r — 80m45s. 50s, Waterstand in de buis onveranderd. S | 16 Aug Spec. Gew. bepaling 0,669. EL Aug. r'—= ll uur’ 108; Ju2ju: 1u Gem. 1U18W. Door de buis gedurende eenigen tijd te sluiten, werd de water- uitstrooming bespoedigd. 18 Aug. r ongeveer 4 uur. 19 Aug. Evenzoo. Waterstand onveranderd. 20 Aug. r ruim 6 uur. 21 Aug. Onveranderd. 22 Aug. Im den nacht van 2l op 22 Aug. geen wateront- lasting meer. Op 22 Aug. 's middags half 2 uur werd door afsluiting van de buis eene uitspuiting te weeg gebracht. 23 Aug. Onveranderd. Geen waterontlasting zonder afslui- ten der buis. Gedurende het opborrelen van het gas in de (244 ) buis is de waterstand daar binnen 1,75 meter beneden den boven- rand; na de wateruitstrooming daalt de watervlakte tot 3,70 m. Tot 10 Sept. onveranderd dezelfde verschijnselen. 10 Sept. De waterstand waargenomen gedurende het opbor- relen van gas. Hij verschilde tusschen 8,08 en 2,85 meter be- neden den rand. Na de uitspuiting was de wateroppervlakte rustig, 8,59 m. beneden den rand. Bij het opborrelen steeg gemiddeld elke 10 secunden eene groote gasbel naar omhoog, 12 Sept. Waterstand gedurende het opborrelen gem. 2,95 m. na de uitspuiting 8,60 m. beneden den rand. Tot 19 Sept. geen wijziging in het verschijnsel. Laatstvermelde waarnemingen zijn geschied door middel van een drijvertje (een hollen blikken cylinder) hangende aan een touw, dat aan den bovenrand over een katrolletje hep, en buiten door een gewichtje in evenwicht werd gehouden. Dit gewichtje toonde nauwkeurig den stand en de beweging aan van de wa- teroppervlakte binnen de buis. De temperatuur van het water was gemiddeld altijd 13° C. Het gas, zooals het gedurende de laatste periode omhoog steeg, is door prof. A. GC, OUDEMANS JR. scheikundig onderzocht. Op 0° en 76 ectm. druk droog berekend werd gevonden: Koolzuur, CO, 8,2 vol. Moerasgas, CH, 91,8 vol. met sporen van lucht. De niet-aanwezigheid is bepaald van CO, C,H, of andere zware koolwaterstoffen. Voor genoemd mengsel wordt als spec. gew. uit de sp. geww. der bestanddeelen afgeleid 0,65. Berekent men omgekeerd de quantitative zamenstelling uit de boven vermelde spec. gew. bepalingen, daarbij alleen CO, en CH, als aanwezige gassen aannemende, dan heeft men: Spec. gew. Zamenstelling. CO, 16,4 6 Augustus 0.716 CH, 85.6 vol. CO, 120,3 10 „ 0,754 CH, 79,7 Di Ods 16 ” 0,669  CH, 88,4 ” Tas (245 ) Deze waarnemingen zijn alle drie uit de tweede periode, toen noch uit eigen beweging eene waterontlasting plaats had. Men zal dus hieruit kunnen besluiten, dat gedurende deze periode het gehalte aan koolzuur grooter was dan gedurende de derde periode, toen de scheikundige analyse uitgevoerd werd ; men mag ook aannemen, dat gedurende de tweede periode het koolzuurgehalte aanhoudend of ten minste na het incident van 14 Aug. verminderde; het hooger spec. gew. op 10 Aug. is gemakkelijk te verklaren uit een verschillend tijdstip der waar- neming ten opzichte der uitspuiting, mogelijk ook, dat het gas door bijgemengde lucht een weinig verontreinigd was. De ijzeren buis, uit meerdere stukken bestaande, was van binnen 6 etm. wijd, het ijzer was 5 mm. dik. Zij eindigde beneden in een gesloten spitsen kegel, maar tot op ongeveer 50 etm. hoogte was de buis met vele gaten doorboord, die een etm. wijd en ongeveer 4 tot 5 ctm. van elkander ge- legen waren. Boven aan den beganen grond stond de buis, in eene kleine gemetselde kom van ongeveer één m. diepte en wijdte, waarin zich slib en water verzameld had; dit water stond in den regel op 2,40 m. onder den bovenrand van de buis, dus 0,60 m. onder den beganen grond, wat van den na- Luurlijken waterstand daar ter plaatse vermoedelijk niet veel verschillen zal. Over de gesteldheid van den grond levert de aanleg eener Norton-pomp uit den aard der zaak weinig gegevens op. Uit het min of meer gemakkelijk indringen van de buis en uit den klank van den slag van het heiblok weten de arbeiders op te maken of het ondereinde van de buis in zand of wel in veen of klei staat; de twee laatste grondsoorten kunnen zij op die wijze echter niet van elkander onderscheiden. Zeker is het, dat op ongeveer 3 m. onder den beganen grond, onder puin- aanhooping en veengrond zich eene tamelijk dikke en uitge- strekte kleilaag bevindt. Door het uitspuiten is hoofdzakelijk slib (klei) en zand, maar zooverre men kan nagaan, geen veen naar boven gevoerd. Na het hervatten der werkzaamheden op 19 Sept., meenden de arbeiders op ongeveer 22 m. diepte eene verandering der grondsoort te bespeuren, van dien aard, dat het ondereinde der buis in zand was gekomen. Bij de proef- ( 246 ) neming op 25 m. werd alleen los zuiver zand uitgepompt, en tot 30 m. diepte is men in dat zand gebleven. Het mag niet onopgemerkt blijven, dat het water, uit die diepte verkregen, hoewel voor de beoogde doeleinden voldoende, toch geenszins als goed drinkwater kon beschouwd worden. Op andere plaatsen te Delft heeft men deze zandlaag tot op 40 m. diepte met eene putboring vervolgd. Bij de verklaring van het verschijnsel moet men de drie perioden zoo als deze boven nader omschreven zijn, eenigszins uit elkander houden. Im de eerste periode — daarover kan geen twijfel bestaan — werd aan eene groote hoeveelheid gas en water, die beneden onder eene groote spanning was opgesloten, door het inheien der buis een uitweg geopend. Het gas, dat op grootere diepte uit organische zelfstandigheden ontwikkeld werd, was van boven door de zware kleilaag opgesloten, en hoewel zijdelings op grooten afstand en door nauwe openingen een verband met het bovenwater zal hebben bestaan, kon langs dien weg het gas toch niet in gelijke hoeveelheid ontwijken als het plaatselijk ontwikkeld werd. Een verband met het bovenwater moet hebben bestaan en moet ook voor alle verdere verklaring worden aangenomen, omdat de waterstand in de buis na de uitspuiting spoedig op de normale hoogte terugk wam, dat is ten minste 13 à 14 m. hooger dan het ondervlak van de kleilaag, waaronder de gasverdichting plaats had. Het is namelijk niet wel mogelijk, dat het ondereinde van de buis reeds veel beneden dit ondervlak was doorgedrongen, anders zoude de uitspuiting al vroeger zijn tot stand gekomen. Gedurende de tweede periode moet dus van tijd tot tijd eene gasmassa de buis zijn binnengetreden, van zoodanige spanning, dat zij naar omhoog stijgende en daarbij zich wit- zettende, in staat was de daarop rustende waterkolom tot boven den rand der buis te verheffen. Het water vloeide hier eerst langzaam over, daardoor werd de zuil verkort, de weêrstand verminderd en het overige water werd met geweld naar buiten geworpen Aan het ondereinde traden afwisselend korte ko- lommen van water en gas de buis binnen en werden naar boven vervoerd, tot dat zoo veel gas ontsnapt en zoo veel water zij- delings toegetreden was, dat de waterspiegel boven de bovenste | \ | S (241 ) gaten van de buis stond en geen vrij gas meer binnen kon treden. Fig. 1. Gas-en water- Jichts Heilaug Derrie? antedateren ketenen eeen eden hechtheid Indien de hoeveelheid gas, die voortdurend beneden ont- wikkeld werd, groot genoeg ware geweest om op het onder- liggende water den noodigen druk teweeg te brengen, dan zoude, evenals bij de Karlsbader en andere bronnen een voortdurend uitspuiten van gas en water moeten hebben plaats gehad. Zoo sterk was de gas-ontwikkeling evenwel niet. Het dynamisch evenwicht, zooals het door de aanhoudende gas-ontwikkeling en de bestaande gelegenheden voor ontwijking van het gas ter eene, voor toevloeiing van water ter andere zijde verlaned werd, zien wij In de derde periode bij normalen toestand van den put hersteld. De waterspiegel werd nu wel tot aan de bovenste gaten verlaagd, maar het gas had toen geen genoegzame spanning, om de waterkolom naar boven op te brengen; eene gasbel trad binnen, steeg omhoog, daardoor werd beneden de spanning verminderd, de waterspiegel rees weder voor korten tijd enkele millimeters, en de bovenste gaatjes waren weder onder. water, totdat ua 10 secunden weder (248 ) voor het ontsnappen eener gasbel de weg geopend was. Door de aanhoudende doorstrooming van gas werd het water in de buis zoodanig daarmede bezwangerd, dat de waterspiegel in de buis van 8,70 of 8,650 m. tot op 1,75 later slechts tot 2,95 m. beneden den rand van de buis gebracht werd. (Vgl. boven 23 Aug. tot 12 Sept.) Het is duidelijk, hoe door afsluiten van de buis de spanning van het gas beneden weder zoodanig kon versterkt worden, dat een oprijzen van de kolom, een overvloeien en uitspuiten moest worden teweeg gebracht. Zoodanige vermeerdering van span-_ ning moet echter in de tweede periode zonder afsluiten van de buis zijn tot stand gekomen. De spanning van de gasmassa, die den waterspiegel naar beneden drukte, zal altijd af hangen van de hoeveelheid die in een zekeren tijd ontwikkeld wordt in verhouding tot de hoeveelheid, welke in denzelfden tijd door de gegeven openingen ontsnappen kan. Vóór de eerste periode had eene groote hoeveelheid water onder sterken druk der aanhoudend ontwikkelde gassen gestaan, en was overeenkomstig dien druk met deze gassen verzadigd geworden. De absorptie-coëfficiënt bij 13° CG en 76 ectm. druk is vol- gens BUNSEN voor COls == N00. OENE SOR Aannemende 10 pCt. CO, en 90 pCt. CH,, is de totale absorptie-coëff. in maat bij Ì atm. druk, — 0,1485; op eene diepte van 17,5 meter onder den grond, onder eene waterzuil van 15,5 m. zoude dus onder gewone omstandigheden in 1 liter water 0,36 liter gas zijn opgelost. De geabsorbeerde hoe- veelheid vermeerdert echter evenredig aan dien druk; vóór en tot de doorboring van de afsluitende kleilaag moet dus de geheele watermassa die daaronder stond, voor zoo verre zij met de gasontwikkelingsbron in gemeenschap was, betrekkelijk veel meer gas, en voornamelijk meer koolzuur bevat hebben. Bij de doorboring ontsnapte eerst al het gas, dat onder sterken druk boven het water verzameld was, en omdat telkens van onderen ook weder water de buis binnen trad, werd ook dit water voortdurend met geweld naar omhoog gevoerd. Dit is de eerste periode, waarin-dus het ‘water het meest koolzuur (249 ) moest bevatten, zoo als door de sterke oplossing van koolzuur _iijjzeroxydul reeds vroeger waarschijnlijk is gemaakt. Uit een geologisch oogpunt mag het niet onopgemerkt blijven, dat, wanneer het koolzuurhoudend water beneden onder sterken druk met koolzuur ijzeroxydul verzadigd is geweest, bij eene ver- mindering van dien druk door de uitspuitingen, beneden een _neêrslag van genoemd zout moet hebben plaats gehad. Waar- schijnlijk bestond het „slib” waardoor het water van de eerste uitspuitingen verontreinigd was, grootendeels uit koolzuur ijzer- oxydul, dat aan de lucht dadelijk in ijzeroxydhydraat werd om- gezet. | Onmiddellijk na de aanhoudende eerste uitspuiting zal dus de ruimte beneden geheel met water gevuld zijn geweest, maar met water, dat in verhouding tot den bestaanden druk met gas oververzadigd was, welk gas opstijgende, van lieverlede onder de kleilaag verzameld werd. Gelijktijdig had de normale gasont- wikkeling voortgang, en op die wijze werd eene spanning be- reikt, die, wanneer de waterspiegel genoegzaam was gedaald, en het gas tot de buis toegang verkreeg, in staat was, op nieuw eene uitspuiting teweeg te brengen. Door het binnentreden eener gasbel werd de waterzuil, die eerst evenwicht maakte met de spanning van het gas, verkort, en kon dus door die spanning naar boven worden gedreven. Bij het uitvloeien werd de druk op de gasmassa geringer, het volumen daarvan grooter, hetgeen dus een sneller dalen van den binnensten waterspiegel ten gevolge had. Grootere quantiteiten van gas konden nu toetreden, gelijktijdig kwam het water door de onderste openingen en beiden werden dus met kracht naar omhoog gevoerd. De groote afvoer van het gas had weder eene vermindering van zijn volume en eene rijzing van den waterspiegel ten gevolge, tot boven de bovenste openingen, waardoor de eruptie ophield. Deze periodieke uitspuitingen moesten met toenemende tusschenpozen zich herhalen, zoo lang noch genoegzame overdruk onder de kleilaag tot stand kwam. Dit geschiedde in den eersten tijd voornamelijk door het vrij worden van het overmatig geabsorbeerd gas, en dus betrekkelijk spoedig ; het laatste betrekkelijk groote overschot van gas werd op 14 Aug. vrij. Na dien tijd was het wel noch eenigszins (250) oververzadigd, en kon de spanning bij de bestaande uitwegen ook noch zoodanig versterkt worden, dat zij in staat was eene uit- spuiting teweeg te brengen; maar het duurde nu veel langer alvorens de waterspiegel tot de bovenste opening gedaald was, omdat de ophooping van gas meer aan de oorspronkelijke ont- wikkeling dan aan het vrij worden van geabsorbeerd gas viel toe te schrijven. Op die wijze verklaart zich de wijziging van het verschijnsel sedert 14 Aug. Eindelijk op 22 Aug. was het dynamisch evenwicht van gas-ontwikkeling en gelegenheid tot ontwijken in bovenvermelden zin tot stand gebracht. De nauwe uitwegen of omwegen, die vóór het doorboren der kleilaag reeds bestonden, en waardoor toen de spanning tot zekere hoogte be- perkt en geregeld werd, zijn door de herhaalde gas- en water- beweging later waarschijnlijk eenigszins vermeerderd of vergroot geworden, zoodat in ’t algemeen de spanning boven de water- oppervlakte moest verminderen, en ook daardoor het verzwakken van het verschijnsel bespoedigd werd. Nu blijft nog de vraag te beantwoorden, of ten minste te behandelen : Waar komt het gas vandaan? Dat het in hoofd- zaak gevormd wordt door de langzame maar voortdurende ont- binding van organische en wel plantaardige zelfstandigheden zal niemand betwisten. Onzeker is het evenwel, op welke diepte wij die bron van gas-ontwikkeling te zoeken hebben. In dit opzicht 1s het volgende noch aan te voeren. Zoo als boven bewezen Is, kan het ondervlak van de kleilaag niet veel hooger dan het ondereinde van de buis gelegen zijn, misschien op eene diepte van 16 à 17 meter. Op 22 meter dachten de arbeiders met het ondereinde in zand te zijn. Op 25 meter stond de buis ten minste 1 meter diep zeker in zand. Daar- tusschen liggen dus een 6 of 8 meter, waar mogelijk veengrond is gelegen. Tegen deze onderstelling spreekt alleen, dat door het opspuiten geen veen naar boven is gevoerd, en tevens is daarbij op te merken, dat de opgave omtrent die 22 meter vrij onzeker is, want het indringen van de buis is niet minder van de wrijving langs hare wanden, dan wel van den weerstand tegen het ondereinde afhankelijk. Het kan dus niet onmogelijk ge- noemd worden, dat reeds onmiddellijk onder de klei op 16 à 17 m. de zandlaag begonnen is. Ook zoude men kunnen ( 251) tegenwerpen, dat nog op grootere diepte (25 m.) gas in de buis is waargenomen; evenwel kan de verbinding der verschil lende buizen tot één geheel niet als zoodanig gasdicht beschouwd. worden, dat niet uit eene hoogere streek nog een weinig gas had kunnen binnentreden. Van den anderen kant mag uit de omstandigheid, dat uit de diepte waarop tegenwoordig het ondereinde der buis zich bevindt geen gasontbinding merkbaar is, niet de gevolgtrekking worden afgeleid, dat de ontwikkelende veenlaag niet op grootere diepte gelegen is, want de spannings- verschijnselen kunnen uit den aard der zaak zich slechts aan de bovengrens der permeabele lagen voordoen. De mogelijkheid blijft dus bestaan, dat de gasontwikkelende veenlaag onder het zand gelegen is. Overigens zijn de algemeene voorwaarden van het verschijnsel, namelijk uitgestrekte veen- of derrielagen door kleilagen bedekt, in ons land zoo menigvuldig verspreid, dat het wel te verwachten is, dat ook op andere plaatsen bij den aanleg van Norton-putten soortgelijke gebeurtenissen zullen plaats hebben. | BLIK OP DE UITBREIDING DER ZOOLOGISCHE KENNIS, NAAR AANLEIDING DER VERGELIJKING VAN VERSCHILLENDE STELSELS, DOOR P. HARTING. Voorgedragen in de gewone Vergadering van 26 Nov. 1870. mm Bij gelegenheid, dat ik aan de Academie het laatste stuk der natuur-historische afdeeling van mijn Leerboek der Dierkunde aanbied, zij het mij vergund eenige opmerkingen te maken aan- gaande de daarin gevolgde stelselmatige groepeering en tevens door eenige cijfers de groote uitgebreidheid der hedendaagsche zoologische kennis te doen uitkomen Bij het maken van stelselmatige indeelingen des dierenrijks kan men van tweederlei standpunt uitgaan. Velen zien daarin het middel om alle dieren zoo te rangschikken, dat aan elken vorm eene bepaalde plaats in het stelsel wordt aangewezen. — Elke groep, d. 1. elke soort, geslacht, familie, orde, klasse, moet daartoe scherp begrensd worden, zoodat elk der daartoe behoorende leden de kenmerken bezit, welke ook aan al de overige leden der groep eigen zijn en die gezamenlijk als diagnose worden zamengevat. De zoodanigen hebben vooral de gemakken der determinatie in het oog. Regelmatig afdalende van het algemeene tot het bijzondere, vindt de verzamelaar zoo de namen der reeds door anderen beschreven soorten, of, indien het eene nog niet beschreven soort geldt, de groep waarin zij geplaatst moet worden. Loolang men nog slechts een zeer beperkt getal van dier- (253 ) soorten kende, was het volgen van dezen zuiver logischen weg zeer gemakkelijk. Wene diagnose van een of twee regels was meestal voldoende om elke groep scherp te kenmerken, en het getal der aldus gevormde groepen ging het vermogen van een matig geheugen niet te boven. Naar gelang echter zich nieuw ontdekte diervormen bij de reeds bekende voegden, moest zich noodzakelijk ook het getal der groepen vermeerderen. Zoodra toch overigens verwante dieren bleken niet volkomen overeen- testemmmen in al de kenmerken, die door de diagnose worden uitgedrukt, moest deze hetzij gewijzigd en nog algemeener dan vroeger gemaakt worden, of wel eene nieuwe groep moest wor- den opengesteld tot opneming dezer afwijkende vormen. Het gevolg hiervan is geweest, dat, inzonderheid in den loop der laatste jaren, het getal dier nieuw gevormde groepen, bepaal- delijk der fammhën en geslachten, op eene wijze is toegenomen, die men bijna verontrustend zoude kunnen noemen, omdat zelfs hij die aan een uitmuntend geheugen een stalen vlijt paart, ge- durende een geheel menschenleven niet in staat is meer dan een klein gedeelte der duizenden van namen te onthouden, nog minder de kleinere en grootere verschillen, welke tot het geven dier namen aanleiding hebben gegeven. Gaat men op dien weg voort, dan laat zich voorzien, dat, eer vele jaren verloopen zijn, een overzigt van het geheele dierenrijk, dat nu reeds tot de zeer moeijelijke opgaven behoort, eindigen zal met geheel onmogelijk te worden. De vraag mag dus wel gesteld worden of die weg wel de ware is, en of het niet verkieslijk is, eenen anderen in te slaan. Elke scherpe afbakening van zekere groepen onderstelt, dat er werkelijk in de natuur ook scherpe scheidingen bestaan. Nu heeft wel is waar reeds LINNAEUS gezegd: wnatura non fucit saltus,” maar op het standpunt, waarop de toenmalige kennis der dierenwereld stond, had hij toch weinig rest tot zulk eene uitspraak In de eerste folio uitgave van zijn Systema naturae, die in 1735 verscheen, geeft hij op twee bladzijden een over- zigt van het geheele stelsel van het dierenrijk, van de klassen, orden, geslachten en soorten, met de zeer korte diagnosen van al de eerstgenoemde drie groepen. Ziehier de getallen der door hem in elk zijner zes klassen gerangschikte groepen. (254 \ Quadrupeda 4 orden, 84 geslachten, 88 soorten Aver sok a TL an 41 — 117 — Amphibia. … ll — 4 — U — Pisces ….. 5 — 41%) 166 — Insecta. …. 4 — Al — 95 — Vermes. ……. 8 — ONE 64 — Te zamen 24 orden, 192 geslachten, 557 soorten +). Gelukkige tijd voorwaar voor hen die zich spoedig en met weinig moeite een volledig overzigt van de geheele dierenwe- reld wenschten te verschaffen, en zich de hoofdkenmerken der verschillende groepen in het geheugen te prenten $)! Ofschoon nu in de latere uitgaven van zijn Systema Naturae het getal der groepen allengs merkelijk is toegenomen, zoo kon LINNAEUS toch nog altijd volstaan met deze door zijne korte, kernachtige, een- of tweeregelige diagnosen scherp te begrenzen en logenstrafte hij dusdoende zijne eigene bovengenoemde uit- spraak, die trouwens meer op den grond van inwendige over- tuiging dan op dien der werkelijke ervaring berustte. Doch wat voor LINNAEUS niet veel meer dan een duister voorgevoel kon zijn, heeft zich in onzen tijd meer en meer bewaarheid. Talrijke sedert ontdekte, hetzij levende of uitge- storven soorten hebben zich als tusschenvormen geplaatst tusschen *) LiNNAEUS rangschikte toen nog de Zeekoe, de Wolphijnen en de Walvis- schen onder de visschen. Trekt men deze af‚ dan wordt het getal der geslachten van visschen met 5 en dat der soorten met 10 verminderd, terwijl de geslachten en soorten van zoogdieren met even zooveel vermeerderd worden. +) Dit was echter niet het geheele, op dit tijdstip werkelijk aan LINNAEUS be- kende getal soorten, gelijk blijkt uit het achter sommige namen geplaatste bijvoeg- sel: divers. spec., maar alleen van dat hetwelk hij door bijzondere namen onder- scheidde. Vele dier soortnamen zijn later, bij invoering der binaire nomenclatuur, geslachtsnamen geworden. S) Dat LINNAEUS toen nog geen de minste voorstelling had van de verbazende veelvormigheid der organische natuur, moge blijken uit de aanteekening die hij onder de klasse der Amphibia (onze Reptilia) heeft geplaatst. Zij luidt als volgt: v Amphibiorum Classem continuare noluit benignitas Creatoris; Ea enim si tot generibus, quot religuae Animalium Classes comprehendunt, gauderet, vel st vera essent, quae de Draconibus, Basiliscis, ac ejusmodi monstris fabulantur, certe hu= manum genus terram inhabitare vie posset” Thans worden bijna ven 2000-tal soorten van Reptiliën opgeteld. ( 255 ) andere, die oogenschijnlijk zeer van elkander verschillen, en deze aameengeschakeld op eene wijze, die het soms uiterst moeijelijk maakt aan te toonen, waar de eene vorm begint en de andere eindigt. Inderdaad kan het ook niet anders, indien het waar is, waarvan de overtuiging meer en meer veld wint, dat er name- lijk tusschen diervormen, die thans zeer ongelijk aan elkander zijn, een genetisch verband bestaat, en dat de nu levende dier- soorten door allengsche veranderingen uit gemeenschappelijke prototypen ontstaan zijn. Dan toch moet het getal van tus- schenvormen die, wanneer zij elkander in den loop des tijds zijn opgevolgd, de beteekenis van overgangsvormen erlangen, eindeloos groot zijn, en, indien het mogelijk ware deze alle te kennen, dan zoude het uit den aard der zaak eene volstrekte onmogelijkheid zijn nog langer deze alle binnen het keurslijf van scherpe diagnosen te knellen. Doch hoe dit zij, zoo geloof ik dat men in een leerboek, dat bestemd is in eene beperkte ruimte den grooten vormen- rijkdom, welken de dierenwereld aanbiedt, althans in zijne hoofdtrekken te leeren kennen, zich voor eene te groote ver- snippering der groepen wachten moet, ook dan, wanneer men daaraan de scherpte der diagnosen moet opofferen en bij het vermelden van de kenmerken der groepen zich genoopt ziet de woordjes „ dikwijls, gewoonlijk, in den regel,” enz., intevlech- ten, om te doen uitkomen dat de aangegeven kenmerken wel is waar bij de meeste, maar niet bij alle leden der groep wor- den aangetroffen. Alleen langs dien weg is het mogelijk ove- rigens blijkbaar verwante vormen bijeen te houden en met eenen gemeenschappelijken naam te bestempelen. Dat in weêrwil van dit streven om het getal der onderafdee- lingen niet te zeer te vermenigvuldigen, dit toch nog zeer aan- merkelijk is gebleven, moge blijken uit het volgende tafeltje, waarin de getallen der orden en familiën in elke klasse zijn opgeteekend. VEKSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. 2de REEKS. DEEL V, 17 (256 ) Vertehrata. Ord. Fam. | Zekinodermata. Ord. Fam. Mammutia. ... 17 62 | Holothurioirdea …... 8 6 et 7 97 | Echinoidea ..…….. Otsen VAUT NE 6: sbs elleridea vu SAR BAE Tr OO etnordea. proe Deen ArtAhrozoa. Coelenterata Enseebtjs nete ed MOtenonhdrd MEDE: Arachnoidea. .... 840 | Aydrozoad. saken SRE) CRIEBEADOR, Co vann 8 OO Arthozoa eene 9, 17 Vermes. Protozoa. COEERMA ee 8 A LODOUMAMG Son ZD Plerelmban te 4 96 | Phizopoda, „> 5) 24 Mollusca. Gregarinaria. ……..… Ì 1 Cephalopoda ….….… 2 16 | Noetdlwearig. 1 1 Gasteropoda. …. 4 OZ Aemebinu mrs 3 PLOPOMOUD SE een 2 9 Fufmsort rts Lee le Solenoconchae. …….… Ì ei Lamellibranchta. ….. 2 25 BOMID Se, 0 8 Brachtopoda. .... 2 9 LIPROEDHEN eN AES 2 ÚÁ Vereenigt men deze cijfers, dan verkrijgt men de volgende getallen der klassen, orden en familiën in elk der zeven hoofd- afdeelingen. Klassen, Orden. Famillén. Pientebnalde etn el Á 44, 251 ArtArozoa ...... 8 26 181 ED EEN 2 12 85 AROUURER EN det ee 8 JS 187 Behinodermata. 4, 9 4d Coelenterata . 5 7 53 EI Srolacdu: u ek 6 10 68 Te zamen ze wdn 814 Bij deze getallen voegen zich nog #4 onderklassen, 78 on- derorden en 226 onderfamiliën, zoodat het geheele cijfer der groepen van hoogeren en lageren rang, waarvan eene nu eens - meer dan weêr minder uitvoerige beschrijving gegeven is, 1295 bedraagt. Van de geslachten zijn omstreeks 6200 met namen vermeld, en van de meesten ook enkele der hoofdkenmerken genoemd. Het geheele getal der bekende geslachten is echter nog veel grooter *). Wat de soorten aanbelangt, zoo was ik wel genoodzaakt deze meerendeels geheel met stilzwijgen voor- bij te gaan en heb daarvan alleen gewag gemaakt, wanneer en- kele bijzonderheden der levenswijze of de geographische versprei- ding eene opzettelijke vermelding vorderden. De bestaande getallen leveren niet alleen een sprekend bewijs van de verbazende veelvormigheid der dierlijke wezens, maar zijn tevens wel geschikt om te doen zien, hoe uitgebreid de hedendaagsche zoologische kennis is. Het kwam mij niet ge- heel onbelangrijk voor, daarmede de getallen der gelijkna- mige groepen te vergelijken, die voorkomen in de tweede, in 1849 —1855 verschenen uitgave van het Handboek der dier- hande van ons overleden medelid 3. VAN DER HOEVEN, alsmede in het bekende werk van &. cuvrer, Ze règne animal distri- bud d'après son organisation, dat in 181% verscheen en waarin voor het eerst de juiste grondslagen geleed zijn, waarop de zoologen nog heden ten dage voortbouwen, al heeft dan ook de uitbreiding onzer kennis in den loop der sedert verstreken halve eeuw er toe geleid om eenige noodzakelijke wijzigingen in zijn stelsel te maken, waardoor zulk eene vergelijking eenigzins bemoeijelijkt wordt. Hierbij voegt zich nog een ander en inderdaad belangrijker bezwaar. De woorden » klasse orde, familie, geslacht” drukken geen bepaalde begrippen uit, waarvan de beteekenis voor allen en altijd dezelfde is. Integen- deel de geschiedenis der wetenschap leert: dat die begrippen zich met den toenemenden omvang der kennis van de dier- lijke vormen zeer gewijzigd hebben. Vele der geslachten van *) Reeds dikwijls is geklaagd over de bij velen heerschende zucht om nieuwe geslachten en ondergeslachten te vormen, die dan elk natuurlijk weder cen eigen naam ontvangen. Vooral de entomologen munten daarin uit. Wanneer men b.v. ziet dat 3. THOMSON in zijn Systema Cerambycidarum deze familie in niet min- der dan 1095 geslachten splitst, dan mag men wel vragen of zulk eene versnippe- ring niet veeleer na- dan voordeelig voor de eigenlijke wetenschap is. KE (258) “ LINNAEUS vinden wij in onze tegenwoordige familiën terug, en hetzelfde geldt van vele der geslachten van cuvier die hij grands genres noemde ter onderscheiding van de ondergeslach- ten of sousgenres, welke laatste echter nagenoeg alle in latere rangschikkingen als geslachten overgegaan, ja niet zelden zelve wederom in ondergeslachten verdeeld zijn. Bovendien hechten zelfs gelijktijdig levende schrijvers aan die namen eene ver- schillende beteekenis. Wanneer men het derde deel van het Rêgne animal, dat niet door cUVIER maar door LATREILLE be- werkt is, vergelijkt met de drie overige deelen, dan bemerkt men spoedig dat voor laatstgenoemden de begrippen van familie en van geslacht niet zulk eenen ruimen omvang als voor CUVIER hadden. Die verschillende opvatting van gelijknamige groepen door onderscheidene schrijvers treedt nog duidelijker te voorschijn, wanneer men de algemeene werken vergelijkt met die over deze of gene bijzondere afdeeling van het die- renrijk. Im het laatste geval is de schrijver van zelfs geneigd om niet alleen de ondergeslachten tot geslachten en de ge- slachten tot familiën, maar ook groepen die voor anderen fami- liën zijn tot orden te verheffen. Deze onstandvastigheid en ongelijkmatigheid van begrippen, die met dezelfde namen worden aangeduid, is voorzeker te betreuren en zeer wenschelijk zoude het zijn, indien daaromtrent meer eenstemmigheid heerschte. Agassiz heeft in zijn bekend geschrift, Zssay on Classification p. 137 en volg., zoeken aan te toonen dat de begrippen van klasse, orde, familie en geslacht geen enkel conventioneele be- grippen maar werkelijk in de natuur gegrond zijn. Ook heeft hij eenige regelen aan de hand gegeven, die tot bepaling dier begrippen en hunne toepassing op bijzondere gevallen kun- nen leiden. Intusschen, hoe veel waars zijne daaromtrent ge- maakte beschouwingen ook bevatten, zoo valt het toch niet moeijelijk bij de overweging der door hem gegeven regelen in te zien, dat ook de toepassing dier regelen — zelfs gesteld dat hunne juistheid door allen erkend werd — nog op tame- lijk verschillende wijze geschieden kan, zoodat in werkelijkheid het nu eenmaal bestaande bezwaar daardoor slechts weinig zoude worden verminderd. Hoewel nu uit het gezegde volgt, dat eene vergelijking der (259 ) gelijknamige groepen in stelsels van verschillende schrijvers, vooral wanneer zij van verschillenden tijd zijn, nimmer tot in allen opzigte juiste gevolgtrekkingen kan leiden, zoo laat ik hier toch de optelling volgen der groepen, zoo als deze in de beide reeds genoemde werken bevat zijn. VAN DER HOEVEN onderscheidde 17 klassen met het volgende getal van orden en familiën in elk daarvan, Ord,” Fam. Ord. Fam, Mammalia .…...…. Beren CAA ORLOLMLOPI he Ì Ö EREA he 6 OA Eabezod. Met. 2 5 Mepta.s. ss 6 '+23 | Behinodermata. … 2 6 BNEES von. Reen Er A0 FAAMED ADO NA Ke 3 9 MCA). SE STAPPEN Ae L BERENT) 02e DB Infusorig oe. Ate RRDOAED sl. 2 5) OS EAO EN 10 54 Arachnoidea. ….….. Stek IEDER 12 68 OIO NEN Ö 14 Het gezamenlijke getal der orden bedraagt 82, dat der fa- miliën 386. Het getal der door hem deels beschrevene, deels alleen genoemde geslachten beloopt ruim 2400. Hieronder volgen nu de getallen derzelfde gelijknamige groepen in het stelsel van cuvier, die 19 klassen, tot 4 hoofd- afdeelingen vereenigd, aannam. Vertèorés. Of Berm’ Mollusques. Ort) EN Mammifêres. …… 8 19 [Céphalopodes 1 1 BEE Oi R4 IAOPODORES, oi 2 OREBMIEN 9 Si el 4 14 | Gasteropodes …….… A11 BROBBONS Zoo 8 21 | Acéphales $).. 2 Ü Brachtopodes .... 1 l Cirrhopodes **). …. 1 Ì *) Cephalopoda, Gaste opoda en Pteropoda. t) Lamellibranchia en Brachiopoda. S) Lamellibranchia en Tvnicata. **) Thans naar de Crustaceën overgeplaatst. (260 ) Articulés. Ord. Fam. Raüyonnés Ord, Fam. Enne hdes: Te ene Pehimodermes. ….. 2 4 Orustacts. 0 BEDDEN Tes ina BI NE LAER Arachnoides.... 2 14 | Aecalêphes..... 27) Prsecter rt IDs AI NEE LEREN Vereenigt men deze getallen voor de 4 hoofdafdeelingen dan verkrijgt men: Klassen Orden. Familiën. EEFLDDRES Ae enn 4 26 71 Mollusqguêsinn se 6 14 28 Artieules: ST 4 Ze 95 Maonnesns Te ee 5 10 24 Te zamen 19 52 218 Het geheele getal der door cuvrer en LATREIiLLE in het Regne onimal beschreven geslachten en ondergeslachten bedraagt 2072 Tot eene juiste vergelijking der cijfers in deze verschillende groepen met die in het stelsel vervat in het Handboek van vAn DER HOEVEN en met dat in mijn Leerboek, zouden daarin eerst eenige correctiën moeten gemaakt worden, omdat sommige af- deelingen, die door cuvreR onder eene zijner vier hoofdgroepen zijn gerangschikt, later, bij verder gevorderde kennis der ware verwantschappen, naar andere groepen zijn overgebragt. Zoo de Cirrhopodes van de Mollusca naar de Articnlata, de Bryozoa van de Po/ypt naar de Mollusca, terwijl zijne Intestinaur met de Annélides te zamen de tegenwoordige afdeeling der Vermes uitmaken. Zonder nu deze vergelijking tot alle groepen uit te strekken, bepaal ik mij tot die der familiën, welke onder elke der 4 hoofdgroepen van cuvrer gerangschikt kunnen worden, na daar- uit die verwijderd te hebben welke men er thans niet meer onder plaatsen zoude *) Onder den naam van sections, t) Met inbegrip der f715us, ( 261 ) Het geheele getal der in 1817 door cuvrer opgestelde fami- liën staat tot dat van die in mijn Leerboek als 1 : 3,8. Voor zijne vier hoofdafdeelingen vindt men de volgende verhoudingen: Perboraat, Verp ll: 8,45 DPR GOE VOA) CETENNG 1: 5,96 Be AOT ed RRRS 1: 2,04 ROEDEN PRYM 0 REN 1 : 8,88 Het blijkt hieruit, dat, terwijl de verhoudingscijfers voor de Vertebrata en de Articulata beneden het algemeene verhoudings- cijfer blijven, daarentegen die voor de Mollusca en inzonderheid voor de Radiata zich ver daarboven verheffen. Inderdaad zijn het dan pok vooral de onder laatstgenoemden gemeenschappelijken naam door GUVIER zamengevatte afdeelingen der Eehinodermata, Coelenterata en Infwsoria, welker kennis door de ontdekkingen van lateren tijd in de grootste mate is toegenomen. Zulke cijfers mogen geene absolute waarde hebben, zij ver- kondigen toch de rigting, waarin zich het onderzoek in den loop der laatste halve eeuw bij voorkeur bewogen en zich onze kennis der dierlijke vormen uitgebreid heeft. Maar zij verkon- digen ook nog iets anders: dat namelijk het getal der hoogere groepen geenszins in gelijke mate toeneemt als het getal der nieuw ontdekte soorten. Het aantal der in genoemd tijdperk ontdekte soorten van Gelede dieren is vele malen grooter dan dat in alle overige hoofdafdeelingen te zamen genomen, en toch is het getal der familiën slechts behoeven verdubbeld te worden om al die nieuwe soorten op te nemen. Die toeneming strekt zich zelfs miet gelijkelijk uit tot al de klassen van gelede die- ren, maar het zijn voornamelijk de Crustaceën, die daaraan het grootste aandeel hebben. Voor dezen is de verhouding Ì : 2,60, terwijl zij voor de Insekten 1 : 1,85 en voor de Arachnoiden 1 : 1,65 bedraagt. Werkelijk was dan ook van de verschil- lende onderdeelen der zoologie de entomologie tijdens LATREI Lr *) Zonder de Annélides. +) Na afscheiding zijner Zuiestinaur em Rolifères. ( 262 ) het verst gevorderd, en hoe groot de sedert gedane aanwinsten van nieuwe species ook zijn, zoo kunnen deze meerendeels nog hare plaats vinden in de door LATREILLE gevormde familiën. Dit leert, dat men voor elke hoofdafdeeling allengs tot een maximum nadert van de groepen van verschillenden rang, welke daarin worden zamengevat. Wat de klassen aanbelangt, zoo mag men het als waarschijnlijk beschouwen, dat er voortaan geen diervormen meer ontdekt zullen worden, zoo afwijkend van de reeds bekende, dat daarvoor nieuwe klassen behooren te worden opengesteld. Hoogstens kan men verschillen omtrent het getal der klassen, omdat groepen die door sommigen als onderklassen worden beschouwd, door anderen tot klassen wor- den verheven. Zoo zien eenigen, in de beide onderklassen der Monopnoïsche en der Dipnoïsche Reptiliën, twee klassen, die zij als Reptiliën en als Amphibiën onderscheiden. Ook de ge- woonlijk als onderklassen beschouwde afdeelingen der visschen, Dipnoi, Teleostei, Ganoidei, Selachii, Cyclostomi en Leptocardü, kunnen als klassen worden opgevat, zoodat derhalve, al naar gelang van het standpunt waarop men zich plaatst, het getal der klassen van Vertebraten tusschen 4 en 10 wisselen kan. Evenzoo kan men de Insekten en Myriapoden, hetzij tot eene enkele klasse, bestaande uit twee onderklassen, vereenigen of wel aan elk daarvan den rang eener klasse toekennen. Zulke verschillen in zienswijze zullen wel altijd blijven bestaan, om- dat de begrippen van klasse en onderklasse zelve voor eene verschillende opvatting vatbaar zijn. | Daardoor echter wordt de boven uitgesproken stelling, dat het niet waarschijnlijk is, dat het voortaan immer noodig zal zijn nog andere geheel nieuwe klassen open te stellen tot op- neming van nieuw ontdekte vormen, geenszins weêrlegd. Zeer ligt mogelijk, ja zelfs waarschijnlijk is het echter, dat men la- ter, zoo niet onder de levende, dan onder de uitgestorven soor- ten, vormen vinden zal die schier met gelijk regt tot tweeder- lei klassen gebragt kunnen worden, zooals b.v. met Zepidosiren en Archaeopterye het geval is, en dat men dan thans geschei- den klassen wederom vereeniet. Ten aanzien der orden is het geval reeds eenigzins anders. Wel is waar bestaat er weinig grond om te vermoeden dat men (263 ) nog tot de hoogere afdeelingen der Vertebraten, Mollusken en Arthrozoën behoorende vormen zal ontdekken, die zich niet on- der eene der reeds bekende orden laten rangschikken, maar daarentegen is het geenszins onwaarschijnlijk dat er nog onont- dekte Wormen, Echinodermen, Coelenteraten of Protozoën leven, die, eenmaal ontdekt zijnde, wegens hun van dat van alle ove- rigen afwijkend maaksel tot het openstellen eener nieuwe orde of althans onderorde zullen noodzaken. De eerst sedert wei- nige jaren bekend geworden Balanoglossus en Rhopalodina strek- ken daarvan ten voorbeeld. Intusschen mag men uit het meer en meer zeldzaam worden van die gevallen, in weerwil van den verbazenden ijver, waarmede alle bewoonbare plaatsen der aarde reeds doorzocht zijn en nog worden, toch wel besluiten dat men ook hier het maximum nabij is. Van de familiën geldt ongeveer hetzelfde, hoewel natuurlijk haar aantal nog iets verder verwijderd is van het maximum dat later blijken zal noodig te zijn, wanneer eenmaal alle le- vende en fossile dierlijke vormen stelselmatig gerangschikt zul- len zijn. Afgaande op den gang der ontdekkingen in den loop der laatste jaren, meen ik daaruit te mogen besluiten, dat haar aantal in het vervolg slechts weinig zal behoeven te vermeer- deren en dat die vermeerdering in elk geval gering zal zijn, vergeleken met die welke het aantal der familiën sedert 1S17 heeft ondergaan. Natuurlijk bedoel ik daarmede echter niet dat het aantal der groepen, welke men met den naam van fa- miliën gelieft te bestempelen, niet nog zeer vermenigvuldigen zal. De meeste specialisten toch zijn daartoe maar al te zeer geneigd, en dit kan trouwens niet anders, wanneer men naar scherpe diagnosen streeft, die alle uitzonderingen buitensluiten. Maar wanneer men ‘meer en meer tot de overtuiging komt, dat alle groepen van dierlijke vormen, derhalve ook de familiën, als typen moeten worden beschouwd, welker verwezenlijking slechts bij eenige in en nabij het centrum der groep geplaatste vormen volkomen is, terwijl zich daaromheen, in zich al verder en verder van het centrum verwijderende kringen, andere vor- men laten plaatsen waarin de type al minder en minder vol- komen verwezenlijkt 1s, dan zal men er veeleer naar streven om het getal dier centra, met andere woorden dat der natuur- (264 ) lijke familiën te verminderen, dan door hare vermeerdering het verband daartusschen, dat òf nog bestaat òf vroeger bestaan heeft, nog losser te maken of liever te doen schijnen. En even zoo is het met de geslachten gelegen. Nog wordt telken jare de naamlijst daarvan met eenige honderdtallen ver- meerderd, maar beschouwd men de zaak van naderbij, dan blijkt al spoedig dat in de meeste gevallen de naamgevers de oude Linneaansche uitspraak : „character non facit genus” geheel vergeten hebben. Al te dikwijls gebeurt het, dat nieuwe ge- slachten gegrond worden op kenmerken, die hoogstens ter on- derscheiding van soorten kunnen dienen, of dat men een reeds bestaand geslacht oplost in twee, drie of meer geslachten, al- leen omdat het getal der soorten daarin door nieuwere ontdek- kingen is toegenomen. Niets is alsdan eenvoudiger dan onder de kenmerken er een te vinden, waarin sommige der soorten overeenstemmen, terwijl het bij andere gemist wordt, en het is voorzeker bij het opmaken van eenen catalogus der soorten raadzaam deze dienovereenkomstig te groepeeren, omdat het op- zoeken en determineeren daardoor gemakkelijker gemaakt wordt, maar zulk eene groepeering is altijd een kunstmatig hulpmid- del, niets meer Het leidt slechts zelden tot de vorming van werkelijk natuurlijke groepen, zoo als de geslachten behooren te zijn. Dat hierdoor het overzigt van de werkelijk in de natuur be- staande groote verscheidenheid der vormen meer dan noodig is bemoeijelijkt wordt, is duidelijk. Namen maken de wetenschap niet uit: zij zijn slechts middelen om zich aan anderen ver- staanbaar te maken en het eenmaal waargenomene in concreten vorm te bewaren. Zoolang dit op eene andere wijze even goed geschieden kan, moet men het getal der namen niet noodeloos vermeerderen. Fen naam behoort de zigtbare en hoorbare vorm van een begrip te zijn. Maar waar die begrippen slechts zeer weinig van elkander verschillen, zijn nieuwe namen niet alleen overbodig maar zelfs schadelijk voor het verstaan dier begrip- pen en daardoor voor de wetenschap. Voor een deel trouwens is dit een gevolg van de gebruikelijke wijze van naamgeving. Dat deze zoo willekeurig mogelijk is, weet elk. Zeer dikwijls drukt zelfs de naam geenerlei begrip uit, b.v. al die geslachts- (265 ) namenwelke ontleend zijn aan de namen van meer of minder bekende schrijvers. Maar hetgeen hinderlijk is en aanleiding tot verwarde voorstellingen geeft, is dat er bij het geven van namen bijna nooit gelet wordt op den graad van verschil of overeenkomst tusschen de onderscheidene diervormen. De ge- slachtsnamen Melis en Amoeda verschillen niet meer van elkan- der dan die van Ploceus en Teetor, en toch staan de dieren, die onder de beide eerste namen begrepen worden, aan de twee tegen elkander over geplaatste pooleinden van het stelsel, ter- wijl de beide laatste zeer na verwante vormen aanduiden. Inderdaad bestaat er de grootste behoefte aan een geheel gewijzigd stelsel van nomenclatuur, zoo ingerigt, dat het hoor- of zigtbare teeken, d. 1. de naam, ook zooveel mogelijk het begrip uitdrukt hetwelk men daarmede tracht terug te geven. Met andere woorden: verwante vormen moeten ook verwante namen hebben, en elke naam moet in het kort de som be- vatten van de hoofdkenmerken van den dierlijken vorm welken men met dien naam bestempelt. Is zuik een stelsel uitvoerbaar? Ik geloof van ja. Maar zal het ook invoerbaar zijn? Zal het niet afstuiten op de zucht om de oude namen te blijven behouden, waaraan zekere eigendomsregten verbonden zijn? Zeer waarschijnlijk. Voor het oogenblik onthoud ik mij dan ook van het voorstellen van zulk eene diep ingrijpende verandering in de gebruikelijke nomenclatuur Welligt kom ik echter later nog eens daarop terug. 26 Movemter, 1870. OVER DE KWANTITATIEVE SCHEIDING VAN HET IJZER VAN DE METALEN NIKKENh EN KOBA ED DOOR E. H. VON BAUMHAUER. Voorgedragen in de Vergadering van 28 Januari 1871. Wanneer men het uitstekende handboek over de kwantita- tieve analyse van FRESENIUS ter hand neemt, en daarin de me- thoden tot scheiding van ijzeroxydul of ijzeroxyd van het ko- balt- en nikkeloxydul nagaat, zoo zoude men tot het denkbeeld komen dat die scheiding niet veel moetelijkheden oplevert, want dat er keuze fe over is van goede methoden, doch de reden van die groote keuze zal wel nergens anders in gelegen zijn dan in de door verschillende onderzoekers ondervonden onvol- maaktheid der meeste aanbevolen methoden, waardoor zij tot het zoeken naar betere zijn gedwongen geworden; dit blijkt overi- gens genoeg uit het door denzelfden meester in de analytische scheikunde uitgegeven Zeitschrift für analytische Chemie, van hetwelk ieder jaargang nieuwe onderzoekingen bevat over de kwantitatieve scheiding dier metalen en kritieken over aanbevo- len methoden. Bij gelegenheid eener meteoorsteen-analyse in den laatsten tijd door mij verricht, lieten de door mij gevonden resultaten, bij de bepaline van het ijzer- en nikkelgehalte zooveel te wenschen over dat ik mij genoodzaakt zag sommige der meest aanbevolen methoden aan een opzettelijk onderzoek te on- (267 ) derwerpen. Toen ik met dat onderzoek bezig was ontving ik de Beiträge zur Kenntniss der Meteoriten, welke c. RAMMELS- BERG in de zitting van 27 Junij des vorigen jaars der Ber- lijnsche Akademie heeft geleverd en te vinden zijn in het Mo- natsbericht dier Akademie van Junij 1570. RAmmeLsBere wijdt een afzonderlijk hoofdstuk aan de scheiding van nikkel van ijzer, en besluit dit met de volgende opgave : „Wie gross die Differenzen lediglich in Folge des Verfahrens „sind, zeigen folgende Zahlen für den Prozentgehalt von Nickel : Meteoreisen von nach meinen Versuchen. NDR ere ere vete 9,84—10,24 2,68 Auerbach. Ruffs Mountains. . . . 9,65 8,12 Shepard. BEOrE 0 10,78 5,71 Silliman. „ Man mag sich vorstellen, wie viele Angaben in dieser Hin- „sicht weit unter dem wahren Werth geblieben sein mögen”; terwijl RAMMELSBERG vooraf laat gaan: „/ Man wird bei mehreren „ Analysen stets das Maximum des Nickels als die zuverläs- „sigste Zahl annehmen müssen.” RAMMELSBERG veroordeelt, naar aanleiding der onderzoekingen van H‚ ROSE, de door BERZELIUS gebruikte methoden: 1’. de praecipitatie van ijzeroxydhydraat door middel van over- vloedige ammonia, in welke laatste het nikkeloxydul opgelost zoude blijven; 2°. de neutralisatie der vloeistof door ammonia zonder over- vloed en praecipitatie van het ijzeroxyd door barnsteenzure am- monia, terwijl uit het filtraat in beide gevallen het nikkeloxy- dul door zwavel-ammonium wordt afgescheiden ; 83°. evenzeer veroordeelt R. de methode, berustende op de neutralisatie der vloeistof door koolzure soda, en praecipitatie van het ijzeroxyd door azijnzure soda bij kookhitte. RAMMELSBERG geeft de voorkeur aan de behandeling der vloei- stof, die het ijzer als ijzerchlorid en het nikkel als nikkelchlo- ruur bevat door zuivere koolzure baryt zonder verwarming, waardoor het ijzeroxyd gepraecipiteerd wordt, terwijl het nikkel- chloruur opgelost blijft, ofschoon reeds u. Rose, die deze me- thode zeer aanbeveelt, had opgemerkt dat zij beter is voor de ( 268 ) scheiding van ijzer van kobalt, dan van nikkel, dewijl het op deze wijze verkregen ijzeroxyd steeds nikkelhoudend is. In dien toestand der zaak heb ik het noodig geoordeeld eene reeks vergelijkende proeven te nemen met de verschillende me- thoden, en daartoe niet gebruikt een mij onbekend mengsel van ijzer en nikkel en van ijzer en kobalt, maar daartoe genomen eene bepaalde hoeveelheid zuiver ijzeroxyd, bereid door verhit- ting aan de lucht van zuiver zuringzuur ijzeroxydal; evenzeer eene bepaalde hoeveelheid zuiver metallisch kobalt, uit gezui- verden roseo-kobaltchlorid door reductie in H verkregen, en eene bepaalde hoeveelheid zuiver metallisch nikkel, verkregen door gloeiing van zuiver zuringzuur nikkeloxydul eerst aan de lucht en daarna in H. | Deze stoffen werden in zuiver zoutzuur opgelost, en ieder de- zer oplossingen tot een liter gebracht. Met opzet heb ik de sterkte der oplossingen zoodanig genomen dat de verhouding van de metalen, bij het nemen van gelijke volumina der vloeistoffen, ongeveer was als l nikkel tot 10 ijzer en als 1 kobalt tot 10 ijzer. Daarna werden eene reeks mengsels gemaakt van 25 CC ijzer- en 25 CC nikkel-oplossing en eveneens van 25 CC ijzer- en 25 CC kobalt-oplossing en deze mengsels volgens verschil lende methoden geanalyseerd. De mededeeling der gevonden cijfers acht ik hier onnoodig, en deel alleen mede de resultaten van het onderzoek, wat betreft de gevonden hoeveelheden nikkel en kobalt berekend op 100 gewichtsdeelen van het gebruikte metaal. De gevonden cijfers toch hebben hoegenaamd geen waarde, dewijl bij eene herhaling der proeven andere zullen worden gevonden om redenen later op te geven. Lo, Door praecipitatie van het ijzer als ijzeroxydbydraat door ammonia, werd van het gebruikte nikkel gevonden 78 °/,, van het kobalt slechts 52 °/,; ik moet hierbij opmerken dat het praecipitaat van ijzeroxydhydraat uit de warme solutie werd ver- kregen, en dadelijk afgefiltreerd en uitgespoeld. 20, Door praecipitatie met barnsteenzure ammonia, bij kook- hitte, na neutralisatie met ammonia, werd aan nikkel gevonden 75 °/,, aan kobalt 69 o/,. („269 \ 39. Door praecipitatie met azijnzure soda, na neutralisatie met koolzure soda, werd aan nikkel 82 °/,, aan kobalt 91 */, gevonden. 40, Door praecipitatie van het ijzeroxyd door fijngeslibd zui- vere koolzure baryt in de koude werd aan nikkel gevonden 92 °/, aan kobalt 85 °/. 50, Dezelfde proef herhaald, doch bij verwarming der vloei- stof tot kookhitte vóór de bijvoeging van koolzure baryt, werd aan nikkel slechts gevonden 25 °/, aan kobalt 44 °/,. Hieruit blijkt dat, indien wij uit deze methoden moeten kie- zen, de door B. ROSE en RAMMELSBERG aanbevolen methode door koolzure baryt bij koude stellig die is, welke, wat het nikkel aangaat, het minste verlies zal geven; dat verlies zal echter bij de analyse nauwelijks worden bespeurd, dewijl het verloren nikkeloxydul in het ijzeroxydhydraat schuilt, en bij de bereke- ning der analyse als ijzer of ijzeroxydul in rekening wordt ge- bracht. Mijne proeven bevestigen dus geheel hetgeen door RAMMELS- BERG is opgemerkt, doch ik geloof niet dat men hierbij mag blijven stilstaan en berusten bij hetgeen hij zegt: # Man wird „bei mehreren Analysen stets das Maximum des Nickels als „die zuverlässigste Zahl annehmen müssen.” Het maximum hetgeen men door die onvoldoende methode verkrijgt, is, zooals wij gezien hebben, nog verre van de waarheid verwijderd. Hopende eene betere methode te vinden heb ik in verschil lende richtingen proeven genomen, de meesten echter met wei- nig bevredigende resultaten. Bij de methode van 5. rgomson *), die het ijzeroxyd en de aluinaarde uit eene oplossing die azijnzure soda en azijnzuur bevat, door phosphorzure soda als phosphaten bij koude praeci- piteert, is bij aanwezigheid van nikkel, dit praecipitaat ook niet nikkelvrij. Een mengsel van iüijjzeroxyd en van nikkeloxydul in drogen toestand werd in een platinumschuit gedurende geruimen tijd gegloeid in een stroom droog zoutzuurgas, doch bij onderzoek bleek mij de aanwezigheid van nikkel, zoowel in hetgeen in het schuitje was teruggebleven als in het sublimaat; hetzelfde bleek mij toen ik een dusdanig mengsel eerst in een stroom *) FresENius, Zeitschrift für Analytische Chemie. Jahrg. VI, p. 183. (270 ) H had gereduceerd «en toen bij sterke hitte in een sterken stroom droog H Cl behandelde. Eindelijk heb ik nog de door e. werrtnerR *) bij de analyse van den Pultusker steen gevolgde wize beproefd, door namelijk het nikkelhoudend praecipitaat van ijzeroxydhydraat door am- monia verkregen met zeer verdund azijnzuur uit te koken; doch bij gebruik van zeer verdund azijnzuur wordt niet al het nikkel weggenomen, en bij eenigszins sterker azijnzuur blijft ook na lang koken de oplossing ijzerhoudend. Het door G. WERTKER in dien steen aangegeven nikkelgehalte is dan ook veel lager dan door RAMMELSBERG is gevonden. Na al die vergeefsche pogingen heb ik mij de vraag gesteld : welke is de oorzaak, dat, terwijl nikkeloxydul en kobaltoxydul uit hunne oplossingen door weinig ammonia gedeeltelijk geprae- cipiteerd, doch na toevoeging van overvloedige ammonia volko- men worden opgelost, zulks niet doen wanneer daarbij een prae- cipitaat ontstaat van iijzeroxydhydraat? Men zoude zulks kunnen verklaren uit de neiging der oxyden RK? 0% om zich met oxyden van de formule RO te verbinden, doch, naar mijn oordeel, is dit verschijnsel alleenlijk te wijten aan den physischen aard van het volumineuze, geleiachtige iijzeroxydhydraat, hetwelk bij zijne praecipitatie eene groote hoeveelheid zich in opgelosten toestand bevindende zouten insluit, of op zich nederslaat; verwarmt men de vloeistof, zoo wordt het praecipitaat wel minder volumineus, doch het coaguleert, eenigszins te vergelijken bij de coagulatie van eiwit, en geheel gelijk aan de werking der aluinaarde, waarvan men bij het maken van lakken de medeslepende eigen- schap zoowel voor gesuspendeerde als voor opgeloste stoffen kent. Kene lang voortgezette wassching van zulke praecipitaten, al is het ook met oplossingsmiddelen (zooals voor nikkel en kobalt met ammonia liyuida) helpt zeer weinig tot verwijdering dier stoffen. Bii de praecipitatie met koolzure baryt verkrijgt men een veel minder volumineus en meer korrelig praecipitaat, en hierin is de reden gelegen dat dit veel minder ofschoon toch ook een weinig van de zouten terughoudt:; doch het gebruik van koolzure baryt noodzaakt de vorming van twee voor de analyse onnoodige praccipitaten van zwavelzure baryt; dit is wel is waar *) Ibid. Jahrg. VIII, p 459. (271) ‘korrelig kristallijn, doch wordt in groote hoeveelheid verkregen, waardoor bij onvolkomen uitspoeling verlies ontstaat De wijze die ik voor de beste houd, en volgens welke ik zoowel bij het nikkel als bij het kobalt zeer voldoende resul- taten heb verkregen is de volgende: zij is niet nieuw, want zij is de, het eerst door BERZELIUS gevolgde methode, maar eenigs- zins gewijzigd, met welke wijziging zij ook door FRESENIUS op pag. 468 der vijfde uitgave wordt aanbevolen, doch vooral om kleine hoeveelheden ijzeroxyd van grootere hoeveelheden kobalt en nikkeloxydul te scheiden. De vloeistof, die ijzerchlorid, aluminiumchlorid, mikkel- en kobaltchloruur, en daarenboven magnesia, kalk en alkaliën bevat, wordt met chloorammonium en overvloedige ammonia liquida warm gepraecipiteerd en na bezinking wordt eerst de vloeistof afgefiltreerd, het praecipitaat nog eens met ammmoniahoudend wa- ter omgeroerd, op het filtrum gebracht en een paar malen uit- gespoeld. De doorgeloopen vloeistof wordt afzonderlijk be- waard. Met een roerstaaf wordt het praecipitaat voorzichtig van het filtram grootendeels afgenomen en in het praecipiteerglas teruggebracht, hetgeen nu onder den trechter wordt geplaatst ; op het filtrum wordt warm verdund zoutzuur gegoten, zoodat al het daarop gebleven ijzeroxydhydraat wordt opgelost ; het over- vloedig zoutzuur dient tot oplossing van het ijzeroxydhydraat in het praecipiteerglas. Nadat de oplossing heeft plaats gehad wordt het filtram met verdunde ammonia uitgespoeld, die in het bekerglas vloeit, om zeker te zijn dat bij het op nieuw ge- bruiken van het filtrum, hetgeen bij voorzichtig werken voor de geheele bewerking dient, geen zoutzuur daarin ongebonden is teruggebleven. Het ijzeroxydhydraat wordt nu op nieuw door overvloedige sterke ammonia bij koude gepraecipiteerd; en daarmede gedu- rende eenige uren in aanraking gelaten, hetgeen vooral bij het kobalt noodzakelijk is. De vloeistof wordt na verdunning met water (dewijl sterke ammonia het filtrum gemakkelijk breekt) door het vroeger gebruikt filtrum gefiltreerd, en deze bewerking nog eens of twee malen herhaald; men overtuigt zich of die herhaling noodig is door in de doorgeloopen vloeistof een paar druppels zwavelammonium te doen; blijkt het dat eene VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. 2de REEKS. DEEL V. 18 (272 ) bruine verkleuring ontstaat, zoo moet bepaald de behandeling van het praecipitaat nog eens geschieden; alleen op die wijze is men zeker dat het iijjzeroxydhydraat nikkel- en kobaltvrij is. Men heeft op deze wijze in de analyse niet alleen veel chloor- ammonium en ammonia, maar ook groote massa's water ge- bracht; om de last hierdoor veroorzaakt weg te nemen, damp ik de vloeistoffen, verkregen door de tweede en volgende prae- cipitaties, in een waterbad tot droog toe uit, breng het gedroogde zout in een porseleinen kroes en gloet daarin het chloorammo- nium weg. Dit mag niet in een platinumschaal gebeuren, dewijl bij het verhitten van het chloorammonium nikkel wordt gere- duceerd, hetwelk zich met het platimum verbindt en moeielijk te verwijderen vlakken in de schaal veroorzaakt. Daarna wordt in dezelfde kroes de vloeistof verkregen bijde eerste praecipitatie van het ijzeroxydhydraat uitgedampt, en het residu, ter verwijdering van het chloorammonium eerst aan de lucht en dan in een stroom droge waterstof gegloeid, waardoor uit het chloornikkel en het cloorkobalt de metalen worden ge- reduceerd. Behandelt men nu het residu eerst met water en dan met zeer verdund zoutzuur, zoo blijven deze metalen on- opgelost terug, terwijl het mangaan, de magnesia, de kalk en de alkaliën, zoo die aanwezig waren, opgelost worden. tet verkregen ijzeroxydhydraat wordt na uitspoeling gedroogd, gegloeid, gewogen, en na bevochtiging met salpeterzuur nog eens tot controle gewogen. Na zeer fijn gemaakt te zijn wordt een afgewogen gedeelte daarvan in een zilveren kroes met soda- hydraat gegloeid en op deze wijze de aluinaarde bepaald. Deze methode, die stellig niet aanspraak kan maken op den naam van frame methode, Is naar mijne ondervinding de eenige der tot mog toe aangegevene, waardoor het iijjzeroxyd vrij van nikkel en kobalt kan worden verkregen. Bij het onderzoek met de vroeger genoemde oplossingen heb ik op deze wijze han- delende van het gebruikte ijzer teruggevonden van 99,7 tot 100,5 °/,, van het gebruikte nikkel 99,4, 99,7, 99,0 en -van het gebruikte kobalt 99,8, 100,2 en 99,0; welke uitkom- sten met de vroeger medegedeelde vergeleken, zeer bevredi- gend zijn. INHOUD VAN DEEL V. — STUK 2. Over de beweging van een zwaar lichaam om een vast punt. Door Dr. -P: VAN GEER, .ocsrvee ts eessijnedeateneerens sevens eee Voorstel van eene wijze van waarnemen, om het soortelijk gewigt eener vloeistof te bepalen in eene besloten ruimte of gesloten gla- gemvats- Door. HJ. STAMKARTs ares d eene seeden meles Sr de . Over de zamenstelling van eenige glassoorten voor optisch gebruik, Door BAT VAN KERCEHOER Se rves rss oo earder ene EA De dissociatie-verschijnselen van waterige oplossingen van Chloretum Ferricum. Door Dr. F. W‚ Kre CKE, Assistent aan het Chem. La- boratorium te Utrecht... .,.… sassen erverneenvereene deens Bijdrage tot de Theorie der Electro-dynamische Potentiaal. Door EEE CG GRINWIS deedeetee EERE Ue daten dede Enumeratio Piperacearum in Brasilia a Doct, ReGNeLL detectarum, quae nunc in Museo Botanico Holmiensi asservantur, auctore F. As EOTEN NEUE oe AE Oe Pas Tua ALL de CE ek Over een merkwaardigen put bij Delft. Door H. VOGELSANG...…. …. Blik op de uitbreiding der zoologische kennis, naar aanleiding der vergelijking van verschillende stelsels. Door P, HARTING... Over de kwantitatieve scheiding van het IJzer van de metalen Nik- kel en Kobalt. Door EB. H. voN BAUMHAUER.........….. Overzigt der door de Koninklijke Akademie van Wetenschappen ont- vangen en aangekochte boekwerken... eee serteesese eee. es . bladz. 143. 175. 181. 188. 252. GEDRUKT BIJ DE ROEVER = KRÜBER = BAKELS, ntt _ VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN DER KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN, 1871. Afdeeling NATUURKUNDE. TWEEDE REEKS. Dijfde Deel. — Derde Stuk. | | ál Ik IE AMSTERDAM, | | C. G. VAN DER POST. | | Vena TN | SUR LE MOUVEMENT DE L’OEIL, De PAR ” G. F. W. BAEHR, communiqué dans la Séance de l'Acad.- Royale d'Amsterdam du 24 Dée. 1870. Le globe oculaire, contenu dans lorbite, et empêché de faire des mouvements de translation quand la tête reste immobile, peut seulement se mouvoir comme un corps solide qui tourne autour d'un point fixe *). Par ce mouvement de rotation la ligne de regard, qui coïncide à peu près avec l'axe optique de loeil, peut parcourir. du moins entre certaines limites, une surface conique queleonque, dont le sommêt est au centre de rotation. Mais il laisse indéterminée la position que prend à chaque instant le globe oculaire, qui pourrait tourner arbitraire- ment autour de la ligne de regard, tandis que celle-ci se déplace sur cette surface. Or suivant une première loi, énoncée par DONDERS, cette position, indépendante de la volonté de l'obser« vateur, dépend uniquement, pour certaine position de la tête, de la direction de la ligne de regard, quel que soit le chemin qu’ait parcouru cette ligne avant d’arriver dans la direction considérée. Cette loi est constatée en formant l'image persistante d'une droite, tracée sur un plan placé au-devant de l'oeil. Quand la tête reste immobile, et qu'on donne au regard une autre direc- tion, cette image, projetée sur une autre partie du plan, prend toujours la même position, de quelle manière qu'on ait amené le regard dans sa nouvelle direction. Il s'en suit que le plan *) Voir H. HELMHOLTZ, Handbuch der Physiologische Optik, pag. 457 et suiv… $ 27: Die Auvgenbewegungen. VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. 2de REEKS. DEEL V. 19 (214) fixe dans loeil, qui passe par le centre de rotation et l'image persistante, et avec lui le globe oculaire, reprend toujours la même position. Une seconde loi, eelle de rrsring, détermine entièrement cette P&sition. Suivant elle la position du globe oculaire, pour une direction queleonque de la ligne de regard, est la même que celle que prendrait ce globe, en partant de certaine position normale ou primaire, pour venir immédiatement dans sa nouvelle position, par une rotation unique autour d'un axe fixe, perpen- diculaire à la ligne regard dans sa direction primaire et dans sa nouvelle direction. Pour définir cette position primaire, d'après les faits constatés par les expériences, supposons qu'au-devant de oeil o, fig. I soit plaeé un plan PQ parallèle À la droite oo’, qui joint les centres de rotation des deux vyeux, de sorte que le plan médian, qui passe perpendiculairement par le milieu de oo' et divise la tête en deux parties symétriques, soit perpendiculaire à PQ. Alors, donnant à la tête une position convenable, sans que la droite oo! et le plan médian se déplacent, et la retenant immobile dans cette position, parmi toutes les parallèles à oo! sur PQ, on en trouvera seulement une, ab, dont l'image persistante se déplace: 1° parallèlement Àà elle même, de ab en a'5', quand l'extré- mité w de la ligne de regard om se meut dans la direction ed perpendiculaire à ah, et 2° dans sa propre direction, de «4 en af}, quand le regard se meut dans cette direction «bas. | Le plan zot, qui pendant expérience reste invariable dans Foeil, étant venu dans la position a'od', il faut que le globe oeulaire ait tourné autom de intersection oo’ de ces deux positions successives du même plan. La ligne oz décrit alors autour de vof un ecÔne droit, dont roo! est le demi-angle au sommêt; mais }'intersection de ce cône avec le plan PQ étant une droite ed, il faut que ce cône se réduise Àà un plan, et par conséquent que woo’ soit un angle droit. Donec, le plan doc, qui contient la direction particulière ow de la ligne de regard, sera perpendiculaire à «4, et par suite à PQ. De ce que image de a 5 se déplace suivant sa longueur, quand le point ze se meut dans la direction a4, on peut seulement (275) conclure que loeil tourne autour d'un axe fixe of, perpendi- culaire au plan aob, et rencontrant PQ dans un point f de cd. Dans ce cas le prolongement de l'image persistante de cd pas- serait toujours par le point f, quand er se meut suivant a £. Mais lexpérience montre que cette image se déplace parallèle- ment À elle même, de ed en e'd',‚ quand celle de 44 se déplace suivant ab; il faut done que le plan deof tourne autour de la parallèle oe à cd, et que les deux lignes of et oz se con: fondent, c'est-à-dire, que le plan 40% soit perpendiculaire à oz, et par suite à PQ. La direction oz, perpendiculaire à PQ, ainsi trouvée, est la direction primaire de la ligne de regard, et la position corres- pondante du globe oculaire la position primaire de ce globe. Ainsi on trouvera la position du globe oculaire, quand la ligne de regard est arrêtée dans une direction quelconque o&, quel que soit le chemin qu'elle ait parcouru tandis que la tête reste immobile, en ramenant ce globe à sa position primaire, et le faisant ensuite tourner autour d'un axe fixe o A, perpendicu- laire au plan zoë, jusqu’ à ce que ox soit venue dans la di- rection of. Pour vérifier la loi de ristTing on forme, l'oeil étant dans sa position primaire, des images persistantes linéaires, a5 et cd, et lon dirige le regard sur un autre point du plan PQ. Les directions des images projetées feront alors connaitre les posi- tions des plans aob et doe, qui sont fixes dans l'oeil mais mobiles avec lui autour du point o, et par suite aussi la posi- tion du globe oculaire. Le premier de ces plans, ao5, qui passe par la droite oo' des centres de rotation des deux yeux et la direction primaire ox de la ligne de regard, est appelé par HELMHOLTZ # horizon rélinien;” le second, qui est perpendiculaire à oo et qui passe par le centre de rotation o, wle méridien primaire” Le plan o'oË, qui passe Àà chaque instant par la droite fixe dans l'espace oo’ et la direction variable de la ligne de regard o&, est ap- pelé „le plan de regard.” | Quand lextrémité de la ligne de regard se meut sur PQ, soit dans la direction ed, soit dans la direction a5, l'horizon rétinien et le plan de regard continuent à coïncider. Dans le ran (276) premier cas la trace du méridien primaire sur le pian PQ reste invarlable; dans le second, elle se déplace parallèlement à elle même, et le plan du méridien primaire reste perpendiculaire au plan de regard. Ceci n'a plus hieu quand le regard est dirigé sur un point de PQ en dehors des directions de ab ou cd. Désignant par „en haut” la direction qui va du centre de rotation au sommêt de la tête, et supposant que oz soit cette direction, les expé- riences font voir, fig. 2: l° que si le regard est dirigé Àà droite et en haut, sur le point £, image persistante de ab se projète suivant a 5’, celle de ed suivant c'd'. T/horizon rétinien parait donc dévié néga- tivement, de droite à gauche; le méridien primaire en sens con- traire, positivement ou de gauche à droite. Pour les deux plans les déviations sont les mêmes lorsque le regard est dirigé à gauche et en bas, sur le point &,. 2° que si le regard est dirigé à gauche et en haut, sur le point £,,, Phorizon rétinien a!'5' est dévié positivement, le mé- ridien primaire cd’ en sens contraire. Les déviations sont les mêmes lorsque le regard est dirigé à droite et en bas, sur le point &,,,. De plus on a mesuré les angles de déviation, ou les angles entre les directions des images déplacées et des lignes parallèles à leurs directions primaires, et l'accord des résultats avec les formules, entre les limites des erreurs de observation, a con- firmé I'hypothèse ou la loi de visrine. Soit, pour trouver les formules pour les déviations suivant Fhypothèse citée, fig. 8, le centre de rotation o, quand Voeil est dans sa position primaire, Vorigine de trois axes rectangu- lares ox, oy, oz. fixes par rapport Àà la tête; ow la direction primaire de la ligne de regard, oy la droite passant par les centres de rotation des deux yeux, et oz dirigé vers le sommêt de la tête. Soit aussi o lorigine de trois axes rectangulaires 08, on, ol, invariables dans l'oeil, mais mobiles avec lui autour du point o, et qui coïncident avec les axes fixes quand loeil est dans sa position primaire; de sorte que oë est la ligne de regard, et que 0% et ol sont les droites dans loeil, qui primai- rement. se confondaient avec les axes fixes oy et oz. Les plans (217) En et £L£ sont les positions variables dans l'espace de l'horizon rétinien et du méridien primaire, fixes dans l'oeil. Il est évident que Fon peut d'une infinité de manières amener la ligne de regard de la direction ow dans la direction 08, tandis que les directions des axes ov et o 5 restent indéterminées dans un plan perpendiculaire à o£. Par une rotation unique oz viendra sur o& si l'on fait tourner l'oeil, ou le système des axes of, on, ol, autour d’une droite queleonque menée par o dans le plan passant par la bissectrice de langle wo& perpendi- culairement au plan woë. L’angle de rotation sera un minimum sl, suivant la loi de rrisriNG, on prend pour axe de rotation la perpendiculaire au plan wo&, et qui par conséquent est située dans le plan fixe pz. Soit o4 cet axe; langle qu’il fait avec oz, zo A =6; langle zo =p, et o le centre d'une sphèêre qui passe par 4. Prenant sur le grand cercle par 4, et qui dans le sens de la rotation fait un angle p avec le grand cercle 4 zy, de A Ay=0 27, les droites v5, 04, et la perpendiculaire of au plan Also, seront les directions des axes mobiles après une rotation p du système EG autour de Ao. Si du point £ comme pôle on décrit le grand cercle # H, o H sera lintersection de horizon rétinien avec le plan yz, et le point / tombera nécessairement entre 4 et y, parce que dans le triangle 4& H on doit avoir AA1jA, ou Sn MAD> dn H0, donc MA > Ag. (278 ) On obtient les imuterseetions de l'horizon rétinien et du méri- dien primaire avec le plan PQ, placé au-devant de loeil per- pendiculairement à la direction primaire de la ligne de regard, la- quelle dans sa nouvelle direetion rencontre ce plan au point £, \ en menant par É les lignes £4 et £d' parallèles à od et oM. Vus du point o, le premier £b' est dévié de droite à gauche, le second en sens contraire, de gauche à droite, ee qui s'accorde avec les expériences, fig. 2 au point £. Dans la figure on a supposé que le regard était dirigé à droite et en haut; quand il est dirigé à gauche et en haut, axe de rotation Ao tombe de l'autre côté de oz, entre oz et oy, de sorte que la figure pour ce cas serait symétrique par rapport au plan zz avec la figure 3, et les intersections des plans de l'oeil avec le plan PQ symétriques par rapport à w P avec &6' et EJ. Ceci s'accorde de même avec les expériences, fig. 2, au point £, où 4'b" et cd” sont symétriques par rap- port Àà #P avec a'b' et dd. Si le regard est dirigé en bas, le prolongement de Áo sera laxe de rotation, dont le sens positif est de gauche à droite. Par suite, les figures pour ces cas seront placées par rapport à ox et les prolongements de oy et de oz de la même manière que les figures, pour les cas où le regard est dirigé en haut, sont placées par rapport à ow, oy et oz. On voit en effèt, dans la figure 2, que les déviations aux points &, et &,, sont, par rapport aux directions wy’ et ze, dans le même sens que les déviations aux points £ el É£, par rapport à wy et wz. Si du point y. fig. 3, comme pôle on décrit le grand cercle zm, la droite om du plan ö sera perpendiculaire à of et oy, et par conséquent au plan de regard 0, de sorte que langle Com, entre les droites ol et om est égal à langle entre les plans Eon et Soy, perpendiculaires à ces droites. Les tri- angles Ame et AM C, rectangles en zet C, ont langle 4 de commun et Az=—= Al, done Am == A MZ, et par conséquent Am Al =AM—Agz, ou m5 == Mg. Pe la même manière, si du point z comme pôle on décrit Je grand cercle yho', la droite o4 du plan 8 sera perpendi- (279) culaire Àà of et oz, et par conséquent au plan $oz, qui coupe PQ suivant Ee parallèle à z£, de sorte que langle 0/ entre les droites op et oh est égal À langle entre les plans Sol et Eoz, perpendiculaires à ces droites. Les,triangles Ay et Aly ont langle 4 de commun, et Any== Ay, done All == Ah, et parconséquent, parce que dy =d, yH=yh. On trouve done la propriété remarquable, que Za déviation du méridien primaire, angle zoM ou e8d', est égal à langle Com entre l'horizon rétinien et le plan de regard, et récipro- quement, que Ja déviation de Dhorizon rétinien, Vangle yoHl ow DEL, est égal à angle poh entre le méridien primaire et le plan zo8e. On peut montrer que les rotations composantes de l'horizon rétinien et du méridien prinaire autour de la ligne de regard o8 sont égaux et dans le même sens, quoique leurs déviations sur le plan PQ soient inégaux et en sens contrares. Soit o ? la projection de o& sur le plan wz, ou lintersection de ce plan avec le plan de regard yoë, et faisons tourner le système £yö de sa position primaire autour de cy, jusqu'à ce que la ligne de regard de sa direction primaire or vienne sur of, alors o£, qui primairement était sur oz, tombera sur om, tandis que 0% coïncide encore avec oy. St ensuite on fait tourner le système autour de om, jusqu'à ce que oP vienne sur 08, oy viendra dans la direction ox, tel que Tare m5 soit un quart de cercie, et 91 —=my my my==md. La ligne de regard est maintenant dans la nouvelle direction oë, mais la position de oeil, ou du système 876, ne satisfait pas encore à la loi de LISTING. ÍÌ faudra lui donner encore une rotation autour de. 0 £, tellement que 07 vienne sur ox, mais alors om viendra en même temps sur 06. Les rotations de l'horizon rétinien & os) et du méridien primaire Éom autour de la ligne de regard o£ sont done égales et de même sens, et positives ou de gauche à droite si on les regarde de £ vers o. On pent encore re- marquer que l'intersection du plan moë avec PQ tombe entre Eb et Sd’, de sorte que par rapport à cette ligue la déviation ( 230) du méridien primaire est de même sens que la déviation de horizon rétinien par rapport à 5. Soit 4 langle entre l'horizon rétinien et le plan de regard, et 4, celui entre le méridien primaire et le plan zoë, ou fig. 8: mol=Moe=dEem=kh, ; noh=yollbiest: on aura: l® dans le triangle 4em rectangle en z, cos A =tang Azcotl Am, d'où tang 9 tang Am == je COS Pp et par conséquent sun cos 0 (1 — cos tang hk == tang (Am — 6) = dede, sin” 0 +- cos° 0 cos p go dans le triangle AyA rectangle en y, cos A= tang Aycot Ah, d'où — Col 0 tang Ah == À COS p et par conséquent sin 0 cos 0 (1 — cos tang kh, =— tang (yn H0—Ah)= had aoe (mit sun” 0cos p + cos” 0 Si la direction de la ligne de regard est donnée par langle ascensionnel du regard, ou langle zoP que sa projection sur le plan woz, parallèle au plan médian et passant par le centre de rotation o, fait avec sa direction primaire ow, et par Z'angle de déplacement latéral ou langle oP quelle fait avec sa pro- jection, et posant vobP==l, boP==w; ( 281 ) on a dans la figure 3: Spat Pader tand, lang u of == PE=oP tang p == or Ed oP or oË= en AE el 5 cCOSu _ cos À cos u done Ef ox tang == == sindeotu, Co8p == == CO8 À Co8 9 ef ) p 0E us de sorte que l'on trouve, après réduction: sin À sin u VRA cos À + cos u sin À sin u COS u tang kh, = (cos À + cos u) cos À + sin* À sin 6 Si la direction de of est donnée par Za longitude, «of =l, où Pangle que sa projection sur le plan vy fait avec l'axe oz, et Za latitude, foS ==1mn, ou langle qu'elle fait avec sa projec- tion, on a: xf =oatangl, ig m Ef =oftangm=o0or—, cos of ox OE cosm _ coslcosm d'où b] tang m lang ==) COS p — Cos lcos m sin U 4 et, par conséquent sin U sin m cos m lang kh = Re AE (cos / + cos 1m) eos m F- sin” Usin” m sin U sin m tang kh, = cosl + co8 m Par la méthode de la géométrie descriptive on peut aisément, ï (282 ) construire sur le plan PQ les déviations pour une direction donnée de la ligne de regard. Soient, fig. 4, le plan PQ et le plan zy les plans de pro- jection; o le centre de rotation et E le point donné où o& rencontre PQ. Alors, £f étant perpendiculaire à laxe de projection z Q, v& et of sont les projections de oì, et £wo est le plan qui: contient la direction primaire oz et la nouvelle direction o 5 de la ligne de regard. Suivant la loi de risrine l'axe de rotation doit être perpendiculaire à ce plan; donc od' et w& A perpen- diculaires aux traces or et vE seront les projections de cet axe, et nai= ln, nez, les angles qu'il fait avec les axes — 0g et oz. Menant o4 perpendiculaire à of, et 47 perpendi- culaire à zE ou parallèle a #4, le plan 044, perpendiculaire à (of, 8), contiendra les axes oë et on après la rotation qui amène ow sur of, et ces axes rencontreront PQ en des points de la trace A4. Il s'agit donc de mener dans le plan o4t, par le point (o, #), deux droites, dont lune fait à ganche un angle égal à nah, et l'autre À droite un angle égal nez, avec la droite (o4', A) dans ce plan. A cet effet on rabat 2/40 autour de 44 sur PQ; en menant #g perpendiculaire À la trace 7A, ef prenant pa =oa, puis 1g =tn, la droite (od', « 4) viendra sur qr parallèle à #4, et le point (o, 2) en 7, de sorte que les pa- rallèles rs et 7s' à zh et wo, sont les directions vabattues des axes op et ol après la rotation. Ainsi, og et ol rencontrent PQ aux points s et s'‚ et par conséquent, s£4' est la trace de Phorizon rétinien, s'Ed' celle du méridien primaire sur PQ; le premier est dévié de droite à gauche, le second en sens contraire, et, “d'après ce. qui, prócède, on saura 5d bet c5dr=i Par la comparaison des figures 8 et 4, on verra que, posant or=l, on a f—=tangd, ef sec Mtang u; donc, sl Sufi ús oa Ì tanga == sin heotu, et caleulant successivement: « / EE ip==atheosa, in= (ip +ov®), ar=in— ij st=ru= rsi, on trouvera: sin À i (l ale cos) cos u ROR, (288) ensuite, {A==stlanga et tf =th 4 had of, étant exprimées en À et wu, on obtiendra, par la substitution de leurs valeurs dans Ef st í f == tang b' Eb, tang Esr = la même formule que celle trouvée précédemment pour tang k,. Pareillement, on trouvera : Sin u uf == Lf UN COSA == J (1 + cos À cosu) cos À cos u cos À L C08 u us + Ef=hucota + S= 1 -Heos cosu) sin À.cos À. cos u” ‚ee qui donnera, par la substitution dans uf NE err PD us + Ef la même formule que celle trouvée précédemment pour tang k. Dans la figure 4, les projections des axes 05, oy et o5 sur PQ sont #5, vs, et le prolongement de se, tandis que of, ot, ou sont les projections de ces axes sur le plan eg. Pour montrer que la position du globe oculaire, ou du système Ent, ne peut satisfaire aux formules pour les déviations, et par conséquent, parce que ces formules ont été confirmées par les expériences, à la loi de risrine, qu'en tournant de sa position primaire autour d'un axe situé dans le plan yz, supposons que Pon donne àÀ ce système une rotation q, autour d'un axe vz', fig. 5, qui fait des angles «, f et 7 avec ow, oy et oz, et cherchons les directions que prendront alors les axes 05, 0%, ol. Prenons, avant d'effectuer la rotation, pour nouveaux axes de coordonnées la droite oz', la perpendiculaire ow’ à oz’ dans le plan coz’, et la perpendiculaire oy' au plan zoz’. Soit o A la trace de zaz' sur wy, et joignons par des arcs de grands cercles les points où les droites dans la figure rencontrent une surface sphériqgue dont le centre est en o. ( 284 ) Les triangles CAB et C 4D rectangles en 4, donneront : COS cos (3 (OOAD rn GRAD sin y Siny . 7 on aura done, pour les angles d, e‚ f, que ox’ fait avec les axes primitlfs : cosd == cos A B cos AE —=cosacoty, cose == cos A Decos A E == cos Beot y, | | cosf ==cos (jn Hy) —=— Siny; | pour les angles d', e°, f' que 04’, qui est dans le plan zy, fait avec ces axes: | COS cosd’ =cos (n — A D) == dd Siny COS a cos e == cCOSA B =——, SUN y cosf. ==o0; et pour les angles d’, e”‚ f' que oe’ fait avec ces axes: cosd'"=cosd, cose’ cos, cosf==to8p: Par conséquent, les coordonnées d'un point z=8, y=, zl, seront par rapport aux nouveaux axes: == Eecosd A peose + Ccosf , y=Eeosd: + neose! + Geosf', z=Eeosd' Hy eos a! + Geosf'; après une rotation p autour de oz’, les coordonnées d'un point, lesquelles étaient #', y’, z' dans le système @'y'z deviennent dans le même système: 1 ‚ 0 nh U == ®' COS Pp —Y' Sin yy, y =—=a sinp + y cosy, fi 2; id, (285 ) par suite elles sont par rapport au système primitif &yz: =&'cosd Hy" eosd +2" cosd'', y=a"cose + y'cose! 4 z'cose", Í 2" cosf + y"cosf" +2" cosf'. Si Ton substitue pour #, 4, 2’, leurs valeurs en z', y', z/, et pour celles-ci leurs valeurs en &, #, C, les dernières formules deviendront val tanda't, ym=bEhbn+0L, zm=ckden tet, dans lesquelles : 4 == iN? «COS Pp COS a, a =— cosacosf(1 -—cosy)—cosysing, D==cosacosp(1—ecosp)Hcosysing, b == sin B cos p + cos° 3, e= cosacosy( 1—cosg) — cosfsing ; c_= cosBcosy(1— cosy) + cosasing; a == cos «cos y (1 — cos g) + cos (B sin p, D'! == cos Beos y (1 — cos «) — cos « Sin p, c == sin® cos p + cos° 7. Mais après la rotation les coordonnées du point sont restées ip | E‚n, C, par rapport au système mobile, tandis qu'elles sont par NS . .,. rapport au système primitif les valeurs précédentes de w, y, z; il faut done que les coëfficients de 2, sotent les cosinus des angles que l'axe o£ fait avec les axes des z, et z, et ainsi des autres axes 0% et oÙ. Réeiproquement un point qui dans l'espace a pour coordon- nées we, y‚ z. aura pour coordonnées dans oeil, ou par rapport au système E75, E=artbyee, n=arvdb ye eg, Ca’ db'y dez. dd iN k (286) Ainsi léquation de l'horizon rétinien, dont I'équation dans oeil est C == 0, est par rapport aux axes fixes: oza' es Hb'yte'z, et celle de sa trace sur un plan PQ perpendiculaire à la direc- tion primaire ow de la ligne de regard | D'y He! z==econst: on a done, pour langle 4,, entre cette trace et une parallèle à axe des y, b cosfd cos y (1 —- cos) — COS a Sin p tang kT 2 B ; c son“ y cos p + cos” y Si cette formule doit être identique avec celle trouvée précé- demment, savoir sin 0 cos (1 — cos y) tang hk, = | lite sin? 0cosp + cos° 6 ” | | et cela pour une valeur queleonque de p, il faudra d’abord COS 4 == 0, c'est-à-dire, que Laze de rotation oz soit situé dans le plan yz, * et ensuite y—=0 et B—=0 Hir où yen et} =d. Si Von substitue les premières de ces valeurs dans les formules pour les cosinus, on obtient pour les cosinus des angles que chacun des axes of, 0%, 06 fait avec les axes fixes, après une rotation p suivant la loi de LISTING: a == COS, a! == — c0sÛ sing, al == SNG Sin p, b==cos0sinp, b' cos Ocos pF sin” 0, b''==— sindcoso( 1 —cosp), —= sin0sin p;, c'=—sindeos0(l—eosp);, ec == cos" 0 J sin® 0 cos p ; (287 ) ou, substituant pour ? et g leurs valeurs trouvées plus haut en À et u, , . 1 . a==cosheosu, d° == — Snu, a! == — Sin À COS U, (così+Heosu)eosu sin À sin u COS u b=sinu, Ze marne lets Tr ns 1 - cos hcos u 1 + cos À cos u sind.sinucosu _ _ (cosh+eosudeosd+sin° )sin° u GHI NCOSK; Cr 3 NEER tn | L eos) cosu 1 + cos À cos u A Paide de ces formules on trouve facilement la déviation sur PQ d'une image persistante linéaire dont la direction pri- raaire est queleonque. Soit w langle que cette direction fait primairement avec la ligne #f/ sur PQ, ou langle entre l'hori- zon rétinien et le plan qui passe par cette direction et le centre de loeil, alors C == 1 tang w, ou 1 sin wo — CCO8W —=0 est Péqguation de ce plan dans l'oeil, et par conséquent, après une rotation p, (aa Hb y Fez) sinw— (ae +b'y He! e)eosw =o son équation par rapport aux axes fixes, d'où l'on a, pour langle XK, entre sa trace sur PQ, ou e==coust, et axe des coordon- Weer n/, D' sin w —b' cos wo tg kj ee, IRA 1 e' sin wm — Cos 0 de sorte que lon trouve pour sa déviation Á,—w, ou langle entre la direction de image déplacée et sa direction primaire, par la formule tang K, — tang w ARE: mnd) brrr gicA ame 1 + tang K, tang w ( 288 ) et substituant pour 4’, c'‚, etc, les valeurs trouveés plus haut, après quelques réductions, ra in Cn di (9 — w) cos (0 — w) (l— cos p) sin® (0 — w) cos p + cos° (9 — w) Cette formule, en y faisant w == 0, s'accorde avec celle pour k,, et montre que la déviation sera nulle lorsque 6 — w ou 0=w Lr, c'est-à-dire, lorsque l'axe de rotation est perpendiculaire au plan passant par le centre de l'oeil et l'image persistante, ou dans ce plan. Dans le premier cas l'image se déplace dans sa propre direction, dans le second parallèlement à elle même. La formule montre encore que les déviations pour différentes valeurs de vo seront égales si 9 —w est constante, ou lorsque les axes de rota- tion font des angles égaux avec les différentes directions pri- maires de l'image persistante. | On peut encore au moyen des formules précédentes, et sans savoir comment se fait le mouvement continu de loeil, trouver la eourbe que lextrémité de la ligne de regard doit parcourir sur le plan PQ, pour qu'une image linéaire persistante quel- conque se déplace tangentiellement à cette courbe. Son équation différentielle est: d SE tang K, dy où y et z sont les coordonnées wf et £/, fig. 3, du point de regard £ sur le plan PQ, dont la distance à lorigine est ow —a, de sorte que lon aura: y—=af —=atgeceosd, z=tf =atang sind, d'où a y 9 9 or? Cos == DN or? La He) Ly +2) COS (pan et, substituant ces valeurs dans la formule pour tang K,, dz ayle—g tango) —2(y + 2tango) (a dy +2) dy aa(z—ytango) —y(y + etango) gy (a° +4 +2) ( 289 ) Pour intégrer cette équation, on Iécrit sous la forme (pt 2eg) (deed) a Hy + == — ale — tang) (ydy + 2de), et posant | z=gtangd, dà Hy sec v=u', d'où ydz—ady=y Sec vdo, elle devient cos (w — v) adu UE ee) s0n (wo — v) ug dont l'intégrale est où e est une constante arbitraire. On aura donc — ew + a) ==asin(o— rv) Wu —a°, ou bÀ 9 q . a Va ty Jz — (SN W— 208 W). c Remplagant dans celle-ci y par ycosw—zsinw, z par ysinw + 2e0sw, ce qui revient À fare tourner les axes des coordonnées d'un angle w autour de l'axe ow, elle devient RE CIN ENNG N Po at be nk eene (Np Ö comme si lon y eût posé w == 0. VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. 2de REEKS. DEEL V. 2u (290 ) Pour les points £ où la ligne de regard, et non son prolon- gement, rencontre PQ, le radical dans («) doit être pris posi- tivement; car pour ces points langle de rotation p est moindre qu'un angle droit, et par conséquent, cosy, dont le signe est le même que celui de ce radical, positif. La constante e doit être prise positive ou négative selon que la courbe doit passer par un point du côté des z positifs ou negatifs, mais sa valeur absolue est moindre que a, parce que le premier membre de («) a une valeur plus grande que z. L’équation («) se réduit à Ey (a—e) + RZa ero, ou ate \2 2 8 2 a — ce? y ie A2 At á EPR) a*c a © 22 \ laquelle, à cause de c? < a*, représente une hyperbole qui passe par lorigine, et dont l'axe réel est l'axe des z. On obtiendrait les points de la branche qui passe par lori- gine en prenant dans (a) le radical négativement, parce qu'il faut que pour cette branche le premier membre puisse devenir zéro; elle contient donc les points de regard pour lesquels cos p serait négatif, ou les points où le prolongement de la ligne de regard rencontrerait PQ, si Voeil tournerait de plus d'un angle droit suivant la loi de LISTING. | Si dans (a), avec le radical positif, bn devait ao 2 =— o pour y==o, la constante serait zéro, et l'équation se réduirait à z=—=0, qui représente l'axe des , ou une hyperbole, dont l'axe réel est zéro. L’équation (a), avec le radical pris positivement, représente done toutes les branches d’hyperboles, suivant lesquelles peuvent se déplacer tangentiellement des images persistantes linéaires gueleonques. Il suit, du changement des coordonnées qui a été introduit plus haut, que l'on obtiendra le système de ces cour- bes pour une valeur arbitraire de w, en faisant tourner d’un angle w le système de ces courbes pour w ==. Ce dernier est (291 ) représenté fig. 6, où AB, A'B'.... représentent des branches d’hyperboles dont les autres branches passent toutes par le point de regard primaire #. Désignant par X, Y, Z, des coordonnées courantes, parallèles aux axes fixes dont lorigine est en o, et par y et z les coor- données du point de regard sur PQ, les équations de la ligne de regard sont: nn an a en et lon obtiendra la surface conique, que décrit cette ligne quand son extrémité parcourt la courbe («), en Éliminant 4 et z entre ces Ééquations et celle de la courbe, ce qui donne le cône err et Las nd ae aen oid ie mi C lequel est circulaire droit, parce que son intersection avec la sphère KA F2 HZ er? est le plan c(X Hr) —a=o0, qui est perpendiculaire au plan zz, et passe par le point —r, 0,0. Ce point est situé au fond de Voeil, où la ligne de regard perce le globe oculaire, quand on eonsidère celui-ci comme une sphère de rayon r, décrite autour du centre de rotation. Il est appelé par HELMHOLTZ „point occipital,”’ la surface de la sphère # champ de regard sphérique, et les cercles de cette surface passant par le point occipital: weercles de direction.” La courbe («) est done ume des branches de lhyperbole, suivant laquelle le plan PQ coupe le cône circulaire droit décrit par la ligne de regard. Pendant que le point de regard se déplace sur cette courbe, le plan passant par le centre de Poeil et l'image persistante, ou par le sommêt du cône et la taugente à la directrice, reste constamment tangente à ce cône. Par conséquent ce plan, et avec lui le globe oculaire, dans 20* (292) lequel il est fixe, tourne alors autour de l'axe fixe du cône. Ce cas particulier du mouvement continu de l'oeil, pendant lequel Vextrémité de la ligne de regard parcourt sur le champ de regard sphérique un cercle de direction queleonque, doit done. convenir avec la loi de LISTING. Pour construire la courbe quand pour y==o, fig. 7, on con- nat e=, on prend sur la perpendiculaire zC à z #, 7 Ö =a la distance du centre de l'oeil au plan PQ. Alors OZ et OC sont les deux génératrices du cône dans le plan perpendiculaire a PQ, et rabattues sur le plan de construction; de sorte que xE est axe réel, et le point de contact #, du cercle inscrit à COFZ avec EZ, un des foyers de Y’hyperbole. Si un point £ de la courbe est donné, on trouve, d'après la construction de la fig. 4, la direction de la tangente 5 &B dans ce point. Désignant par « et y les axes de l’hyperbole, son équation est 5 p d'où l'on trouve pour la soustangente PB: zty= VB Hy*, ed aen et par suite ZZP B Gn Be done, si O' est le centre cherché, et faisant #P'—=aP=g, P b Leone AN PB et Ba* BO' == Brrr 0! ==: / Ld PB’ par conséquent, décrivant sur PB nn demi-cercle, et prenant ( 293 ) la corde BD = Be, la perpendiculaire abaissée de D sur P'B donnera le centre, et la direction de l'axe imaginaire. La soustangente G// étant 2 12 GH hei af Za J on a 2 9 et l'axe imaginaire sera donc B=WOHXOG. Recherchons maintenant comment se fait, suivant la loi de LISTING, le mouvement continu de l'oeil. Soient, à un instant gueleonque, À langle ascensionnel, « langle de déplacement latéral de la ligne de regard, et 4 langle entre le plan de regard et l'horizon rétinien. Ces grandeurs s'augmenteront dans instant suivant des quantités infiniment petites dÀ, du et dk, dont la dernière dépend des deux premières en vertu de la formule sin À si tang hk = Eed cos À +- cos u d'où kn sun ud À + si Adu l + cos À cos u ll est clair, fig. 8, que la ligne de regard viendra de o£ dans sa direction successive, si lon donne au globe oculaire, ou le système £C, d'abord une rotation positive, +du,— de gauche à droite, si on la regarde de l'extrémité x de son axe — autour de la perpendiculaire om au plan de regard, ce qui ne change pas À, tandis que « devient « + du; et puis, une rota- tion — JÀ autour de la droite qui coïncide avec axe oy, ce qui change À en à +dì. Après ces rotations langle entre le ( 294 ) plan de regard et horizon rétinien est resté 4, de sorte que la position de l'oeil ne satisfait pas encore à la loi de Lisrine, et qu'il faudra lui douner encore une rotation + d4, autour de o£. Remarquant que les rotations sont infiniment petites, on peut décomposer dA en deux autres, dAecosu autour de o P, et dAsinu autour de og. Le globe oculaire viendra done d'une position dans la position successive par trois rotations infiniment petites autour d'’axes, dont les cosinns des angles, qu’ils font avec les axes fixes, sont comme il est indiqué dans les colonnes du tableau ci-dessoûs: dk cos u — dd) + dk sinw du ox cos À 0 — sin À 0oy 0 1 0 0z sin À 0 cos; 5 par conséquent, si lon réduit ces rotations à trois rotations %& Pp, Ys 1, autour des droites de loeil qui à chaque instant se confondent avec les axes fixes oe, ov, oz, on aura: p == cos À cos u dh — sin \ du, =_dhd sinudh, r == sin cos u dk + ecosddu, ou, substituant pour d% sa valeur en dÀ et du, cos À sin u cos u d A — sin du An 1 + cos À cos u (cos À + cos u) cos u d À — Sin À sin u d u l H- cos À vos u sin À sin u Cos wd À J (cos) + cos u) du 1 + cos À cos u Pd Cms Les cosinus des angles entre om, ou l'axe de la rotation du, et les axes fixes sont — sn), 0, _cosÂ; (295) calculant avec ces valeurs, et celles données plus haut pour les cosinus des angles entre chacun des axes oë, on, 06 et les axes fixes, les cosinus des angles entre om et les axes 08, on, ol, et se rappelant que laxe de la rotation — dà est 04, celui de dh laxe o&, on verra que les rotations du, —dÀ et dh ont lieu autour d'axes, dont les cosinus des angles qu'ils font avec les axes mobiles sont comme il est indiqué dans les colonnes ei-dessoûs : du dd dh 05 ij ; sin u } K dj sin À sin u (cos } + COS u) COS u ) 14 eos A cos u’ 1 Hcoshcosu cos h | cOsu_ — sin À sin Cos u qe 1 4 cos Â, cos u” L + cos À cos u jk: de sorte que si lon réduit ces rotations à trois autres, p', g', 7', autour des axes mobiles oë, oy, ol, et substituant pour d Á sa valeur en JÀ et Ju, on trouvera p=—sinudiddh=—p, q=g, r==r. Par conséquent les équations de l'axe instantané sont, par rapport aux axes fixes, WE GRS Il suit de ce résultat remarquable, que si lon ramène le système £7C à sa position primaire, où le plan 7E se confond avec le plan yz, axe instantané prend une direction qui, par (296 ) rapport Àà ce plan, est symétrique avec la direction qu'elle avait dans l'espace. Si la ligne de regard doit parcourir une surface conique donnée, il en résultera une relation Hls wem0i Hei hd entre les variables À et u, qui déterminent sa direction. L'elimination de ces variables entre cette relation (7) et les équations ($) donnera la surface conique que décrit l'axe instan- tané par rapport aux axes fixes, ou dans l'espace, tandis que leli- mination de ces variables entre (7) et (2’) donnera la surface conique quelle décrit par rapport aux axes mobiles, ou dans l'oeil. Il est évident que si la première élimination donne n= ly), la seconde donnera —_b == w(n,E), ou Em W(,L). Done les deux cônes sont semblables et Égaux, et symétri- guement placés par rapport au plan commun yz ou 7, si le système mobile est ramené à sa position primaire. Si dans cette position on mêne un plan tangent À chacun des cônes, et passant par des génératrices symétriquement placées, ces plans tangents seront eux-mêmes symétriguement placés par rapport au plan commun ye ou 7, de sorte que les deux cÔnes auront chacun la même position par rapport à leur plan tangent. Par consé- _quent, sì lon replace le systême mobile dans la position qu'il occupait, de sorte que l'axe instantané reprend la position qu'elle avait dans l'espace, le plan tangent au cône mobile se confondra avec le plan tangent au cÔne fixe, et les deux cônes seront symétriguement placés par rapport au plan tangent commun. Ainsi le mouvement continu de l'oeil se fait, de la même manière qu'en général le mouvement de rotation autour d'un point fixe, comme sì une surface conique, ayant son sommet au centre de rotation et à laquelle le globe oculaire serait in- variablement lié, roulait sans glisser sur une autre surface coni- que ayant le même sommet et gardant une position fixe par (297 ) rapport à la tête. Le cône fixe est immédiatement déterminé par la surface conique que la ligne de regard doit parcourir, et le caractère particulier du mouvement de oeil est, que Zes deur cónes sont égauw et semblables, et de plus, qu’ils conser- vent pendant le monvement une position symêtrique par rapport au plan tangent commun. Si lon écrit les équations (2), où par la relation (7) une des quantités À ou w est une fonction de l'autre, sons la forme du du cos À sin u co8 u — sin À zn (cos h + co8 u) COS u — SÛn À sin u—r 2 d sin À sin u cosu + (cos ) + cos Ber 0: de du on obtient, éliminant linconnue ei qui dépend de (7), après quelque réduction, v(l + eos d,eos u) Fy sins + zsinheosu=o, ... (Ö) qui représente un plan, dont la position dépend seulement de J et u, ou de la direction instantanée de la ligne de regard, quelle que soit (7), et dans lequel est à chaque instant situé Yaxe instantané de rotation. La normale à ce plan fait avec axe oe un angle dont le cosinus est 1 EE Cos À cosu El feat 1 TE COS == COS Es tandis que lon a la même valeur pour le cosinus de langle entre ce plan et le plan perpendiculaire à la ligne de regard, ou veos heosu + ysinu + 2sin Âeosu =O. Cette normale fait done des angles égaux avec l'axe or et avec la ligne de regard, et parce que chacun de ces angles est la moitié de langle p entre ces deux dernières droites, elle est (298) située dans leur plan. On en conclut que, si l'oeil se meut suivant la loi de cursrine, laxe instantané de rotation doit toujours être une des droites du plan perpendiculaire à la bis- sectrice de langle entre la direction primaire et la direction instantanée de la ligne de regard. Cette bissectrice, autour de laquelle la rotation instantanée est zéro, est appelé par HELM- HOLTZ, 7 ligne atrope instantanêe.” l’oeil tournera autour d'un axe fixe, si lon a =O rlk.n), ge plh u) n= Cr ie NE ow Cars queleonque, parce qu'alors les équations (%) deviennent sont des constantes et p (À,u) une fonction celles d'une droite fixe, et il en est de même de { 2). Eliminant p (À,u) entre (€) on obtient, en réduisant, d (C‚ sin À sin u + Cs sin À) ee ==, (cosh + coru)eosu + Cscosdsinucosu d, (C‚(cosdHecosu) + Oysinl)n n= C, sind sinu cosu + Cgcoshsin ueosu, où hamers Cd où, en Éliminant Ir on trouve C, (1 + cos cos u) + Ca sin u + C,sinheosu==o .. (7!) pour la relation (7) qui détermine la surface conique que la ligne de regard doit alors parcourir. Les équations de cette ligne sont Hij y 2 mn coshcosu _sinu _ sinÂcosu et par conséquent, les coordonnées du point où elle perce la sphère de rayon 7, déerite autour du centre de rotation, ou les (299 ) _eoordonnées du point de regard dans le champ de regard sphé- rique, sont P=—=rcosheosm, y==rsinu, 2==r Sind Cos u, ee qui, substitué dans (7), donne Or Ha) + Cy + Oye =o, Péquation d'un plan passant par le point — r,0,0, ou le point occipital. Done l'oeil tourne autour d'un axe fixe si le point de regard parcourt sur le champ de regard sphérique un cercle de direction, ce qui s'accorde avec ce qu'on a trouvé précédemment par la considération seule des courbes, tangentiellement auxquel- les peuvent se déplacer des images persistantes linéaires. On peut démontrer par des considérations géométriques les deux derniers résultats de l'analyse. Si le plan de la figure, fig. 9, tourne d'un angle BA B' autour du point 4, et ensuite d'un angle 4C {' autour d'un de ses points C, on pourra réduire ces deux rotations successi- ves à une. seule. Avant la première rotation le point C était en C', tel que CAC' est égal à langle de rotation BA B' et AC —=AC; C4' est done la position de C'A après la dernière rotation, et l'on voit que C’4 viendra dans la position CA par une seule rotation autour du point d'intersection 0 des bis- sectrices des angles de rotation C4C' et ACA', car OA == OA, OC=0C' et AOA' == C'OC, comme restes des angles Égaux AOC' et A'OC diminués de langle commun A’ OC'. Si la seconde rotation doit être telle que le centre de la rotation résultante tombe sur une ligne fixe donnée A D, passant par A, le centre C de cette rotation doit être nécessairement un point de la direction 4 /, qui avant la première rotation faisait avec la direction donnée 4D un angle DAM égal Àà la moitié de celui de la première rotation. Ces considérations sont immédiate- ment applicables à une surface sphérique qui doit tourner succes- sivement autour de deux diamêtres dont A et C sont les pôles, en remplagant les lignes droites par des arcs de grandscercles. Supposons done que le globe oculaire, fig. 10, après une première rotation wo& == ® autour de Q 4 dans le plan / 2, doive (300 \ tourner autour d'un autre axe; il faudra que laxe de la rotation résultante tombe dans le plan 424, perpendiculaire à la direc- tion primaire de la ligne de regard, sans quoi la position de ce globe après la seconde rotation ne satisferait pas à la loi de LISTING. L'axe de la seconde rotation doit donc être une ligne quelconque OC dans le plan du grand cercle 4 Z, qui avant la première rotation avait la position 4E, tel que langle de rotation £ 4E —=p est divisé en deux parties égales par le plan yz4 On voit facilement que la droite O7, qui divise angle zoë en deux parties égales est perpendiculaire au plan BAO, et par conséquent aussi à une droite queleonque OC dans ce plan, de sorte que cette droite O7 est la ligne atrope instantanée. \ Si le globe oculaire continue à tourner autour de l'axe OG, sa position continuera de même à satisfaire à la loi de Listing, parce que toujours laxe de la rotation résultante tombera dans le plan ye A, quel que soit langle de la rotation autour de OC. De plus, Parc Cé est le supplément de l'arc Cx, parce que les triangles sphérigues ECT et #CT, où EFT sont supplémentaires l'un de l'autre; done langle COÉ est égal à langle que CO fait avec le prolongement or! de wo. Par conséquent, lextrémité # de la ligne de regard parcourt, pendant que le globe tourne autour de laxe fixe C 0, un cercle qui passe par le point occipital. L’axe de rotation étant à chaque instant dans le plan (ò), le cône fixe est lenveloppe de ce plan variable, et on obtien- dra son équation en éliminant À et u entre l'équation (d), sa dérivée, ou 10 10% d A, ( À cos u HeosheinnS) L peor Cen d ‚ Fe aoetors— sint ein 0 es DN û et la relation (7) P(À ; 0) een Eliminant entre (Ö) en (JÒ tour-à-tour une des coordonnées ( 301 ) _& y ou 2, on obtient en effet les Équations (9) des généra- frices du cône. L'équation (dÒ) représente un plan variable qui passe par la ligne de regard, parce quelle est satisfaite par les Équations de cette ligne. De plus, ce plan est perpendiculaire à la tangente à la courbe que Vextrémité de la ligne de regard doit parcourir sur PQ. Car, soit a langle entre cette tangente et une paral- lèle à laxe ov, et /, m, n, les angles de la ligne de regard avec les axes fixes, on trouve pour Yéquation d'un tel plan «cos U (cos am +- cos n tang «) — y (sin * m — COSM COS Nn tang «)... 9 + z(cosmeosn — sin“ n lang a) =O; mais, si le plan PQ est à la distance a de lorigine, Lang w == ‚ 2 =atang À, cos À sont les coordonnées du point où il est rencontré par la ligne de regard, de sorte que dz cos* udà dy _coshdu A sinsinucosudd’ tang a == en substituant cette valeur, et cosl == cos hcosu, coSm == 8 U, COSM = SIN À COS u, dans léquation précédente, on trouve, apres réduction, l'équa- tion (dÒ). x Appliquant la théorie générale qui précède à quelques cas particuliers, il est à peine nécessaire de traiter le cas où l'ex- trémité de la ligne de regard doit parcourir sur PQ une droite de direction queleonque, et passant par le point de re- gard primaire; parce qu'on a déjà vu qu’alors le globe oculaire tourne autour d'un axe fixe, perpendiculaire au plan que décrit la ligne de regard. Cependant, pour montrer l'accord des for- mules, soit z=my (302 ) Yéquation de cette droite, alors la relation (7) devient, en sub- stituant pour y et z leurs valeurs en À et « données ci-dessûs, N= ta et NE (7) d'où cos hcos* udi=mdu, ou cos À sin u cosud == sinidu, et l'on obtient: SIN u COSU p=0 gc ud, re nn dd, sin À ce qui montre déjà que laxe de rotation est perpendiculaire à la direction primaire ow de la ligne de regard, tandis que les équations ((?) deviennent : y zein À ee Nma pn , ’ COS u Sin ke ou, en vertu de (7,) (NÀ Vr \ done le cône se réduit dans ce cas à une droite unique dans le plan ye, et perpendiculaire à la direction e = my, c'est-à-dire, à cause que les plans yz et PQ sont parallèles, perpendiculaire au plan parcouru par la ligne de regard. Supposons que le point de regard parcourt sur PQ, ufie droite queleonque parallêle à axe des /, ou à la droite qui passe par les centres de rotation des deux yeux, et par suite une droite horizontale si cette dernière est horizontale. Alors la relation (7) est l'équation du plan parcouru par le la ligne de regard, ou A\==const. d'où dÀ—=o, et les équations (£) deviennent: @ y z Te a ern — sink _ sinhsinu cos) + cos ( 303 ) ou ESMU=—Y, BCOSU == — # CO8Ì — 2 8in À, dans lesquelles « est le seul paramètre variable à éliminer, de sorte que nt == y° + (weosd, + esin 1) est l'équation du cône fixe. Si l'on y substitue == ®, COS p — Sin p, y=, SNnp + 2,C08q, ce qui revient à faire tourner les axes des coordonnées d’un angle p de droite à gauche autour de l'axe des y, et pre- nant p=450 + !À, elle devient m*sinh + y* —g? sin\ —=o; donc les nouveaux axes sont les axes principaux du cône du second degré, et les sections perpendiculaires à l'axe des z, sont des ellipses. Soit, fig. 11, dans le plan wz, langle vo A=; le prolon- gement OC de la bissectrice de cet angle, et la perpendiculaire OB à OC, seront les intersections du cône avec le plan sz: et Oz, qui divise langle droit COB en deux parties égales, sera laxe conjugué aux sections elliptiques, en sorte que la perpendiculaire oz, à oz, est axe des #, car l'angle z,ow étant égal à 45° — 1 A, son complément, ou wor! sera 45° +; À. Le cône fixe étant ainsi déterminé, on trouvera le cône mo- bile, en se rappelant qu'il est symétriquement placé par rapport au plan yz, quand le système mobile est ramené à sa position primaire. Donec, si dans le plan ez on mène de l'autre côte de laxe oz deux droites, qui font avec l'axe or et oz un angle de gauche à droite égal à }À, ces droites seront alors son in- tersection avec le plan rz ou £C; faisant tourner ce cône, de droite à gauche, d'un angle À autour de l'axe des 7, la ligne de regard viendra de oz dans la direction Oë4, et le cône mobile deviendra tangent au cône fixe suivant la généra- trice OB. Si lon fait ensuite rouler le cône mobile BOC' sur le cône fixe BOC, lextrémité de la ligne de regard oë, ligne ( 304 ) qui est fixe dans le cône mobile et entrainée avec lui dans son mouvement, décrira sur PQ une parallèle 4£ à laxe vg. Soit la droite, que le point de regard doit parcourir sur PQ, parallèle à l'axe oz, donc verticale si cet axe est vertical. Son équation est y —=coust… et la relation (7) devient Lang p cos À == (ANG 0 > où gg est langle de déplacement latéral pour A ==o. Cette re- lation donne COSÌ == — SU u. COS u. Sin À dh, et les équations ($) deviennent après réduction, E —y wma SU pg Dn pg + €05 Acosp (Ll + cos Âcos BT Sin À sin COS p. , d'où lon déduit facilement, remarquant que la relation donnée s'écrit sous la forme: sin == tang pg cosÂcosu, en éliminant tour-à-tour z et y, SU p= — SME (PCOSG Hy pg), ot cos* ==? cos" po +2° Sint ug; de sorte que n° =sin? no (#cospg 4 ysingo)* +e* cost ug He? sin? po, ou n° == (resp +ysmug)? +2° est Péquation du cône fixe. Elle est de la même forme que celle trouvée dans le cas pré- eédent; faisant tourner de gauche à droite les axes des coördon- nées d'un angle 45° +}, autour de l'axe des z, elle devient : 2 @7 EE PI ar en Pr Upg IMG F2 =O, de sorte que les sections perpendiculaires à l'axe principal des y,, sont des ellipses. Soit, fig. 12, langle wod dans le plan wy égal à la con- ( 305 ) stante po; le prolongement OC de la bissectrice de cet angle, et la perpendiculaire OB à OC seront les intersections du cône avec le plan wy, et of, qui divise angle droit BOG en deux parties égales, sera l'axe conjugué aux sections elliptiques, en sorte que la perpendiculaire oz, à oy, est l'axe des z,, car y,0x étant 45° — }p,, son complément wow, sera 45° 5 uo- Sl dans le plan wy on mène de l'autre côté de l'axe oy deux droites, qui font avec laxe or et oy un angle de droite à gauche égal à Ap,, ces droites seront intersection du cône mobile avec le plan €, quand le système £6 est ramené àÀ sa position primaire. Faisant tourner ce cône, de gauche à droite, d'un angle #, autour de l'axe oz, la ligne de regard vien- dra de sa direction primaire ow dans la direction O4, et le cône mobile deviendra tangent au cône fixe suivant la géné- ratrice OB. Quand on fait ensuite rouler le ene mobile BO C' sur le cône fixe BOO, Pextrémité de la ligne de regard, qui est entrainée avec lui dans son mouvement, décrira sur PQ une parallêle 4Z à l'axe oz. Supposons plus généralement que la ligne de regard, dont les Équations sont eiken UD PE UNE N coshcosp sing ts ee doive déerire un cÔne droit autour d'un axe qui fait des angles a,B,y, avec les axes fixes, alors cos À cos. cos a + sin cos B H- sin Ncospoosy =cosw,.. (7,} où w est le demi-angle au sommet du cône donné, est l'équa- tion du cône ou la relation (7), et elle donne: du cos p (cos a sin À — cos y cos À) EE) Teo dsin p cos a — cos 1 cos B A sin À sin pg cos y Substituant cette valeur dans », g et 7, on trouve, ayant égard Àà la relation (7,) et après quelques réducti p1 g Y, près quelg ictions, pour les équations (2) de l'axe instantané par rapport aux axes fixes, z ant, De Oanmnmd cosa —coshcospcos y (cosa + cos w) sing — (1 + cos hcos g.) cos (3 —2 ___— (cosa je cos Wp) sin À cos pg — (1 + cos À cos ) cos 7 rs VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. 2de REEKS. DEEL V. 21 ( 306 ) On vérifie que ces Ééquations satisfont en effet à l’équation générale trouvée plus haut: (L Hecosheosp) a + ysinp + esinheosm=—=o0, ... (©) qui facilitera l'élimination des variables À et g. On voit que les équations (a) donnent sing et sin AÂcosp. en fonctions de cos Àcosy, savoir: (weos B —y cosa) + (a cos B + y cos w) cos À cos pe x (cos a + cosy) SN p= ’ (weosy——-zeos a) H (weos y + ze0s1p) cos À cos pe x (cosa + cos w) et, substituant ces valeurs dans (Ò), on obtient en réduisant, A zi (eosa + cos) +a(yeos fd H-2e087)—(y* +2? )eosa KONG: SEE ae? (cosa + cos ww) H-a(y eos +-ze087) H(y* 42° )eosw' de sorte qu’ après la substitution de cette valeur dans sip et Sun À COS p == ; sin À cos p., \'élimination s’achèverait en égalant à unité la somme des carrés de ces trois expressions. Mais il sera plus facile de chercher une seconde expression pour cosÂcosp, employant au lieu de (ò) la relation (7), ce qui donne: x{sin? w — cosa(cosa cosy) —(ycosB + zcosy)eosa z(l + eosacosy) + (y eos f + ze08 ) cos Egalisant les deux expressions pour cosÂcosg, om trouve après des réductions une équation divisible par z (cosa + cosy), COSÀcOSp=— et qui, après la division par ce facteur, peut être écrite sous la forme: {a (cosa + cos w) + yeosB + zoos} —(y* + 2°) sin? po. Le cône fixe est done encore du second degré, et ses inter- sections avec des plans m(cosa H cosy) + y eos B + 2e08 7 — const: ont des cercles pour projections sur le plan yz. On prévoit aisément fig. 13 que le plan passant par l'axe O1 du cône que doit décrire la ligne de regard et la direction primaire ow de cette ligne sera un plan principal du cône fixe \ . . id ’ Prenant la perpendiculaire oy, à ce plan, du côté de l'axe og, ( 307 ) pour axe des y,, et la bissectrice ow, de langle or =a pour axe des we, on peut facilement calculer les cosinus des angles que chacun des nouveaux axes or, ov, oz, fait avec les axes fixes. Car, dans le triangle sphérique w/v, qu'on voit dans la figure, on connait les trois côtés, wl =a, Ty ==ffetry=—=90®, ce qui donne cos P cos a COENL BEAR wers sin sina et par conséquent le cosinus de ry dans le triangle y Zz', où Pon eonnait les deux côtés y/=f, Ir, == }a et le cosinus de angle compris y Zw,; pareillement le triangle z/# donne: coszla=— ter Eed ie sun y sin « et puis le triangle z/w, le cosinus de za. Dans le triangle Zz, y, ona: Jz, = 90° — ja, 1y==ft, et Pangle z 1y =180° —y lg, on aura done le cosinus de z,y; et celui de zz dans le triangle z, Iz, où langle z, Iz == 180° —z/x. Le cosinus de y,y=z Lb est donné par le triangle z/ L, où LI == 90° — a et langle z £ 1 est droit, et celui de y 2 == 180 —y L par le triangle y L1. On obtiendra ainsi les valeurs de ces cosinus tel qu'il est indiqué dans les colonnes ci-dessoûs: hk | Ooy oz tld COS COS 7 or, COS 5 & ei | 9 COS z 9, COS 5 « | COS / cos P ’ 0 ME ee jh neden sin « hit cos cosy 0z, me L/05 « ERG Ee Zsnutal 2snia Done si Pon substitue dans Véquation du cône fixe Be Ronn Amal sin} a, cos (9 COS 7 cos EAD 05 RENE 9 1Bcost “sina % QZ sin > « COS 7 cos COS y Loe B een Vg sinta’ ain ( 308 ) d'où v(cosaHcos uyr) + ycosf} Heeosy=a {1 + cos w)eos ja He, (1—cosy)sin ja, ye det man sin? zady,? 42 ?eos? Jadagz sina, on obtient pour Péquation de ce cône par rapport aux nouveaux axes : 2 2 pd %, y, 2, ee mm) l—cosw cosa Hcosp 1 + cos w de sorte que les sections elliptiques sont perpendiculaires à l'axe des we, ou des z, selon que le dénominateur de y* est positif ou négatif. - Supposons ce dénominateur positif, et soit, fg. 14: wo la, le plan passant par la direction primaire ox de la ligne de regard et laxe O7 du cône quelle doit décrire; LL’ lim- tersection de ce plan avec le plan fixe yz. La bissectrice ox, de Pangle Zoe =a sera l'axe des z,; ze, perpendiculaire dans ce plan à oz, laxe des z; de sorte que, prenant les angles zoBet z,0oC égaux à Fw, OB et OC seront les intersections du cône fixe avec le plan w,z,; car Péquation du cône donne en y faisant y,=o0; ga 1 2, EE 4 COL 5 WY. Le système #46 étant ramené dans sa position primaire le cône mobile doit être placé symétriquement avec le cône fixe par rapport au plan yz, qui est le même que le plan ZL Oy, y, Étant la perpendiculaire au plan zo. Done, si Fon mène des droites par o, qu de autre côté de OL et OL! font avec ces directions des angles égaux à LOB — (a + w) et U'OC==}(a— wp), on aura les intersections du cône mobile avec le plan w‚z,; faisant ensuite tourner ce cône de droite à gauche, autour de laxe oy, d'un angle «— y, la ligne de regard viendra de or dans la direction o£, tellement que Pangle TOE est égal à ww, et le cône mobile deviendra tangent au cône fixe suivant la génératriee OC. Si ensuite on fait rouler le cône mobile 'OC sur le cône fixe BOC, la ligne de regard déerira un cône droit autour de OZ et son extrémité parcourra sur le champ de regard un cercle quelconque. ( 309) „On peut vérifier ce résultat, ainsi que ceux des deux cas pré- eédents, lesquels sont compris dans celui-ci, en faisant wp — 900 et «== 90 HJ, ou a—= 900 Hp. Chacun des angles COÉ et C Ov' étant égal à 45° +4 4 (a — yi), la droite o& restera pendant le roulement symétriquement placée avec oz' par rapport au plan tangent commun aux deux cônes, d'où il suit déjà que le mouvement de l'oeil se fera suivant la loi de LisTinG, car dans la fig. 10, la droite variable o& est sy- métriguement placée avec la droite fixe ox’ par rapport au plan oACHE, qw est perpendiculaire à la ligne atrope o 7, et dont Yenveloppe est le cône fixe. L'éguation du plan tangent au cône est 2 X BEN 1 24 1—cosw cosa + cos w leop voù Z,Y,Z, sont les coordonnées courantes, et zy z, celles d'un point de contact; les coordonnées du point ze, si Fon prend sur le prolongement de zo, og' égal à unité, sont: — cos „8,0, sinta; les équations de la perpendiculaire abaissée de #' sur le plan tangent seront donc (AH eosza)(l—cosw) F(cosa + cos w)__ (Asi 2%)(1 +eos yi) &, } TE cette perpendiculaire, d'après ce qui précède, passera par le point pris sur 08 Àà unité de distance du point o, et dont les coordonnées sont par suite cos/, cosm, cosn, si /,m,, sont les angles variables que la ligne mobile og fait avec les axes ow, oy, oz, de sorte qu'on a entre les coordonnées d'un point de eontact et ces angles, en vertu des dernières équations, les relations: (cosp + eosta)(1—cosy) _cosq(cosat cosy) (cosr—sin} «) (1 Heosy) ed ”, munt” Pi 2, . . . # hd A . . où £,,4,, 2, doivent satisfaire à P'équation du cône fixe, ce qui donne (cosp + cos Ì a)° (1 — cos w) — cos* q (cosa + cos w) st 5 ke (1 + cos w) ==: le coefficient de cosy dans celle-ci est 2(1 + cosp eos j « — COS r Sin } C), (310) et après le développement on trouve qu'elle est divisible par ce coefficient. ensorte quelle se réduit àÀ COSP COS 5 A F- COSM Sin gy & == COS WY; ce qui montre que langle entre la droite fixe O1, qui fait 4 avec les nouveaux axes les angles a, „ar et jan — ja, et i la ligne mobile o& est pendant le roulement constamment égal Á à w; done la dernière décrit en effet un cône droit autour de ä la première, Delft, Décembre 1870. iet G.F. W. BAEHR Mouvement de l'oeil. Versl we meded. dT Natuurk s*Peeks, Deel V. SCHETS VAN EEN NIEUW STELSEL ZOOLOGISCHE NOMENCLATUUR. DOOR P. HARTING. Voorgedragen in de gewone Vergadering van 24 Dec. 1870. en Ce GERE a Toen LINNAEUS de binaire nomenclatuur invoerde, bewees hij niet alleen een groote dienst aan de beoefenaars der zoologie en der botanie, maar bevorderde hij daardoor ook krachtig die wetenschappen zelve. Die binaire nomenclatuur toch was een soort van mnemotechnisch hulpmiddel om verwante vormen ook in het geheugen bijeen te houden, zonder dit al te veel met namen en woorden te overladen. Zij maakte het daardoor mo- gelijk de menigte van bijzondere feiten onder de telkens hoo- gere en meer omvattende begrippen van individu, soort en ge- slacht te rangschikken en zoo gemakkelijk te overzien. Sedert echter de tallooze na LINNArus gemaakte ontdekkingen er toe geleid hebben om zijne genera in een allengs grooter en grooter wordend getal van genera te splitsen of wel er geheel nieuwe bij te voegen, is hun aantal zoo verbazend toegenomen, dat ook het sterkste geheugen daarvan slechts een klein ge- deelte omvatten kan, en daarmede is de weldaad der binaire nomenclatuur voor een goed deel verloren gegaan en komt nog alleen aan dezulken ten goede, die eene kleine afdeeling van het dieren- of plantenrijk tot het uitsluitende voorwerp hunner studie hebben gekozen. Zelfs meen ik het er voor te mogen houden, dat daarin eene der redenen gelegen is, waarom de zoologie zich meer en meer in kleine takken splitst, zoodat het te (312) vreezen staat dat er eenmaal een tijd zal komen, waarin men nog wel Ornithologen, Erpetologen, Conchyliologen, Lepidopterologen, Dipterologen enz. enz., maar geen Zoologen meer zal hebben. Dat er in het geven van namen, bepaaldelijk van geslachts- namen, de grootste willekeur heerscht, weet elk. Ook is het ge- noeg bekend, dat een aantal derzelfde geslachten door verschil lende schrijvers met verschillende namen bestempeld zijn, en dat daarentegen herhaaldelijk gelijke namen aan in het stelsel hemelsbreed van elkander verwijderde geslachten zijn gegeven. Hoe lastig en verwarrend die synonymie is, heeft elk onder- vonden, die zich met de eene of andere groep van dieren meer opzettelijk heeft bezig gehouden. Wel wordt die verwarring ver- meden door den naam des naamgevers achter den naam van het geslacht te voegen, doch ook deze moet daarbij dan in het ge- heugen worden geprent, dat daarmede een last te meer op zich laadt. Wanneer men de verschillende wijzen, waarop de geslachts- namen ontstaan zijn, nagaat, dan ontwaart men, dat wooreerst vele vroegere soortnamen tot geslachtsnamen zijn geworden, bijv Felis, Canis, Crocodilus enz In de tweede plaats heeft men ge- tracht door den naam een der hoofdkenmerken van de daardoor aangeduide dieren uit te drukken; zoo b, v. in de namen Cypri- nodon, Amphipnous, Trematodiscus, Onychoteuthis, Notacanthus enz. enz. Deze wijze van naamgeving zoude voorzeker volkomen rationeel zijn en tevens aan het gehengen tegemoet komen, ware het niet, dat het reeds herhaalde malen gebeurd is, dat bij de ontdekking van nieuwe soorten, die blijkbaar volgens al de re- gelen eener natuurlijke rangschikking in het reeds benoemde geslacht moeten worden opgenomen, de etymologische beteeke- nis van den naam ophield ook op die nieuwe soorten toepas- selijk te zijn, zoodat wel verre dat het geheugen daardoor ge- baat werd, het veeleer daardoor op een dwaalspoor werd geleid. Bene derde wijze van naamgeving, namelijk die welke den naam van dezen of genen meer of minder beroemden zooloog van den uitgang (4 voorziet en zoo tot dien van een dieren- groep maakt, is voorzeker zeer onschuldig, en namen als Cuvieria, Audouinia klinken tevens zeer goed, maar niet alle namen zijn zoo euphonistisch, Zoo b. v. 4gassizia, Vernewilina, Mac An- (313) drewia en andere. Bovendien hecht zich daaraan geenerlei be- grip, en alleen de herinnering van verdienstelijke mannen wordt daardoor levendig gehouden. Dit nu is voorzeker op zich zelf volstrekt niet af te keuren, maar, naar ik meen, kan de nage- dachtenis van hen, die door hunne ontdekkängen tot uitbreiding der wetenschap hebben bijgedragen, toch nog op waardiger wijze aan de vergetelheid ontrukt worden, dan door hun naam aan die van een zekere groep van dieren te verbinden. De naam van CUVIER zou niet vergeten worden, ook al had PÉRoN niet een Holothurien-geslacht en LesuEUR een Medusen-geslacht naar hem benoemd. Slechts zeer zelden is men, bij het geven van namen, van het eenige mijns inziens ware beginsel uitgegaan, dat namelijk: verwante vormen ook verwante namen behooren te hebben. Linnaeus had dit werkelijk ‘door zijne binaire nomenclatuur gedaan. Verwante soorten werden onder denzelf- den geslachtsnaam vereenigd, en in den naam van het dier was dus reeds zijne verwantschap met andere dieren duidelijk uit- gedrukt. Nu echter het getal der geslachten zoo verbazend is toegenomen en reeds verscheidene duizenden bedraagt, schijnt het wenschelijk een stap verder te gaan en verwante geslachten, d. 1. die welke te zamen eene familie uitmaken, zoo te benoe- men, dat reeds de naam die verwantschap te kennen geeft. Eenige weinige zoologen hebben dit reeds ingezien en bij het geven van nieuwe namen aan overeenkomstige geslachten ook de overeenkomst dier namen in het oog gehouden. Zoo b. v. zijn de geslachten Saccomys en Otomys van CUVIER, Cri- cetomys, Hesperomys, Phloeomys van WATERHOUSE, Hydromys en Acomys van GEOFFROY, Drymomys van TSscHUDI allen leden van de familie der Murina; de geslachten Zehinoeidaris DESOR, Acro- cidaris AGASS., Leiocidaris DES., Porocidaris DES., Cidaris LAM. zijn allen na verwante vormen uit de familien der Zekinidae en Cidaridae; Uraster rorB., Crenaster LHUYD, Solaster FORB., Chaetaster Mürt. TROSCH., Coelaster AGASSIZ, Oreaster MÜLL. TROSCH. ; Scytaster MÜLL. TROSCH., zijn allen Asterien ; de geslachten Ophioenemis, Ophioderma, Ophiarachna, Ophiolepis, Ophiacantha, Ophionye, Opkiomastie, Ophiomyaa, Ophioscolex van MÜLLER en TRQSCHEL, Ophiolepis, Ophiopecten, Ophiactis, Ophiopholi«, (314 ) Onhioblenna van LÜTKEN, Ophiopeza en Ophiarthrum van PETERS, Ophiopsila rors.…, Ophtanoplus SARS, Ophiurella AGASs., zijn allen Ophturen. Men gevoelt dadelijk hoezeer door deze overeenkomst in namen aan het geheugen wordt te gemoet gekomen. Jammer sleehts dat men in vele andere gevallen van dit beginsel is afgeweken en er zoo een aantal geslachtsnamen ontstaan zijn, die met andere in klank overeenkomen, zonder daarom naauw verwanten diervormen aan te duiden. Zoo b. v. zijn Claviaster, Dysaster, Schizaster, Toraster van aAaassiz, Offaster, Hemias- ter van DESOR, Cardiaster FORB, Infulaster HAGENOW geen Asterien, maar Echinoiden; Ophidiaster is geene Ophiure maar eene Asterie; Onkopsis FiTz., Ophiops MENESTR. zijn Reptilien; Ophisurus LAG. en Ophisurapus KAUP zijn visschen; Ophiusa OCHSENB. is een vlindergeslacht; Ophtodroma SARS en Ophiocephalus DELLE CHIAJE zijn wormen. En dat men zich ook bedriegen zoude, wanneer men alle dieren, wier geslachtsnamen op mys eindigen, voor Murinen hield, blijkt uit de namen van Pteromys cuv. en Arctomys cUV., waaronder Scturinen, Hylomys MÜüLL, waaronder een geslacht uit de orde der Insectivoren en Stratio- Mys GEOFFR., waaronder tweevleugelige insekten verstaan worden. Hoe nuttig de toepassing van het beginsel is, dat verwante zaken ook verwante namen moeten hebben, is door de scheikun- digen reeds lang ingezien. De als uitgangen van namen gebe- zigde woorden ovydul, oxyd, perouyd enzv. komen het geheu- gen krachtig te hulp. Hetzelfde geldt van de uitdrukking der gamenstelling van de ligehamen door formules, die uit eenige weinige letters en cijfers bestaan. HElk weet hoe oneindig ge- makkelijker daardoor het overziet wordt van de lange reeksen van organische verbindingen, terwijl men er zelfs meer en meer aan gewoon raakt die formules in plaats van namen te gebruiken. Het is gemakkelijk intezien, dat, door in de zoologie en bo- tanie eene min of meer daarmede overeenkomstige nomenclatuur in te voeren, men niet alleen het onthouden van een veel grooter getal van namen mogelijk zoude maken, maar daardoor tevens namen en begrippen met elkander in innige overeen- ming brengen, zoodat het hooren of zien van een naam ook dadelijk het begrip wekt, waaraan die naam beantwoordt. Begrip- (315 ) pen nu zijn in de beschrijvende natuurwetenschappen de som- men van een zeker aantal waarneembare eigenschappen. Met andere woorden, de nomenclatuur moet er op zijn ingerigt, om, bij het hooren of zien van een naam, een beeld van een dier of van een plant voor den geest te doen verrijzen, dat eene zekere som van eigenschappen of kenmerken bezit, die het met andere gemeen heeft of waardoor het zich van andere on- derscheidt. Zulk eene mnemotechnische, op vaste, door allen aangenomen grondslagen berustende nomenclatuur zoude voorzeker eene zeer gewenschte verbetering zijn. Ís zij echter uitvoerbaar? En zoo ja, mag men hopen, dat zij allengs algemeen ingang zal vin- den? De eerste dezer vragen mag, gelijk uit het vervolg zal blijken, toestemmend beantwoord worden. Wat de tweede aan- belangt, zoo vrees ik wel is waar dat slechts weinigen er toe zullen kunnen besluiten om de oude namen, die zij steeds ge- bruikt hebben, waaraan zij gewoon zijn geraakt, en die boven- dien welligt met hun eigen naam verbonden zijn, waarop zij dus een soort van eigendomsregt hebben, prijs te geven. Hoe groot de gehechtheid aan eenmaal gegeven namen is, blijkt wel daaruit, dat namen als mercurius dulcis, sublimaat enzv. nog steeds bij velen in gebruik sijn, alhoewel de chemie er reeds sedert lang betere voor in de plaats heeft gesteld. Wanneer ik derhalve het waag voor de zoologie eene nieuwe nomenclatuur voor te stellen, dan maak ik mij volstrekt geene illusie, dat deze ook spoedig algemeenen ingang zal vinden. Toch acht ik het niet ongepast dit te doen, al ware het slechts om de aandacht der zoologen op dit onderwerp te vestigen. Men zie dan ook in hetgeen thans volgt niet anders dan eene eerste poging, om zulk eene hervorming voor te bereiden. Die her- vorming, zal zij doel treffen moet een radikale zijn. Men kan er wel naar streven om van de oude namen te behouden wat te behouden is, maar wanneer men vasthoudt aan het reeds meer genoemde hoofdbeginsel eener meer rationeele nomenclatuur, dat namelijk verwante vormen ook verwante namen moeten dragen, dan blijkt al spoedig dat van de oude namen meestal niet anders dan gedeelten in de nieuwe kunnen overgaan, omdat ID» eene nomenclatuur, die tevens als mnemotechnisch hulpmid- (316 ) del moet strekken, verba sesquipedalia zooveel mogelijk moeten vermeden worden. Ook is het min plan geenszins reeds nu dit nieuwe stelsel in alle bijzonderheden wittewerken. Ik wensch er hier alleen de grondslagen van te leggen, die welligt zelve nog voor ver- betering vatbaar zullen blijken, wanneer ook andere mijner mede-beoefenaars der zoologie er hunne aandacht aan zullen hebben gewijd. Het hoofddoel dat ik mij voorstel te bereiken is: om, door eene gepaste verbinding van klinkers en mede- klinkers, eind-lettergrepen voor de geslachten zamen te stellen, zoodat reeds im den naam van het geslacht. de familie, de orde, de klassenen de hoofdafdeeling begrepen zijn, waartoe het geslacht behoort. Men zal zien dat twee zulke eindletter- grepen daartoe volkomen toereikend zijn. Tamelijk algemeen neemt men tegenwoordig zeven hoofdaf- deelingen in het dierenrijk aan. Daaronder zijn er 5, welke als ware hoofdtypen te beschouwen zijn, waarvan men dus met groote waarschijnlijkheid mag aannemen, dat zij als definitief vaststaande kunnen worden beschouwd. HEvenzoo heeft men in alle talen 5 enkelvoudige klinkletters. Elk daarvan kan der- halve aan eene der bedoelde hoofdafdeelingen worden toegewezen, in dier voege, dat die letter den klank in elk der beide lettergrepen vormt. Tevens kan dan de geheele afdeeling daarnaar benoemd worden door den uitgang res met de letters te verbinden. Gesteld dat b. v. a de klinkletter is, die aan de Vertebrata wordt toegewezen, dan worden deze Ares. Ik zoude voorstellen de verschillende klinkletters op de vol- gende wijze te verdeelen. Vertebrata a Ares. Arthrozoa e Bres. Mollusca 4 Tres, Behinodermata o OÔres. Coelenterata u Ures. Voor de beide nog overige, minder typische hoofdafdeelingen, de Vermes en de Protozoa, kan men voor elk een tweeklank (317) kiezen *), Het eenvoudigst komt mij voor, daartoe de hoog- duitsche ö en ü te nemen, mits men zich dan gewenne de aan de Coelenteraten toegewezen w als ons oe of het fransche ou uit te spreken. Men ziet dadelijk in, dat het reeds een groot gemak zoude opleveren, wanneer men door den klank van eenen geslachtsnaam ook onderrigt werd aangaande de hoofdafdeeling waartoe het geslacht behoort. Maar even gemakkelijk laat zich ook de klasse aanduiden. Dit kan geschieden door voor den klinker een daartoe gekozen medeklinker te plaatsen. Hierbij moet echter met eenig overleg worden te werk gegaan. Het getal der klassen in de verschillende hoofdafdeelingen is niet groot. Het bedraagt 4 in die der Vertebrata, 83 in die der Arthrozoa, 2 in die der Vermes, 8 in die der Mollusca, 4 in die der Zehinodermata, 5 in die der Coelenterata, en 6 in die der Protozoa. Het grootste getal der medeklinkers, welke derhalve tot aanduiding der klasse benoodigd zijn, bedraagt S, meestal minder. Men kan dus wit de medeklinkers diegenen kiezen, welke ih uitspraak het meest van elkander. verschillen. Het is toch duidelijk, dat het bij namen, die niet enkel bestemd zijn om geschreven maar ook om uitgesproken te worden, wensche- lijk is bij voorkeur geen letters te gebruiken, waarvan de uit- spraak groote overeenkomst heeft. Zoo b. v. de 4 en de p, de f en de wv, de g en de ch, de d en de f, de wm en de z. Hier komt echter nog iets anders bij. Door eene goede keuze der medeklinkers ontstaat tevens de gelegenheid van deze met eenen tweeden medeklinker te verbinden en dien laatsten te gebruiken tot aanduiding der onderklasse. Niet alle klassen zijn evenwel in onderklassen verdeeld, en waar dit wel het ge- val is, verschilt het aantal daarvan van 2 tot 6. Waar dit aantal het grootst is, zal men derhalve ter aanduiding der klasse dien medeklinker kiezen, welke het grootste aantal verbindingen met eenen tweeden medeklinker toelaat. Als dubbele medeklinkers, die in elke taal beschikbaar zijn, *) Het gebruik der y schijnt minder raadzaam, omdat deze wel als schriftteeken maar niet als klank van de lange # onderscheiden is, (818 ) om aan het begin van een lettergreep geplaatst te worden, kan | men de volgende optellen : | bl, br; | el; vens ensen e5t ehl, ehm, ehn,‚ chr; dlj-dr:; Jl, Fr, Fn5 gl, gen, gn, gr; pl, pn, pr, PS3 sl, sm, sn, sp, sch, schl, schr; bl bs Ss vl, vr. Men heeft dus de keus tusschen 10 medeklinkers tot aan- duiding der klasse en onderklasse, d. 1. meer dan genoeg om aan bovengestelde eischen te voldoen. Helderen wij dit wederom door een voorbeeld op. Kiezen wij voor de Mammalia p. Aves C. Reptilia 4 Pisces 8. De namen, waarmede men deze klassen aanduiden kan, wor- den dan Pares, Cares, Fares, en Sares. Alleen de klasse der vogels vormt een zoo gesloten geheel, dat men haar niet gevoegelijk in onderklassen splitsen kan. Hunne geslachtsnamen eindigen derhalve alle op ew. Op onder- staande wijze kunnen nu in de drie andere klassen de onder- klassen door eindlettergrepen worden aangeduid, en tevens daar- naar benoemd. Mammalia, Pares. Placentalia pla Plares Didelphria pra Prares Wrpetodelphia psa Psares Lèeptilta, Fares. Monopnoa fa Flares Dipnoa Jra Prares (319) Pisces, Sares. Dipnor sla S/ares Teleostei spa Spares Ganoider sma Smares Selachi scha Schares Cyclostomi schla Schlures Leptocardia schra Schrares. Terwijl aldus in de eindlettergreep de hoofdafdeeling, de klasse en de onderklasse worden begrepen, kan een tweede daarvoor geplaatste lettergreep dienstbaar worden gemaakt aan de aan- duiding van de orde en de familie. Wenschelijk komt het mij voor daarin dezelfde klinkletter te behouden als in de laatste lettergreep en wederom alleen verschillende medeklinkers te ge- bruiken, die tot aanwijzing der orde achter en tot aanwijzing der familie vóór de klinkletter geplaatst worden. Het getal der orden in eene klasse wisselt tusschen 1 en 17. Waar de klasse niet in orden verdeeld is, daar bestaat geene reden om achter de klinkletter der voorste lettergreep nog een medeklinker te plaatsen. Het grootste getal der orden komt voor in de klasse der zoogdieren. Het zal derhalve voldoende zijn, om dezen als voorbeeld te gebruiken. Bij het kiezen der medeklinkers schijnt het raadzaam die orden, welke het grootste aantal geslachten en familiën tellen, door zulke medeklinkers aan te duiden, die in de uitspraak zich het scherpst van an- dere laten onderscheiden. Dit is in de volgende lijst in acht genomen, waarin de beide lettergrepen, behalve de hoofdafdee- ling, de klasse en de onderklasse, nu ook de orde aanwijzen, en waarbij tevens de namen der orden gevoegd zijn. Placentalra, Plares. Bimana ampla Amplares Qwadrumana acpla Acplares Dermoptera achpla Achplares Carnivora aspla Asplares Ruminantia afpla Afplares Pachydermata atpla Atplares Syrema angpla Angplares ( 320) Cetacea appla Applares Chiroptera axpla Aaplares Insectivora alpla Alplares Rodentia arpla Arplares dentata altpla Altplares Didelpma, Prares. Sarcophaga arspra AÁrsprares | Syndactylina afspra Afsprares Pedimana atspra Atsprares Glirina alspra Alsprares Prpetodelphia, Psares. Monotremata apsa Apsares. Wat de familiën betreft, zoo bedraagt haar grootste aantal in eene orde 36, namelijk in de orde der Gasteropoda prosobranchia. Hier en elders, waar het getal te groot is, moet men derhalve ook zijne toevlugt nemen tot dubbele medeklinkers, daar de enkelvoudige niet toereikend zijn. Voor verreweg de meeste orden is dit echter wel het geval. Ook hier zal men wel doen met voor de vormenrijkste familiën ook die medeklinkers te be- zigen, welke het scherpst en duidelijkst klinken. Kiezen wij als voorbeeld de orde der Rodentia, welke 11 familiën bevat. Rodentia, Arplares. Sciurina larpla Larplares Castorina carpla Carplares Arvicolina sarpla Sarplares Murina rarpla Rarplares Georychina Jarpla Farplares Dipodia marpla Marplares Muriformia tarpla Tarplares Hystricina harpla Harplares Cavina parpla Parplares Eryomyma charpla Charplares Leporina darpla Darplares. (321 ) In het geheel heeft men 47 enkelvoudige en dubbele mede- _ klinkers ter beschikking om vóór de eerste of tweede lettergreep geplaatst te worden, en 34 die de eerste kunnen sluiten. Alle mogelijke combinatiën te zamen bedragen dus 47 X 41 X 84 d. 1. 75106 of even zoo vele tweelettergrepige woorden, met steeds gelijke klinkletters, en meer dan een half millioen, wan- neer de zeven bovengenoemde klinkletters elk voor zich op ge- zegde wijze met de medeklinkers verbonden worden. Men ziet dat de voorraad groot genoeg is, om daaraan uit- gangen voor geslachtsnamen te ontleenen, zelfs wanneer de zucht tot het vormen van nieuwe geslachten nog merkelijk mogt toe- nemen. Het gevolgde stelsel brengt echter mede dat die voor- raad van zelf eene meer beperkte is, omdat het getal der klas- sen, onderklassen en orden steeds kleiner is dan het getal der werkelijk beschikbare medeklinkers Toch is het nog veel grooter dan noodig is. Voor de zoogdieren, met 8 onderklassen en 17 orden bedraagt het 3 X 17 X 47 of 2597, d. 1. ruim 38 maal het getal (62) der famuliën, die benoemd moeten worden. De geslachtsnamen eindelijk kunnen op gelijke wijze worden gevormd door vóór de beide lettergrepen nog eene derde te plaatsen. Zij kan uit eene enkele of dubbele klinkletter of wel uit deze in verband met een enkelvoudigen of dubbelen mede- klinker bestaaau. Behalve de 7 boven reeds genoemde klin- kers, heeft men nog: aw, wt, ou, at, et, ea, ae, ta, 1u, io, ed, 4, derhalve in het geheel 19 door verschillende schrifttee- kens aangeduide klanken. Door deze letters op zich zelve of verbonden met een medeklinker te gebruiken, verkrijgt men 19 X 47 X 19 d. 1.°927 verschillende lettergrepen, die tot onderscheiding der geslachten kunnen dienen. Met uitzondering welligt van enkele insektenfamilien ‚b. v. de Cwureu/ionides, de Cerambycidae) behoeven de geslachtsnamen derhalve nimmer uit meer dan drie lettergrepen te bestaan, en zeer zamengestelde woorden, gelijk er onder de thans in gebruik zijnde geslachts- namen voorkomen, als b. v. Marsupvoerinites, Pseudo-hypophthal- mus, _Acanthochiasma, Diaphanocephalus enz., kunnen geheel vermeden worden. Intusschen zoude het zijne nuttige zijde hebben, indien men de oude geslachtsnamen geheel of gedeeltelijk in de nieuwe com- VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. 2de REEKS. DEEL \, 22 ( 322) binatiën kon opnemen, mìts dat het getal der lettergrepen daar- door niet boveu drie of hoogstens vier klimt. Helderen wij dit wederom door een voorbeeld op. De uitgang larpla duidt onder de Rodentia of Arplares alle Sciurina aan. Nu kunnen de geslachten Sciurus, Pteromys, Spermophilus, Arctomys, Tamias, Myoxus de namen ontvangen van: Sciwlarpla, Pterolarpla, Sper- molarpla, Arctolarpla, Tamilarpla, Myolarpla. Van andere namen daarentegen, zooals: Axomalurus, Bliomys, Muscardinus, laat zich moeijelijker een gedeelte met denzelfden uitgang ver- binden, zonder tot vijf lettergrepen te klimmen, en dan doet men, naar het mij voorkomt, beter met deze door nieuwe ge- slachtsnamen te vervangen, b. v. door: Afarpla, Elarpla, Mu- larpla, waarin alleen de beginletters behouden zijn. Het gezegde zal, vertrouw ik, voldoende zijn, tot toelichting van het voorgestelde plan van nomenclatuur en tevens om te doen zien dat het werkelijk uitvoerbaar is. Er zijn echter daartegen nog eenige bezwaren, waarover ik ten slotte nog een woord zal zeggen, om te trachten ook deze uit den weg te ruimen. Vooreerst zoude men bezwaar kunnen hebben tegen het eindigen van alle geslachtsnamen met een klinkletter. Tot dusverre is alleen de a als zoodanig in menigvuldig gebruik, en voor de Vertebrata of Ares bestaat er dan ook geene reden, waarom men niet alle geslachtsnamen met die letter zoude laten eindigen. Hoewel zeldzamer, komen toch ook de e en de o op het einde van geslachtsnamen voor, b. v. de eerste in Mapale, Penelope, Alcyone, Mene, Clepsine, Hunice enzv., de tweede in Homo, Gulo. Carbo, Salmo, Aspredo, Loligo, Cureulio, enzv. Men zoude dus ook deze letters als slotletters kunnen gebrui- ken, zonder al te veel tegen het gebruik te zondigen. Anders is het echter met de klinkletters 7%, u, Ö, #, die tot aanduiding der overige hoofdafdeelingen zijn voorgesteld. Deze komen tot dusverre bij geslachtsnamen nergens als slotletters voor. Om zich derhalve hierin eenigermate naar het bestaande gebruik te schikken, kan men er een s achter plaatsen, en zoo worden dan de uitgangen 78, us, ös en üs. Ook voor de e schijnt dan zulk eene bijvoeging geraden, tenzij men zich gewenne haar altijd als eene scherpe é uit te spreken en ook als zoodanig te schrijven. ( 323 ) Eene tweede bedenking zoude welligt geopperd kunnen wor- den tegen het te geringe verschil in klank der eindlettergrepen, waardoor men voor verwarring van namen te vreezen zoude hebben. Ik geloof echter dat die vrees ongegrond is. De scheikundigen drukken door C, H‚ O en N en de achter elke letter gevoegde cijfers de zammenstelling uit van tallooze stof- fen, zonder dat hij, die zijne aandacht daarop behoorlijk ves- tigt, gevaar loopt door die zeer op elkander gelijkende formules in de war te worden gebragt ; en zoo zouden, naar ik meen, ook de zoologen, indien eenmaal dit of een ander algemeen stelsel van nomenclatuur was ingevoerd, van die overeenkomst der tot lettergrepen verbonden letters, die als het ware de for- mules der diervormen zijn, geene verwarring te vreezen heb- ben. Overigens behoeft men slechts een alphabetisch register van geslachtsnamen in te zien om te bespeuren dat er reeds nu zeer vele onder ziju, die weinig van elkander verschillen. Alleenlijk duiden deze dan geheel van elkander verschillende diervormen aan en maken dus de misleiding nog veel grooter. In de derde plaats kan tegen de voorgestelde nieuwe namen worden aangevoerd, dat zij weinig welluidend klinken. Gaarne erken ik dat de harde medeklinkers, die men juist met opzet kiezen zal om het verschil in klank duidelijk te doen uitko- men, ook aan de namen iets hards en scherps geven. Het komt mij echter voor dat, hoewel de euphonie ook hare regten heeft, zij toch bij eene wetenschappelijke nomenclatuur niet in de eerste plaats in aanmerking komt Overigens kan men, door niet meer dan volstrekt noodzakelijk is, van dubbele en vooral van al te scherpe medeklinkers gebruik te maken, daaraan te gemoet komen. Im verreweg de meeste gevallen zijn onder- klassen overbodig, zoodat men, in plaats van een dubbelen medeklinker vóór de tweede lettergreep, eenen enkelen kan ge- bruiken, en zelfs zoude men, zonder inbreuk te maken op het stelsel, dit in alle gevallen kunnen doen en zoo b.v. de namen van alle zoogdierengeslachten op pa laten eindigen, omdat het verschil reeds genoegzaam door de eindletters der eerste letter- greep, die de orde aanwijzen, is uitgedrukt. Voor het gemak en de meerdere duidelijkheid zoude ik echter de drie voorge- stelde eindlettergrepen pla, pra en psa wenschen te behouden. 22° (324 ) Veel gewigtiger is een derde bezwaar, zoo gewigtig zelfs dat daarop waarschijnlijk de invoering zoowel van deze als van elke andere stelselmatige nomenclatuur nog lang zoo niet altijd zal afstuiten. Ik bedoel de omstandigheid dat de stelselmatige rangschikking zelve, waarvan de nomenclatuur de zigt- en hoor- bare uitdrukking moet zijn, geenszins vaststaat en vermoedelijk wel nooit vaststaan zal, omdat men kij de rangschikking altijd van verschillende gezigtspunten kan uitgaan en er geen enkele rangschikking zelfs mogelijk is, die niet in sommige opzigten althans door eene andere overtroffen wordt. Het zal wel ter naauwernood behoeven gezegd te worden dat ik, omdat ik, bij de toepassing van het nieuwe stelsel van nomenclatuur, mij aan de in mijn Leerboek gevolgde rangschikking gehouden heb, deze toch geenszins als onverbeterlijk beschouw. Ik geloof im- tegendeel dat elke rangschikking en dus ook deze hare goede en hare zwakke zijden heeft, en dat dit wel altijd zoo blijven zal. Indien men de invoering van een meer rationeel stelsel van nomenclatuur wilde uitstellen tot aan het tijdstip, waarop alle zoologen het eens zullen zijn aangaande de begrenzing en het getal der klassen, orden en familiën, dan zoude men die invoe- ring ad calendas graecas moeten verschuiven. Het voorbeeld der scheikundigen leert ook hier, dat er, bij behoud der alge- meene beginselen, toch eene zekere mate van vrijheid kan blij- ven bestaan, die wijzigingen veroorlooft, wanneer deze blijken noodzakelijk te zijn geworden. Eene nomenclatuur, waardoor de wetenschap binnen een vast keurslijf wordt geperst, dat hare verdere vrije ontwikkeling belemmert, zoude zonder twijfel scha- delijk zijn. Maar het vroeger gezegde aangaande de ruime keus uit de talrijke mogelijke combinatiën, waarover men te beschik- ken heeft, doet zien dat men daarvoor niet te vreezen heeft, en dat men integendeel bij veranderde aanschouwingen, ten gevolge van nieuwe ontdekkingen, zeer gemakkelijk de namen dien- overeenkomstig wijzigen kan. OVER DEN WEDERSTAND VAN IJS TEGEN VERBRIJZELING DOOR G. VAN DIESEN. Medegedeeld in de gewone vergadering van 28 Januarij 1871. Bij de berekening der stabiliteit van een brugpijler deed zich de behoefte gevoelen aan kennis van den wederstand, dien ijs kan bieden tegen verbrijzeling. Ten einde daarvan iets te weten te komen, hiet ik in Januarij 1864 te Kuilenburg op teerlingen en prisma's ijs proeven ne- men, terwijl het vroor, en dus het ijs ondersteld kon worden de grootste hardheid te bezitten *%). Die proeven zijn genomen den {de en den Sste der genoemde maand door den ingenieur J. H _L. A. ZIEGENHIRT VON ROSENTHAL, destijds werkzaam bij den aanleg der Staatsspoorwegen, thans leeraar aan de Rijks hoogere burgerschool te Zalt-bommel. Daar de kennis van den bij die proeven bevonden weder- stand, waarvan, xoover mij bekend is, tot nog toe geene op- gaven bestaan, ook voor andere doeleinden welligt van eenig nut kan zijn, heb ik gemeend mij eene korte mededeeling van de uitkomst te mogen veroorloven Het iijs, dat voor de proeven werd gebezigd, was volkomen gaaf rivierijs, zonder inwendige scheuren en volmaakt doorschij- nend. Uit dat ijs werden de stukken, die aan de drukking moesten worden onderworpen, gezaagd. Men lette naauwkeurig op het kiezen van blokjes, die scherpe niet afgebrokkelde kanten hadden. *) Op Sonnenburg was de temperatuur in graden van CELSIUS: v.m. 8 u. nme 2u. saw. 10u: max. min. 7 Janauarij 1864 — 0 -— 8.0 — 8.3 — 29 — 10.6 8 7 ” — 10.6 — 2.8 — 8.2 — 2,0) — 10.8 Den vijfden was het iets kouder. De temperatuur te Maastricht kwam op tiende deelen na overeen met die te Utrecht. ( 326 ) Het te beproeven blokje ijs werd tusschen twee stukken hardsteen geplaatst en, door het aanbrengen van gewigten in een houten bak op het bovenste stuk, toenemend gedrukt. De toeneming van druk had plaats met 20 tot 80 kg. De rigting der drukking was bij allen dezelfde en wel lood- regt op het vlak, dat evenwijdig had geloopen aan den water- spiegel. Het gewigt van 10 kg. van den steen is in de opgegeven belasting begrepen. Acht teerlingen en prisma's zijn op die wijze aan de druk- king onderworpen geworden, die in onderstaande tabel tegelijk met de afmetingen der stukken wordt opgegeven. Afmetingen, Belasting. Grond- f Op den Hoost, dak a ne el: 5 » ‘{debelas-, In het | ten De- Lens Breede, an e, ing on geheel. |cim. van “ jderwor- het grond- pen. vlak. Aanmerkingen. “TouwnusTo A dM? K.G. KG. 140: E0e 1000 070 DifL 494.5 | 494 5 RKO TOKO KO KOS OD | 506.5 | 506.5 30.28 (0.15 \0.10 4.2 |1948 | 464, | Van des namiddags vier tot den volgenden morgen tien uur bleef het prisma onder de belasting volko- men gaaf en ongeschon- den, zonder barsten en zonder verlies van door- schijnendheid. De belas- ting werd niet voortgezet. 410.05 10.05 f0.05/0,25/153 | 612 50.10 | 0.10 | 0.101: 521 521 6/0.125/0.125/0.10 1.56 852 546 110.125/|0.125/| 0.05 | 1.56 | 1145 135 0.05{1 \721 721 | | (327) Behalve bij proef Ne. 3 had bij al de proeven verbrijzeling plaats van het ijs onder de drukking voortgebragt door de bo- venstaande belasting. Uit de waarnemingen blijkt dat ijs goed kan weerstaan een drukking van 464 KG. per dM*?; dat het ook aan grootere drukkingen wederstand kan bieden, daar zelfs bij een der proe- ven eerst verbrijzeling intrad onder een drukking van 735 KG. per dM*; dat bij deze en bij de proef N°. 8, die een wederstand van 721 KG. vertoonde, de dikte geringer was dan bij de meeste andere proeven en ook geringer dan de andere afmetingen. Een zuil van ijs zal. dus welligt den vertikalen druk niet kunnen weerstaan, die bij de proeven N°’. 7 en 5 is waargenomen. Hieruit zou dan de gevolgtrekking kunnen worden gemaakt, dat iijs steil opgestapeld b. v. tot een ijsberg geen grootere hoogte zou kunnen bereiken dan van di dM. dat is van 75 M.; het spec. gewigt van ijs aannemende op 0.94. Bij grooter hoogte zou de voet door de drukking van het ijs zelf worden verbrijzeld. Het is zeer mogelijk en zelfs waarschijnlijk dat in werkelijk- heid de wederstand van ijs meer bedraagt dan die, welke bij de proeven werd gevonden, aangezien allerlei omstandigheden bij de proeven de verbrijzeling kunnen bespoedigd hebben, zoo als de onvermijdelijke ongelijkmatigheid van drukking, de geringe grootte der stukken waartoe men zich moest beperken en de beschadiging, die door de uitzaging reeds aan de beproefde stukken kan zijn toegebragt. De medegedeelde proeven waren voldoende om tot de destijds gewenschte kennis te komen. | Eene herhaling der proeven op meer uitgebreiden voet is aan te bevelen; daarbij zou ook de wederstand tegen drukking in eene andere rigting, b. v. evenwijdig aan het vlak van bevrie- zing kunnen worden onderzocht. ( 328 ) BIJ VOEGSEL. Spoediger dan ik verwachtte, na mededeeling van het voren- staande, kwam ik in het bezit van nieuwe opgaven omtrent den weerstand van ijs, ontleend aan proeven, genomen te ’s Bosch in de eerste dagen van Pebruarij van dit jaar. Die proeven werden genomen met een hefboomtoestel, waarmede sterker druk kon worden uitgeoefend dau met de inrigting van 1864 en waarmede langzame vermeerdering van kracht zonder verande- ring der plaats van de resultante der drukking kon geschieden. Deze gunstige omstandigheid is zeker de oorzaak van de bij deze proeven verkregen uitkomst, die veel grooter wederstand van het ijs aangeeft dan bij de eerste proevem werd verkregen. Door de zwaarte van den hefboom, die tot verbrijzeling van harde bouwstoffen was ingerigt, bezweken echter vele teerlingen, die tot vergelijking bij voorkeur van 10 eM zijde werden ge- nomen, reeds onder den druk van den hef boom zelf, zoodat daarvan de juiste weerstand niet bekend werd. De waargeno- men sterkte van de overige schijnt dus wel als een maximum te kunnen worden beschouwd. Opmerkelijk is het, dat, niettegenstaande het uiteenloopen van de uitkomsten, ten aanzien van één zaak deze proeven al- tijd in denzelfden zin verschil aanduiden. Zij geven namelijk een grooteren wederstand te kennen tegen eene kracht loodregt op het bevriezingsvlak dan tegen eene daarmede evenwijdig. Het verslag van den ingenieur Jhr. B.J. DE SAVQRNIN LOHMAN, die deze proeven bestuurde, volgt hier in zijn geheel. UITKOMST vaN DE PROEVEN OP IJS, GENOMEN TE ’sBoscu iN FeBRuARIJ 1871. De proeven zijn gedaan met het werktuig dat gediend heeft voor het beproeven van ijzer enz. te Kuilenburg. De gewigtsbak is niet gebruikt; de gewigten zijn aan het eind der balans gehangen; de afstand der messen was 30 cM. (329 ) Het iijs is in teerlingvormen gezaagd en deze zijn gedrukt ten deele in de rigting loodregt op het watervlak, d. i. op hun plat, ten deele in de rigting evenwijdig aan het watervlak of op hun kant. Proeven op 4 en 5 Februari. Het ijs had een dikte van 28 cM en daaruit zijn teerlingen van 20 cM* gezaagd. Er werd geen aanteekening van de temperatuur gehouden : het was dooiweer. Teerlingen op hun plat. N°, Gewigt aan het einde Geheele druk in KG, Druk in KG. per der balans. op het iijs. dM?, KG. ip 209 4999 1250 2 242 5444 13561 3 284 6009 1502 4. 264 5740 1435 5 210 5820 1455 Gemiddeld 1401 Teerlingen op hun kant. 6 105 9599.5 000 7 2,24 5201 1300 8 259 5672 J418 9 259 5672 1415 10 180 4609 J159 Gemiddeld 1238 Proeven op 9 en 10 Februari. De teerlingen hadden slechts 10 cM zijde; de bedoeling daarvan was, den invloed van de grootte der afmetingen na te gaan. Door de dooi was het ijs zooveel verminderd, dat veel grootere teerlingen dan van 10 eM* van gaaf ijs er moeijelijk uit konden gezaagd worden. ( 330 } Proeven op 9 Februarij, bij eene temperatuur van 33° FH. van het ijs en 40° id. w de lucht. Teerlingen op hun plat. Ne, …____Gewigt aan het einde Druk in K.G. per der balaus, dM?- KG 11 LR) 4542 12 125 9869 13 50 2859 14 125 oS69 15 160 4,840 Gemiddeld 8896 Teerlingen op hun kant. 16 100 3582 14 100 9582 18 125 8869 19 15 8196 20 100 9552 Gemiddeld 8582 Proeven op 10 Februari, bij een temperatuur van 24° F. van het ijs en 28° id. @ de lucht. Teerlingen op hun plat. N° Gewigt aan het einde Druk in K.G. per der balans. dM?2, K.G. 21 185 4676 22 150 4205 23 100 9592 24 100 9582 25 50 2859 Gemiddeld 3761 (381-) Teerlingen op hun kant. NS, Gewigt aan het einde Druk in K.G. per der balans. dM?, K.G. 26 100 9532 27 80 3263 28 15 3196 29 65 3161 30 50 2859 Gemiddeld 3202 De temperatuur van het ijs werd waargenomen door den ther- mometer te plaatsen in de stukken ijs, die bij het uitzagen van de teerlingen overbleven. De temperatuur in de lucht was die in de open locomotie- venloods, waarin de proeven genomen zijn. Dat de teerlingen van 10 cM° zooveel meer per dM? droe- gen dan die van 20 cM*° is waarschijnlijk behalve aan hun mindere hoogte daaraan toe te schrijven, dat van de teerlingen van 20 eM° het buitenste ijs ten gevolge van den dooi lang zooveel weêrstand niet bood als het binnenste. Uit de proeven op 9 en 10 Februarij schijnt te volgen dat het ijs bij dooiweder eenigzins sterker is dan bij vorst; bij vorst springen de deeltjes eer uit elkander. Behalve de opgegeven proeven waren er ruim 30 teerlingen van 10 cM° die bij het neêrlaten der balans verbrijzeld zijn geworden, zoodat hun weêrstand minder moet geweest zijn dan 2186 K.G, welken druk de balans zelf er op uitoefende. De adjunct ingenieur, K. J. pe SAVORNIN TiOHMAN. OVER DE TEMPERATUURSBEPALINGEN IN REGNAULT'S ONDERZOEK VAN DE SPANNINGEN VAN WATERDAMP. DCGOR J. BOSSCHA, Jr. Voorgedragen in de Gewone Vergadering van 25 Febr, 1871. EE dn a De classieke arbeid van REeNAULT: des Vorces élastiqgues de la vapeur d'eau aur différentes tempêratures, heeft aanleiding gegeven tot pogingen van verschillende natuurkundigen om eene formule te vinden, die zoo nauwkeurig mogelijk de wet uit- drukt, volgens welke de spanning van verzadigden stoom met de temperatuur verandert. RrenNauLr zelf heeft uit zijne waar- nemingen zulk eene formule afgeleid en verschillende tafels ge- geven, waarin de spanningen van den waterdamp bij onderschei- dene temperaturen, berekend volgens de door hem aangenomene wet, zijn opgeteekend. Maar ten aanzien van de bepaling der constanten, welke im die formule voorkomen, en van de waarde der tafels als de nauwkeurige uitdrukking van de uit- komsten der proeven, gelden nagenoeg dezelfde opmerkingen, die ik in een vorig opstel *) over de uitzetting van kwik maakte. De gegevens, waarop de formule berust, zijn ontleend aan vijf punten van eene uit de hand getrokkene kromme lijn, die zooveel mogelijk overeenkomstig de waarnemingen de be- trekking voorstelt van de als ordinaten voorgestelde spanningen *) Over de ware uitzetting van kwikzilver volgens de waarnemingen van RE- GNAULT, Verslagen en Mededeelingen, Afdeeling Natuurkunde, 2de Reeks, Deel IV, ( 388.) tot de temperaturen als abscissen. Slechts enkele waarnemingen bij weinig verschillende temperaturen hebben invloed gehad op de plaats dier punten, een invloed, waarvan het bedrag wegens het willekeurige, dat eene uit de hand getrokkene kromme lijn bezit, niet juist is te bepalen. WEene vergelijking van de uit- komsten der waarneming bij elke temperatuur met de spanning, welke volgens de formule van ReanauLT bij die temperatuur moet plaats vinden, ware om die reden zeer wenschelijk. De verhandeling van RraNAuLT geeft daaromtrent echter weinig licht. De lezer wordt verwezen naar een der platen (planche VIII) waarop de kromme lijn, welke door de formule wordt voorge- steld, is afgebeeld en waarop de punten, welke de gegevens der waarnemingen opleveren, werden aangeteekend miet behulp van een micrometrischen toestel, die veroorloofde bij deze plaatsbe- paling eene nauwkeurigheid van meer dan '/,, millim. te berei- ken. Om te beoordeelen, of de waarnemingspunten met voldoende nauwkeurigheid zich bij de kromme lijn aansluiten, wordt dus een buitengewoon scherp onderzoek van plaat VIIL vereischt, dat dan nog niet eens volledig is, want slechts ongeveer een derde der waarnemingen is op de plaat voorgesteld. ReenauLr merkt zelf omtrent de overeenstemming van waar- neming en berekening het volgende aan (p 580): „Si Fon fait passer une courbe par tous les points obtenus dans une méme série d'expériences, on reconnaît, à sa continuité parfaite, que les erreurs accidentelles des observations ne peu- vent être quextrêmement petites. Mais st lon exécute la même construction sur les diverses séries deapériences qui ont été faites dans la même région de température, on remarque que ces courbes se superposent rarement d'une manière absolue; le plus souvent elles sont séparées sensiblement, quoique toujours d'une quantité extrêmement petite. Cette circonstance annonce Pexistence de très-petites erreurs constantes, qu'il est impossible d'éviter complètement, parce qu'elles sont produites par les va- riations des points fixes des thermomètres et ces variations sur- viennent pendant le cours même des expériences.” De natuurkundigen, die andere formulen voor de spanning van waterdamp voorstelden, hebben zieh meestal vergenoegd met de overeenstemming aan te toonen tusschen hunne formule ( 334 ) en de tafels van REGNAULT, welke aldus door hen als de nauw- keurigste uitdrukking van de spanningswet worden aangemerkt. Voor zoover mij bekend is, heeft slechts één schrijver een an- deren weg ingeslagen. In de Schriften der Naturforschenden Gesellschaft in Danzig, vindt men eene verhandeling van Dr. F. KESSLER, waarin de verschillende formulen regtstreeks bij de waarnemingen van REGNAULT worden vergeleken. De heer KeESs- LER heeft den arbeid ondernomen, voor elke door REGNAULT waargenomen temperatuur, door interpolatie uit de hierboven vermelde tafels, de spanning van den stoom te berekenen en die te vergelijken bij de werkelijk waargenomene. De verkregen verschillen tusschen waargenomen en berekende spanning wer- den tot temperatuursverschillen herleid en als ordinaten op eene volgens opklimmende temperaturen verdeelde abscissenas in teekening gebracht. Daar voor elk tiende deel van een graad de ordinaten eene lengte van twee centimeter hebben, kan men zonder moeite het algemeen beloop van de afwijkingen der waar- nemingen volgen, en zoo blijkt dan, dat miet alleen de verschil- len van elke serie ten opzichte van andere seriën, gelijk reeds REGNAULT opmerkte, min of meer eenzijdig zijn, maar dat ook, hetgeen REGNAULT niet vermoedde, in de gemiddelde afwijking van waarneming en berekening een regelmatige gang bestaat, die aantoont dat REGNAULT’s formule onvoldoende is. De Heer KESSLER heeft eene nieuwe formule berekend, die met zeer groote nauwkeurigheid aan de waarnemingen voldoet, Sedert dien tijd is echter gebleken, dat de waarnemingen van REGNAULT eene verbetering behoeven, wegens de verwaarloosde afwijking van den kwikthermometer en den luchtthermometer tusschen 0° en 100°. Over het vermoedelijk bedrag dezer ver- betering voor de kwikthermometers, in deze onderzoekingen ge- bruikt, heb ik reeds in een ander opstel *) ter loops gehandeld. Een opzettelijk onderzoek heeft mij thans tot eenige gevolgtrek- kingen geleid, welke mij niet zonder belang schijnen. In de drie reeksen van waarnemingen z, y en 2 door Re- *) Note concernant les observations de Mr. REaNAUuLT sur la lettre adressée à Académie des Sciences de U Institut de France. Archives Neerlandaises. T. IV. (335 ) GNAULT met zijnen grooten toestel bij hooge temperaturen vol- bracht, werden ter bepaling van de temperatuur van den stoom tegelijkertijd de luchtthermometer en twee kwikthermometers ne. OQ en n°. 10 waargenomen.” De aanwijzingen van de kwik- thermometers hebben echter tot niets anders gediend dan tot het berekenen van een formule en het afteekenen eener kromme lijn, welke de spanning van den stoom uitdrukken in functie van de temperatuur door deze werktuigen aangeduid. Hierom- trent merkt echter RrreNauLT terecht op: „Cette formule a moins d’importance que la préeédente; elle n'est utile que pour relier entre elles les observations que j'ai faites par rapport à ce thermomètre ; mais elle ne peut avoir aucune valeur absolue, car un observateur ne sera jama’s certain que son thermomètre à mercure s’accorde rigoureusement avec ceux qui ont servi dans mes expériences.” De algemeen aangenomene uitkomsten van REGNAULT berusten dus enkel op de waarnemingen van den luchtthermometer. Maar men overtuigt zich gemakkelijk, dat alle waarnemingen met dit werktuig volbracht in elke serie weder afhankelijk zijn van eene enkele meting, te weten: de bepaling van het vaste punt van den luchtthermometer. De spanning, die de lucht in dit werktuig bij de temperatuur van kokend water bezit, wordt als standvastige reductiefactor voor alle andere waarnemingen derzelfde serie ge- bezigd. Het bedrag dier spanning wordt bepaald door de hoogte van den barometer en die van den manometer. Op bladz. 69 *) van zijne verhandeling over de uitzetting van gassen zegt REGNAULT : „Je ne crains pas d'exagérer en posant en fait, qu'on ne peut par répondre d'une mesure barométrique à plus de */,, de mil- limètre, quelque perfectionnés que soient d’ailleurs les appareils de mesure.” Hetzelfde zal wel toepasselijk zijn op de metingen van de manometerhoogte, waarbij men met dezelfde moeielijkheden te kampen heeft. Nu staat een fout in de waargenomen span- ning van 0,25 mm. reeds gelijk met eene fout van 0°,1 in tempe- ratuur, welke op de hoogere temperaturen nog eenigszins vergroot overgaat. Er kunnen dus allicht tusschen de waarnemingen van de onderscheidene seriën nagenoeg standvastige verschillen be- *) Mémoires de Académie des Sciences de U’Institut de France, Tome XXI, ( 336 ) staan, die tot belangrijke onnauwkeurigheid in de uitkomst aan= leiding geven, vooral wanneer men, gelijk REGNAULT gewoon is, bij voorkeur gewicht hecht aan de gegevens van eene der seriën. Bij de berekening van de ware uitzetting van kwik volgens de proeven van REGNAULT, viel ons reeds het standvastig verschil tusschen de twee eerste en de twee laatste seriën duidelijk in het oog. Het kwam mij voor, dat men de waarnemingen van de kwik- thermometers, in de seriën z, y, 2, welke tot nu toe zoo goed als verloren waren, met vrucht zou kunnen aanwenden om het bedrag van eene fout in de constante van den luchtthermome- ter te bepalen. De gang van den kwikthermometer van kris- talglas vergeleken bij dien van een luchtthermometer bleek mij vroeger zeer standvastig te zijn en met groote juistheid te kun- nen worden voorgesteld door een parabool, welke de abscissenas, waarop de temperaturen van den luchtthermometer geteld wor- den, in de punten 0 en 100 snijdt, en waarvan de as in het punt 50 loodrecht staat op de abscissenlijn. Door eene enkele constante wordt dus het verschil in aanwijzing van den kristal- glas-thermometer en den luchtthermometer bepaald. Wordt nu bovendien eene fout in den reductiefactor van den luchtther- mometer aangenomen, dan kunnen reeds uit twee waargenomen verschillen tusschen den luchtthermometer en den kwikthermo- meter de parameter van de parabool, die den gang van den kwikthermometer voorstelt, de fout van den luchtthermometer en mitsdien ook de afwijking van beide werktuigen bij elke tempe- ratuur gevonden worden. De invloed van eene fout van de con- stante des luchtthermometers zaì in het algemeen slechts weinig grooter zijn dan die der toevallige fout, welke elke tempera- tuurswaarneming op zichzelve oplevert. Om haar dus met eenige zekerheid te bepalen zal men een groot aantal waarnemingen be- hoeven. Tot dit doel heb ik van alle waarnemingen, door REGNAULT in de seriën 7, # en z opgeteekend, gebruik gemaakt. De ge- middelde verschillen e van den kwikthermometer en den lucht- thermometer bij de temperatuur { werden voor zes of zeven tem- peraturen, welke bij. geheele vijf- of tientallen opklimmen, bepaald en met de waarden van / gesubstitueerd in de vergelijking : ( 337 ) {({— 100) {— 100\ rn ed ard: 2500 waarin « de afwijking van den kwikthermometer met den verbe- terden luchtthermometer bij 50° en a de fout voorstelt van de constante van den luchtthermometer uitgedrukt in honderddeelige graden. Is namelijk T de absolute temperatuur — van 272 af ge- teld — van het waargenomen kookpunt, P de spanning van de lucht in den lechtthermometer bij T, P' die bij T’, dan is, wan- neer ter bepaling van den invloed der correctie de uitzetting van het glas en het volume der lucht in de verbindingsbuizen buiten rekening blijven, en dus ane Ë ze ee òT. 812 k Het onderzoek van de onderlinge afwijking der beide ther- mometers n°. 0 en n°. 10 leerde, dat hun verschil van toe- valligen aard was, wellicht het gevolg van de omstandigheid, dat de thermometers niet altijd in gelijke mate aan de warmte van den stoom waren blootgesteld. Op het voorbeeld van rr- GNAULT werd dus uit de aanwijzingen dier werktuigen steeds het midden genomen. Men verkreeg aldus voor de waarschijnlijkste waarde van « en a uit reeks #: ei NDS a=m= + 0,11; uit reeks z: e= 0,174 a= + 0,04. De waarden van «€ en a lieten zich uit de waarnemingen van de reeks y niet met de noodige scherpte afzonderen. Im deze reeks ontbreken namelijk de waarnemingen bij temperaturen la- ger dan 160°. Nu is alleen bij dezen de invloed van den twee- den term van het tweede hid der vergelijking voor e van eenig gewicht ten opzichte van dien van den eersten term. De beide vergelijkingen, die naar de methode der kleinste quadraten ter VERSL, EN MEDED. AFD. NATUURK dE REEKS. DEEL V 23 ( 338) bepaling van € en a uit de waarnemingen der serie „ worden opgemaakt, verkrijgen daardoor nagenoeg evenredige coefficiën- ten, die de oplossing onzeker maken. Om & en a te vinden werd mitsdien de volgende weg ingeslagen. De waarde van « hangt enkel af van de schijnbare uitzet- ting van kwik in het glas des thermometers, zij moet dus een standvastig bedrag hebben; om deze reden werd het gemiddelde uit de reeksen w en z, namelijk € — 0,166, als de waarschijnlijkste waarde aangemerkt. Deze waarde ge- substitueerd in de gezamenlijke vergelijkingen van de reeks y gaf nu voor de fout van den luchtthermometer in deze serie het bedrag a=—= + 0,10. Met de verkregen waarden, te weten: e= 0,166 voor alle seriën, a==0,ll voor serie w en y, a== 0,04 voor serie z, werden nu de ware temperaturen van elke proef op tweeërlei wijze berekend, namelijk 1°. uit de aanwijzing van den lucht- thermometer; 2°. uit het gemiddelde van de aanwijzingen der kwikthermometers. Daartoe werd de aanwijzing van den lucht- thermometer verminderd met ek t— 100 Ra NN 3/2 die der kwikthermometers verminderd met t(£—100) ë. 2500 De vergelijking van de beide dus verkregene waarden stelt dan in staat een oordeel op te maken over de juistheid der voorgestelde verbetering en de nauwkeurigheid der waarne- mingen. De uitkomst is in de volgende tabel opgenomen. ( 339 ) VERBETERDE TEMPERATUREN VAN DEN LUCHTTHERMOMETER Serie «. Nel 2d 45 67 S—9 1011 12—13 1415 16—17 18—19 20—21 Serie 7. Ne, J 2—ö 6—7 8—9 10—11 12—13 *) 14—15 16—20 21—23 2426 2129 *) 30— 32 *) 99 —85 96—558 99 —41 42435 4447 48—50 51—53 VAN REGNAULT. Berekend uit Luchtthermom. 99,75 125,59 134,39 138,86 145,14 149,44 153,71 157,19 161,03 163,70 167,27 99,92 160,47 166,86 175,50 180,10 186,20 185,52 192,66 194,32 188,98 194,36 202,17 208,13 212,05 216,88 216,56 217,67 216,96 100,13 Kwikthermom. 99,75 125,57 125,43 138,81 145,11 149,40 153,76 157,15 161,08 163,68 167,27 99,92 160,53 166,84 175,45 180,22 186,16 185,55 192,70 194,30 188,99 194,35 203,09 208,13 212,11 216,90 216,56 217,75 216,99 100,13 + 0,03 En 220.00 Ht ++ Verschil. 0,00 0.02 4 0,047 0,05 40,08 40,04 4 004 — 0,04 0,00 — 0,02 0,00 0,00 + 0,06 002 0405 1 0,04 0,04 0,02 0,01 EPE 0,00 0,06 0,02 0,00 0,08 0,03 0,00 Midden. 99,75 125,58 184,41 158,83 145,12 149,42 153,76 K5r,L7 161,03 163.69 167;27 99,92 160,50 166,85 175,47 180,16 186,18 185,53 192,68 194,31 138,99 194,35 203,13 208,13 212,08 216,89 216,56 217,71 216,97 100,13 *) De opteekening van den luchtthermometer ontbreekt voor n®, 12, 28 en 31, 23* Serie z. NET 2d o—7 8—9 10 —11 1214 15—16 17—19 2022 2324 25 —26 21—29 80 —3l 8238 8435 36 —31 98—39 40 — 44: 4547 4745 49 —50 51 —52 53 —54 55—58 59—60 61—63 64—65 66—68 69—71 1274 1511 18 —S1 ij, ( 340 ) Berekend uit Luchttherinom. 99,79 116,28 124,88 131,72 138,56 145,82 148,99 151,37 155,22 157,54 159,90 161,98 160,23 164,46 168,56 171,93 176,43 179,46 182,97 185,98 190,28 192,97 196,18 201,83 210,35 214,74 218,43 222,35 221,30 220,01 226,35 230,47 kolom is hoogst opmerkelijk. Kwikthermom. 59,79 116,28 124,91 131,73 138,60 145,85 148,97 151,35 155,21 157,53 159,83 161,98 160,18 164,53 168,60 171,99 176,51 179,55 183,12 185.98 190,30 193,00 196,23 201,81 210,41 214,88 218,48 222,52 221,39 220,16 227,00 230,60 Verschil. 0,00 0,00 0,03 0,01 0.04 0,03 0,02 0,02 0,01 0,01 0,07 0,00 0,05 0,07 0,04 0,06 0,08 0,09 0,15 0,00 0,02 0,03 0,05 0,02 0,06 0,14 0,05 ee En dede dek | kek + | Midden. 99,79 116,28 124,90 131,73 138,58 145,84 148,98 151,36 155,22 157,54 159,87 161,98 160,20 164,49 168,58 171,96 176,47 179,50 183,05 185,98 190,29 192,99 196,25 201,82 210,38 214,81 218,45 222,48 221,35 220,09 226,93 230,54 De overeenstemming van de getallen in de tweede en derde Voor twee derde der waarne- *) De opteekening van den luchtthermometer ontbreekt van n°, 40 en 42, Ì … (341 ) mingen bedraagt het verschil minder dan vijf honderdste deelen van een graad. Afwijkingen van 0,08 of meer behooren tot de zeldzaamheden, en het onderzoek van de omstandigheden, waaronder zij voorkomen, levert eene bevestiging te meer van de nauwkeurigheid der waarnemingen van REGNAULT en de juist- heid der berekende correctiën. In serie w heeft namelijk REGNAULT van twee bij elkander be- hoorende waarnemingen meestal slechts eenmaal de temperatuur van den luchtthermometer opgeteekend. In de seriën y en z daar- entegen vindt men in den regel bij elke waarneming de tem- peratuur van den luchtthermometer vermeld. Nu is het opmer- kelijk, dat de drie groepen van waarnemingen in serie # (12,28 en 81), waarvoor de opgave van den luchtthermometer ontbreekt, worden voorafgegaan of gevolgd door waarnemingen, bij welke de verschillen grooter zijn dan bij andere. Een ontbreken nu van eene als regel aangenomene opteekening van den luchtthermometer duidt aan, dat de waarnemer in verwarring of het werktuig in het ongereede is geraakt. Op de groep waarnemingen $8—39 en 40— 44 van serie z, is hetzelfde van toepassing. Zij zijn de eenige in deze reeks, die voorafgegaan of gevolgd worden door eene waarneming, waarin de opteekening van den luchtthermometer ontbreekt. Dit staat echter waarschijnlijk in verband met eene stoornis in den lucht- thermometer, welke door REGNAULT in eene noot, aan het einde der serie, op bladz. 572 wordt vermeld. Men leest daar het volgende : » Nota. Entre les expériences 46 et 47, une petite fuite s'est déclarée à un des joints du thermomêtre à air; on y a porté remêde immédiatement, mais le thermomètre ayant perdu quel- ques bulles d'air, sa graduation n'était plus exacte. Il a été facile de trouver la correction sans interrompre les expériences, LE) etc.” Het achterblijven van den luchtthermometer in de vier voorgaande groepen zou doen vermoeden, dat reeds toen een wei- nig lmcht ontsnapt is. Na het aanbrengen der correctie blijft nu de luchtthermometer eenigen tijd met de kwikthermometers gelijken tred houden: wit de laatste waarnemingen van serie z zou men opmaken, dat er op nieuw een lek in den luchtther- mometer ontstaan 1s (342 ) Een ander bewijs voor de nauwkeurigheid van RrGNAULT'S waarnemingen en de juistheid onzer correctie verschaft de waarde =— 0,10 voor de fout van den luchtthermometer in serie y gevonden. Als bij uitzondering is in deze reeks het vaste punt van den luchtthermometer tweemalen bepaald geworden, eenmaal aan het begin, n°. }, en later in de groep n°. 51l—58 aan het einde der reeks. Voor beide waarnemingen vindt men in de tabel van REGNAULT eene volkomene overeenstemming tusschen de temperatuur berekend uit de gegevens vau den luchtther- mometer en de temperatuur van het kookpunt. Daaruit zou volgen, dat beide waarnemingen voor den luchtthermometer dezelfde constante moeten opleveren. Dewijl nu uit onze be- rekening blijkt, dat de constante in serie y met een fout is aangedaan, welke in temperatuur 0o,l of in de waargenomen spanning van de lucht in den luchtthermometer 0,25 mm. be- draagt, zou hier beide malen juist dezelfde fout begaan zijn, welke weder op zeer weinig na overeenkomt met die van serie z. Dit ware een toeval waarvan de waarschijnlijkheid al zeer ge- ring is. Wanneer men echter de waarnemingen van den lucht- thermometer n°. 1 en n°. 5l—58 van serie # en eenige an- dere, naar willekeur uit de reeks rz en y genomen, uit de ge- gevens in de tabel van rrEGNAULT berekent, dan blijkt het volgende : 1°. de waarnemingen n°. l en n°. 51-53 van serie y zijn met elkander niet overeen te brengen; zij leveren verschil- lende constanten van den luchtthermometer ; go, noch de constante van serie y n°. l, noch die van serie y n°. 51—53 zijn bij de berekening dezer serie gebruikt: de beide waarnemingen aan het begin en het slot van serie y staan geheel op zich zelven ; 83°. daarentegen zijn de waarnemingen van serie 4 berekend met de constante van serie «. Dat wij voor de fout van de constante in serie & en y na- genoeg hetzelfde bedrag, 0,11 en 0,10 verkregen, vindt hierin eene zeer eenvoudige verklaring. Zij is echter daarom opmer- kelijk, wijl zij het bewijs levert dat de constante fouten der on- derscheidene seriën niet, zooals REGNAuLT schijnt te meenen, aan het verspringen van de vaste punten der kwikthermometers, maar ( 343 ) aan kleine onnauwkeurigheden bij het bepalen van het vaste punt van den luchtthermometer moeten toegeschreven worden. Uit deze uitkomsten schijnt mij te volgen, dat REGNAULT in staat is geweest met behulp van den luchtthermometer zelfs hooge temperaturen tot op een half tiende van een graad, met volkomen duidelijkheid te onderscheiden. ReenauLr zelf schijnt mij de nauwkeurigheid zijner waarnemingen te laag te schatten, wanneer hij op blads. 580, van den luchtthermometer spre- kende, zegt: „Comme la détermination des températures au moyen de ce dernier instrument dépend d'un grand nombre de mesures, il est difficile d'obtenir ces températures avec une pré- cision plus grande que l ou 2 dixièmes de degré.” Er kunnen nog fouten overgebleven zijn, welke voor denzelf- den luchtthermometer in alle omstandigheden dezelfde waarde hebben, zooals die welke uit eenige onzekerheid in den uitzet tingscoefficiënt van het glazen omhulsel kunnen voortvloeien, doch de metingen van de aan elke temperatuur beantwoordende spanning der lucht schijnen inderdaad eene nauwkeurigheid van 0°,05 toe te laten. Het is opmerkelijk dat de hierboven vermelde correctiën het standvastige verschil, hetwelk RrreNAuLT bij de graphische voor- stelling der spanningskromme tusschen de gegevens der onder- scheidene seriën opmerkte, grootendeels doen verdwijnen. Bo- vendien stemmen door een zonderling toeval de verbeterde tem- peraturen boven 100° veel beter met de spanningsformule van REGNAULT overeen dan de niet verbeterde, waaraan de gegevens ter berekening van de constanten der formule ontleend werden. De som van de vierkanten der afwijkingen van alle wearnemin- gen boven 100° met den luchtthermometer volbracht, wordt, wanneer men de fout van den luchtthermometer in rekening brengt, bijna viermaal kleiner. Daarentegen mogen de hierboven gegevene berekeningen als Ki een bewijs te meer gelden voor de vroeger door mij ontwik- kelde stelling, dat de waarnemingen met den kwikthermometer van kristalglas tusschen 0° en 100° allen eene verbetering be- hoeven. Er ontstaan hierdoor, zooals uit de graphische voor- stelling van den Heer KESSLER terstond te zien is, vrij belang- rijke afwijkingen die bij 50° voor de gemiddelde uitkomst der ( 344) waarnemingen tot 0°,12, voor enkele waarnemingen tot 09,24 klimmen. ReanauLrT heeft uit de gelijktijdige waarnemingen van den luchtthermometer en den kwikthermometer van kristal Choisy- le-Roy eene correctietafel ontworpen, ten einde de temperatuurs- aanwijzingen van laatstgemeld werktuig tot die van den lucht- thermometer te herleiden. Men vindt dit tafeltje in T. XXVI bladz. 871. Wanneer men met behulp daarvan de herleiding ver- richt, verkrijgt men met den waargenomen stand van den lucht- thermometer, verschillen, die voor bijna de helft der waarne- mingen grooter zijn dan 0°,10, en voor sommigen tot 0°,22 en 0°,26 klimmen. De graphische interpolatie, waarmede REGNAULT zich tevreden stelde, blijkt voor deze herleiding geheel onvol- doende te zijn, terwijl daarentegen de tabel van bladz. 389 en 340 hierboven, aantoont hoe nauwkeurig de onderstelling,- dat de gang van den kwikthermometer van kristal door een para- bool wordt voorgesteld, op de waarnemingen sluit. BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN DEN MICROSCOPISCHEN BOUW DER KINABASTEN. DOOR C. A. J. A, OUDEMANS. Voorgedragen in de Gewone Vergadering van 25 Februarij 1871. AD Ge De kimmabasten, in 1870 uit Java aangevoerd en in veiling gebracht door de Nederlandsche Handelmaatschappij, waren ef- komstig van drie soorten van Cinchona, nl. C. Calisaya WEDD., C. Hasskarliana mio. en C. Pahudiana ow. — Zij werden chemisch onderzocht door Prof. 5. w. GUNNING alhier, en door JULIUS JOBST te Stuttgart. De Heer GUNNING formuleerde zijne uitkomsten aldus: N°. 1. T. P. Java Konings-Kina, bij 100° gedroogd, leverde : 8,5 °/, in aether oplosbaar alcaloïd (veel chinidine), 2,0 °/, in aether onoplosbaar alcaloïd. N° II en III. T. P. Java Konings-Kima, bij 100° gedroogd : 2,1 °/, in aether oplosbaar alcaloïd (weinig chinidine), 1,3 °/, in aether onoplosbaar alcaloïd. N°. IV. M. Java Konings-Kima, bij 100° gedroogd : 1,5 °/, in aether oplosbaar alcaioïd (weinig chinidine), 1,0 °/, in aether onoplosbaar alcaloïd. N°. V. T. P. Bruime Java-Kina, bij 100° gedroogd : 1,1 °/, in aether oplosbaar alcaloïd, 0,9 °/, in aether onoplosbaar alcaloïd. De analysen van JoBsT (BUCHNER'S N. Repertorium für Phar- macie, Bd. XIX, p. 341) gaven de volgende uitkomsten : (346 ) N°. 1. Som der alcaloïden 8,2 °/,, waaronder veel conchinine (kinidine) en einchonine, doch slechts een spoor van kinine, geen kinidine (cinchonidine;, maar eene amorphe basische stof; N°. IT en III. Som der alcaloïden 8,5 °/,, waaronder 1,7 ki- nine (== 2,3 kinin-sulfaat), een weinig kinidine (cinchonidine), conchinine (kinidine), einchonine en amorphe basische stof; N°. IV. Som der alcaloïden 1,9 °í,, waaronder 0,5 °/, ki- nine (—= 0,7 kimin-sulfaat), cinchonine, een weinig kimidine (einchonidine), conchinine (kinidine) en amorphe basische stof; N°. V. Som der alcaloïden 1,2 °/,, en wel hoofdzakelijk chi- nidine (cinchonidine) en amorphe basische stof; sporen van ki- nine; daarentegen noch cinchonine, noch conchinine (kinidine). De letters T. P. hebben betrekking op den berg Tangkoe- ban Prahoe en de letter M. op den berg Malawar, waar de kinaplantsoenen waren aangelegd. Verder dient vermeld, dat de basten, onder de nummers I en IV in den handel gebracht, volgens een bericht van den Heer VAN GORKOM, met de leiding van de kinakultuur op Java be- last, werkelijk afkomstig waren van Cinchona Calisaya WeDD.; die met de nummers Il en II daarentegen van Cinehona Hass- karliana MiQ., welke plant echter door den Heer pr vriJ als eene bastaard van C. Calisaya (moeder) en C. Pakhudiana (va- der) beschouwd wordt. De basten onder N°. V vermeld, wer- den door CG. Pahudiana How. opgeleverd. Ik achtte het niet onbelangrijk, den microscopischen bouw der zoo even aangeduide basten na te gaan: vooreerst omdat de bast van C. Masskarliana tot hiertoe nog niet aan zoodanig onderzoek was onderworpen geworden, en ten tweede om te po- gen, de nog slechts zeer weinige microscopische analysen van de Pahudiana-kina te bevestigen of aan te vullen, of, zoo daar- toe aanleiding mocht bestaan, te verbeteren. Hindelijk zou de vraag, of de bouw van den Calisaya-bast of de koningskina op Java geene veranderingen ondergaat tevens beantwoord kunnen worden. Gedurende den loop van mijn onderzoek had ik de ge- legenheid, de wording der sapbuizen te leeren kennen, en zoo doende ook iets tot de oplossing van een niet onbelangrijk ana- tomisch-physiologisch vraagstuk bij te dragen. ( 347 ) De uitkomsten van mijn onderzoek zijn: 1°. De bast van Cinchona Calisaya ondergaat op Java geene verandering in haren mieroscopischen bouw. 2°. De bast van Ciuchona Pahudiana is werkelijk zoo gevormd J 5 als zulks reeds vroeger door HOWARD, PHOEBUS en FLÜCKI- GER is aangegeven. 83°. De bast van Cinchona Hasskarliana houdt in haren bouw het midden tusschen dien van C. Calisaya en C.serobieulata. 4°. De sapbuizen ontstaan in het schorsparenchym en in het merg, en nemen door het ineenvloeien van boven elkaar geplaatste cellen in lengte toe. Ad lum, De bast van dunne, uiterlijk 4'/, jaar oudeen 1'/,— 2 millim. dikke pijpen van Cinchona Calisaya, zooals wij dien hier op het oog hebben (zoogenoemde onbedekte platte stukken toch werden tot hiertoe van Java niet aangevoerd) bestaat uit eene meer of minder sterk ontwikkelde Zwrklaag van tafelvor- mige, tangentiaal uitgerekte, met een roodbruinen inhoud ge- vulde cellen, naar buiten niet zelden tot steun verstrekkend aan eene dikkere of dunnere laag verweerde veelhoekige paren- chymeellen, ten bewijze, dat het kurklaagje reeds niet meer tot de primaire, de opperhuid onmiddellijk opvolgende of vervan. gende, maar wel tot de secundaire, dieper in het schorsweefsel voortgebrachte vormingen behoorde. Onder de kurklaag bestond de primaire schors uit een circa twintigtal lagen van paren- chymeellen, die òf allen, òf op eenige der buitenste lagen na, in tangentiale richting uitgewassen en met zetmeel gevuld wa- ren. De buitenste lagen cellen hadden, voor zooverre zij meer rond van gedaante waren, een ongelijkmatig verdikten wand, en geleken daardoor op collenchymeellen; eene groenachtige kleur viel daaraan duidelijk op te merken. De meer naar binnen ge- legene cellen hadden bruinachtige wanden, en bevatteden geen bladgroen meer. Tusschen de schorsparenchymeellen kwamen enkele malen le- dige gestippelde steencellen en kristalcellen voor, maar zooge- noemde sapcellen vond ik niet. (348 ) Op de grens tusschen de schors en den bast nam ik een nu eens iijleren, dan eens dichteren kring van sapbwizen waar, zooals gewoonlijk met eene bruine, op hars gelijkende stof ge- vuld, en in tangentiale richting meer dan in radiale ontwikkeld. Ik vond voor de langste, in tangentiale richting zich uitstrek- kende as gemiddeld #/,,, millim. en voor de kortste, loodrecht daarop staande, °/,, mullim. Vergelijkt men deze wijdte met die der in de rondte der sapbuizen gelegen parenchymeellen, welker kleinste, in radiale richting zich uitstrekkende as niet meer dan 3/,oo—*/\oo millim. bedraagt, dan is het licht te begrijpen, dat de sapbuizen, ook al zijn ze ledig, van de schors- parenchymecellen, zelfs als het zetmeel daaruit is weggewasschen, op eene horizontale doorsnede gemakkelijk onderscheiden kun- nen worden. Cellen (thyllen) trof ik in de sapbuizen niet aan. Binnen den kring van sapbuizen strekten zich de mergstralen en het bastparenchym met de daarin weggedoken bastwezels uit. De cellen der eersten waren niet zoo sterk in tangentiale rich: ting uitgerekt als die der schors, maar wel, evenals deze, bruin van wand en met zetmeel gevuld. De meest naar buiten ge- keerde bastvezels waren dunner (°/,o millim.) dan de daarop volgende; het sterkst in de breedte ontwikkeld evenwel waren de allerbinnenste, wier langste, in radiale richting zich uitstrek- kende as dikwerf '/,, millim., tegen 8/,,, millim. voor de kortste, bedroeg. Henige kleur nam ik aan die bastvezels hoe- genaamd niet waar; wel echter waren vele van de binnenste nog van een betrekkelijk dunnen wand voorzien en dus in het bezit van eene zeer goed waarneembare holte. Tusschen de bastvezels, en tot de baststralen behoorend, vond ik een polye- drisch parenchym, aan dat der mergstralen gelijk, maar kleiner van cellen. Andere elementen, zonder zetmeel, en van een eenigszins gewijzigd voorkomen, mogen, tusschen de samenstel- lende deelen der baststralen verspreid, tot de zeefvaten behoord hebben. De bastvezels waren voor het grootste gedeelte van elkander gescheiden, maar voor een ander gedeelte ook weder ten ge- tale van 2, 3 of meer in radiale reeksen verbonden. Over het geheel, waren zij echter, tusschen de primaire mergstralen, onregelmatig verspreid, zoodat men, bij eene kleine vergrooting, ( 349 ) die het mogelijk maakte eene doorsnede van 3 à 4 millim. geheel te overzien, niet kon zeggen dat zij in radiale rijen ge- schaard stonden. Im de breedte, di. in tangentiale richting, werden zij niet dan hoogst zelden met elkander verbonden aan- getroffen. De primaire mergstralen vond ik gewoonlijk over hunne ge- heele lengte even breed (1—3 cellen dik) en dus niet langza- merhand naar buiten trechtervormig uitloopend. Hetzelfde was ook met de secundaire mergstralen het geval, en, gebeurde het dan ook al eens, dat de baststralen een driehoekigen, met den top naar buiten gekeerden vorm schenen te hebben, iets wat met den gevonden bouw niet wel in overeenstemming te brengen was, dan was dit alleen daaraan toe te schrijven, dat enkele bastvezels of kleinere bastbundels wat ver naar buiten geschoven waren. Staafcellen nam ik tusschen de bastvezels niet waar. Vergelijkt men nu onze beschrijving met die van andere schrij- vers, welke eveneens in de gelegenheid geweest zijn, jonge ko- ningskina te onderzoeken, zooals Berra (Die Chinarinden der pharmacognostischen Sammlung zu Berlin, 1865), dan ziet men, dat daartusschen bijna geheele overeenstemming bestaat. De steencellen, die ik somwijlen in de schors aantrof, komen wel zelden in de koningskina voor, maar zijn daarin toch ook door anderen waargenomen. En wat de primaire mergstralen betreft, die ik, naar buiten, zich niet trechtervormig zag uitzetten, deze kunnen tot oudere stukken bast behoord hebben, want, zooals bekend is, bij koningskina in platte stukken zijn dergelijke trechtervormige mergstralen in het geheel niet meer te vinden. Het voornaamste kenmerk, de geïsoleerde en voor het grootst gedeelte onregelmatig verspreide bastvezels, werd, evenals de afwezigheid van zijdelingsche vereenigingen tusschen die organen, bij de Javaansche koningskina door mij gevonden, en dit, in verband met bijzonderheden in den bouw van den tweeden of derden rang, gaf mij hef recht te besluiten: de bast van Ciz- chona Calisaya behoudt zijne structuur, al wordt de plant ook op Java gekweekt. Ik eindig met de mededeeling, dat zwavel- zuur de bastvezels fraai-rood kleurde. Ad 2m, Tot hiertoe is de bast van Cimehona Pahudiana slechts door twee personen, HOWARD en _PHOEBUS, microscopisch (350 ) onderzocht, en hadden beiden te zamen niet meer dan 5 exem- plaren daarvan ter hunner beschikking. Trekt men hiervan één exemplaar af, door HowARD beschreven, maar van eene ziekelijke plant afkomstig, dan kan men zeggen, dat onze kennis aan- gaande den microrcopischen bouw van den Pahudiana-bast op dit oogenblik berust op hetgeen een viertal waarnemingen aan het licht hebben gebracht. | De bastpijpen, die ik onderzocht, en wier dikte verschilde tusschen 1°/, en 2°/, millim., hadden aan hunne oppervlakte een laagje lederkurk, daaronder een afwisselend getal tangentiaal uit- gerekte schors-parenchymeellen, met kleine zetmeelkorrels gevuld en niet zoo bruin van wand als ik zulks elders wel had aan- getroffen, en, op de grens tusschen schors en bast een kring van ver uit elkander staande, niet zeer wijde sapbwizen (gemid- deld 5/,,, millim. in langste middellijn). Tusschen de schors- parenchymeellen vond ik geene steen- of hars-, maar wel sterk tangentiaal uitgerekte Aristalcellen. — Eene bijzonderheid, waar- van ook PpHorBUS met een enkel woord melding maakte, en die mij te meer opviel, omdat ik ze noch bij den bast van C. Ca/i- saya, noch bij dien van C. Hasskarliana had aangetroffen, be- stond hierin, dat er in de schors tal van bruine dwarsstreepjes zich vertoonden, die den schijn deden ontstaan, alsof er diep in het weefsel en op verschillende plaatsen te gelijk eene vor- ming van kurkweefsel begonnen was. Bij een nauwkeuriger on- derzoek bleek het mij, dat die streepjes met groepen van platte cellen overeenkwamen, welker inhoud en wanden wat bruiner gekleurd waren dan die der omgeving, doch die van gewone lederkurkcellen door de mindere regelmatigheid harer aaneen.voe- ging afweken. Binnen den kring van sapbuizen deden zich talrijke Lastwezels voor, met elkander tot driehoekige figuren vereenigd, wier top- pen naar buiten stonden, en die van elkander gescheiden waren door wigvormige primaire mergstralen, welke te meer in het oog liepen, daar ook hunne cellen door eene bruine kleur tegen die der omgeving afstaken. De cellen dier wergstraten deden zich op eene horizontale door- snede wijder voor dan die der schors, en hadden ook eene meer vierkante gedaante. Tusschen haar kwamen ook nog verspreide ( 351 ) krstalcellen voor. De bastparenchymcellen waren weder kleiner dan die der mergstralen. Secundaire mergstralen waren bij de ordelooze verspreiding der bastvezels niet waar te nemen. De bastvezels nu, zonder kleur hoegenaamd, waren naar bui- ten meer afzonderlijk gezeten, naar binnen echter tot grootere of kleinere groepen vereenigd. Niet alleen in radiale, ook in tangen- tale richting had hier de aaneensluiting dier vezels plaats gehad, zoodat het volstrekt niet zeldzaam was, bundels van zes bastvezels te vinden, waarvan er drie in de dwarste naast elkander lagen. De dunste bastvezels, die ik mat, hadden gemiddeld eene langste (horizontale) as van */,,o millim, en eene kortste van °/,,, mil- lim. ; de dikste eene langste as van '/, , millim. en eene kortste van 8[ ‚oo millim.; waarbij echter valt op te merken, dat de ge- middelde grootte van het grootst getal vezels die van hetzelfde getal bij C. Calisaya en C. Hasskarliana aanzienlijk overtrof, zoodat dan ook een blik door het vergrootglas op eene door- schijnende doorsnede voldoende was om de overtuiging te geven, dat de bast van C. PaAwdiana zich door een grooter getal dikke bastvezels van de beide andere soorten onderscheidt. Vooral bij de aanwending van zeer matige vergrootingen, b. v. van 80 maal, was eene groepeering in cirkels der meest naar binnen gelegen bastvezels en -bundels nu en dan waar te nemen. Evenals bij de koningskina, waren ook hier de binnenste en grootste bastve- zels veelal van eene wijde holte voorzien, en namen allen met zwavelzuur eene fraai-roode kleur aan. Eene vergelijking van mijne waarnemingen met die van PHog- Bus (Vierteljahrsschrift für praktische Pharmacie, 1867, Heft TI) doet zien, dat zij daarmede in meest alle opzigkgen overeenstem- men, waarom ik dan ook het oordeel van dien geleerde, dat de bouw van den bast van C. PaAudiana het meest tot dien van den bast van C. pubescens overhelt, gaarne onderschrijf. — De verschillen tusschen onze uitkomsten zijn de volgende: ProrBus zag geen lederkurk aan de oppervlakte der pijpen ; ik wel. ProrBus houdt de bruine dwarsstreepjes in de primaire schors voor plaatsen waar eene kurkvorming is aangevangen, terwijl ik aldaar geene ware lederkurkcellen kon ontdekken. ProrBus nam geene mergstralen waar, ik wel. ( 352) Deze verschillen kunnen echter, althans wat het eerste en het laatste punt betreft, zeer goed verklaard worden uit het verschil in ouderdom tusschen de door ons onderzochte basten, zooals daaruit blijken kan, dat de dikte der bastpijpen van PHOEBUS slechts */, millim., die der mijne 1'/„—2 millim. bedroeg. Uit het vorenstaande blijkt dns, dat ik de uitkomst van mijn onderzoek van den Pahudiana-bast wel aldus mocht for- muleeren, dat hij werkelijk zulk een bouw doet zien, als PHOr- BUS en HOWARD hem hebben toegekend. Ad. 3um, De bast van C. Hasskarliana bestond, evenals die der beide vorige soorten, ook weder uit pijpen, welker grootste dikte 4 mill. bedroeg. Het microscopisch onderzoek, tot hiertoe door niemand in “% werk gesteld, leerde, dat aan de oppervlakte dier pijpen eene aanzienlijke laag Zederkurk was ‘afgezet aan de vroeger voor de koningskina beschrevene gelijk, en dat daarop eene schors volgde, p. m. 15—20 cellen dik. Deze cellen vond ik zeer sterk in tangentiale richting wtgerekt, bruinachtig van wand, en met zetmeel gevuld. Bij dunnere basten werd hier en daar eene Aristalcel waargenomen, maar steen- en sap= cellen ontbraken. Bij dikkere daarentegen vond ik talrijke steencellen, hier en daar ook eene sapcel en talrijke kristalcellen. Een kring van zeer duidelijke, fraaie, vrij dicht bij elkander gezetene en gemiddeld '/,, millim. wijde sapbuizer, scheidde de schors van den bast, welke laatste een zeer duidelijk ge- straalden bouw deed bemerken, en het grootste gedeelte eener horizontale doorsnede innam. Het bastparenchym en de merg- stralen vond ik bruin, doch de bastwezels ook weder ongekleurd. De laatsten waren, op dezelfde doorsnede, zeer ongelijk van dikte. Dunnere en dikkere (van '/,, millim. langste middellijn) kwamen overal onder elkander gemengd voor. Aan de cambium- zijde der doorsnede werden bij dunne pijpen niets dan verspreide, bij dikkere zijdelings tot groepen vereenigde vezels waarge- nomen; meer naar buiten echter kwamen, tusschen verspreide vezels, radiale reeksen van 3—9 stuks, en hier en daar ook bundels van 4, 5 of meer vezels voor, waarvan er 2 of 3 in de breedte naast elkander lagen. Over het geheel genomen, d. 1. wanneer eene horizontale doorschijnende doorsnede door het vergrootglas gezien werd, was het niet twijfelachtig, dat ( 353 ) de gemiddelde dikte der meeste vezels tusschen die der vezels van C. Calisaya en C. Pahudiana inlag. Trechtervormige pri- maire mergstralen, maar met een gering verschil in breedte aan hun peripherisch uiteinde, waren duidelijk en talrijk, maar secun- daire ontbraken. Gene bestonden uit dobbelsteenvormig paren- chym. Het grondweefsel der baststralen bestond uit een duidelijk parenchym, met cellen, in grootte ongeveer aan die der merg- stralen en der schors gelijk, afgewisseld evenwel met eene an- dere soort van elementen, geringer van doorsnede en hoeki- ger van vorm, die misschien met zeefvaten overeenstemden. De talrijke en vrij breede, doch naar buiten zeer langzaam in wijdte toenemende primaire mergstralen geven aan den bast van CQ. Hasskarliana, als men eene horizontale doorsnede daarvan met een gewoon vergrootglas bij doorvallend licht beziet, een ge- straald voorkomen, ongeveer zooals men dat voor doorsneden van den bast van C. scrobieulata gewoonlijk vindt afgebeeld. De krachtige ontwikkeling van het bastparenchym is echter oorzaak, dat de vezels of vezelreeksen dáár wijder uit elkander staan en dus beter onderscheiden kunnen worden. Indien ik mijn oordeel moest uitspreken over de vraag, met welk anatomisch type: dat van C. Calisaya, C. serobieulata of C. pubescens, de bast van C. Hasskarliana de meeste overeen- komst heeft, dan zou ik zeggen, dat hij tusschen dat van de beide eerstgenoemde planten in staat. Van C. Calisaya vinden wij de talrijke geïsoleerde bastvezels en de zeer goed waar- neembare sapbuizen, van C. scrobiculata de hier en daar in ra- diale reeksen met elkander verbondene bastvezels en de steen- cellen in het schorsparenchym terug. De vrij duidelijke zijde- lingsche vereeniging der bastvezels aan de cambiumzijde was het eenige wat den bouw der Pahudiana-kina in herinnering bracht. Deze uitkomst is in zoo verre niet onbelangrijk, als wij in C. Hasskharliana met eene plant te maken hebben, die tot hier- toe onbekend was gebleven, en van welke MmroueL beweert dat zij in der tijd door masskARL uit Amerika naar Java is overgebracht, terwijl pe vris volhoudt dat zij door surenvuN uit zaad verkregen werd, door hem zelven uit zaaddoozen van Cinchona Calisaya verzameld, maar in een plantsoen waar, tus- schen de talrijke exemplaren van C. Calisaya. een viertal indi- VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. ?d €REEKS. DEEL V, 24 ( 354) viduën van C. Pahudiana verspreid stonden. Het vermoeden, dat de exemplaren, nu onlangs door MIQUEL met den naam van Q. Hasskarliana bestempeld, niets anders zonden wezen dan bastaarden, uit C. Calisaya als moeder- en uit C. Pahu- diana als vaderplant voortgesproten, werd dan ook door DE VRIJ reeds voor geruimen tijd besproken, en nu onlangs we- der aan de opvatting van MIQUEL onverholen overgesteld. (Zie DE vrIJ, Kimologische Bijdragen in HAAXMAN's Pyjdschrift voor wetenschappelijke Pharmacie, 1868 en 1869). Hen schei- kundig onderzoek van den bast der zoogenaamde C, Hasskar- liana, door pre vris in ‘t werk gesteld, en in N°, VL zijner „ Kinologische Studiën” beschreven, leerde hem, dat die bast, evenals die van CQ. Pahudiana, einchonidine bevat, een be- standdeel, dat nooit in den bast van C. Calisaya door hem werd aangetroffen; en in deze uitkomst vond pe vrIJ een nieu- wen steun voor zijn gevoelen, dat C. PaAudiana tot de pro- ductie der zoogenaamde C. Masskarliana kan hebben bijge- dragen. Sedert JorsT heeft aangetoond, dat de bast van C. Hass- karliana 8,5 °/, alcoloïden, waaronder 1,7 kinine bevat (of althans bevatten kan), is de mogelijkheid eener verwantschap tusschen die plant en CQ. Calisaya ook weder aannemelijker ge- worden. Op de vraag nu, of er in den microscopischen bouw van den bast van C. Hasskarliana miet iets te vinden ware, dat tot een juister oordeel over het aanhangige vraagstuk zou kunnen bij- dragen, geeft mijn onderzoek wel eenig antwoord. Den bouw van den bast van C. Calisaya vindt men er zonder twijfel in terug, maar eenigszins gewijzigd, d. 1. met eene zekere toenade- ring tot dien van C. scrobiculata. Van de verwantschap tusschen C. Hasskarliana en C.Pahudiana blijkt echter op microscopi- sche doorsneden miet veel, hoewel erkend moet worden 1° dat de gemiddelde dikte der meeste bastvezels van C. Hasskarliana het midden houdt tusschen die der meeste vezels van C. Calisaya en van C. Pakudiana en 2° dat er tusschen de geïsoleerde en in radiale reeksen geschaarde wezels der eerste toch ook hier en daar bundels voorkomen, door de zijdelingsche toenadering van vezels voortgebracht. — Men bedenke echter, dat, volgens de waarnemingen van JUNGHUHN en DE VRIJ, de moeder der bastaard (355 ) C. Calisaya was, waarom het ons niet kan verwonderen, dat er tusschen deze plant en C. Masskarliana meer verwantschap be- staat dan tusschen C. Masskarliana en C. Pahudiana. Zwavelzuur kleurt ook de bastvezels van C. Hasskarliana prachtig rood. Op grond van deze feiten schijnt het dus niet gewaagd, te verklaren, dat de bast van C. Maskarliana het midden houdt tusschen dien van C. Calisaya en CQ. scrobiculata. Ad 4um, De vraag, wat men van de sapbuizen der Cincho- nen, voornamelijk ten opzichte van haren oorsprong te denken hebbe, is op zeer verschillende wijzen beantwoord. De eerste, die van deze sapbuizen gewag maakte, was WEDDELL, in zijne Histoire naturelle des Quinguinas, p. 19. Hij beschreef ze als lacunes”, zonder iets over haar ontstaan mede te deelen. ScHLEIDEN gaf haar in zijne Botanische Pharmacognosie p. 231 den naam van w Milchsaftzellen, maar ook zonder eenige zin- speling op hare wording. Bere noemde ze # Saftröhren (Phar- maceutische Waarenkhunde, p. 162% en Die Chinarinden der phar- macognostischen Sammlung zu Berlin, p. 6) en Howarp (Nueva Quinologia) vlactiferous ducts,” maar beiden, zonder iets na- ders aan te geven nopens de wijze waarop die organen gevormd worden. WieaND maakt in zijn Lehrbuch der Pharmacognosie van de sapbuizen volstrekt geen gewag. Anders vond ik de zaak bij KARSTEN (Die medicinischen Chi- narinden New-Grenada's, 1858, p. 42). Deze auteur noemt de sapbuizen wv Saftfasern,” en zegt er van: „Das primäre Rin- denparenchym aller Cinchonen wird in den jüngsten Zweigen durch einen Kreis von Zellen, die die Chinagerbsäure meist in braunroth gefärbtem, Gummi-harzigem Saft enthalten, meistens lang gestreckt sind und in vertikalen Reihen übereinanderstehen, die bei vielen Arten zu continuirlichen Fasern (sogenannten Ge- fässen) verschmelzen, von dem cambialen Gewebe gesondert, enz.” Hij neemt dus aan, dat de sapbuizen uit eene ineen- vloeling van vertikaal boven elkander geplaatste bwisvormige cel- len ontstaan, maar zonder daarvoor eenig bewijs aan de hand te doen of eenige teekening aan zijne 18 gelithografeerde schet- sen toe te voegen, waaruit zou kunnen blijken, dat hij de zaak werkelijk onderzocht had. 24* ( 356 ) Van jonger dagteekening dan het werkje van KARSTEN, zijn de w Klemme cinchonologische Notizen’’ van PHOEBUS, voorkomende in het Vierteljahrsschrift für praktische Pharmacie, 1867, Heft 1. Wat wij daar lezen, stemt ons weder tot een geheel ander ge- voelen dan de mededeeling van KARSTEN, en zou ons aan de juistheid van diens voorstelling kunnen doen twijfelen. Im- mers verklaart ProrBus, dat hij den naam van # Milchsaftzel- len,” door SCHLEIDEN aan de sapbuizen gegeven, goedkeurt, hoewel hij bekennen moet, ze, op ontelbare doorsneden, nooit in die mate in lengte toegenomen te hebben gezien, dat zij den naam van kanalen zouden behooren te dragen. FrückiceRs w Lehrbuch’ brengt geen nieuw licht aan. Hij zegt: wv lm Längsschnitte erscheinen diese Zellen nicht an- sehnlich gestreckt, sondern einfach sackartig zu mehreren über einander gestellt, ungefähr so wie die Harz- und Milchsaftzellen der Jalape, doch lassen sich diese Saftröhren oder Saftschläuche der China nicht auf so ansehnliche Strecken verfolgen.…”” Het nieuwste onderzoek aangaande de sapbuizen was dat van voer te Weenen, onder den titel van: Beiträge zur Pflan- zenanatomie. (L) Die Milchsaftorgane der Cinchonen, in de Verhandlungen d. kh. zoÖlogisch-botanischen Gesellschaft in Wien, 1869. Dit opstel, hoofdzakelijk gewijd aan het on- derzoek der cellen, die, in de plaats van het sap, dikwerf in oude sapbuizen worden aangetroffen, bevat echter een paar re- gels, die, als op ons onderwerp betrekkelijk, niet veronacht- zaamd mogen worden. Zij luiden: Soweit ch mich bei der Unter- suchung der im Handel vorkommenden Chinarinden überzeugen konnte, stellen sie (nl. de sapbuizen) in den jungen Rinden un- unterbrochene cylindrische Röhren dar, welche in zur Achse pa- ralleler Richtung das Gewebe der Mittelrinde durchsetzen. Ich habe sie aus zahlreichen Rinden durch Maceration in kochender Aetzkalilöósung isolirt, und erhielt sie stets in bis 2 Mm. lan- gen Röhrenstücken ohne Andeutung einer Querwand, und ohne auffindbares blindes Ende.” Voer nam dus de sapbuizen als werkelijke buizen waar, en zinspeelt niet op haar ontstaan door ineenvloeiing van cellen. Mijne eigene waarnemingen omtrent den oorsprong en den groei der sapbuizen hebben mij het volgende geleerd. ( 357 ) __De sapbuizen ontstaan, even onder het oorspronkelijk meristeem der bladknoppen, in de onmiddellijke nabijheid van den cambi- umceylinder, en wel aan de buiten- en binnenzijde van dezen, d. 1. in de primaire schors en het merg. Zij doen zich aller- eerst voor als rolronde cellen met eenigszins saamgetrokken, af- geronde uiteinden, wier wijdte die der overige cellen zeer in het oogloopend overtreft. In de praeparaten, die mij eene meting dier cellen veroorloofde, vond ik ze p. m. 75/,, millim. lang en p. m. °/,oo millim. breed. Reeds in dat tijdperk van ont- wikkeling hebben zij een duidelijken eigen wand en zijn zij met eene bruine lijvige vloeistof, als ware het gekleurd plasma, gevuld. Onmiddellijk boven elkander geplaatste sapcellen heb ik noch in de schors, noch in het merg gezien. Altijd vond ik hare beide uiteinden door parenchym van elkander gescheiden. Hier- uit vloeit voort, dat een langer worden der sapcellen, of liever een overgang van sapcellen in buizen, door onmiddellijke resorb- tie van tusschenschotten tusschen twee of meer dier aan elkan- der grenzende cellen, niet door mij is opgemerkt; wat echter niet belet, dat ik het bedoelde proces op eene andere wijze heb zien tot stand komen. Er is nl. geen twijfel aan, dat de parenchym- cellen (zie de plaat, Fig. Ll en 2), welke in het verlengde van de langste as der sapcellen gelegen zijn, langzamerhand, na eerst donkerder van inhoud geworden te zijn, den wand, waarmede zij aan de sapcellen (of min of meer in lengte toegenomen bui- zen) grenzen, verliezen, en zoo allengskens met deze ineenvloeien ; een proces dat, hetzij in dezelfde vertikale richting, zooals in het merg, hetzij in andere, van de loodlijn afwijkende richtingen, zooals in de schors, zich herhalende, tot het langer worden dier buizen zeer aanzienlijk bijdraagt. Het is niets vreemds, in het merg der Cinchonen bruine strepen (sapbuizen) van 2 of 3 cen- timeters te vinden; en, is het niet te ontkennen, dat zulk: lange buizen op eene en dezelfde doorsnede in de schors niet worden aangetroffen, en dat hare lengte aldaar doorgaans slechts enkele millimeters bedraagt, dan is zulks, zooals uit het zoo even medegedeelde blijken kan, zeker gedeeltelijk daaraan toe te schrij- ven, dat zij in de schors een minder regelmatigen loop hebben, In de juiste waardeering van praeparaten, geschikt om den ( 358 ) aanwas der sapbuizen na te gaan, wordt men dikwerf gesteund: 1°. door de kleur der cellen — en wij bedoelen hier niet al- leen de kleur harer wanden, maar ook van haar inhoud — die in het verlengde van de langste as der sapbuizen gelegen zijn, welke kleur in de richting van het reeds gevormde stuk der sapbuis donkerder en donkerder wordt; 2%. door de grootte en den vorm dier cellen, omdat zij in deze opzichten doorgaans van die der omgeving afwijken; 83°. door de aanwezigheid van _ korrels of klompjes in dat gedeelte der sapbuis, *t welk met de nog niet vervloeide cellen in aanraking is, niet ongelijk aan dezulken, welke in die cellen vervat zijn. | Geheel in overeenstemming met het hiervoren medegedeelde, is de door voer gedane waarneming, dat men de sapbuizen der Cinchonen, na ze met kokende bijtende potassa uit het omlig- gende weefsel te hebben losgemaakt, nooit zóó praepareeren kan, dat zij gesloten uiteinden hebben. Die uiteinden zijn altijd open; _ maar dit kan ook niet anders, daar de in een meerderen of min- deren staat van vervloeling verkeerende cellen, die weldra tot het langer worden der buizen zouden hebben bijgedragen, bij het losmaken dezer laatsten uit hare omgeving, in de dwarste af- scheuren. | Behalve de tot hiertoe beschrevene sapbuizen, die ik daarom met den naam van primaire wensch te bestempelen, worden er bij de Cinchonen nog andere voortgebracht, die den naam van secundaire behooren te dragen, omdat zij eenvoudig door ineen- vloeting van cellen met een donkerbruinen inhoud worden voort- gebracht, zonder dat daaraan de hierboven beschreven, uit het oorspronkelijk meristeem der knoppen te voorschijn gekomen sap- cellen voorafgaan. Ik leid dit daaruit af, dat men, althans in de schors, zeer dikwerf sapbuizen met eene veel nauwere. holte aantreft en die buiten den krans van ruimere buizen gevonden worden, en dat, hiermede in overeenstemming, op verschillende plaatsen der schors, in de onmiddellijke nabijheid van het oor- spronkelijk meristeem der knoppen, loodrechte reeksen van enge, korte, rolronde cellen worden aangetroffen, die met vlakke wan- den aan elkander grenzen en met denzelfden bruinen inhoud als de primaire sapbuizen gevuld zijn. Uit mijne hierboven medegedeelde waarnemingen blijkt ge- ( 359 ) noegzaam, dat geen der auteurs, die over de sapbuizen der Cin- chonen geschreven hebben, het ontstaan en den verderen groei dier organen naar waarheid of volledig heeft voorgesteld. Wep- DELL beging de fout, haar niet eens een eigen wand toe te schrijven; SCHLEIDEN noemde ze cellen (Saftzellen) maar beschreef ze als „der Länge nach so sehr gestreckt, dass sie auf dem _Längsschnitt fast Kanälen gleichen” (Handb. der bot. Pharma- cognoste, p. 237), en zinspeelt hoegenaamd niet op hare wor- ding en haren verderen levensloop; pere gebruikte den naam van Saftrökren, zonder daarvoor eenige reden te geven. KARSTeN’s voorstelling van de onderwerpelijke zaak heeft de verdienste, daarin dieper door te dringen en den ontwikkelings- gang der buizen niet onvermeld te laten. Nogtans laten zijne mededeelingen ons onbevredigd, omdat zij enkel uitkomsten ver- melden, zonder den weg waarlangs die verkregen zijn bloot te leggen. Dat, zooals hij meent, de oorspronkelijke sapcellen „in vertikalen Reihen [nl. zonder tusschengelegen parenchym] übereinanderstehen”” heb ik dan ook niet bewaarheid gevon- den, en de uitdrukking, dat zij „oft nicht zu Fasern sich vereinigen” zou ik dan alleen juist kunnen noemen, als de S. de secundaire sapbwieen op het oog had gehad, wat echter het geval niet geweest is. Het langer worden van de sapbuizen door de vervloeiing van parenchymecellen, is KARSTEN ook ontgaan. Prorgus heeft de saphoudende organen der Cinchonen nooit zoo lang gezien, dat zij den naam van kanalen zouden behoo- ren te dragen; eene bekentenis, waarvan wij alleen eene ver- klaring kunnen vinden in de omstandigheid, dat hij enkel Cin- chona-schors en geen Cinchona-merg onderzocht heeft, en ver- der in het feit, dat de sapbuizen in de schors der kinaplanten hier en daar zijdelings uitwijken, of ook wel aan reeksen van parenchymeellen grenzen, die nog niet in vervloeting zijn over- gegaan. — Wij moeten er ook op wijzen, dat men bij de be- oordeeling van praeparaten, die op de onderwerpelijke zaak be- trekking hebben, zeer voorzichtig moet zijn, omdat het dikwerf gebeurt, dat parenchymeellen, die de sapbuizen omgeven, en dus in overlangs gevoerde doorsneden onder of boven de buizen liggen, den schijn kunnen doen ontstaan, alsof zij tot die bui- zen zelven behoorden. ( 360 ) FrückieeR’s mededeeling omtrent de sapbuizen spreekt er eindelijk niet voor, dat hij de zaak zelf onderzocht heeft. Hr is inderdaad tusschen de sapcellen der Cinchonen en die van den Jalapewortel niet de minste overeenkomst, noch in vorm noch in inhoud. Daarenboven vloeien de sapcellen des Jalape- wortels niet tot buizen ineen. Dat de sapcellen der Cinchonen „nicht ansehnlich gestreckt’ zijn en dat zij „einfach sackar- tig zu mehreren über einander gestellt sind” is volstrekt on- juist. De oorspronkelijke sapcellen zijn spoelvormig en 15- maal langer dan breed en zakvormige cellen, die in reeksen bo- ven elkander staan, zijn niet waar te nemen, tenzij men daar- onder de parenchymcellen versta, die door vervloeiing tot het langer worden der buizen bijdragen, of andere parenchymeellen, tot de omgeving behoorende, en die met de sapbuizen niets te maken hebben. Over den scheikundigen aard der stof, in de sapbuizen ver- vat, weet ik niets bijzonders mede te deelen. Zooals al mijne voorgangers, heb ook ik gezien, dat water en alcohol, elk af- zonderlijk, een deel van dien inhoud oplossen, zoodat dan ook zijne kleur, gedurende het waarnemen, dikwerf al lichter en lichter wordt. De meeste schrijvers noemen de stof eene emulsie, en vergelijken haar met melksap, tegen welke opvat- ting geen bezwaar kan bestaan. Ik zie ook niet in, waarom men de sapbuizen geene melksapvaten zou kunnen noemen, daar zij, evenals deze, een eigen wand en den vorm van cylinders hebben, door ineenvloeiing van cellen ontstaan, eene zeer aan- zienlijke lengte kunnen bereiken en eene vloeistof bevatten, die van den vloeibaren inhoud der in de rondte liggende paren- chymcellen aanzienlijk afwijkt. De door weppeLL gekozen naam van # lacunes” is onbruikbaar, omdat men daaronder holten verstaat zonder eigen wand; evenzoo de naam van w Saftfa- sern’’, door KARSTEN gebezigd, omdat men aan het woord ve- zel” nu eenmaal eene geheel andere beteekenis hecht. Scure1- DEN’s benaming van „ Milchsaftzellen’’ drukt niet genoeg uit. Men heeft dus te kiezen tusschen het woord # Saftröhren” (sapbuizen) van BRG en v Lactiferous ducts or vessels’” (melk- sapvaten) van HOWARD. Naar onze opvatting is de laatste de meest gepaste, niet alleen om de hierboven aangevoerde rede- d colfgo af 6 @ eens DE Foeneming in de lengte ran de sapbuizen of melksap- vaten bij Cinchona Calisava. « « Schorspar enchym. Bastvezels. Strengen van cellen die op het punt staan te vervloeien. Hooger gedeelte eener sapbuis. S Ì a Ar VERSL. EN MED.AFD. NAT. 2°R.DEEL V. Tath Erarik & Binger. ( 361 ) nen, maar ook omdat wij het eens zijn met sacus (Lehrbuch, 1870, p. 107), dat het wenschelijk ware, dat men den naam van sapbuizen (Saftschläuche) voortaan als algemeenen titel ge- bruikte om de Vasa utriculiformia van HANSTEIN zoowel als de Vasa lactifera, met de talrijke daartusschen gelegen overgan- gen, aan te duiden. Ik eindig met de opmerking, dat de oorspronkelijke sapecel- len der Cinchonen slechts eenmaal worden voortgebracht; soms, na in buizen veranderd te zijn, zeer vroeg, door samenpersing, onkenbaar worden; in andere gevallen echter met het schorspar- enchym worden afgestooten, om later niet weder voor den dag te komen. Tusschen de sapbuizen onderling bestaat geene ver- binding. 23 Februari 1871. VERKLARING VAN DE PLAAT. Beide Figuren stellen overlangsche doorsneden voor van sapbuizen uit een stukje Calisaya-kinabast van Java. Men neemt hier den overgang waar van min of meer ontaarde parenchymcellen in eene reeds bestaande sapbuis. OVER DE OLIVIN UIT DE PALLASIJZERMASSA. DOOR E. H. VON BAUMHAUER. Voorgedragen in de Gewone Vergadering van 25 Febr, 1871. Bij de analyse van de meteoorsteenen, die tot de klasse der zoogenoemde Chondriten behooren, wordt hetgeen van den steen in zoutzuur oplosbaar is, nadat het nikkelijzer door den mag- neet is uitgetrokken, voor olivin, een monosilikaat van ijzer- dn MO PSE LE oxydul en magnesia FeO SiO* gehouden; de analysen toonen echter daarin steeds kleine hoeveelheden aluinaarde, kalk, man- gaanoxydul, nikkeloxydul, alsmede ook sporen van alkaliën aan ; algemeen houdt men het er voor dat deze stoffen, met uitzon- dering van het nikkeloxydul, wiens aanwezigheid men aan de onvolkomen scheiding van het nikkelijzer door den magneet toeschrijft, behooren tot het silikaat of de silikaten, die in zout- zuur onoplosbaar zijn, doch door de inwerking van het sterk zoutzuur, vooral bij verwarming, eenigszins worden ontleed. De omstandigheid echter dat in meerdere tellurische olivinen nikkel- oxydul is gevonden, zoo als door RAMMELSBERG tot 2,35 pCt. in olivin uit basalt van Petschau in Bohemen, door GENTH in olivin uit de Thjorsalava van de Hekla, door SARTORIUS VON WALTERSHAUSEN in gekristalliseerde olivin uit de Fiumara van Mascali bij de Aetna en door vele anderen in olivin van andere lokaliteiten, gaf mij aanleiding tot een scherp onderzoek naar de al of niet aanwezigheid van nikkeloxydul in kosmische olivinen, en wel bepaaldelijk in een Oost-Indischen steen, van welken ik over eene ruimere hoeveelheid kon beschikken. Zoo als ik in de vorige vergadering der Natuurkundige Afdeeling mededeelde, bezitten wij in het door RAMMELSBERG aangegeven sublimaat een uitmuntend middel om het metallisch nikkelijzer van de silika- ten te scheiden. Doch het sublimaat lost niet op dat gedeelte van het nikkelijzer, hetwelk door oxydatie in ijzeroxyd en ijzer- oxydhydraat en in nikkeloxydul is omgezet; zoo als ik toen mededeelde moet het poeder, nadat het met sublimaat is be- handeld, na droging, zacht worden gegloeid in een stroom van ( 363 ) droge waterstof, en alsdan weder met sublimaat-oplossing steeds in een stroom van waterstof worden gekookt, welke bewerking een paar malen moet worden herhaald. Op deze wijze heb ik een paar gram van het poeder van den Oost-Indischen steen, waaruit zooveel mogelijk alles wat den magneet wilde volgen was verwijderd, behandeld en de reductie in waterstof en de behandeling met sublimaat vijf keeren her- haald. Het aldus bereide poeder werd in een platinumschaal met sterk zoutzuur verwarmd, waarbij duidelijke ontwikkeling van zwavelwaterstof werd waargenomen, zoodat door deze herhaalde behandelingen het zwavelijzer, hoewel voor een groot deel, toch niet volkomen was ontleed geworden. De zoutzure solutie werd van het kiezelzuur en het onopgeloste silikaat afgefiltreerd, na toevoeging van salpeterzuur tot droog toe uitgedampt, en het goed gedroogde residu in verdund zoutzuur opgelost. Door am- monia liquida werd het ijzeroxydhydraat afgescheiden, en dit, zoo als ik bij mijne laatste mededeeling heb aangegeven, drie- maal weder in zoutzuur opgelost en door ammonia gepraecipi- teerd; van het gewogen iijzeroxyd werd een gedeelte, na tot zeer fijn poeder gebracht te zijn, met sodahydraat geglaeid; bij de op- lossing van deze massa werd eene groene solutie verkregen, die bij verdunning met water onder afscheiding van een niet weeg- bare hoeveelheid mangaanoxydhydraat werd ontkleurd; uit de soda-oplossing werd de aluinaarde bepaald. Nadat de verschil- lende ammoniakale vloeistoffen tot droog toe waren uitgedampt, werden de residus in een porseleinen kroes verhit tot verjaging van het chloorammonium; het nu verkregen residu, bijna uitslui- tend magnesia, werd met water bevochtigd en daarna in verdund zuiver zwavelzuur opgelost; deze vloeistof werd eerst op een wa- terbad uitgedampt, en daarna het overvloedige zwavelzuur door hitte verjaagd. De oplossing wan dit residu werd van een wel- nig afgescheiden gips afgefiltreerd, en vervolgens behandeld met zwavelwaterstof-zwavelammonium, waardoor zij bruin gekleurd werd; nadat de vloeistof gedurende een 24 uren in een geslo- ten fleschje op eene warme plaats had gestaan, had zich op den bodem een zwart praecipitaat neergezet, waarvan de hoeveelheid wel zeer gering was, doch genoegzaam om met borax en phos- phorzout voor de blaaspijp onderzocht te worden. De boraxparel ( 364 ) was in de hitte van de oxydatievlam violet, en bij bekoeling roodbruin, er was geen blauwe tint aanwezig, die aan kobalt eigen is; in de reductievlam werd de parel troebel. De phos- phorzoutparel was bij hitte roodbruin, bij bekoeling licht oranje- geel. Een spoor van het zwarte poeder werd met koningswater behandeld, en na verdamping van het zuur ontstond door am- monia eene blauwe verkleuring; er was dus bepaald nikkel aan- wezig, die na de aangegeven behandeling moeielijk kan worden toegeschreven aan nikkelijzer, hetwelk het silikaat nog veront- reinigde. Bij de behandeling van een weinig van dit zwarte poe- der met sodahydraat in de hitte, ontstond een groene rand, waar- door de aanwezigheid van mangaan werd bewezen. Zoo als bekend is, bestaat de beroemde ijzermassa van Kras- nojarsk, of zoo als zij naar haren wetenschappelijken ontdekker genoemd wordt de Pallasijzermassa, uit een spons van nikkel- ijzer (met ongeveer 11 pCt. nikkel), in wier holten heldere gele tot geelbruine korrels van olivin gelegen zijn; hier vindt men de cosmische olivin in zuiveren toestand niet vermengd met andere mineralen; hoewel deze olivin reeds meermalen aan de analyse is onderworpen geworden, achtte ik het van belang door een bepaald onderzoek de zekerheid te verkrijgen of die olivin, die geheel omgeven is door een zeer nikkelrijk ijzer al dan niet nikkel bevat: BerzeLius *) zegt hieromtrent: /srRroMmever, welcher Nickel nin anderen Olivinen gefunden, fand wider alle Vermuthung „das der Pallasolivin frei davon sei, wiewohl schon HOWARD „angegeben, dass darin bis zu l Procent Nickeloxyd vorkomme. „Ich konnte darin, wie STROMEYER, nicht die geringste Spur „von Nickel entdecken.…” Uit een stuk Pallasijzer mijner verzameling konde ik eenige korrels olivin verzamelen, waarvan de meesten op de oppervlakte, waar zij tegen het nikkelijzer rustten, met ijzerrroest bedekt waren, in welk iijzerroest natuurlijk nikkel voorhanden was; deze korrels werden in een achaten mortier even gebroken, en uit deze splinters werden met groote zorg heldere stukjes, waar- aan geen roest kleefde, uitgezocht, en daarna tot een zeer fijn *) PoGeeND., Aan. B XXXIII, pag. 133. ( 365 ) poeder gewreven. Ik verkreeg op deze wijze na volkomen dro- ging bij zachte gloeïing 0,358 gram van een zuiver geel poe- der, hetwelk in een porceleinkroesje met doorboord deksel, gedurende ruim een half uur zacht gegloeid werd in een stroom droge waterstof; na deze bewerking was de kleur van het poeder wel eenigszins grauwer geworden, doch bij de weging bleek, dat het poeder niets in gewicht had verloren, zoodat daar- uit blijkt, dat olivin bij zachte gloeiing in een stroom water- stof niet wordt ontleed. Dit poeder werd in een platinumschaal op een waterbad met sterk zoutzuur behandeld, waarbij het af- gescheiden kiezelzuur gedeeltelijk gelatineus, gedeeltelijk korrelig was; nadat een paar maal nieuw zoutzuur was toegevoegd, werd de vloeistof op het waterbad tot droog toe ingedampt, en het residu met verdund zoutzuur uitgetrokken. Het onopgeloste kie- zelzuur werd verzameld, uitgespoeld en gegloeid en gaf aan ge- wicht 0,1488 gr. Dit werd met eene oplossing van zuiver fluoor- ammonium in de platimumschaal op een waterbad uitgedampt, en daarna het residu gegloeid; er bleef hierbij slechts 0,5 mil- ligram terug, zoodat het kiezelzuur als zuiver afgescheiden mag worden beschouwd; of dit halve milligram tinoxyd was, heb ik niet kunnen onderzoeken. De zoutzure oplossing werd met sal- peterzuur uitgedampt en het residu in water opgelost; uit deze oplossing werd door ammonia liquida het ijzeroxydhydraat ge- praecipiteerd, hetwelk op de vroeger door mij aangegeven wijze nog tweemaal in zoutzuur werd opgelost en weer door ammonia gepraecipiteerd. De vloeistof der derde praecipitatie liet na verdamping en gloeting ter verwijdering van het chloorammonium 0,002, die der tweede praecipitatie met inbegrip van het residu der derde 0,0135, en van de eerste, met inbegrip der twee vorige, 0,1755 gr. terug; daar dit residu, behalve magnesia, nog onontleed chloor- magnesium bevatte, werd het met water bevochtigd en vervol- gens met verdund zwavelzuur, waarin het op eene onweegbare spoor na oploste, in de porseleinen kroes op een waterbad uit- gedampt, en daarna ter verwijdering van het overvloedig zwa- velzuur zacht gegloeid; er werd aan zwavelzure magnesia ver- kregen 0,497 gr.; dit residu werd in verdund zoutzuur opgelost, en daarbij ammonia tot even neutralisatie gevoegd; in deze ( 366 ) vloeistof ontstond nu door zwavelwaterstof-zwavelammonium eene zwakke bruine verkleuring, en na lange rust in een gesloten vat een hoogst gering donkerzwart praecipitaat, hetgeen voor geene weging vatbaar was. Na voorzichtige verwijdering der vloeistof werd dit praecipitaat met borax voor de blaasbuis onderzocht; in de oxydatievlam was de parel in de hitte roodbruin, bij bekoeling geelbruin, zonder roode of paarsche tint; zoodat bepaaldelijk, hoewel in hoogst geringe niet weegbare hoeveelheid, nikkel in deze olivin gevonden is. Het iijzeroxyd werd na gloeting gewogen en bedroeg 0,049 ; het werd toen nog in zoutzuur opgelost, waarbij een weinig kiezelzuur onopgelost terugbleef; dit bedroeg 0,0015; zoodat aan kiezelzuur is gevonden 0,1483—0,0005 + 0,0015 of 0,1443, en aan iijzeroxyd 0,049—0,0015 of 0,0475 of aan ijzevoxydul 0,04275. De iijzeroplossing werd tot droog toe uitgedampt en het residu met sodahydraat gegloeid, waarbij de vorming van een groene rand de aanwezigheid van een geringe hoeveelheid mangaan bewees. Vergelijken wij nu onze uitkomsten met die onzer voorgangers : KLAPROTH. STROMEYER. WALMSTEDT. BERZELIUS, V.BAUMHAUER. Kiezelzaur. .. 41,0 838,48 38,25 40,83 40,86 40,87 IJzeroxydul. .. 16,6 11,19 11,75 11,53 1172 12,11 Magnesia. . . . 88,5 48,42 49,68 47,74 41,85 46,98 Mangaanoxydul. 0,34 011 0,29 0,43 spoor Nikkeloxydul. — — — spoor Fmospdrn. u — — 0,17 — Aluinaarde. . . 0,18 — — — zoo zien wij dat over de samenstelling van de olivin van de Pallasijzermassa geen twijfel kan bestaan; zij heeft tot samen- stelling: Fe Mg, Si, O,4 of Fe? Si + 7 Mg? Si, dus de procentische samenstelling : Krezeladur iso wv. teretoert, 40,70 EJ zewvoxyduab straan 12,18 Mapnestea.. :oiiohts vd uens 47,17 of de uiterst geringe hoeveelheid nikkel, die ik gevonden heb, aan de olivin behoort, of wel aan aanhangend geoxydeerd of in- gesloten nikkelijzer, niettegenstaande de genomen voorzorgen, wil ik niet beslissen. IETS OVER J. E. DOORNIK EN ZIJN AANDEEL AAN DE ONTWIKKELINGS-HYPOTHESE, GEVOLGD DOOR EENIGE OPMERKINGEN AANGAANDE DEN TEGENWOORDIGEN STAAT DER LAATSTE, DOOR AN TEN Ge Voorgedragen in de Gewone Vergadering van 25 Febr. 1871 *). Er zijn sommige vraagstukken die, na een tijdlang de ge- moederen te hebben bezig gehouden, wederom op den achter- grond geraken. Wat er over te zeggen viel, is gezegd. De hoop van hen door nader onderzoek op te helderen wordt allengs gerin- ger en daarmede verflaauwt de belangstelling. Eindelijk spreekt men er bijna niet meer over. Maar plotseling ontwaakt die belangstelling weder, zoodra zich nieuwe gezigtspunten opdoen, die de hoop weder doen verrijzen, dat men eene schrede nader zal kunnen doen tot oplossing van het vraagstuk. Dan is het voor velen, die weinig bekend zijn met de geschiedenis der wetenschap, alsof dit vraagstuk nu voor het eerst aan de orde wordt gesteld. Dat men zich reeds vroeger ijverig daarmede heeft bezig gehouden, is bijna vergeten, en vooral het jeugdige geslacht, hetwelk zoo ligt gelooft dat juist zijn tijd de Jupiter is, waaruit Minerva in volle wapenrusting is geboren, acht het ter naauwernood der moeite waard den blik achterwaarts te slaan en dien te vestigen op vroegere toestanden der wetenschap, noch op de mannen die toen geleefd en gewerkt hebben en den *) Bij gelegenheid van de aanbieding der Nederlandsche vertaling door Dr, Ht. HARTOGH HEYS VAN ZOUTEVEEN van het werk van CH. DARWIN, de Afstamming van den mensch. ( 368 ) \ tegenwoordigen toestand hebben voorbereid. Enkele groote na- men, als die van eenen GALILEI, KEPPLER, HUYGENS, NEWTON, LINNAEUS, BUFFON, LAVOISIER, CUVIER, @. a. zijn wel is waar met te duidelijke letteren in de geschiedenis der wetenschap geschreven, dan dat zij immer zouden kunnen worden over het hoofd gezien, maar die van hunne talrijke mede-arbeiders, die hoewel zij zich niet zoo op den voorgrond bewogen, toch een werkzaam aandeel hebben genomen aan den vooruitgang der wetenschap, loopen gevaar van vergeten, ja eerlang geheel uit- gewischt te worden. Niet het minst zijn het de namen on- zer Nederlandsche geleerden, wien dit gevaar dreigt. Van me- nigeen is de arbeid buiten ’slands geheel onbekend gebleven. In de nieuwere geschriften, ook in de hand- en leerboeken, die meerendeels geheel of gedeeltelijk van vreemden oorsprong of althans naar vreemd model bewerkt zijn, vindt men, ook dan wanneer de schrijver niet verzuimd heeft minstens een lijstje te geven van duitsche, fransche en engelsche di minores, den Nederlander, die voor het minst gelijk regt had daaron- der eene plaats in te nemen, met stilzwijgen voorbijgegaan. Het zij mij vergund het gezegde met een voorbeeld te sta- ven, en daardoor tevens een zij het ook te laat regt te laten wedervaren aan een verdienstelijk landgenoot, van wien men zeggen kan dat hij in menigerlei opzigt zijnen tijd vooruit is geweest. Ik bedoel 5. e. poornikK, die in het begin dezer eeuw te Amsterdam *) als Medicinae doctor de geneeskundige prac- tijk uitoefende en een groot vriend van den dichter HELMERS was, aan wien hij ook een bundel zijner verhandelingen heeft opgedragen, namelijk dien welken hij uitgaf, toen hij gereed stond in 1816 het vaderland te verlaten, om naar Java te vertrekken. *) Omtrent de levensgeschiedenis van DOORNIK is mij slechts zeer weinig be- kend. Dat hij, minstens tot in 1808, zijn verblijf te Amsterdam hield, blijkt uit den titel van zijn in dit jaar verschenen geschrift over den oorspronkelijken mensch. Mijn ambtgenoot de Hoogleeraar H. C. VAN HALL deelt mij echter mede, dat hij in het bezit is van eene eigenhandige verklaring van JACOB ELISA DOOR- NIK, Medicinae doctor te Apeldoorn, met betrekking tot eene zaak van zijnen va- der, Mr. M. C. VAN HALL, afgegeven te Apeldoorn 26 Februarij 1813. Indien dit, gelijk uit hoofde van de overeenkomst der voornamen voor meer dan waarschijn- lijk mag gehouden worden, dezelfde persoon is, dan had hij derhalve toen Amster- dam verlaten en zich te Apeldoorn gevestigd. De voorrede zijner Wijsgeerig-Na- twurkundige Verhandelingen is gedateerd; Velp bij Apeldoorn, Junij 1816. ( 369 ) Bijna al de geschriften van poorNik *) zijn van wijsgeerig- natuurkundigen inhoud. Het was er echter ver af dat zijne na- tuurwijsbegeerte iets gemeens had met de toen bij onze Duit- sche naburen zooveel opgang makende Naturphilosophie van OKEN en SCHELLING, daar waar deze zich in vaak ijdele bespie- gelingen verloren. Doornik stond integendeel geheel op het standpunt van KANT, waarvan hij een groot bewonderaar was +4). *) De titels van DOORNIK's geschriften, voor zoover zij mij bekend zijn gewot- deu, deels door vriendelijke mededeeling van Dr. Ga PH. F. GROSHANS, zijn de volgende : J. R. DEIMAN, gedacht in eene redevoering door J. E. D., en in een dichtstuh: door 5. KINKER. Amsterdam, 1800. Aanmerkingen op het veronderstelde vermogen der koepokstof, om, door derzel- ver Inenting, den Mensch voor de wezenlijke Menschenpokken te beveiligen. Am- sterdam, 1801. Verhandeling over de Levenskragt, volgens Dynamische grondbeginzelen. Am- sterdam, 1802. — Zie de recensie in de Vaderlandsche Letteroefeningen, 1802, A, bl. 237. Proeve eener opheldering van ’s menschen oordeel, aangaande het doelmatige in de Natuur. Amsterdam, 1803. — Vad. Letteraef. 1804, A, bl. 344. De Herssen-Schedelleer van F.J. GALL, getoetst aan de Natwurkunde en Wijs- begeerte. Amsterdam, 180. — Vad. Letteroef. 1805, A, bl. 310. Voorlezingen over F. 3. GALL’s Herssen-Schedelleer. Amsterdam, 1806. -— Pad. Letteroef. 1807, A, bl. 59. Wijsgeerig-natuurkundig onderzoek aangaande den oorspronkelijken mensch en de oorspronkelijke stammen van deszelfs geslacht. Amsterdam, 1808. Wijsgeerig-natuurkundige verhandelingen. Arnhem, 1816. — Im dezen bundel, waarvoor het aan SENECA ontleende motto: # Veriet tempus, guo posteri tam aperta nos nescisse mirentur,” en tegenover den titel het goed gegraveerde portret des schrijvers geplaatst is, — zijn de volgende opstellen bevat: Over het Nut der spe- eulative Wijsbegeerte in de Natuurkunde ; — Over de Voortreffelijkheid der Aarde- kunde; — Over de overblijfselen van het Menschelijk ligchaam als toevallige delfstof; — Over het begrip van Levenskracht uit een Geologisch oogpunt be- schouwd; — Algemeene Beschouwing van eene natuurlijke geschiedenis van het Menschelijk geslacht; — Over het ontoereikende der Volksgeschiedenis als genoeg- zame bron eener geschiedenis van het Menschelijk geslacht; -— Proeve eener op- lossing van het vraagstuk aangaande den Atlantis; — Losse gedachten over het zoogenaamd dierlijk Magnetismus. Observations concerning fossil organie remains, În SILLIMAN's American Jour- nad. 1829, p. 90. Het menschelijk organismus, beschouwd uit een psychologisch oogpunt of het verband tusschen geest en stof. Amsterdam, 1831. }) Op bl. 18 zijner Wisgeerig-natuurkundige Verhandelingen, in de noot, maakt hij gewag van eene verhandeling over de Dynamica, naar aanleiding van KANT'S Metaphysische Anfangsgründe der Naturwissenschaft, door hem geplaatst in het Magazijn voor de Critische Wijsbegeerte, van P. VAN HEMERT. VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK ?de REEKS. DEEL V. 25 (870) / Zijne geschriften geven getuigenis van eene buitengewone be- lezenheid en grondige kennis, gepaard aan een helder, onbevan- gen, onafhankelijk oordeel, en de zeldzame gave van een tal van feiten, ontleend aan verschillende natuurwetenschappen, — geologie, physische geographie, chemie, anatomie, zoologie, enz, — zoo te vereenigen, dat zij onder meer algemeene gezigtspunten worden gebragt. Zijn stijl is kort, bondig, niet altijd vrij van eene zekere stroef heid, maar streng logisch, en hij is zeer be- hoedzaam in het trekken van besluiten, die niet voldoeude door de op feiten gegronde redeneering geregtvaardigd zijn. Het is geenszins mijn voornemen bij al die geschriften stil te staan, maar ik wil siechts kortelijk de aandacht vestigen op twee daarvan, namelijk op zijn: Wysgeerig-natuurkundig onder- zoek aangaande den oorspronhelijken mensch en de oorspronkelijke stammen van deszelfs geslacht, in 1808 verschenen, en de ver- handeling Over het begrip van Levenskracht uit een geologisch oogpunt beschouwd, welke, te oordeelen naar eenige uitdrukkim- gen, omstreeks denzelfden tijd geschreven is, maar eerst in 1816, tegelijk met eenige andere, door hem werd uitgegeven. Uit beide deze geschriften leeren wij DOORNIK kennen als voorstan- der van de ontwikkelings-hypothese, dat is van de stelling: dat de onderscheidene vormen, waarin zich het leven in opvolgende tijden geopenbaard heeft, allengs de eene uit de andere ontstaan zijn. Hij bestrijdt de meening alsof van tijd tot tijd door al- gemeene omwentelingen aan de oppervlakte onzer planeet het geheele organische leven verwoest zoude zijn en telkens uit een chaos wederom eene geheel nieuwe schepping te voorschijn zou zijn getreden, — eene meening die, gelijk men weet, zelfs tot voor weinige jaren vrij aigemeen gehuldigd werd, — en be- schouwt daarentegen de geheele organische schepping als een zamenhangend geheel, waarvan de lagere afdeelingen het eerst ontstaan zijn, terwijl er een duidelijk streven naar eene steeds toenemende volkomenheid zigtbaar is. Met andere woorden, hij staat geheel op het standpunt, waarop zich later LAMARCK ten opzigte der dierenwereld, nog later PrEvosT en vervolgens LYELL ten opzigte der geologische geschiedenis van: onzen aardbol heb- ben geplaatst. Ook omtrent de zoogenaamde levenskracht heeft hij veel gezondere begrippen dan velen nog lang na hem ge- (3719 koesterd hebben, ja sommigen nog koesteren *). Leven is voor hem in den ruimsten zin: de openbaring van elke kracht, in den meer beperkten, de openbaring der algemeene grondkrach- ten der natuur in de bewerktuigde lichamen, die wij planten en dieren noemen. Hunne bewerktuiging is voor allengsche wij- zigingen vatbaar, overeenkomstig de gewijzigde omstandigheden. Hoe hij zich dit voorstelde, blijkt vooral uit het eerste der ge- noemde geschriften, waarin hij bepaaldelijk den oorsprong van den mensch behandelt. Om dit geschrift goed te beoordeelen, moet men zich geheel verplaatsen in den tijd waarin het ge- schreven is. Er waren toenmaals zeer weinigen, die twijfelden aan de waarheid van het Mosaïsche scheppingsverhaal van den mensch, vooral niet nadat de geschiedkundige nasporingen van KANT, Val HERDER, ZIMMERMANN en GIRTANNER, die alle naar de hooglanden van midden-Azië als de bakermat der beschaving heenwezen, er toe geleid hadden om ook daar het Eden te plaatsen, waarvan dit verhaal gewag maakt. Wat de lagere menschenrassen aangaat, zoo beschouwde men deze als terug- gegane, verbasterde nakomelingen van het eerste menschenpaar. Toch hebben reeds van oude tijden af ook juist daaraan tegen- overgestelde denkbeelden bij sommigen bestaan. De zoodanigen stelden zich veeleer eene allengsche vervolkomening van het menschelijk geslacht voor, dat zijn bestaan zoude begonnen heb- ben in eenen zuiver dierlijken toestand, nog ver beneden dien van de wildste thans levende volken. Sporen van zulk eene voorstelling vindt men reeds bij crceRo +) en bij HORATIUS $). In veel lateren tijd huldigde haar ook RoussrAu **%), ofschoon *) Die denkbeelden treffen wij trouwens reeds aan in zijne in 1802 uitgegeven verhandeling over dit onderwerp. Hij betoogt daarin : rdat de Levenskragt eenc v afgeleide kragt der algemeene grondkragten der stoffe zy; dat de gewyzigde men- „ging en vorming der stoffen het organismus uitmaakt. Het leven heeft deszelfs „grond in deze gewyzigde menging en vorming der stoffen; levende stof, of or- » ganische stof, is hetzelfde denkbeeld; Leven, afgescheiden van organische stof, „laat zich niet denken; alzo Leven geen oorzaak, maar gevolg is” Men zoude het thans niet veel beter kunnen zeggen. +) De inventione, Lib, I, Art. 2. 8) Sermonum Lib. 1, Sat, 3. te) In zijn Discours sur origine et les fondements de Uinégalité parmi les hommes. 25* (372) hij toch den opgerigten stand en gang als aan den mensch van den beginne af eigen erkent. Zelfs dit laatste echter werd op het einde der vorige eeuw bestreden door den Paviaanschen hoogleeraar Moscartr *), in weerwil der grondige redenen die onze CAMPER +) reeds toen had aangevoerd om te bewijzen dat de geheele bouw van het menschelijk ligchaam zijne opgerigte houding noodzakelijk maakt. Benen nog meer bepaalden vorm aan de hypothese van het allengs ontstaan der hedendaagsche menschen uit lagere vormen gaf Dr. F. 5. SCHELVER, die in een opstel, geplaatst in WIEDEMANN'S Archiv für Zoologte und Zoo- tomie van het jaar 1802, in strijd met de meest gangbare mee- ning, beweerde dat Afrika de geboorteplaats van het mensche- lijk geslacht was, dat de negers nog het meest aan den oor- spronkelijken mensch nabij kwamen, en dat die oorspronkelijke mensch, de diermensch, tot het geslacht der apen had behoord. Dit een en ander wordt in 18 bladzijden behandeld. Ik noem dit getal bladzijden, om te doen zien, dat het opstel van SCHELVER geen aanspraak mag maken op den naam van een tot in de bijzonderheden van het onderwerp afdalend betoog, maar eigenlijk niet veel meer was dan eene beknopte uiteen- zetting zijner hypothese. Doornik kende het opstel van ScHeLvER, toen hij zes jaren later zijne bovengenoemde verhandeling schreef, welke 193 {a- melijk compres gedrukte bladz:jden beslaat en geheel den stem- pel van oorspronkelijkheid draagt. Hij bestrijdt dan ook in zoo verre het gevoelen van SCHELVER, dat hij geenszins in Afrika de uitsluitende geboorteplaats van het menschelijk geslacht ziet, maar evenmin in de hooglanden van Azië. Hij is integendeel van meening dat elk der verschillende hoofdrassen, waarvan hij er zes aanneemt, zijne eigene plaats van ontstaan heeft gehad, en staaft deze meening met vele aan de physische geographie, de geschiedenis en de ethnologie ontleende gronden. Voor zoo ver ik weet, is dit de eerste maal, dat tegenover de algemeen *) In eene mij overigens onbekende verhandeling, aangehaald bij BAKKER, Oor- spronkelijke stam van het menschelijk geslacht, p. 54. +) Over den Orang Outang, in zijne Natuurk. Verhandelingen. Amsterdam, 1782, bl. 69. ( 373 ) aangenomen eenheid van oorsprong van het menschelijk geslacht de meervoudigheid van zijn oorsprong werd gesteld, die later „zoo vele voorstanders heeft gevonden, en die dan ook inder- daad, zoolang men den ouderdom van het menschelijk geslacht op eenige weinige duizende jaren stelde, alleen verdedigbaar was. Vervolgens treedt hij in eene uitvoerige vergelijking van het maaksel van het skelet des negers met dat van den europeaan en knoopt daaraan eenige punten uit de anatomie der apen, vooral van den orang oetan, om te doen zien dat eenige bijzonderheden, waardoor zich de neger van den beschaafden bewoner van Europa onderscheidt, bij den orang oetan, ofschoon naar overdreven maatstaf, worden terug gevonden. Zijn daaruit afgeleid besluit drukt hij (p. 168) op de volgende wijze uit: „lk aarzel daarom niet, om te stellen, dat de oorspronglijke „mensch, tot de famile van den ourang outang behoort, in „zoo verre de laatste hem als diermensch zoo gelijkvormig is, „schoon ik tevens erken, dat, al konde den ourang outang, uit „kracht van zijn herssengestel, tot eene veel hogere ontwikke- „ling gebragt worden, dan tot hiertoe door de bloote mede- „werking der natuur geschied is, de mensch, door daadzaken, „bewezen heeft, dat hij, als mensch, zig niet alleen boven alle „dieren verheft, maar zelfs, als zoodanig, tot de classike orde „der dieren niet behoort.” Ik voer deze woorden aan om te doen zien dat het geens- zins in DOORNIK’s bedoeling lag om den thans bestaanden mensch tot een bloot dier te verlagen. Integendeel, hij erkent ten volle de oneindig hoogere voortreffelijkheid van den mensch, maar zoekt aan te toonen hoe door hetgeen hij veradelijking, of ook wel verredeliijking of vermenschelijking noemt, alle voortreffelijke eigenschappen, die thans het eigendom van den mensch zijn, zich langs den natuurlijken weg hebben kun- nen ontwikkelen. Het zoude ons veel te ver leiden, indien ik den schrijver in zijne bewijsvoering wilde volgen. Trouwens het was mij slechts te doen om in eenige breede trekken het standpunt te doen kennen, waarop DOORNIK zich geplaatst had. Dit standpunt was te zeer afwijkend van het gewone om geen tegenspraak uit te lokken. Twee jaren later, in 1810, verscheen dan ook eene uit- (374) voerige verhandeling van G. BAKKER, toen Medieinae doctor te Haarlem, later hoogleeraar in de anatomie en physiologie aan de Groningsche hoogeschool. In deze verhandeling, die mede met veel talent geschreven is, zoekt BAKKER vooreerst de regt- zinnige voorstelling van het eerste verschijnen des menschen in eenig deel van Azië waarschijnlijk te maken. Dit gedeelte zij- ner wederlegging is echter het zwakst. Daarentegen bevat dat gedeelte der verhandeling, waarin het maaksel van het men- schelijk tHgchaam vergeleken wordt met dat der apen vele zeer juiste opmerkingen, waardoor het groote verschil tusschen beiden in een helder licht wordt gesteld en de groote onwaarschijnlijk- heid aangetoond dat het menschelijk geslacht van eene of andere aapsoort zoude afstammen. Wat in beide deze verhandelingen vooral lof verdient, is de kalme, bezadigde, echt wetenschappelijke toon, waarin zij ge- schreven zijn. Nergens ontmoet men daarin een enkel woord, waardoor de anders denkende zich zoude kunnen gegriefd ge- voelen, nergens iets dat naar spot of verdachtmaking zweemt. In dit opzigt munten beide geschriften onzer landgenooten verre uit boven verscheidene die in onzen tijd over hetzelfde onder- werp geschreven zijn. p Het herlezen van zulke voor meer dan zestig jaren versche- nen verhandelingen, waarin de toenmalige toestand van een hoogst gewigtig vraagstuk grondig is uiteengezet, biedt een eigenaardig genot aan. Als van zelf wordt men er toe geleid om dien toestand met den tegenwoordigen te vergelijken en de vorderingen te overzien, welke de wetenschap in dit tijdsbestek gemaakt heeft. Die vorderingen zijn groot. Niet alleen toch hebben zich tallooze ontdekkingen opeengestapeld, waardoor onze gezigtskring zeer verruimd is, maar sommige onderdeelen der wetenschap, die tot het op te lossen vraagstuk in naauwe be- trekking staan, zoo als de geologie en palaeontologie, hebben eene geheel andere gedaante verkregen, andere, zoo als de ont- wikkelingsgeschiedenis en de vergelijkende taalstudie, kunnen gezegd worden eerst in dien tijd ontstaan te zijn. Het zij mij vergund het standpunt, waartoe de hedendaag- sche wetenschap, naar mijne opvatting daarvan, gekomen is, in eenige korte stellingen aan te wijzen. (375) Daar echter het vraagstuk aangaande den oorsprong van het menschelijk geslacht slechts een onderdeel is van het veel meer omvattende algemeene vraagstuk aangaande den oorsprong der verschillende vormen van organische wezens, die thans leven en vroeger geleefd hebben, en het eene niet opgelost kan worden zonder het andere, zoo zal ik deze stellingen in twee catego- riëen splitsen: in algemeene en bijzondere, welke laatste al- leen betrekking hebben tot den oorsprong van het menschelijk geslacht. A. Algemeene stellingen. 1. De organische schepping maakt een onafgebroken geheel uit, van het eerste verschijnen van levende wezens op aarde af tot aan den tegenwoordigen tijd toe. 2. De vormen, waarin zich het leven opvolgend geopenbaard heeft, zijn steeds in overeenstemming geweest met de levens- voorwaarden en deze met de levensomstandigheden. 8. De levensvormen zijn het produkt van twee factoren: van de erfelijkheid der eigenschappen, die bewarend, en van het zich voegen (adapteeren) naar de levensomstandigheden, dat ver- anderend werkt. 4. Met en tengevolge van de allengs voortgaande verande- ringen, waarvan de oppervlakte der aarde het tooneel is geweest, en van de ontwikkeling van de organische wereld zelve, heeft er eene voortdurende differentiëering der levensomstandigheden plaats gegrepen, waarmede eene differentiëering der levensvormen gelijken tred heeft gehouden. 5. Gedurende het bestaan van het organische leven op aarde, zijn de levensvormen allengs zamengestelder geworden, in dien zin: dat zich bij de lagere en eenvoudigere vormen hoogere en zamengesteldere hebben gevoegd, die in het bezit waren van organen en organenstelsels, welke bij de vroeger geleefd heb- bende vormen niet of in minder ontwikkelden toestand be- stonden. 6. De ontwikkeling der organische vormen is echter niet eene in alle rigtingen progressieve geweest; zij is in bepaalde ge- vallen weder regressief geworden, zoowel ten aanzien der bij- (3716 ) zondere levensvormen als ten aanzien der organen. Van laatst- genoemden kunnen, als gevolg van het beginsel der erfelijkheid, bij latere generatiën nog zeer langen tijd sporen (rudimenten) overblijven, ook dan wanneer deze geenerlei voor het leven nuttige beteekenis meer hebben. Deze kunnen beschouwd wor- den als herinneringsteekens van vroegere toestanden, waarin die deelen wèl eene nuttige beteekenis hadden. 7. De tijd, gedurende welken de aarde door levende wezens bewoond is geweest, is onberekenbaar lang en volkomen toeret- kend voor de voorstelling dat de nakomelingen van oorspronkelijk gelijke vormen, door zeer kleine, bij de individu’s optredende verschillen, — maar die, zich erfelijk voortplantende en zich accumuleerende gedurende eene reeks van opvolgende generatiën, allengs grooter werden, — eindelijk zoozeer van elkander verschil- len, dat zij tot onderscheidene soorten, geslachten, familiën, orden en zelfs klassen worden gebragt. 8. Eene onderlinge vergelijking der levensvormen leert, dat zij de verwerkelijking zijn van een beperkt getal van grond- plannen, met tallooze kleinere en grootere wijzigingen in de bijzonderheden der uitvoering, zonder dat daardoor het grond- plan ophoudt herkenbaar te zijn. Deze gelijkheid van het plan van bewerktuiging van overigens door gedaante en levenswijze zeer uiteenloopende wezens wijst met waarschijnlijkheid op eenen gemeenschappelijken oorsprong. 9. De ontwikkeling der individu’s, welke binnen een kort tijdsbestek plaats grijpt, levert tot op zekere hoogte een ge- trouw beeld van de opeenvolging der verschillende levensvormen in de zeer lange tijdruimte, welke verstreken is, sedert de aarde de woonplaats van levende wezens is geworden. Elke mdividueele levensvorm doorloopt gedurende zijne ontwikkeling eene reeks van toestanden, welke voor andere, op eenen lageren trap staande levensvormen blijvende zijn. Ook de ontwikkeling van het indi- vidu gedurende het vruchtleven is deels progressief, deels regres- sief. Organen, die gedurende een zekeren toestand der vrucht eene nuttige beteekenis hadden, verdwijnen weder of laten slechts sporen achter. (871) B. Bijzondere stellingen, met betrekking tot den oorsprong van het menschelijk geslacht. 10. De beschaving is niet van één maar van verscheidene middelpunten uitgegaan. Alleen de Indo-germaansche beschaving heeft haar bron in de hooglanden van Midden-Azië. Er bestaat derhalve geene enkele reden, om daar, met uitsluiting van an- dere gedeelten der aarde, de plaats van oorsprong van het men- schelijk geslacht te zoeken. 11. De ouderdom van het menschelijk geslacht is zeer veel grooter dan men vroeger gemeend heeft. Zelfs de geschiedkun- dige oorkonden, afkomstig uit eenen tijd, toen de beschaving van sommige volken reeds eenen vrij hoogen trap had bereikt, reiken eenige duizende jaren verder. 12. Bene menigte van feiten duidt aan, dat aan dien ge- schiedkundigen tijd eene veel langere tijdruimte is voorafgegaan, gedurende welken Europa reeds bewoond werd door wilde volks- stammen, die in leefwijze overeenstemden met andere nog heden ten dage levende volken, welke op eenen zeer lagen trap van beschaving staan. Het is derhalve hoogst waarschijnlijk, dat overal aan den toestand van beschaving een wilde toestand is voorafgegaan, en dat de beschaving, hoewel zij in den loop der tijden en bij bepaalde volken ook van elders kan zijn inge- voerd, toch eenmaal door allengsche zelfstandige ontwikkeling ontstaan Is. 18. De oudste menschelijke bewoners van Europa leefden ge- lijktijdig met verscheidene thans uitgestorven soorten van die- ren, in eenen tijd, toen de gedaante van dit werelddeel en de verdeeling van land en water daarin aanmerkelijk verschilden van de tegenwoordige. 14. Het is niet waarschijnlijk dat ergens in Europa de plaats van oorsprong van het menschelijk geslacht is geweest, maar dat dit werelddeel eerst door menschen is bevolkt geworden, nadat deze elders de eerste trappen van beschaving bereikt had- den. Vermoedelijk was de eerste woonplaats, die tevens de plaats van oorsprong was, tusschen of nabij de keerkringen gelegen of althans in eene streek, waarvan het klimaat met dat der he- ( 378 ) dendaagsche keerkringslanden overeenkwam. Die plaats van oor- sprong is waarschijnlijk in het oostelijk halfrond te zoeken. 15. De schepping van het menschelijk geslacht kan vergele- ken worden met de schepping van elken individueelen mensch. De veranderingen, die bij den laatsten, gedurende de vorming der vrucht, in den loop van weinige maanden plaats grijpen, geven een beeld van de veranderingen, die, na verloop van mil- lioenen jaren, met het ontstaan van den menschelijken vorm, zoo als wij dien kennen, geeindigd zijn. In zijnen allereersten toestand is elk mensch een slechts even zigtbaar protoplasmaklompje, zonder waarneembare differentiëering van bijzondere deelen of organen, het naast overeenkomende met de op den laagsten trap staande, zelfstandig levende en zich voortplantende, organische wezens, Amoeben en verwante vormen. Wanneer de differentiëering een zekeren trap heeft bereikt, stemt de embryo van een mensch het naast overeen met de larve eener Ascidie. Bij voortgaande differentiëering van organen verkrijgt de embryo een maaksel, dat, in meer ontwikkelden, blijvenden vorm, bij de visschen wordt teruggevonden. Daarop volgt een toestand, welke voor sommige Reptiliën de blijvende is. Ook dan wanneer zich reeds duidelijk de zoogdieren-typus begint te openbaren, doorloopt de vrucht van den mensch toch nog toestanden, die bij andere, lagere zoogdieren blijvend ver- tegenwoordigd zijn. In een zeker levenstijdperk vertoont de vrucht van een mensch geenerlei in het oog loopend verschil van de vrucht van een dier uit de orde der Qwadrumana. Flerst in de laatste maanden der ontwikkeling treden de eigendomme- lijkheden in het maaksel, waardoor het menschelijk ligchaam van dat der Qwadrumana verschilt, duidelijker en duidelijker te voorschijn. 16. De verschillen in het ligchamelijk maaksel der Qwadru- mana en dat van den mensch zijn geene volstrekte maar be- trekkelijke. Zij bepalen zich tot eene ongelijkmatige ontwikkeling derzelfde in morphologisch opzigt geheel overeenstemmende or- ganen. In het ligchaam van den mensch wordt geen enkel deel gevonden, waarvan het homologon niet ook bij eene of meer (3719) aapsoorten voorkomt. Verscheidene eigendommelijkheden van het ligehamelijk maaksel heeft de mensch alleen met de hoogere aapsoorten gemeen. 17, Toch is dit betrekkelijk verschil tusschen zelfs de laagste thans levende menschenrassen en de op den hoogsten trap staande Quadrumana, de Anthropomorphen, zeer aanmerkelijk en grooter dan tusschen de verschillende soorten dezer orde, ofschoon min- der groot dan tusschen hare op den hoogsten en hare op den laagsten trap staande soorten, die echter door nog levende tus- schenvormen verbonden zijn. Eene zeer diepe, alhoewel niet on- peilbare kloof scheidt dus, in de thans bestaande wereldorde, den mensch van de hem het naastbij komende dieren. 18. Het vroeger gekoesterde vermoeden, dat in eene of an- dere nog onbekende streek der aarde menschen zouden worden aangetroffen, die nog meer dan de reeds bekende met sommige soorten van apen zouden overeenstemmen, heeft zich niet alleen geenszins bevestigd, maar bij de thans bestaande zeer uitgebreide kennis van de bewoners der aarde, waarvan bijna geen plekje meer door reizigers onbezocht is gebleven, mag men wel als zeker stellen dat zulke tusschenvormen als volk nergens bestaan. 19. Er worden echter van tijd tot tijd, zonder dat men daar- voor bepaalde oorzaken kan opgeven, onder verschillende rassen, ook de hoogste, menschen geboren (microcephalen), die in eenige opzigten, vooral door de geringe ontwikkeling van de hersenen en van de schedeldoos en door eenen daarmede gepaard gaan- den lagen trap der intellectuëele vermogens, tot de hoogste Quadrumana naderen. Hun toestand is het gevolg van het blijven staan der vrucht op eenen ontwikkelingstrap, die voor den normalen mensch een voorbijgaande is. 20. Onder de Qwadrumana is er geen enkele soort, die ge- zegd kan worden onder allen den mensch het meest nabij te komen. De verschillen van en overeenkomsten met den mensch zijn over verscheidene soorten verdeeld. Er bestaat derhalve ook geen enkele grond, om, in een der heden ten dage levende aapsoorten, den nog levenden vertegenwoordiger te zien van den oorspronkelijken mensch. 21. Daarentegen bestaan er vele gronden, die het waarschijn- lijk maken, dat de mensch en de soorten van de orde der Qwa- (380 ) drumana uit eenen gemeenschappelijken stam ontsproten zijn, waarvan een sterk divergeerende tak tot het menschelijk geslacht is geworden. Deze differentiëering moet dan echter reeds in een onberekenbaar lang verleden tijd hebben plaats gegrepen In dit een-en-twintigtal stellingen, welker behoorlijke uiteen- zetting en betoog een dik boekdeel zoude vorderen, is het stand- punt aangewezen, waartoe, naar mijne overtuiging, elk met nood- zakelijkheid moet komen, die, op grond onzer tegenwoordige ken- nis, het grootste raadsel tracht optelossen, dat de natuur den denkenden mensch aanbiedt, en waarnaar in den loop der laatste jaren DARWIN, LYELL, LUBBOCK, HUXLEY, CARL VOGT, HAECKEL en anderen hebben gestreefd, nadat het bekende boek des eerstge- noemden : Ôx the origin of species, dit vraagstuk op nieuw aan de orde had gesteld. Aan die oplossing ontbreekt nog zeer veel. Al te dikwijls moet eene op analogiëen steunende redeneering de leemten aanvullen, welke het gemis van bepaalde, op regtstreek- sche waarneming steunende feiten open laat. Waar wij zeker- heid verlangen, ontmoeten wij dikwijls slechts waarschijnlijkheid. Toch is de vooruitgang, sedert den tijd waarin DOORNIK zijne verhandeling schreef, onmiskenbaar. Wij vorderen, zij het ook met langzame schreden. De grondslag, waarop het gebouw kan worden opgetrokken, is veel breeder en ook steviger geworden. Zal het aan de wetenschap vau volgende eeuwen immer geluk- ken het raadsel van ’s menschen oorsprong volkomen optelossen ? Zal men eenmaal de scheppingsgeschiedenis van het menschelijk geslacht zoo geheel doorgronden, dat er geene twijfelingen, geene bezwaren, geene vragen meer overblijven ? Ik geloof het niet. Daartoe is het vraagstuk veel te ingewikkeld en de kans om de feiten te ontdekken, die veroorlooven zullen eenen zeke- ren blik in het verledene te slaan, te gering. Wanneer men echter in lateren tijd de geschiedenis van dit vraagstuk schrijft, dan zal de schrijver billijkerwijze aan onzen landgenoot DOORNIK de getuigenis moeten geven : dat hij een der eersten geweest is, die met een voorloopig goed gevolg den eenigen weg heeft ingeslagen welke tot die oplossing bij mogelijkheid leiden kan, namelijk dien van zorgvuldig critisch onderzoek der feiten, hunne onder- linge vergelijking en daarop steunende logische redeneering. NAAM-REGISTER VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN DER KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN, NATUURKUNDIGE AFDEELING, 2de REEKS. DEEL I Tor V. 1865-1871. BArEr (G. F. W.), IV. 5, 19%. V, 273. BAUMHATER (EK. H. von), II. 35, 258. III. 340. IV. 292. V. 266, 362. BeresMaA (P. A.), IV. 284. V. 7. BLANKEN (H. van), II. 321. BrreKEr (P.), II. 271, 278, 215, 276, 278, 281, 283, 289, 295, 302, 305, 307, 331, 336, 342. III. 64, 78, 80, 231, 234, 237, 253. IV. 249, 251, 254, 257. Bosqver (J.), DIT. 261. BosscrHa JR. (J.), IV. 38, 69. V. 332. BurGeRSDIJK (G.), II. 267. CoNrap (FE. W), I. 1, 224. DerPrRAT (J. P.), Le Ì. Diesen (G. van), III. 166. IV. 121. V. 325. Dorpers (EF. C), V. 80. ERMERINS (J. W.), IL. 101. GEEr (P. van), V. 148. Geuns (J. van), II. 123. GHIJBEN (J. BAponN), I. 294, II. 1, 327. Goen (J. van), 1. 400. Grinwis (C. H. C.), V. 208. HAAN (D. Bierens pe), 1. 117. II. 323. V. 53, 65. EEn (BEC. van), II. 90. Harrine (P.), V. 252, 311, 367, HasserT (A. W. M. van), II. 267. HerKrors (J. A.), IV. 156. Hoek (M.), I. 112. II. 189, 195. III. 306. HOEVEN (J. VAN DER), IL. 245. Karser (F.), I. 349, 359. II. 216. KerCKHoFF (P. J. vAn), [. 262. II. 237. IV. 33°, 340. V. 181, ( 382 ) Koster (W.), III. 141. IV. 172. Krecke (EF. W.), V. 188. Lozarto (R.), IL. 33. Mescu (A. H. vAN DER Boon), 1. 817. II. 85. Meunier (M SranisLas), IV. 269. Mriover, (FE. AW); TE b3, "60 TIE. 1, 152, '196,"205 IV. 16, 93 Verl ea0 Murper (Craas), 1. 239. OUDEMANS Jr. (A. C.), IV. 309, 320. OUDEMANS (C. A. J. A), IL. 23. II. 245. III. 136. V. 348. OUDEMANS (J. A. C.), IV. 91, 220, 259. RAUWENHOFF (N. W. P.), II. 134, III. 93. Rees (R. van), I. 194, RirseMA Cz. (C.), IV. 268. Rivière (P. M. Brurer DE LA), I. 141. SCHEFFER (R‚, H. C. C.), III. 86. STAMKART (F. J.), I. 95, 320. III. 267. V. 175. STARING (W. C. H.), I. 181, 345. SrieLTJES (T. J.), IV. 228. STUART (L. Conen), III. 255, 258. SuRINGAR (W. EF. R.), II. 8315. IV. 1. VERDAM (G. J.), 1. 64, Verver, I. 103. VOGELSANG (H.), IV. 199. V. 239. VOLLENHOVEN (S. C. SNELLEN VAN), [. 210. IL. 172. WILLIGEN (V. S. M. vaN DER), III. 314. IV. 348, V. 17. LAAK-REGISTER OP DE VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN, NATUURKUNDIGE AFDEELING, 2de REEKS. DEEL Ì ToT V. 1865—1871. AARDOLIËN (Over de) der Nederlandsche Oost-Indische Bezittingen. III. 340. ALLOTROPIE EN ISOMERIE (Enkele opmerkingen omtrent). II. 237. ALTICUS (Description de deux espèces inédites d’) de Madagascar. IL. 234. APPARAT (Ueber einen neuen) zur absoluten Bestimmung von persönlichen Fehlern bei astronomischen Beobachtungen. II. 216. ARGOSTEMMA (Eene nieuwe soort van), bijdrage tot de Flora van Neder- landsch Indië. IV. 1. ARRANGEMENT (Nouvel) méthodique des roches. IV. 269. ATOMICITEIT EN AFFINITEIT (Over). I. 262. BAROMETER (Over de dagelijksche beweging van den) te Groningen, opge- maakt uit de aanwijzingen van den Barograaph van December 1851 tot November 1861. IL. 101. BASISMETING (Over de) in de Haarlemmermeer, in den zomer van het jaar 1868. III. 267. BENADERINGSMANIER (Over eene) ter berekening der waarde van Lijf- renten en Verbindingsrenten. I. 95. BEPAALDE INTEGRALEN (Bijdragen tot de Theorie der) IL. 117. III. 323. Vv 53, 65. BETREKKING (Aanteekening over eene) tusschen de wortels en de coëfficiën- ten der algemeene tweedemagtsvergelijking. IV. 197. BEWEGING (Over de) in eene middenstof, wier tegenstand evenredig is aan de derde magt der snelheid. IV. 5. VAN EEN ZWAAR LICHAAM (Over de) om een vast punt. V. 148. BLENNIOIDES (Description de deux espèces nouvelles de) de l’Inde Archi- pélagique. IT. 278. BOTIA (Description d'une espèce inédite de) de Chine et figures du Botia Elongata et du Botia Modesta. IV. 254. CAESIO (Description d'une espèce inédite de (de Iîle de Nossibé. [II. 78. CHAETOPTERUS (Description d'une espèce inédite de) de l'île d'Ambhoine, III. 80, ( 384 ) CHINA-ALKALOIDEN (Mededeeling van eenige proeven omtrent het titree- ren van). IV. 340. CHOLERA (Opmerkingen omtrent de wijze waarop de) in Europa is inge- drongen, in verband met de middelen om haar te keeren. II. 128. * CHROMIDOIDES (Description de trois espèces inédites de) de Madagascar. II. 8307. CYCADEEN (Nieuwe bijdragen tot de kennis der) III. 1, 152, 196. IV. 23. CYCAS INERMIS LOUR. (Poging om) haren rang als soort te doen her- winnen. II. 245. Nog éen enkel woord over). HI. 186. DAMPBRON (Over eene heete) in Limburg. 1. 103. DIGTHEID (Over de) van alcohol en van de mengsels van alcohol en water. IV. 292. DISSOCIATIE-VERSCHIJNSELEN (De) van waterige oplossingen van Chlo- retum Ferricum, V. 188. DIURNAL VARIATION (On the) of the inclination of the magnet at Bata- via, IV. 284 DOORNIK (Iets over J. EK.) en zijn aandeel aan de ontwikkelingshypothese. Vv. 367. DRUKKING (Iets over) op steunpunten. III. 258. ELECTRISCHE SPANNING EN POTENTIAAL (Over). I. 194. ELECTRISEERMACHINE (Een paar opmerkingen betreffende de) van Hourz,. IV. 348. ELECTRO-DYNAMISCHE POTENTIAAL (Bijdrage tot de theorie der). V. 208. ELODEA CANADENSIS (Rapport betreffende de), uitgebragt in de gewone vergadering der Koninklijke Akademie van 25 Januarij 1868. II. 370. ENTOMOLOGIE (Mededeeling omtrent de toezendingen, in de laatste jaren aan ’s Rijks Museum voor Natuurlijke Historie gedaan, in betrekking tot de). 1. 210. EPINEPHELUS (Description de deux espèces inédites d’) rapportées de l’île de la Réunion par M.M. PorrEN et vAN Daum. II. 836. EVENWIGT (Inwendig) van een hollen cylinder en een hollen kegel. III. 255, EVENWIJDIGE KRACHTEN (Over eene bijzondere eigenschap van), wier som nul is. IL. 8327, FAUNE ICHTHYOLOGIQUE (Notice sur la) de l'île de Guébé. IT 271. " 7 (Douzième wv /)n wv Ternate. [I. 218, " " (Troisième « wv) wv nn Obi De " " (Huitième « «„) vr „ wv Batjan. II. 276. a 5 (Troisième # „) wv mw » Nouvelle Guinée IL.281- „ # (Cinquième Pat ed n__n Solor. II. 283. " „ (Sixième 7 7) / ”_ „ Bintang. II. 289. ” nm n__n _m _Waigiou. IL. 295. ’ » (Deuxième „ 7) des îles Sangir. If. 302. ” „ (Deuxième sur la) des Îles Arou. IL. 805, ” y (Neuvieme „ „) du Japon. IL. 237. FLORA VAN JAPAN (Over de verwantschap der) met Azië en Noord: Amerika. II. 65. (Bijdragen tot de). III. 295. IV. 16. V. 1. GENYOROGE BENGALENSIS Günrru. (Sur les espèces confondues sous le nom de). III. 64. GESTEENTEN (Over de benaming en sorteering der kristallijne). IV. 199, ( 385 ) EN (Over de zamenstelling van eenige) voor optisch gebruik. 18, ON (Description d'une espèce inédite de) de l'île de la Réunion. IL. 231. GROEI VAN DEN PLANTENSTENGEL (Waarnemingen over den) bij dag en bij nacht. II. 184. HEMIBAGRUS (Description et figure d'une espèce inédite de) de Chine. IV. 257. HEMIPTERA HETERAPTERA (Diagnosen van eenige nieuwe soorten van). 1172. KINABASTEN (Over den mieroscopischen bouw der). V. 343. KOMETEN (Eenige opmerkingen over de beweging van), medegedeeld door den Heer R. vaN Rees. II. 321. KOOLWATERSTOFFEN (Over de constitutie van sommige). IV. 330. KROMTELIJNEN (Over eene wijze van wording der) op de oppervlakte van de ellipsoïde met drie ongelijke assen, en over de verwantschap dezer lij- nen met confocale spherische ellipsen. I, 64, KWIKZILVER (Over de ware uitzetting van) volgens de waarnemingen van REGNAULT. IV. 88. (Over de schijnbare uitzetting van) en den gang van den kwikthermometer, vergeleken bij dien van den luchtthermometer volgens de waarnemingen van ReGNaurr. IV. 69. LENGTE-BEPALING (Eenige opmerkingen, betreffende eene nieuwe oplos- sing van het vraagstuk der) op zee. I. 141. LEPTONYCHIA (Remarque sur le genre) de l'ordre des Tiliacées, suivies d'une description du Leptonychia Glabra Turoz. 1. 28. LICHTKROON (Onderstelling omtrent de) bij totale zoneclipsen. IV. 259 LUCHTDRUKKING (Over den invloed van) en capillaire werking bij de vervaardiging en het gebruik van Areometers Bepaling door proefneming van de hoeveelheid vloeistof, welke buiten aan eene buis door capillaire werking opgehouden wordt. I. 320. LUNAR ATMOSPHERIC TIDE (On the) at Batavia. V. 7. MATHILDIA (Notice sur deux espèces tertiaires nouvelles du genre). IIL. 261 MEEROEVERBANKEN (Over oude) op Java. I. 345. MERKWAARDIGEN PUT (Over een) bij Delft. V. 239. MERWEDE (De Nieuwe). I. 224, METEOORIJZERMASSA (Over de) van de Kaap de Goede Hoop. II. 258. MIKROMETER-SCHROEVEN (Eenige opmerkingen omtrent de periodieke fouten van), naar aanleiding van de jongste onderzoekingen aan de Sterre- wacht te Leiden. 1. 359. NATUURMATEN (Over). V. 17. NERVUS VAGUS (De werking van den constanten stroom op den). V. 80. NOMENCLATUUR (Schets van een nieuw stelsel van zoölogische). V. 311. OEIL (Sur le mouvement de 1’). V. 273. OLIVIN (Over de) uit de Pallasijzermassa. V. 362. ONTLEEDKUNDIGE ONDERZOEKINGEN EN WAARNEMINGEN. IV. 172. OPIUM-ROOK (Over de afwezigheid van opium-alcaloïden in den). II. 267. OVARIUM (Onderzoek omtrent de vorming van eieren in het) der zoogdie- ren, na de geboorte, en de verhouding van het ovarium tot bet buikvlies. nI. 141. PAALWORM (Zesde verslag over den). I. 157. (Zevende en laatste verslag over den). III. 207. VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. 2de REEKS. DEEL V. 26 PALMPITTENVET (Over de zamenstelling van het). IV. 309. PAPAVER SOMNIFERUM (Over eene monstrositeit der vrucht van), III. 86. PARUPENEUS BIFASCIATUS (MULLUS BIFASCIATUS LAC.) (Notice sur le) de I’île de la Réunion. II. 342, PERIPHYLLUS TESTUDO v. p. H. (Over den oorsprong en de verdere ontwikkeling van). IV. 2683. PHYTO-PHYSIOLOGISCHE Bijdragen. III. 98. PIPERACEARUM (Enumeratio) in Brasilia a Doct®. Regnell detectarum. V. 230. PIPERACEIS NOVAE HOLLANDIAE (De). II. 53. PLANTENRIJK (Over het verdwijnen en ontstaan van soorten (species) in het). II. 90. PLATYCÉPHALE (Description et Figure d'une espèce inédite de). III. 253. POISSONS (Description de trois espèces inédites de) des îles d’Amboine et de Waigiou. IL. 331. PRISMES ACHROMATIQUES (Sur les) construits avec une seule substance. II. 195. PROSERPINA (Ephemeride van). 1. 112. RAPPORT van de Heeren A. H. VAN DER BOON MescH en BE. H. von BAum- HAUER, uitgebragt in de gewone vergadering van 31 Maart 1866. II. 35. uitgebragt in de vergadering der Afdeeling van 28 September 1867. II. 265. fait à l'Académie Royale des Sciences des Pays-Bas, Section Phy. sique, présenté dans la Séance du 25 Janvier 1868, II. 349. op een voorstel van Pr. J. A. C. OUDEMANS te Batavia. IV. 220. uitgebragt in de gewone vergadering van 29 April 1870. IV. 354. uitgebragt in de gewone vergadering van 26 September 1870, V. 46, REFRACTIE EN DISPERSIE (Over de) van Flint- en Crown-glas en over die van Quarts en IJslandsch Spath. III. 314. REGELMATIGEN 257-HOEK (Beschouwing van den). II. 1. RHYNCHOBDELLA (Description et figure d'une espèce inédite de) de Chine. IV. 249. SCHAALDIEREN (Twee nieuwe geslachten van parasitisch op visschen le- vende). IV. 156. SCHEDELS (Beschrijving van) van inboorlingen der Carolina- Eilanden. I. 245. SCHEDEL EN BEENDEREN (Rapport over eenen) te Stolwijk opgedolven. IV. 212, SOORTELIJK GEWIGT (Voorstel van eene wijze, om het) eener vloeistof te bepalen in eene besloten ruimte of gesloten glazen vat. V. 175. SPIROGIJRA LINEATA (De geschiedenis der chlorophyllbanden bij). II. 315. TEMPERATUURSBEPALINGEN (Over de) in REGNAULT's onderzoek van de spanningen van waterdamp. V. 832. TOTALE ZONECLIPS (Berigt over de waarneming van de) op 18 Augus- tus 1868, op vier plaatsen in den Indischen Archipel. IV. 91. TOXODERA DENTICULATA (Mededeeling over) Aud. Serv. I. 239. TRICHINOSE (Rapport omtrent de maatregelen van Regeringswege te ne- men tegen de), uitgebragt in de vergadering der Koninklijke Akademie van 27 April 1866. II. 39. VERGELIJKINGEN (Bijdrage tot het vormen der) welker wortels de zijden _en diagonalen der regelmatige veelhoeken doen kennen. Tb. (Nieuwe Bijdrage tot het vormen der), die de uit één hoekpunt getrokkene zijden en diagonalen eens regelmatigen veelhoeks tot wortels hebben. 1. 294. (387 ) VERSLAG ingediend in de gewone Vergadering van 24 April 1868. III. 55. VERZAKKING (Zesde vervolg en slot van het Verslag over de) te Nijme- gen. I. 1. VISCHSOORTEN (Mededeeling omtrent eenige nieuwe) van China. IV. 251 VITESSE D'ENTRAÏNEMENT D'UN RAYON DE LUMIÈRE (Détermi- nation de la). II. 189. III. 306. VULKANISCHE ASCH (Rapport over) van Java. 1. 317. VUURBOL (Waarnemingen omtrent een merkwaardigen), volbragt aan de Sterrewacht te Leiden 1. 349. WATER (Berekening van de hoeveelheid), die bij hoogen rivierstand door de aanwezige dwarsprofillen van de Waal kan afstroomen. III. 166. (Berekening van de hoeveelheid), die bij hoogen rivieretand door de aanwezige dwarsprofillen van Neder-Rijn en Lek kan afstroomen. IV. 121. WATERLOOPKUNDE (Over proefnemingen op het gebied der). IV. 228. WINDEN (Overzicht van de heerschende) en daarbij waargenomen Barome- terstanden te Nagasaki, op het eiland Desima in Japan. 1. 400. IJS (Over den wederstand van) tegen verbrijzeling. V. 325. IJZER (Over de bepaling van) door natrium-hyposulphiet. IV. 320. (Over de kwantitatieve scheiding van het) van de metalen Nikkel en Kobalt. V. 266: ZANDDILUVIUM (Opmerkingen over het) van Noord-Duitschland, Neder- land en België. 1. 181. ZONECLIPS (Rapport betreffende de) van 12 December 1871. Uitgebragt in de gewone Vergadering van 25 Junij 1870. V. 78. ZOOLOGISCHE KENNIS (Blik op de uitbreiding der) naar aanleiding der vergelijking van verschillende stelsels. V. 252. Weke tt onlkuider KAR) HUN on enen En togh ap hd tdi che AN hr had Aoi deden SD AR ze Berat pst nl, NONNEN zenden Re A NEE k : OR Narek ee AE, AMAR ARREAISLOM NG JAJ di do: _ { 1 Fie k Pan NIN / KLO tate lg getunbene fed Arte siebe adtjder” à Khan Pa 1 rs ERR ADA _Biadz. 346. 16 v. b. vdat de basten, onder SE nummuers 1 en EE bast, onder nummer I”. 19 v. b. „ waren” lees v was”. „20 v. b. „1 en III” lees „II, II en IV” Bladz. 347. „8 v. b. „ haren” lees v zijn”. 7 v. o. „haren” lees v zijn”. Ze ' toshald oe INHOUD VAN DEEL V. — STUK 8. Sur le mouvement de l'oeil, Par G. F. W. BArrir, met eene plaat. Schets van een nieuw stelsel van zoologische nomenclatuur, Door bladz, 213. PORBEDING eeen event en wen Peen belandde ene Aonee zn Alde Over den wederstand van ijs tegen verbrijzeling. Door G. VAN TE Oe A 825. Over de temperatuursbepalingen in REaNAULT’s onderzoek van de | | spanningen van waterdamp. Door J, BosscHa Jr‚..,.-......…. 392. Bijdrage tot de kennis van den tabidaonatien bouw der Eiasbasten: Door C, A, J, A. OUDEMANS, met eene plaat ...…....vevvverven HO. Over de Olivin uit de Pallastermasss. Door BE. H. von BAuM- j HAUBRe, io. se eveomsatenoesseeneserdveendeerreererbnerveers 303, Tets over J. E‚ Doornik en zijn aandeel aan de ontwikkelings-hypothese, gevolgd door eenige opmerkingen aangaande den tegenwoordigen staat der laatste. Door P. HARTING... en En Paars rete: 867 Naswegietór op Deel: FE tol Vats soovers dedtenenensidsecme rdnr OOLn Zankregister opDeel T-t0b Vars, isve nis eens Era enn eed eeen ene 383. Overzigt der door de Koninklijke Akademie van Wetenschappen ont- vangen en aangekochte boekwerken... …eereeeeeveeesseesrees 57—79. GEDRUKT BIJ DE ROEVER = KRÜBER- BAKELS, gg > en) GEDRUKT BIJ DE BOEVER « KRÜBER - BAKELS. E Là Ov sprsen sb regen, wakend « ta vut al hl « p\ ps ib) ed «