rt or ee en gede hdled. 4 enen heien herdr perelhein ede en ebadttee Á IN j ' ed ’ . . ° e \ n a Á - 8 , en DEL. F : \ à ' v . N 1 dn „ « d p s ” bekalnd A id enrterseae, f p bi E Webs beide ede ei Pad En a breng F ” yd Ae d 2 We amar WD mira rdegerne jn : ‚ A re " „ e pe AT Je _ Ë 4. E s t . abn etende BEN dd trg Lt ro, Verbergen df vergen henkk Morea ” eer Wik naan Mafe Vette MD vre, Dr rterndend 5 te permettant, : OPE raderen, É boeten vete en enn benede hehpehes randen, else smtiedehe ans an tented vr ein dnrnn e aatanehe avebrch pda enen, enden 7 tt, vree ple otho bees et Blsehenre ker een nst ober nrd a he Pepe elkeneen „9 weed _ en _r ai AR hae lr _ nne ' dd eee oper trg eg pn . jn rÁ nan eee EE enn VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN DER Ì KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN. Afdeeling NATUURKUNDE. TWEEDE REEKS. LESDE DEEL AMSTERDAM, C. G. VAN DER POST. 1872. VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN DER KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN. VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN DER KONINKLIJKE AKADEMIE WETENSCHAPPEN, Afdeeling NATUURKUNDE. TWEEDE REEKS. ZESDE DEEL. AMSTERDAM, C. G. VAN DER POST. 1872. GEDRUKT BIJ DE ROEVER*K «u EG . INHOUD VAN HET ZESDE DEEL, TWEEDE REEKS. rn KERSLEAGEN. _ Rapport uitgebragt in de gewone Vergadering van 25 Maart 1871. MEDEDEELINGEN. F. C. DONDERS, De projectie der gezichtsverschijnselen naar de richtingslijnen . E. H. VON BAUMHAUER, Over den meteoriet van Tjabé in Nederlandsch Indië . A. W‚ M. VAN HASSELT, Bijdrage tot de kennis der Afri- kaansche pijl-vergiften. . P. J VAN KERCKHOFF, Over langzame verbranding. F KAISER, Berigt omtrent eenige der maatregelen, die genomen zijn ter waarneming van den overgang der planeet. Venus voorbij de Zonneschijf, op den Sten Danen Hens BREN EN AREN ek be ® blz. blz. 113. 54 74. 89. 98. VI IN HO DD P. BLEEKER, Notice sur les peintures chinoises de cypri- noïdes, déposeés au muséum de l'université de Gronin- gue par M. J. SENN VAN BASEL. (Avec quatre Planches). D. BIERENS DE HAAN, De Eulersche methode bij sommige lineaire differentiaal-vergelijkingen, bewezen door de integreerende vergelijking C. H. C. GRINWIS, Over de energie eener electrische la- ding VAL V. S; M. VAN DER WILLIGEN, Uitkomsten van berekening voor eene Mica-verbinding van BE. REUSCH, voor regt- lijnig gepolariseerd licht en evenwijdige stralen. w. KOSTER, Ontleedkundig onderzoek van de verkalking der nierpyramiden (Met eene Plaat) P. HARTING, Een woord over eenige diepe putboringen te te Utrecht . D D. BIERENS DE HAAN, lets over quadratuur bij benadering. C. A. J. A. OUDEMANS, Over eene bijzondere soort van buizen in den Vlierstam (Sambucus nigra L.), tot hier- toe voor een fungus (Rhizomorpha parallela Roberge) gehouden. (Met eene Plaat)... . el. G. VAN DIESEN, Toestand van de Maas langs Noordbra- bant bij hoogen waterstand, . E H. VON BAUMHAUER, Over den meteoriet van Knya- hinya in het Unghvährer Comitat. . Over den meteoriet van l'Aigle. P, HARTING, De physometer, een nieuw werktuig tot be- paling van veranderlijke volumina van lucht en van andere lichamen. 5 blz. 117 122 140. 147. 172. 81. 185 209. 229 218. 281. 288. INHOUD: G. F. W. BAEHR, Sur les racines des Équations 7 TE [ cos (z cos a) doo — 0 ef cos (a co8 0) sin? 0 doo —= 0. blz. 325. 0 p 0 A. C. OUDEMANS, JR., Over den invloed van optisch inac- tieve oplosmiddelen op het soortelijk draaiingsvermo- gen van optisch actieve stoffen. . J. R. T. ORTT, Fenige waarnemingen en opmerkingen over het opwaaien van water. . . . » 934. 1D ORS opt ï & et fi Ad á P Krak Ph: Le An % et KERN tE REE rene 9 BEK wi ES on AN (29) Indien men deze schrijft diy do C, PP LT Ù nd da 4 ( 135 ) en dan de som en het verschil neemt met de eerste der ver- __gelijkingen (27), zoo vindt men dij C, dy C, C,y ype =S, dus y ree, bind da we’ in de ge C, se DON dee py Zag ==, dus PFA mm ze ste en ze de uy G, Hiervoor kan men schrijven 2d |C de 2 C d, ze had) er We Se AAD Kala RP Y C, ® p \C, % en nu volgt door integratie Zen Oe DATE AERON (30) Cs Á De (31) Hieruit volgt door deeling BEN: C Ek td nd Let; AE Ce p 9 C, die met (25) zamenvalt, en dus aantoont, dat ook de tweede vergelijking van het stelsel (27) door die (28) wordt bevredigd. Verder geeft de vermenigvuldiging van (30) en (81) y' ‚a y re d hk Cr E of 0,0, =l, a | ons (32) 6. En nu zijn wij in staat, om overtegaan tot het integree- ren der beide differentiaal-vergelijkingen (24) en (25). Kortheidshalve stelle men jl -==—i2a +1); dan geven de vergelijkingen (30) en (31) 1 p= RD hd EN U (88) en Cit, _ Ook aldus kan men tot deze uitkomst geraken. De eerste | der vergelijkingen (27) geeft, als men naderhand differentiëert, d[«y dy El d ay yy sde dp dy al Wanne il ends a. AE helen oe mr en are. El ke gn mn de © 65 Pda KA ij de da Bedenkt men hierbij, dat naar (28) mn en in en en ‘| en is; vermenigvuldigt men nu met #*,en trekt men dan de tweede der vergelijkingen (27) daarvan af; zoo verkrijgt men ten slotte d (voy dy dep dp dy dp d*p hk a oe =| hay Zeg. 8 ak Fot) dé dx dn Ae d da? Omdat de grootheid, die in het eerste lid gedifferentiëerd moet worden, nul is naar de eerste vergelijking (27). verdwijnt dit eerste lid geheel. | d Deelt men dan door 2x? an ‚ zoo komt er % dp Bjo ane d Ti == (0; A z ge dp de waaruit, als men integreert, dip ly hm tl sl, da of ie (35 BY Trien Be ie A AEN Joe 8 ) eene nieuwe betrekking van dergelijke beteekenis alsde vorige (28). Deelt men deze op de laatste uitkomst, zoo geeft het quotient dp Gast dat is na integratie hd enn de nde mand esn Ae Ju ( 137 ) waardoor men weder tot de vergelijking (88) wordt gevoerd : en daaruit verder tot (34), als men bedenkt dat 4 = al IS. N p 7. Men heeft evenwel tot nog toe slechts aangetoond, dat de vergelijking (28), die uit de eerste der vergelijkingen (27) werd afgeleid, ook aan de tweede dier vergelijkingen (27) vol- doet; en vervolgens, dat zij voert tot de uitkomsten (33) en (34). Men moet echter nog bewijzen, dat die vergelijking (28), of wat nu hetzelfde is, de beide vergelijkingen (53) en (34), voldoen aan den algemeenen vorm der vergelijkingen (27), die als laatste vergelijking (27%) aldaar voorkomt. Voor dit betoog kan men gerust de standvastigen in de formulen (38) en (34) ver- waarloozen, daar die toch door deeling naderhand zouden wegvallen, omdat iedere term tot coefficiënt krijgt het product C,C,. En dan worden de algemeene hoogere differentiaal quo- tienten van p en y naar (83) en (84) bel d Ea get. ie (a IUI (IV ttl; Xr de! waaruit verder volgt dl dl fj y Ee == oll-l gll, p se = (—1 {a + Il pl. Wanneer men nu deze uitkomsten substitueert in de laatste algemeene vergelijking uit het stelsel (27), na die met # ver- menigvuldigd te hebben, zal men achtereenvolgens voor iederen term den factor, die van #, y en p afhangt, gelijk aan de eenheid verkrijgen. De eerste term toch wordt jrzy, en deze is nu naar (83) en (34) gelijk aan één; vervolgens heeft de algemeene term tot factor EN, dak die niet meer van w, yof g afhangt. Langs dien weg verkrijgt men dus do n\?2 d*p n\? av. 12/1 zy — 1n—l/! 3 12—2|1 AIEE Ii) + er: 5) Ke do n\? In—ô3/l ei de? 5) + + a°y (ade | do mj? dn=lofn\ 2 kl jp — [u —h)l „ne + pl Ven | # Jtg … dar! d’ d 7 ef (Ie 4 antl {. +2 Ë En ES ”\2 n\2 -= Wel Ha, l2-1l 8 da (al) 12-2/1 1) Ee Ha (a—l) (a —2) 12/1 5) +... takll eht) +. Ee + an—ll—l ) L {onl EAA (« En Il} en Bie Ns ied + «al. 2 (n\2 te ik HR n f —l ú nn—l.n—? \8 ak—ll {7\2 an—l=l (\2 arl (a H- 1e! an nk B Hei: goe () 5 ne EL | a {n va aal, ad ST 2 eha Bel 5) Hs, all 7 an—lj=l ant Ed Il F 14/1 ) nst 11/1 Ë |+ null Lel En eee / « 1 «\ Ht: ad-n 0 aloe iN Wi ij) n ) De laatste term van de reeks tusschen de haakjes heeft, vol- gens (le theorie der binomiaalcoefficiënten, juist de voorafgaande reeks tot waarde: de geheele grootheid tusschen de haakjes ver- dwijnt dus. En daarmede wordt bewezen, dat aan die laatste vergelijking van het stelsel (27) voldaan wordt: omdat deze de algemeene vorm is, geldt zulks dus evenzeer van alle vergelij- kingen van dat stelsei. Dat is de betrekking (28) met de daaruit afgeleide integralen (33) en (34) voldoen aan het ge- heele stelsel (27); zij geven dus werkelijk de integralen van de differentiaaivergelijkingen (24) en (25). vor zj moet de, voor zie KE n en ee Re factoren) zoo als zij in de vergelijkingen (33) en (34) worden gevonden. Vervolgens het onderzoek der uitkomsten, die men verkrijgt voor het geval, dat twee of meer dier wortels « van _de genoemde hoogere machtsvergelijking, onderling gelijk wor-_ den. Ook hier kan men volstaan met naar de vermelde disserta- tie te verwijzen. / ’ ' y 4 i ly hp Co 4 Etn er erk nd MA, BK rn WE. fe \ DR: tr! k hei \ \ À 4 ‚Ten / Tal „ vel NR ‘ ien fe NF, Ke er PA 108 Eee Per : ef ek A Le NU Et, RL Nr ed de” À f KP 5 Ei Den GEAN ï, 15 Arle bi zalk PA els} eral „es EN ij, EN wi bird, Ed pr ee ul ins EAN « Ji hid è] WA dr ' hd K ot Pat, ‘ nk « a | | Ni ‘ ‚ E Wi’ Ei Ue, } REDA 4 5 ek > 4 LP 5 AN vald Ee Lag À d „an i HA! „u Î „ k p Jin ì vien Mk N ls adt f ak En 4 Ji > sp Ô ad RES 7 # B pl J is = ais _ de „ k dw …y AE 0 : E R DE ENERGIE EENER ELECTRISCHE LADING. DOOR C. H. C. GRINWIS. Aangeboden in de gewone Vergadering van 25 November 1871. De potentiele energie eener electrische lading wordt, zooals bekend is, bepaald door de uitdrukking jj va Je TA (1) waarbij dq een element der electrische massa, V de potentiaal _ dier massa is. Voor een geleïder, waarop electriciteit zich in evenwigt be- “vindt, gaat deze uitdrukking over in d 1 1 velt SAV ip jd EAS zv) | o ds zv fea 5 Q (2) Q de aanwezige electrische hoeveelheid zijnde. Wij willen thans de energie der lading over eene oppervlakte voor verschillende gevallen nader beschouwen en daarbij nagaan hoe zij gewijzigd wordt, wanneer het oppervlak van grootte verandert. In verband met dit onderzoek is het van belang er op te wijzen, dat W, die het electrisch arbeidsvermogen aangeeft, voor het geval (2) ook terstond wordt afgeleid uit den door de elec- trische krachten verrigten arbeid, wanneer de geleider vergroot wordt, zoodat hij een verwijderd niveauvlak, V=C der pri- mitieve lading tot buitenvlak bekomt. Dan toch zal, daar op de eenheid van electriciteit aan de oppervlakte eene kracht F= ap (141 ) werkt, de verrigte arbeid als de hoeveelheid gds naar het nieuwe oppervlak gevoerd wordt, zoo dn een element der nor- male trajectore der evenwigtsoppervlakken is, gelijk zijn aan: ooo fran area fear dV 1 5 FR Ari Cad dus voor de geheele lading 1 (5 (V—C) Q. Vallen de grenzen van het nieuwe oppervlak in het onein- dige, zoo is C == 0, en voor den totaal verrigten arbeid, die gelijk het aanvankelijk aanwezige arbeidsvermogen is, volgt 1, ain Q als boven. Het blijkt dus dat, zoo Q dezelfde blijft, het beschikbare ar- beidsvermogen afneemt als het oppervlak grooter wordt. Hoe nu in dit en andere gevallen de totale energie en die voor de eenheid van oppervlakte verandert, blijkt bij toepassing op even- wigtsoppervlakken niet, daar omtrent de grootte dier oppervlak- ken in betrekking tot de corresponderende potentiaal geen ver- band is aan te wijzen. Wij zullen daartoe steeds het geval beschouwen dat de ge- leider bij vergrooting gelijkvormig aan zich zelf blijft en eens en vooral aannemen, dat na de verandering de lineaire afmetin- gen van den geleider À maal grooter zijn geworden. Beschouwen wij dan achtereenvolgens wat gebeurt: le Als de hoeveelheid Q dezelfde blijft. [ear fan ds' —= À? ds daar ( 142 ) _ moet One derhalve zal "ds! 1 Ì V' == ik 3 es == —V yr! À r À en dus Vv Ì iele a 2 À W is dus verminderd en wel met Eat Ak —_ AW =ll—=—| Wee W Aspe _ Wat de energie voor de eenheid van oppervlakte betreft, wij hebben, deze vóór en na de vergrooting k en #4’ noemende, dM LANE ed EJN 1 NN 2 TRE a z 5 En k Als dus het oppervlak A? maal grooter wordt zal de energie voor de eenheid van oppervlakte Â% maal kleiner zijn. Voor 1 twee homologe elementen is de energie in de verhouding 1: ) Dit resultaat geldt blijkbaar ook als V niet constant is. Voor een bol is Q Wem Ro R dus bont IT 0E le 1E 0 VA Bee TN 2e Als de potentiaal VN miet verandert, di. als de geleider met een grooten constant geladen conductor verbonden blijft. ds’ d AL se |= == |“ e 7 li daar nu ds — À° ds en 7' == Ar moet o' = 4 dus gf ear mr fear —ra (143 ) Ì 1 eh de da de energie is dus vermeerderd en wel met AMW 1 W. Voor de energie op de eenheid van oppervlakte volgt | aW 1 | ONW od EE Vor mack tes NO Mile Nd el Te er eel AAN RDS rr Marre) Als dus het oppervlak 4? maal grooter is wordt % in dit ge- val À maal kleiner. Voor twee homologe elementen is de ener- gie in de verhouding 1:À. Voor een bol zal dan 2n0*R ke NAM ENT At ern À 3e By influentie. Wanneer vaste electrische massa’s tegenover een geleider zijn geplaatst, wordt op dezen electriciteit geïnduceerd; de totale energie van het stelsel is dan 1 1 f 1 Vlan a vedo t3 fvea +; fous HARE) waarin o de digtheid, U de potentiaal van den geleider, w de energie der electrische massa, waarvan dg een element en V de potentiaal is. De lading Q op den geleider in evenwigt zijnde, laat zich voor (5) schrijven 1 dad 1 hade refined fear; foe fee =fvea 1 Wzotgfved+ aken ne. 5 Stort of daar De laatste term van het tweede lid verdwijnt: (144 ) le als de geleider met den grond verbonden is, daar dan: U + V=0, 2e als de geleider geïsoleerd, doch aanvankelijk neutraal was; dan toch Q=0. In deze, de meest voorkomende gevallen, gaat W over in Wot fvea OO (7) zoo wordt W =S wp. tk dv BE AEL IN (8). Door inftuentie wordtde totale energie (aanvankelijk w) ver- minderd, wat te verwachten was, daar uitwendigen arbeid ver- rigt moet worden om den geïnfluenceerden conductor te ver wijderen. | Daar bij influentie de vaste massa niet veranderd wordt en dus hare energie w dezelfde is gebleven, stelt —p de energie der lading op den niet geïsoleerden conductor, onder invloed der electrische massa voor. Deze energie is negatief. Er is arbeid noo- dig om den geïnfluenceerden conductor in den normalen, niet electrischen toestand te brengen. Loo de geleider een bol is met den straal R, wiens midden- punt op een afstand a van de vaste massa, waarin de hoeveel- heid 4, verwijderd is, vindt men qR ER ARE cher (9) Wanneer de conductor vergroot wordt zal zoowel de met den afstand veranderde influentie als de veranderde oppervlakte tot de wijziging van W bijdragen. Om den invloed der vergrooting zuiver na te gaan kan men een afgeleid boloppervlak beschouwen, in welks middenpunt eene kleine electrische massa q; de op den bol geïnfluenceerde elec- triciteit is dan — —g, derhalve wordt de totale energie 2 W == — Ls (R straal des bols); (145 ) wordt de oppervlakte kleiner zoo zal de totale energie afnemen en omgekeerd, wat hier te voorzien was. De energie der gebondene electriciteit per eenheid van op- pervlakte wordt dan terwijl De verandering is dus in dit speciaal geval dezelfde als bij gewone verdeeling gevonden werd; toen was echter de energie positief. Bij infuentie van geleiders op elkander wordt (5) 1 1 1 1 weil voort if vert; Veder vwar … (10) |veas — [vee ib 1 wazfvea+ [veau + zfoew BEN ED) De le en 3° integralen geven de energie van de ladingen op den Lenen 2en geleider; de 2° integraal geeft de energie der beide ladingen, voor zoo ver dit hunne werkingen op elkander betreft ; deze 1s niet voor scheiding vatbaar, d. w. z. er laat zich niet aangeven welk aandeel elk der oppervlakken daarvan toekomt. (11) geeft dan de energie van het geheele stelsel. Zoo de tweede geleider met den grond verbonden is geeft (10) Hier is weder Pd dus daar U en V tegengestelde teekens hebben, wordt de totale energie door den tweeden geleider verminderd. VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. 2de REEKS. DEEL VL. 10 ( 146 ) Die vermindering laat zich voor twee bollen terstond aange- ven: zij R hun staal, Q de lading van den eersten bol, de tweede is met den grond verbonden, terwijl a de afstand hunner middenpunten is. Als W de aanvankelijke energie van den eersten bol, wordt de totale energie 1 W' == —-W, a ‚waarin È R? R* a—=ì + TIR? + RET +R + enz. dus ZB Inderdaad laat zich aantoonen dat deze laatste uitdrukking den arbeid voorstelt, die vereischt wordt om de lading van den tweeden conductor op oneindigen afstand te brengen. _ De vergrooting van oppervlak geeft hier geen zuiver resul- taat; wel is dit het geval bij den spherischen condensator, waarvan het buitenvlak met den grond verbonden wordt; zoo de binnenlading Q is en de stralen Ren R zijn, is de totale energie ] Q* R —E wordt de straal van het buitenvlak À maal grooter, zoo veran- derd W in 1 1 3 W' —= E- ee hp: AW (1) we 1 len: Wv a R AR! de totale energie is dus toegenomen, zooals te verwachten was; de vermeerdering bedraagt 1\Q? Rr ie Utrecht, Nov. 1871. UITKOMSTEN VAN BEREKENING VOOR EENE MICA-VERBINDING VAN KE. REUSCH, VOOR REGTLIJNIG GEPOLARISEERD LICHT EN EVENWIJDIGE STRALEN. DOOR v.S. M. VAN DER WILLIGEN. l. Voor eemigen tijd had ik de eer dezer vergadering een paar mica-verbindingen van den Heer wr. reusen te Tübingen te toonen, die ik van den mechanicus steeg te Homburg ont- ving *). Sints dien tijd heb ik mij met het onderzoek en de berekening van die stelsels bezig gehouden; maar dit eischte velerlei voorafgaande nasporingen en aanverwante beschouwingen. In de eerste plaats wilde ik iets meer omtrent mica en de ver- schillende soorten van één-assige en twee-assige species van dit mineraal weten: gedeeltelijk kwam ik hiervoor op weg in het 2de deel van BiureT’s Praité d'optigue physique; wat de ver- schillende species van mica betreft, vond ik eindelijk alles wat ik verlangde vereenigd in eene verhandeling van GRAILICH +). Uit Birrer bleek mij dat er eene bepaling der indices van bre- king van mica bestond van HAIDINGER, maar ik wist niet waar die te vinden; het werd mij meer en meer duidelijk dat die bepaling waarschijnlijk de eenige was, die ooit werd in het *) E. reuscuH, Untersuchung über Glimmercombinationen. POGGEND., Annalen. CXXXVIII, p. 624. 1869. f) JosePH GRAILICH, Untersuchungen über den ein- uud zweiaxigen Glimmer. Berichten der Kaiserl. Academie der Wissenschaften. XI, p. 46. Wien, 1853. 10* (RED werk gesteld. Ik deed toen een beroep op de mij bekende groote belezenheid van den geachten Heer Brrma te Leiden en werd door hem eindelijk met die verhandeling van HAIDINGER in kennis gebragt *). HAIpINGER was zoo gelukkig zich een prisma van Braziliaansche mica te verschaffen van ééne lijn dik en met zijden van zeven lijnen, dat tusschen twee prismata van crownglas van dezelfde grootte en de dubbele dikte bevestigd was. Op de zijvlakken van dit prisma kleefde nAIpINGER met Canada-balsem dunne zuiver parallel-geslepen plaatjes spiegel- glas, zeker wel om eene gebrekkige doorschijnendheid der zij- vlakken te verhelpen. Deze Braziliaansche mica behoort tot de twee-assige, waarvan de hoek der beide assen zeer groot, in de lucht namelijk gelijk 68°, is; de voorname as staat loodregt op de platen waarin de mica zich laat splijten; HAIDINGER had het prisma zoodanig gesneden dat een zijner zijvlakken zamen- viel met de supplementaire as, die den stompen hoek der op- tische assen midden door deelt, dat is met het vlak dezer optische assen. De kleinste index van breking, dien HAIDINGER alzoo vond, correspondeerde met de voorname as van het kristal, dat is, hij behoorde bij de as van grootste veerkracht ; die index alzoo, welken hij 1,581 vond, is de kleinste index van refractie van mica en dus eene grens-waarde;. den anderen index 1,618, welken hij bepaalde, geeft hij zelf niet voor eene grens-waarde uit, wat door latere schrijvers daarvan ook moge gemaakt zijn ; hij is noch de index die correspondeert met de gemiddelde, noch die welke correspondeert met de kleinste as van veerkracht. Ik heb hiermede duidelijk aangewezen wat in dezen goed bepaald en wat onzeker mag worden genoemd; van dispersie, dat is van eene bepaling der indices voor verschillende kleuren van ’t spectrum is hierbij in het geheel geen spraak. De tweede index dien HAIDINGER geeft is, zooals ik zeide, 1,613; wanneer dit de gemiddelde index van refractie, dat is die voor de gemiddelde as van veerkracht was, dan zoude de index van refractie voor trillingen volgens de kleinste as van veerkracht met den bekenden *) HAIDINGER, Annühernde Bestimmung der Brechungs-Exponenten am Glime mer und Pennin, Berichten der Kaiserl, Academie der Wissenschaften. XIV, p. 330. Wien, 1854. (149 ) hoek, gelijk 689, der optische assen, gelijk 1,680 gevonden wor- den. Maar die index 1,613 zal alleen dan de gemiddelde index zijn wanneer de lichtstraal, die het minimum van breking on- dergaat, in het prisma juist evenwijdig aan het vlak der optische assen loopt, en dus de brekende hoek die is, welke tegenover het boven bedoelde zijvlak gelegen is. Is dit niet het geval, EN HAIDINGER geeft ons hieromtrent geen uitsluitsel, dan is 1,618 stellig grooter dan die gemiddelde index, welke dan tus- schen 1,581 en 1,613 gelegen is. 2. NörremBere had een even aantal plaatjes van twee-assige mica zoodanig op elkander gelegd, dat de hoofdsneden, dat is de vlakken der optische assen, of de supplementaire assen van veerkracht elkander afwisselend onder een hoek van 90° sneden; en hij had daardoor een zamenstel verkregen, dat de verschijn- selen van een loodregt op de as gesneden één-assig kristal- plaatje nabootste. Reuscn ging verder en legde de mica-plaatjes van gelijke dikte onder andere hoeken, van 45° en 60° op elk- ander. Zijne praeparaten zijn van tweederlei soort; hij maakt of eene enkele trede eener trap en stapelt dan eenige zulke onderling gelijke treden op elkander; of wel hij bouwt altijd in dezelfde rigting voort en maakt zoodoende een wenteltrap; eene Zinksche trede van hem of een van regts naar links op- stijgende wenteltrap zijn zulke waarin de plaatjes op elkander gestapeld worden in de rigting waarin de wijzers van een hor- logie voortloopen; deze wijze van vergelijking waarvan FARA- DAY zich zoo dikwijls bediende, acht ik te verkiezen boven die van regtsche en linksche schroef of van de spiralen der plant- kundigen waarvan REUSCH zich bedient. Voor het oogenblik heb ik nog geen zamenstel uit enkele treden van den mecha- nicus STEEG ontvangen; ik ben nog alleen maar in het bezit van de twee linksche en regtsche wenteltrappen ieder uit 24 plaatjes bestaande, wier hoofdsneden elkander steeds onder hoe- ken van juist 60° volgen; na iedere zes plaatjes volgt dus een nieuwe omgang. Op mijne nadere aanvraag heeft stemra berigt, dat hij meende, dat ieder der plaatjes waaruit mijne trappen waren zamengesteld eene waarde had van °/,, golflengte; dat is, dat het phase-verschil der beide normaal doorgelaten stralen 67°,5 zoude bedragen; maar bij onderzoek kwam mij dit wel (150) wat veel voor en ik stel dat phase-verschil daarom liever op 60°, om een rond getal te noemen. Ik vind te meer vrijheid om mij niet aan dat hoogere getal te houden, omdat ik niet weet hoe sreeG het eigenlijk bepaald heeft en omdat ik ver- moed dat misschien de copal-vernis, waarmede die plaatjes op elkander gekleefd worden mede in rekening heeft kunnen komen. 3. Aan de berekening der verschijnselen voor deze trappen heb ik nu eens mijne krachten willen beproeven en ik heb mij eerst bepaald bij verreweg het gemakkelijkste geval, dat name- lijk van regtlijnig gepolariseerd en normaal doorvallend licht. Vooraf wil ik opmerken dat de dispersie van mica niet zeer groot schijnt te zijn en dat, daar zij geheel onbekend is, ons niet anders overschiet dan om de waarde der plaatjes voor ver- schillende kleuren, dat is het phase-verschil dat zij voor ver- schillende kleuren voor de beide loodregt op elkander gepola- riseerde en normaal doorgelaten stralen geven, kortweg omge- keerd evenredig te stellen aan de golflengten dier kleuren in de lucht, die ons vrij goed bekend zijn, dat is: eenvoudig de dis- persie of de verandering in den index van refractie te verwaar- loozen. Die golflengten zijn voor de strepen van ’t spectrum als volgt: dus phase-verschil voor: C,. rood: eht “==: 6960 ni ne 43°15' | 43°22 Deel HEN Rore DE 50° y Mi, groon Hent SE NOE MTO 56°59' sE; blaauw licht == 4864 1400 A00 60°15' | 60°12' „ G, indigo hicht — 4311. 68°15' | 68°22' „HH, violet licht — SOA twee AALO ord Ik wil hiermede niet gezegd hebben dat die strepen in ‘+ spec- trum juist met de genoemde kleuren zamenvallen; ik wenschte alleen goed bepaalde punten van vergelijking aan te geven die gemakkelijk kunnen worden teruggevonden; voor D neem ik hierbij het phase verschil 50° aan en bereken daaruit met be- hulp der golflengten de anderen. De eerste kolom der phase-verschillen geeft de waarden die ik mij voorstel, als voldoende naauwkeurig, voor de verschil lende kleuren te bezigen; de tweede kolom geeft de naauwkeu- rige waarden voor de opvolgende strepen, zooals zij uit de re- kening voortvloeijen. (151) Mica is een negatief twee-assig kristal *, de as van groot- ste veerkracht deelt den scherpen hoek der assen van conische refractie midden door; de normaal doorgelaten lichtstralen zijn gepolariseerd, de eene volgens het vlak der optische assen, de zoogenaamde hoofdsnede, en de andere volgens het vlak daar loodregt op; en die van deze twee, welke in de hoofdsnede ge- polariseerd is en wiens rigting van trilling zamenvait met de middelbare as van veerkracht, heeft den kleinsten index van re=- fractie, dat is de grootste snelheid en is dus na den doorgang, in phase op den anderen vooruitgekomen: immers, volgens de golfleer, beweegt het licht zich langzamer in sterker brekende middenstoffen en dus is de straal, die den kleinsten index heeft, het minste vertraagd, dat is op den anderen vooruit. A. Terwijl het op te lossen vraagstuk gaande weg mij meer tot klaarheid kwam, heb ik mij vlijtig met de beschouwing der praeparaten in parallel en convergent licht bezig gehouden, waarvoor ik steeds mijne beide toestellen van NÖRREMBERG ne- vens elkander gereed had staan en waarbij mij een goede voorraad van kwarts plaatjes ter vergelijking zeer goed te stade kwam. Ik bevond, dat ik im parallel licht den analyseerenden polariscoop eene stelling kon geven, waarbij het doorgelaten licht weder bijna volkomen wit, doch eenigszins met een groe- ne tint was en ik begreep, dat ik daardoor wel den hoek van draaijing voor wit licht voor die praeparaten zoude kun- nen bepalen en zoodoende terug besluiten tot de oorspronke- lijke waarde van het phase-verschil voor wit ongedeeld licht, waarop ik boven wees, en dat dan in de wandeling als de eigen- lijke waarde van die zamenstellende plaatjes kon wórden ge- noemd. Oorspronkelijk werd ik bij mijne beschouwingen op een dwaal- spoor geleid door de eenigszins lastige bepaling van regts en links draaijen waarvan ReEuscm zich bedient. Terwijl toch om mij bij een der praeparaten te bepalen, duidelijk de windingen zijner trappen van regts naar links oploopen en dus links draaijen, moest daardoor het vlak van polarisatie van links *) Vid. Bellet. II, p. 58%. (152) naar regts worden verplaatst en dus regts draaijen. Ik erken echter gaarne dat de fout bij mij lag en dat ik beter op zijne vergelijking met eene linksche en regtsche schroef had moeten letten; maar om anderen te waarschuwen voor dezelfde fout herhaal ik: een Ziuks opstijgende wenteltrap van ReuscH draait het vlak van polarisatie links, dat is naar de linkerzijde, maar deze draaijing is tegengesteld in rigting aan die van den klim- menden trap. Het is hier weder evenzoo gelegen als bij de plagiedrische kwarts; terwijl de vlakjes van afplatting naar mijne wijze van voorstelling eigenlijk eene regts opklimmende trede of een gedeelte eener regts opklimmende schroef vormen, is het kristal eigenlijk Zuks draaijend. In econvergent licht vond ik de zwarte punten of knoppen als de naar het centrum gekeerde uiteinden van het zwarte kruis terug, waarvan REUSCH spreekt. Deze knoppen herinne- ren terstond aan die van de spiralen, welke men waarneemt wanneer circulair gepolariseerd licht geleid wordt door een lood- regt op de as gesneden kwarts-plaat; de ligging en intensiteit van die knoppen is afhankelijk van de onderlinge ligging der vlakken van polarisatie van den eersten en tweeden polarisator en daarenboven ook van de oriënteering van het praeparaat. Er is eene oriënteering van het praeparaat met betrekking tot het vlak van polarisatie van den invallenden straal, waarbij dit ge- heel alleen reeds twee spiralen geeft zonder knoppen, wier mate van ontwikkeling weder van de stelling van den analyseerenden polarisator afhangt; hiervan maakt ReuscH geen dadelijk gewag. Maar, om bij het eenvoudigste geval te blijven, wanneer de hoofdsnede van het allereerste mica-plaatje van het praeparaat zamenvalt met het polarisatie-vlak van den invallenden straal en het vlak van polarisatie van den analyseerenden nicol lood- regt staat op het eerste polarisatie-vlak, dan ziet men volko- men de ringen van kwarts en de rudimentaire takken van het zwarte kruis, dat de ringen doorsnijdt; maar de twee knoppen als uiteinden van twee der armen van het kruis verbergen hierbij eene onregelmatigheid. Draait men nu den nicol tot den parallelen stand toe door, dan ontwikkelt zich, even als bij kwarts, het violette kruis van DELEZENNE binnen den om- trek van den binnensten ring, zooals Reuscn ook opmerkt, ter- (153) / wijl de rudimentaire deelen van het zwarte kruis, die de rin- gen doorsnijden, al flaauwer en flaauwer geworden, in heldere veeren zijn overgegaan. Men neemt bij deze draaijing zelfs het verschijnsel waar dat DELEZENNE *) bij kwarts opmerkte, dat namelijk de ringen uitzetten wanneer de rigting van draai- jing zameuvalt met de rigting der draaijing van het vlak van polarisatie door het mica-trapje en dat zij in het tegengestelde geval inkrimpen. Maar de vorm der ringen wordt onzuiver, zoodra de beide polariscopen onderling van den loodregten of evenwijdigen stand gaan afwijken; en die onregelmatigheid ont- wikkelt zich juist uit de knoppen. Laat men echter den ni- col onder een scherpen hoek met het vlak van polarisatie van den invallenden straal staan en draait dan het mica-toestelletje links of regts, zoodanig dat de hoofdsnede van zijn eerste plaatje links of regts van dat vlak van polarisatie van den invallenden straal komt te liggen, dan ontwikkelen zich uit die onregelma- tig geworden ringen de zoo even genoemde spiralen, die bij eene gemakkelijk te vinden stelling van nicol en mica-trapje met betrekking tot den polarisator: hare hoogste volkomenheid bereiken. Het zwarte en het violette kruis zijn daarbij vol- komen opgelost en de rigting van draaijing der beide gelijk- loopende spiralen is tegengesteld al naardat de hoofdsnede van het eerste mica-plaatje ter linker- of ter regter, ter eener of ter anderer zijde van het vlak van polarisatie van den oorspron- kelijken straal ligt. De eenvoudigste voorstelling die men zich omtrent het zwarte en violette kruis heeft te maken is deze. Bij evenwijdige stel- ling van de eerste hoofdsnede en het vlak van polarisatie van den polarisator en onderlinge loodregte stelling van polarisator en analyseerenden nicol, ziet men de rudimentaire armen van het zwarte kruis, die de ringen doorsnijden, terwijl de vlakte binnen den binnensten ring helder en licht gekleurd is; wordt nu de stelling van de eerste hoofdsnede van het mica-plaatje en den polarisator evenwijdig gelaten en ook de nicol in den evenwijdigen stand gebragt, dan wordt, wanneer wij nu de meer *) Billet. II, p. 414. (bhi). confuse verschijnselen van de tusschenstanden over het hoofd zien, bij dien parallelen stand het zwarte kruis vervangen door twee paar gekruiste witte veeren, welke de ringen doorsnijden en binnen den binnensten ring ontwikkelt zich het violette kruis dat door zijne armen de hoeken tusschen de heldere vee- ren juist midden doordeelt. Uit deze vlugtige opmerkingen ziet men wel in, dat het mica-trapje met een kwarts-plaatje overeenkomt, maar toch dat de overeenkomst niet volkomen is, daar zij immers alleen bij coïncidentie van de hoofdsnede van het eerste plaatje met het polarisatie-vlak van den invallenden straal en bij den loodregten en evenwijdigen stand der polariscopen geheel bevredigend is. 5. Ik ben mijne berekeningen voor parallel-licht, waartoe ik nu overga, begonnen, door aan te nemen, dat het polarisatie vlak van den invallenden lichtstraal, dus de polarisator, een hoek van 45° maakt met de hoofdsnede van het eerste mica- plaatje, dat het licht doordringen moet. Als as van ez neem ik de rigting van die eerste hoofdsnede, dus de supplementaire as van het plaatje aan en als as van 4, de lijn daar loodregt op; de eerste als positief naar boven en de tweede naar de regter- zijde als positief genomen; het azimuth van het polarisatie-vlak van den invallenden straal, hier 45° genomen, en in het alge- meen A, is dus positief wanneer dat vlak ter regterzijde van die eerste hoofdsnede van het mica-trapje ligt. Als voorwerp van bewerking koos ik nu die mica-combinatie waarbij de trappen van links naar regts opklimmen, dat is met de wijzers van het horlogie mede gaan; het azimuth der opvolgende hoofdsneden van het 2de, 3de, 4de en volgende plaatje neemt dan steeds in positieven zin met 60° toe en bedraagt 60°, 120" en zoo al verder. Den in het positieve azimuth 45° gepolariseerden invallenden straal ontleed ik in twee anderen die in de hoofdsnede van het eerste plaatje en loodregt daarop gepolariseerd zijn, en ik voeg aan de vibratie van den eersten dezer twee het phase verschil toe, dat ús de versnellings-waarde van het plaatje. Of algemee- ner, ik noem het azimuth van het polarisatie-vlak van den in- vallenden straal A, dat phase-verschil « en den constanten hoek, die aangeeft hoeveel elk volgend plaatje van het voorgaande in rig- Er Tern if | sf ee / 3 | (155) ting verschilt P, dan zijn de vibraties welke na den doorgang door het eerste plaatje bestaan, wanneer de intensiteit van den _invallenden straal gelijk de éénheid gesteld wordt: volgens de hoofdsnede gepolariseerd cos A sin (O + a) en loodregt daarop gepolariseerd sin’ A. sin O t waarin O == Re ‚) 2, gelijk den voortloopenden tijd gedeeld ‘ door de vibratie-tijd, verminderd met het grootst mogelijk aantal geheelen en vermenigvuldigd met den omtrek van den cirkel ; men ziet dat ik hier de uitslagen en niet de snelheden der vibreerende deeltjes neem ; het een zoowel als het ander komt op hetzelfde neder. Ieder dezer vibraties wordt nu bij den doorgang door het tweede mica-plaatje in twee andere ontleed, die gepolariseerd zijn volgens de hoofdsnede van dit plaatje en loodregt daarop ; wij verkrijgen dus vier stralen, namelijk : twee volgens de hoofdsnede van het nieuwe plaatje, waaraan het phase-verschil wordt toegevoegd, cos A-cos P. sin (O + Za) en sin A sin P. sin (O + a) en twee volgens het vlak daar loodregt op gepolariseerd, na- tuurlijk zonder vermeerdering van phase, — cos A. sin P. sun (O +a) en so A. cos P. sin O. Men ziet dat ik hierbij O steeds bezig, om dat gedeelte voor te stellen dat in beide uitdrukkingen der bogen onvoorwaarde- lijk gelijk is. Na den doorgang door het derde plaatje krijgt men voor ieder hoofdvlak 4 vibraties; en zoo al verder. Na den door- gang door het zesde plaatje, waarmede de eerste omgang van den trap gesloten is, verkrijgt men voor ieder der laatste vlak- ken van polarisatie, namelijk de hoofdsnede van dit plaatje en het vlak daar loodregt- op, 82 termen, die zich echter tot 16 termen laten te zamen trekken. Ik behoef die hier niet neder te schrijven; ieder kan ze gemakkelijk afleiden; die termen bevatten allen de sinussen van O vermeerderd met de opvol- gende veelvouden van a; ik rangschik nu die termen naar 'O vermeerderd met die veelvouden. Om nu de definitieve inten- (156) siteit en winst in phase van ieder dezer stralen te vinden, druk ik, naar de bekende formulen, de sinussen en cosinussen der veelvouden van « uit in de opvolgende magten van cos «. waarbij dan enkele vormen zullen voorkomen die nog met de eerste magt van sima vermenigvuldigd zijn. P is hier 60°; dus smP= IW 3 en cos P='|, hetgeen al terstond veel tot vereenvoudiging bijbrengt; ten slotte krijg ik dan de verlangde uitdrukking, waarin nog maar alleen sin a, cos a, sin A en cos A voorkomen. Hierin stel ik nu voor «, dat is het phase-verschil, opvolgende waarden, die ik eerst met 5° of 10° liet opklimmen om daaraan later bij het zoeken naar bijzondere gevallen nog andere toe te voegen. Hierdoor verkreeg ik alzoo de aanwinst in phase en de inten- siteit der beide stralen alleen nog maar afhankelijk van het azimuth A van het polarisatie-vlak van den oorspronkelijk in- vallenden straal en ik stelde A nu achtereenvolgends + 45°, — 45°, + 80°, — 30°, H 60° en — 60°. Zoodoende kon ik mij tafeltjes zamenstellen waaruit ik voor eenig gegeven phase-verschil dat door de zamenstellende mica- plaatjes ieder voor zich in het leven werd geroepen, voor ieder van de zes genoemde azimuthen van den invallenden straal ter- stond de definitieve intensiteit en aanwinst in phase na den door- gang door het zesde plaatje kon opgeven. Natuurlijk heb ik bij deze en volgende berekeningen overal waar het mogt voor- komen van iedere phase-aanwinst grooter dan een geheelen om- trek, dien geheelen omtrek terstond weggelaten. Ik koos hierbij de azimuthen + 45° en — 45°, omdat ik mij voorstelde het primitieve licht volgens die azimuthen gepolariseerd te laten in- vallen; en de azimuthen 80° en 60° voegde ik daaraan toe, omdat de vlakken van polarisatie der uit het zesde plaatje ko- mende lichtstralen, dat is de hoofdsnede van dit plaatje en het vlak daar loodregt op, in de azimuthen — 60° en + 80° ten aanzien van het zevende plaatje kwamen te liggen; omdat even- zoo de vlakken van polarisatie van het 12de plaatje weder hoeken van — 60° en 30° met de hoofdsnede van het 13de plaatje maakten; en eindelijk omdat nog eens het licht uit het | (157) 18de plaatje onder die azimuthen gepolariseerd in het 19de plaatje doordringt. Uitgaande nu van licht dat in het azimuth + 45° gepola- riseerd was, berekende ik dus de intensiteit en het phase-verschil der uit het zesde plaatje uitkomende en volgens de hoofdsnede _ en loodregt daarop gepolariseerde lichtstralen; deze waarden ont- leende ik voortaan eenvoudig uit de tafeltjes. Ik verkreeg nu twee stralen van verschillende intensiteit en verschillende phase- aanwinst, van wier vlakken van polarisatie het eene in het azi- muth — 60° en het andere in het azimuth + 30° ten aanzien der hoofdsnede van het zevende plaatje lagen. Ik behoefde nu de gegevens van mijne tafeltjes voor die beide azimathen slechts te nemen en eenvoudig aan de amplitudo de zoo even gevonden waarden der wortels uit de intensiteiten, in plaats van de één- heid, toe te leggen, dan verkreeg ik terstond uit de ontbon- denen de vier stralen waarmede ik na het 12de plaatje te doen had, namelijk twee gepolariseerd in de hoofdsnede en twee ge- polariseerd in het vlak daar loodregt op; die paren stelde ik naar den bekenden regel ieder tot een enkelen zamen, door be- rekening der amplitudo en der phase-aanwinst van dezen. Ik stond dan hierdoor weder op hetzelfde standpunt als vóór het 7de plaatje, dat ik namelijk twee stralen had waarvan de eene in het azimuth — 60° en de andere in het azimuth + 30° van het 18de plaatje gepolariseerd was. « Volkomen soortgelijke beschouwing bragt mij in eens dan weder van het 12de plaatje op het 18de en eindelijk na nog eens de soortgelijke bereke- ning herhaald te hebben, kwam ik in eens van het 18de op het 24ste plaatje en vond daardoor het resultaat voor de beide stralen die de 24 plaatjes hadden doorloopen en volgens de hoofdsnede van het 24ste plaatje en loodregt daarop gepolari- seerd waren; dat is, ik vond hunne amplitudines en hunne aanwinst in phase en dus ook hun onderling phase-verschil. Fvenzoo maakte ik nu dezelfde berekening, uitgaande van een primitieven straal die in het azimuth — 45° gepolariseerd was. Wanneer ik den straal bij de eerste berekening verkregen p of q noem, al naardat hij in de hoofdsnede van het laatste of 24ste plaatje of wel daar loodregt op gepolariseerd is en dan hier van het azimuth — 45° uitgaande, dezelfde onderscheiding (158) y maak door 7’ den straal te noemen die ten slotte in de hoofd- snede en q' dien, welke ten slotte daar loodregt op gepolari- seerd is, dan bestaat deze eenvoudige wet die wel vooruit te zien is, dat de amplitudines van p en g en die van q en p' gelijk zijn. De wet omtrent het verband der phasen-aanwinsten is zoo eenvoudig niet; maar wel die omtrent de phasen-ver- schillen voor de beide uitkomende stralen, want dit is eenvou- dig met 180° toe- of afgenomen. De telkens bij deze bere- keningen voorkomende phasen-aanwinsten zijn echter door re- gels verbonden die ik van zelf vond en die de berekening con- troleerden, maar waarmede ik u nu niet wil bezig houden. 6. Die formulen en berekeningen heb ik op vrij groote schaal opgezet; grooter welligt dan noodig was voor mijn bijzonder doel, namelijk de verklaring van de verschijnselen der wen- tel-trapjes van REUSCH. Maar zij hebben niet dat uiterst bij- zondere karakter, dat hun hierdoor slechts zoude toekomen ; zij gelden namelijk miet alleen voor den normalen doorgang door mica-blaadjes ; maar zij gelden algemeen voor alle loodregt op een der hoofd-assen gesneden plaatjes van twee-assige kristallen en voor alle plaatjes uit één-assige kristallen, die evenwijdig aan de hoofd-as gesneden zijn; al zulk soort van plaatjes vin- den, wanneer het phase-verschil, door ieder afzonderlijk tusschen de beide normaal doorgelaten stralen voortgebragt, bekend is, en wanneer de plaatjes maar regelmatig voort steeds 60° gedraaid worden, hun eind-resultaat hier reeds berekend aangegeven. Ik stel mij daarom voor, zoowel formulen als tabellen, regelmatig geordend in de Archiven van TEYLER te deponeren, waar zij eigenlijk te huis behooren. Ik wil hier enkele bijzonderheden vermelden. Zoo lang de waarde van ieder plaatje, dat is het phase-verschil dat het voort- brengt, kleiner is dan 5 À of 45°, is voor het azimuth + 45° van den oorspronkelijk invallenden straal, de lichtstraal die uit het laatste der 24 plaatjes volgens de hoofdsnede gepolariseerd uittreedt, altijd zwakker ‘dan die welke in het vlak loodregt daarop gepolariseerd is en het verschil in phase is door de ver- binding van al die opvolgende plaatjes verminderd in plaats van vermeerderd; voor een oorspronkelijk in het azimuth — 45° gepolariseerden straal is de verhouding der intensiteiten natuur- REL Pe ' ‚N wr d ik en N (159) lijk omgekeerd en voor het phase-verschil is de eene straal 180° als het ware gedraaid, dat is, het is hier voor de beide uitkomende stralen gelijk 180° vermeerderd met het phase-verschil dat voor het azimuth + 45° gevonden werd. — Bepalen wij ons verder alleen tot dien in het azimuth -+ 45° gepolariseerden invallen- den straal dan zullen, wanneer de waarde van ieder plaatje 46°7' in phase bedraagt, de beide uit het 24ste plaatje uitko- mende stralen precies dezelfde intensiteit, } namelijk, bezitten en de in de hoofdsnede gepolariseerde straal zal ook in phase pre- cies 46°7' op den anderen vooruit zijn. Van hier aan neemt de intensiteit van den in de laatste hoofdsnede gepolariseerden straal de overhand en is deze immer meer dan de waarde van een enkel plaatje in phase op den anderen, die met hem uit het 24ste plaatje te voorschijn komt, vooruit. Voor een oorspronkelijk phase-verschil van elk plaatje van 56°36' reeds heeft de inten- siteit van den in de hoofdsnede van het 24ste plaatje gepola- riseerden straal haar maximum bereikt en is die straal juist 90° ‚in phase op den anderen, die met hem uittreedt, vooruit. Voor eene waarde der plaatjes in phase van 70°55' ongeveer, zijn de beide ten slotte uitkomende stralen weder gelijk in intensiteit en is die, welke in de laatste hoofdsnede gepolariseerd is, be- reids 180° in phase op den anderen vooruit. Van hier af blijft de intensiteit van den in de laatste hoofdsnede gepolari- seerden straal bij toenemende phase-waarde der zamenstellende plaatjes vooreerst afnemen. Het phase-verschil dezer uit de wenteltrapjes uittredende stralen bereikt een maximum van 188° bij omtrent 76°30' phase-verschil der door een enkel plaatje doorgelaten stralen, in dien zin natuurlijk steeds te nemen dat voor beide gevallen de in de hoofdsnede gepolariseerde straal de snelste. is en dus op den anderen vooruit komt. Het re- sulteerende phase-verschil gaat nu spoedig weer afnemen met steeds toenemende waarde der zamenstellende plaatjes; bij eene phase-waarde dezer plaatjes van 86° ongeveer bereikt de inten- „siteit van den in de laatste hoofdsnede gepolariseerden straal weder een minimum en is hij nog slechts 90° in phase op den anderen vooruit. Maar in deze streken, die mij voor het oogen- blik minder belang inboezemden, heb ik het verloop van de _ uitkomsten voor als nog minder nauwkeurig onderzocht. Natuur- CUBE lijk is de verhouding der intensiteiten voor licht, dat oorspron- kelijk in — 45° gepolariseerd is, omgekeerd en zijn de phasen met 180° te vermeerderen. 7. Voor ieder willekeurig azimuth van polarisatie kan ik nu den invallenden lichtstraal ontbinden in twee anderen ge- polariseerd in de azimuthen + 45° en — 45°, waarvoor mijne uitkomsten gelden. Op die wijze wordt alzoo het algemeene vraagstuk teruggebragt tot de behandeling van twee in de azi- muthen + 45° en — 45° gepolariseerde stralen van ongelijke intensiteit. Dit is nu zeer eenvoudig uit te voeren door de amplitudines der stralen, die volgens de berekening uit eenen in het azimuth + 45° gepolariseerden straal resulteeren, te vermenig- vuldigen met cos (A — 45°), wanneer A het azimuth van pola- risatie van den invallenden straal is; en door de amplitudines der stralen die uit een in het azimuth — 45° gepolariseerden straal ontstaan evenzoo te vermenigvuldigen met cos (A + 45°). Zoo heb ik nu b.v. de rekening voor verschillende waarden van A uitgevoerd, in de vooronderstelling dat de waarde van ieder elementair-plaatje in phase-verschil eens 60° bedroeg. De beide eindstralen, die in de hoofdsnede van het laatste plaatje gepolariseerd zijn, worden tot een enkelen gereduceerd, waarvoor amplitudo en phase-winst berekend worden; de beide eindstra- len die loodregt op die laatste hoofdsnede gepolariseerd zijn worden evenzoo tot een enkelen gereduceerd. Daar nu de phase- aanwinsten dier beide stralen al zeer toevallig aan elkander ge- lijk zouden zijn of precies 180° verschillen, is het eind-resultaat algemeen een elliptisch gepolariseerde lichtstraal. De vibraties staan nu wel is waar loodregt op de polarisatie-vlakken, maar wij kunnen daar ons geheel buiten houden, omdat wij van den te bezigen analyseur toch ook weer alleen op de rigting van het polarisatie-vlak letten. Wanneer ik alzoo spreek van trillingen, volgens het vlak z, bedoel ik daarmede eigenlijk zulke, wier vlak van polarisatie met het vlak #7 zamenvalt; eveneens zijn trillingen volgens het vlak y eigenlijk trillingen wier vlak van polarisatie met het vlak yz zamenvalt. Dit doet niets ter zake wanneer wij ten slotte maar weder hetgeen omtrent de rigting der resulteerende trillingen blijkt, ook op haar vlak van polarisatie overdragen. ( 161 ) Wanneer nu A =— 0“ genomen wordt en tevens het phase-verschil van ieder plaatje p= 60°, dan wordt vooreerst die invallende straal verdeeld in twee gelijke, die in de vlakken + 45° en —- 45° gepolariseerd zijn; het slot van de berekening geeft eene ellips, op de nieuwe coördinaten-assen x' en 4’, die door de supplementaire as van veêrkracht van het laatste plaatje bepaald zijn. Naar den bekenden regel bepaal ik nu de rigting van de vlakken van polarisatie der assen van deze ellips en de waarden der assen; ik vind dan den hoek dien het vlak van polarisatie der groote as maakt met de coördinaten-as #' of liever met het vlak #'z', dat is met de hoofdsnede van het laatste mica-plaatje; wanneer ik nu hier — 60° hijtel, die de hoek is, welken deze laatste hoofdsnede met het in het azimuth 0° gepolariseerde licht maakt, dan vind ik den hoek tusschen het vlak van polarisatie van de groote as der resulteerende ellips en het vlak van polarisatie van den invallenden straal. Die hoek geeft de draaijing, die het vlak van polarisatie van de groote as der ellips ondergaan heeft en‚ is dan de waarde der kleine as gering of niet te sroot, dan geeft die hoek algemeen gesproken kortweg de draaijing die het vlak van polarisatie door het zamengestelde wenteltrapje ondervindt. De waarden van de beide assen der resulteerende ellips, die ter beoordeeling noodza- kelijk zijn, worden volgens den bekenden regel gemakkelijk gevonden. Blijkt het nu maar dat de kleine as steeds nul of bijna te verwaarloozen is, dan is het bewijs geleverd dat het mica-prae- paraat eene draaijing van het vlak van polarisatie uitoefent ge- lijksoortig met die, welke loodregt op de as gesneden kwarts- plaatjes voortbrengen. De intensiteit van den invallenden lichtstraal stel ik gelijk aan de éénheid; dan is de intensiteit van ieder der in de azi- muthen + 45° en — 45° gepolariseerde ontbondenen }, ende berekening gaf mij voor de lichtstralen, die uit de eerste ont- bondene ontstaan en volgens de hoofdsnede van het laatste mica-plaatje en daar loodregt op gepolariseerd zijn, An Esin(O + 24°17'5)….I en B./ 4 sin (O + 265°48',5)… IH en voor de lichtstralen die uit de in het azimuth — 45° ge- polariseerde ontbondene ontstaan in dezelfde orde VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. 2de REEKS. DEEL VI. 11 ( 162) B. 3 sin (O + 94°11'5)… [IL en A. p/ tein(OH-155°42'5)… IV, waarin log A =— 9,965182 en Zog B —= 9,581282. Ien III te zamen geven den volgenden straal gepolariseerd in het vlak der laatste hoofdsnede, dat wij z'z genoemd hebben : w/ 0,62111 sin (O + 43°2') en IL en IV geven door gelijksoortige berekening voor resul- tante dezer in het vlak 4’ z' gepolariseerde stralen w 0,87889 sin (O + 180°0'). Deze twee geven nu eene ellips waarvan het vlak van pola- risatie der groote as X ligt in het azimuth — 35°84',5, ten aan- zien van de as #, dus in het azimuth — 95°34',5 ten aanzien van de oorspronkelijke coördinaten-as w van het eerste plaatje, waarmede het vlak van polarisatie van den invallenden straal za- menvalt. Het vlak van polarisatie der groote as is dus 95°34’,5 links gedraaid. X* a ta 0,875 | 0,125 is dus nog in belangrijke mate elliptisch; de beweging van het aether-deeltje in deze ellips is linksch. De zamenstellende vibratie volgens de groote as is X == 0,875 sin (O + 27°53') en vol- gens de kleine as Y =p/ 0,125 sin (O + 117°58'); het aether- deeltje passeert het positieve deel der groote as, iedere maal dat (O 4 27°53') met Qa is toegenomen. Men merke hierbij op, dat het azimuth der groote as 90° van het azimuth van haar vlak van polarisatie verschilt. Is het vlak van polarisatie van den invallenden straal in het azimuth + 45° gelegen, dat is, wordt de hoofdsnede van het eerste mica-plaatje en dus het geheele wenteltrapje 45° links of naar de linkerhand gedraaid, dan blijven alleen de lichtstralen A. sin (O + 24°17',5) en B. sin (O + 265°48',5) over, die respectivelijk volgens de hoofdsnede van het 24ste plaatje en daar loodregt op gepolariseerd zijn. Deze geven we- == |: dit licht De vergelijking der ellips is der eene ellips waarvan het vlak van polarisatie der groote as nog 12°41' verder links ligt dan deze laatste hoofdsnede en dus in het azimuth — (12°41'’ + 105%) —= — 11741! van het oorspronkelijke vlak van polarisatie; de draaijing van (163 ) regts naar links bedraagt dus hier veel meer dan zoo even; xXx? Y? 0,892 zi 0,108 ip het licht is dus een weinig minder elliptisch dan zoo even ; de beweging van het aether-deeltje in zijne ellips is nu regtsch, dat is van de linker naar de regter hand; de zamenstellende vi- bratie volgens de groote positieve as is X =p 0,892 sin (O J 28°44) en die volgens de kleine positieve as dus Yp 0,108 sn (O + 298°44)). Is het vlak van polarisatie van- den invallenden straal daaren- tegen in het azimuth — 45° gelegen, dat is, wordt de hoofd- snede van het 1ste mica-plaatje 45° regts of van de linker naar de regterhand gedraaid, dan blijven alleen de lichtstralen B. sin (O + 94°11',5) en A. sin (O + 155°42',5) over als respectivelijk gepolariseerd volgens de hoofdsnede van het 24ste plaatje en daar loodregt op. De resultante is weder eene eliips; het vlak van polarisatie der groote as X dezer el- lips ligt in het azimuth + 77°19' van het vlak w'z', dat is van de hoofdsnede van het 24ste plaatje en dus in het azimuth + (17°19—15°) — +62°19' van het oorspronkelijke vlak van polarisatie; dat is, het supplement nemende, in het azimuth — 117°41’, juist als zoo even. De vergelijking dezer ellips is weder: Xx’ 4 0,392 ij 0,105 en de zamenstellende vibraties in de rigtingen der groote en der kleine as zijn X =p 0,892sin(O 15 1°14',5enY=1"0,108sin(OH241°14',5); het aether-deeltje loopt in deze ellips van de regter naar de linkerhand, dat is links. Wordt het azimuth van het vlak van polarisatie van den invallenden straal + 80°, dan zijn de ontbondenen in de azi- muthen + en — 45° gelijk cos 15° en sin 15°, die, na den doortogt door het laatste plaatje, geven: | A. cos 15° sin (O 4 24°17',5) en B. cos 15° sin (O + 265'48',5) 1» de vergelijking der ellips op hare assen is Pm ke ( 164 ) en B. sin 15° sin (O + 94°11',5) en A. sin 15° sin (O 4 155°42',5), weder twee paren, waarvan de eersten in de hoofdsnede x'z' en de laatsten daar loodregt op gepolariseerd zijn. Behoorlijk ver- bonden geven deze voor de resultanten die in het vlak #' 2’ en y'z gepolariseerd zijn 0,86765 sin (O + 30°0) en y/0,18235 sin (O 4 227°40') dat is weder eene ellips, waarin het aether-deeltje van links naar regts rondloopt De eindvergeliijjking dezer ellips eischt weder eene draaijing in de rigting der zamenstellende vibraties. Het vlak van polarisatie der groote as ligt namelijk in het azi- muth — 20°39' ten aanzien van «'z, dat is in het azimuth — 80°39' van het vlak zz en in het azimuth — 110°89' van het vlak van polarisatie van den invallenden straal. Én de ver- gelijking van de resulteerende ellips is Ki N? 0,989 | 0,011 Wordt het azimuth van den invallenden straal — 30°, dan zijn de ontbondenen volgens de azimuthen + 45° en — 45° gelijk son 15° en eos 15° en de resulteerende, volgens de laatste coördinaten-vlakken «'z' en /'z' gepolariseerde stralen voor de eerste ontbondene respectivelijk : A. sin 15° sin (O + 24°17',5) en B. sin 15° sin (O +4 265°48',5) en voor de tweede: B. cos 15° sin (O + 94°11',5) en A. cos 15° sin (O + 155°42',5) dit geeft weder eene ellips; de zamenstellende vibraties volgens x'z en y 2 gepolariseerd zijn: WV 0,25345 sin (O + 67°41') en / 0,74655 sin (O + 161°53'); dus eene waarin het aether-deeltje van regts naar links omloopt. Het vlak van polarisatie der groote as ligt in het azimuth J- 93°40' ten aanzien van «#'z' dus in + 33°40' ten aanzien van #2, dus in + 63°40’ met betrekking tot het oorspronke- lijke polarisatie-vlak, waarvan het supplement is — 146°20 ; het is dus 116°20' links gedraaid; de resulteerende ellips is AMA hd 0,749 FT 0,251 ( 165 ) Wordt het azimuth van het vlak van polarisatie van den invallenden straal + 159, dan zijn de ontbondenen volgens de azimuthen + 45° en — 45° gelijk aan }y/8 en 5. De re- sulteerenden, die volgens de laatste vlakken z'z' en #'z' gepo- lariseerd zijn, worden voor de eerste ontbondene: Asp 3sin(O H 24°17',5) en B. 4p/8 sin (O + 265°48',5) en voor de tweede: | B. 5 sin (O + 94°11',5) en A. 3 sin (O + 155°42',5); de resultanten hiervan zijn: volgens x’z' / 0,78219 sin (O + 35°48') en volgens y'z' / 0,21781 sin (O + 197°22)), te zamen dus eene ellips, waarin het aether-deeltje van regts naar links omloopt. Het vlak van polarisatie der groote as ligt 2708’ links van z'z', dus in het azimuth — 102°8' van het vlak van polarisatie van den oorspronkelijken straal en de resulteerende ellips is X* Y? -L == 0,983 0,017 Wanneer eindelijk het vlak van polarisatie van den inval- lenden straal in het azimuth — 15° ligt, zijn de ontbondenen in de azimuthen + 45° en — 45° gelijk } en 5 / 3;zij ge- ven de volgens de vlakken #'z' en #'z' gepolariseerde vibraties: A. tsin(O + 24°17',5) en B. ' sin(O + 265°48',5) en E/B sin(O494°11',5) en Al y/ 3 sin (OH 155°42',5) en als resulteerenden: WV 0,42159 sin (O + 52°86') en / 0,57241 sin (O + 169%) dus eene ellips, waarin het deeltje van regts naar links loopt ; het vlak van polarisatie der groote as ligt 545,5 links van z'z!, dus in het azimuth — (54°5',5 + 60°) = — 114°5,5 van het vlak #z en het is dus links 99°5',5 gedraaid ten aanzien van het vlak van polarisatie van den oorspronkelijken straal. De vergelijking der ellips is ( 166 ) x2 Y: 0,782 + 0,268 bi ’ Om nu alles zamen te trekken, voor eene phase-waarde van elk plaatje gelijk 60°, wanneer wij de draaijing van het vlak van polarisatie van de groote as der slot-ellips als draaiing van het vlak van polarisatie door het wenteltrapje opvatten: Wanneer de oorsponkelijke straal gepolariseerd is Beweging van in Azimuth Draaijing Vergel. der ellips het aetherdeeltje x° y° 45° 11741! ENE ie 0,892 0,108 nen 30° 110°39’ zl J 1 ai RT 0089 T OO dns. zr? y° AEP APde EAN UREN e= + 0,983 * 0,017 G p° 95°84',5 ae EE gr ien 0,875 Rá DI 2 2 — 16°. —99°5',5 = heeten Lite „132 | 0,268 2 y* Se MAN Bes 0,749 5 0,251 G xz° y? EEE DD AT Cap 0808 von: Lach Uit de beschouwing hiervan vloeit nu het volgende voort: Wanneer het phase-verschil tusschen de beide door ieder plaatje doorgelaten stralen 60° bedraagt, is de groote as der resulteerende ellips, hier vertegenwoordigd door haar vlak van polarisatie, verschillend gedraaid naar gelang het azimuth van het polarisatie-vlak van den invallenden straal verschilt; voor het azimuth 0° vonden wij die draaiing het kleinst en voor de azimuthen + 45° en — 45° het grootst. Wanneer dus de analyseerende polariscoop, b.v. in het azimuth — 110° wordt gesteld, zoude hij, bij het draaijen van het mica-praeparaat in zijn eigen vlak, kleine voor- en achterwaartsche draaijingen moe- ten ondergaan om op het maximum van intensiteit te blijven ; dit is een kenschetsend onderscheid tusschen dit wenteltrapje en loodregt op de as gesneden kwarts-plaatjes Mogt het ons nu blijken dat de minima en maxima van draaijing der pola- risatie-vlakken van de groote as der ellips voor verschillende phase-waarden van de plaatjes, dat is dus voor verschillende 1” (161 ) kleuren met een zelfde plaatje, niet al te ver uit elkander loo- pen, dan zal die verplaatsing der groote as, of beter gezegd, die schommeling, wanneer de analyseerende polariscoop stil blijft staan, niet zoo zeer eene verandering van kleur als wel eene verandering in de intensiteit van het doorgelaten licht ten ge- volge hebben. Reuscn zegt in verband met eene andere opmerking: even- zoo ondergaat de kleur bij parallel licht kleine veranderingen bij het draaijen van den nicol, echter meer in de intensiteit dan in den kleurtoon.” De draaijing van den nicol, zijn ana- Iyseerenden polariscoop, heeft hier, mijns inziens, geen zin, omdat door de draaijing daarvan het mica-toestelletje alle kleu- ren van het spectrum doorloopt. In verband met hetgeen voorafgaat is dit noodzakelijk eene drukfout en meent hij eene draaijing van het mica-praeparaat zelf. Dan bevestigt hetgeen hij zegt volkomen het zoo even gevonden resultaat mijner re- kening, dat ik zelf bij waarneming ook alzoo bevond. Men ziet verder dat de rigting der beweging in de ellips tusschen de azimuthen + 30° en + 15° van regts-loopend in links-loopend overslaat; de kleine assen der ellipsen zijn voor deze azimuthen reeds zeer klein, namelijk y/ 0,017 ; daartus- schen ligt dus zeker een azimuth waarin de kleine as nul en dus het resulteerende licht regtlijnig gepolariseerd is. Dat azi- muth zal derhalve dien stand van het wentel-trapje ten aanzien van het polarisatie-vlak van den invallenden straal aanwijzen, die het voordeeligst is en waarbij de intensiteit van het door- gelaten licht gelijk aan die van het opvallende is; de draaijing van het vlak van polarisatie mag dan ongeveer 105° zijn en de hoofdsnede van het eerste mica-plaatje zal dan zoo omtrent in het azimuth — 20°, dat is 20° links, van het vlak van polarisatie van dien invallenden straal liggen. Inderdaad werd ik ock steeds bij mijne proeven om dien kleurloozen stand, waarvan ik boven sprak, voor den nicol te bereiken, waarbij ik het wenteltrapje links en regts draaide, op eene draaijing van L05° tot 114’ ge- bragt, zonder juist het minimum van 95° ooit te bereiken. 8. Ik wil nu niet verder gaan om het onderwerp op deze uitgebreide wijze te behandelen; ik laat alleen nog de uitkom- sten volgen voor de phase-verschillen 65’, 67°80' en 70°54' \ (168 ) van ieder zamenstellend plaatje, waarvan het laatste belangrijk is, omdat daarbij de in het azimuth +4 450 en — 45° inge- vallen gepolariseerde stralen ten slotte twee straleu geven waar- van de een 1809 of 0° op den anderen vooruit is. Ik vond voor 65°: Beweging van / Azimuth Draaijing Vergel. der ellips het aetherdeeltjé o y. Abe sake AB te ee ARE E ADA 0,971 (3 0,029 ) u? y' 30°. 125220 . = + 0,997 * 0,003 zv? y? + 15° .. 118°38' 0,872 0,128 2 2 DEORE Kr eee Ee 0,797 * 0,203 x° y° TER Teee wk, 0,750 * 0,250 2 2 DEN A WI ge 0,859 0,141 ax: y° DP PEARLE — 45° ., 132°48' : == 0,970 on 0,030 Voor 67°30': Beweging van Azimuth Draaijing Vergel, der ellips het aetherdeeltje 2 2 db 139 0,992 0,008 a? y° 90P: ss 18205 R EN OMEN 0. jn 0,985 AD 0,015 G OEE a TEE 0,899 0,101 a? 2 02. 13243! et kig T 0,800 + 0,200 $ G — 15° …. 14243’ LEE B 0,808 _ 0,192 xc? y* EER 105 — EN 0,896 ns 0,104 G SOR adipeag: 0 En RE 0,992 0,008 % nete mia (169 ) Voor 70°54': Azimuth Draaijing + 45° .. 149°56,5 regtlijnig gepolariseerd. Beweging van Vergel, der ellips het aetherdeeltje 2 4 4 AUS TEER tn he. + 0,938 K 0,062 G 2 rt pm a dt) “0,896 0,104 A75 2 e° K/ ’ . . 4995 , . ne === Bar drsdi 0,855 * 0,145 7) ME neat en Sp A 0,896 7 0,104 LE 0,934 0,066 45° .. 149°56',5 regtlijnig. 80° .. 152°51',5 .. CG fe G G Hiermede heb ik voor het oogenblik uitkomsten en getallen genoeg gegeven; ik heb nog een grooten voorraad uitkomsten, maar het zonderling verloop der uitkomsten voor de draaiing van het vlak van polarisatie der groote as, bij een zelfde phase- verschil doch verschillende azimuthen van polarisatie van den invallenden straal, houdt mij van verdere mededeeling terug. Vooralsnog heb ik geen regel in den gang der bedoelde ge- tallen kunnen ontdekken en ik wil daarom mijne berekeningen eerst nog eens herzien, of er soms fouten in zijn geslopen. La- ter kom ik dan daarop nog eenmaal terug. Hier zoude het nu de plaats zijn om de zamengestelde kleur voor verschillende standen van het polarisatie-vlak van den analyseerenden polari- scoop te gaan behandelen : maar ik heb daarvan nog niets be- rekend ; bij eene volgende gelegenheid kan ik ook daarop te- rug komen. | 9. Ik herhaal ten slotte dat ik in dit onderwerp van liever- lede meer ben begonnen te zien, dan de oplossing van een spe- ciaal geval. Niet dat ik geloof, dat het blijken zal dat een kwarts-kristal, om het een weinig sterk uit te drukken, ten slotte geacht mag worden optisch overeen te komen met zulk een wenteltrap van dunne plaatjes; verre van daar. Maar om- dat ik hoop dat mijne uitkomsten eene meer algemeene waarde (170) zullen hebben dan alleen voor dit zamenstel van mica blaadjes | en omdat mijne methode van bewerking, zoo zij iets nieuws mogt bevatten, mogelijk wel in ruimeren zin kan worden toe- gepast; en eindelijk omdat ik vertrouw dat dit onderzoek voor mij de aanleiding zal worden om ter afwisseling eens de studie en bewerking der chromatische polarisatie ter hand te nemen, waarin nog werks genoeg te vinden is en waarin ik geloof dat na JOHN HERSCHELL niet veel meer gearbeid is. Bereids ben ik een eind op weg met de berekening der ver- schijnselen voor het mica-wenteltrapje in convergent licht. Bij den aanvang scheen mij dit probleem hoogst ingewikkeld; en ik wil wel bekennen, dat ik er niet veel lust in gevoelde en nu gaarne tot verpoozing ook nog mij wel met iets anders bezig houd. Gelukkig echter kwam ik op den inval, dat het eigen- lijk niet noodig is, om zes blaadjes achtereenvolgens te nemen en tot een geheel te vereenigen; hierin lag juist de reden van de groote complicatie der formulen. Men kan met eene eenvou- diger voorstelling volstaan. Immers, eene der soorten van trap- pen welke reuscH opstapelt, bestaat uit eene reeks van opvol- gende treden, waarin op een eerste plaatje een tweede onder een zekeren hoek gelegd wordt en dan eene geheele reeks zulke treden op elkander worden gestapeld. Welnu, de golvenvlakte is geheel symmetrisch en laat zich, wanneer wij alleen op de eene helft letten, die door onze brekende vlakte wordt afgesne- den, door hare twee voorname vlakken in vier volkomen gelijke deelen verdeelen; daarom zijn onze regtsche wenteltrapjes b.v. eenvoudig seriën van combinaties door drie plaatjes gevormd, namelijk een eerste plaatje, een tweede een hoek van 60° regts met dit eerste makende en een derde dat een hoek van 60° links met het eerste plaatje maakt; het vierde valt weêr op het eerste; het vijfde op het tweede en het zesde of laatste op het derde, (evenzoo gaat het met de linksche). De onderhavige wenteltrapjes bestaan dus uit zulke stapeltjes van drie blaadjes, even als de eerste soort van trappen uit verbindingen van twee plaatjes; bereken ik dan den invloed van het eerste stapeltje van drie op een paar willekeurige stralen volgens de hoofdsnede x z en het vlak 2 daar loodregt op gepolariseerd en herhaal ik die berekening acht maal achter elkander, wanneer ik telkens de en 4 er E he ai. (171) twee stralen, die uit het vorige stapeltje voor den dag komen, voor invallende stralen op het nieuwe stapeltje neem, dan heb ik ten slotte den invloed van den geheelen wenteltrap, en ik hoop nog immer daarvoor bekorte of althans symmetrische for- mulen te vinden. Deze wijze van beschouwen heeft ook dit vóór, dat de hoeken waaronder de plaatjes worden opgestapeld geene evenredige deelen van den omtrek behoeven te zijn; im- mers, die hoeken kunnen dan links en regts b.v. even goed 58° als 60° zijn en de formulen die ik dus ga toepassen zijn in dit opzigt algemeen. Haarlem, 29 Dec. 1871. ONTLEEDKUNDIG ONDERZOEK VAN DE VERKALKING DER NIERPYRAMIDEN. DOOR W. KOSTER. enige jaren geleden was ik in de gelegenheid cystoïd ont- aarde nieren te onderzoeken. De aanwezigheid van enkele ver- kalkte plekken in de niertepels, bij dat geval, gaf mij aanlei- ding, het ontstaan dier verkalking na te gaan, en het vraagstuk van den samenhang tusschen verkalking in de pyramiden en de aanwezigheid van cysten in de corticale stof der nier te behan- delen. In die verhandeling, opgenomen in het Nederl. Archief voor Genees- en Natuurkunde, door DONDERS en Koster, Dl. L, blz. 207, werd de meening verdedigd, dat de kalkzouten ook in het interstitiëele weefsel tusschen de nierbuisjes zijn afge- zet. Volgens de heerschende meening bevinden zich de kalk- zouten (phosphorzure en koolzure kalk) in de nierbuisjes, waarop de gebruikelijke naam van „ Kalkinfarct” verstopping der buis- jes door kalk, berust. Meer bepaald had nenreE *) toen hij. zijne ontdekking der lisvormige nierbuisjes bekend maakte, deze laatste ook als de primaire zitplaats van het kalkinfarct aange- wezen, terwijl eerst bij verdere ziekelijke veranderingen van zulke plaatsen, de kalkzouten zich ook in het weefsel tusschen de buisjes afzetten, en met de kalk in de buisjes tot grootere klompjes samenvloeien zouden. Het ontbrak mij, bij het boven vermelde onderzoek, aan ge- *) Zur Anatomie der Niere, Göttingen. 1862, blz. 8. \ | | (1173 ) noegzamen voorraad van ziekelijk veranderde nierplekken, om de zaak meer in het bijzonder na te gaan Ik kon niet door dwarse doorsneden van plaatsen, waar de eerste tijdperken der ziekelijke verandering bestonden, met zekerheid aantoonen, dat de gang van zaken bij de verkalking der nierpyramiden omge- keerd is: eerst ziekelijke verandering en verkalking van het interstitiëele weefsel, en, als einde van het proces, geheele ver- andering van het nierweefsel in kalkklompjes (met organische stof) waarbij ook de nierbuisjes verdwenen zijn. Wel had ik genoeg gezien, om die meening voor zeer waarschijnlijk te houden. Na dien tijd ben ik in staat geweest herhaaldelijk verkalkte plekken in de nierpyramiden te onderzoeken, vooral ontleend aan lijken van oude personen, waarbij die verkalking, zooals bekend is, bijna uitsluitend gevonden wordt, al of niet in ver- band met andere ziekelijke veranderingen der nieren. Het is mijn doel niet hier de pathologische beteekenis dier verkalking, haar samenhang met andere nierziekten, of ziektetoestanden van het overige lichaam, uitvoerig te behandelen. Ik wil alleen kort vermelden wat het ontleedkundig onderzoek van beginnende ver- kalking der nierpyramiden heeft opgeleverd. Men vindt nu en dan in de nieren van bejaarde personen, aan de toppen der pyramiden, en iets hooger tot Jl à 2 centi- meters naar boven zich uitstrekkende, witte plekken, welke den ganschen top der pyramide, of slechts kleine gedeelten daarvan innemen. Naar boven breidt zich de witte plek niet gelijkma- tig uit, maar in den vorm van strepen of strengen, waarvan dan somtijds enkele, divergeerend, tot twee centimeters, naar de basis der pyramide, zeer dun uitloopen. In de ergste gevallen is het gansche onderste derde gedeelte der nierpyramide in een witte massa veranderd, waarvan dan rondom nog stralen naar boven zich voortzetten. Reeds bij betasting en het insnijden van zulke plekken bemerkt men dat er verkalking bestaat. Men voelt een gruisachtige, steenachtige massa, en het mes krast, als men groote plekken doorsnijdt. De nierpyramiden hebben geen merkbare verandering in omvang ondergaan. Dikwijls heeft men die verkalking aangetroffen, tegelijk met cysten aan de oppervlakte, of met andere ziekelijke veranderin- (174) gen der nieren (chronische ontsteking, fibreuse degeneratie). Niet zelden vindt men ook kleine witte verkalkte plekken en strepen bij de toppen der pyramiden in schijnbaar overigens normale nieren van oude personen. De gevallen welke ik in den laatsten tijd kon onderzoeken, waren allen van de laatste soort. Slechts éénmaal stond er een chronische ontsteking der nieren, bij een oud man, en waarschijnlijk de anders onver- klaarbare dood, mede in verband. Over die verdere veranderin- gen zal ik thans echter niet, maar alleen over het onderzoek _ der verkalkte plekken, handelen Wanneer men doorsneden van de ergst veranderde plekken bij den top der pyramide onder het mikroskoop brengt, is van de normale nierstructuur bijna niets meer te herkennen. Slechts de openingen van sommige der grootste nierbuisjes zijn dan nog te zien, terwijl het tusschenliggende weefsel een ondoor- schijnende, donkere massa van grootere en kleinere kalkkorrels vormt. Voegt men verdund zwavelzuur bij het praeparaat, dan ontstaat sterke opbruisching, en later vindt men naalden van zwavelzuren kalk in het veld. Het overgebleven weefsel is dan weder half doorschijnend geworden, en vormt een troebele, licht korrelige massa (veranderd bindweefsel) waarin ook nu van de wanden der vroegere nierbuisjes slechts weinig is waar te nemen. Aan zulke plekken is van de zitplaats der verkalking en hare wijze van ontstaan weinig te zien. Het geheele nierweefsel is tot ééne verkalkte massa geworden. Slechts blijkt het dat som- mige der grootste, op den top der pyramide uitmondende nier- buisjes open zijn gebleven. Het epithelium is daarin niet meer aanwezig, evenmin als gewoonlijk in normale nieren, wanneer die vele uren na den dood uit het lijk genomen zijn. Dit geldt van dwarse doorsneden dicht bij den top der py- ramide, waar vooral de verkalking voorkomt. Maakt men over- langsche doorsneden, in de richting der strepen welke zich naar boven voortzetten, dan is op de ergst aangedane plaatsen het beeld ook dat van geheel door verkalking onkenbaar geworden nierweefsel. Op plaatsen echter, waar tusschen niet verkalkte plekken, slechts enkele kalkstrepen voorkomen, neemt men nu een beeld waar, dat bij den eersten indruk tot de meening moet voeren, dat de nierbuisjes zelve door de kalkmassa zijn gevuld. (175) Dikwijls krijgt men ook lisvormig gebogen verkalkte strepen te zien, welke de meening van HENLE verklaren, dat het zoo- genoemde kalkinfaret vooral in de door hem ontdekte lisvor- mige buisjes zit. Nauwkeuriger onderzoek van dwarse doorsneden op zulke plaatsen leert echter dat de lumina, ook der nauwe nierbuisjes, nog geheel open zijn, en door ringen van verkalkt interstitiëel weefsel worden omgeven. De kalkkorreltjes liggen verspreid tusschen de nierbuisjes, en dicht daartegen aan. Blijkbaar moet op overlangsche doorsneden daardoor de indruk ontstaan alsof het buisje met kalk gevuld is. Het wordt door een manteltje van verkalkt weefsel omgeven. In de plekken, welke nog wei- nig veranderd zijn — en dat zijn de eenige welke voor het onderzoek dienen kunnen — ziet men tusschen de naast elkan- der liggende gewone buisjes, zwarte strepen, somtijds lisvormig ombuigende, en het is niet uit te maken of binnen die zwarte strepen nog de wand en het open lumen der nierbuisjes be- staan; dan of die zwarte strepen van vulling der buisjes met kalk afhangen. Erger veranderde plekken geven weder een niet te ontwarren beeld, een geheel met kalkkorrels doorzaaid en daardoor ondoorschijnend veld. Dwarse doorsneden geven echter zekerheid (fg. 1) en ook op overlangsche doorsneden treft men niet zelden plaatsen aan, waar nierbuisjes, schuins doorgesneden, door kalkringen omgeven liggen naast schijnbaar met kalkzouten gevulde buisjes (fig. 2). Op dwarse doorsneden verkrijgt men den indruk dat de kalkzouten geheel overeenkomstig den loop der bloedvaten wor- den afgezet. Rondom de groote buizen ligt dikwijls een rin- getje geheel beantwoordende aan de afbeelding der bloedvaten In HENLE's verhandeling. Eigenaardig is het voorkomen der kalkkorreltjes in het be- gin der verkalking, wanneer zij nog niet het bindweefsel geheel ondoorschijnend gemaakt hebben. Het praeparaat is bij den eersten blik met zwarte zeer kleine korreltjes doorzaaid, en daardoor ondoorschijnend. Let men echter, bij verplaatsing van het focus, nauwkeuriger op, dan ziet men dat de korrel- tjes, vp zich zelf, geelachtige, half doorschijnende bolletjes zijn, wanneer zij scherp worden gezien, terwijl zij iets hooger of (176 ) lager geplaatst, en in meerdere lagen uit den aard der zaak, de plek donker, zwart, maken. Een zeer dunne doorsnede kan daardoor den indruk maken van met vetbolletjes doorzaaid weefsel. Daarnaast liggen dan echter weder donker zwarte plekken, welke met aether niet verdwijnen, en met verdund zwavelzuur opbruischen. Blijkbaar hebben wij met een verbinding van kalkzouten met organische stof te doen. Het is bekend dat de koolzure kalk met organische stof allerlei vormen kan aannemen, maar vooral den sphaerischen. De lichaampjes maken een geheel anderen indruk dan gewone kalkkorrels. Dat in de verkalkte nierplek- ken koolzure kalk voorkomt is reeds gebleken. Waarschijnlijk komt er echter ook phosphorzure kalk in voor. Dit is in die mikroskopische hoeveelheden, en in een mengsel van allerlei stoffen, moeielijk aan te toonen, maar waarschijnlijk omdat al- tijd bij verkalking van weefsels in ziekelijken toestand, evenals bij de de verkalking van normaal beenweefsel, phosphorzure en koolzure kalk vereenigd voorkomen. De kalkbolletjes heb- ben een middellijn van '/,,,—'/s,o millimeter, daar waar zij op zich zelf in het weefsel kunnen ondersêheiden worden. In de erger veranderde ziekelijke plekken treft men grootere klomp- jes van verschillende grootte aan, maar geen eigentlijke kris- talvormen. Bij beschouwing van plekken waar de verkalking pas begint, op dwarse doorsneden, valt het in het oog, dat het interstiti- ëele weefsel veel omvangrijker is dan in normale nieren, ter- wijl de nierbuisjes, daardoor verder van elkander verwijderd liggen, en blijkbaar samengedrukt, vernauwd, zijn. Die betrek- kelijke vermeerdering van het interstitiëele bindweefsel valt reeds in het oog op plaatsen waar nog geen kalkbolletjes zijn waar te nemen. Het vergroote bindweefsel ziet er troebel uit, en de mierbuisjes missen den ronden vorm met scherpe omtrek- ken, zooals zij in normale nieren gezien worden. Het epithe- lium ontbrak in de meeste nierbuisjes op dwarse doorsneden, zooals bijna altijd het geval is, wanneer menschelijke nieren, vele uren na den dood uit het lijk genomen en in spiritus bewaard zijn. Enkele praeparaten verkreeg ik waarin het epi- thelium nog geheel of gedeeltelijk bestond. In de wijdere td buisjes vormde het dan licht korrelige opeenhoopingen van cellen zonder duidelijke omtrekken, slechts hier en daar kon nog een epithelium-bekleeding der wanden worden waargenomen. Wat hierbij als wezenlijk ziekelijke verandering, wat als gevolg van de veranderingen na den dood beschouwd moet worden is niet met zekerheid te zeggen Dit alleen bleek mij van som- mige praeparaten, dat reeds vroeg, terwijl nog nauwelijks kalk- afzetting heeft plaats gehad, het epithelium ziekelijke verande- ringen heeft ondergaan. Ik verkreeg een paar praeparaten, waarin donkere ringen van een korrelige epitheliumlaag wier afzonderlijke cellen niet meer te herkennen waren, in een gan- sche groep van nierbuisjes naast elkander voorkwamen. Hier was in het interstitiëele weefsel nog slechts een spoor van ver- kalking, en die donkere ringen konden den indruk maken van kalkafzetting primair in de buisjes. Er was echter nog een zeer ruim lumen binnen die ringen vrij, en hun voorkomen verschilde zeer van een door kalkafzetting veranderd weefsel. De eigenaardige bolletjes, zooals in het interstitiëele weefsel daarnaast voorkwamen, ontbraken. De ondoorschijnendheid van de ineengeschrompelde epitheliumlaag hing van een geheel an- dere korrelige metamorphose af. Daarnaast lagen dan weder groepen van nierbuisjes, welke geheel ledig, en door donkere kalkringen omgeven waren. De betrekkelijke toename van het verkalkte interstitiëele bind- weefsel, en de verdringing der nierbuisjes kan uit den aard der zaak moeielijk door groote verschillen in de afmetingen der buisjes en imterstitia blijken. Ik heb de afmetmgen van een dwarse doorsnede van een normale nierpyramide op dezelfde hoogte (*/, centimeter) boven de papilla renis met die eener verkalkte pyramide vergeleken. Op die hoogte is de hoeveelheid interstitiëel weefsel in een normale nier gering. De afstanden tusschen de nierbuisjes bedragen '/,— lago "|2g, millimeter. De middellijn der grootste nierbuisjes bedraagt '/,— '/a4— lu» die der kleinere en kleinste '/,,—'/,, millimeter. Daarenboven zijn dan de omtrekken der nierbuisjes cirkelrond en scherp begrensd. Aan de verkalkte nierpyramiden bedragen de afstanden tusschen de buisjes °/…,—° fag — /eg, Millimeter. De groote, verzamelende, buisjes zijn het minst veranderd. De VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. 2de REEKS, DEEL VI. 13 Ey (178 ) kleinere hebben een onregelmatigen vorm en de membrana pro- pria is bij velen onduidelijk geworden. Hunne middellijnen be- droegen voor de kleinere en kleinste */,—' /sc—'/,, millimeter. Op grond van alles wat het onderzoek der verkalkte plekken in de nierpyramiden heeft opgeleverd, lijdt het geen twijfel, of er bestaat een ziekelijke verandering van het interstitiëele bind- weefsel als grondslag der verkalking. De ziekelijke voeding in het bindweefsel heeft ook op het epithelium der nierbuisjes in- vloed; het wordt secundair atrophisch en korrelig veranderd, en uitgestooten. Neemt de ziekelijke verandering, met name de verkalking van het bindweefsel toe, dan worden de nierbuisjes geheel verdrongen. Men kan plekken van meer dan een vier- kanten millimeter aantreffen, waar geen nierstructuur meer te herkennen is, maar slechts een verkalkte bindweefselmassa be- staat, welke na het oplossen der kalkzouten als een troebele, fijnkorrelige, niet duidelijk vezelige massa overblijft. Het ziekteproces komt in de hoofdzaak overeen met de bind- weefsel-veranderingen (hypertrophie, later atrophie en dikwijls verkalking; welke ook in andere organen, in den hoogen leef- tijd, zoo vaak voorkomen. Het verschilt geheel van een eigent- lijk infarct, welken naam men er aan gegeven heeft, op grond van de vermeende overeenkomst met de verstopping der nier- buisjes, weder in de pyramiden, doof acidum uricum en uraten, die bij pasgeboren kinderen voorkomt (piszuur-infarct). Ook bij dat piszuur-infaret zou men op overlangsche doorsneden niet met volkomen zekerheid de zitplaats van de ondoorschijnende strepen kunnen herkennen, ofschoon toch het voorkomen van zulk een doorsnede een geheel anderen indruk maakt dan die van een overeenkomstige bij het zoogenoemde kalkinfarct. Het regelmatige divergeerende verloop der dunne streepjes bij het eerste verschilt zeer van de onregelmatiger zich verbreidende donkere strepen in verkalkte nierpyramiden. Dwarse doorsne- den geven terstond zekerheid omtrent den zetel van het pis- zure infarct; ik meen dat een nauwkeuriger onderzoek van dwarse doorsneden der verkalkte nierpyramiden thans ook de zekerheid heeft gegeven, dat daarbij de kalkzouten niet primair in de nierbuisjes zijn afgezet. Ik meen aan de uitkomst van dit onderzoek eenig gewicht te nn dà Ba Ks if (179) mogen hechten, omdat zij van invloed is op onze voorstelling van den aard en:de ontwikkeling van het ziekteproces in de nieren, en het veelbesproken verband tusschen verkalking der nierpyramiden en het ontstaan van niercysten kan ophelderen. Het is hier de plaats niet om het laatste punt uitvoeriger te behandelen Ik merk daaromtrent alleen op dat bij mijne op- vatting van het ontstaan der niercysten een interstitiëele nephri- tis der pyramiden voorafgaat, waarmede, zooals overal met chro- nische bindweefselziekten in den hoogen leeftijd, verkalking nu eens wel, dan eens niet, gepaärd kan gaan. Neemt men daaren- tegen een verstopping der nierbuisjes door # kalkinfarct”’ aan, dan zou het geheel onbegrijpelijk zijn dat het laatste bij het niereystoïd nu eens wel, dan eens niet gevonden wordt. Van- daar de weifeling omtrent de pathogenie van het niercystoïd bij VIRCHOW, FÖRSTER €. a. De aard en de ontwikkeling der verkalking in de nierpyra- miden stelt dit ziekteproces dus op één lijn met de verande- ringen van vele organen in den ouderdom door ziekelijke voe- ding in het interstitiëele bindweefsel, zooals zij bij voorbeeld in de lever tot de zoogenoemde cirrhosis voert. Geheel anders zouden de denkbeelden omtrent de verkalking der nierpyramiden moeten zijn, wanneer men een / infarct” aanneemt. Men kan zich daarbij voorstellen een primaire ziekelijke verandering van het nierepithelium, gelijk zij voorkomen, en waarbij dan (uit de urine of uit het bloed?) kalkafzetting in de epitheliumecel- len volgt. Zulk een verkalking in parenchymeellen komt ech- ter nergens elders voor. Overal gaat verkalking uit van veran- deringen in het bindweefsel. Verder pleit zeer tegen die mee- ning, dat bij de zoo vaak voorkomende ziekelijke veranderingen vau het epithelium der nieren, in de zoogenoemde Brightsche ziekte, die kalkafzetting niet wordt waargenomen. Men kan echter ook denken aan een abnormalen chemischen toestand der urine, evenals bij het „piszuur-infarct” waar een overlading der urine met acidum uricum en uraten bestaat. Aan zulk eene afzetting van kalkzouten uit de urine hebben zeker de meeste pathologen gedacht, en het feit, dat in hoogst zeldzame gevallen kalkafzetting in de nierbuisjes, tegelijk met een sediment van kalkzouten in de gedurende het leven ge- 13° ( 180) loosde urine, is aangetroffen, schijnt zulk een voorstelling te steunen. Bij uitgebreide verwoesting vau beenweefsel door kanker, en in de osteomalacie is zulk een kalksediment in de urine waargenomen, en heeft men ook kalkafzetting in de maag- wanden en de longen aangetroffen. Zulke toestanden van ver- stopping der nierbuisjes door kalkzouten verschillen steilig ge-' heel van hetgeen men steeds als „kalkinfarct” heeft beschre- ven, en waarbij viRreHow *) spreekt van verstopping der rechte nierbuisjes, terwijl HENLE een vulling der lisvormige kanaaltjes met kalkzouten aanneemt. Dat geen van beiden met werke- lijke afzetting van kalkzouten in de nierbuisjes hebben te doen gehad, is, na hetgeen ik boven heb medegedeeld, waarschijnlijk. Dat mente het / kalkinfarct” in de lisvormige kanaaltjes plaatste is niet in overeenstemming met het feit dat de verkalking het meest vlak aan de toppen der pyramiden voorkomt. Het vindt echter zijne opheldering in het werkelijk zeer dikwijls voorko- men van lisvormig gebogen kalkstrepen op overlangsche door- sneden, en het liggen der kalkringen rondom de wijde nier- buisjes dicht bij de papilla renis, zoo als menLe den loop der lisvormige kanaaltjes beschreef. Het is echter duidelijk dat de interstitiëele kalkafzetting langs de bloedvaten overeenkomstige beelden moet teweeg brengen. VERKLARING DER AFBEELDINGEN. Fig. 1. Dwarse doorsnede eener verkalkte plek in een nier- pyramide, ongeveer !/, centimeter boven den top. Kalk- ringen rondom de nierbuisjes. Fig. 2. Overlangsche doorsnede eener verkalkte plek in een nierpyramide, ongeveer '/, centimeter boven den top. *) Nach meinen Beobachtungen findet in den meisten Hälien von einfachen Nierencysten eine Obstruction der geraden Harnkanälchen durch kohlensaure oder phosphorsaure Kalksalze statt. (Gesammelte Abhand/. S. 840 en 81). Utrecht, 80 Sept. 1871. a V KOSTER. Verkalkung der Mierpyramden a KM S 22e Tú „ OE 2,0 } “oef Ee be As Ae: en bN 5 Lr , pe 9 e 5 betas 9e SE, d D Vet x rn ST OT ren RA ze 2 (> dl Lig. ln ib Le, > À 5 RSL EN MED. AFD NAT. D. VI EEN WOORD EENIGE DIEPE PUTBORINGEN TE UTRECHT. P. HARTING. Voorgedragen in de gewone vergadering van 27 Jan. 1872. % In den loop der laatste jaren zijn te Utrecht eenige diepe putten geboord: een op het Vreeburg tot eene diepte van ruim 42 meters, een tweede in het Krankzinnigen-gesticht aldaar tot eene diepte van 53 meters, een derde op het Jacobi-kerkhof, tot de diepte van 72,5 meters, eindelijk een vierde, in het middengedeelte der stad, op de Neude, tot de aanmerkelijke diepte van 152 meters. De bij de laatste dezer putboringen verkregen gronden zijn verzameld door den Heer Jhr. Mr. A. D. VAN RIEMSDIJK en door hem beschreven in eene aan de ge- zondheids-commissie der stad Utrecht ingediende Memorie, geti- teld: Drinkwater en Grondboringen te Utrecht in 1872. Het strekt mij tot een waar genoegen, namens den schrijver, een exemplaar van dit zeer verdienstelijk geschrift aan de Akademie voor hare bibliotheek aan te bieden. Maar dit doende, mag ik niet nalaten er zelf op te wijzen, dat de kennis die deze put- boringen ons van den dieperen Utrechtschen bodem verschaft hebben, er toe leiden om de denkbeelden, welke ik voor twin- tig jaar in mijne Verhandeling over den Bodem onder Amster- dam (Verh. der eerste klasse van het Kon. Ned. Instituut, 3de Reeks, Dl. V) aangaande de zamenstelling van dit gedeelte van onzen vaderlandschen bodem ontwikkeld heb, aanmerkelijk te wijzigen. | Het zij mij veroorloofd dit hier zeer in het kort aan te wij- zen. Uit het onderzoek der gronden opgebragt bij de verschil- lende diepe putboringen te Amsterdam was gebleken, dat deze ( 182 ) tot op eene diepte, welke op de onderscheidene punten verschilde van 38 tot 61 meters, uit afwisselende klei- en zandlagen is zamen- gesteld, die, blijkens de daarin gevonden organische overblijfselen, in zeewater zijn afgezet. Beneden die diepte komt men in eene fos- silenvrije zandlaag, welke op de grootste diepte, door eene der bo- ringen bereikt, namelijk van 174% meters, nog niet doorboord was. Te Zeist nu werd bij eene boring tot op eene diepte van 161 meters alleen zand gevonden, dat mede geene fossilen be- vatte, dan welligt een fragment eener Corbula, omtrent het- welk ik mij echter geene zekerheid heb kunnen verschaffen. Als middellid tusschen die beide magtige fossilenvrije zand- vormingen, waarvan de eene zich tot boven de zee verheft, terwijl de andere daar diep onder nederdaalt, vertoonde zich nu de zandlaag, waarin de Utrechtsche welputten geboord zijn, en die op weinige meters diepte onder den beganen grond gelegen is. Ook in die zandlaag komen geene fossilen voor. En zoo be- stond er inderdaad grond om aan te nemen, dat die verschil lende zandbeddingen, welke ook door hare mineralogische be- standdeelen, geen belangrijke verschillen aanboden, deelen van eene en dezelfde groote zandvorming waren, namelijk van het diluviale zand onzer heidevelden, dat aldaar onbedekt 1s, maar waarop zich in de westelijk en noordelijk van onze stad gele- gen streken, de alluviale lagen hebben afgezet, die derhalve doorboord moeten worden om dien dieperen, diluvialen zandbo- dem te bereiken. | In de genoemde Verhandeling gaf ik de figuur eener denk- beeldige doorsnede van den bodem tusschen Zeist, Utrecht en Amsterdam, welke de wijze voorstelde, waarop, naar mijne toen- malige meening, de uit zeewater bezonken alluviale lagen on- der Amsterdam zich tegen het daarheen afdalend diluviale zand aansluiten. Tegen de juistheid dier voorstelling rees echter reeds groot bedenken door den uitslag eener putboring te Vinkeveen, in 1868 uitgevoerd, op voorstel der Commissie, benoemd bij Zij- ner Majesteits besluit van 16 Julij 1866, tot onderzoek van het drinkwater in ons vaderland, van welke Commissie ik de eer had lid te zijn. Deze putboring werd voortgezet tot eene diepte van 64 meters. Ware mijne voorstelling geheel juist ï Á EF End BERN ( 183 ) geweest, dan had men op zie plaats op geringe diepte onder den grond eenige lagen van zee-alluvium en vervolgens op eene diepte van omstreeks 20—30 meters het diluviale zand aan- getroffen. In de plaats daarvan bleek het, dat zich tot op eene diepte van 60 meters eene bedding van rivierzand uit- strekt, een ontwijfelbaar zoetwater-alluvium. Herst op cie diepte verandert de aard der bedding genoegzaam om het voor mogelijk aan te nemen, dat toen het diluvium bereikt was. (Zie het Rapport der Commissie, bl. 344). Nog duidelijker nu is de onjuistheid dier vroegere voorstel- ling gebleken uit de gronden, opgebragt bij de boven vermelde diepe boringen in den bodem onder Utrecht. Ik heb gele- genheid gehad die der putboringen in het Krankzinnigen-ge- sticht en op het Jacobi-kerkhof alle, en ook een goed deel van die verkregen bij de putboring op de Neude te onderzoe- ken, maar zal thans geen uitvoerig verslag van dit onderzoek geven; te minder omdat de Heer vAN RirMsDiJK dit door zijn geschrift tamelijk overbodig heeft gemaakt. Het zij derhalve voldoende hier de algemeene uitkomst van dit onderzoek mede te deelen. De bodem onder Utrecht bestaat tot op eene zeer aanmerkelijke diepte, welke bij de eerstgenoemde putboringen zelfs niet bereikt is, uit afwisselende lagen klei, kleimergel en zand, die vermoedelijk enkel zoetwater-alluvia zijn. Er is althans geen spoor van zee-organismen in gevonden, en daaren- tegen duidt zoowel de aard der minerale bestanddeelen, als de hier en daar voorkomende gehumifiëerde plantenoverblijfsels eenen duidelijken zoetwater-oorsprong aan. Bij de putboring op de Neude heeft men echter op de diepte van 96 meters eene zandbedding bereikt, die zich van de hooger gelegene merkelijk onderscheidt en waarvan men met eenigen grond vermoeden mag, dat zij eene voortzetting is derzelfde magtige zandbedding die te Amsterdam op omstreeks 38-61 meters diepte een aan- vang neemt, welligt ook van die welke te Gorinchem tot eene diepte van 117 meters onder A. P. afdaalt (zie mijne Verhan- deling: De bodem onder Gorinchem, Ie Deel der Verh. uitgeg. door de Commissie voor de Geologische Beschrijving en Kaart van Nederland), en aldaar op eene zee-formatie rust, welke tot het jongste tertiaire tijdvak behoort. \ \ + (184 ) Ook te Utrecht begint op 142 meters diepte eene ontwij- felbare zee-formatie, herkenbaar aan de overblijfselen van schelp- dieren, waaronder soorten zijn die nog tot onze gewone strand- schelpen behooren. Toch houd ik het voor geenszins onwaar- schijnlijk, dat die zeevorming tot hetzelfde tijdperk behoort als die welke te Gorinchem wordt aangetroffen. Is dit zoo, en is tevens de daarboven gelegen magtige fossilen-vrije zandlaag in zamenhang met het dilmviale zand onzer heiden en met de groote zandbedding onder Amsterdam, dan zoude bij diepere boring door deze beide laatsten eindelijk ook op eene dergelijke tertiaire zeewater-vorming moeten gestooten worden. Misschien is de hovengenoemde Corbula, die in de diepte van den Zeis- ter put zoude gevonden zijn, een bewijs daarvoor. Doch ik onthoud mij van verdere gissingen,, die, gelijk nu weder gebleken is, op dit gebied zoo ligt gelogenstraft worden, wanneer nieuwe feiten aan het licht treden, welke met vroeger gekoesterde voorstellingen in strijd zijn. AL Me ed Ma k vr Tk Sil Sá ers IETS OVER QUADRATUUR BIJ BENADERING. D. BIERENS DE HAAN. Aangeboden in de Gewone Vergadering van 27 Jan, 1872. 1. Zoo als men genoeg weet, zijn er reeds onderscheidene formulen bekend, die tot doel hebben het bepalen bij benade- ring van den inhoud eener vlakke kromme lijn. Die formu- len kunnen alle uit het theorema van TAYLOR worden afgeleid, en zijn ook daarom van gewicht, omdat zij dikwerf van groot nut zijn bij het sommeeren van reeksen, en bij het berekenen der waarde van bepaalde integralen. Het is daarbij altijd van het grootste belang om de fout te leeren bepalen, die men tel- kens begaat, althans daarvan de grootste waarde aan te geven Om tot dit doel te geraken, zal in dit opstel het verschil Je HA) —f(w) eerst worden bepaald, hetzij door de verschil- len, hetzij door de sommen van de gelijknamige afgeleiden van fla +) en /(e). 2. Het theorema van TAYLOR levert ons 1 5 EEEN ] fel) A=tf 0) Hf 0) HH) Hf) + 1 mof {© + oe fte) + dn A per (2) + 120 5040 + B eeen hof s(ed… A jp. 40320 5625307 WF 8628800 | A Bid, zb bant 2k fd (a) + ELN M2kl fkHl(w) 4. A-R (A). ( 186) Schrijven wij nu hierin ft (z) voor f(z) en stellen wij de gelijknamige afgeleiden in de tweede leden onder elkander, dan is | PEHI fl) Af) HF) HAN) + Ì Ì 1 al ai fid (we) nl en A3 fv (@) + 750 vA fyn (z) =e bnn PLM + asp 9 AX 40320 dede 8 5040 862880 {| Ef (2) + a PP () H(A) Men kan nu in de tweede leden de f/H(x) elimineeren, door (A‚) met 5 4 te vermenigvuldigen en dit produkt van (A) af te trekken; alzoo komt er hs Ae DAO MA eef 0} Af | Ì —k IV () — Er Vl) — ASF VI op — ANU) l hs fv in FE). 13440 cala ae 7103680 ae 907200 ÂXe) | Ik kam A2 fe (1) — bs HUH PAL (1) — (1) 124 Ak GE Evenzoo kan men in de reeks van TAYLOR (A) voor f(z) nemen f(z) en dan wederom in het tweede lid de gelijkna- mige afgeleiden onder die der vorige uitkomst schrijven, aldus fuleth) ft Afl) + 2 fv 1 SAV( À 4 VI _j8 VI ( HFL 0) + fl Dt L SV III hf Ugg reren AS AEN f trof (@) Hor pf (ens À LS (8) + 1 1 k + ramon fe) + 1211 dk fak «) + … (A.). ( 187 ) Ten einde nu door deze (A) de ft! (#) uit (1) te eliminee- ren, moet men (A) met = h* vermenigvuldigen, en het pro- dukt bij (1) bijtellen: maar daarbij ziet men dadelijk, dat ook fi (@) geëlimineerd wordt. Dit geeft tot uitkomst À Wet-f(e bas (ef) HL PH} f Ma) 1 If) ELD O+ | ke Aere fn ai dn ONE Tanne dn 1 En en ets (hl) (kh) kli) ge) Lr Wk Nf OA (0) (2). Om nu op dezelfde wijze voort te gaan, kan men weder de reeks van TAYLOR (A) bezigen, maar nu moet men de f(e) door f1!Y (2) vervangen. Blijft men daarbij altijd de gelijkna- mige afgeleiden onder elkander schrijven, zoo geeft dit k PN (ahl) —f(2)= Ei noren Aar Ì Í Ì on a Ie a 5 f IX -L 4 AO kon  / Eerde, FE) + dE zn hf Ee) + ì 1 + rat AMH ran He) H(A). En werkelijk kan men nu de #Y (z) elimineeren door deze db uitkomst met a h* te vermenigvuldigen en het produkt van (2) af te trekken. Dan ook hier doet zich de bijzonderheid voor, dat alsdan tegelijker tijd de fv! (w) verdwijnt ; men houdt dan over (188) la t-/)- fel fte dh) EO Ae he fu} ok frei") Af) Pf 17 1 eee AS Vlg) f ER hf XE). goan d gzssoor SC Tgesoo d Ae kli) (25) (h—8) (4 + 4) 121.38 5. 8 (tl) (42) (42) (AHA0) Tar Atal staen Ke en hk fU(a) — Vervang weder in (A\ f(z) door fvI(z), zoo is UU HA) fo) == hf vlg) d l 1 AN) H- — he fix ht fX(e beke ER ed en Ì DE Ar 26 2 (2) El, er ie 12551 Ah fl (z) + ee Nad bere jaeren GARENS ER | Ì Wanneer men deze met De h® vermenigvuldigt, ten einde na de optelling van het produkt bij (3) de /!{z) te elimi- _ neeren, ziet men dat ook hier tevens de fv (x) wegvalt. | Er komt dan 1 Ll (Ale) flo) et B) fe) he if [Val n fehbi fa} 80240 Î Ì TOF Taoogoo LTO F gargzoo LOE (hl) (l-2i) (h-3I) (4-4) (h*HA k4-9) ET sE EN ek LI SED A REIN AAL dk 12 855, VB rde en A (124-334 Sh 1) 124411, 3, 5. 7. 3. 44 de Ak 1 fla). (4). À ten, hid | ( 189 ) Ten slotte stelle men in (A) YE (2) voor f(z) in de plaats, dat is E Ì ÍVEUz A) Vil(g) == hf (a) a len Ì tn WB f(a) + 1 a On (A). Deze kan wederom dienen om uit de vergelijking (4) de FE (ve) te elimineeren; dit geschiedt, als men (A;) vermenig- 1 vuldigt met — —— A8 en het komende produkt van (4) 1209600 aftrekt. Bij deze bewerking wordt wederom de f* (x) tegelijk geëlimineerd en men verkrijgt a H-h)fle)}- MY anr OT fe) fe) | — led Lm Ula HA) f 1v(<)} EE pe Meth f He) 120 50240 TTET, Kra (ah) —_f vm (z) } Sj (of (B)... (l-15MA-2)(A-Bi) (A4) (4-5)(A HUE HH8) + 12/1 3. 5.7.9. 5 „(R-IAB)(A-B-A-AE) (DRS) IEI 3.5.7.9. 5 En hek eneen. 3. Uit deze laatste uitkomst kan men nu /(z + 4) — f («) oplossen, en daarbij de termen, die 4 tot coefficiënt, hebben, bijeenvoegen; op die wijze komt er Ì lat)-fe)} KE, Watte (0) pa A (Af (eHh)f 2) + 1 +7 ch ee VU eth)of (a) } ER JS Sf (Hf VE (2)} — …… (6). 1209600 (190) | Nu bestaat de eerste term van het tweede lid dezer verge- | lijking uit de som van de eerste afgeleiden van fw A) en f(e). Naar dezelfde methode als in N°. 2, kan men ook hier de verschillen van gelijknamige afgeleiden herleiden tot de som van andere gelijknamige afgeleiden. Daartoe stelle men voor- eerst in de vorige formule fU(z) voor f(z) in de plaats, en Ì vermenigvuldige de uitkomst met ej h*: dit produkt trekke men van de vergelijking (6) af. Alzoo verkrijgt men Aat lijfte)} — Bl U ath)f Ya} u (fat) fm} frl f 0} 120 MELS Kart) f MI En 6720 13 taan Et VIEL fl) ie eld Vervolgens verandere men in (6) /{z) im f! (z), vermenig- 1 vuldige dan met AS en telle het produkt bij de (7) op; dit zal geven 1 Vlet) f0)} EL af a) Te fe If) = ss fv v rend TAG hel immer + he (JVE (ef AJN vd) Mams EERE. (8). 125760 Op dezelfde manier schrijve men eerst /V! (z) voor,f(e) im de 1% vergelijking (6), vermenigvuldige dan de uitkomst met PRE è en trekke dit produkt van de vergelijking (8) af; dan houdt, men over vint N (191) le) Ie} fe IJ HP) — Ì 17 Ber WE oee (eel) + f (2) } zerken +f vas) } Ge 31 == hs {fv Dan BRE (GO) om KEN 9). + gnsag KATE (ei) fe (2)} (on Hindelijk vervange men in de vergelijking (6) f(z) door 81 bAS @), vermenigvuldig dan met saassn en telle de uit- komst bij (9) op; deze som zal geven \ | lj | Ì 3 elf} MKD} (ff 0} — 4,0 1 1 Taag OE) POH goan ke) df (a) — sl 9 IX IX ES Trsroor Veil} 0 0 (10). Wanneer men deze uitkomsten vergelijkt met die van N° 2, ziet men, dat zij in de volgende opzichten verschillen. Houdt men den term 44 {f1(a + A) — ft (z)} buiten be- schouwing, dan hebben in N° 2 alle volgende termen eene evene macht van / en een verschil van gelijknamige afgeleiden van evene orde tot factoren: terwijl daarente- gen in de laatste vergelijking (10) alle termen eene onevene macht van 4 en eene som van gelijknamige afgelei- den van oneven orde tot factoren hebben. 4. Bij de toepassing gebruikt men van de vergelijkingen (1) tot (5) behalve de eerste leden slechts den eersten term in het tweede lid, namelijk 4 f1 (x). Doch alzoo begaat men eene fout door het overige te verwaarloozen; die fout moet echter nage- gaan worden. Om deze verbetering te bepalen, schrijve men het theorema van TAYLOR onder den vorm ! 1 f (al) —f (2) = hf (we) + zi Sen On , di: ON AT it (a) + ml fel (ed-u) (hukdu ss... (B) 0 (192) en met dezen vorm kan men nu de herleidingen van N°. 2 herhalen. j Hierbij wordt de verbetering voorgesteld in den vorm eener bepaalde integraal 'h | frl (eu) og (h-u)du....... (4). 0 Indien de p (A—%) voor alle waarden van wv tusschen de grenzen der integratie, 0 < w < Ah, steeds hetzelfde teeken be- houdt, kan men, zooals bekend is, eene middelwaarde van die p(h—vu) als factor voor het integraalteeken brengen, dat is voor de verbetering (a) schrijven (h Mdf Perla tujdu =M[p(h-o)] lat h)-ke)} …(b). 0 Deze middelwaarde kan men vinden door eerst uit de afge- leide vergelijking de waarden van w te zoeken, die de functie p (4u) tot een maximum maken; dan dat maximum te berekenen; en deze uit- komst met 9 te vermenigvuldigen (0 <6 <1). Indien men daarentegen aanneemt, dat /# +1 (z + wv) tus- schen de grenzen OQ en 4 van w steeds hetzelfde teeken behoudt, kan men evenzoo (4) vervangen door h frl(u + 6) | vagen BEE ee (d)_ 0 en heeft men in dat geval de laatste integraal te zoeken. Langs dien weg verkrijgt men in de plaats der vergelij king (1) l Vlet) f(2)} h ie (adh) — fî ()} — h fi(r) = 7 nd 0 h | (hu) —h} (hu) fau) du... (La) dn Led ik” BE ( 193 ) dat is, — omdat hier p (Au) == (lu) — A} (hu) = — u (hu) altijd negatief is, en men voor het maximum als voorwaarde heeft Pp (A—u) == 2 (hu) Ah =O=h- Ru, of n= Eh, dus voor het maximum zelf nrden ka naar (6), als 0O< 9<1 is, == hto (fi (eh) —fu(e}; .… (13) of evenzoo naar (d) is 'h fr + nf (Ai)? —h (h—)} du = 0 1 l 1 h = ri (wH0h) [zer tzt) == Ì zn Eg fe +0h)........ : ee. Evenzoo leidt men voor (2) hier af Ì { flaDfle)}-M fYeth)-f(«)} Tal {f Een Ue) J-hf(w) = 1 1 =| {hu gh} fed). (24). 0 Hier is | ph) — (huh)? (hu)? = {u (h—u)}*, altijd positief; men heeft dus ook hier voor # — £ A het maxi- mum RE Ì VAE zeen En h*. 4 16 Dus wordt het laatste lid naar (%) h 1 0 h* fs (edu) du = ED heg (fur hf Vix)} (25) 0 VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. 2de REEKS. DEEL V]. 13 ( 194 ) en nog naar (d) h en nf (a+ 0 »f { (hu) — 2 (hu)? h + (hu)? he} du —= 0 | Ì 1 jj Ì RS Sd TE (2d nj Ie ite == kn. h An Ei 07 dn ft oh 2e Trem fr(etoi).…… (@9) In plaats van de volgende veren (3) vindt men let) HJF ath)f(e)} + > Ue tA)f 2) — erp h UIT en Jhk 70) flea) —eE th 465 (et —h} (hu) fVE(edu)jdu NDS LE De functie g(4—u) wordt hier 1 p (A—u) min” (wh —u)} 2 LR (hu) dh}, dus altijd negatief. Voor het maximum wordt pl (lu) — (hu) u (h—Zu) {Shun H h}; de eenige factor, die nul kan worden tusschen de grenzen Ô en h van v is A—2u == 0, dus weder w =; 4; en daarvoor wordt het maximum : KAG | 1 1 enh? (heh á- A? == — he; pri va 64 dus wordt het tweede lid naar (5) 1e (f(a ej) 3 1 zet BR Vila du 77720 64 JE NEER p (195 ) of ook naar (d) 1 rf (a+0h fe (h—u)°— Bl) h-u)*h— 5 (h-u)°h*} du 0 1 1 h mf Wie 0) | En (hu) (hz) 5{ (len)? } — 0 de ak PEER ln 720 42 Kak hr fv Ed . aid f Cia )) (3) Ook de vergelijking (4) kan men door de volgende ver- vangen lef) ef ON AF f 0} — nk Get") Hann ak Ye tbf 0} ot ke | HN Re {(li-u)°—8 (le) hAS: Laken h? — 1 2 aard ak he H- 50} (hu) fE(ed-u)du …. (42). Men heeft hier 1 p (Au) = 5 {w (A4) } 4 8 (hu) u? + Ah? u (hu) + 2 A} } ' en deze blijft altijd positief tusschen de grenzen O en 4 van wv. Verder heeft men voor het maximum | pl (hu) — (hu) u (h-Zu) {8 (hu) u? Jh}, waarvan tusschen die grenzen alleen de factor A—24 nul kan worden, dat is w == 54; deze waarde geeft voor het maximum F1 B Kr 17 Za ni te A ef OO 34 IT NP dop | 256 Het tweede lid wordt’ dus naar (5) 13* ( 196 ) Ì 17 hhh EE OR 40320 256 17 10321920 fh 8 [pear du = 0 of ook naar (d) E aan ereen ja {(dr)® — 4 (h-4)" h 4 () he een (0 h* + = (hu)? he} du = 1 2 fs (eol): | rn)? 4 jh dM he)! + 40320 en geth for (lu) oke hu) h fe (xH0h) ei |= 15 9 ha Dt 8 | = 1209600 PEEM) var Eindelijk verkrijgt de vergelijking (5) hier den vorm f(eHh)-f(e)} Mee dra ht (fe hjf(0)} + he {fM eHIJ-f Me) he ne rang Leet fr) — If) = honne) Ln + 10: Dero) l OD ore he 14 ht 0-9: 765 _4\2 he Tao TN , 50240 de 5) — She} (he) feta) da. … (59). In ons geval heeft men p (lm) (ll) } {Aw "bleu (hk u3h°}, e les RW sn he Zer te hs 6 Mi (2+h) — f vm (z)} HAN (40) Ear rn À (497) een vorm, die tusschen de grenzen der integratie altijd nega- tief blijft. Om daarvan het maximum te bepalen, zij weder ! (Au en {5 Ue-4)" n° H- 10 (hu) hu + d- 9 (h-u)ht ud Bh} == 0. De eenige factor, tusschen de grenzen 0 en 4 van wu, die hier nul kan worden, is 4 — 2w; en deze geeft wederom w = 5 A, zoodat het maximum zelf wordt bal Ì 155 ht ht an es B ah ok he neren, il 24 4 \8 8 á ) 1024 Dientengevolge wordt het tweede lid naar (5) Balinese, Ik 4 je 3628800 1024 8 reeden 31 hie 6 (edhj-f= h (5) En EE Se en fj Traas ° Vierde en nog naar (d) ern erm TO en © (ei) — 7 (h-u)t ht + 5 (h-u)* he — 5 (hu? he} du= XL Á de PA LE 1 10 5 972 osn” EEE nd NEEN en | En eel (hr) Dt — (WH GO) I= —_—_ 5 mf êh ore he == 36253007 * + | 66 | rn ef ° Targoorso JT EFD GD Men OE hierbij op de voorwaarde, dat (1e), Ke c), (8e), (4e), (5e) de verbeteringen der vergelijkingen (Ì) tot (5) voorstellen, al- leen in de onderstelling, dat de afgeleiden van f(& + w), tus- ( 198 ) schen de grenzen O en A van wu, niet van teeken veranderen ; de verbeteringen (16), (26), (3%), (46), (56) gelden altijd. 5. Hetzelfde zal men nu ook kunnen doen bij de vergelij- — kingen (6) tot (10); wanneer -men slechts opmerkt, dat men bij de herleiding wel gebruik gemaakt heeft van de enkele ver- gelijking (5), maar even goed telkens eene vroegere vergelijking (4), (3), (2) of (1) had kunnen bezigen. Wat de vergelijking (6) betreft, deze is niets anders in haar eerste lid, dan eene gewone herleiding van de vergelijking (1); en dus gelden hier ook de verbeteringen (1%), (16), (1°), dat is Vet) f@)} En h {fr (ehh) +" @)} =— h wf | {Juh} (hu) f W(w 4u) du... (62) 0 Ì == zh Of (e +A)f(e)} (69) = en (z +-h6)…(6°). Voor de verbetering van de formulen (7) vermindere men 1 Ee nu de (2%) met het produkt van er met de (6%), als men daarin eerst de f(z) door f!(z) heeft vervangen; dan komt er l 1 UleHi)fe) Jh SP e+h)tfH(0)} ti {_fm(e+h) +0} en _ fh de 5 | (h=u)f V (a d-u)du { (u) 2 (h=u)" ht (lr) pe 0 let) = h ir a Chu)fY (et u)du ((h-u)P 2 (h-u)hh} (79). 0 p (leu) — u (lr) (her) we + U} “ altijd positief. Verder voor het maximum p! (hu) == — (h-Zu) (U (h-u)u HA}; Hier is deze verdwijnt tusschen de grenzen 0 en /% alleen voor u = ; 4; daarvoor wordt het maximum zelf le 5 vi agg A en IR 5 be — ht; pi Peng +] 16 derhalve wordt het tweede lid naar (6) =ú ok 0 ‚| feud PVA id ar Go B dt ook naar (/) Spe (2d h): hd (h—u)® + 5 (ht)? h? / neen 24 nc 2 À of" (eta) |» |= es. hd (ws +-6h) stal BORE 120 Om evenzeer de verbetering te vinden van de formule (8) vermindere men de (3%) met zh maal (2%), nadat men daarin Je) in f(z) heeft veranderd; en vermeerdere dit verschil met nao h* maal de (6%), nadat men ook hierin de f(z) in f!'(z) veranderd heeft. Alsdan is { fletl)-fle)} Ef (wHh)-f (2) } ak Ef math) Hf (2) — gk Le FAO a le 5 4 = (hu) f VE (a Au) du $ (hu) — 3 (hu) h + (a) 5 zo | ur +: SN HD (be) — (De) We 4-3 (h-u) h* -3h°} = zal Ei vba du | (hu)? — 3 (h-u)* h + Jb (le)t AB BEE ser (8e). (200) Nu is | | a plu — w (hon) (Aon)? wl HSB) FBE die altijd negatief blijft: men kan dus weder het maximum gaan zoeken, waartoe g'(A-u) =3(A-2u) (4-4)? wt H(A)? HA} == 0 alleen w=—=jh tot wortel geeft, die hier kan gelden. Daar- | mede verkrijgt men het maximum | zh: Ear En hiermede wordt het tweede lid naar (6) en 81 4e Re HE B et == ke e _61 he VII zE hed FV (ate) du — 777 46080 heo Ff eh) f"(0)};- (8%. | of naar (d) | A Ì al TA (2-94): 7 (Au) + 5 (A-u)® East 7)! he Er | + Ae ien teen kl rj =f 2 So 7120 ME te TET le San | l 1 (44) het produkt van (3%) met iens h*, dat van (24) met — 43, Î Voor de verbetering van de vergelijking (9, telle men bij de | 120 à BEET # en dat van (6%) met neg nadat men namelijk de f(z) in de vergelijking (83%) door ft (2), in de (24) door f!Y (z) en Ö in de (6%) door /vr (z) vervangen heeft. Dan is (201) Ì 1 f let) fe} Í/ (e+) +f1(w) |+ Tia A (wth)-f (0) }— ri If V(ah)f (a) } + h7 Ver) (ze) } == Le 40320 fj: nk (Aa) Mme (aoj — Ata h + B rl is Br D é He (h—u)h® 14 d 85 He an mel oensdag B KP (li=u)h® + 6 (h)h 28u) Leu) —_17(h-u)h° +1 nl 1 h | En nl (hu) f (ew Hu)du ((h-u)' — A (hu) h + / 0 JF 14 (h-u)4h? — 28 (h-u)? AS HIA} (94). Hier heeft men | gh) =—u(hu) (hu) u? Gh) uhhuh TAS}, dat is steeds positief. Voor het maximum moet dus P'(h-u) (hu) {Ah US 4 18(h-u) uh? H3A(h-ujuht TAS } nul worden, en dit is alleen het het geval voor w = 5 4. Voor die waarde wordt nu het maximum zelf | EE AR EL zh +67 be: zat Mhh + d 85 ide kle Ad ed Het tweede lid van (9%) wordt nu naar (b) skal Ko cedd) 40320 256 AC ik SE (edu) du = 0 211 nd 0 hs JV (a HA) — fv (z)}; CAN (9%) of ook naar (d) sti fe (eok) -5 — (Au)? + (it 4 A — 740320 h GOD HT At | to Ix zo| 9 FIX c nd eN et gh f (etoh) … … (9%). Ten slotte ten wij op dezelfde wijze de verbetering van de formule (10). Daartoe verandere men in de vergelijkingen (44), (34), (22) en (6%) de f(z) respectievelijk in f(z), fIV (2), fvt(z) en bien (2); vermenigvuldige die uitkomsten overeenkom- 5 t— A8 en + ee he; 120, 20160 362880 ” en telle An die verkregen produkten op bij (5%). Alzoo verkrijgt men stig met — at) dina 1 1 Vel) @J-h (farh)+rf (2) } ae { Ml) fg) }— | gt Ue) tad) rr(eri)tf vlo) — 31 rsr” VLIF for , == Brant (Au) J (wu) du jer — 5 (hu) h + 1 (h-u)"h? (huh +5 (h-u) he — 5 (h-u)h? | 15 85 E 7 Or)" +30(h-u)h2 35 (Ju) ht Tot (Au) h? — 5 (h-u)hs —126(h—u)*he +4 h)PA +1 O5(h-u)he — 21 (heu)h® …_ +255(4-u)h? ge ge +155(h-u)he—155 362380 — 126 (h-u)* h° + 255 (hu)? h? — 155 OF: GATEN (1 pa h Ô | (ia) ft (rf) On (hu)? — 5 (lo)? JH 30 (lu) HIE 4 ( 303 ) Daar men hier Ö B (hu) $ (lu) St HLO) Fu th? H55(h-u) uh | + 155(h-uyuht H155hS} heeft, die dus altijd negatief is, kan men het maximum onder- zoeken. Hiertoe is plu) == 5 (h-Zu) (hu) ut HS(hu)Fu sh? H3B(h-u) tuh + H62(h-u)uht 45148 L=0, die tusschen de hier geldende grenzen alleen w —= } 4 tot wortel heeft. Voor deze waarde verkrijgt men voor het maxi- mum, Ee vera 55 1 nd eN a An dele Air ETA EO EE 40 zhe iet 7 Td ser kid de 155 | 40025 he: he RON Kd A rvan emmen eas + + 1024 Hierdoor wordt het tweede lid naar (6) a 40025 8628800 1024 vof eten 1601 OT PEC o —f*(@)};-…. (109, terwijl dit naar (d) wordt ggn et ond gj dt + len 5628800 11 2 h (u) (hr ltr (lu) le XI oh Srei EN = gezgaoof P+ 1 22 En 691 ENOR dept eme (Ade uut 100). range Ce de) Men ziet, dat bij het opmaken vau de eerste vormen voor de ( 304) verbeteringen (71°), (8%), (9%), (104, alle termen, die h°, 4%, 4, 48, | tot factoren hebben, verdwijnen: vandaar dat alle «(4—u) den factor w en alle y (A—u) den factor (4— 2u) verkrijgen, even- als zulks in N°. 4 het geval was. Ook heeft hier overal, mede in overeenkomst met hetgeen men in N°. 4 afleidde, de merk- waardige bijzonderheid plaats, dat er tusschen de grenzen 0 en h van w de q (4—u) sleehts een enkel maximum heeft. | 6. De tegenstelling, die aan heteinde van N°. 8 werd opge- | merkt ten opzichte van de uitkomsten (1) tot (5) van N°. 2, | en de volgende (6) tot (10) van Ne. 8, ontbreekt hier geheel bij de verbeteringen dier formulen, zoo als ze in N°. 4 en ò werden gevonden. In de tweede formulen, met b geteekend, komen telkens evene machten van 4 voor, vermenigvuldigd met het verschil van de gelijknamige afgeleiden van f(w + A) en f (we). In de derde formulen, met c'geteekend, komen daar- entegen enkele afgeleiden van f(x +9 4) voor van oneven orde, vermenigvuldigd met de gelijknamige oneven machten van /. Wij hebben nu het eerste gedeelte van ons doel bereikt, de — ontwikkeling namelijk van het verschil f(& + hf («) op twee zeer onderscheiden wijzen, en de bepaling telkéns van de fout, die men begaat, als men de ontwikkeling bij eenigen term afbreekt, of wel van de verbetering, die er alsdan be- hoort aangebracht te worden. Maar nu zijn wij dan ook in staat, daaruit andere formulen _ afteleiden voor de benaderde bepaling van den inhoud eener vlakke kromme lijn. Kortheidshalve zullen wij daarvoor de formulen (5) en (10) alleen behandelen ; de overige toch zou- den overeenkomstige uitkomsten geven, waarbij slechts eenige der laatste termen verwaarloosd zouden moeten worden. 7. Beginnen we met de vergelijking (5), en stellen we daarin achtereenvolgens voor z a,ath,at?2Zh,...atln—ljk;....0. (en dan wordt bij de laatste onderstelling «+ A == a Hu, stel == b, waaruit dan volgt span. heeren mts alan a (f). ” Telt men nu alle uitkomsten dier substitutie op, zoo vallen er vele termen weg, en men houdt over ( 205) an ke rl acht pof) — (it OAOL — jpk (ROA) + ns MT Oa eraan * Arfa) + 1 knop em ope) + HA {fKA) + ath) + lat) HH fr (aH[n-2]A) + Hib} HR. (11). Naarmate men nu in den eersten vorm tusschen haakjes van het tweede lid, een, twee drie of vier termen neemt, komt men tot de uitkomsten, die men uit de vergelijkingen (Ll), (2), (3) of (4) zoude verkregen hebben. Daarbij behooren telkens de verbeteringen die in N°. 4 werden afgeleid: deze hebben de beide algemeene vormen (—l)f Ah 0 {fe (adh) —f*(2)} (11) en | (1) BAI UH] (ae HOR)... (11%). Dewijl nu de eerste verbetering (Lll4), wegens 0 < 4 <1, ook dus luidt, kleiner dan (—l)t Ah {f4 (a H-h)—f*(@)}, zoo zal de optelling, na de substitutie der waarden (e), hier voor de geheele verbetering van (11) geven R,‚ kleiner dan (—1)# Ah? {f2k (b)—f2(a)}, of ook R, = (—I)# Ah2ko {f2*(6)—f*k(a)}. (11e). Voor de tweede verbetering, die nu alleen geldt, als fk-tl(a + 4) tusschen de grenzen O en A van w niet van teeken verandert, moet men de grootheden flHL (ahh), fPbHL(aH[OHIJA), … fR+U(at [onl] optellen. Noem G,441 de grootste dier afgeleiden fl (4) voor g tusschen, « en 4 begrepen, omdat hier a<&< a JA, en at (6 F-n—l) hw mw Si AOB on mw De, Zn mn 1259-1894 HAR BE Wet BORA bo EHE E7/7 De 2532 M*, die per secunde door vak N°. 1 zijn afge- stroomd, stellen het vermogen voor van de Maas vóór dat het door de zijdelingsche afleiding tusschen Cuyk en Grave is ver- minderd. (239) Bij vergelijking met het vermogen van 2593 M°, dat de Maas volgens de hiervoor gemelde berekening van den heer Koor den 4den Pebruarij 1850 te Maastricht afvoerde, moet het volgende worden in het oog gehouden. Den 4den Februarij 1850 was de stand ’s morgens 8 uur aan de Maasbrug volgens de registers 46.70. De heer koor heeft echter in zijne bere- _ kening den hoogsten stand van dien dag namelijk 46.78 M. + AP, aangenomen. Het door hem gebezigde dwasprofil verminderd met 0.13 + 115 M. (de wijdte der brug op 115 aanhoudende) en het verschil vermenigvuldigd met dezelfde aanzienlijke snelheid van 4.27 M. per secunde, die bij den 0.13 M. hoogeren stand plaats vond, geeft een hoeveelheid van 2529 M* voor den afvoer van Februarij 1862 te Maastricht. Daar men niet mag aannemen dat de kleine rivieren en beekjes, tusschen Maastricht en Gennep, bij dergelijken hoogen waterstand den afvoer volstrekt niet vermeer- deren ofschoon opgestopt en van weinig beteekenis, en bovendien het vermogen bij de brug te Maastricht moet worden vermeerderd met het water, dat achter Wijk omloopende beneden de stad weder in de rivier stort, zoo moet de hoeveelheid, volgens de be- rekening van den heer Koor, als aan den ruimen kant worden beschouwd. De berekening van den hoofdingenieur VAN OPSTALL, van wie ik de mededeeling heb, dat de afvoer te Maastricht in 1850 en 1862 2000 à 2200 M*® bedroeg nevens die over het Wijkerveld ten bedrage van hoogstens 200 M*, staaft de even- genoemde onderstelling. De uitkomst medegedeeld in Bijlage IV schijnt dus niet ver van de waarheid te liggen en regt te geven tot de stelling, dat de Maas boveu de afleiding bij Beers in Februarij 1862 tijdens den hoogsten stand een vermogen had groot tusschen 2500 en 2600 M?. Het vermogen van de vakken 3 en 4, beneden de Beerssche afleiding, berekend op 1632 en 1588 of gemiddeld 1610, wijst een verminderiug aan van 2532—1610=922 M*, die, tus- schen Cuyk en Grave, Noordbrabant per secunde zijn binnen- gestroomd. | | Eene regtstreeksche berekening van deze hoeveelheid is door ( 240 ) het gemis van opgaven van dwarsprofillen en snelheid of ver- hang niet te doen. De eenige opgaaf omtrent het vermogen van de Beerssche Maas, die ik heb aangetroffen is die van den hoogen waterstand van 1844, voorkomende op blz. 164 van de Geschiedkundige beschrijving der overlaten in Noordbrabant, door A. DE GEUS. Daar wordt namelijk melding gemaakt van eene waarneming door den toenmaligen ingenieur L. RIJSTERBORGH ge. daan aan den Elftweg achter Grave, dwars over welken weg het Maaswater weinige uren na zijn binnenstrooming in Noord- brabant henen loopt. Dit pant ligt ongeveer 183000 M. van de Maas bij Cuyk, gemeten langs de rigting, die het binnen- gestroomde water neemt. De hoogte van het bedoelde gedeelte van den weg is volgens de registers 8.50 M. + AP. De heer RijstTERrBORGH heeft den 1sten Maart 1844, toen het water ter hoogte van 1.23 M. over den weg liep, eene snel- heid waargenomen van 1.16 M. per secunde en berekende dat er toen 665 teerling meter per secunde passeerde. Den 5den Februarij 1862 liep het water, ter hoogte van 1.384 M. over den Elftweg (zie Verhandelingen van het Konink. Instituut van Ingenieurs, 1862— 1863, blz. 58). De snelheid zal zoo als gewoonlijk wel met het profil zijn vergroot. Dezelfde snelheid zou, indien men uitging van de berekening van den heer RIJSTERBORGH eene hoeveelheid van 724 M? opleveren. Met toepassing van eenige meerdere snelheid komt men de door mij gevonden hoeveelheid meer nabij. De overlaat heeft twee monden een beneden Cuyk en een boven Grave. De werkelijke hoogte boven AP. of boven MR. der bodems of overlaatkaden van de beide monden heb ik niet aangetee- kend gevonden. Het overlaatspeil kwam volgens overlevering vroeger overeen met den waterstand van 164 voet aan de peil- schaal te Grave of 10.03 M. + AP. doch is door de ophoo- ging van het terrein langzamerhand verhoogd. De werking heet thans te beginnen als het water aan de peilschaal te Cuyk tot 11.00 M. of aan die te Grave tot 10.19 M. - AP. gestegen is, en wordt meest opgegeven naar de hoogte van den waterstand boven de 11.00 M. + AP. te Cuyk. Door den mond beneden die plaats geschiedt vermoedelijk de grootste (241) afvoer. Vroeger werd de hoogte der werking veeltijds uit den stand der rivier te Grave berekend in de verkeerde onderstel- ling, dat bij het verder wassen het verhang langs de rivier het- zelfde bleef als dat van het oogenblik der bereiking van het overlaatpeil. Uit de onderstaande waterstanden kan men ontwaren dat het verhang tusschen Cuyk en Grave toeneemt bij het wassen der rivier, en dat dus bij de bepaling der hoogte van instrooming 4 dient te worden gelet op den stand aan de peilschaal meest \__nabij het gedeelte van den overlaat, dat men beschouwt. Het verschil o.a. in de opgaven, waarvan op blz. 301 van het Rapport der Commissie tot onderzoek der beste rivieraflei- dingen melding wordt gemaakt is ongetwijfeld toe te schrijven aan het voorbijzien van die omstandigheid. Hoogste waterstand Grootste RR 4 in de rivier te ‚ | de Beerssche Maas, | Voss Jorere a ‘Aanduiding. Cuyk. | Grave. 5 den mond Bluwes. Aanteekeningen. - ® : 5 8 SES ARS A|TS|AlE prierstaas) [CCJ | 597 | Overlaat- 11.00 10.1910.80 Rapport Rivier-Com- peil missie, bl. 301. Met open rivier. Januarij |tuss. tuss. tuss. tuss. 1846. [len5 laan adden len5/0.66/len5{1.28{Vervolg op het rap- port der inspec- Februarij teurs, bl. 266, 1867. | 12 f11.73/ 13 (10.62/1.11j 12 |0.74) 14 |1.06/Verh. Kon, Instit,van ingenieurs, 1867— Maart 1868, bl. 71. 1844, 2 11.80) 2 [10.75/1.05f 2 [077 2 1.31{Verv. rapp. inspect. 4 bl. 244—245. April 1845. 1 11.83 1 |10.69/1.l4A} 1 |0.83| 1 |1.20/bid, bl. 263. … April Kk 1860. 6 [11.83/ 6 |10.77/1.06f — | — | — | — [Geen werking;het wa- ter wordt gekeerd. Verh. K. Inst. van ingen. 1860—61, bl. 18. VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. 2de REEKS. DEEL VI, 16 (242) Hoogste waterstaud Grootste werking van in de rivier te ‚ | de Beerssche Maas |. ap î bij op den Aanduiding. Cuyk. | Grave. ‚= | den mond. | Elftweg. Aanteekeningen. a, CEN MEET CREEL TEE BENE A bil 8 Sole | El Is | SEOEL EE EN DE BT Hei ze: NI hap Alm Alte Februarij de) 5 Go rs 1852 9 [11.84 10 110.71/1.18 10 11.25 Verh. K. Inst. van ingen. 1852—58, Februarij bl. 15—17. | 1862 5 1.93} 5 10.791.14 5 0.93) 5 |1.34lbid, 1862—1863, Jan. en bl. 58. Î Feb. 1846/28-4/11.94/28-4/10 78/1.16/25-40.94/28—4|1.45|Verv. rapp. Inspect. bl. 267—268, ril | TEE 2 11,95 2 1085110, 2 0.95) 5 10.88[Werking na door- braak van de nood- keeringen. Verh. K. Inst. v. ingen. 1852- 53, bl. Jenl4. 1 |L7ljlbid, 1850—1851. VII. bl. 94. | Februarij | | 1850 6 112.19) 7 [11.10.09 6 [1.19 Peltun ‘Met ijsgang. 1871 12 (10.87/ 12 110.09/0.78| — | —| — {| — {Geen werking. Ver- slag Openb. wer- ken, 1870, bl. 229, 4 \0.92Verh. K. Instit. van ingen. 1855—56. bl. 199. | Sl |1.45Ibid, 1850—1851. VIL. bl. 92. Maart 1855 4 |11.65/ 4 110.63(1.02/ 4 10.65 Januarij 1850 31 |12.25| 31 (10.16/2.09) 31 [1.25 * Januarij 1.58 | 1861 6 [12.35| 7 |10.881.47/ 7 |of | 7 (L58Ibid, 1861—1862. 1,35 bl. 74—11. Januarij NRB eo 1820 — |12,88/ 28 |L1.471.41) — (1.88) — | — ro Te N peilschaal te Grave, zou volgens die Commissie de hoogte van werking slechts 1.28 en volgens | DE GEUS, bl. 5, slechts | 1.07 zijn geweest. De | stand te Grave is echter: | volgens de Beschrijving van den Nedeslkudscheig Watersnood in Louw- maand 1820, den Maste, 23 voet aan de peil- schaal of 1207 + AP. en dus 0.60 hooger ge weest. | * De opgaaf van 1.58 voor de hoogte der werking van de Beerssche Maas van Januarij 1861 is waarschijnlijk onjuist. Men schijnt bij vergissing in de kolom voor den mond. van de Beerssche Maas de hoogte van overstrooming van den Elftweg te hebben inge- vuld. Denkelijk moet men lezen 1,35 in plaats van 1.58. | ‘( 243) Uit het sterke verhang bij ijsgang kan geen besluit omtrent het nut van den overlaat worden getrokken, aangezien het zeer denkbaar is, dat de iijsstoppingen, die den hoogen stand te Cuyk hebben ten gevolge gehad, zijn bevorderd zoo niet veroor- zaakt door de verlamming van den stroom, de bekende uitwer- king van zijdelingsche afteiding. Zonder de iijsstopping b.v. van Januarij 1861 was er geen reden waarom de Maas te Cuyk in plaats van op 12.35 M. + A.P. te staan, niet ter hoogte van 11.84 M. zooals in Februarij 1852 of ter hoogte van 11.78 M. zoo als in Februarij 1867 gebleven was. In alle drie de tijdstippen toch was de stand te Maastricht en dus de toevoer dezelfde (zie Bijlage II). Men kan den stand te Grave van Januarij 1861 voor eene met ijs bezette rivier niet hoog noemen, vooral zoo men in aanmerking neemt dat door ijsverstopping in de Maas tusschen de beide monden van den overlaat het ingestroomd water door den benedenmond met een verhang van 0.30 M. weder in de rivier liep (Verhandelingen Koninklijk Instituut van ingenieurs. 1861 —1862, blz. 37). De beschouwde vakken 3 en 4, waarin de afvoer van de Maas gemiddeld 1610 M*° bevonden is, vergelijkende met de vakken 8 en 9, waardoor eene hoeveelheid van 2705 en 2750 of gemiddeld 2727 M* stroomde, blijkt er van eene toeneming met 1117 M?, als gevolg van den aanvoer van Waalwater over den overlaat van Heerewaarden. Die toevoer bragt in het ver- hang een zoo groote stoornis te weeg, dat de berekening van de vakken 5, 6 en 7, die onder den invloed van die stoornis zich bevonden, onbruikbare uitkomsten opleverde. Ik heb den toevoer over de overlaten van Heerewaarden ook berekend door gebruik te maken van een mij door den hoofd- ingenieur van Gelderland ter inzage gegeven opneming der hoogten van de kaden op het terrein van overloop, en vond langs dien weg een toevoer van 988 M° (Bijlage V). Ten derde deed ik eene berekening van de hoeveelheid, die den 7den Pebruarij 1862 de Waal afstroomde. Deze bereke- ning, op dezelfde wijze ingerigt als eene vroeger medegedeelde, gaf een verschil van 1083 M* tusschen den afvoer boven en 16* (244) beneden Heerewaarden, namelijk tusschen den afvoer in de vakken Nijmegen —Tiel en St. Andries— Bommel. Alzoo bedroeg de hoeveelheid volgens berekening van de toeneming op de Maas. .... 1117 M? de afneming op de Waal ..... 1038 « densoverlapns ns Boen eee te 988 De drie uitkomsten, op van elkander geheel onafhankelijke wijzen verkregen, komen genoegzaam overeen om de uitspraak te regtvaardigen dat den 7den Februarij 1862 de afvoer van de Maas vermeerderd is met eene hoeveelheid van ongeveer 1050 kub. meter Waalwater, dat te Heerewaarden zijdelings is aan- gevoerd. Deze aanvoer bedragende ruim een zevende gedeelte van het water, dat de Waal op dat oogenblik afvoerde, ver- meerderde het vermogen van de Maas met twee derde; eene geringe aftapping van de Waal en een aanzienlijke zelfs bij open water soms bezwarende aanvulling van de Maas. Dat de overlaat van Heerewaarden meer dan bovenstaande hoeveelheid kan aanvoeren, indien de waterstand op de Waal b.v. tijdens een met ijs bezette rivier hooger rijst dan hij in Februarij 1862 deed, is o. a. in Januarij 1861 en Februarij 1871 gebleken. Nog versch in het geheugen liggen de moeite en inspanning, die men in Februari) 1871, toen de reeds geopende rivier met het water en het ijs van de Waal werd overstroomd, moest aanwenden om de overioopende Maasdijken te beschermen te- gen doorbraken, zoo als in Maart 1855 voorvielen. Het overloopen van Maaswater naar de Waal komt niet dik- wijls voor. Het geschiedde in Februarij 1861 tijdens den iijs- gang. De beschouwing van het berekende vermogen voortzettende, blijkt ook de invloed van de mindere hoogte en van het ontbre- ken der bedijking tusschen Crevecoeur en Hedikhuizen. Het ver- mogen der vakken 8 en 9, gemiddeld 2727 M*, vergelijkende met dat van de vakken 12 en 18, die een afvoer van 1897 M? vertoonen, kan men het verlies van 880 M* toeschrijven aan den overloop over den Bokhovenschen overlaat. (245 ) Op den 7den Pebruarij 1862 stond het water te BeEEerLOSenBOSBH. nt Sne ee 5.56 M. + A.P. BECHOOHENDE nne ND lee de AREA ap Bij het midden van den Bokhoven- schen overlaat vermoedelijk. . . 5.56 # # wv Hedikhuizen. .. .. B ee DEONET WEN Hene toetsing van de zijdelings afgevoerde hoeveelheid aan eene andere berekening zoo als met de beide vorige overlaten gedaan is, kan bij deze niet geschieden. De gegevens daartoe ontbreken nog. Volgens eene waterpassing van den ingenieur van ‘den wa- ‚ terstaat VAN MANEN, verrigt in 1865, bezit de overlaat eene gemiddelde kruinshoogte van 4.26 M. in plaats van 3.80 M. + A.P, waarvoor hij officieel bekend staat, bij eene kruins- breedte van 100 Meter. De lengte is 600 M. De dijk ove- rigens van Crevecoeur tot Hedikhuizen kan mede water over- laten daar hij nog niet over de geheele lengte tot 6.25 M. is opgehoogd. waartoe in 1866 vergunning is gegeven. Men heeft lang in het denkbeeld verkeerd, dat deze overlaat alleen diende om een gedeelte van het Maaswater bij hoogen stand naar den Baardwijkschen overlaat afteleiden. Eene vrucht van de meer geregelde waarnemingen der laatste jaren is de zekerheid, dat ook in omgekeerde rigting strooming plaats vindt. Men kan de jaarlijks overstroomd wordende streek tus- schen de Maas en ’sHertogenbosch ten westen van de Dieze beschouwen als een vergaarplaats, waarin het water van de Maas, van twee zijden aangevoerd en het heiwater, dat door de kleine riviertjes bij ’s Bosch wordt ontlast, zich verzamelen. De afvoer over den Baardwijkschen overlaat houdt door het volloopen van die vergaarplaats geen gelijken tred met den aan- voer; er heeft alzoo bij het vallen van de Maas veelal ook een afloop plaats naar de rivier, over den Bokhovenschen overlaat. Eene berekening (Bijlage VI) van het vermogen der Maas weinige dagen na den beschouwden hoogen stand, namelijk op den 14den Februarij 1862, toen geen der bovenwaarts gelegen overlaten meer werkte, doch die van Bokhoven nog onder water stond, geeft eene aangroeïjing van het vermogen met ruim 400 ( 246 ) M? beneden dezen overlaat te kennen en bevestigt dus volko- men het bovengemelde. | Het water stond den 14den Februarij 1862 te ’s Hertogenbosch. .. . .. 461 M. 4 AP. Orevetdeuts ban era he on Lie RRRS 40E wg Op den Bokhovenschen overlaat ver- Mm Oedelijk Aser ee. Ar ERE AN, Hedikhuizen eenn NE Here ats in afde ere le ER 4,20 wv ” HI In een rapport van den ingenieur LEEMANS van 10 Mei 1869 als bijlage gedrukt bij een schrijven van den hoofd- ingenieur ROSE aan de Gedeputeerde Staten van Noordbrabant, van 80 Junij 1869, wordt dit onderwerp zeer uitvoerig ont- wikkeld. Trekt men de uitkomst zamen dan heeft de* Maas tusschen 5 en 8 Februari 1862 een vermogen gehad van ongeveer 2500 M* te Gennep, verloor zij door zijdelingsche affeiding tusschen Cuyk en Grave ongeveer 900 M°, verkreeg zij van de Waal bij Heerewaarden ongeveer 1050 M*® en verloor zij bij Bokhoven weder ongeveer 800 M*. Bij de thans onder alle deskundigen eenstemmig heerschende afkeuring van alle inbreuk op de regelmatigheid van het ver- hang eener rivier, vooral bij ijsgang, kan de stoornis, die de geregelde afstrooming van de Maas zoo herhaaldelijk ondervindt, niet anders dan nadeelig worden genoemd. Die stoornissen zijn geen van alle een uitvloeisel van een met overleg beraamd plan, maar bestaan tengevolge van in vroegere tijden toevallig on- bedijkt blijven van gedeelten land, toen geheel willekeurig en plaatselijk alleen voor de bescherming van eigen terrein gezorgd werd. De meest nadeelige dier inwerkingen is de aanvoer uit de Waal over den overlaat van Heerewaarden. Bij hoogen stand en iijsgang geeft die aanvoer een zoodanige stremming in den afvoer en opstuwing, dat er ijsverstoppingen door ontstaan. De doorbraken van 1757, 1781, 1850 en 1855 op verscheidene punten van den linker Maasdijk tegenover den overlaat van ( 247 ) Heerewaarden gelegen en de nood, waarin men vele andere jaren daar verkeerde, getuigen zeer sprekend van het gevaar, waar- mede jaarlijks het Waalwater en Waalijs de Maasdijken be- dreigen. De menigvuldige doorbraken aan den Waal van 1757, 1775, 178), 1784, 1795, 1809, 1811, 1850, 1855 en 1861, ge- vallen in het land tusschen Maas en Waal onmiddellijk boven den overlaat, doen het nut, dat de zijdelingsche afleiding aan de Waalstreek schonk, minstens zeer in twijfel trekken. Aan de regterzijde van de Waal, tegenover den overlaat, vindt men nogtans voorstanders van de zijdelingsche afleiding naar de Maas. Zij zien er het behoud in van den, regter Waaldijk. Hun eigenaardig standpunt nu buiten beschouwing latende kan men, meen ik, vaststellen dat zonder eenig nadeel voor de Maas de voor haar zoo nadeelige overlaat van Heerewaarden zou kun- nen vervallen, en Waal en Maas ieder tusschen dijken bin- nen eigen grenzen zouden kunnen worden gehouden De beide andere overlaten, die van Beers en die van Bok- hoven, zouden door dien maatregel een gedeelte van hunne sto- rende werking verliezen door de verlaging, die van de afslui- ting bij Heerewaarden een gevolg zou zijn over eene groote uitgestrektheid van den waterspiegel der rivier. Eene geheele sluiting ook van die twee overlaten blijft niet- temin in het belang der rivier een zeer wenschelijke zaak, tot wier uitvoering waarschijnlijk zonder bezwaar zal kunnen worden overgegaan, doch waarmede verruiming der uiterwaarden en mis- schien ook eenige verhooging en verzwaring van dijken langs de Maas moet gepaard gaan. Ten einde dit uit te maken, dienen er opnemingen te ge- schieden en gegevens te worden verzameld, die ik bij het maken dezer berekening miste. De berekening heeft mij niettemin de overtuiging gegeven, dat het bed van de Maas voor een gedeelte reeds in staat is en overigens goed is in te rigten tot het doorlaten van al het water, dat bij de hoogste standen van de Maas, maar ook van haar alleen, komt afstroomen. Utrecht, Januarij 1872. BisvacE N°. IL. ( 248) Te TAFEL van de breedte van den waterspiegel bij middel- baren rivierstand (M.R.)en bij hoogen rivierstand (H.R.) van den inhoud van het vlak der doorsnede bij M.R. en van de gemiddelde en grootste diepte beneden M.R.; alles betrekking hebbende op de rivier de Maas, van Nummer der raailijnen. CLXII Opgeteld. Gemiddeld CLXIII CLXIV CLXV CLX VI CLXVII CLXVIII CLXIX CLXX CLXXI CLXXII CLXXIII CLXXIV Opgeteld. Gemiddeld. Gennep tot Woudrichem. Breedte van den waterspiegel. nhoad van het vlak der doorsnede bij M.R. [bij H.R.| bij MR. 1016 145 119 150 144 148 168 135 131 157 146 117 144 144 1708 142 6595 1819 430 260 815 525 590 880 1505 4455 637 Meter. |vierk. Meter. 2252.15 822 421.78 336.93 265.87 810.38 856.45 337.21 351.94 825.58 984,87 870.08 885.17 834,05 4186.86 349 Diepte beneden M.R. nd Grootste. Meter. | Meter. 2.04 2.59 1.63 8.68 2.16 2.68 110 2.18 2.18 4,16 2.38 9.28 1.98 89.82 14.67 | 22.39 2,09 8.19 3.51 4,12 2,68 4.12 2.06 2.60 2.00 2.66 2.24 2.86 2.68 8.48 3.08 4,39 1.90 2 29 2.60 8,39 ò.l1 4 44 2.69 8.16 2.20 2.18 80.76 | 40.89 2.56 3.40) Aanmerkingen. | Gennep. M.R.-=—= 7.25 | + A.P. Door de uitgestrektheid van den regter oever is de breedte bij H.R. moeijelijk te bepalen Cuyk.M.R‚==6.68+A,P. Cuyk. M.R.—6.68-HA.P. Van hier tot 800 M. af- waarts is het eerste ge= deelte van den Beers- schen overlaat. | Mook. M.R.=6.59 + A.P. | Beerssche overlaat. Grave. M.R‚=5.97 + A.P, (249) Breedte van den Inaoud Diepte waterspiegel. |van het vlak|/ beneden M,R, der der Aanmerkingen. At doorsned id. raailijnen. | bij M.R. f HR bij MR nd Grootste, Meter. | Meter. |vierk. Meter. CLXXV | 158 890 | 284.29 1,85 3.50 [Grave.M‚R.=5.97+A.P. CLXXVI 174 508 822.93 2.84 4,12 CLXXVII 178 680 816.27 1.78 2,84 CLXXVILI 189 868 820.68 1.65 2,34 CLXXIX | 177 524 | 293.45 1.70 2.12 | 3 CLXXX | 120 942 | 348.50 3.40 1.42 CLXXXI 148 922 846.43 2.61 4.12 CLXXXII | 157 148 | 304.87 302 | 2.12 CLXXXIIL | 170 596 | 333.42 200 | 3.20 CLXXXIV vAn 122 340.68 2.00 2.51 CLXXXV | 117 1143 | 357.92 2.91 4,50 CLXXXVI 126 1065 450.07 8.26 5.15 CLXXXVII 198 506 423.49 2.52 4,35 CLXXXVIII | 139 399 867.99 3 22 5.13 [Niftrik. CLXXXIX 158 650 371.79 2.14 2.12 [Ravenstein. M.R.=—=5.08 CXC | 167 832 | 401.15 2.40 | 2.1 | + A.P. CXCI | 140 1059 | 429.18 2.78 '|s 8.10 CXCII | 115 729 | 812.75 3.33 | 4.59 CXCIII | 110 164 | 498.28 | 3.93 | 6.42 Batenburg. CXCIV | 138 678 | 419.54 | 3.44 | 4.12 CXCV 1653 954 441 35 2.96 4,00 CXCVI | 163 1395 552.07 3.84 | 6.10 |Appelternsche sluis. M.R. = 4,80 + A.P. CXCVIL | 125 1368 | 433.32 | 3.44 | 5.10 (Megen. M.R. —= 4.71 | A.P. Nummer Opgeteld. | 3496 |18942 | 87717.32 | 61.61 | 94.68 Gemiddeld. | 152 82357) 381.62 2.68 | 4.12 CXCVIII | 146 1577 | 391.54 | 8.56 | 6.90 Megen. M.R. —= 4,71 CXCIX | 151 972 | -SILS0 35 420 ALD. CC | 121 1336 | 506.49 | 4.58 | 6.00 CCI | 153 156 | 558.58 | 3.82 | 7.50 CCII | 130 428.68 | 3.17 | 5.50 |Maasbommel. Wegens GOES 107 ‚525 | 456.79 | 447 | 841 | de sterke bogt is de CCIV 162 1025 827.18 1.85.| 2.61 | breedte bij H.R. niet CCV 159 838 | 422,16 2.65 3.81 | wel aan te geven. CCVI 168 54 558.68 8.45 14 CCVII | 244 555 | 394.05 | 1.43 | 2.71 [Oijen.M.R.=4.34H-A.P. Opgeteld. | 1541 9181 | 4355.40 | 32.54 | 55.05 Gemiddeld. | 154 1014 | 435 3.25 | 5.50 ___ Nummer der raailijnen. CCVIII CCIX CCX CCXI COXII COXTII CCXTV CCXV CCXVI CCA VII Opgeteld. Gemiddeld. CCXVIII CCXIX COXX CCXXT CCXXII1 CCXXTII CCXXTV CCXXV Opgeteld. Gemiddeld CCXXVI CCXXVII Opgeteld. Gemiddeld. CCXXVIII COXXIX COXXX CCXXXI CCOXXXII CCXXXIII Opgeteld. Gemiddeld. (250) Breedte van den Inhoud Diepte waterspiegel. {van het vlak) beneden M.R, N thee TOEN der Aanmerkingen. bij M.R. bij HR. BOM E: Gemid- (Grootste. Meter, | Meter. |vierk. Meter.f Meter. | Meter. / 308 867 | 674,40 | 3.90 | 8,33 |Oijen.M.R.—=4.34+A.P. 191 166 | 472.11 | 2713 | 6.54 223 518 | 399.29 |: 1.88 | 3451 | 254 992 | 348.86 | 2.36 | 4.66 Alphen. 136 481.63 | 2.85 | 5.68 Ree desterke bogt 198 563.54 | 3.04 | 6.19“ sis de breedte bij H.R._ 230 466.00 | 2.23 | 3.59 |Jniet wel aantegeven. — 210 1055 510.75 2.24 | 3,59 |* Teeffelschesluis, M.R. 153 1029 | 445.06 | 2,60 |: 6.30 | = 427 + A.P. 290 650 | 566.91 | 1.84 | 2.30 (Lith. M.R.—=3.94HA.P. 2188 5832 | 4929,21 | 25.67 | 50.55 219 833 | 493 251 j 5.0 123 1052 | 607.06 | 4.55 |- 9.77 [Lith.M.R.—=3 94HA.P.. 255 1448 | 488.01 LOO ed 188 539.02 | 4.05 | 7.87 216 583.80 | 2.48 | 6.37 [| Dreumelsche en Hee- 252 566.80 | 2.36 | 3.87 || rewaardensche over-_ 206 598,41 3.08 5.71 laat. | 374 130.56 |’ 1.87 | 2.75 156 621,81 4,35 1.65 Kanaal van St. An- dries.M.R.=8.78+A.P. 1720 2500 | 4135.53 | 24,51 | 47,42 215 1250 591,94 | 83.07 5.93 446 645.17 | 1.42 | 5.65 [Overlaat bij St. Andries. 291 1115 | 1385.84 8,85 -|,-7,18 1981,01 | 5.27 | 12.83 992 2.64 | 6,41 131.22 | 4.11 { 10,68 [Alem.M.R.—3.67 +A.P. 511.49 | 2.60 | 5.78 549.24 | 2.09 | 4,58 604.37 8.01 4,38 |Driel. 484,24 1.56 | ‘3.48 676.95 | 2.39 | 4,08 [Blaauwe sluis. M.R. —= 3.16 + A.P. 1380 1484 | 8457.51 | 15.76 | 33.28 230 | 1241 | 576.25 | 2.621 5.6 (251) Breedte van den Inhoud Diepte waterspiegel. {van het vlak beneden M.R, Nummer der Aanmerkingen. er telg doo d EN raailijnen. | bij M.R. bij HR. bij MR. Bag Grootste. Meter, [Vierk.meter.| Meter. | Meter. 608,74 2.10 2.98 |[Blaauwe sluis. M.R. = _ COXXXIV CCXXXV 541,41 Ll 9.15 | 3.164 AP. CCXXXVI 530.94 1.96 3.05 CCXXXVII 646.17 2.14 3.82 CCXXXVIII 163.76 4.63 6.62 CCXXXIX 666.87 3.37 1,92 CCXL 161.58 4,12 8.37 CCXLI 902.72 4,12 5.37 [Hedel. Crevecoeur. M.R. —= 2.66 + A.P. _ Opgeteld. 5434,14 | 24,15 | 40.88 Gemiddeld. 679.27 8.02 5.11 CCXLII 661.30 254 5.54 [Hedel. Crevecoeur. CCXLIII 857.17 5.00 7.44 | M.R, —= 2.594 A.P, CCXLIV 697.04 2.58 8.54 CCXLV 686.68 8.25 4,84 CCXLVI 695.75 „59 4.17 (Hedikhuizen. MR, —= 2.42 + A.P. Opgeteld. 3598.54 | 15.91 | 25.33 Gemiddeld. 119.71 3.18 5.06 Hedikhuizen. CCXLVII 341 557.23 1.93 7.21 MR. —= 2424 A.P. CCXLVIII NN 135 638.12 1.74 5.71 | Tusschen CCXLV en CCXLIX 595 967 585.99 1.64 8.91 | CCXLVII ligt de Bok- CCL 158 740 134 4.62 6.71 | hovensche overlaat. CCLI 331 917 645.92 1.98 1.28 ‘Heusden. M.R. —= 2.02 bel Opgeteld. | 1508 [8359 | 3191.53 | 13.9: | 30.88 Gemiddeld, | 30t [889.75/ 638.58 2.38 | 6.17 CCLI | 372 [1409 | 834.81 | 2,85 | 5.58 [Heusden. M.R. — 2.02 CCLI | 230 [1220 | 679.18 | 2.90 | 4.28 | + AP. CCLIV | 151 [to2o | 750.27 | 6.05 | 12.48 CCLV | 218 [998 | 669.88 | 3.04 | 4.98 CCLVI | 194 | 598 | 88492 | 4.86 | 8.43 |Veen.M.R.—1.80-A.P. Opgeteld. | 1165 [5245 | 3819.05 | 19.10 | 35.10 Gemiddeld. | 233 |[l049 | 7638 | 3.94 [| 1.14 Breedte van den Inhoud Diepte eng waterspiegel. van het vlak, beneden M.R. ï | der Ee EEE ET er EE Aanmerkingen, il raailijven. | vj MR. [bij HR] SO | Gemid- | bij M.R. delde. Grootste. | 8 Meter Meter. [Vierk.meter.f Meter. | Meter, CCLV II 566 1017 636.20 1.30 2.93 |[Veen.M R.=1.80+A.P. CCLVIII 226 1005 940.94 5.17 | 18,48 | CCLIX 217 120 921.83 8.12 6.338 CCLX 155 631 | 1066.083 8.24 | 12.37 CCLXI 270 667 911.24 8.23 4,65 CCLXII | 245 87436 | 3.17 | 5.75 |; CCLXIII 210 824,41 8.86 | _ 6:01 | CCLXIV 260 807,47 8 12 4,55 Munnikenland. CCLXV 200 811.12 8.66 8.09 CCLXVI | 146 1124,04 | 8.10 | 12,09 |, Woudrichem. MR. (middelbare eb)=1.30 | | | L AP. Opgeteld. 4040 | 5917.64 Gemiddeld. 808 891.76 na, ier ( 253 ) BisLace N°. II. HOOGE STANDEN door de Maas bereikt wjdena veel op- perwater of ijsgang. De aangeteekende hoogten zijn geput uit de onderstaande werken. pe if 3. 8°, 92, Rapport aan 4. M. den Koning, uitgebragt door de Commissie tot onderzoek der beste rivierafleidingen. ’s Hage ter Alg. lands- drukkerij. 1827. Geschiedkundige beschrijving der overlaten in de provincie Noordbrabant, door A, DE GEUS, hoofd-ingenieur van den wa- terstaat, uitgegeven door het provinciaal genootschap van kun- sten en wetenschappen in Noordbrabant, Breda, Broese en Comp. 1844. | Vervolg op evengenoemd werk door H. r. FIJNJE, uitgegeven door hetzelfde genootschap. ’s Hertogenbosch, H. Palier en Zoon. 1853. . Register der peilingen behoorende tot de kaart der rivier de Boven-Maas van Visé tot Woudrichem. 1852—1857. . Registers IX en X bevattende de beschrijving der peilschalen, hakkelbouten en andere verkenmerken langs de rivier de Bo- ven-Maas van Visé tot Woudrichem. 1850—1856. . Vervolg op het rapport der inspecteurs van den waterstaat van den 27sten September 1861. ’sGravenhage, van Weelden en Mingelen. 1864. ‚. Verhandelingen van het Koninklijk Instituut van ingenieurs. 1850—1868. Verslag aan den Koning over de openbare werken 1870. ’s Gra- venhage bij van Weelden en Mingelen. 1871. Tafel van noodpeilen vastgesteld bij beschikking van den mi- nister van binnenlandsche zaken van 16 Junij 1863, N°. 172, 3de Afd. ‚ Tienjarig overzigt der waargenomen waterhoogte langs de hoofd- rivieren in Nederland. 1861. ‚ Verzamelingstabellen der waterhoogten boven A.P, dagelijks waargenomen aan de Rijkspeilschalen langs de Boven-Maas. 18541871. De hoogtecijfers, waar achter een vraagteeken is gesteld, zijn niet aan regtstreeksche waarneming ontleend, maar door mij berekend uit andere gegevens of gegrond op hypothese. 254) Û Maastricht. En de Bad fz ’ al z: . 5 S . Beesd 5 STe nee eten B PeZu 5 lS ds EWA ENE En == > > EEEN 5 EE 3 8 sE En OH 9 A35 es 8 = TES TE A M. M. M. M. M. M. M. M. M. M. Meen [+ APH AP[+ AP|+AP.|+ APJ4 AP|4 AP. + APl+ AP. + AP.HAP Noodpeil o ea Kee: dijkhoogte. Linkeroever. Î ever 11.00 [11.45 { 9.50 | 9.30 | 8.85 Middelbare rivierstand M. R. vol- gens het re- gister van peilingen. |42.70 [41,93 [15.16 | 9.90 | 7.69 | 7.25 | 6.68 5.97 | 4.71 | 4,24 | 3.94 1820. 1.88 | 12.07 Januari. 23of24| 24 IJsgang. 1824. [46.20 0.58 fi November.| 16 al hie Open water. 1827. [46.20 | 46.10 5 Maart. | 19 | 19 a Ek Open water. 1831. [46.10 | 46.06 1 an Á il 0.58 den Open water. E 1833. [46.25 | 46.15 0 10.7 December.| 25 25 on El Open water. 1839. [46.15 | 46.00 0.31 [10.49 Januarij. | 28 28 je 25 Open water. 1841, /45.95 | 45 #7 16.69 11.83 | 0.83?/10.57 | 8.74 | 8.48 {7.79 Januarij. 18 17 17 17 19 2 FZ IJsgang, 1844. [46.30 | 46.15 17.27 11.80 | 0 15 3 ebruarij | 28 Je „71 [10.75 | 895 | 8.66 en Maart. l Mrt. l en 22 Mrt.jl en 2 Open water. Mrt. Mrt. 1845. {46.10 | 46.00 17.18 11.83 | 0.83 [10.69 | 8.88 | 861 |. | Maart _ |29en 30/29en30 30 ted en April. 1 Apr.jl Apr.fl Apr{l Apr.|l Apr.jlApr. Open water. | (255) 4 4 5 4 4, 4 : EN! on Hedik- Woudri- ries. b ges ie z huizen. Heusden, chem. a . [b] Gl (<5) ' AA Kn 3 ISES SEE | | Ah tes KA ED : = Oene rie |E OEE ln eea Er Ets 4 EAA je Bale 1 A Fe [ed M. M. M. M. M. | Mm. { M. [M. IM. {M |M. | M. hAPJ4 APjt APJ+AP. + AP. APIHAP. [HAP JHAP|HAP.ftAP.JT AP. 8.30 | 7.30 | 6.25 3.80 6.60 6,60 6.20 8.60 | 7.34 7.00 f 3.67 | 316 |2 66 942 2.02 1-80 1.30 0.71 5.49 5.28 28 27 27 1.15 5.59 4.63 19 19 19 1.84 5.08 4,27 24, 24 | 0.82 L 4,30 11 en 12 12 12 0.91 5,55 | 31 31 4,55 | 31 0.46 4,40 27 7.31 | 6.53 0.74 5.39 5.11 4.82 22 23 99 22 18 1.50 | 6.74 0.77 ik 5.10 4,39 5 Mrt 4 Mrt. 4 Mrt 7,65 | 6.72 0.79 5.58 5.24 4,58 Maastricht. Roermond. Benedenfront der Maasbrug Hoofdsluis der Zuid Willems- vaart ALS dn EEE 5 M. M. + APH APH AP. 1845. [46,20 | 46.05 | 21.45 December. 29 Open water. 1846. [46.90 | 46,25 | 20,20 Januarij 29 29 830. en Februarij. Open water. 1850. [46.70 | 46.55 [20.53 Februarij. | 4 4 Open water. van den 4de 1851. [46,00 |45.81 [19.40 Maart. 81 31 Open water. 1851. [46.00 | 45.86 [19,76 April. [len 2fl en 2 Open water, 1852. [46.10 | 45.98 | 20.02 Februarij. | 7 Open water. 1853. [45.70 [45,45 | 19.11 Januarij 23 23 Open water. 1855. 45,10 | 19.45 Maart | 4 1 IJsgang. 1860. |45.85 [45.65 | 19.18 April. d 4 5 Open water. 1861. [46.10 | 45.94 [19.48 Januarij 8 4 d IJsgang. Venlo Boxmeer, ( 256 ) Gennep. Cuyk, M. M. M. M. + APR APF AP. AP 17,24 18.11 15.58 16.61 17,28 16.33 13,27 6 11,44 12.39 12,54 11.94 12.02 8 16,13 [12.75 [12.15 5 6 6 17.02 [18 4 08 | 12,65 5 6 11.54 81 11.94 Dt en Ì 12.19 6 11,00 31 11,95 2 8 van den Beersschen overlaat. Hoogte der werkin 0.54 0,44 © pel . s ld) = @ 3 ME AL M. M. |S + APH APH APJHAP. 10.47 81 10,87 2 11,10 8.88 zl 6 9.93 sl 10.81 | 8.80 | 8.36 [7.55 2 8 8 8 10.71 | 8.79 | 8.40 17.66 10 10 10-10 10.43 10.63 9,10 4 5 Geene) 10.74 | 8.73 | 8.16 [7.55 6 en U 7 7 1 1.58 |10,88 | 8,92 [ 8.65 [8.70 1 9 iS) 9 7 (251) 4 feb} . E er U oo Hedik- / Woudri- les, r 3 8 2 2 n Elien: Heusden. Veen, veg me EE misdaad Ro BESS ae Tk ome Pael Ag = En dea |à & A AO DA rd Ba OE: 3 - sE À ESA ded À ML. M. Mm. |M. M. |M. | M.M, | M.| M/M. | M. AP.|+AP. |+ AP[FAP. HAP JAP. HAP IHAP AP. JHAPJHAPJHAP. 0.97 4.48 3.52 26 31 | | 0.79 558 4,49 8 8 2 6.88 0.99 5.86 4,93 5 8 8 5 5.48 | 4.80 0.18 3.96 2 61 25 25 81 26 31 7.10 | 6.53 | 5.64 Geene 5.20 411 8 5 6 gekeerd 6 6 1.56 Da 1.24 | 6.54 | 5.52 0.55 5.02 4,07 | 407 10 1 12 12 12 AN OL .29 5.66 0.31 4,35 2426 2426 | „60 | 7.58 | 6.80 0.80 5.92 6.00 ‚ 15.15 | 4.68 5 5 5 d 7 1 d Ì (09 | 7.14 | 6.39 15.28| 0.93P 0.35 5.16 4,82 4,52 | 4.52 | 4.11 | 4.08 7 7 ï d 1 ML 8 /d 7 7 1 7 3.32 | 820 | 7.27 |5.90{ 1.58? | 1.10 5.82 5.69 5.67 [5.79 | 5.41 | 5.47 9 9 9 10 1de 11 11 1 6 6 6 6 17 NS MEDED. AFD. NATUURK. 2de REEKS. DELL Vie Maastricht, El E se sf En En 8 a bet lb a 8 En . © ) 3 5 8 88 Ei So de A ig 5 er Sl ma LN © pd 3) 5 50 ra sn HERE 2 > © Ò o sal © = SSS & el | B (=) ©» X ee Aln . ak) =| De] le DO sa [se WG je . ha 5 S v SN re Mr SE 5 al _ en, = © ©® Oo er OE nj 15 @ ed © AS 5 5 DRE EED 5 2 = pj Pe) Sh his, 5 B lS SMPTE > = 3 el 5 5 LS s 2 gEgolegPEes E z E z 2 ei dh nc ce on SE bo S sen 20 zo 2e eo z en Hel © € Ee] Ss 5 bs] ! OM AOM Jt A.P |HAP.HAP. 5.18 | 4.75 | 4,78 6 6 6 lp a, M. | M. APH APH AP|HAP. J.69 | 7.72| 6.75 | 556 5 5 5 1.29? 0.49 „59 5.00 [453 | 4.54 % 8 fi / „56 151? | 0.61 7 5.17 | 518 [4.75 | 4,74 14 15 15 14 14 15 15 14. | 14 6.45 0.25? Geene [4.39 | 4.88 [| 4 05 | 4.04 | 386 | 3.80 | 3 70 | 3.66 81 31 oke he 81 sl 31 sl Bleke nd: 1.05 1.08? | Geene | 5.27 | 5.28 [| 496 | 4,97 | 4.77 | 4.78 | 4.44 | 4,44 6 6 TEE TBN Mante AE „16 1.20? 0.36 5-91-1587 1-5.03 1 5. 00 4, 81 [4 79 4,40 | 4,36 25 25 26 25 25 25 vab 25 | 25 24 | | 44 200? 1 10 6.24 |} 6.24 | 6.00 | 6.01 [5 ‚88 | 5.84 | 4 99 | 5.01 18 13 5) 15 15 15 15 | 14 14 sj 16 | 16 „82 0.77? | Geene. |492/492|4.62|462!442| 441 [405 | 4,05 29 29 (gekeerd): 29 (1-40 FP ZON 207 200 TDI of 20 Pe EA 17 Brsvace N°. III. Dagteekening, Februarij Maastricht hoofdsluis OO == Gd Ot pn US OD jam Gemidd. [45.46 Afstand der peilschalen langs de ri- vier geme- ten. | M.R. [41.93 Dagteekening. Februarij 1862. Grave. de BA, 10 66 10.79 10.68 10.52 10.40 10.22 CO OI HD U Gemidd. [10.54 Afstand der| _ peilschalen langs de ri- vier geme- ten. M.R. | 5.97 ( 260 ) VERHANG OP DE M AAS TIJDENS DE Verhang. Totaal. | per Meter. 0.0004004 0.0004026 0.0005876 0.0008820 0.0003828 0.0003845 0.0008854 0.0003823 27.10 27.24 26.23 25.85 25.91 26.02 26.08 25.87 26.29 0.0003884 67670 | 26.17 10.0003956 Verhang. Totaal. | per Meter. 0.0000911 0,0000884 0.0000818 0.0000791 0.0000717 0.0000746 2.05 1.99 1.83 1.78 1.75 1.68 1.84 [0.0000820 22050 Roermond. 15.16 d ksb) ao KD] M + A.P. 8.61 8.80 8.85 8.74 8.65 8.54 Ver hang, Totaal. | per Meter. 0.0001452 3. 8 4. 4, 8. d. 2. 2. Verhang Totaal.f per Met OT OO 0D Dr em OC DO mt Fm OD WI 8.53 40700 Verhang bij den middelbaren ri 0.0001196 3.03 0-0001063 16.14 28580 5.26 [0.0001840 | 9.90 Verhang. E Totaal per Meter. ee | + AP 0.81 10.0000855 | 7.80 0.73 [0.0000771 | 8.07 0.69 10.0000728 | 8.16 0.66 [00000697 | 8.08 0.65 |0.0000686 | 8.00 0.65 106.0000686 | 7.89 0.70 0.0000759 8.00 9466 10.37 2.21 f0.000054 Verhang. Totaal per Met 0.00003E 0.0000 20 0.000016 0.000011 0.000008 0.00001% 0.22 0.16 0.12 0.10 0.13 0.19 0.000 10534 | | Verhang bij den middelbaren ri | 1.26 HS | 4.71 ten Kei Bao ke kt (261) GEN WATERSTAND VAN FEBRUARIJ 1862. Verhang. Verhang. TENEN AENE VENET VEERLE Totaal. per Meter. | J_ per Meter. per Meter. + A.P. + AP, 0.0000618 0.0001116 0001131 0.,/001010 0.0000889 0 0000754 0 0500995 0.0090950 11.03 [1.11 f 0 0000903 | 9 92 11 43 10.97 f 0.0000789 [10,46 11.87 [1.21 | 0 0000955 [10.66 11.93 |l :4 f 0-0000928 [10./9 11.75 (1.07 | 0.000087t [10.68 11.50 10.98 | 0.0000795 [LO 52 11.34 10.94 | 0.0000765 [10.40 0.0000756 0.0001053 0.0001216 0.0001214 0.0001023 0.0000845 0.0000712 Ne OE en et ne Oe Oa ee 0.65 | 0,0000964 111.55 [1.06 | 0.0000863 6740 12280 | volgens het register der peilingen. 0,51 9 [044 | 0.C000664 | 7.25 0.0000846 | 6,68 (0.71 | 0.0000578 | 5 97 Verhang. VWerhang. Verhang. Es SE Totaal. | per Meter. Totaal per Meter, | A Totaal per Meter. 5 P. HAB 8 0.00006853 0.0000156 0.0001019 | 6,12 5 0.0000548 0.0000104 0.000:0353 | 6.65 0 0 0000548 0 0000104 0.0001053 | 6.80 6 00000487 0.0000071 0.0001019 | 6.33 0 0.0000487 —0 0000104 0 0001035 f 6 79 6 0.0000500 -0,0000566 0:0001033 | 6.69 1,88 [0.73 | 0.0001088 | 6.65 | 0.0000542 0.0000071 8200 1911 | 1064 volgens het register der peilingen. 0.11 | 0.9000576 | 3.67 Ee | 0.0000722 | 3,16 4 10,16 na | 3.18 (262) Dagteekening.) 2 . Verhang. Februarij e Verhang. | dE 1862. Sn ea) Crevecoeur. BDT BOLDER GLENN) Totaal per Meter. | Totaal per Meter. + A.P. 5 { 6.65 | 1.18 (0.0001605 0 0000886 6 | 6.80 | 1.10 [O0 0001496 ‚ 10.00#0603 1 | 6.83 | 1.08 [9 0001469 0 0000471 S [ 6.79 | 0.98 [0.0001333 0.0000490 9 | 6.69 | 0.94 [0.0001278 0.0000471 10 | 6.45 | 0.84 [0.0001142 0.0000415 0.0000556 Gemidd. | 6.70 | 1.02 P-0001306 0.27 p.o0o | Afstand der peilschalen langs de ri- 1850 5300 5175 vier geme- ten. | | Verhang bij den middelbaren 1 2.66 Kees benen | 2.42 hak En MR. | 3.16 | 0.57 br Verhang. SEP ETSEN NEET U ET Totaal | per Meter. 0.18 0.20 0.25 0.20 0.30 0.37 Verhang. Totaal.| per Meter. 0.0000467 fl 0.0000456 0.0000519 À ‚46 | 0.0000476 0.0000649 p 0.0000476 0.0000779 : 6.00005:8 0.0000779 ‚IJ4 58 | 0.0000549 0.0000961 ; 0.0000549 0.27 | 0.0000692 | 4.85 | 0.49 | 0.0000504 8850 9650 volgens het register der peilingen zld 0.0006571 | 1.80 0.50 | 0.0000518 „E 8 Bs Verhang. ZE PE vorser EH E E Totaal.| per Meter. 5 + A.P, 0 0601473 f 3.68 0.0001508 | 4.02 _0.0001649 | 4.07 0.0001614 | 4.04 0.0001614 | 3.93 0.0001438 | 2.79 4.36 04 0.0001543 | 3.92 2850 | 1.30 | Re 0.000115% | 0.97 | & 4 ke, Mn Po hedde WA banker ih Sf EG Fe PE nT Are WIA . E: É BEE rr É k est pi HAN ge af TE \ pe el he: He: "ig EN (264) A BisLvaeceE N°. IV, E VERMOGEN VAN DE MAAS TIJDENS 1 il 5 Hoogte van den ae! 8 : 5 E ‘B _ „hoogen waterstand ende 5 2 gel van 5 tot 8 ERE á 5 i in i 5 : 8 INE ebrüprij 186. water. | £ Inhoud 2 | Peilraaijen, waaruit de Zas Ee 55 DEN spiegel Ë ERE 5 : 0 PE pg Ee 1E 5 |e in het | £ 8 gemiddelden 5 Bend 4: s Ë s|geheelevak| … bij den j 2 TD © = © e Me) » 1 B) K AG, zijn genomen. 5 = 8E * le 5E bij £ | waters 20 e) =S Sl = NE + a LS Es el SN apar) | IS [S= =S Els M. 1 CLVI-CLXII 1.25 LAM : ve à ‘ ) Ì Je , L, k GennepsCayk. …Ieesl 11.oo [*COfr.oap BO eSBf 0 SAALE EAI (overiaatp.) 2 CLXIII-CLXXIV [6.68| 1! 00 PLA SO ed | 1,06 5.0sfL.05fL 4x ô de; 4 Cuyk-Grave. 5,97) 11.48 10.79)” el mal 8) CLXXV-CXCVII (5.97) 21.45 MOTO lie Be rf pi N 1) 0. ° ) 3 } |e Een: 45il 9.50 8.5 8.85 4.45/0.95/152/ 825/1521881/ 68 4} CXCVIII-CCVIT (4.71) 9.50 8.35). % ä 3.00 13.95/0.98/: 54 all54 51% Megen Oijen. 4,8 9.50 3.16 Lol 485) 61° HOOR 530 [Boor Sool8-9sjo.oapz1of sasjzrsjaosf s63 6 COKVINCOXKV BON S00 [800 9'5eft-9efo-ofz1slLesoj21jso2 El ERN EE 7zsofeteftosper apnoe BEREK TV-COX LI 1 - | , Blaauwe sluis-Creve- |2. coeur 3.50 ge 2.4110.91/24sl1062/248l579| ‘g4sl tor CCXLI-CCXLVI 12.66) 6.25 sp 4 N RCL Ek Crevecoeur-Hedikhui-|?.42| 3.50 2,50 5.55 s.ld0.64255| 6393851719 138) zen. \overlaatp.) Li VENT TIEL 242 8.80 DO A : X ì 3 k Ì 26 : 8200: 28 8 Hedikhuizen-Heusden.? 0: 6.60 00 5.80 20/0.70/501) 840/501/638) 965 12 OCLIECHST (409) 650 bo sof 2305 palo.ral2sslLodleasi7eal 754l Heusden-Veen. 1.80{ 60 ' 5 00 1.80| 6.60 50 CCLVI:-CCLX VI | t BMBR 8 L30l 6.20 2.00 3.221.22249| BUS Veen-Woudrichem. “4ol892| 501 À ° ; GEN STAND VAN FEBRUARIJ 1862. RIVIER Verhang. 4 0.0000964 [1.411 _0.0000863 0.0000820 0.0000789 _0.0000180 _0.0000542 Ô 0.0000671 0.0001C35 0.00C1266 | _0.0000556 _0.06000521 ‚0000692 0.0000504 Snelheid V volgens de formule. 1.322 1.240 1.148 0.549 0.985 0.357 1.524 1.51+ IJ.968 0.870 1.095 0.952 1455 1316 1413 861 1911 2307 1411 1893 1663 1612 Vermogen V X I. Aangenomen breedte. 1174 860 614 1085 744 1017 814 404 559 (265 ) profil IE Inhoud van het 1596 510 651 848 517 952 803 1291 140 258 877 603 682 Natte omtrek p. LTS 498 674 863 617 1038 VEN 1021 541 819 562 0.0000964. 0.0000865 0.0000520 0.0000735 0.0000180 0.0000542 0.0000071 0.0001033 0.0001366 0.0000556 0.0000521 0.0000692 0.0000504 OP DE UITERWAARDEN, Snelheid V volgens de formule. 0.615 0.506 0.481 0,457 0.221 0.379 0.148 0.615 0.599 0.520 0.324 0.384 0.421 Vermogen V X 1. 816 385 119 194 443 82 122 231 287 | Vermog Pp den en in de rivier en © te zamen. de uiterwaar 2532 1632 1588 2705 2150 1894 1899 (266) … BisLacE N°. V. WERKING VAN DE OVERLATEN VAN HEEREWAARDEN. Ter berekening van de grootste hoeveelheid water, die, bij de werking der overlaten van Heerewaarden, in Februarij 1862, van de Waal naar de Maas is gestroomd, zijn de volgende vakken beschouwd. 1’. Van den Waalbandijk onder Dreumel tot aan de kade langs den benedenkant van het voormalige Vorensche gat. In dit vak liggen geene kaden. De Dreumelsche straat, wei- nig boven het Maaiveld verheven, is als overlaatkade aangenomen. 2°. Van de kade langs het Vorensche gat tot aan de dwars- kade loopende naar het gehucht Zevenhuizen, boven het voorma- lige Waalgat. Dit vak, genaamd Hilandsche bovenpolder, heeft eene kade langs de Waal en eene langs de Maas. 83°, Van evengenoemde kade boven het Waalgat tot aan eene dergelijke kade genaamd de Molendijk loopende beneden langs dat gat naar het dorpje Heerewaarden. Aan de Waal- en aan de Maaszijde bezit dit.vak een kade. 4e. Van den Molendijk tot aan het oude fort St. Andries. Ook dit gedeelte is door kaden langs Waal en Maas omgeven, die boven door den Molendijk en beneden door een dwarskade even boven het oude fort zijn verbonden. 5°. Van het nieuwe fort St. Andries tot den Waalbandijk bij Rossum. Dit vak, genaamd het Klooster. heeft geen kade. (267 ) De hoogte van de kaden en van het terrein is in Februarij 1852 tijdens den hoogen waterstand opgenomen en bepaald ten aanzien van Tielsch peil. { De hoogste waterstand tusschen 9 en 12 Februarij 1852 te Tiel was 8.71 M. + A.P. met open rivier. Aan het kanaal te St. Andries werden toen nog geen water- standen waargenomen Voor de bepaling van het verhang scheen, na vergelijking van eenige hooge waterstanden, die van Decem- ber 1854 meest geschikt. De Waal stond toen bij open rivier te liel 835 + A.P. en te St. Andries 6.96; gevende een verhang van 1.39 M. Ter bepaling ten opzigte van A.P. van de hoogten, die ten aanzien van Tielsch peil waren opgegeven, zijn zij dus vermeer- derd met 2.49 (de hoogte van Tielsch peil boven A.P.) en ver- minderd met het verhang van Tiel tot het punt van beschou- wing, uitgaande van een verhang van 1.89 M. tusschen Tiel en St, Andries, gelijk 0.12 M. per 1000 M, De onderstaande tabel geeft de op die wijs berekende ge- middelde hoogten aan benevens de lengten der vakken, zooveel mogelijk evenwijdig aan de rigting van de Waal gemeten. ‚| Hoogte aan 8 » Hoogte boven S (Ti Pp. A.P s [Tielsch peil vanf Ed ‚P, van DE rg ol. DD jr > Sn SLEEN A % 5, Se de E pr gn] ur rd [s) le ©) Lj ur SI s | 3 [ES dof 8 E, a A= EN Sal E Oe =| S Laser 8 I= at @ ed Kb) ke] Ee BES fb] 1 Kb) als Zj Miss, > laa8lasle bh It S = d fh) SV SIS A d mA =| d [=| ov Je > 2 Old A kei ® 5 3 ==) 3 LeTo} Fl | mi O0 SS Pr, [se zi ed he Ss |sM$|em ve ie [te |© o las” CNE ME: als [a [3 |A [So Sol le dl ME — Ek ht in á feb) D ds ks?) kee To 5 "5 =| if OR 3 | 4 6 8 10 sche dam en de Dreu- melsche straat. Voor de berekening is wijders toegepast de formule voor den ( 268 ) onvolkomen overlaat, voorkomende op blz. 414 van de begin- selen der Mechanica van 3. P. DELPRAT (1848). M= (h—!/,h) nb 2 h h is het verschil in hoogte der waterspiegels, waartoe de hoogte van het Waal- en Maaswater tegenover het midden der beschouwde vakken is berekend uit de afstanden langs de stroomlijn geme- ten en de verhangen Tiel-St. Andries en Lith-St. Andries, tij- dens den hoogen waterstand van 7 Februarij 1862. is de hoogte van den waterspiegel der rivier de Waal bo- ven de kruin van den overlaat, 5 de breedte van den overlaat. g de versnelling door de zwaartekracht 9.812. n == 0.62. De gegevens en de uitkomst der berekening zijn verzameld in onderstaande tabel. = 8 .… ‚| Afstand van | Hoogte boven hs E 5 4 | het midden | A.P. van de rl = E > | van het vak 2 2 5 2 s langs de zn 5 n ° 5 S |stroomlijnge| & |S | & NA NSE Ne z meten en 5 = ba li SIE | 8 TN A ® En 5 es | fs > beneden 2 S OE Me 5 5 B o © ® ge D > o Ee | len z © u 5 ee id 5 o mg 2 Jb é - add EN oP À > ‚Ep tee Bel e) NE En Le 5 REN 5 > 5 Febr.|Febr.jFebr. = h' h n 1852./1862./1862. 1 | 692012800/7.3318.: 617.82 580) 0.83 | 0.34 [0.62/0.72/2.58| 668 2 | 7170/3500/8.15/8.13/7.79|1200| „ | 0.34 [0.62 „ | | 3 | 802014000/7.748.0217.76| 30úl 0.28 | 0.26 |0.6210.19/2.26| 80 4 | 952015400/7.5417.8217.70/2400{ 0.28 | 0.12 |0.62/0.241.54| 550 5 |L1680/8900'6.57/7.53/7.53| 550| 0.96 | O0 |0.62 il ss EE) Er) 1298 Bij eene opneming van de kade langs de Waal, verrigt in Julij 1861, is eene grootere hoogte gevonden dan de boven- staande, namelijk voor kade N°. 2 gemiddeld 6.85 M., voor N°. 3 7.18 en voor N°. 4 6.23, alles aan Tielsch peil. Het ( 269 ) verhang tusschen Tiel en St. Andries was tijdens den hoogsten stand van Julij 1861 1.27 M. of 0.0001131 per M. Die hoogten in onderstaande tabel gebragt, geven een gerin- ger bedrag voor de overgeloopen hoeveelheid. van 5 I= Hoogte boven RT © Afstand van 5 58 g ie k A.P van de Ds ö & | het midden 5 El 5 > [van het vak |amm AS 2 8 ES u B | lngede [ZI ls). [dels S stroomlijn ge # | 'S | S Ss 55 ne : =| Er ee 2 she he LI 5 5 meten van 8 IE = 2 Is seine ) rg is) ei 4 o ® 0 u 2 9 RE et ee) = als |S ® DS 85 |E L ä =| 0 OE aa) a 3 5 [S a 1e [ee SS ie 8 fe ui e a [a = 2 > a) &0 ee, ED | ed ir _ hd _ [eb] Ee, ij ad One pe Julij [Febr.]Febr. Hoo nd ESS 1861./1862./1862. 6920/2800 ER 580 ì | 0.34 |0.62/0.7212.58| 668 2 | 7170350318.538.137 791200| „ | 034 (0.62 „|, | „ 3 | 8020/4000}8.76,8.02 He40:300P 2 0.26 (0.62 „ | ps 4 | 9520/5400/7.647 82/1.70,2400| 0.18 | 0.12 (0.62/0.141.54, 32 B [11680/8900/6.5717.53;7.53, 550| 0.96 | O |0.62 „ |, 5 | DE 63E A0) Biraecr N°. VI. VERMOGEN VAN DE MAAS TIJDENS (Ongeveer 8 dagen ë ik u „Kms Hoogte van den ne 5 5 Ts ig Re 14 k S. s 2 'ebr. 1862. ie, E Peilraaijen 5 E ie Ë 5 ä E | waaruit de gemiddelden | F+ | À+ ie 4 EN eN 5 Bald ge) & | Ze I8S EE) zijn genomen. en elv! oo 4 SS GS Ve jn sg aan 5: = k > © = Sei 5 s 5 iel fm) ik 5 BE SEN 5 | SIZE d z Z 2 ‚Ss US SE 5 a | CLVI-CLXII. 1.25 4.00 9.28 Gennep-Cuyk. 6.68 | 1100 _— (overlautp.) 3 CLXILI-CLXXIV. 6.68 | 11.00 AR Cuyk-Grave. 5.97 | 11.45 dl 8.26 3 CLXXV-CXCVII. 5,97 | 11.45 3.50 8.26 9.5 Grave-Megen. 411 9,50 À He Eh Med 4 CXCVII-CCVII. 4.71 9,50 3.00 6.98 Megen-Oijen. 4,34 9.30 8 — 5 | CCVIII-CCXVIL. | 4.34 | 9.30 snode Oijen-Lith. 9.94 8.85 ë 5.32 6 COXVIII-CCXXV. 3.94 8.85 8.00 5.82 1.70 Lith-St. Andries. 3.78 8.00 a beBh pre Bet COEKNVI-OOKK NET 513.18 8.00 2.75 5.30 St. Andries- Alem. 3.61 8.30 ds ee g (CCXXVII-CCXXXIII.l 3.67 8 30 NE Oh Alem-Blaauwe sluis. | 3.16 ZLD 3 4,80 9 | CCXXXIV-CCXLI, 8.16 7.30 56 4.80 1.77 Blaauwe sluis-Creve- | 2.66 6.25 3. 4,56 s coeur. 10 GENTAOCN TE 2.66 6.25 50 4.56 1.84 Crevecoeur-Hedikhui- | 2,42 8.80 2. 4.20 : zen. (overlaatp.) j 7 D CCXLII-CCLI. 2,42 3.80 2.50 4,20 1.80 Hedikhuizen-Heusden. | 2.02 6.60 3.85 ‚ 12 CCLII-CCLVI 2.02 6.60 5.50 3.85 1.80 Heusden-Veen. 1.80 6.60 wir 3.58 j ; CCLVII-C 3 13 LVII-CCLX VI. 1.80 6.60 2.00 3.58 1.72 Veen-Woudrichem. 1.30 6,20 ERSTAND VAN 14 FEBRUARIJ n stand van die maand.) Inhoud an het profil bij den waterstand ae sm 24 8 Sa | 85 | 87 22 49 81 | 346 127 o5 95 92 | 365 9571 92 16 (9 | 438 | 1117 3 432 | 1151 8 | 54l | 1179 4 | 419 | 1183 2 ( 271 ) IN DE RIVIER. 428 | 1320 Natte omtrek p. 170 234 232 389 246 263 250 919 254 Verhang. 0.00005689 0.00006341 0.00003565 0.00006792 0,00006768 0.00007013 0.00006321 1862. E72] fe keb] En où a 5 d En @ ee) 5 Snelheid V vol 0.8545 0.8703 0.6337 0.9516 0.8508 0.9709 0,9407 Vermogen VX I. 621 832 107 109 1003 1157 1241 Aanmerkingen, Bij den waterstand van 14 Febr. 1862 stroomde volgens de aan- genomen hoogte van de uiter- waarden over dezen geen wa- ter. INHOUD VAN DEEL VI. — STUK 2. Rapport uitgebragt in de gewone Vergadering van 25 Maart 1871.. Notice sur les peintures chinoises de cyprinoiïdes, déposeés au muséum de l'université de Groningue par M. J. SENN VAN BASEL. Par P. BLEEKER. (Avec-quatre Plânches.).,...;... neee weeen . De Bulersche methode bij sommige lineaire differentiaal-vergelijkingen, bewezen door de integreerende vergelijking. Door D, BIERENS DE a EE Een ERE ela dn meen Hak _ Over de energie eener electrische lading. Door C. H. C. GRINwIs... ‚ Vitkomsten van berekening voor eene Mica-verbinding van B, Reusca, voor regtlijnig gepolariseerd licht en evenwijdige stralen. Door RE NEN ANC DER WILKAGEN ouse er see denderen aen eee _Ontleedkundig onderzoek van de verkalking der nierpyramiden. Door MESKOSPER. (Met eene. Blaat, Joie wen ensen de et ele Een woord over eenige diepe putboringen te Utrecht. Door P, HARTING. Tets over quadratuur bij benadering, Door D. BIERENS DE HAAN... Over eene bijzondere soort van buizen in den Vlierstam (Sambucus nigra L.), tot hiertoe voor een fungus (Rhizomorpha parallela Ro- berge) gehouden. Door C, A. J. A. OuDEMANS. (Met eene Plaat). Toestand van de Maas langs Noordbrabant bij hoogen waterstand. Door G, VAN DIESEN,.........e. dede de TR een ef ei Overzigt der door de Koninklijke Akademie van Wetenschappen ont- bladz. 13. 7. 122. 140. 147. 172. 181. 185. 209. 229. vangen en aangekochte boekwerken... .............-....an… 4164. GEDRUKT BIJ DRE ROEVER - KRÖBER - BAKELS. VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN DER | KONINKLIJKE AKADEMIE VAN Afdeeling NATUURKUNDE. | | | | | | | | | | WETENSCHAPPEN, TWEEDE REEKS. Zesde Deel, — Derde Stuk. AMSTERDAM, C. G. VAN DER POST. 1872. % SETA en en and EG ler EN «At ° k „de ' ’ hal Pa k sei t ' ine 5 peen x N as Kl in, ek 7 is ptn ut mied Paine le Ana, pa MEK: 4 a, % ie ed bd ma has np ip a Mt rte gee Nem errd à 5 hx Ä _ „ _ ", - k/ hd * OVER DEN METEORIET VAN KNYAHINYA IN HET UNGHVÄRER COMITAT DOOR E. H. VON BAUMHAUER. Voorgedragen in de Gewone Vergad. van 30 Maart 1872. Weinig meteoorsteenregens hebben de eer gehad door zoo vele ooggetuigen te zijn waargenomen als die, welke den 9 Juni 1866 des namiddags omstreeks 5 uur plaats vond bij Knyahinya in de buurt van Nagy-Berezna in het Unghvärer Comitat. De nu overleden W. Ritter von HAIDINGER te Weenen, die - zich ten opzichte der meteorieten zoo zeer verdienstelijk heeft gemaakt, heeft met de grootste zorg de getuigen van dit grootsche schouwspel doen verhooren en protokollen hunner antwoorden doen opmaken; wij vinden deze verzameld in twee mededeelin- gen, welke von HAIDINGER daarvan gedaan heeft in de mathe- matisch-natuurwetenschappelijke klasse der Keizerlijke Akademie van wetenschappen te Weenen en die te vinden zijn in de Sitzungsberichte dier Akademie T. LIV 2de Abth pag. 200 en pag. 475. De verschijnselen bij dien val waargenomen komen grooten.- deels overeen met die, welke bij andere meteoorsteenvallen zijn gehoord en gezien. Hen slag, beschreven als een hevig kanon- schot, die de ramen deed trillen, gevolgd door een paar minder harde slagen, daarbij het geluid als van een zwaren wagen over de straatsteenen rollende. Door den slag opmerkzaam gemaakt, bespeurde men aan den hemel een kleine wolk, die zich snel voortbewoog, en de grootte had van ongeveer tien VERSL. EN MED. AFD. NATUURK, 2de REEKS. DEEL VI. 18 (274 ) malen die der zon, en uit welke wolk zich naar alle richtingen rookstralen verspreidden. Zij, die zich op meerderen afstand van de plaats van het verschijnsel bevonden, zagen een rood gloeiend peervormig lichaam met een blauw licht omgeven, en in zijne vlucht een rookstraal achterlatende, met eene groote snelheid onder een hoek van 30 à 35 graden zich naar de aarde be- wegen, terwijl een ooggetuige beweert gezien te hebben, dat dit gloeiend lichaam steeds gloeiende vonken uitwerpende, zich in zijn loop in tweeën deelde en dat toen twee vuurkogels ge- scheiden van elkander op aarde nedervielen. _ Sommigen vergeleken dit vurig lichaam met een brandenden bezem, dien zij heksenbezem noemden. Opmerkelijk is het dat meerderen beweren dat dit luchtver- schijnsel 4 à 5 minuten heeft geduurd, zelfs dat de uit den vuurkogel uitgestooten rookwolk nog 10 minuten daarna zicht- baar is geweest; alsook dat bepaald de reuk van brandende zwavel is waargenomen; een der getuigen, die kort na den val een steen heeft opgeraapt, beweert dat nog drie dagen daarna de zwavelreuk niet van zijn handen verdwenen was. Bij dien val zijn eene groote hoeveelheid steenen, allen met de ken- schetsende korst bedekt, gevallen; de twee grootste echter, de eene ongeveer 298 kilo's, en de andere bijna 87 kilo’s zwaar, zijn eerst bij.een opzettelijk onderzoek der streek drie weken later gevonden; terwijl de verschillende steenen, welke von HAIDINGER op ongeveer 1000 met een gewicht van 8 à 10 cente- naars begroot, gevallen zijn op een oppervlakte van ongeveer 2 mijlen lengte en 8/4 mijl breedte, zijn die beide zware steenen dicht bij elkander gevonden op een afstand vau hoogs- tens 100 schreden en wel op de uiterste punt van het vlak waarop steenen gevonden zijn; de grootste was ll voet diep, de kleinere van 37 kilo's ongeveer 2 voet diep in den grond gedrongen; de grootste was bij het vallen in den grond in drie of meerdere stukken gebroken, zoodat een der stukken minder diep in den grond gedrongen was dan het grootste stuk het- welk 11 voeten diep lag; rondom het in den grond geslagen gat, vond men ook nog brokstukken. Van de kleinere steenen vond men meerderen op de oppervlakte der aarde, die dus niet in den grond waren doorgedrongen; een steen van de grootte (275) van: een ei vond men op een uitgestrekten doek, die daardoor noch doorboord noch verzengd was; daarentegen vond men op vele plaatsen takken van boomen, die door steenen waren afge- slagen. Over den warmtegraad dien de steenen bij het vallen gehad hebben, zijn de getuigenissen zeer verschillend ; terwijl de een zegt dat hij een steen kort na den val opraapte en niet warmer vond dan alsof hij door de zonnestralen was beschenen, verklaren’ anderen: dat het gras op de plaatsen waar’ een steen gevallen was, geheel zwart was gebrand. | Het soortelijk gewicht van den steen wordt door v. HAIDIN- GER opgegeven als 3,520 bij 20e R. Opmerkelijk is het dat van den steen van dien steenregen tot nu toe geene scheikundige analyse is gemaakt, ten minste, voor zoo verre ik zulks kon nagaan, is mij daarvan niets gebleken; het was mij daarom bijzonder aangenaam door den lioogleeraar H. VOGELSANG' in het bezit gesteld te worden van een klein stuk uit zijne verzame- ling, waarmede ik een volledig onderzoek heb kunnen doen op de wijze, die ik vroeger beschreven heb bij de mededeeling van den meteoriet van Tjabé. Voor: dat ik echter overga tot de mededeeling der uitkomsten dier analyse, moet ik nog wijzen op een door den Zuricher hoogleeraar A. KENNGOTT- gedaan mikroskopisch mineralogisch onderzoek op dun geslepen plaatjes van dien steen, welk onder- zoek in de straks genoemde Sitzungsberichte T XIX 2de Abth. pag. 878 is medegedeeld. Prof. KENNeOTT zegt, dat met het bloote oog de massa fijn- korrelig is, bij een matige vergrooting kogelkorrelig, terwijl de kogelvormige eenigszins hoekige korrels grauw gekleurd zijn met gele vlekken, die echter onregelmatig verdeeld zijn, zoodat niet een. bepaald geel gekleurd afzonderlijk bestanddeel zichtbaar is; terwijl de geheele massa bij dunne schijfjes doorschijnend zelfs doorzichtig is, is eene ondoorzichtige stof: onregelmatig door de massa verdeeld. Bij eene 30- malige vergrootingonder- scheidde keNneott, behalve de’ metaaldeeltjes: en de ondoorzich- tige. deelen, twee bepaalde mineralen, waarvan: het: een kleur- loos en doorzichtig, het ander grauw en alleen doorschijnend, beide dubbelbrekende. stoffen, welke beide: mineralen: echter in de massa niet scherp gescheiden. zijn, zoodat’ men. onmogelijk: 18* (276) uit de fijne korrels homogene korrels zoude kunnen uitzoeken; beide mineralen nemen te zamen aan de vorming van het ge- steente deel, zoodat de kogelvormige deelen zoowel uitsluitend uit het een als uit het ander, alsook uit beiden te zamen zijn gevormd : de ondoorzichtige deelen treden, wat hun gehalte aan- gaat, zeer op den achtergrond; zij hebben geen invloed op de struktuur, en zijn alleen tusschen het gesteente verdeeld daar, waar tusschen de ronde en hoekige korrels plaats voor hen over- blijft. Naar het oordeel van KENNGorT heeft de massa van den steen zich zelve kristallijn gevormd, en moet niet beschouwd wor- den als een agglomeraat van afzonderlijk gevormde lichaampjes. Kenneorr noemt drie ondoorzichtige stoffen : het grauwe ijzer, het grauwgeel magneetijzerkies (troilit van v. HAIDINGER) en nog eene zwarte zelfstandigheid (dit zal wel chroomijzersteen zijn) en neemt in het kristallijnkorrelige mengsel twee silikaten aan, waarvan het een kleurloos doorzichtig door zoutzuur wordt opgelost en van peridotische natuur is (olivin), terwijl het ander grauw en alleen doorschijnend is en niet door zoutzuur wordt aangetast, van augietachtigen aard is (enstatit of dialla- git); het laatste vertoont bij dunne plaatjes eene lineaire vor- ming, die door strepen wordt aangeduid en waarschijnlijk op lamellen duidt, terwijl in het doorzichtige mineraal alleen barsten zichtbaar zijn. Kenneort geeft eenige fraaie afbeeldingen van sommige door hem waargenomen eenigszins hoekige korreldoorsneden, en toont daarbij aan dat het nikkelijzer, hetwelk in relatief kleine di- mensies optreedt en meer als tusschen de mineralen ingespoten voorkomt, somwijlen in eene dunne laag de korrels van het doorzichtig silikaat omhult. Verder merkt KENNGOTT op dat stukjes van den steen voor de biaasbuis slechts op sommige plaatsen met eene zwarte glan- zende smeltvlakte bedekt worden, terwijl het poeder van den meteoorsteen op met gedestilleerd water bevochtigd curcumpa- pier geplaatst, duidelijke soms sterke alkalische reactie vertoont, Het scheikundig onderzoek, hetwelk ik op dezen steen heb ingesteld, heeft de volgende resultaten opgeleverd: Het soortelijk gewicht van den geheelen steen vergeleken met water van 16°,5 C,, werd gevonden 8.515, (277) Nadat de steen in een achaten mortier zooveel mogelijk tot fijn poeder was gebracht, werd door den magneet het nikkel- ‘ijzer uitgetrokken; nadat het uitgetrokkene op nieuw was fijn gestooten, werd het nog zooveel mogelijk van de aanhangende silikaten bevrijd; de verhouding tusschen het magnetisch en het niet magnetisch gedeelte werd gevonden als 5,72 : 94,28. In een stroom droog waterstofgas zacht verwarmd mag- netisch poeder werd eerst met eene koude kwikchlorid-oplossing ip een atmospheer van waterstofgas uitgetrokken, en. daarna in eene warme kwikchlorid-oplossing; in beide oplossingen werd afzonderlijk de verhouding tusschen het ijzer- en het nikkelge- halte bepaald. Op 100 deelen berekend werd gevonden : Atoomverh, Iste Uittrekking ijzer 55.46. . . 5.5 } 4 „ Bikkel:10.49:5;. Iran vond gde „ ZEE in 320 Ans anse nd „ nikkel 5.44. . . 2 1 Phosphorus Spoor Onopgelost silikaat 20.19. 99,58. Uit een gedeelte van het niet magnetische werd door behan- deling met kokend zoutzuur en doorvoering van het gevormde gas door eene ammoniakale zilveroplossing de hoeveelheid zwavel bepaald, die berekend als FeS bedroeg op 100 deelen 2.48 Fe S. Het niet magnetisch poeder werd na in een stroom waterstof- gas te zijn verhit, meerdere malen met eene kokende kwikchlo- rid-oplossing behandeld, ter verwijdering van het daarin nog aanwezige nikkelijzer; daarna aan de lucht gegloeid, waarbij de reuk van zwaveligzuurgas werd waargenomen ; het poeder werd op nieuw in een stroom waterstofgas gegloeid, weêr behandeld met kwikchlorid, en daarna aan de lucht gegloeid, waarbij een roodbruin poeder terugbleef, waaruit zuren geen zwavelwaterstofgas meer ont- wikkelden. Het ijzer uit het silikaat, daarin als oxydul aanwezig, was door deze bewerking in oxyd omgezet, ten minste voor een groot deel; het bleek bij het onderzoek dat in het in zuren onoplos- baar silikaat het ijzer als oxydul was gebleven, terwijl in het oplos- baar silikaat waarschijnlijk al het ijzeroxydul in oxyd was omgezet. ae OE riche) In 100 deelen van het aldus behandelde poeder werd, door uittrekking eerst met kokend zoutzuur en daarna met kokende koolzure soda-oplossing, gevonden : Onopgelòst gedeelte. "000.70 48.81 Kiezelzuur. . . .… ARL MLD ve in, IJzeroxyd met spoor wdhaaea. … 14.76 NAADEMRE EE EEN ONE RED LE Kak, OREL EDTA BOETE EE AAT RBE, DOG 00 ALABRCEANTOE EN LEMANS STROE Sata. 1D: sI TEESE ACNEIGUI TE LUDENS Potassa. . .… PEIO SGT ES LETA ES AEN EEEN 99.84. Waaruit berekend wordt voor de samenstelling van het in zuren oplosbaar silikaat, na omzetting van het iijzeroxyd in ijzeroxydul : Zuurstof. Kiezelzuur. . LED TOP 19.68 IJzeroxydul met spoor ne 26.54 5.90 … Magnesia en eon ted Se ZO Kalk root haan ouer TREE MINST STAD 0.70 | Alammina, lv fit roel teut Ito Bf osn Sede: bussen Oi RENAOETEEN AES 0.38 Boetaska. inb, VUL A HAOTMIUEE OS VD 0.36 100.00. Wij hebben dus hier bepaald, zooals bij de meeste meteoor- steenen, een monosilikaat, waarin de verhouding tusschen de zuurstof van het kiezelzuur en die van de basen is als 1:1, en wel met een olivin, waarin de atoomverhouding der metalen ijzer en magnesium Is als l:2, dus: j Fe Es 2 Me °/,) Si O, Meteoorsteenpoeder werd meerdere dagen met kokend zout- zuur uitgetrokken, daarna met kokende koolzure soda oplossing | (279) in een platinum schaal behandeld, en deze beide bewerkingen nog een paar keeren op hetzelfde poeder herhaald’ om zooveel mogelijk een silikaat te verkrijgen, hetwelk geacht kon worden vrij van olivin te zijn. De analyse van dit onoplosbaar poeder, hetwelk bijna wit was met eene lichtgrauwe tint, werd gedaan gedeeltelijk door de behandeling met vloeispaatzuur, voor een ander deel, vooral ter bepaling van het kiezelzuurgehalte en dat der alkaliën, door gloeiing met zuiver koolzuren kalk en salmiak op de wijze, die door 5. LAWRENCE sMITH in het Che- mical News van 1871, vol. XXIII, pag. 222 en 234 beschre- ven Is; deze methode is mij bij het gebruik hoogst doelmatig voorgekomen, alleenlijk moet ik opmerken, dat de chroomijzer- steen, die bij de behandeling met vloeispaatzuur onaangetast te- rugblijft, bij de gloeiing met kalk voor een groot deel wordt ontleed. Het resultaat der analyse van het onoplosbaar silikaat was: VAG ri oo EE A EE RNA 0 Nd IJzeroxydul met spoor mangaanoxydul . 11.11 EEEN eng de et eer ed DOOD VOE A DOED AR et MTP 5 Or LN STONE ERERONDE EA EE Pen PT CEE OE TR EERE 00 DN 1.10 AURTTOLT Er RENSE 1.06 100.06. Het onoplosbâar silikaat, zonder chroomijzersteen, bestaat dus uit: __ Zuurstof, NERO et ete POR 29.85 IJzeroxydul met spoor mangaanoxydul. 11.22 2,49 « NBEERERIE oo tied eer A den EDER 83 U AR LEE A 7 AI ER 5 irt ROE re AIDE LN ae EE eer RAR Sje ta TSE 20,47 EREN ARI te ee te kn 09 100.00. (280 ) Wij hebben dus hier een bisilikaat, waarin de verhouding van de zuurstof van de basen tot die van het kiezelzuur vrij nauwkeurig is als 1:2; diezelfde verhouding is gevonden in het onoplosbaar silikaat der steenen van Chantonnay, Seres en Blansko allen door BERzELIUS onderzocht en die van Utrecht door mij geanalyseerd, terwijl bij meerdere andere steenen de gevonden getallen. meer of minder die verhouding naderen. Vatten wij de resultaten van het onderzoek te zamen, zoo ° kunnen wij zeggen dat de steen van Knyahinya bestaat uit: Nakkelnaers: rs bonnien van se Senieefdken ketel Awaveljzers : oi re ae er NE Chroomnjzersheen.. … opcenten gene Olvan: gnaan ainsi Hek ole Onoplosbaar (srlikaaf »…… > „ns lanka and OVER DEN METEORIET VAN L'AIGLE. DOOR E. H. VON BAUMHAUER. Voorgedragen in de Gew. Verg. van 30 Maart 1872. Onder al de meteoorsteenregens is er stellig geen geweest, die meer de aandacht tot zich getrokken heeft en meer bepaald invloed heeft uitgeoefend op het wetenschappelijk onderzoek naar dit merkwaardig verschijnsel, als die, welke den 26sten April 1808, des namiddags omstreeks één uur heeft plaats ge- vonden bij l'Aigle, in het Fransche departement de l'Orne. In het laatst toch der vorige eeuw werd het vallen van steenen uit de lucht voor een sprookje gehouden, zoo zelfs dat iemand, die op den naam van wetenschappelijk man aanspraak maakte, zich zoude geschaamd hebben aan iets dat zoodanig indruischte tegen alle natuurwetten te gelooven, laat staan steenen, waar- van men beweerde, dat zij uit de lucht gevallen waren, in zijne verzameling te bewaren of te onderzoeken. Het waren vooral EDWARD HOWARD en graaf VAN BOURNON, die bij het vergelijken van eenige steenen, welke in het mineralen-kabinet van GRE- viLLE als uit de lucht gevallen werden bewaard, de groote over- eenkomst tusschen die steensoorten en hare afwijking van de aardsche steensoorten aantoonden en in de Phulosophical Transac- tions van 1802 de als geheel phantastisch beschouwde meeningen van CHLADNI, die in 1794 zijn merkwaardig werk: Ueber den Ursprung der von Pallas und andern gefundenen Pisenmassen, had uitgegeven, kwamen steunen; die denkbeelden vonden ech- ter, vooral in Frankrijk, weinig geloof, en terwijl juist in het begin van 1808 tusschen BOURNON en den Franschen gelcerden PATRIN hierover strijd werd gevoerd, kwam de ontzettende me- ( 282 ) teoorsteenregen van l'Aigle, waarbij tusschen de 2 en 3000 steenen over een oppervlakte van omstreeks 3 mijlen lengte en eene mijl breedte op de aarde werden geworpen, en waarbij duizende ooggetuigen de waarheid van het verschijnsel beves- tigden, een einde maken aan allen twijfel over dit gewichtig punt. De tijding die daarvan te Parijs ontvangen werd, deed me- nigeen van ongeloof de schouders ophalen, zoodat de Minister van Binnenlandsche Zaken den grooten BIoT opdroeg om op de plaats zelve een nauwkeurig onderzoek naar de waarheid van het verhaal te doen, hetwelk ongeveer twee maanden na den steenregen plaats vond en negen dagen duurde. _ Het rapport, hetwelk Bror van zijn onderzoek uitbracht en hetwelk 42 bladzijden 40 beslaat in de Mémorres de la Classe des Sciences mathématiques et physiques de U Institut National de Prance, T. VIII, pag. 224 e. v., 1806, is wegens de groote zorg om de waargenomen feiten tot volkomen zekerheid te bren- gen, alleropmerkingswaardig. De verschijnselen waarmede deze meteoorsteenregen vergezeld ging, zijn de gewoonlijk bij dit natuurverschijnsel waargenomene. Op aanzienlijken afstand van de plaats waar de steen geval- len is, bijv. Verneuil, Caen enz, is een sterk lichtgevende vuur- kogel waargenomen; op de plaats zelve echter bemerkte men alleen een klein donker wolkje, hetwelk zich weinig verplaatste, en waaruit zware slagen, die tot 30 mijlen in de rondte ge- hoord werden, losbarstten ; daarbij een geluid hetwelk vergeleken werd met brand in den schoorsteen, en ook door hen, in wier nabijheid steenen vielen, een gefluit als van een kogel, die door de lucht vliegt. De zwaarste steenen, waaronder een van 8.5 kilo's, werden op de uiterste zuidoostelijke grens van het ellip- tisch vlak, hetwelk van het zuid-oosten naar het noord-westen ‘gericht was, met eene declinatie van ongeveer 22°, gevonden ; de kleinere, waaronder van 7 à 8 grammen, op het andere einde van het vlak, en daartusschen die van middelbare grootte. De ooggetuigen verklaren allen dat zij zwavellucht hebben waargenomen, en dat de steenen zelve dien reuk zoo zeer ver- spreidden, dat men gedwongen was ze uit de woonvertrekken, waarin men ze gebracht had, te verwijderen. Bror zegt zelfs (283 ) dat hij bij het breken van een steen sterke zwavellucht waar- nam; daarenboven verklaren meerderen, dat de steenen kort na hun val gloeiend heet waren en dat zij in den eersten tijd zeer gemakkelijk konden worden gebroken, terwijl zij eerst later de groote hardheid hebben verkregen, die zij thans bezitten. Bror deelt op pag. 265 de analyse mede, die de burger Tue- NARD van eenige dezer steenen voor hem heeft gedaan, zonder op te geven de methode van analyse: Kiezelzuur . . .… sne Va tb MEO pd Ee ie eg Wo or vr CONTE NAR OEREN OT Le UT SNE PER EE 2 Zwavel ongeveer . . . . … 5 108. De 8 pCt. die te veel gevonden zijn, zijn toe te schrijven aan de bij de bewerking door het metaal opgenomen zuurstof; BIOT zegt dat de door THENARD gevonden uitkomsten overeen- komen met die, welke vauQvELIN gevonden had bij de analyse van een reeds vroeger aan FOURCROY uit l'Aigle gezonden steen; de beschrijving dier analyse door VAUQUELIN en FOURCROY. ge- daan, vindt men in de Annales du Museum National d’ Histoire Naturelle, Tom. ITL, Paris 1804, pag. 106; ik deel haar hier in hoofdzaak mede, zoowel als bewijs van de weinige waarde, die daaraan mag gehecht worden, als ook van de hoogte waarop toenmaals de analytische scheikunde stond : de tot poeder gebrachte steen werd tweemalen met verdund zoutzuur uitgetrokken, waarbij een gas ontwikkeld werd, dat naar zwavelwaterstofgas riekte, doch niet geheel daaruit bestond. Het onopgelost teruggeble- vene, meer dan de helft van het gebruikte, was kleurloos, en volgens de onderzoekers zuiver kiezelzuar (op het daarin voor- komend silikaat is niet gelet). Uit de zoutzure oplossing werd (zonder voorafgaanda oxydatie) door ammonia het ijzeroxyd ge- praecipiteerd bij verwarming; men vond ongeveer 36 pCt. van dit metaal (faiblement oxidé). Uit de ammoniakale vloeistof werd door eene potassa oplossing de magnesia neêrgeslagen, die een weinig nikkel ingesloten hield, terwijl door zwavelwaterstof- (284 ) houdend water het nikkel werd neêrgeslagen. Fourcroy geeft als uitkomst van het onderzoek : Kiezelzaur, tre 55 sn veran en DD IJzeroxydinet savehjaienthre kt 56 Magnesia witbol ANE Ml 9 Nakkel: wabtdten wulanet biet. 5 Zwavel . bnmatettertdk 8 Kalk 2e veen cat SRG 1 104 De 4 pCt. te veel gevonden zijn toe te schrijven aan de oxydatie der metalen gedurende de analyse. Sedert deze analyse is, zooverre ik heb kunnen nagaan, de steen van l'Aigle nimmer meer aan een scheikundig onderzoek onderworpen, waarover men zich verwonderen moet, dewijl in de verschillende verzamelingen van meteoorsteenen deze steen bijna nooit ontbreekt; het eenige wat ik nog heb gevonden is dat LAUGIER *) in den steen van l'Aigle, even als in die van Verona, van Ensisheim, van Apt en van Barbotan, ongeveer ] pCt. chromium gevonden heeft. Het soortelijk gewicht van die steenmassa is door meerderen bepaald, zooals door REUSS 8,584 RUMLER (zonder korst) 3,4791 V. SCHREIBERS 3,626— 5,490 (met korst) 3,3910. BLESSON 8,279 Niet alleen wegens de groote geschiedkundige waarde, welke de meteoorsteenregen van l'Aigle bezit, maar ook wegens het bepaald chondritisch karakter van deze steenmassa, heb ik het der moeite waard gerekend eene uitvoerige analyse er van te doen. De steen, dien ik bezit, is voor een groot deel bedekt met eene bruin zwarte, matte, vrij gladde korst. De massa van den steen op de breuk is gedeeltelijk grijs wit, gedeeltelijk donker grauw; deze beide schakeringen gaan of langzaam in elkander over of zijn als aderen door elkander verdeeld. In de massa merkt men zoowel lichtgekleurde als grauwe kogels, als- ook ronde partijen, die door zwarte aderen zijn omgeven. Bij *) Annales du Museum d’ Histoire naturelle, T. VII, pag. 92 (1806). (285 ) dun geslepen plaatjes vindt men onder den mikroskoop som- mige grauwe kogels, die even als bij den steen van Knyahinya gestreept zijn. Metaalglanzend ijzer wordt veelvuldig in grovere korrels alsook in fijne lagen tusschen de steenmassa gezien; het zwavelijzer komt er slechts in fijne korrels voor. De resultaten van het scheikundig onderzoek, hetwelk geheel op dezelfde wijze is gedaan als bij den steen van Knyahinya, zijn de volgende: Het soortelijk gewicht van den steen is gevonden 3,607 ver- geleken met water van 10°,5 C. Door gedestiileerd water werd uit het poeder een spoor zwa- velzure kalk opgelost. De scheiding door den magneet gaf 10.22 magnetisch ge- deelte op 89,78 niet magnetisch poeder. In het magnetisch gedeelte werd op 100 deelen gevonden: Atoomverh. Iste Uittrekking ijzer 61.00 . . 6.5 \ 5.5 HAKEN NEA MDA u 1 gde „ ZEE 0, AedO rt TD } mikkel" BOZE Hen AE Phosphorus Spoor Onopgelost silikaat 21.00 100.37. In het niet magnetisch poeder werd aan zwavelijzer gevon- den 2,01 zwavelijzer, terwijl in dit poeder, nadat het zoowel van het nog aanhangend magnetisch nikkelijzer alsook van het zwavelijzer was bevrijd, op 100 deelen gevonden werd: Onopgelost silikaat . . . . . 48.21 Kiezen to jshpnrete vens daan dirbiee3h IJzeroxyd met spoor mangaanoxyd 16.67 INESSRES ON oere de hd 56 NA ES EM U ON 3.04 DAENS 2e AEEA EAD 0 0.09 Ts ER lp 1 ZE EE 0.37 Botassdnen spande reaterdNT AD 99.23, (286) Waaruit. de- samenstelling van het door zuren ontleedbaar. sili- kaat, berekend wordt: Zuurstof. Kezelauur. ee sve Beede se LID 18.68 IJzeroxydul met spoor mangaanoxydul. 30.39 6.75 Magnesia in snurkt ore vente Heee baan D CE REE ENE Ee erdbe, L K B aA de ONEENS A de 0E NE ee ORO BEA Men a ND AEB Polasse sonnet etn ad GT e0 BOEDA 100.00. Hoewel hier het zuurstofgehalte der basen. iets grooter is dan. dat van het kiezelzuur, lijdt het geen twijfel dat men ook hier te doen heeft met een monosilikaat, de olivin; het te ge- ring- gevonden gehalte aan kiezelzuur kan zoowel: toegeschreven worden aan nog teruggebleven iijzeroxyd uit het zwavelijzer of uit het nikkelijzer, of wel daaraan dat de koolzure soda het vrijgeworden kiezelzuur onvolkomen. heeft uitgetrokken, tot welk laatste vermoeden de gevonden samenstelling van het onopge- loste silikaat aanleiding geeft. Opmerkelijk is verder in deze olivin het vrij hooge kalkgehalte, zoodat op de- 9 atomen base l atoom kalk voorkomt; de waarschijnlijke formule is dus Fe A} 5 as 5/, Ca'/,/ SiO, Voor de samenstelling eindelijk van het langen tijd met zout- zuur en koolzure soda uitgetrokken silikaat, hetwelk grijs wit was, werd gevonden : Kiezelgaur ……. …. «dant deo 6l88 IJzeroxydul met spoor mangaanoxydul. 12.38 Magnesia. betutsdaunie 300 00e Dyalkds65 Kalk „Let et an en Ao ee aA IE Alkimina tn ronlei en ee iere. SANEREN Sadi. VEN ARNE te A APEN Polsgdi oe etend Wee ERA VOOR AET AR Chroomijzersteen …. … …v… … … vurded® 99.96. - (287) De samenstelling dus van het onoplosbaar silikaat is: Zuurstof. EEZ wor A vint el ADD ost Li. ID 80.28 IJzeroxydul met spoor mangaanoxydul. 12.56 2.79 NRO Atte en ver aon el. eh A ERN NEEDED 4.08 1.17 14.26 ONRERDE el ne eeltn e te 00 PA EE tet ere AAO OD EEE RO eene oe ret Tir TS 100.00 Ofschoon de verhouding tusschen de zuurstof der basen tot die van het zuur hier niet juist is als 1: 2 amaar als 1:2,1, geloof ik toch dat wij hier met een bisilikaat te doen hebben en dat de overmaat aan kiezelzuur toe te schrijven is, zooals wij straks zagen, aan het bij de ontleding van de olivin door zoutzuur afgescheiden kiezelzuur, hetgeen door de behandeling met koolzure soda niet volkomen is verwijderd, Als resultaat van het onderzoek kunnen wij zeggen, dat de steen van l'Aigle bestaat gemiddeld uit: INTERERZeR OT EA Er iWwavelij zer: nn ANS Chrooranpmers PP Pee 08 ra REA OD BASERKCHRO, OENE IE MISSEN Zwavelzure kalk . . . Spoor - 100.0. DE PHYSOMETER. EEN NIEUW WERKTUIG TOT BEPALING VAN VERANDERLIJKE VOLUMINA VAN LUCHT EN VAN ANDERE LICHAMEN. DOOR P. HARTING. INLEIDING. Er zijn weinige vraagstukken, die de aandacht van zoo vele natuurkundigen hebben bezig gehouden als dat aangaande de rol welke de zwemblaas der visschen speelt. Het is mijn voor- nemen niet hier de geschiedenis van dit vraagstuk uitvoerig te behandelen. Voor mijn tegenwoordig doel is het voldoende eenige hoofdpunten aan te stippen, ten einde te doen zien dat het nog geenszins opgelost is. Zij die daarnaar getracht hebben, zijn van tweederlei stand- punt uitgegaan. Volgens het eene zoude de zwemblaas een hulp-ademhalingsorgaan zijn; volgens het andere een hydrosta- tische toestel, waardoor de visch zijn evenwichtsstand in het water bewaart. en door zamendrukking en uitzetting der daarin bevatte lucht, in het water beurtelings daalt en rijst. De eerste dezer voorstellingen ging uit van NEEDHAM. Zij werd door hem geopperd in een in 1668 te Amsterdam verschenen geschrift, getiteld: Disquisitio anatomica de formato foetu, Toen en nog lang daarna was echter noch de anatomische kennis van het maaksel der zwemblaas, noch de kennis van de zamen- stelling der daarin bevatte lucht, noch zelfs van het ademha- lingsproces zelve, genoeg gevorderd, om die voorstelling meer dan eene bloote gissing te doen zijn. De tweede voorstelling werd het eerst geopperd in 1675 door zekeren A. 5., echter slechts als een bloot vermoeden, in _( 289 ) eene mededeeling aan de Royal Society *), waarin tevens gewag wordt gemaakt van eenen voorslag van ROBERT BOYLE, om haar door een proef te onderzoeken, waarop ik straks terugkom. In het volgende jaar, in 1676, verscheen het werk van Bo- RELLI, De motu antmalium. In het hoofdstuk (het 28ste) dat over het zwemmen der dieren handelt, zegt hij: dat visschen wier zwemblaas men gekwetst heeft, zoodat er de lucht uit ontsnapt is, op den bodem blijven liggen, en hij besluit daaruit dat de zwemblaas den visch niet alleen soortelijk lichter maakt, maar dat zij de rijzing of daling bevordert, al naar gelang zij aan zich zelve is overgelaten of samengedrukt wordt. Deze zuiver mechanische verklaring van de werking der zwemblaas werd later het algemeenst aangenomen, waartoe in lateren tijd voorzeker het voorbeeld van cuvieR }) en dat van Jom. MÜrLLER $) veel zullen hebben bijgedragen, die beiden er voorstanders van waren. Men kon zich trouwens niet enkel beroepen op het bestaan van spieren aan de zwemblaas van vele visschen, maar zelfs wijzen op sommige’ soorten, wier zwemblaas voorzien is van eigene. uit harde beenige platen bestaande veertoestellen, welker drukking door spieren willekeurig kan worden opgeheven. Intusschen hadden reeds in het begin dezer eeuw Bio **), DE LA ROCHE jf), alsmede v. HuMBOLDT en PROVENGAL $$) den weg gebaand tot eene wijziging der meening omtrent de rol die de. zwemblaas in het leven der visschen te vervullen heeft. Zij hadden de samenstelling der lucht in de zwemblaas onder- zocht, en het was daarbij gebleken, dat die lucht wel is waar dezelfde bestanddeelen als de dampkringslucht bevatte, maar in andere verhoudingen. Het opmerkelijkste resultaat, door beide eerstgenoemden verkregen, was: dat bij visschen. die uit groote diepte waren opgehaald, de hoeveelheid der zuurstof doorgaans veel aanmerkelijker dan in de dampkringslucht is en soms *) Phlosophieal transactions, 1675, T. X. p. 310. t) Azn. du Muséum, 1809, p. 174, 158. 8) Arch, f. Anat. u. Phys. 1841, p. 223, 1842, p. 307, 1845, p. 456. **) Mémoires de la Société d’Arcueil, 1807. tt) Ann. du Jluséum, 1809, p. 184. 59) Mém. de la Soc, d'Arcueil, 1809, VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. Zd®e REEKS. DEEL Vl, 19 (290 ) 90 pCt. en zelfs meer bedraagt. Reeds daaruit bleek, dat zuur- stof in de zwemblaas uit het daarin rondstroomende bloed werd afgescheiden. De ware beteekenis van de zwemblaas als bijko- mend ademhalingsorgaan werd echter eerst volkomen in het licht gesteld door de merkwaardige proefnemingen van ARMAND MOREAU *), die in 1868 overtuigend aantoonde, dat de zwem- blaas een orgaan is, waarin de overmaat van zuurstof, door de kieuwademhaling in het bloed gebracht, tijdelijk “kan worden af- gescheiden en als in een voorraadplaats nedergelegd, om ver- volgens weder in het bloed opgenomen en verbruikt te worden, wanneer de visch zich in water ophoudt, waarin de hoeveelheid zuurstof onvoldoende is om de ademhaling te onderhouden. Deze onderzoekingen hadden een zwaren stoot toegebracht aan de ultra-mechanische theorie en het bewijs geleverd dat de zwem- blaas in elk geval nog iets meer is, dan een hydrostatische toe- stel. Drie jaren later, in 1866, deden twee landgenooten van MOREAU, de heeren MONOYER +) en GOURIET $) nieuwe onder- zoekingen over dit onderwerp en kwamen beiden, onafhankelijk van elkander, tot het besluit dat het samendrukken en uitzet- ten der zwemblaas niet als oorzaak van het rijzen en dalen van den visch in het water kan worden beschouwd. Het is mijn voornemen niet in eene kritiek dier verschil- lende onderzoekingen te treden. Bij eene latere gelegenheid hoop ik daarop terug te komen. Ik bepaal mij thans tot de opmer- king, dat het in elk geval zeer gewaagd zoude zijn, om van hetgeen de proeven aangaande eenige weinige soorten van zoet- watervisschen (allen Cyprinoiden) geleerd hebben, te besluiten tot de rol die de zwemblaas bij alle visschen die haar bezitten speelt. De al of niet aanwezigheid van een ductus pneumaticus, het leven hetzij op ondiepe plaatsen, gelijk de rivieren en andere zoete wateren, of wel in de peilloos diepe zee, kunnen eenen meer of minder belangrijken invloed. hebben. Hoe weinig geoorloofd het ten aanzien van dit orgaan is van den eenen visch tot den anderen te besluiten, leeren die gevallen, waarin bij zeer na verwante *) Compt. rendus, 1863. T. LVII. p. 37, 816. +) Annales des sciences naturelles. Zool. 5me sér. T. VI, p. 5. 8) Ibid. p. 369, 5 Rind aad Á | (291 ) soorten van visschen, die tot hetzelfde geslacht (bijv. Scomber) behooren, de eene een zwemblaas bezit, terwijl zij bij de andere ‚miet voorkomt. Er zullen inderdaad nog vrij wat onderzoekingen noodig zijn, eer men met grond zeggen kan, dat de rol, die de zwemblaas bij verschillende soorten van visschen vervult, ten volle begre- pen is. Doch zulke onderzoekingen vorderen dat men de ver- anderingen, dié de zwemblaas en de daarin bevatte lucht gedu- rende het leven ondergaat, onder verschillende omstandigheden volgen kan De gewichtigste dier omstandigheden zijn: 1° de drukking, waaraan het geheele ligchaam van den visch en der- halve ook de zwemblaas, tengevolge van de daarop rustende waterkolom, onderworpen is, en 2° de hoeveelheid van de in het water opgeloste zuurstof. Terwijl het verschil in drukking, teweeg gebracht door het verschil in diepte waarop zich de visch bevindt, reeds op zich zelve, zonder eenige bijkomende actieve samendrukking of uitzetting der zwemblaas, de lucht daarin in volume zal doen toe- of afnemen, doet het allengs verbruikt worden der zuurstof in het water deze uit de zwemblaas ver- dwijnen. Ook hierdoor kan derhalve het volume der zwemblaas verminderen, tenzij de verdwenen zuurstof weder door een gelijk volume koolzuur-gas vervangen wordt, iets dat, om meer dan eene reden, onwaarschijnlijk is. Aan de andere zijde kan ook het volume der zwemblaas toenemen. alleen door afscheiding daarin van de overmaat van zuurstof, die bij de kieuwadem- haling in het bloed is geraakt. Bestaat er nu, behalve deze twee stellige hoofdoorzaken van de volume-verandering der lucht in de zwemblaas, nog eene derde? Bezit de visch het vermogen, om naar willekeur die lucht samen te persen of eene in den passieven toestand be- staande samenpersing, door spiersamentrekking, op te heffen ? Op deze vragen moeten wij het antwoord schuldig blijven. Het bestaan toch van spiertoestellen, welke zulk eene wer- king kunnen hebben, dwingt nog niet noodzakelijk om aan te nemen, dat deze ook inderdaad gedurende het leven plaats grijpt ; en in elk geval mag men uit de weinige gevallen, waar zulke toestellen voorkomen, nog geenszins afleiden, dat nu ook andere visschen hetzelfde vermogen bezitten, en dat, waar óf de zwem- 19* (292 ) blaas geen spieren heeft óf deze zeer zwak zijn, de drukking die door de zijdespieren de1 buikwanden wordt uitgeoefend, daartoe voldoende zal zijn. Alleen dan zoude het mogelijk zijn die vraag met zekerheid te beantwoorden, wanneer men de volume-veranderingen der zwemblaas gedurende het leven zichtbaar kon maken. Elke sa- mendrukking door spiersamentrekking teweeg gebracht, moet het karakter der laatste deelen. Een passieve weerstand is iets anders dan eene actieve beweging. De lucht bijv, die in een zwemblaas bevat is, zal zich allengs en regelmatig uitzetten of inkrimpen, wanneer alleen de hoogte van de daarop rustende waterkolom die verandering teweeg brengt. Ook de volume-verandering, die veroorzaakt wordt door de afscheiding en opneming van lucht in de zwemblaas, kan niet anders dan eene langzame en gesta- dige zijn. Spiersamentrekkingen hebben daarentegen doorgaans „min of meer plotseling plaats. Zü zijn het uitvloeisel van een wilsbevel. Snelle volume-veranderingen kunnen alleen daardoor teweeg gebracht worden, en wanneer deze bovendien plaats grij- pen onder omstandigheden, waarbij de invloed van het verschil in drukking geheel is opgeheven, dan zouden zulke veranderin- gen bezwaarlijk aan eene andere oorzaak kunnen worden toege- schreven. Boven maakte ik met een woord gewag van eene proef, die reeds in 1675 door RoBeRrT BoYLE werd voorgeslagen, om dit vraagstuk op te lossen. Die proef zoude daarin bestaan: „dat „men een kolf met een wijden hals nam en, na dien bijna „geheel met water gevuld te hebben, er een levenden visch van „gepaste grootte in bracht, dat is de grootste die men er in „krijgen kan, zooals een voren, baars of dergelijken; en dat „men dan den hals van den kolf zoo dun uittrok als men kon, „en hem dan bijna met water vulde: waarop, de visch liggende „op eene zekere diepte in het water van het glas, indien men „bij zijne daling bemerkt dat het water in het dunne bovenste „gedeelte daalt, dan mag men besluiten, dat hij zich samen- „trekt, en indien, wanneer de visch rijst, het water ook op- „stijgt, dan mag men daaruit besluiten dat hij zich uitzet *).” *) Ik heb in het bovenstaande opzettelijk eene nagenoeg letterlijke vertalirig te el Ke an Eese "is Vld he 4 / } * 8, 4 gr, EE Le) Ë a NK, (293) Ik weet niet of deze door Boyre voorgestelde proef door hem of iemand anders ooit werkelijk genomen is. Trouwens het zal niet noodig zijn uitvoerig aan te toonen, dat de proef, op de wijze zooals zij door BoyLr werd beschreven, bezwaarlijk voor uitvoering vathaar was. En zelfs indien het gelukte een visch in zulk een toestel te plaatsen, dan zoude het rijzen en dalen van het water in het vernauwde gedeelte van den hals des kolfs, al naar gelang de visch zelf rijst of daalt, nog alleen leeren, wat wel niemand betwijfelen zal, dat de lucht m de zwemblaas zich inkrimpt, wanneer de op den visch drukkende waterkolom hooger, en zich uitzet, wanneer deze lager is. Toch is het aan die proef ten grondslag liggend denkbeeld voor eene goede toepassing vatbaar, mits men den eenvoudigen, door BoyLE voorgeslagen kolf door eenen anderen, meer samen- gestelden toestel vervangt, die veroorlooft de uitzetting en de inkrimping van de lucht in de zwemblaas niet alleen te zien, maar ook nauwkeurig te meten, en bovendien naar willekeur den visch hooger of lager in het water te plaatsen, terwijl de geheele toestel gesloten en overigens onveranderd blijft. Dit laatste scheen aanvankelijk, toen ik over deze zaak nadacht, het moeijelijkst gedeelte der opgaaf. Men zal beneden zien op welke eenvoudige wijze het opgelost wordt. BESCHRIJVING VAN DEN PHYSOMETER. Het werktuig, waaraan ik den naam van pAysoweter heb ge- geven, en dat naar mijne aanwijzingen, vervaardigd is door den instrumentmaker #. OLLAND alhier, is op een tiende der ware van het oorspronkelijke gegeven, dat ik hieronder ten overvloede laat volgen. „The Experiment by him (ROBERT BOYLE) suggested was; to take a Bolthead „with a wide neck, and having fill’d it almost full with water, to put into it „some live fish of a convenient size, that is, the biggest that can be got in, as „wa Roch, Perch, or the like; and then to draw out the neck of the Bolthead was slender as you can; and to fill that almost with water: Whereupon the fish „lying at a certain depth in the water of the Glass, if upon his sinking you „perceive the water at the slender top does subside, you may infer, he contracts „himself, and if, upon his rising, the water be also raised, you may conclude, « he dilates himself,” ( 294 ) grootte afgebeeld in fig. 1. A is een groot cylinderglas, een ge- wone wijdemonds-stopflesch, van 63 centimeters hoogte en 20 eentim. inwendige middellijn. De geheele inhoud is ongeveer 20 liters. Dit glas rust, tusschen drie klemmen, waarvan er slechts een in de figuur bij « te zien is, op een houten schijf B als voetstuk, gedragen door drie iets maar buiten staande pooten, waarvan er twee van stelschroeven (bb) voorzien zijn. De 8 cen- timeters breede rand van den mond der flesch is vlak geslepen, en daarop rust een cirkelronde schijf (c) van 1 centimeter dik spiegelglas. Deze aanmerkelijke dikte is noodig, om zooveel mogelijk de doorbuiging van het glas te verhinderen, bij de daarop uit te oefenen drukking, gelijk beneden nader blijken zal. Om de sluiting volkomen te maken, brengt men tusschen beide glasoppervlakten een weinig reuzel of een mengsel van gele was en boomolie, en bevestigt de glasplaat vervolgens ste- vig door een daarop geplaatsten ijzeren ring (d), onder tusschen- komst van een ring van caoutchouc of leder, welke veroorlooft op de glasplaat eene sterke drukking uit te oefenen, zonder gevaar van haar te breken. Deze ijzeren ring (fig. 1 d), welks doormeter iets geringer is dan die der glasplaat, is in figuur 2 bij d van boven op gezien voorgesteld. Zij heeft drie uitsteek- sels (eee), op gelijke afstanden geplaatst en elk voorzien van eene opening. Deze drie openingen dienen om den ring aan het voetstuk te verbinden, door midde van drie daarop be- vestigde ronde ijzeren staven, waarvan er slechts twee (99) in fig. 1 te zien zijn, daar de derde door de flesch bedekt wordt. Bij het plaatsen van den ring op de glasplaat, zorgt men dat de openingen in de genoemde uitsteeksels de uiteinden der staven opnemen. Deze uiteinden zijn elk van een schroefdraad voorzien, en door middel der moeren ff kan de ring en daar- mede tevens de glasplaat stevig worden vastgedrukt, zoodat de toestel langs den rand van het glas hermetisch gesloten is. De glasplaat heeft vier openingen. De middelste dezer openingen (fig. 2 h} is bestemd om daarop glazen maatbuizen (fig. lo) van verschillende wijdte te kunnen aanbrengen, die bestemd zijn om, door rijzing of daling van de waterkolom daarin, de uitzetting of inkrimping van den inhoud der flesch te meten. Ten einde de verwisseling der maatbuizen P. HARTING, OVER EEN PHIJSOMETER. ril m EM m me Mm: me ENG ki EE er AN d er A B FT AT ht mn à EEE mamass” ES REL VERSL. &. MED. D. KON. AKAD.2.R.D. VI, | Öfeend. £ (295 ) gemakkelijk te doen plaats hebben, is elk bevestigd in een rond koperen aanzetstuk, dat voorzien is van een schroefdraad die past in een koperen moer, welke hermetisch in de opening in de glasplaat sluit. De tot dusver door mij gebruikte maatbuizen hebben eenen doormeter van omstreeks 1,5 tot 4 millim. Op de wijze hoe hun lumen nauwkeurig bepaald wordt, kom ik beneden terug. Voor de meting der hoogte van het water in de buis dient eene daarachter geplaatste, in millimeters verdeelde schaal (7). Deze is bevestigd op een langwerpig vierkant stuk lood (fig. 2 gj, zoodat zij genoegzaam vast op de glasplaat kan geplaatst wor- den, maar even gemakkelijk weder weggenomen, wanneer de toestel gevuld wordt. Ter weerzijde van de middelopening bevindt zich een zij- delingsche (fig. 277). Daarop zijn koperen busjes van 3,5 centim. hoogte bevestigd, in welker holte, door middel eener behoorlijk aangebragte pakking, zich de koperen stelen m en (fig. 1) volkomen sluitend laten op en neder bewegen. Deze stelen zijn beide uit hetzelfde stuk hard koperdraad vervaardigd en hebben eene volkomen gelijke dikte van 8,6 millim. Hunne lengte is 64 centim., d. i, iets meer dan de hoogte der flesch. Aan hun boveneinde is elk voorzien van een knop met gekar- telden rand en aan hun ondereinde van een schroefdraad, waar- aan de beneden te vermelden toestellen kunnen worden bevestigd. Het is duidelijk dat, wanneer een dezer stelen in het water, hetwelk in de flesch bevat is, juist evenveel daalt als de ander rijst, het niveau van de waterkolom in de maatbuis o onver- anderd zal blijven. Deze rijzing of daling wordt aangewezen door een nabij het boveneinde van elken steel zich bevinden- den, daarom horizontaal draaibaren wijzer (fig. 1 7), die zich beweegt langs eene in millimeters verdeelde schaal (ss). Beide deze schalen worden, even als de middelste, door losse looden voetstukken (fig. 2 ss) gedragen, zoodat zij naar willekeur kun- nen verwijderd of op de plaat gezet worden. Ten einde nu de beweging der beide stelen » en # volkomen gelijkmatig te doen plaats grijpen, is op den knop van elken steel een kleine ring of oog aangebragt. Daarin grijpen twee haakjes, die bevestigd zijn aan de uiteinden van een draad (44) ( 296 ) van rood koper, welke loopt in de groeve van een uit zink vervaardigde katrolschijf #, welker middellijn gelijk is aan den onderlingen afstand der beide stelen. Deze schijf wordt gedragen door het houten raam vway, dat stevig sluit in inkeepingen van het houten voetstuk waarop de flesch steunt, en bovendien nog door dwarsarmpjes ez aan twee der ijzeren staven verbon- den is. Drukt men derhalve op den knop van een der stelen, zoodat deze daalt, dan zal de andere — mits de koperen draad over de schijf goed gespannen is, — juist even veel rijzen. Wil men, gelijk soms noodig is, elken steel afzonderlijk gebrui- ken, dan trekt men een daarvan iets op, totdat de draad niet meer gespannen is, en ligt de haakjes uit de oogen der knoppen. De vierde opening (fg. 1 en 2 bij /; in de glazen plaat bevindt zich aan de naar den waarnemer toegekeerde zijde, op 4 ecentim. van den rand. Zij heeft een middellijn van 28 millim. Het water wordt daardoor ingegoten. Zij wordt gesloten met een caoutchouc-stop (in fig. 3 a, naar iets grooteren maatstaf dan de overige figuren), die twee openingen heeft. De eene dient tot opneming van een thermometer (fig. 1 Aen fig. 8 5), waarvan de schaal in tienden van graden C. verdeeld is. In de tweede opening past een glazen staafje (fg. 8c\, dat op en neder kan geschoven worden en dient voor het regelen van de hoogte der waterkolom in de buis o (fig. 1. Door middel van den schroefdraad, waarvan het benedeneinde van elk der stelen mw en « (fig. 1) voorzien is, kan aan een daarvan een soort van kooi (C) verbonden worden, die bestemd is om een visch op te nemen. Deze kooi bestaat uit een tra= liewerk van dun koperdraad, waarvan de mazen ongeveer 2 centim. wijd zijn. Hare gedaante is cylindrisch. De middellijn van de kooi bedraagt !'9 centimeters, zoodat, wanneer hij in de flesch bevat is, er van rondsom nog eene ruimte van onge- veer een halven centim. overblijft. De hoogte is 10 centim. Aan hare bovenvlakte is zij voorzien van een desgelijks uit tralie- werk bestaande klep, die kan worden opengeslagen, om er den visch in te brengen, en vervolgens door inschuiving van een pen gesloten wordt. | Indien in die kooi een visch van gepaste grootte gebracht wordt, dan kan men hem er hetzij vrij in laten zwemmen of (297) door eenige draden door de rugvin, welke aan het traliewerk van de klep verbonden worden, hem dwingen op dezelfde hoogte daarin te blijven. In de plaats dezer kooi kunnen nu nog andere toestellen, welke men voor de eene of andere proefneming behoeft, aan het benedeneinde van elk der stelen worden vastgeschroefd. Zoo, b. v. de elliptische plaat c fig. 4, die bestemd is om tijdelijk de opening te sluiten van het desgelijks uit koperen traliewerk vervaardigd, van boven open mandje a, dat, ten einde het ge- noeg te bezwaren, van onderen van een looden plaat 4 voor- zien is Het mandje zelf is ongeveer dubbel zoo lang als breed en bestemd om een met lucht gevulde zwemblaas op te nemen. Daar het hier eene eenvoudige collegieproef geldt, vermeld ik hier tevens de wijze waarop men daarmede, op eene gemakke- lijke en in het oogloopende wijze, de uitzetting van de lucht bij verminderde drukking aantoont. Men plaatst het mandje, met de zwemblaas of, in plaats daarvan, een caoutchoucblaas er in, op den bodem van het glas, zóó dat, wanneer de glasplaat, waardoor heen de stelen gaan, op den rand der flesch is ge- plaatst, de koperen plaat « (fig. 4) juist boven de elliptische opening van het mandje komt, met een paar millimeters tus- schenruimte. Nu wordt de toestel, op de beneden nader te be- schrijven wijze, met water gevuld. De zwemblaas tracht dan natuurlijk op te stijgen, maar wordt daarin verhinderd door de koperen plaat, waartegen zij wordt aangedrukt. Draait men echter den knop van de steel een halven slag om, dan komt de zwemblaas vrij, stijgt dadelijk naar boven, en de uitzetting der lucht daarin doet tevens met ‘kracht het water in de maat- buis o rijzen. Om deze rijzing ook op eenen afstand zichtbaar te maken, kan men vooraf op het water in de flesch door de midden-opening, waarop de maatbuis geschroefd wordt, eenige droppels van een donker gekleurd vocht gieten. INRICHTING EN GEBRUIK VAN DEN PHYSOMETER TOT HET VERRICHTEN VAN VOLUMENOMETRISCHE BEPALINGEN. De boven beschreven toestel, ofschoon nog tamelijk samen- gesteld, is toch in het gebruik zeer eenvoudig en gemakkelijk. ( 298 ) Echter moeten er‚ om vertrouwbare uitkomsten daarmede te verkrijgen, eenige voorzorgen worden in acht genomen, die het niet ondienstig zal zijn, ten gevalle van hen die wellicht eenen dergelijken toestel tot het doen van eenig onderzoek willen aanwenden, hier eenigzins uitvoerig te vermelden. Ofschoon de physometer ook nog voor andere doeleinden, waar het op eene nauwkeurige meting van veranderlijke volu- mina aankomt, goede diensten kan bewijzen, willen wij hier in de eerste plaats ons alleen bepalen bij zijn gebruik als werk- tuig om de veranderingen nategaan, die in de zwemblaas van een daarin gebrachten visch plaats grijpen. Het allereerste vereischte bij het doen van elke proef met dit werktuig is dat de glazen plaat volkomen de’ opening van de flesch afsluit. Ik had aanvankelijk gemeend, dat dit gelukken zoude door middel van een tusschen den rand der flesch en de glasplaat ge- plaatsten caoutchoucring, onder behoorlijke drukking door den ijzeren ring d uitgeoefend, maar het is mij gebleken, dat men zich daarop niet verlaten kan. Het eenige afdoende middel bestaat in de aanwending eener vetachtige stof, die met zorg langs den ge- heelen rand wordt aangestreken, waarbij men natuurlijk er zeer op letten moet, dat de rand der flesch en het daarop rustend ge- deelte der glasplaat volkomen droog zijn, daar het kleinste droppeltje water door uitbreiding een gebrek aan samenhang in de vet- láag te weeg brengt. Overigens kan men, door de glasplaat heen, wanneer men dezen genoegsaam heeft aangedrukt, gemak- kelijk dit gebrek aan samenhang erkennen, en wanneer dit nog mogt blijken te bestaan, dan doet men beter de glasplaat te verwijderen om de gebrekkige plaats af te droogen en op nieuw van vet te voorzien, dan te pogen om, door sterkere aandrukking van den ijzeren ring door middel der moeren boven de zijde- lingsche uitsteeksels, de sluiting te weeg te brengen. Higenlijk moet die ring alleen dienen om de plaat bevestigd te houden en hare oplichting te verhinderen, wanneer een der daardoor heen gaande koperen stelen wordt opgetrokken. Het is ook niet onverschillig welke de graad van vastheid van het gebruikte vet is. Hene te groote weekheid is minder schadelijk dan eene te groote hardheid. Gewone varkensreuzel is bruikbaar, zoolang de temperatuur boven 10° C, bedraagt, ( 299 3 maar bij lagere temperatuur moet er eenige boomolie bijge- voegd worden. Die weekheid is vooral ook daarom noodig, om- dat de adhaesie anders tusschen de glasplaat en den rand der flesch zoo sterk wordt, dat men moeite heeft deze, na afloop eener proefneming, van elkander te verwijderen. Dit kan alleen geschieden door verschuiving der glasplaat, dan eens in de eene, dan weder in de andere richting, totdat het daarbij mede- gesleepte water de adhaesie opheft, waarna men de plaat ge- makkelijk oplichten kan. Wanneer de boven beschreven kooi met den visch daarin aan een der stelen is vastgeschroefd en men zich overtuigd heeft, dat de wand van de kooi bij het nederdalen in de flesch vrij is, d. í. niet langs den binnenwand van deze aanstoot, — iets, dat men overigens gemakkelijk verhelpen kan door eene kleine beweging aan den knop van den steel; — dan plaatst men de glasplaat op den rand der flesch in de houding die in fig. 1 is voorgesteld, d. i. met de drie op eene rij zich bevindende openingen tusschen de lengtestaven vr en wy van het houten raam. Die stelling is noodig om alle wringing in de stelen, bij hunne op- en nederbeweging, door tusschenkomst van den over de katrolschijf w loopenden koperdraad #4, te voorkomen. Nadat nu de uit caoutchouc of leder bestaande ring en de ijzeren ring daarop geplaatst zijn en de laatste vastgeschroefd is, moet de toestel met water gevuld worden. Om dit vullen behoorlijk te doen plaats grijpen, zoodat er “zoo weinig mogelijk luchtbellen langs de binnendeelen van den toestel blijven hangen, en tevens de opening in de glazen plaat niet te belasten met een grooten en zwaren trechter, waardoor ligtelijk een voor deze gevaarlijke drukking zoude ontstaan, wordt de in fig. 5 « afgebeelde trechter gebruikt, die eene scheef kegelvormige gedaante heeft, om niet te stooten tegen de maat- buis o, wanneer hij in de opening / is gebracht, en tevens groot genoeg is om eene aanmerkelijke hoeveelheid water op te nemen. De buis van den trechter is zoo lang, dat zij tot op den bodem der flesch reikt, en hare wijdte zoodanig, dat zij door de mazen van het traliewerk der kooi heen gestoken kan worden. De trechter wordt gedragen in een gat in het plankje ó, dat langs den houten standaard c op en neder bewogen en ( 300 ) met een klemschroef d vastgezet kan worden. Bij het gebruik wordt de vbetplank e onder het voetstuk van den physometer zoo ver doorgeschoven, dat de opening in het plankje 4 zich juist boven de opening in de glazen plaat bevindt. Eerst nu wordt de trechter er op geplaatst en door dezen de toestel met water gevuld. Het zal ter nauwernood behoeven gezegd te worden, dat het te gebruiken water genoegzaam zuurstof houdend moet zijn, en dat derhalve rivierwater de voorkeur verdient. Een gewichtig vereischte is evenwel, dat alle vrije lucht uit het water in den toestel verwijderd is. Indien de vulling met boven beschreven voorzorgen geschied is, dan blijven zelden eenige luchtbellen in de diepere deelen van den toestel achter. Mochten er echter nog eenige kleine hier of daar aankleven, dan kan men deze gemakkelijk los maken en doen opstijgen door het gebruik van een stuk stevig ijzerdraad van genoeg- zame lengte, om tot beneden in de flesch te reiken, en het- welk aan zijn einde over eenige centimeters lengte regthoekig is omgebogen. Aan dit omgebogen gedeelte wordt een kleine veder bevestigd, welke dan dient om de luchtbelletjes als het ware weg te vegen. | Altijd evenwel blijft er, ook bij de zorgvuldigste vulling, eene zekere hoeveelheid lucht onder de glasplaat over. Men kan deze wel is waar tot een minimum reduceeren door met behulp der stelschroeven 4 4 de glasplaat horizontaal te stellen, maar toch gelukt het bijna nooit door een enkel toegieten van water, nadat de trechter verwijderd is, alle lucht naar buiten te drijven. Om daartoe te geraken is men genoodzaakt den toestel op zijne drie pooten zulke bewegingen te doen maken als geschikt zijn om de nog aanwezige luchtbellen tot onder de opening te drijven en aldaar te doen ontsnappen. Ook hier kan de zoo even genoemde aan een regthoekig ijzerdraad be- vestigde veder te stade komen. Overigens hebben deze wip- pende bewegingen geen het minste bezwaar, omdat zij gedaan worden vóór dat de maatbuis en de schalen op de glasplaat _ zijn geplaatst, terwijl de fesch zelve door het ijzeren gestel gg en de klossen a zoo stevig aan het voetstuk bevestigd is, dat zij daarbij niet lijden kan. Het is echter juist de nooduakelijkheid van zeker te weten RET (301 ) dat alle lucht uitgedreven is, waarom een glazen plaat, die doorschijnend is, de voorkeur verdient boven eene plaat van koper of eenig ander metaal, waardoor heen men niet zien kan of zich nog hier of daar luchtbellen bevinden. Is aldus de toestel behoorlijk gevuld en een der maatbuizen op de middelopening vastgeschroefd, dan wordt de caoutchouc- stop (fg. Ba) in de opening / gebragt, met den thermometer b, doch aanvankelijk zonder het glazen staafje c. Door de opening die bestemd is dit laatste op te nemen, vloeit dan het overtollige water uit, Brengt men er daarop dit staafje in, dan stijgt het water in de maatbuis op tot de hoogte die men er aan wenscht te geven. | Nu worden de beide bewegelijke stelen wm en # in onderling verband gebracht door den over de katrolschijf loopenden koper- draad; de drie verdeelde schalen worden op hare aangewezen plaatsen gesteld, en de toestel is gereed voor het doen der waarnemingen. Wil men het water, nadat de visch er zich eenigen tijd in heeft opgehouden, laten wegvloeien, om het door versch water te vervangen, dan kan men, zondef de verdere sluiting te ver- breken, zulks door een hevel doen, waarvan de korte arm tot op den bodem der flesch reikt en die door hetzelfde plankje 4 ge- steund wordt als dat hetwelk bij de vulling den trechter draagt. Verkieslijker echter ware het in den bodem der flesch een kraan aan te brengen, omdat deze niet alleen dienen kan ter ontlediging, maar men dan ook gelegenheid zoude hebben om, door langzame toevloeiing door de opening / in de glazen plaat en uitvloeiing door de geopende kraan, den visch in een gesta- digen stroom van versch water te houden. Alleen de vrees dat de op dit oogenblik door mij gebruikte flesch, die wegens hare grootte niet gemakkelijk dadelijk te vervangen zoude zijn, bij het boren der opening in den bodem gevaar zoude loopen van te barsten, heeft er mij tot dusver van weerhouden die ver- betering te doen aanbrengen. Het spreekt van zelf, dat, alvorens men met hoop op eenige bruikbare uitkomsten met dezen toestel proefnemingen kan doen, de kubieke inhoud van elk der maatbuizen, uitgedrukt (302 ) | in lengtemaat door de in millimeters verdeelde schaal nauw- keurig moet bepaald worden. HEn daar een buis nimmer op alle punten volkomen gelijk van wijdte is, zoo moet zulk eene bepaling voor verschillende afdeelingen daarvan geschieden. Het best doet men zulks door weging met kwikzilver, waarvan men het specifiek gewigt nauwkeurig kent. Dit kwikzilver wordt achtereenvolgens tot op verschillende hoogten in de volkomen drooge buis gebracht, die men, zoo als van zelf spreekt, daartoe eerst van onderen door een geschikten stop gesloten heeft. Zoolang de buis niet al te nauw is, gelukt het zonder veel moeite er door een trechtertje met zeer dunnen hals of door een wijdere glazen buis, die men tot een zeer dun buisje heeft uitgetrokken, kwikzilver in te gieten, terwijl men ver- volgens de aan den wand klevende luchtbelletjes verwijdert door er een dun en recht ijzerdraad in op- en neder te be- wegen. Met zeer nauwe buizen, van b. v. 1 millim. wijdte, gelukt dit echter niet meer, en men moet dan een anderen weg inslaan. Het is namelijk geheel voldoende wanneer men deze bepaling met de noodige nauwkeurigheid voor één der buizen heeft verricht. Met behulp van deze, kan dan de maat als het ware worden overgebracht op een der stelen m of n. Men behoort daartoe slechts te weten, hoe hoog het water telkens in de maatbuis stijgt, wanneer men een der stelen achtereenvolgens over lengten van tien of vijf centimeters naar beneden drukt. Aan het boven beschreven werktuig beant- woordt elke 5 centimeters lengte van een der stelen aan eenen kubieken inhoud van 510.6 kub. millim., derhalve elke milli- meter lengte aan 10.212 kub. millimeters. Dit eenmaal be- paald zijnde, kan men nu ook voor elke andere maatbuis ge- makkelijk den factor bepalen, waarmede de hoogte der water- kolom moet vermenigvuldigd worden om zijn volume en daar- mede den kubieken inhoud van de buis te vinden, zonder dat het noodig is nogmaals tijdroovende wegingen te doen. Bij het doen van metingen met den physometer, oefent na- tuurlijk de temperatuur van het water eenen storenden invloed uit. De geheele toestel toch is een reusachtige thermometer, en eene geringe vermeerdering of vermindering der temperatuur MEE ie ( 308 ) van het daarin bevatte water doet de waterkolom in de maat- buis aanmerkelijk stijgen of dalen. Aanvankelijk vreesde ik zelfs, dat die storende invloed zoo groot zoude zijn, dat de nauwkeurigheid der bepalingen daaronder aanmerkelijk lijden zoude. Het is mij echter gebleken, dat die vrees ongegrond was en dat men door het nemen van eenige voorzorgen dezen geheel kan opheffen. Wanneer eene zeer nauwkeurige meting noodig is, zoo als b. v..ter bepaling van den kubieken inhoud der maatbuizen op de boven gezegde wijze, dan doet men best te wachten tot- dat het water in de flesch de temperatuur van de lucht in het vertrek heeft aangenomen en er geene merkbare rijzing of daling in de waterkolom meer wordt waargenomen. De groote massa van het water zelve is hier voordeelig, daar kleine ver- schillen in de temperatuur dien ten gevolge niet spoedig zich aan het water in de flesch mededeelen. Doch ook dan wanneer de waterkolom in de buis dalende of rijzende is, kan men op meer dan eene wijze de daardoor in de waarneming ontstaande fouten onschadelijk maken. Vooreerst kan men dit doen door den gang van de water- kolom te vergelijken met den gang van de kwikkolom in de thermometerbuis. Beide staan, wat de temperatuur aanbelangt, onder denzelfden invloed en houden derhalve gelijken tred, zoolang niet eene andere oorzaak dan eene temperatuursveran- dering het water in de maatbuis doet stijgen of dalen. Een tweede middel is, dat men, voordat men eene meting doet, onderzoekt hoeveel 1nillimeters het water in de buis ge- durende een bepaald tijdsverloop, b.v. eene minuut, rijst of daalt, en vervolgens voor den tijd, die noodig is tot het doen eener proef, het gevonden verschil vermeerdert of vermindert met de hoogte van den weg dien de waterkolom in gelijk tijdsbestek zoude hebben afgelegd. Het eenvoudigste en zekerste middel, en dat althans in verre- weg de meeste gevallen toepasselijk is, bestaat echter daarin, dat men telkens, onmiddelijk na elkander, twee metingen doet, eene na de kooi met den visch daarin tot eene zekere hoogte, b. v, 45 centimeters te hebben doen rijzen, en eene tweede na haar weder tot op haar oorspronkelijke plaats evenveel te ‚304 5 hebben doen dalen. Beide metingen zullen dan, ten gevolge van den invloed der temperatuur, eene verschillende uitkomst geven, en geen dezer uitkomsten is de ware; doch de eene is zooveel grooter, als de andere kleiner dan deze is, en het ge- middelde cijfer van beiden kan als het juiste worden beschouwd. Een tweede storende invloed wordt veroorzaakt door de druk- king die het water tegen de ondervlakte der glasplaat uitoefent. In weerwil harer aanmerkelijke dikte en stevige bevestiging, wordt deze eenigzins doorgebogen of opgeheven, en het gevolg hiervan is dat het water in de maatbuis iets te laag staat, en wel des te lager naarmate de waterkolom in de maatbuis hooger is. Ook deze storende invloed laat zich echter gemakkelijk op- heffen. Men kent namelijk de mate der kracht waarmede het water tegen de glasplaat wordt aangedrukt. Deze is gelijk aan het gewicht eener waterkolom, waarvan de binnenvlakte der glas- plaat boven de opening der flesch de basis en de hoogte der waterkolom in de buis de hoogte is. Het gewicht dezer water- kolom laat zich derhalve berekenen, en men heeft nu niet anders te doen dan een gelijk gewicht op de glasplaat te plaatsen om door tegendrukking den druk van het water te veronzijdigen. Nog gemakkelijker en eenvoudiger is echter eenmaal nauw- keurig te bepalen hoe groot de invloed dier drukking voor ver- schillende hoogten van het water in de maatbuis is, door op de glasplaat gewichten te plaatsen en te zien hoeveel hierdoor het water in de maatbuis klimt. Daaruit laat zich dan gemak- kelijk afleiden hoeveel bij bepaalde standen van het water in de buis aan de gemeten hoogte der waterkolom moet worden toe- gevoegd, om de ware hoogte te vinden. Zoo b. v. bevond ik dat bij het door mij gebruikte werktuig, een gewicht van 6 ki- logrammen op de glasplaat eene rijzing der waterkolom in eene der maatbuizen van & millim., in eene andere nauwere van 6,5 millim. te weeg brengt. De oppervlakte der opening van het glas nu bedraagt 814 “vierkante centimeters; derhalve be- antwoordt elke 100 millimeters der waterkolom in de buis aan 3,14 kilogrammen drukking. Om de ware hoogte der ge- meten waterkolom te vinden, moet zij derhalve voor het eene B “ buisje met 1,6 proc, voor het andere met 3,4 proc. vermeer- derd worden. (305 ) Wanneer men eenmaal den kubieken inhoud der gebruikte maatbuizen kent, kan men de uitzetting of inkrimping der zwemblaas, bij veranderde drukking der op den visch rustende waterkolom, dadelijk in maat uitdrukken. Maar men kan trach- ten nog verder te gaan en, op grond der bekende wet van BOYLE, uit de gevonden verschillen de grootte van het volume der lucht te berekenen, welke in de zwemblaas bevat is. Daar ik mij zelven op dit gebied, waarop ik mij niet dagelijks be- weeg, mistrouwde, riep ik hiertoe den bijstand van mijnen vriend en ambtgenoot R. VAN REES in, wiens kunde en welwillendheid reeds bij menige vroegere gelegenheid aan mijne onervarenheid in de oplossing van mathematische vraagstukken is te hulp gekomen. De algemeene analytische oplossing van het vraagstuk, die de lezer aan hem te danken heeft, is de volgende. Zij: a de afstand tusschen het laagste en het hoogste punt der zwemblaas in den toestel, gemeten door den weg dien de wijzers rr langs de schalen ss hebben afgelegd; b de afstand van de zwemblaas in haren hoogsten stand tot aan het beginpunt der schaal, waardoor de hoogte der water- kolom in de buis gemeten wordt; h, de hoogte der waterkolom in de buis, gerekend van het beginpunt der schaal, wanneer de zwemblaas zich in haar diepsten stand bevindt; h, de hoogte der waterkolom in.de buis, wanneer de zwem- blaas zich in haar hoogsten stand bevindt; k de inhoud van de doorsnede van het maatbuisje; p de atmospherische drukking, uitgedrukt in de hoogte eener daaraan beantwoordende waterkolom ; p‚ de drukking op de zwemblaas in haar diepsten stand; p, de drukking op de zwemblaas in haar hoogsten stand; v het volume der lucht in de zwemblaas, wanneer deze al- leen aan de atmospherische drukking is onderworpen ; v, het volume der zelfde lucht in den diepsten stand der zwem blaas ; VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. 2de REEKS. DEEL VI. 20 ( 306 ) B te v, het volume der lucht in den hoogsten stand der zwemblaas. Bij de berekening wordt aangenomen dat het luchtvolume, tot dat bij 0° C. of eene andere gelijke temperatuur herleid wordt, en dat de gemiddelde atmospherische drukking — 760 zu kwikzilver of 10383 mm water bedraagt, terwijl voor eenen daar- van afwijkenden barometerstand, alsmede voor het verschillend specifiek gewicht van het water in den physometer, de vereischte correctiën worden aangebracht. Nu is: pimp rakbA,. ee er (1) en D= pr be Biter Es eN Derhalve : v‚:v=p:p, of v,—=? P, op en Oei. OE Pa Mm waaruit volgt : rheede and a 3 Hain Hi PP De vergrooting v, —v, van het volume der lucht in de blaas is weder gelijk aan het volume van de opgedreven water- kolom, welker hoogte — A, — A, is. Dus is: vp P, — Pa) ee ho Di Ps h (45 h,) ho (h, RE h‚) D: Pa pi nk EE TE 8 fe OT Op (pi =p.) (3) Uit (1) en (2) vindt men: P. —_ pe =a th, —h, zoodat de vorige vergelijking ook dus kan geschreven worden : k (hs TT h) P1 Pa ij == bah A IRO HELE ALENA (4). De vraag ontstond nu: Stemt het aldus door berekening, op (807 } grond van de waargenomen uitzetting gevonden volume der lucht overeen met datgene, hetwelk de onmiddellijke meting geeft. Ten einde de nauwkeurigheid der methode aan een afdoende proef te onderwerpen, werd, na verwijdering der kooi, aan een der koperen stelen een cylinderglas, met de opening beneden- waarts gekeerd, bevestigd. Door vooraf het met gedestilleerd water tot aan den rand gevulde glas te wegen, was zijn inhoud nauwkeurig bepaald. Na herleiding van de temperatuur der lucht in het vertrek tot die van het water in den physometer, bleek het dat het volume der lucht in het glas, bij laatstge- noemde temperatuur, 145,57 kub. centim. bedroeg. Nu werd dit glas, dat inwendig volkomen droog was, in den bijna tot den rand met water gevulden physometer gebracht, daarbij groote zorg dragende dat de mond van het glas vol- komen horizontaal was op het oogenblik dat deze de water- opperviakte bereikte, zoodat net luchtvolume geheel onvermin- derd bleef. Ook spreekt het van zelf, dat alle, ook de kleinste luchtbelletjes zorgvuldig op boven beschreven wijze uit deu toe- stel verwijderd werden. Door den steel, waaraan het glas be- vestigd was, aanvankelijk naar omhoog te trekken, was de naar boven gekeerde bodem van het glas bij het begin der proef tot op korten afstand van de ondervlakte der glasplaat gebracht. Eenmaal daarin zijnde, kon het glas in het water dalen en rijzen, zonder dat daaruit lucht ontsnapte. Het zal voldoende zijn een enkele reeks der met deze in- richting gedane bepalingen hier mede te deelen. De uitkomsten, verkregen bij drie achtereenvolgende rijzingen en dalingen zijn in het volgende tafeltje opgeteekend. RIJZIN G. Hoogte der waterkolom Hoogte der waterkolom l in de maatbuis, in 7, in de maatbuis, in mm, Verschil. Verschil. 20* ( 308 ) De door de lucht in het glas bij de rijzing en daling door- loopen afstand, d. i. a, bedroeg 200 millim. De afstand van den openen mond van het glas in zijne hoogste stelling tot aan het O-punt der schaal, d. 1. 4, was 155 millim. De hoogte des barometers was 763,4 millim. Het specifiek gewicht van het water in den physometer be= droeg 1,0005. De waarde van den factor £ voor het gebruikte gedeelte der maatbuis bedroeg 8,002. De gemiddelde waarde van A, is 27 millim.: die van ha wordt gevonden door bij den gemiddelden hoogsten stand van het wa- ter in de maatbuis, zijnde 230,6 mm, 1,9 mm te voegen, als het bedrag van den, te lagen waterstand tengevolge van de toe- genomen drukking van het water tegen te ondervlakte der glas- plaat; #4, wordt dan 232,5 mum. Uit deze gegevens vindt men door berekening een lucht- volume van 145,6 centim., hetgeen slechts zeer weinig van het ware volume der lucht in het glas verschilt. Bij het doen van verscheidene andere bepalingen met het- zelfde glas, waarbij «a van 200 tot 870 mom, b van 155 tot 810 mm en h‚—h, van 120 fot 246 mm verschilden, is mij echter gebleken, dat die overeenkomst tusschen het ware en het door berekening gevonden volume der lucht geenszins altijd zoo juist als in dit geval is. De uitkomsten der berekening waren: Verschil van het ware volume. 189,76 kub. centim. — 6,11 kub. centim. — 4,2 proc, 142,12 / — 3,15 wm „ — 2,6 143,22 / — 2,65 „ — 1,8 145,28 „ — 2,64 / — 1,8 148,54 / — 2,88 „ — Ö,8 145,60 nn —027 pv / — 0,2 # 146,72 „ + 0,85 „ + 0,6 7 Hieruit blijkt dat, hoewel in elke bijzondere waarnemings- reeks de verschillen tusschen de afzonderlijke bepalingen niet grooter dan 2 pCt. zijn, zoodat de waarschijnlijke fout der ge- Lin | BE ( 309) __middelde cijfers inderdaad zeer gering wordt, er toch tamelijk groote verschillen bestaan tusschen de uitkomsten der bereke- ning voor onderscheidene waarnemingsreeksen onder veranderde omstandigheden. Zulke verschillen kunnen trouwens niet ver- wonderen, wanneer men bedenkt, dat in de bovengenoemde gevallen de uitzetting en inkrimping der lucht, gemeten door het verschil in stand van de waterkolom in de maatbuis, niet meer dan #; tot +3g van het geheele volume der lucht be- droeg, terwijl bovendien de waarde van 4%, ofschoon met groote zorg voor een tiental plaatsen der maatbuis bepaald, toch on- zekerder is voor de tusschenliggende punten der schaal, voor welke zij alleen door vergelijking der twee naastbij liggende punten kan gevonden worden. Henigzins vreemd is het evenwel, dat al de door berekening gevonden uitkomsten, op ééne uitzondering na, beneden het ware volume blijven In het onderhavige geval zouden boven- dien al de cijfers nog eene kleine vermindering ondergaan, in- dien de spanning des waterdamps werd in rekening gebracht. Wat de reden is dezer steeds te lage uitkomst, is mij duister gebleven. Mogelijk is het evenwel, dat, in weerwil van de groot- ste gebruikte zorg om den onderrand van het glas in volkomen horizontale houding met de wateroppervlakte in aanraking te brengen, zoodat er geen lucht ontsnapte, dit laatste toch nog tengevolge van eene zeer geringe afwijking van den horizontalen stand heeft plaats gehad. Het door mij met dit werktuig beoogde doel was het in de eerste plaats tot het doen van physiologische onderzoekingen te doen strekken, Kan men nu ook bezwaarlijk verwachten, dat, bij bet doen van waarnemingen daarmede aan lucht die in door vliezige wanden begrensde ruimten bevat is, eene groote nauwkeurigheid in de daaruit afgeleide absolute maat der voorhanden lucht bereikbaar is, zoo kan men toch vooraf na- gaan, hoe groot daarop de invloed van den wand der zwem- blaas is. Ten dien einde werd het volume van een met lucht gevulde zwemblaas van een grooten brasem zoo na mogelijk bepaald (310) door weging in gedestilleerd water, waarmede een gesloten stop- flesch geheel was aangevuld, en door vervolgens dezelfde flesch, nu alleen gevuld met water, nogmaals te wegen. Daar het specifiek gewicht van den wand der zwemblaas te weinig ver- schilf van dat van water, om in aanmerking te komen, kan men in dit geval uit het gewicht van het door de zwemblaas verplaatste water tot het volume der in de zwemblaas besloten lucht besluiten. Het bleek dat dit, na aanbrenging der noodige correctiën voor temperatuur en barometerstand, 76.408 kubiek centimeters bedroeg Nu werd deze zwemblaas in de kooi van den physometer gebracht. Wanneer de toestel met water gevuld is, legt zich de zwemblaas van zelf tegen de klep der kooi aan en blijft on- ‚ veranderlijk in dien stand. Hr werden drie dubbele bepalin- gen verricht, door beurtelings de kooi met de zwemblaas 45 centim. te doen rijzen en dan weder even zoo veel te doen dalen. De op de schaal afgelezen standen en de daaruit ge- vonden verschillen bedroegen na de RIJZING. Hoogte der waterkolom Hoogte der waterkolom Ì in de maatbuis in mm, in de maatbuis in mm. Verschii. Verschil, Al Ja ìk 201 | 189 II 8 195 A i8t UI 8 193 | 185 De temperatuur van het water was langzaam afnemende. Vandaar dat de verschillen bij de daling iets grooter waren dan bij de rijzing. Het gemiddelde verschil uit de zes waar- nemingen bedraagt 189,5 millnn, Hierbij moet ter correctie voor den te lagen waterstand gevoegd worden 2,04 millim., waardoor het verschil klimt tot 191,54 millim. Elke millim. beantwoordt aan een volume van 8,022 kub. millim., en dus bedroeg het verschil in volume van de lucht der zwemblaas in beide standen 1536 kub. millimeters, d. 1. ongeveer 5} van het geheele in de zwemblaas bevatte luchtvolume. LÁ Ô (311) Met behulp der op blz. 306 gegeven formule en onder het aanbrengen der barometer- en temperatuur-correctiën, werd nu gevonden dat dit verschil beantwoordde aan een volume lucht van 69,81 kub. centim., hetgeen van het ware volume 7,586 kub. centim. of ongeveer 10 proc. verschilt. Dit verschil is meer dan dubbel zoo groot als het grootste verschil hetwelk bij het gebruik van enkel door water begrensde lucht is waarge- nomen en kan derhalve noch geheel aan fouten der methode noch aan fouten in de waarneming worden toegeschreven. Ook laat het zich niet moeielijk inzien, dat er bij de uitzetting en inkrimping der lucht in de zwemblaas nog eene andere oorzaak in het spel is dan alleen hef verschil in drukking. De bereke- ning op grond der wet van BoYLE veronderstelt eene geheel onbelemmerde uitzetting en inkrimping. Maar zoodra de lucht binnen een vlies besloten is, dat voor rekking en inkrimping vatbaar is, dan kan de weerstand die aan dit vlies zelve eigen is, niet buiten invloed blijven. Het duidelijkst blijkt dit, wan- neer mefì een vooraf gedroogde met lucht gevulde zwemblaas aan de proef in den physometer onderwerpt” In weerwil dat het dunne vlies al spoedig water opneemt en buigzaam wordt, zijn de aanvankelijk bij de rijzing en daling waarneembare verschillen in den stand van het water in de maatbuis zeer gering. Deze nemen allengs toe, maar eerst na verscheidene uren zijn die verschillen weder gelijk geworden aan die welke dezelfde zwemblaas vertoonde toen zij nog in den verschen toe- stand was. Deze traagheid van den wand der zwemblaas, of- schoon in den met vocht doordrongen toestand natuurlijk het geringst, oefent echter oók dan nog genoegzamen invloed uit, om de berekening van het volume der daarin bevatte lucht, gegrond op het waargenomen verschil, te doen falen. Toch kan men daaruit bij benadering tot dit volume besluiten, en, indien men eene reeks van dergelijke bepalingen verrichtte, zoude het misschien gelukken, althans voor zwemblazen van de- zelfde vischsoort, eenen gemiddelden factor te vinden, die men den traagheids-coëfficient zoude kunnen noemen. Im het gegeven geval zoude die factor 1,09 bedragen. Het zal echter beneden blijken, dat op dien factor ook de omvang der zwemblaas en zelfs de graad van spanning harer wanden invloed uitoefent, (312 ) Wanneer de zwemblaas nog op hare plaats in de ligchaams- holte van den visch is, voegt zich bij deze door de traagheid van den wand der zwemblaas veroorzaakte vermindering in de uitzetting en inkrimping der lucht nu ook nog die welke het gevolg is van eene dergelijke traagheid in de bewegingen van den ligchaamswand. Het is mij echter bij onderzoek gebleken, dat het verschil in dit geval minder groot is,en nog bijna bin- nen de grenzen der waarnemingsfouten valt. Evenwel wanneer men eenige achtereenvolgende metingen doet en daaruit de gemid- delde afteidt, dan bevindt men, dat de zwemblaas, vrij zijnde, zich iets sterker uitzet dan terwijl zij een bestanddeel van het ligchaam uitmaakt, Bij een zeelt bedroeg het verschil ongeveer 4 proc. Men moet bovendien nog op eene andere bron van fouten bedacht zijn. Het kan namelijk gebeuren, dat zich ook in het darmkanaal van den visch lucht bevindt, en deze oefent dan natuurlijk dezelfde werking uit als de lucht in de zwemblaas. Na elke proef is het derhalve noodig den visch onder water te openen, ten einde te’ kunnen nagaan of er ergens in zijn ligehaam, behalve in de zwemblaas, lucht aanwezig is. In de tot dusver door mij aan dit onderzoek onderworpen visschen is echter meestal in het geheel geen lucht in het darmkanaal gevonden, en in een paar gevallen waar daarin enkele luchtbel- len bevat waren, waren deze zoo klein, dat zij geen noemens- waardigen invloed op het resultaat der proef konden hebben. Al blijkt nu ook uit het boven gezegde, dat men uit het ver- schil in hoogte van de waterkolom in de maatbuis bij het op en neder bewegen van den visch, alleen bij benadering het geheele volume van de in de zwemblaas bevatte lucht kan afleiden, zoo neemt dit niets weg van de waarde van het werktuig om daarmede bepalingen te doen, die, als elk voor zich betrekkelijk juist zijnde, onderling vergelijkbaar zijn. Inderdaad kan men het toe- en afnemen van de lucht in de zwemblaas gedurende het leven met eene vrije groote nauw- keurigheid volgen. Om dit te doen zien, zal het dienstig zijn uit de reeksen van waarnemingen, die reeds door mij aan eenige visschen gedaan zijn, er althans eene mededeelen. (313 ) Den 25sten Maart, des morgens ten 11 ure, werd een zeelt, wegende 0,125 kilogram. die uit een vischkaar genomen was, waarin hij eenigen tijd met andere visschen in het water der stadsgracht bewaard was, in den physometer gebracht, en deze met versch welwater gevuld. De temperatuur van het water bedroeg 10° C., die van het vertrek 6°, waarvan eene tamelijk snelle daling der waterkolom in de maatbuis het gevolg was. Van daar de aanvankelijk groote afwijkingen tusschen de bij rijzing en bij daling van den visch, telkens over eene hoogte van 45 centim., verkregen verschillen in den stand van de waterkolom. [ Het volgende tafeltje bevat de achtereenvolgens gedurende drie dagen gedane waarnemingen. Elke millimeter hoogte der waterkolom in de maatbuis beantwoordt aan 3,3003 kubieke millimeters. DALING. || RIJZING. DT ET I= Tijd der 58 ES Tis J EEE EN EEE EEE: AANMERKINGEN. SBE leE AES waarneming. Ke ZlE sE EIER 5 En) oM 5 5) ESS Ia Ssl= B 3 5 al | | l 4 | Ag hah} Bajos Foer u8 De visch is traag in zijne bewegingen, 25 Mrt, ‘s m, 11 uur ie De En 69 Fanrde ademhaling is onregelmatig, „_n ’snam,l uur ee ed ne De ademhaling heeft zich hersteld, en eee visch is iets levendiger geworden. I 68,3 67 hid 1 79113 HEEL „ wv ‘snam.3 uur | | 56 Bijna geen ademhaling. Ë Bld | 84 77 69} 97 De visch ademt zacht maar ligt half 27 Mrt. ’sm.ìl uur) 11/260/160/100/159 254/ 955 97,5fop zijde tegen den bovenkant der kooi ai 157| 97|155/246| 91 aangedrukt. Iets snellere ademhaling; de visch ligt 92 | iets minder op zijde. 1 je 80101f 781172 96 mw ’snam.l uur 11172 78 04, 78167 89 111167 80f 87} 801c9{ 39 11166) 66100 66/157{ 91 4 ik ‚Zul 11157) 63) 94) 63/1590) 96$ 952 1105| 2103( ul o9| 98 De ademhaling is langzaam en afgebro=\ ON, Tuurj 11108, 7lolf 4105101 $ 100,1 [ ken; de visch is met zijn rechterzijde tegen III110, 8102} 4/103) 99 den bovenkant der kooi aangedrukt. 4 1153, 77) 76} 70141) 71 De visch is gedurende den nacht 28 Mrt, 's m. 10 ET mii 12 69 70138 68 | 69 |storven. Er heeft zich geen lucht uit ea u13s) 68| zo| 67128) 61 ond ond Nadat de visch onder water geopend en het daarbij gebleken was dat er, buiten de lucht in de zwemblaas, geen andere lucht in het ligchaam aanwezig was, werd de zwemblaas er uit ge- nomen en afzonderlijk in den physometer gebragt De daarmede verkregen uitkomsten zijn de volgende: (815) De eN nd | DALIN G, RIJZING. Hoogte der waterkolom in de maatbuis in mm, Hoogte der waterkolom : in de maatbuis in mm. | Verschil, Verschil. Xi 240 boen ben 167 240 Toen Gemidd. 71,7 "Gemidd. 78,9 Gemidd. bij daling en rijzing : 12,8 Deze reeks van onmiddellijk achter elkander verrichte bepa- lingen kan tevens eene voorstelling geven van den graad van nauwkeurigheid waarvoor zij vatbaar zijn. De temperatuur van het water was langzaam rijzende, gelijk uit de vergelijking der cijfers in beide kolommen blijkt. Vergelijkt men namelijk de standen der waterkolom bij het -begin en bij het einde der proef, dan blijkt, dat 4, gedurende de dalingen met 18 millim. en Á, gedurende de rijzingen met 28 millim. is toegenomen. Het gemiddelde hiervan is 20,5. Indien men den toestel in rust had gelaten, dan zoude dus de waterkolom van zelf 20,5 millim. gerezen zijn. Voor den tijd benoodigd tot het doen van elke der twintig bepalingen, bedraagt dit derhalve 1 millim., die gevoegd moet worden 41 het verschil dat tijdens de daling en daarentegen afgetrokken van het verschil dat tijdens de rij- zing gevonden is. De beide gemiddelde cijfers worden dan 12,1 en 71,9, d. 1. bijna gelijk. In weerwil derhalve dat er tusschen de afzonderlijke uitkomsten nog tamelijk groote ver- schillen bestaan, kunnen toch de daaruit afgeleide gemiddelde waarden als zeer nauwkeurig worden beschouwd. Voor den te lagen waterstand moet bij het gemiddelde verschil 2,5 millim. gevoegd worden, waardoor dat tot 75,3 maillim. khimt. (316 ) Het volume der lucht in de zwemblaas werd nu bepaald volgens de methode die reeds op bl. 310 vermeld is, en ge- vonden 14,95 kub. centimeters te bedragen. De berekening volgens de formule op bl. 806 gaf daarvoor 12,37 kub, cen- timeters, d. i. 2,58 kub. centim. te weinig. Wat wij reeds boven onder den naam van traagheidscoëfficient hebben aange- duid, namelijk de verhouding tusschen het berekende en het ware volume der lucht, bedraagt hier 1,21, dus merkelijk meer dan in het eerste geval, toen het volume der lucht bijna vijfmaal grooter was. Dit verschil trouwens is niet moeielijk te verklaren. De traagheid in de herstelling van het evenwicht zetelt alleen in den wand der zwemblaas. Bij zwemblazen van verschillende grootte staan de volumina tot elkander als de derde machten en de wit- gestrektheden der wanden als de tweede machten. Men mag der- halve reeds a priori veronderstellen dat, naar gelang een zwem- blaas grooter is, de traagheids-coëfficient minder zal bedragen. Deze invloed der traagheid van den zwemblaaswand, nog vermeerderd door dien van den ligchaamswand, openbaart zich nog op eene andere wijze. Men zal namelijk opmerken dat onder de bij de daling waargenomen verschillen in de hoogte der waterkolom steeds het eerste van elk twee— of drietal waar- nemingen het grootst is. Dit verklaart zich daaruit, dat ge- durende de rust van eenige uren, de lucht tijd gehad heeft om nader tot den toestand van evenwicht met de bestaande drukking te komen, terwijl bij eenige snel op elkander volgende waar- nemingen de daartoe gevorderde tijd ontbreekt en dus de ge- _ vonden verschillen noodzakelijk iets te klein zijn. Eindelijk werd de lucht in de zwemblaas, nadat deze goed was afgedroogd, boven kwikzilver in eene verdeelde proef buis opgevangen en geanalyseerd door er achtereenvolgens pyrogal- luszuur en bijtende potasch in te brengen. Het bleek hierbij dat alle zuurstof uit de zwemblaas geheel verdwenen was, maar dat er, behalve stikstof, eene betrekkelijk aanmerkelijke hoe- veelheid koolzuur, namelijk 9,4 proc. in voorhanden was. Het overige stikstof zijnde, was dan de samenstelling der lucht in de zwemblaas van den dooden visch: N. 90,6 CO° 9,4. (Er Wenden wij ons nu nogmaals tot de waarnemingsreeks in de tabel op blz. 314, dan kan men zich met eene groote mate van waarschijnlijkheid eene voorstelling maken van hetgeen er gedurende den tijd, dat de visch in den physometer geleefd heeft, in de zwemblaas gebeurd is. Wij willen duidelijkshalve de bij de waarnemingen gevonden verschillen tot werkelijke volumina van lucht herleiden, doch daar het hier niet op groote nauwkeurigheid aankomt, deze alleen berekenen uit de ver- houding tusschen de gevonden verschillen. Daar nu de lucht, die op het einde der proef een verschil van 69 mm gaf, een volume van 14,95 kub. centimeters had, zoo kan men aan- nemen dat 1 millim. verschil ongeveer beantwoordt aan 0,217 kub. centimeters lucht. Toen de visch in den toestel was overgebracht uit een water, dat vermoedelijk slecht voor de ademhaling van visschen ge- schikt is, daar de naburige riolen er zich in uitstorten, bedroeg het luchtvolume in de zwemblaas 14,105 kub. centimeter. De visch was zeer traag in al zijne bewegingen en de kieuwdek- sels vertoonden slechts geringe en onregelmatige ademhalings- bewegingen. Hij hield zich nagenoeg volkomen stil maar in rechtstandige houding. Allengs verminderde de ademhaling, zoo- dat er soms verscheidene minuten voorbij gingen, zonder dat de kieuwdeksels eenige beweging vertoonden, Toen de visch twee uren in den toestel geweest was, stond zijne ademhaling bijna stil, en was de hoeveelheid lucht in de zwemblaas ge- daald tot 12,152 kub. centim, Gedurende het verdere ge- deelte van dien dag begon echter de kieuwademhaling zich te herstellen, en den volgenden dag, vierentwintig uren na de inbrenging, was de hoeveelheid lucht in de zwemblaas reeds gestegen tot 14,821 kub. centim., en vijf uren later tot 16,709 kub. centim. In den loop van den nacht nam de afscheiding van lucht nog sterk toe, zoodat hare hoeveelheid den volgenden morgen 21,158 kub. eentim. bedroeg. Hierdoor was het spe- cifiek: gewicht van den visch zeer verminderd, terwijl zich tevens zijn zwaartepunt door het aanzwellen der zwemblaas verplaatst had, omdat deze zich niet naar den rug, waar zij tegen de wervelkolom aanstuit, maar alleen naar den buik en de beide zijden kan uitzetten. Het gevolg hiervan was, dat de visch „ (318 ) zijne rechtstandige houding niet meer bewaren kon, maar met de rechterzijde van zijn ligchaam tegen den bovenwand der kooi werd aangedrukt. Indien hij in eenen geheel normalen toe- stand had verkeerd, dan zoude zich, gelijk ik bij verscheidene andere Cyprinen (voren, brasem) zag gebeuren, lucht uit de zwemblaas door den ductus pneumaticus ontlast hebben, en daardoor zijn specifiek gewicht weder verminderd zijn. Doch in dit geval bleef die ontlasting van de overtollige lucht ge- heel achterwege en,‚ hoewel er gedurende den dag kleine wis- selingen in de hoeveelheid daarvan waarneembaar waren, was deze op den avond van den derden dag tot 21,722 kub. cen- timeters geklommen. «Nog steeds lag de visch op zijde, tegen den bovenwand der kooi aan. De ademhaling was weder zeer verminderd, en het liet zich aanzien dat deze weldra, ‘bij gebrek aan zuurstof in het water, geheel zoude moeten ophouden. Hoogstwaarschijnlijk echter had zich in de zwemblaas eene zekere hoeveelheid zuurstof afgescheiden, welke, wanneer de zuur- stof uit het water verdwenen was, in het bloed zoude terug- keeren. Gedurende den nacht stierf de visch. Den volgenden morgen lag hij nog wat op zijde, maar niet meer tegen den bovenwand der kooi aangedrukt. Het volume der lucht in de zwemblaas was wederom gedaald tot 14,95 kub. centim., en daarin was geen spoor van zuurstof voorhanden, maar zij be- stond voor ongeveer 0,l uit koolzuur. Om een dergelijk onderzoek volledig te maken, zoude de hoeveelheid en de zamenstelling der in het water van den phy- someter voor en na de proef bevatte lucht moeten onderzocht zijn geworden, doch daartoe ontbrak mij voor het oogenblik de gelegenheid. Ook voer ik.deze proef hier alleen aan, om te doen zien welk nut men van den physometer bij physiologische onder- zoekingen op visschen trekken kan, en onthoud mij van de mededeeling van meerdere dergelijke metingen bij eenige andere visschen verricht, omdat ik daarmede wachten wil totdat deze waarnemingen zich over een grooter aantal van soorten en individu’s hebben uitgestrekt. Het is mij namelijk reeds ge- bleken, dat er ten aanzien van de uitkomsten door een ver- blijf in den physometer geleverd, tusschen de visschen, zelfs (819) tusschen individn’s derzelfde soort, niet onbelangrijke verschil- len bestaan, die tot voorzichtigheid nopen, wanneer het geldt uit die uitkomsten algemeene gevolgtrekkingen af te leiden. Op de vraag: of de visschen het vermogen bezitten om door actieve zamendrukking der lucht in de zwemblaas hun specifiek gewicht te vermeerderen, moet ik voor alsnog het antwoord schuldig blijven. Slechts bij een der tot dusver onderzochte visschen, een voren, zag ik van tijd tot tijd een plotseling dalen en dan weder rijzen der waterkolom in de maatbuis, die aan geen andere oorzaak dan aan eene volume-verandering der lucht door actieve spierwerking konde worden toegeschreven. Doch die plotselinge, onregelmatige dalingen en rijzingen waren gering; zij bedroegen niet meer dan 2 of 3 millim., en de daardoor aangekondigde volume-verandering bleef ver beneden die, welke het gevolg is van de langzame afscheiding en op- slorping der lucht in de zwemblaas. Bij een baars was de invloed der kieuwademhaling op den stand van het water in de maatbuis zeer duidelijk. Aan elke beweging der kieuwdeksels beantwoordde eene kleine schomme- ling der waterkolom in de maatbuis, zoodat men, zonder den visch te zien, maar terwijl een ander waarnemer op hem lette, de ademhalingen tellen kon; en telkens wanneer de kieuw- deksels zich iets ruimer openden dan gewoonlijk en eenen groo- teren watertoevoer doorlieten, openbaarde zich dit door eene iets hoogere opstijging en nederdaling der waterkolom, welke echter nimmer meer dan hoogstens een halve millimeter bedroeg. Het spreekt van zelf dat die regelmatige, volkomen rythmische schom- melingen alleen dan duidelijk onderscheidbaar waren, wanneer de visch zich geheel stil hield Wat de oorzaak dezer kleine op- en neêrgaande bewegingen der waterkolom bij de adem- haling is, waag ik nog niet te zeggen. De spiercontractiën, waardoor de waterstroom door den mond over de kieuwen en door de kieuwspleten naar buiten gevoerd wordt, zijn te gering om hier aan eene merkbare volume-verandering der spieren te denken. Waarschijnlijker is het dat òf de schok van den in- tredenden waterstroom tegen den wand der keelholte zich aan de buikholte en de daarin gelegen zwemblaas mededeelt, òf dat elke ademhaling het ligchaam van den visch iets doet rijzen of ( 320 ) dalen. Een nader onderzoek is noodig om dit uit te maken. Ik deel hier het feit slechts mede als een blijk van de groote gevoeligheid van het werktuig voor elke volume-verandering in het. ligchaam van den visch, die aan eene proefneming daar- mede onderworpen wordt. Dat niet alleen visschen, maar ook andere dieren. die lucht in hun binnenste bevatten, aan een dergelijk onderzoek met den physometer kunnen worden onderworpen, zal ter naauwer- nood behoeven herinnerd te worden. Indien het mogelijk ware eenen levenden Nautilus er in te brengen, dan zoude er hoop bestaan eindelijk het nog steeds raadselachtige rijzen en dalen van dit dier in het water tot klaarheid te brengen. Het zoude niet moeielijk zijn de proef zoo in te richten, dat daardoor be- paald antwoord werd gegeven op de vraag : of de oudere ver- klaring van BUCKLAND dan wel de nieuwere van KEFERSTEIN de voorkeur verdient *). Niet onmogelijk acht ik het zelfs, dat het daarbij blijken zoude, dat geene dier beide verklaringen juist is, maar dat in het rijzen en dalen van den Nautilus afschei- ding en opslorping van lucht, gepaard aan de beweging der tentakels als roeiorganen, eene grootere rol speelt dan de een- voudige mechanische zamendrukking en uitzetting der lucht in de kamers der schelp. Doch ik wijs dit hier slechts in het voorbijgaan aan, als een punt van onderzoek voor dengenen, die gelegenheid mocht hebben den Nautilus in diens eigene woonplaats gade te slaan. Hen ander punt van onderzoek, waartoe de physometer dienstig kan zijn, is dat van het luchtgehalte van longen van pasgeboren kinderen, die slechts even hebben geademd en toen gestorven zijn. Het is duidelijk dat men aldus veel zekerder uitkom- sten zal verkrijgen dan met de eenvoudige bekende longenproef, daar ook eene zeer geringe hoeveelheid lucht, die niet vol- doende is om de longen te doen drijven, zich daarmede niet alleen aantoonen maar ook meten laat. *) Meer hierover vindt men in Dr. wiLH. MEIGERS, Ueber den Aydrostatischen Apparat des Nautilus Pompilius, Archiv für Naturgeschichte, 36te Jahrgang, p. 1. hr Een en En EEn die nn es er mind ended en Sn es id ane and AE (321) Het laat zich voorts gemakkelijk inzien, dat de physometer ook kan worden dienstbaar gemaakt tot aantooning der trouwens reeds door MARCHAND en E. WEBER waargenomen volumever- mindering der spieren bij hare samentrekking. Pooldraden van eenen inductie-toestel kunnen aan de daarin reikende kain iid stelen verbonden worden. Niet enkel bij onderzoekingen op biologisch gebied, maar ook bij de nasporing van eenvoudige physische verschijnsels kan de physometer goede diensten bewijzen. Boven (bl. 297) be- schreef ik reeds een collegieproef om de uitzetting der lucht bij vermindering van drukking door verkorting van de op eene zwemblaas rustende waterkolom aanschouwelijk te maken. In plaats eener zwemblaas kan men even goed en nog beter een kleine caoutchoucblaas gebruiken. Tot de volgende waarnemin- gen bediende ik mij van een dier kleine caoutchoucballons, die, met waterstofgas gevuld, tot een kinderspeelgoed zijn geworden. Zulk een kleine ballon, die echter niet verder werd opgeblazen dan voldoende was om den wand even te spannen, werd met een draad aan den bodem der kooi bevestigd en daarop gehandeld even als met de op bl. 310 vermelde zwemblaas. De uitkomsten van tien achtereenvolgende dubbele bepalingen, waartoe dezelfde maatbuis diende, terwijl ook de telkens bij de rijzing en daling doorloopen afstand even als vroeger 45 centim. bedroeg, waren de volgende : RIJZING. | Bice heee Ba Beed isd I 134 116 1340 A8 116 II 134 | 116 134 18 116 TI 136 118 136 20 116 TV 137 117 13% 21 116 Vv 138 117 138 22 116 VI 139 117 ECN ES: 116 VII 140 117 140 | 24 116 VII 141 117 141 44 117 IX 141 kit 141 25 118 X 142 1k7 142 25 117 Gemidd. 116,9 116,4 VERSL. EN MEDED, AFD, NATUURK. 2de REEKS, DEEL VI, 21 (322 } De gemiddelde van de bij rijzing en daling verkregen ver- schillen bedraagt 116,65 millim., hetgeen gelijk isaan 0,9451 kub. centimeters. Het is opmerkelitk te zien hoeveel regelmatiger de uitzetting en inkrimping der in de caoutchoucblaas bevatte lucht is dan van die in de zwemblaas. Kene enkele waarneming met de caout- choucblaas is blijkbaar even juist als het gemiddelde uit een tiental waarnemingen met. eene zwemblaas. Ook hier liet zich op de vroeger (blz. 310) beschreven wijze het volume der lucht bepalen. Dit werd gevonden, bij de temperatuur van het water in den physometer, 39,16 kub. centimeters te bedragen. De berekening volgens de formule ‚bl. 806) gaf voor V daaren- tegen slechts 81,55 kub. centim., dat dus tot het ware volume staat. als 1: 1,24. Ook de caoutchouc—wand oefent derhalve, door haren weerstand, eenen dergelijken invloed uit als de wand der zwemblaas. Om te onderzoeken of die weerstand ook verandering onder- gaat, wanneer de wand sterker gespannen is, werd in dezelfde caoutchoucballon eene grootere hoeveelheid lucht geblazen. De wegg leerde, dat deze 178,83 kub. centim, derhalve meer dan vier en een half maal zooveel als in het eerste geval be- droeg. De beproeving met den physometer leverde, voor eene rijzing en daling van 41 eentim, de volgende uitkomsten: Het hieruit berekende volume der lucht bedraagt 131,09 kub. centim, hetgeen tot het ware volume staat als 1: 1,87. Het blijkt derhalve dat met de spanning ook de weerstand vant dh ends ( 523 ) van den wand in aanmerkelijke mate toeneemt. Zeer waar- schijnlijk is dit ook bij de zwemblaas het geval. Het caoutchouc zelf neemt echter, zoo als de reeds voor vb jaren door werruerm *) verrichte waarnemingen leeren, bij uit- rekking ook in volume toe De wijze, waarop WERTHEIM zijne bepalingen deed, namelijk door metingen met een diktepasser die nog tiende gedeelten van den millimeter aangaf, kan even- wel onmogelijk zeer nauwkeurig zijn Onlangs zijn dergelijke bepalingen ook gedaan door ExtLie viLLARt f), die eene betere methode aanwendde, namelijk de bepaling van het specifiek gewigt van dezelfde reep caoutchouc in den sterk gerekten en in den niet gerekten toestand. Men zoude daartegen alleen kunnen aanvoeren, dat de mogelijkheid bestaat, dat er in het caoutchouc zeer kleine mikroskopische barstjes ontstaan, waarin lucht dringt, en dat deze de oorzaak der afneming van het specifiek gewicht zonden zijn. Met den physometer nu kan men deze toeneming van het volume van het caoutchouc dadelijk zichtbaar maken en meten. De volgende proef kan slechts als eene voorloopige worden beschouwd. Zij is echter voldoende voor het tegenwoordige oog- merk | Op den bodem van de flesch werd een gewicht van 3 kilo- gram geplaatst. Door middel van een ijveren haak werden daaraan twee ringen van gevulcaniseerd caoutchouc verbonden, waarin aan de tegenovergestelde zijde een tweede haak greep, die vastgeschroefd was aan het benedeneinde van een der kope- ren stelen. De middellijnen en de dikte der caoutchoueringen waren vooraf door metingen op een tiental verschillende plaat: sen met een passer, welke vijftigste deelen van den millimeter aangaf, zoo nauwkeurig mogelijk bepaald geworden en daaruit werd hun volume berekend. Dit bedroeg 5506,88 kub. millimeters. Nadat de toestel met water gevuld was, en daarbij tevens met zorg op de vroeger (bl. 301) beschreven wijze alle, ook de kleinste, luchtbelletjes verwijderd waren, werd er een *) G. WERTHEIM, Mémoires de physique mécamigque. Paris, 1848. Ann. de chimie et de physique. me sér. T. XXII. +) Uit de Nuovo Cimento medegedeeld in Zes Mondes. T. XXV. p. 310. 21* ( 324 ) maatbuis op geplaatst, waarvan elke millimeter lengte beant- woordde aan een volume van 3,3008 kub millimeter. Door neder- drukking van den tweeden steel werd nu de eerste en daarmede het caoutchouc met het daaraan bevestigde gewicht opgetrokken, totdat dit laatste niet meer op den bodem rustte maar vrij in het water hing De waterkolom in de maatbuis rees daardoor juist 5 millim. Bij nalating der rekking en terugkeer tot den eersten toestand, daalde ook de waterkolom weder tot hare eerste hoogte. Ditzelfde werd eenige malen herhaald, telkens met gelijke uitkomst. De temperatuur van het water was ge- durende het nemen dezer proef volkomen constant, iets dat bij zulke proeven natuurlijk voordeelig is. De bij de rekking plaats grijpende uitzetting van het caoutchouc bedroeg derhalve in dit geval 16,5015 kuk. millim., d. 1. 0,003 of ;}; van het oorspronkelijke volume. Bij rekking door een zwaarder gewicht zoude echter zonder twijfel eene nog sterkere uitzetting ver- kregen worden, terwijl ook door aanwending van nog nauwere maatbuisjes de nauwkeurigheid der meting winnen zoude. Het zoude langs dien weg zeer gemakkelijk zijn de aan verschillende gewichten beantwoordende uitzettingen te bepalen. Wilde men dan tevens de lengte-—uitrekking meten, dan zoude men in plaats van caoutchoucringen beter doen een platte strook caout- chouc te gebruiken. De lengte-uitrekking kan dan gemeten worden door den weg, welken de wijzer van den steel langs een der op de glasplaat staande verdeelde schalen aflegt. Mijn doel met bovenstaande mededeelingen is slechts geweest eenige gevallen aan te wijzen, waarin het nieuwe werktuig van nut kan zijn, en dit door voorbeelden op te helderen. . Utrecht, 2 April 1872. SUR LES RACINES DES ÉQUATIONS id ie zi Í cos (wcosw) dw =0 et | cos (a cos w) sin* wd — 0. 0 0 PAR G. F. W. BAEHR. Les racines de chacune de ces équations, qu se présentent dans plusieurs questions de physique mathématique, sont deux à deux égales et de signes contraires, puisque les premiers membres ne changent pas quand on change le signe de z; il suffit done de considérer les racines positives. Si dans la première on fait BG Mn A Vrt and DTL (1) elle se réduit à zr cos 2 de ee), en. … (2) x sin wo 0 où la variable w << 3 zz. On peut décomposer le premier membre de (2) en un certain nombre d’intégrales partielles, dont la différence des limites est } zz, telles que (2n +4) zr (2n +1) zr (2n + 3) zr Un 41) 7 7. + 3 =e ” + „ + etc. 2n 7 (2n +A) zr Qn 41) zr (2n +4) faisant successivement x —: 0}, Ì, 2..., tandis que cette suite ( 326 ) finira à celle de ces intégrales qui a pour limite inférieure le plus grand multiple de } zr moindre que #, en sorte que sa limite supérieure sera «. Puisque cos z est positif entre les li- mites de la première et de la quatrième, et négatif entre les limites de la deuxième et troisième, le premier membre de (2), ainsì décomposé, commencera par un terme positif, et ensuite deux termes négatifs précéderont toujours deux termes positifs, jusqu'à la limite w,de sorte qu'en désignant par P, Q, R‚ ST les valeurs absolues des intégrales ci-dessus, ce premier membre sera une répétition de quatre termes telle que dont la dernière pourra finir à un de ces termes, qui ait pour limite supérieure. Il est évident que ces intégrales partielles varieront conti- nuement avec z. Tant que cette variable soit égale ou surpasse la limite supérieure de la dernière T, que l'on considère, on aura PZ RL Si 0 Pnt: car pour chaque élément de P il y en a un de Q, pour lequel ces z a la même valeur absolue, les valeurs de z étant respec- tivement pour P et Q zeune et ze (2n + Ine, où z & zm, de sorte qu'en désignant les valeurs correspon- dantes de w par w, et w‚, on a us ] [| 1 dos amen 0 Sin w, SU Deh 6 mais les valeurs de z dans Q étant constamment plus grandes que ecelles dans P, on aura entre les limites de l'intégration tou- jours sinw, > sinw,; donc tous les éléments de Fintégrale P— Q sont négatifs, et par conséquent P — Q < 0. De la même manière on volt que Q—R 0; car on peut prendre les éléments de ces intégrales partielles quatre À quatre, tellement que pour chacun d'eux cosz a la même valeur absolue, les valeurs de z étant respectivement nne, (Und), (Un tlas, Un tljn—ze où 2'< br, et désignant les valeurs correspondantes de w, par w,, Ws, Wz; de on a Wis de’; Hij Ì 1 Ì Cos 2’ Ber uef ne | Sin w Sno, Sno, Sno, mais par (1) Sin w, > Sin, > Sinw, > Sin, et en même temps Coso, — Cosmo, —= Cosw, — Coso, ; iS multipliant cette Égalité membre à membre par l'inégalité Coso, + Coswy > Coso, + Coso, on a, tous les facteurs étant positifs, Cos wo, — Cos* wg > Cos wo, — Cos* ow. ou Sin® og — Sin w, > Sin? w, — in’ ws, et puis .divisant par MMol Soto, (Sins L Sn) Sno, Sira, (Snes Gin al). il vient l l Ì Ì : . ) Sino, Sinw, Sin w, Sin wo, done tous les éléments de l'intégrale étant positifs, on aura P_—_—Q—RHS>0, et pareillement on verra que pour une suite de quatre intégra- les qui commence et finit par un terme négatif, on aura AE, A ( 328 ) Cela posé, écrivons l’équation (2) sous la forme A—_B—C4DHE-F-G4+H4...= OB) où chaque terme représente la valeur absolue d'une intégrale partielle prise entre des limites dont la différence est ee on aura ABEND en ID Me etc. et en même temps B—A BA; il y a done une deuxième 5) racine entre ne et Zar. Généralement, en vertu des inégalités établies, le premier membre de l’équation (3) est positif ou négatif suivant qu’il finit à un terme positif ou négatif. Pour xv égal à un multiple impair de ' done positif ou négatif en même temps que le terme final qui correspond à telle valeur de we, et qui est toujours le deuxième terme d'une permanence; mais alors le terme suivant, qui sera jam ce premier membre sera le terme final quand on augmente # de 5% est de signe con- traire, et avec lui le premier membre de l'équation. La première équation a done une racine entre chaque mul- tiple impair de Dr et le premier multiple de zr qui le suit; (329 ) elle n'a pas de racines entre un muitiple de mr et le premier RK multiple de ‘/,r qui le suit. La seconde équation est la dérivée de la première, réduite à cette forme par l'intégration par parties, et divisée par —. On trouve des difficultés en la traitant sous cette forme, mais en la mettant sous sa forme primitive 7% | Sin (z Cos wo) Coso dw — 0, aj la même méthode réussit. Faisant elle se réduit à 1 Ù En . ot B / Si Pon décompose le premier membre de celle-ci en intégra- Bf ARAS 1 les partielles dont la différence des limites est zi et dont la première a zéro pour limite inférieure, on aura, désignant par A, B, C, D, ete. des valeurs absolues, eG deux termes positifs sont suivis de deux termes négatifs et ainsi de suite. Comme ci-dessus on verra facilement que l'on a, tant que z surpasse la limite supérieure de la derniêre des valeurs que l'on considère, MBE 0 DN 27, lS MA A Pour les trois premières, ou 4 Ede AFRO f referf Ren 0 Ed Bo (350 ) on aura en particulier | KEER SO car en y faisant respectivement Zet, zen, amen 2! et nommant w,, ws, w‚ les valeurs correspondantes de w, ce trinôme devient 17 1 1 1 \Sme'de men an 0 ang w, ang w, tang wo, « mais en vertu de (4) Coso, + Coso, < Cos w,, ou Coso, Sinw, Coso, Sinw, _ Cosw, Sinw, Sinw, Sinw, Sinw, — Sinw, | done à plus forte raison Cos w, Cos we, Cos ws Sin wo, Sin ws Sin, par conséquent tous les éléments de la dernière intégrale seront négatifs. Une suite de quatre termes, qui commence et finit avec un terme positif, sera une quantité positive. Pour les quatres ter- mes B, C, D, EB, on a Ld 7” 2% 2 nr Ns B__—C—D4i= fr + | „+ „+ „sg 3 7 37 27% bie en y faisant respectivement gnd, zende, zend, zene, ces quatres intégrales se réduisent à in Ri | Pi LN TE DEED TEA SN NON hj he U zet Aj de \éang 0, tang Wa Lang ws; tang w Tr 0 (331 ) où, en vertu de la formule (4), on a entre les valeurs corres- pondantes de w les relations Sinw, > Sinw, > Sinw, > Sinw,, et 5] Cos We Coso, == Cos oa nn Cos w,, d'où, comme il est déjà démontré plus haut, Ì Ì 1 Ì Sinw, _ Sno, Sin, _ Sinw,' - donc, puisque Sin w, < Sim w, Cos, Cos w, Cos wo, Cos w, Sinw, _ Sinw, Sin w, Sin cos et parce que Cos w, > Cos w, Cos oz Cos wo, Cos wa, Cos wo, Sin wo, Sn we, Sin w, Sin wo, ° la somme de ces deux dernières inégalités donne Cos wa __ Cos Cos Cos w‚_ Sin wo, Sin os Sin os Sin wo, ainsì tous les éléments de la dernière intégrale sont positifs, par conséquent Bee Ds et pareillement on verra qu'une suite de quatre termes qui commence et finit par un terme négatif, est une quantité né- gative, ainsi =D EH Por 0. Par suite, tant que # << 7, et pour z== n, le premier membre (5), qui contient alors tout au plus les deux termes A + B, sera positif, tandis que pour # = z7 il sera négatif; il y a done une racine entre 7 et Di | ( 382 ) Si rs augmente de 5 a 2m le premier membre (5) reste mt il sera positif, puisqu’ alors il contient 7 ie 5 négatif, mais pour 2 — 5 une quantité positive A, à la quelle s’ajoute une quantité positive B—C— D + Es; il y a done une deuxième racine entre 2 met 7. AN Dez == _n à == 3m le premier membre reste positif, mais’ 2 li pour o=—, négative A + B —C à laquelle s'ajoute une quantité négative, —_D 4+E+#F-—G; il y a donc une troisième racine entre 3 et Sr et ainsì de suite. Ein général le premier membre de (5) N sera positif ou négatif suivant qu'il s'arrête à un terme positif ou négatif. Pour # égal à un multiple de zr il sera done posi- tif ou négatif en même temps que le terme final correspondant à cette valeur de z, et lequel est toujours le deuxième terme d’une permanence, en sorte que le terme suivant, qui sera le terme final quand w augmente de — 7, sera de signe contraire et avec lui le premier membre (5). Léquation a done une racine entre chaque multiple de 7 et le premier multiple de 5 7 qui le suit; elle n’a pas de racine entre un multiple im- pair de 5 et le premier multiple de zr qui le suit. Ces résultats s'accordent avec le théorème de ROLLE, suivant lequel la dérivée doit avoir au moins une racine entre deux racines consécutives de l'équation primitive; mais ils donnent pour les racines de cette dérivée des limites plus resserres U semble encore que les racines des deux équations s’appro- cheront de plus en plus de leurs limites inférieures, puisque le premier membre de la première satisfait à l’équation différentielle en sorte que, pour de grandes valeurs de x, la fonction y de- m il sera négatif, puisqu’alors il contient la quantité « lens de plus en ge égale À cos x et sa derivée á sin z, en Ä sorte que les racines de la ek bn s'approcheront de bj LE f | | ] j je flas en plus des Be impairs de Pe, et celles de la se- Pi. Oi aande des multiples de zz. KRAM le Re 5 4 « ‚ , Ke Delft, Avril 1872. RS 8 RAA J ME 8 et ä bj rg E. j 8 OVER DEN INVLOED VAN OPTISCH INACTIEVE OPLOSMIDDELEN OP HET SOORTELIJK DRAATINGSVERMOGEN VAN OPTISCH ACTIEVE STOFFEN. DOOR A.C. OUDEMANS Jr. (Voorgedragen in de Gewone Vergadering van 27 April 1872). Er Nadat de circulaire polarisatie in 1811 het eerst door ARAGO bij het kwarts was waargenomen, vond Bror in 1815 (en ge- lijktijdig met hem srrsrcK), dat de aan het kwarts toekomende eigenschap ook bij eene vloeistof van organischen oorsprong, de terpentijnolie, werd aangetroffen. | Deze gewichtige ontdekking werd voor gior het uitgangs- punt tot eene reeks van onderzoekingen, waaruit bleek, dat vele andere vloeistoffen, hetzij drupvormige organische. verbindingen, hetzij oplossingen van organische vaste stoffen in water, alco- hol enz., het verschijnsel in zeer verschillende mate vertoonden. Bij vaste stoffen was dit niet zoo gemakkelijk aan te wijzen, deels ten gevolge van de moeilijkheid, om geheel homogene kristallen van niet al te geringe afmetingen te verkrijgen, maar vooral omdat de verschijnselen van rechtlijnige polarisatie, die bij de meeste der aan het onderzoek onderworpen kristallen voorkwamen, het aanwijzen van het draaiingsvermogen dezer stoffen in den weg stonden. Om het draaiingsvermogen van verschillende stoffen met elkaar te kunnen vergelijken, en verder de wetten der circulaire po- larisatie te kunnen nagaan, voerde Bror het begrip in van (335 ) soortelijk of moleculair draaiingsvermogen, Hieronder verstond hij de afwijking van het polarisatievlak voor eene bepaalde licht- straal, te weeg gebracht door eene l decimeter lange laag van de werkzame stof, bij een concentratiegraad, gelijk aan de een- heid en hebbende eene densiteit gelijk aan de eenheid. Wanneer alzoo « voorstelt de onmiddellijk waargenomene af- wijking van het polarisatievlak voor eene / decimeters lange laag eener enkelvoudige vaste of vloeibare zelfstandigheid, heb- bende eene densiteit ò, dan zal het soortelijk draaiingsvermogen ‘ a (a) dezer stof worden uitgedrukt door it Voor oplossingen van actieve zelfstandigheden in inactieve vloeistoffen, krijgt de formule. de volgende gedaante XC Wale et.ò’ waarin & den concentratiegraad beteekent, d. i. de verhouding tusschen het gewicht van het werkzame bestanddeel en dat der RE P totale vloeistof IE ‚ wanneer P het gewicht der werkzame Pp stof en p dat van het oplosmiddel voorstelt.) De eerste proeven van BIOT, gedurende jaren achtereen voort- gezet, schenen te bewijzen, dat het soortelijk draaiingsvermogen van eene in oplossing voorkomende actieve stof geheel onaf- hankelijk was van den concentratiegraad; zoodat men, met be- hulp der. boven aangehaalde formule, het draaiingsvermogen van alle actieve stoffen uit dat van eene oplossing dier stoffen in eenig inactief vocht zou kunnen afleiden, mits slechts de samen- stelling der oplossing vooraf nauwkeurig bekend ware. Proeven met suiker, waarbij het draaiingsvermogen van die stof in amorphen, gesmolten toestand werd vergeleken met dat, wat eene waterige oplossing dier zelfstandigheid vertoonde, gaven uitkomsten, die met de gemaakte vooronderstelling vrij goed strookten. Brot meende althans de afwijking tusschen de bere- kende en de onmiddellijk gevonden waarde van het draaiingsver- mogen te moeten toeschrijven aan kleine onnauwkeurigheden, die zoodanig moeilijk onderzoek, als hij had verricht, noodzake- lijk medebracht. ( 336 ) Eerst later (in 1852) ontdekte BIOT, toen hij over betere hulpmiddelen kon beschikken, dat hetgeen tot nog toe voor een algemeen verschijnsel werd gehouden, slechts eene uitzon- dering was, en dat het soortelijk draaiingsvermogen van actieve stoffen gewijzigd werd door de meerdere of mindere hoeveel- heid van het vocht, waarin het was opgelost; zoodat met be- hulp van de door hem gegevene formule voor oplossingen van verschillende sterkte verschillende waarden van (a) werden ge- vonden. Vooral bij wijnsteenzuur deed zich deze invloed van den concentratiegraad der oplossing zeer sterk gevoelen. Van veel gewicht was het, te onderzoeken of het soortelijk draaiingsvermogen al of niet afhankelijk was van de tempera- tuur. Ook hieromtrent heeft Bror menige belangrijke bijdrage geleverd; zijne proeven met oplossingen van wijnsteenzuur in houtgeest (Mém. de l'Académie des Sciences, T. XV, p. 260) leverden onder anderen het bewijs, dat de temperatuur op het draaiingsvermogen van de actieve stof in deze oplossingen een beslissenden invloed uitoefent. Natuurkundigen van lateren tijd hebben zich menigmaal met dergelijk onderzoek bezig gehouden. BoucnarpaT bewees den invloed der temperatuur op het draai- ingsvermogen van chininezouten; Grernrz (Annales de l'École normale, T. I) op dat van terpentijnolie, oranjeolie en bigarade- olie. Dat die invloeá zich niet bij a//e stoffen doet gevoelen, bleek uit de onderzoekingen van rucnscuMiD (J. f, p. C. Neue Folge. 2. 285 (1870) ), waardoor duidelijk werd aangetoond, dat het draaïingsvermogen eener rietsuiker-oplossing met de temperatuur niet verandert. Er is echter nog eene derde zaak, die op het soortelijk draaiingsvermogen een gewichtigen invloed kan uitoefenen en waarop tot nog toe zeer weinig acht is geslagen, ja, waarvan zelfs in de meest uitgebreide handboeken over natuurkunde in het geheel geene melding wordt gemaakt, namelijk de aard van het oplosmiddel. In scheikundige handboeken en verhandelingen wordt bij opgaven omtrent het draatingsvermogen van actieve stoffen doorgaans stilzwijgend aangenomen, dat dit niet gewijzigd wordt door het oplosmiddel, waxneer dit geene scheikundige werking op de actieve stof uitoefent. — Van ze it RA $ (337 ) daar dan, dat bij alcaloïden alleen een onderscheid gemaakt wordt tusschen oplossingen in alcohol en in verdande zuren; van daar dan, dat ook soms bij stoffen als asparagine en derge- lijken gezocht is naar verschil in draaimngsvermogen na het bij- voegen van zuren en alcaliën, maar dat over den invloed van vloeistoffen, die naar de algemeene opvatting scheikundig indiffe- rent zijn, nagenoeg niets wordt medegedeeld. Zoover ik heb kunnen ontwaren, zijn BIOT en JopiN de eeni- gen geweest, die den invloed van het optisch en chemisch inac- tieve oplosmiddel op het draaiingsvermogen der opgeloste actieve stof duidelijk hebben erkend en in rekening gebracht. Bror bepaalde zich bij zijn onderzoek tot oplossingen van wijnsteenzuur in water, alcohol en houtgeest (Mémoires de © Aca- dêmie, T. XV, p. 93) em vond, dat bij denzelfden concentratie- graad en nagenoeg dezelfde temperatuur het draaiingsvermogen van wijnsteenzuur in die oplossingen verschillend was, zooals blijken kan uit het volgende overzicht. Afwijking van het polarisatievlak voor licht- stralen, doorgelaten door rood glas. Oplosmiddel. {Concentratiegraad (&) | («) d- 250,0 Water 0.24 sr ES + 25.0 / 0.32 95 + 11.8 Houtgeest 0.24 8d kid 2-0 / 0.32 or Bl 500 VN 0.32 A3 + 5.0 | Alcohol 0.02 Rn a 9.0 Water 0.02 ibid Jopin vond in 1864 (C. R. T. 58, p. 613) dat eene zekere waterige oplossing van geïnterverteerde suiker, met een gelijk volumen water verdund, een soortelijk draaiingsvermogen ver- toonde van — 28°.8; dezelfde oplossing, met haar volumen a/- cohol vermengd, vertoonde een S. D. V. van slechts — 190. Daar dergelijk verschil bij waterige oplossingen van rietsui- ker en glycose niet was te bespeuren, meende hij de oorzaak van het vermelde feit te moeten zoeken bij de lévulose, die VERSL. EN MED. AFD. NATUURK. 2de REEKS. DEEL VI. 22 („838 ) een bestanddeel van de geïnterveerde suiker uitmaakt en met glycose gemengd, daarin voorkomt. Werkelijk vond hij dan ook voor oplossingen van lévulose, die 0.128 gr. per C. OC. bevatten Bij alcoholische opl. «== — 92 Bij waterige oploss. «a —= — 104 Jopin vond verder, dat bij het vermeerderen van den alcohol in het oplossend mengsel ook het S. D. V. van de suiker toe- nam *). \ | Nog geheel onkundig omtrent den boven vermelden invloed van inactieve oplosmiddelen op het S. D. V. van actieve stoften, werd ik door eene toevallige omstandigheid daarop opmerkzaam ge- maakt. Bij de bepaling van het draaiingsvermogen van zwavelzure einchonine ondervond ik namelijk, dat het zout, hoewel zeer fijn gewreven, uiterst moeilijk en langzaam in koud water oploste. Eene zachte verwarming, ter bespoediging van het oplossen, had doorgaans eene germge dissociatie en afscheiding van cin- chonine ten gevolge en moest dus worden vermeden. Om aan dit bezwaar te gemoet te komen, voegde ik een weinig alcohol toe, niet vermoedende, dat dit eenigen invloed op het draaiings- vermogen van het zout zou uitoefenen. De resultaten van on- derscheidene proeven, waarbij afwisselende hoeveelheden alcohol waren gebezigd, liepen echter zoodanig uiteen, dat bij de nauw- keurige- wijze van waarnemen, de waargenomen afwijkingen al- leen aan het toevoegen van alcohol konden worden toegeschre- ven. Werkelijk werd dan ook de invloed van deze vloeistof op het S. D. V. van het opgeloste sulfaat duidelijk aange- toond en hierin vond ik aanleiding, om het onderzoek wat verder uit te strekken en den invloed van het oplosmiddel bij eenige andere actieve stoffen na te gaan. Bij het doen van deze proeven heb ik gebruik gemaakt van een polaristrobometer van wiLp, een voortreffelijk werktuig, dat, onder gunstige omstandigheden en onder inachtneming van. alle *) JopinN verwijst hier naar eene door hem uitgegevene verhandeling, waarin de resultaten van dit laatste onderzoek breeder worden uiteengezet, Het ie mij gelukt, te weten te komen, waar deze verhandeling is opgenomen. E E | (339 ) Û A vereischte voorzorgen, toelaat, bij een 12— 16 tal waarnemingen een eindresultaat te verkrijgen, dat op ongeveer l—? minu- ten nauwkeurig is. In den regel werden de sect bre achtereenvolgens op de verschillende quadranten van den verdeelden cirkel volbracht en dit eenige malen herhaald. Om uit de 12 of meer verkre- gene waarden het eindresultaat op te maken, heeft men slechts het gemiddelde te nemen; immers door VAN DE SANDE BAKHUIJ- ZEN (POGG. Aun., Bd. 144 p. 259 sqq.) is bewezen, dat wanneer men van de waarnemingen aan de vier quadranten het midden neemt, de fouten worden geelimineerd, die voortvloeien 1°. uit de constructie en de plaatsing van den draaienden nikol en 2°. uit de niet geheel juiste plaatsing van de kalkspaath-plaatjes van den sAVART’schen polariskoop. De waarnemingen werden voorts verricht met geel sodium- licht en zooveel mogelijk bij ééne zeifde temperatuur van 17—1lSe C. Alle oplossingen werden eerst zorgvuldig op die temperatuur gebracht, alvorens, ze aan de proef werden onder- worpen. Bij het samenstellen van de vloeistof ging ik bij mijne eerste proeven aldus te werk, dat ik het actieve lichaam en het oplosmiddel nauwkeurig afwoog en de densiteit der oplos- sing bepaalde bij 17—18°9 C. Met behulp van de formule lar / kon dan het S. D. V. worden berekend. E00. Later echter heb ik, wegens het tijdroovende van de densi- teitsbepalingen, de afgewogene actieve stof opgelost in een be- paald volumen van het oplosmiddel bij eene temperatuur van 17 —18° en dan het S. D. V. berekend met behulp van de for- 4 mule («) —= a De werktuigen die hiertoe werden gebezigd, waren kleine glazen maatkolfjes van 20-40 C.C, inhoud, voorzien van een hals, waarvan de doorsnede een middellijn heeft van 6—7 milhmeter. Deze kolfjes werden nauwkeurig gekalibreerd en op den hals werd met diamant eene verdeeling gegrift in + C. C., die den inhoud nauwkeurig aangaf De deelstrepen hadden een onderlingen afstand van ongeveer } milli- meter, zoodat men des noods „t; C. C. zou kunnen schatten. 22% (340 ) Ik heb mij vooraf overtuigd, dat men met deze toestelletjes het volumen op ongeveer „77 nauwkeurig kan bepalen. Bij het volgen van deze laatste handelwijze mist men de jwiste kenmis omtrent den concentratiegraad, maar deze kan bij benadering worden berekend, wanneer men aanneemt, dat de vaste stof bij het oplossen geheel in het volumen van de vloeistof verdwijnt, zonder dit te vergrooten. Deze vooronder- stelling beantwoordt wel niet geheel aan de waarheid, maar veroorlooft toch, den concentratiegraad met eene voor ons doel voldoende nauwkeurigheid te leeren kennen, vooral wanneer men de betrekkelijk geringe hoeveelheid vaste stof in aanmerking neemt, die ter vervaardiging van de oplossing wordt gebruikt. Ik laat nu hier onmiddellijk de eindresultaten van het ver- richte onderzoek volgen, en stel mij voor, de bij waarneming verkregene cijfers in eene afzonderlijke bijlage samen te vatten, ten einde den lezer in staat te stellen, over den graad van nauwkeurigheid der resultaten te oordeelen. (341) | Ter oplossing | Soortelijk a Concentratie- 49 Onderzochte stof. | gebezigde 4e (draaiingsver- | _ vloeistof. | Se |__mogen. Water. 0.056 Rietsuiker. a bie 7 Alcohol 50 °/./ 0.050 ar 66.4 Lichte cubebenolie. | Onvermengd. Se 40.8 Y Alcohol. 0.061 se 41.6 „ Benzol. 0.060 Ei 41 .6 / Chloroform. 0.075 it: elf Alcohol. Chloroform. Cinchonine. IA Zwavelz. Beroe. Water. 0. ‚014 in 169 , Alcohol. 0.023 17 191 NE Alcohol. | 0.055 a 198 Salpeterz. cinchonine.| Water. ‚0.020 eld / Alcohol. | 0.022 Weg big Chloorwaterstofzure | | einchonine. Water. |_0.016 er 162 / Water. 0.026 7 158 # Water. 0.031 or” 156 pp Aleohol 93 Ù 0.054 ar 175 Brucine. | Alcohol. 0.054 Pee BD „ Chloroform. 0.019 Te PET y Chloroform. 0.049 Se 119 Podocarpinezuur. Alcohol. 0.04 7 186 À Alcohol 93 °/,.} 0.09 7 136 pi Aether. 0.04 We, 130 n Aether. 0.07 ee 180 Podocarpinezuur na- | trium. Water. 0.046 sei 82 „ Water. 0. 064 We id 19 De Water. 0.138 et ts Pi Alcohol. 0.09 4 86 Phlorizine. Alcohol. 0.040 Eer 52 4 Houtgeest. 0.0 5 9 Te 52 Uit het bovenstaande overzicht blijkt, dat er gevallen zijn, waarin het S. D. V. van eene actieve stof door het oplosmid- del niet merkbaar wordt gewijzigd (bijv. bij phlorizine), maar dat in den regel, bij verschil van oplosmiddel, onder overigens gelijke omstandigheden, kleinere of grootere verschillen in soor- telijk draatingsvermogen worden waargenomen. Een gering -ver- schil zien wij bij rietsuiker; dat dit niet is toe te schrijven | (344 ) oefent; want het grootste verschil tusschen de daarvoor ver- kregene waarde zou nog geen graad bedragen (overeenkomende met 1'—1;’ bij de waarnemingen met den polaristrobometer. Zie Bijlage). Wordt daarentegen bij eene oplossing van cincho- nine in chloroform slechts ##} van het oplosmiddel door al- cohol vervangen, dan is reeds een verschil van 4° in soortelijk draaiingsvermogen voortgebracht *). 2°. Het S D. V. van chinchonine is het grootst bij oplos- sing in eene vloeistof, die 10 pCt. alcohol en 90 pCt. chlo- roform bevat. 3° Men kan uit den invloed, die twee vloeistoffen elk af- zonderlijk op het draaiend vermogen eener actieve stof uitoefe- nen, niet besluiten tot den invloed, die door een mengsel van beide zal worden uitgeoefend. In verband hiermede is het raadzaam, om bij het onderzoek naar het draalingsvermogen van actieve stoffen neauwkeurig te letten op de zuiverheia van het te bezigen oplosmiddel. Vooral is dit van toepassing op het onderzoek van alcoholische oplos- singen; men zal wel doen, ter vervaardiging daarvan abso/uten aleohol te bezigen, of althans, bij vergelijkend onderzoek, van één zelfde mengsel van alcohol en water van bekende samen- stelling uit te gaan. Want, zoo als mengsels van alcohol en chloroform in hunne werking op vaste actieve stoffen verschil- len van elk der daarin voorkomende bestanddeelen, zoo kan van mengsels van alcohol en water hetzelfde verwacht worden ; eene enkele proef heeft mij het gegronde van deze stelling dan ook voldoende bewezen. Keeren wij nu intusschen tot het boven beschrevene- ver- schijnsel zelve terug. Brot heeft den invloed van den concen- tratiegraad op het S. D. V. van actieve stoffen verklaard, door aan te nemen, dat zich zekere soort van moleculaire verbindin- gen vormen van de actieve stof met het oplosmiddel. Naar- *) Met het oog hierop zou het bepalen van het S. D, V., van eene oplossing van einchonine in chloroform een middel kunnen zijn, om een gehalte aan alco- hol te vinden en quantitatief te bepalen. Gemakkelijker ware dit echter te doen, door de bepaling van oplosbaarheid van cinchonine in de te onderzoeken vloeistof, omdat die, zooals wij later zullen zien, binnen zekere grenzen zeer toeneemt. naarmate de chloroform meer alcohol bevat. ( 545, ‚) mate de verhouding tusschen beide veranderde, zouden telkens andere verbindingen tot stand komen; en het liet zich den- ken, dat het S. D. V. der actieve stof in deze verbindingen allengs kleinere of grootere wijzigingen ondergaan kon. Wanneer wij deze zienswijze aannemen, om ook den invloed van verschillende oplosmiddelen op het S. D. V. eener actieve stof te verklaren, dan doet zich de vraag voor, of er niet eenig verband bestaat tusschen dezen invloed op het S. D. V. en het vermogen om vaste stoffen op te lossen. Bestaat dit verband, dan is het, zooals mij voorkomt niet onwaarschijnlijk, dat in het algemeen het S. D. V. eener ac- tieve stof meer zal gewijzigd worden door eene inactieve vloei- stof, waarin zij gemakkelijk, dan door eene waarin zij moeilijk oplost. Immers men kan zich het oplossen van eene vaste of vloeibare stof in eenig vocht niet voorstellen. zonder aan te nemen dat de deeltjes van beide eene aantrekking op elkander uitoefenen, hoe zwak die ook moge zijn in vergelijking van hetgeen wij gewoon zijn scheikundige verbinding te roemen. Om deze hypothese eenigszins aan de waarneming te toetsen, heb ik de oplosbaarheid van cinchonine in alcohol, chloroform en in mengsels van deze beide bepaald. De resultaten van dit onderzoek zijn samengevat in het volgende tafeltje : | TT Boevedlheid der opgeloste stof f N° | Samenstelling van het in procenten. | | oplosmiddel. (Gewicht van het oplosmiddel | — 100). bct alcohol. pCt. chloroform. ee WO er Lal ag Jef, RED Be 0.94 Beth PTA Rd me A 1.27 70 ORN EEN CT MR 1.83 5 Alalipie 529 | 9.80 ventraal ehh GEA da RN 4.84 Vod Vat VE ORN CR 5.67 Bes) ed ar 5.88 RT 1821 op SHS) 5.81 KO bre 92.2 414 tis Pied 1 GEEN A 2E A 1.30 2 00e 1000 0.28 (348 ) Pr nn Oplossing in alcohol van 50 pCt. p= 1.0573; v==20 CO; {='303.90m; f= 17 GC Waargenomene waarden van «. „7 10°43' a 10°45' 7 10e44' 10 37 30 42 10 40 10 38 10 44 10 41 10 45 10 38 10 88 10°40'.8 10°42'.5 10°49'.8 Midden « —= Leed 10°41’ (oe) 5 Be 66°.4/ LICHTE CUBEBENOLIE. (Dit praeparaat was uit eene hoeveelheid van ongeveer | liter ruwe cubebenolie, die ik aan de goedheid van Dr. 5. e. DE vRIJ te danken had, door gefractioneerde destillatie afgezonderd. Het kookpunt lag bij 221° C. Voor het s. g. vond ik 0,856, al- zoo een veel geringer cijfer, dan door scmMIipr in zijn onder- zoek omtrent cubebenolie (drch. der Pharmacie, Bd. 191. S. 1—49) wordt opgegeven (namelijk 0.915.) Het is mij ge- bleken, dat door overhaling in het luchtledige eene meer volle- dige scheiding der beide aetherische oliën C,, H,, kan worden uitgevoerd en dat het S. D. V. van de aldus bereide lichte olie grooter is dan van het onder gewone luchtdrukking verkregen product.) Cubebenolie onvermengd. Koelers eG SA Waargenomene waarden van «. nt 16° 1d Ante 16°10’ ne 16P:8? 15 59 16 9 16 9 16 16 16 10 16 9 16 4 15 55 16 12 16° 75 16° 6’ 16°9's Midden es Then (a) en hen, 40°.8’ (849 ) Oplossing in absoluten alcohol. == 00612; Ò—= 08001; /— 303.gum; /— 17° C. Waargenomene waarden van «. Fe 6°10' Fe 6°11 *e 6°12/ 6 17 6 18 6 12 6 9. 5, 6 10 (A 6 5 6.3 6°10.8 6°10'.5 6°10'.5 Midden a—= “<< 6°10'.6 («) == Fn 41°.6 Oplossing in benzol. E=— 0.0595; Ò — 08814; /=—= 303.90m; te 17° C. Waargenomene waarden van «. hin 6°453' ne 6°47' ne 6°44 6 48 6 50 6 51 6 39 6 40 6 43 6 40 639 ' 6 38 62425 6e44’ bead’ Midden ue — “<& 6°43/,5 (4) —= Pm 41°.6 Oplossing in chloroform e==:0.0694; ò == 1.4211;:L== 303900; fe 19° C. Waargenomene waarden van «. Ss 12229 12230! Ve 1 23 12 35 12 35 12 33 1234 12 34 12 31 12 24 12 20 12 25 12°30'.5 12°29'.8 12°29.'8 Midden a —= Y<« 12°80' (a) == Dann A]°. ll (350 ) CINCHONINE. Oplossing in absoluten alcohol. No. 1, p= 0.1023; wv =="20 CC.; /—=303.9Pm; f—= 17° C. Waargenomene waarden van «. 7 3033 Ì pj 3035! 7 3030 9 35 B 9 33 3 32 3 32 3 30 8 80 995 5 33 ID 3038 S 8031 .5 Midden a —= „7 8°82'.6 La) set ACD Oplossing in absoluten alcohol. N°. 2, e= 0.00824; 0 —=0.8271; /= 300mW; f= 1790. Waargenomene waarden van «. 7 4035 a 440 or 4038 a 431 7 4034! 4 58 4 41 4 35 4 36 4 37 4 46 4 47 4 39 4 42 4 35 4 42 4 48 4 41 LAS 49896 40438 "40385 40395 4038 | Midden a — 7 4040’ («) =p” 22803 Oplossing in absoluten alcohol. N°. 3. g=01505 jer 000 A= 0D ien He Waargenomene waarden van a. s7 be 9’ st 6916’ ar 5e13' 5 11 5 11 5 17 5 13 5 15 5 15 5 10 5 15 5 12 „7 5108 pr bela 7 5el42 Midden a — „7 5°13'.1 (a) — 7 22801 (351) Oplossing in absoluten alcohol. N° 4. p= 01145: v= 20.2 C.C.; /—= 303.90m; f = 17° C. Waargenomene waarden van a. BET TA gr BT BOL! at OOR 73955 8 52 8 59 4 0 ò 58 4 0 8 56 4 0 3 58 4 4 4 0 3 59 5 58 5 56 8 56 3 08 ò 59 9 5 3 56 80568 8°57'.5 5°58.8 3e55.5 83°57' 30562 Midden am—= sr” 8%) (e= 7 2293. Oplossing in chloroform. N°. 1. mt 11052 0 CU. fr NIJD Aj 17G. Waargenomene waarden van «. TBE a” 88 or BB pr 8D gr BLA 327 3 18 3 24 3 23 3 26 319 315 319 3 18 3 16 3 18 3 18 3 18 3 19 3 21 3°21' 8 Se18/.5 3023’ “30222 3°21'.8. Midden e= 7 3°21'3 (e= 7 2091. Oplossing in chloroform. N°, 2. p_==0.115; ee 20 -CO.; / = 893.900 5, ==) 170 C. Waargenomene waarden van a. a 3°88 pj 8032 or 8084! 5 | 5 50 8 30 3 31 od hege Oe so: ko ts 70 3033! 3032/.8 3033! 5 Midden a =v.ar”. 8°33',1, (4) = ar” 209°.6 ( 352 ) Oplossing in chloroform. No. 8. p= 0.0946; v —20 C.C; /— 303.9em; f — 17° C. Waargenomene waarden van «.. ser 80 738 wd 3 9 3 4 35 3 1 3 1 8 0 Bs, 8 5 3 5 86.2 34.5 304',8 Midden a ==” 3°5/ (4) — 7 21408 Oplossing in chloroform. N°. 4. p= 01028; 0 =200.C0.; == 303.90m; #17 0. Waargefiömene waarden van a. „7 3°12 8e g' pr eld’ pk 3’ 3 24 3 24 8 25 3 21 8 20 3 16 317 3 24 3 24 3 19 3 15 318 3020’ 3017’ 3017'.8 30178 Midden a= 7” 3°18'.1 («) eel sj 211e.7 Oplossing in chloroform. N°. 5. p= 0.1072; v=200.0.; /—= 303,9mm; f == 17e C. Waargenomene waarde van a. 7 306 gr 808 7 Boz 8 27 5 28 8 24 8 27 3 28 8 27 8 28 3 26 8 28 8027’ 8°28.5 3°27' Midden a == ts sd 8027'.5 (a) — 7” 21203 ( 353 ) ZWAVELZURE CINCHONINE. BOE NO, SHOP EDO. _ Oplossing in water. N°. 1. == 0.01397; ò — 1.0031; 4 == 271,3mm; f — 16e C. Waargenomene waarden van a. 7 602 7625 7 62 7 BOW 6 26 6 22 6 22 625 , 6 33 6 26 6 26 6 26 6 22 6 29 6 29 6 26 6927 6°25.5 6926',5 6925'.3 Midden a == Ed 6926’ (e) — 7 169°.2 Oplossing in water. N'. 2. == 0.01252; Ò —=1.0019: /—= 271.3Mm; f — 210 C. Waargenomene waarden van «. pj 5042! EOD DO 5 43 5 47 5 43 5 45 5 44 5 46 5 44 5 4l 5 48 b4l 5 46 5 43 52442 544,2 5°44'.3 544’ Midden a= 7 5444 («) Ee ed 168°.6 Oplossing in absoluten alcohol. N°. 1. £ == 0.0232; Ò —= 0.8123; 1 —= 200mm; f—= 17°.6 C. Waargenoimnene waarden van «. BUD et Te er RR et 111 1419 re 7 18 rende 111 112 114 1-9 46 710 vn 1 ADS 10 dekl:'8 1125 Midden. a = ” 7°11°.7 (a) = 7 1908 VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. 2de REEKS, PERL VI. 23 (354) Oplossing in absoluten alcohol. No. 2. € — 0.05493; Ò — 08396; == 100mm; f == 180 C. Waargenomene waarden van «. 7 80580 ge 8056! ige” BOB! ge” Bend 8 48 8 54 8 55 8 55 8 47 8 54 8 56 PRL 8 51 8 50 8 55 8 54 3051’ 8058'.5 80548 3055! Midden a —= or” 8°53'.6 (ee) —= 7 192,9 SALPETERZURE CINCHONINE. Coo Ho NONO El se 0; Oplossing in water. me 040885 p= 2000 {3050 Leal iens Waargenomene waarden van «. „7 9°26' „7 926 „7 9°26' 9 32 9 33 9 26 9 34 9 22 9 26 9 22 9 22 9 24 9028'.5 9°25'.8 9025'.5 Midden a =p” 90 26'.5 (a) —= pr” 15402 Oplossing in absoluten alcohol. p= 03574; v== 20 CC. ; {== 308,9mm; f —= 170 C. Waargenomene waarden van a. 7 9020’ 919 „7 920 9 23 k 9 24 9 23 9 19 9 16 | 9 18 9 24 9 20 9 22 9o21'.5 9e19'.8 9o20'.8 Midden a« — pd 9e 20'5 (a) —= a 172°.0 (cah 4 CHLOORWATERSTOFZURE CINCHONINE. C‚,H., N, O, HCl +2H, O0. Oplossing in water. N°. 1. e == 0.,08135; d == 1.0053; == 200; f—= 112. Waargenomene waarden van «. a 950 ar 9°46' sj 9°46' a go48' df 9 48 9 49 9 52 9 52 ; 9 53 9 50 9 52 9 51 | oe 9 47 9 49 9 50 9°49'.5 948! 9°49.8 9°50/.3 Midden a —= 7 9049'4 (a) == 7 15600 Oplossing in water. N° 2, e= 0.02648; Ò —= 1.0042; /=200mm; {== 18° C. Waargenomene waarden van «. AE UN nd 8 29 8 26 8 25 827 8 22 8 23 8 24 8 24 8 30 8 25 8 27 8 28 8025'.5 8°25,8 835 .5 8925'.5 Midden « —= 7” 8°25.5 (a)= 7 15824 Oplossing in water. N°. 3. e= 0.015725 d—= 1.0023; / == 200: tr 1l1°.C. Waargenomene waarden van «. nd Thee ar 0 \’ Ld 54! wed 2 Tp: 58 5 13 58 5 5 57 5 6 5 7 55 5 6 54 53 5 6 HAS ROT ed 54.8 5e 68 56.2 5e 5/8 5°5'.2 Midden a ==” 5°58 (a) = 7 161°.6 23* ( 856 ) Oplossing in alcohol van 93 pCt. € = 0.0536; d — 0.8387; /—= 200,18mm; { — 16° C. Waargenomene waarden van «. ger 1608 naer 16038 nge lep eo avetlnes 15 45 15 43 15-27 15 41 15 58 15 50 15 41 15 48 15 35 15 37 151 15 50 15°43'.5 15°42' 15°48'.5 15°46'.8 Midden a ==” 15° 44! (e) =p” 17409 BRUCINE. (Op 100® C, gedroogd.) Oplossing in absoluten alcohol. p= 0.8986; v == 20 C.C.; 303,90; == 1890. Waargenomene waarden van «. Ye 11030’ ne 11034 Fe 11036: il 39 E37 11 35 11 44 11 37 11 37 Il 87 1 32 11 36 11°57'.5 11°35’ 11°36' Midden a = “> 11° 36 (a) — “oc 35°.0 Oplossing in chloroform. N°. 1. p=l4917; wv = 20C0.C.; / —= 303,9Em; f —= 180C. Waargenomene waarden van «. bie eb ee Zie 9 Te ODE 27 4 B 10 278 27 15 27 13 27 11 21 13 27 11 27 13 27° 9'8 27e 98 27°10 Midden «== Dn Li hid 10’ («) —= “ 119°.8 { î { Pe AE Nd * al „ p d Pres 1 ’ ECE Oplossing in chloroform. No. 2. p= 0.59005 4-20 CC. ; 7 303,97 fe 139 CO. Waargenomene waarden van «. hin LEN Ae A he me HE Denn 102’ 11 2 11 0 11 2 11 0 11 0 11 4 11 4 11 5 11 0 11e1'.8 11°2’ 11°2’ Midden a = „7 1192 (a) = 77 12300 PODOCARPINEZUUR. *) Oplossing in absoluten alcohol. p= l43l4; 9 —=40C.C.; L=200 em; f—= 17e U. Waargenomene waarden van «. 7 9031’ 7 941! 9 42 9 40 9 43 9 46 9 42 9 44 go4,4 9°42'.8 Midden a—= 7 9° 42 (4) — 7 135.17 Oplossing in alcohol van 93 pCt. s == 0.09176; (25mm; f—= 16°,8, Òs= 0.8498 Waargenomene waarden van a. or PPAA' 7 23043! Zer P352 GM Z352! 23 56 28 45 23 46 23 34 28 55 28 54 23 49 28 32 23 56 23 52 24 5 23 50 230528 23°49'.5 23053'.5 23042’ Midden a == „7 23° 49'.5 (a) == af 135°.7 *) Een kristallijn harszuur, door mij ontdekt in eene harsmassa, afkomstig uit het hout van oude exemplaren van Podocarpus cupressina, Samenstelling Ci, Has Os- ( 358 ) Oplossing in aether. N°. 1. p==2.0678; v=40C.0.; /= 200mm; f—= 17° C. Waargenomene waarden van «. „1827 „7 183024’ „7 13°23' 13 34 18 85 13 27 18 18 18 24 18 29 13.24 18 21 18 24 18°26'.5 13°26' 13°25'.8 Midden a = „r”7 130 26. («) — pr” 1300.0 Oplossing in aether. No. 2. n= lDAI ev 4000 LSD Fe TI Waargenomene waarden van «. BL 710 7 652! 14 158 6 0 70 14 1 4 19 12 AO AE 102'.3 6°59'.5 Midden a=” 1°1'8 (e= 7 13102 PODOCARPINEZUUR NATRIUM. Oplossing in water. N°, 1. p==1.8867; v =400.C.; / == 2000m; f == 17° C, Waargenomene waarden van «. „7 1°85' wet dese: „7 1°84 1 31 1834 1 28 1 32 1 29 1 31 130 1 35 129 10% 1084 1°30'.5 Midden a =—= ” 10328 (a) —= pr” 82°.1 ( 359 ) | Oplossing in water. N°. 2. p= 25491; v= 40 C.C; 7 00mm; == 17° C. Waargenomene waarden van «. 7 102 7 1000’ „7 1000 10 1 LAAN, 10 2 10 5 NED 10 4 10 3 10 4 103 10e1'.8 1002'.5 Midden « — „7 10o 2.2 («) —= Ee 180,8 Oplossing in water. N°. d. p=55233; v=40 CC; /—= 200mm; 1170 CO. Waargenomene waarden van «. 7 19046 pr 1941 7 19050 19 40 19 50 19 51 19.40 19 55 19 59 19 56 19 57 19 56 19°45'.5 _19°52'3 19054 Midden a 19e 50'.6 (a) =ar” 1302 Oplossing in absoluten alcohol. n=21345; v=40 C.C.; L= 20000; f == 170.5. Waargenomene waarden van «. AR a IL 47 Il 43 ll 49 EE: 11 44 ll 49 11 44 11 49 11 50 11944'.5 11945’.8 11°48'.5 Midden «a — „7 11046'.3 (4) ==” 360,1. ( 360 ) PHLORIZINE. Oplossing in absoluten alcohol. £==0.04033; Ò == 0.8224; /—=200mm; =de C. Waargenomene waarden van «. Ye 3024! Fe 9031 Vee 3026 Vve 328) 3 25 3 30 3 24 3 30 3 26 3 29 3 26 3 26 3 28 3 23 3 26 3 26 3025'.8 3098'.3 0017. 5, 30255 30275 Midden «a —= “=« 5°268 (4) —= a 5200 Oplossing in houtgeest. £ —0.03944; Ò —0.8453; / —=200; tf —17° C. Waargenomene waarden van «. EE SOLD! Te BORD bre BOERIN, nee BEA 3 27 8 33 3 29 8 31 3 35 8 25 3 29 3 21 3 22 828 8 Tr 8 25 3027.3 3028’ 302678 30268 Midden « —= “> 9°26'.8 (4) = “Se 520.0 OPLOSSINGEN VAN CINCHONINE IN MENGSELS VAN CHLOROFORM EN ALGOHOL. == 803.9mD, NEE. p= 0.1080; v—=20 C.C; {== 17° C. C H Cl, 17.02 pOt. C,H,O 82.98 # Waargenomene waarden van «. 7 8048 GT BEAR pr” 304! | grT BOAT 3 42 3 48 3 49 3 42 3 38 3 45 3 42 3 45 3 45 3 46 3 40 3 46 3043'.3 3045'.2 804875 0 GOD Midden a == af 50 44,3 (a) == ad 227°,8 ( 361 ) N°. rZ. n,=0.1119: #20 CC. te 170 CO. C H CI, 27.54 pCt. E C, HO 72.46 wv Waargenomene waarden van a. É Raet dO51 “per 3051’, pr Sohar 4008 3 49 8 53 3 52 3 50 | 3 52 3 54 3 53 3 49 | 8 52 3 54 3 56 3 54 TGE or Petre nn „80588 got Bert Midden a —= „7 830524 (e) —= 7 22106 N°. 8. p= 01178; v = 20 C.C; #—= 170 C. C H Cl, 44.29 pCt. C‚H,O 55 a Waargenomene waarden van «. pAn 74 7405 paer 41 4 11 4 11 4 11 4 18 4 8 4 4 4 5 4D 4 38 4 2 ‚3 52 8 58 4 0 4 0 3 57 me mr 402 40 38 1 40 45, AD 4E ADE Midden a —= 7” 4084 («) mn Ed 226°0.6 N°'v4. ns=i0k14L; wv 20 G.O; te C. C H Cl, = 65.00 pCt. C,H,O =— 35.00 w Waargenomene waarden van «. A0 7 3059’ 7 40 P A Ì 4 6 4 1 8 57 8 55 8 57 3 56 8 56 8 55 _ 3058/.5 3059’ 3058'.8 Midden a —= „r” 30588 (a) — 7 2290.5 (362 ) N° #5. p=0.1122; v = 20 CC; f= 17e C. C H Cl, 82.26 pCt. C,H,O 17.74 Waargenomene waarden van a. A 7 A0 3 4 4 à 56 8 55 5 8 56 8 56 3 54 4 0 4 1 4 2 4 38 9059'.2 8058'.5 40 0°.8 Midden e= „#70 80504 (a) == Bild 23407 N°. 6. p= 01139 ww == 20"0.C5 be 1700, C H Cl, == 86.95 pCt. C,H, O NOR Waargenomene waarden van «. 46 7 AA A 6 4 10 46 4 12 4 6 47 4 10 4 8 4 2 4 1] 068. Mr AOASB Se KN DE Midden a = 7 4061 (a) — 7 23710.0 N°. p= 010385 HA Z0-G.Cs1 tE 70 0: C HCl, = 94.48 pCt. C.H,O == 5.52 Waargenomene waarden van «. af zo4 pj 3042’ ap 3041 pj 3049 3 40 3 48 3 41 3 44 3 42 3 42 5 41 3 43 3 46 3 46 3 42 3 41 3043'.8 _3044'.5 5042'.9 3044'.8 Midden «& = ‚7 38° 48'.9 (e) — 7 2360.6 Á 4 À 4 (363) N°. 8. p= 0.1169: #'= 20 CO. ft 170'G. C H Cl, = 98.74 pCt. GHO =S "126 “4 Waargenomene waarden van «. „7 3059’ Ae 2 4e 5 4 2 42 4 6 4 8 42 4 0 3 58 3 57 3 56 40 1/8 40 0/8 40 1.8 Midden a —= pr” 4014 (@) —= 7 22604 N°. 9. „01925; n= 20 GO, L= HEE CEC SS 99:66 pOt CHO —= 034 wp Waargenomene waarden van «. op 417 pj 4024’ a 4024 „7 4029 4 21 4 20 4 26 4 23 4 22 4 21 4 22 4 18 4 16 4 18 4 14 4 17 4020'.5 4020'.8 4021'.5 4021'.8 Midden a —= „7 40 21.1 («) == ved 216°,3. OPLOSBAARHEID VAN CINCHONINE IN ALCOHOL, CHLOROFORM EN IN MENGSELS VAN BEIDE BIJ 17° C. Hiertoe werd cinchonine gebezigd, die door neêrslaan uit eene slap alcoholische solutie van zuivere chloorwaterstofzure cincho- nine in den vorm van uiterst fijne mikroskopische kristalletjes was afgescheiden. Bij elke proef werd de kolf met het vocht en met eene overmaat van cinchonine J uur lang in een bad met water van 17° gelaten en van tijd tot tijd geschud. Het ( 364 ) vocht werd daarna door een bedekten trechter in een kolfje af- gefiltreerd, waarvan het gewicht met de daarop passende kurk bekend was. De kolf werd nu gesloten en met haren inhoud gewogen; eindelijk werd deze laatste in een platinaschaal ge- bracht, de kolf eenige malen met alcohol uitgespoeld, het vocht verdampt en het residu op 100° C. gedroogd. TeAbkolote'aleool ren enke dte oee 6.9275 gr. der opl. gaven 0.0537 gr. residu. (dus alcohol 6.878 en cinchonine 0.0537). 2) 91°, CH Cl3 +909 °/, CaH6O. —7,1260 gr. der opl. gaven 0 0664 » 7 3) 224 m CH Cls 4176 ” C,H6O. — 6.4654 Ld id „ 00810 ” ” 4) 35.1} CH Ol, +649 u) OSHEO. TDA wie et OUA re Ne 5) 52.3 » CH Cls +47.7 7 CHO. —7.9565 w 1 „ 0,2531 « ” 6) 65.1 / CH Cs +349 # CHO. —7.0071 » 7 „ 0.3226 » n 1)-12,6 » CH Cl, +274 IO, Heg. =71496 9 4» 088 oe 8) 71.2 » CHC, 4228 » C,H40.—6.1256 » » «03392, w 9) 818 „ CH Cls +18.2 7 CoH60.—5 6554 7 “ r 0,3106 » 7 10) 92.2 „ CHCls + 78 wv CaH60. —6.9240 " ” 0,2749 » ” 11) 98.1 + CHC, + 1.9 # CoH6O. —6.7042 w “ e 0.0855 ” 12) Absolute chloroform. 49694 7 „ ’ 0.0139 „ n kad . xz IE RE: EENIGE WAARNEMINGEN EN OPMERKINGEN OVER HET OPWAAIEN VAN WATER. DOOR EMD OKEE Voorgedragen in de Vergad. van 26 April 1872. nnn Ann Reeds meermalen werd in deze Vergadering gesproken over het wenschelijke van juiste gegevens te bezitten der hoogten, waarop het water bij hevigen wind kan wordeu opgestuwd. Dat gaf mij aanleiding daaromtrent eenige waarnemingen te verza- melen, waarvan ik hier de uitkomst wil mededeelen. Dat zulke opwaaiingen groote verhooging van den waterspie- gel kunnen ten gevolge hebben, leeren ons de stormen, waarbij het zeewater tot 2, ja zelfs tot meer dan 3 meters boven den gewonen stand van volzee tegen onze kusten en dijken wordt opgevoerd, zonder nog van hoogeren aanslag der golven te spreken. Ook worden er voorbeelden van sterke afwaaiing aangetroffen, waarbij het watervlak tot meer dan 2 meters onder den stand van gewoon laagwater daalt. Doch niet alleen de zee, maar ook de binnenwateren zijn bij harden wind aan sterke op- en afwaaiing onderhevig. Zoo kan het met de zee in verbinding staande Zwarte-water in Overijssel zich bij aan- en aflandigen wind zoo zeer ver- hoogen en verlagen, dat Zwolle òf overlast van water heeft, òf dat de meeste vaartuigen aldaar aan den grond liggen en de scheepvaart er gestremd is. Hoewel geheel van het buitenwater afgesloten, werd dezelfde ( 366 ) uitwerking op het vroegere Haarlemmermeer in sterke mate on- dervonden. Men behoeft daarbij maar indachtig te zijn tot welke rampen dit meer aanleiding heeft gegeven, door ge menigvuldige inbraken der omliggende polders. Vooral leverde het jaar 1836 daarvan droevige voorbe. | op, toen, bij den zuidwester storm van 29 November, het water aan de zijde van Amsterdam van 0.48 onder tot 0.64 M. boven A.P. en alzoo 1 0? M. werd opgedreven, de Sloter Binnen- en Middelveldsche gecombineerde polders, alsmede de Osdorper Bin- neapolder en de polder Rietwijkeroord, gezamenlijk ter grootte van 2685 H.A. onder water werden gezet, en, bij den spoedig daarop volgenden N.O. storm van 24—25 December, de Lis- serpoel voor de derde maal onderliep. Ook andere polders, als die der Vier Ambachts, Hazerswoude enz., deelden in een gelijk lot van doorbraak, welke rampen allen aan de opwaaiing van het water zijn te wijten. Nog werd van het meerwater ander ongerief ondervonden, bijv. dat de stad Tueiden en de Straatweg tusschen Oegstgeest en Sassenheim in 1886 onder water werden gezet, en dit zelfde ook meermalen geschiedde met den Straatweg tusschen Amster- dam en Haarlem, waardoor het berijden van dien weg gevaarlijk werd en het verkeer daarvan slechts stapvoets kon plaats hebben. Ben voorbeeld van sterke af- en opwaaiing vindt men aan- geteekend in het rapport van de Toezienders en landmeter in dienst van Rijnland, CRUQUIUS, JAN NOPPEN Een MELCHIOR BOL- STRA, dd. Juli 1742, aan de Welkdele Heeren Dijkgraaf en Hoogheemraden van Rijnland, handelende over eene droogmaking van het Haarlemmermeer, alwaar men leest, dat op den 26sten Februari 1714 Rijnlands boezem voor Zwanenburg in 30 mi- nuten tijds, van 19 tot 80 duim onder peil zakte, terwijl het Kagermeer tot 40 duim boven peil gerezen was, gevende alzoo een verschil van 120 Rijnl. duimen, of 5,132 M. op ongeveer 23000 M. lengte, overeenkomde met een verhang van 13.6 cM. per K. M. Ook tijdens den bouw van het stoomgemaal den Leeghwater nabij de Kaag, werd, bij het opkomen van een sterken N.O. wind, binnen den tijd van een half uur, eene verhooging van den waterspiegel van 0.90 M. waargenomen. (367 ) Doch niet slechts in meren maar ook in kanalen kunnen zich zeer sterke opwaaiingen voordoen. Eene belangrijke opgave vind ik daarvan in de aangeteekende waterstanden in den Haarlem- mermeerpolder op 1 Februari 1868, toen het water aan den Leeghwater tot 6.10 M. onder A.P. afliep en bij den Lijnden tot 4.50 M. onder A P. werd opgezet, gevende, over eene lengte van 203000 M., 1.60 verhang, of ruim 7.88 cM. per K.M., en dit groote verschil in waterstand was daarbij reeds ver- minderd door voortdurende krachtige uitmaling aan den Lijn- den, terwijl de Leeghwater bij gebrek aan water buiten wer- king stond. Van welken grooten invloed de op- en afwaaiïing voor de uitwatering der polders is, behoef ik slechts aan te stippen. Hen groot aandeel in den strijd tegen de droogmaking van het Haarlemmermeer bestond ook daarin, dat alsdan de dubbele werking van opwaaiing van het boezemwater en gelijktijdige - afwaaiing van het IJ, niet meer zouden kunnen samenwerken en men daardoor de krachtigste loozingen zoude missen. Opmerkelijk is het verschijnsel der opwaating van het IJ ten gevolge van de veelal heerschende westelijke winden, waardoor de waterstanden aan de meest westwaarts gelegen sluizen gun- stiger voor de afwatering zijn, dan bij de meer oostwaarts ge- legene, hoewel het water nog over de gansche lengte van het IJ moet wegvloeien voor dat het de Zuiderzee bereikt. Gedurende het driejarig tijdvak, van het begin van 1868 tot het einde van 1870, verkrijgt men dienaangaande de vol- gende uitkomsten, afgeleid uit de driemaal daags gedane waar- nemingen. Í | AANTAL UREN VAN WATERSTAND LAGER ONDER Á.P. DAN PLAATSEN. AANMERKINGEN. 0.4 { 0.5 oor 0.3[0.9/1. 11.1 EE 1.41 6122 11936/1136/544/256/1 121104} 80) 72/ 16) 32 24 4 ei Nauerna De waterstan- den zijn gere- Zaandam 219211112(5281224/128/186 80 16) 81 —| =| | — kend op en bene- Willemsluizen |1784\ 5841360/192/104/136/ 72/56/16} o| 0} 3) g| den een aangeno- men boezemstand van 0,40 A.P, Monnickendami1184| 6321272/176/184| 80} 24| —| 16) 8) —| —l — ( 368 ) Waardoor het uitwateringsvermogen op genoemde plaatsen bij gelijke afmetingen der sluizen tot elkander staat als: Náuern? Pest. went LATA oper dj Zaandam Gi oes owijlit edelen, %) Willemsluizen . .….. ..…. 80.5 Monnickendam. .......825.5 Na de hierboven vermelde voorbeelden van sterke op-en af- waaiing, valt het beter in het oog, welk belang er in gelegen is, deze zaak meer van nabij te beschouwen, daar zulks van invloed zou kunnen zijn op de groote waterwerken nu in uit- voering, of die tot welker instandbrenging men wil besluiten. Zoo doet zich bijvoorbeeld de vraag voor, of men bij de af- sluiting van het IJ, die in den loop van dit jaar zal plaats hebben, ook even als vroeger bij het Haarlemmermeer, aan groot waterverschil door op- en afwaaiing zal bloot staan, en dat de waterspiegel zich daardoor l of meer meters zou kunnen ver- hoogen, terwijl men van verschillende zijden met opgewanden- heid het gevoelen verdedigt, dat de voorgeschreven waterstand *) Aan de sluizen van Schermerboezem te Nauerna, Zaandam en Monnickendam zijn de waarnemingen gedaan ‘smorgens te 8 uur, ’smiddags te 12 en ’s namid- dags te 4 uur, waardoor de dag van ‘smorgens 6 tot ’savonds 6 uur juist in tijdvakken van 4 uur is verdeeld, De waargenomen standen zijn voor den tijd van 4 uur aangehouden en verder de nachtgetijden aan die van den dag gelijk gesteld, Voor de Willemsluizen is hetzelfde geschied, hoewel de waterstanden volgens de zelfregistreerende peilschaal een minder gunstigen toestand voor afvloeiing aange- ven, zooals uit achterstaande opgaven blijkt: Onder 0,4 — AP, gedurende 1917 uur. Onder 1.6 — AP. gedurende 1,5 uur ee oP ” 446,5 » EN Er APRA „ 05 w Pr it ie „ 5 w ve LS ren ” 1 4 07 /á Ld 170 Ad 4 19 ” Wj 05 „ 08 « wv ” 121 # nm ” 05 w „ 09 ” „ 89 u RD BN ei 72 O— p De in tan Hek 12.5 wv wm 23 wen u 0.5 w „ 1.1 ” Ld ” 13,5» ” 23 Ld I ll # IiÁ Ne Ld Ld ” 5. Ld „ 2 í 4, Ld Id " 1 ‚5 " ” 1.8 ” ld jd 4 ” id 3. 5 Ld „ 1.5 4 „ l4 „ ” 25 w ADR 7 ” lid Wree: i Cae v 2 u Bij het in rekening brengen dezer uren zou het gevonden verhoudingsgetal van 305 tot 21.2 verminderen, ( 369 ) van 0.50 M. onder A.P. zal kunnen worden behouden, of wel, dat het water tot 0.40 M. onder A.P. of nog eenige centi- meters meer zal rijzen. Ook voor het geval dat men eenmaal mocht besluiten om over te gaan tot de droogmaking van het zuidelijk gedeelte der Zuiderzee, zullen er groote kanalen worden gemaakt in door- gaande strekkingen van meerdere uren gaans; ook daarbij werpt zich de vraag op, of er zich nadeelige opwaaiingen kunnen voor- doen, die eenen hoogeren aanleg der kanaaldijken noodig zullen maken, of waarvan men de nadeelige uitwerking zal moeten tegengaan door het stellen van tijdelijke waterkeeringen, of door eenig ander middel. Een feit dat uit de waarnemingen ten duidelijkste blijkt is dit, dat het water bij sterken wind geen doorgaande gelijke helling in het oppervlak aanneemt, iets dat men geneigd zoude zijn bij den eersten indruk te vooronderstellen. Wanneer men de kaart der Zuiderzee beschouwt, dan ziet men dat Enkhuizen, Urk en Schokland in eene rechte lijn zijn gelegen, van W. t. N. naar het O. t. Z. alzoo in de hoofd- richting der hevigste stormen. Uit bijlage I blijkt dat er groot verschil bestaat in de verhanglijnen tusschen die plaatsen. Ln centimeters per K. M. uitgedrukt zijn die als volgt: Storm van 31 Dec, 1854 —2 Jan. 1855 tuss, Enkhuizen-Urk 1.073, Urk en Schokl.6.462 ” „ 18—20 December 1862 ” „ laser Nr ORDE, ” 5.726 „ „ 19—22 Januari 1868 „ " „ 1.366 # n 5.726 u s 67 u 1865 ” u we Ode en “ 1.391 " „ 2 3 December 1867 2 „ „106390 "441, „ 1,881 waarbij de windrichting, tijdens de sterkste stooten, te Helder tusschen W. en W‚N.W. werd waargenomen. Neemt men in plaats van Enkhuizen als vergelijkingspunt Medemblik, dat meer aan open zee, doch iets noordelijker ge- legen is, dan verkrijgt men blijkens dezelfde bijlage nog groo- ter verschil, daar alsdan viermaal van deze vijf gevallen het water te Urk lager dan te Medemblik teekende, zoodat tusschen Medemblik en Urk een verhang bestond, juist tegenovergesteld van hetgeen men bij de windrichting had mogen verwachten. Ook bij afwaaiing van het IJ vindt men tijdens de laagste VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. 2de REEKS. DEEL VI. 24 (-B1O0 ) standen groote onregelmatigheden. Uit bijlage IT zijn de vol- gende verhangen genomen, uitgedrukt in centimeters per kilo- meter. Spaarndam Nauerna Zaandam Nauerna. Zaandam. | Willemsluizen. DATUM DER STORMEN. 97 Mer: 1860:: 255500 14 5 — 4286 | 4861 9.598 19 Januari-1868 .….:.. 0.286 | 1.667 | — 14.158 3. December SBB suridaterr did de 0 —— 2.462 6 Februari 8 uur 1867. . 2.286 | 0.833 | — 1.077 6 Februari 12 uur 1867 . 1499 | 2055 Toe A l December 1867. ..….. 0.857 10094 | Faas 1 December 1868. .... > 12.286 | 5.972 8.923 11 December 1868. ... | — 8429 | 0.696 | — 2.908 27 December 1868. ... 6.286 | 0.139 | — 3.598 Hoewel al de oorzaken van zulke onregelmatige uitkomsten moeilijk zullen kunnen worden aangewezen, zoo is het toch dui- delijk, dat het water in vele gevallen geene doorgaande helling in het oppervlak aanneemt, en ook, dat wanneer zulks geschiedde, er met eene breedte als die der Noordzee, veel hooger storm- vloeden op onze kusten zouden moeten komen dan werkelijk het geval is. Het verschil toch tusschen Urk en Schokland bedraagt, blij- kens Bijlage 1, meermalen 0.70 M. en dat op een afstand van slechts 2 uur gaans. Im dezelfde verhouding zoude 10 maal deze afstand, of 20 uur gaans, tot stormvloeden van 7 M. boven volzee leiden, of wel zou het water tot gelijke diepte onder volzee kunnen wegvloeien. Na zulke ongerijmde uitkom- sten- zal het wel niet noodig zijn, het feit van het niet bestaan eener doorgaande helling in het oppervlak van het water, door meerdere voorbeelden of beschouwingen te staven. Ten einde eenigszins met de opwaaïng van het water in kanalen bekend te worden, heb ik getracht de uitkomsten van waarnemingen te verzamelen en daartoe biedt het Noordhollandsch kanaal eene uitnemende gelegenheid aan, Dagelijks toch wordt op verschillende punten de stand van het water aangeteekend, (371) terwijl men, door den zelf-registreerenden windwijzer en wind- meter te Helder, met de richting en kracht van den wind nauw- keurig bekend is. Slechts het gedeelte tusschen Alkmaar en het Nieuwediep heb ik daarbij behandeld, als zijnde het naaste bij het observatorium gelegen, waardoor de kans vermeerderde van den geheerscht hebbenden wind, zoowel in richting als in kracht, in rekening te brengen. Dit gedeelte van het kanaal bevat drie nagenoeg gelijke vak- ken, als: Van de Koopvaardersluis te Nieuwediep tot de Zijpersluis lang ongeveer 12000 M. „__» Zijpersluis tot de Jacob Klaassensluis / 7 14000 / w__» Jacob Klaassensluis tot de Schermervlotbrug bij Alkmaar » 18000 » aan welker begin en uiteinde dagelijks waarnemingen worden gedaan. Deze vakken zijn te meer voor het doel geschikt, omdat zij ieder voor zich. in hoofdzaak in ééne richting loopen, en op het eerste kanaalvak in het geheel geene dwarskanalen uitko- men, op het tweede vak alleen de evenwijdige of haaksche slooten van de Zijpe en op het derde slechts weinige slooten van zeer geringe afmetingen aan de westzijde. De groote sloot van de Zijpe, welke veelal in vrije gemeen- schap met het kanaal staat en bij de Jacob Klaassensluis uit- komt, kan intusschen eenigen invloed uitoefenen, zoowel op het gde als op het 3de vak, Verder zijn de standen genomen over de jaren 1869 en 1870, waarbij op het volgende is gelet: 1° Dat terwijl men de waarnemingen deed, te Nieuwediep niet werd gespuid en zulks den vorigen nacht ook geen plaats vond. 29 Dat de wind minstens een druk van 5 K.G. per M* be- zat, en dat niet alleen tijdens de waarneming maar ook ge- durende het vorige etmaal. 3° Dat de windrichting in overeenstemming met het kanaal- vak was, of daarmede hoogstens 2 windstreken verschilde. Door bovenstaande voorwaarden werd het aantal waarnemin- 24* (372 ) gen, blijkens Bijlage III, tot S3 dagen beperkt. Die dagen zijn achter de lijst der waarnemingen in staat B, volgens den wind- druk, gerangschikt. De uitkomsten dezer waarnemingen loopen zoo ontzettend uit- een, dat daaruit onmogelijk eenige wet kan worden afgeleid. Ik behoef om dit aan te toonen slechts op het volgende te wijzen. Het grootste verhang van 1.21 cM. wordt gevonden bij een winddruk van 10 K‚.G., terwijl onder dienzelfden winddruk ook '/,, gedeelte van dat verhang of 0.08 cM. wordt aange- troffen, en bij een drie en een halfmaal sterkeren winddruk van 35 K.G. slechts een verhang van 0.42 cM. wordt gevonden, en eindelijk een winddruk van slechts 6 KG. 0.57 cM. ver- hang aangeeft, zijnde 0.15 cM. meer dan bij een zesmaal ster- keren stoot. Men behoort daarbij echter in het oog te houden, dat bij dergelijke waarnemingen nog menige kans bestaat om feilen te begaan, waaronder, behalve den invloed der dwarskanalen, nog kunnen genoemd worden, de onzekerheid of er op de dagen van waarneming ook door bemaling water op het kanaal is gebracht, of bij droogte daaraan water werd onttrokken, als ook onnauw- keurige schatting der hoogte bij het kabbelen van het water. Hierna heb ik een onderzoek ingesteld der opwaaiingen die zich in de ruime Hoofd- en Kruisvaart van den Haarlemmer- meerpolder hebben voorgedaan. Daarvan worden toch, door de goede zorgen van het Polderbestuur, sedert vele jaren de dage- lijksche waterstanden aangeteekend, zoowel aan de uiteinden bij de stoomwerktuigen de Leeghwater, de Lijnden en de Cruquius, als aan het punt van kruising te Hoofddorp. De Hoofdvaart lang 20300 M. loopt in de richting van Z.W. naar N.O., en de kruisvaart te lood daarop van N.W. naar 4.0. Deze beide kanalen hebben het voordeel van geheel afge- scheiden te zijn van het buitenwater, en ook, van geen water door windmolens te ontvangen, terwijl van het malen der stoomwerktuigen en van het soms inlaten van het water bij groote droogte nauwkeurig aanteekening wordt gehouden, zoo- dat men met elken vreemden invloed bekend is. (373) Ik heb de waterstanden nagegaan van het begin van 1861 tot het einde van 1869, alzoo gedurende 9 jaren. Van dit tijdvak vielen al dadelijk buiten beschouwiug de dagen, waarop een of meer der stoommachines in werking wer- den gesteld, of waarop water werd ingelaten, alsmede de dag, die op de afmaling of inlating volgde, zoodat men kan aanne- men dat het water steeds gelegenheid heeft gehad zich weêr in een natuurlijken stand te herstellen. Ook de dagen van vorst moesten buiten rekening blijven, waardoor van het geheele aan- tal van 3287 dagen slechts 1209 ter beschouwing overbleven. __ Van deze 1209 waarnemingen werden er 250 gevonden, waarvan het verhang op het Noordelijk gedeelte der Hoofd- vaart juist in tegengestelden zin was van dat op het Zuidelijk gedeelte; ook deden zich nog 251 gevallen voor, waarbij zich op het eene gedeelte geen, en op het andere gedeelte wel een ver- hang vertoonde, dat zelfs tot 1.5 cM. per K.M. steeg, terwijl ik eindelijk vond dat het verhang op het eene gedeelte van de Hoofdvaart soms 2, 4, 6, 7 ja tot 11 maal meer bedroeg dan op het andere gedeelte, zoodat men niet met eenige vruchteen gemiddelde daarvan mocht nemen. Daar de richting en kracht van den wind niet bij de opga- ven van den Haarlemmermeerpolder voorkomen, zoo heb ik die uit de waarnemingen te Helder en te Utrecht afgeleid. Het bleek mij daarbij al spoedig, dat men slechts die dagen mocht aanhouden, waarin zoowel de richting als de kracht van den wind op beide plaatsen nagenoeg overeenstemden, daar men an- ders tot ongerijmde uitkomsten kwam. Ook hierdoor verviel weêr een aantal dagen. Er bleven alzoo ten slotte slechts 140 waarnemingen van de 1209 over, die ter beoordeeling der op- waaiing in aanmerking konden komen Verder had ik de wind- richtingen noodig die juist in de strekking van de Hoofd- of Kruisvaart vielen, waardoor eindelijk het aantal waarnemingen, dat in aanmerking kon komen, tot op 47 werd teruggebracht, die in Bijlage IV Staat B voorkomen en waarin dan ook wer- kelijk eenig verband tusschen windkracht en verhang wordt bespeurd. Ook heb ik in dezelfde Bijlage sub C de uitkomsten verza- ( 374 ) meld der windrichtingen, die onder een hoek van 45° met de Hoofd- en Kruisvaart invielen, hetgeen te gemakkelijker kon geschieden, doordat alsdan de verhangen op beide vaarten gelijk moesten zijn. Van deze richtingen hebben er zich slechts 21 voorgedaan, zoodat dit aantal ook te gering Is om eene vaste betrekking te ontdekken tusscheu de windkracht en het verhang, daar er zich in de uitkomsten dezer enkele gevallen natuurlijk veel on- regelmatigs voordoet. Bij eene vergelijking met de uitkomsten, die wij hierboven in Staat B verkregen, blijkt het intusschen duidelijk, van hoeveel minderen invloed de wind op het ver- hang is wanneer die kracht onder een hoek van 45° invalt lan: wel in de strekking van het kanaal waait. Ziehier de uitkomst en de vergelijking der beide verhangen. EEKE EENDEN EET REEEREEEEE CE EE EEEEESEN Verhang per K.M. in cM. Bij wind in de Winddruk per M? a: richting van het in Bij windrichting denia elk onder 450 26 9.65 — 22 2.92 — ]S if ie 0.92 14.5 0.99 0:72 1% 0.77 — 10 0.68 0.60 8 0.62 — 1 0.60 0.47 5 0.55 0.4.0 2 0.86 0.18 1 0.50 ee Hoe weinig beslissend de uitkomsten van dit onderzoek ook zijn mogen, zoo hebben zij toch eenig licht verspreid, en aan- getoond hoe ontzettend onregelmatig de wind gewoonlijk waait, en dat zoowel wat de richting als wat de kracht betreft. Deze uitkomsten leiden alzoo tot de gevolgtrekking, dat on- gelijkheid in richting en kracht van den wind, zelfs tusschen (315) nabij elkâar gelegen plaatsen, regel is te noemen, en gelijkma- tigheid daarvan tot de zeldzaamheden behoort. Bij zulk eene bevinding wekt het alzoo geene verwondering meer, dat de verhangen ten opzichte van de windkracht op het Noordhol- landsch kanaal, in Staat B achter Bijlage III gevonden, ZOO uiteenliepen. De windkracht te Helder waargenomen, zal niet overal dezelfde zijn geweest, en de richting, die in de strekking van het kanaal werd gedacht, kan daarvan meermalen aanmer- kelijk zijn afgeweken. _ Hoewel dit onderzoek niet tot de uitkomsten heeft geleid, die ik mij voorstelde, zoo is de tijd daaraan besteed toch niet verloren te noemen. Van hoog belang althans zijn de gevonden verhangen op beide kanalen, wanneer men die onderling verge- lijkt. Die in den Haarlemmermeerpolder zijn in den regel merk- baar grooter dan op het Noordhollandsch kanaal: Het grootste verhang per K.M. op het Noordhollandsch ka- naal bedroeg slechts 1.21 cM. en in den polder 3.65. Op het Noordhollandsch kanaal heeft men, bij windkracht van boven de 5 K.G., vele verhangen van slechts l à 2 mM., terwijl in den polder, bij gelijke windkracht, 6 mM., en, bij windkracht van slechts 1 KG, gemiddeld 8 mM. verhang werd gevonden. Dit merkbare verschil moet dus zijne oorzaak vinden in de grootere afmetingen van het Noordhollandsch kanaal, bij verge- lijking met die van de beide kanalen in den Haarlemmermeer- polder. Het Noordhollandsch kanaal heeft, bij eene diepte van 5.70 M. onder kanaalpeil, eene breedte op den waterspiegel van 88 M. De Hoofd- en Kruisvaart hebben, bij eene diepte van 1.80 M., eene breedte op den waterspiegel van 24 M. De grootere breedte kan intusschen onmogelijk aanleiding tot minder verhang geven, om reden dat de golven zich dan beter kunnen ontwikkelen en de wind dieper in het water grijpt, waardoor de opwaaling sterker moet worden. Werkt de breedte van kanalen alzoo in omgekeerden zin dan de uitkomsten hierboven gevonden, zoo volgt daaruit, dat het vooral de diepte moet zijn die hier van overwegenden invloed is, hetgeen dus tot de vooronderstelling leidt, dat er bij diepere ( 376 ) kanalen onder langs den bodem een tegenstroom ontstaat, waar- door het verhang zich herstelt. | Ik heb deze zaak doen onderzoeken en wel op den 7den Oc- tober jl. in het Noordhollandsch kanaal nabij het Nieuwediep, in het gedeelte genaamd het Palenrak, bij een waterstand van 0.10 M. boven A.P. en met eene windrichting Z.W.t.W. en een winddruk van 20 K.G. De kanaalbodem ligt op 6.08 M. onder A.P., zoodat er tij- dens de proefneming eene diepte bestond van 6.18 M. Bij gebrek aan een geschikten stroommeter, werd door den opzichter van den Waterstaat 3. Cc. MANN een tonnetje gebezigd van 0.40 M. middellijn en 0.55 M. lengte, dat tot zinkens toe was gevuld, doch door een touw verbonden aan den zinken kop van een gewonen drijver, op de verlangde diepte werd ge- houden. Toen het tonnetje op 4 M. onder den waterspiegel was ge- plaatst, dreef de drijver met den wind af. Op 4.50 M. diepte was de drijver soms in rust, of dreef zeer langzaam tegen den wind in. Op 5 en 5.50 M. diepte dreef het toestel, zoodra het werd losgelaten, tegen den wind in, en wel met eene snelheid die geschat werd 2 M. per minuut te bedragen *). Deze uitkomst gaf mij aanleiding om te onderzoeken of het verhang zich ook op de Zuiderzee naar de diepte regelt. Eene schoone gelegenheid werd mij daartoe aangeboden, door waarnemingen, die in Februari, Maart en April 1871 om het uur werden gedaan op verschillende plaatsen aan de Zuiderzee. Bij de dagen van windstilte bleek het, dat de tijden van hoog- en laagwater gelijk waren te Enkhuizen en te Urk, en *) Het water stond tijdens de proef aan de Zijpersluis 0.20 M. onder A.P, en bij de Koopvaarderssluis 0,10 M, + A.P, zoodat er over de lengte van 12000 M een verhang bestond van 80 cM., gevende 2,5 cM. per K.M. Dit verschil is groo- ter dan bij een der hierboven vermelde waarnemingen werd gevonden. Mogelijk is het verhang vermeerderd door eene golving over de lengte van het kanaal, veroorzaakt door het oploopen van het water bij sluiting der deuren, welk oploopen na verschillende spuiingen is waargenomen. Het is intusschen niet gebleken na hoeveel tijd het water weder geheel in rust komt. ne Kor mende er ol ane (311) ook aan de van HEwijcksluis en te Stavoren; tevens werden daarbij die waterstanden als het vlak van vergelijking voor de dagen van opwaaïing aangenomen. Hnkhuizen en Urk liggen juist W.t.N. en Z4.t.O. De van Ewijcksluis en Stavoren liggen West en Oost. In Bijlage V zijn de dagen opgegeven, waarbij de wind in die richtingen waaide of daarmede een hoek van 45° vormde. In de eerste lijn is de richting van den wind alleen te Emk- huizen waargenomen, in de tweede lijn heeft zulks op beide uiteinden plaats gehad. Het aantal waarnemingen bij vloed en eb gedaan, bedroeg 178, hiervan vervielen de 9 eerste dagen in Februari door vorst en die, waarbij de strekking van den wind niet in de verlangde richting liep, of aan de uiteinden veel verschilde, alsmede die waarbij de windkracht beneden 5 KG. bleef, zoodat er in het geheel voor de eerste lijn 33 en voor de tweede 26 waarnemingen tot vergelijking konden worden gebezigd. De uitkomst volgens Staat B van Bijlage V verkregen, geeft per kilometer de volgende verhangen in cM. uitgedrukt. Bodemsdiepte van 3.90 M. Bodemsdiepte van 3 M. Windkracht in K.G. per M?, Wind in de rich) Windrichting |Wind in de rich-| Windrichting ting der plaatsen| — onder 45°. |ting der plaatsen| onder 45°, 0.33 0.26 0.53 0.47 0.38 0.84 0.62 Hieruit blijkt ten duidelijkste : 1° dat het verhang toeneemt met de kracht van den wind; 2° dat het verhang bij dezelfde windkracht, grooter is wan- neer de wind juist in de richting der lijn waait, dan onder een hoek van 45°; 8° dat zoowel bij eene windrichting in de lijn der plaatsen, als wanneer die een hoek van 45° daarmede vormt, het ver- hang grooter is naarmate het water minder diepte bezit. Ik vestig er tevens de aandacht op, dat de verhangen bij ( 318 ) vermeerdering van diepte veel verminderen, en ook met matigen wind bij eene diepte van 4 M. niet groot zijn. Im Bijlage 1 wordt tijdens de zwaarste stormen, tusschen Enkhuizen en Urk, met eene diepte van ongeveer 6 M., slechts 1.366 cM. per K.M. aangetroffen, terwijl dat grootste verhang tusschen Urk en Schokland, met nagenoeg 1 M. mindere diepte, tot 6.462 cM. klimt. | Daar men hier bij een betrekkelijk klein aantal waarnemin- gen reeds tot zulke afdoende uitkomsten geraakt, schijnt men daaruit te mogen besluiten, dat de winden op zee aan minder afwisseling onderhevig zijn dan op het land, waar zoo vele voor- werpen daarop invloed uitoefenen. Men dient evenwel niet on- opgemerkt te laten, dat hier slechts windkrachten van 5 K.G. en hooger, in rekening zijn gebracht, terwijl in den Haarlem- mermeerpolder ook mindere windkracht, tot | K.G., in aan- merking werd genomen. | De regel, die hierboven werd gevonden, dat zich naar ge- lang der meerdere of mindere diepte, kleinere of grootere op- waaiing voordoet, wordt door de hoogte der stormvloeden op eene in het oogvallende wijze bevestigd. Op de kusten van Groningen en Friesland, vóór welke zich de breede en ondiepe wadden bevinden, bereiken de stormvloe- den in den regel een hoogeren stand, boven volzee dan bij het gewone Noordzeestrand te Petten en te Katwijk, terwijl te Vlissingen, waar eene diepte van 50 en meer meters wordt ge- peild, de opwaaiing verreweg het minste bedraagt. Bijlage VI, getrokken uit het verslag aan den Koning over de openbare werken van 1568, waarin de hoogten der stormvloeden boven volzee zijn aangegeven, levert daarvan het bewijs. De gemiddelde hoogten boven volzee uit de elf daar vermelde stormen zijn als volgt : te Statensijk ab. gakidoie ok 2.21 M. v Loubkarbpa ses nes: 2.4 vp „Munnekezijl. … …. ‚‚…« ……… 2.4 w „ Petten breeder dor y a qaiehie ATRSP ee HCE - 1:98 1: „ Katwijk. rest ven AN fet oterrln ad nn 1.80 pa N HERIDGED vo « drf EEN vete ek (379) Ook de zoo verbazende verlaging van het IJ bij het begin der stormen zal wel aan dezelfde oorzaak, namelijk aan de on- dtepte van het Pampus, moeten worden toegeschreven. Het wa- ter, dat daarover eenmaal is heen gedreven, heeft door de wei- nige diepte geene gelegenheid om over den bodem terug te vloeien. Zoo daalde het water met den storm van 27—28 Mei 1860 te Amsterdam aan de Oosterdoksluis tot 2.55 M. — A.P, waarbij het water te Zaandam 1.00 — A.P. en te Nauerna 1.50 M. — A.P, stond. In December 1863 liep het water te Amsterdam af tot 2.19 M. — A.P. en te Spaarndam tot 1.04 M. — A.P. Hierbij moet worden opgemerkt, dat de waterstanden te Zaan- dam, Nauerna en Spaarndam door de uitstrooming der boezems zeer worden verhoogd, en dat wanneer de waarnemingen midden in het IJ tegenover die plaatsen waren gedaan, de waterstanden zeer zeker veel lager zouden zijn bevonden. De laagste mij bekende stand op het IJ werd haa Isten Pe- bruari 1868 aan de Willemsluizen waargenomen, op 2.63 M. — A.P, terwijl de laagste stand te Marken toen slechts 1.08 M. — A.P. bedroeg. De stand der Zuiderzee schijnt alzoo geene aanleiding te hebben gegeven tot zulk een lagen waterstand in het IJ, tenzij eene bijzondere oorzaak, hier de ondiepte van het Pampus, dit te weeg bracht. Als slotsom dezer beschouwingen komt het mij voor: 1°. Dat men bij het maken van lange kanalen geen vrees behoeft te koesteren voor te groote op- en afwaaling, wanneer bij groote breedte de diepte slechts ruim is en minstens 5 meter bedraagt. Zoowel het zeer lange doch ook bochtige Noordhollandsch kanaal, als het kortere doch geheel rechte kanaal door Zuidbe- veland, leveren daarvan het bewijs. Op het Noordhollandsch kanaal werd nimmer nadeel door opwaaling ondervonden, terwijl men op het 8000 lange en 6.50 M. diepe kanaal door Zuidbeveland, bij de sterkste win- den, schier geene opwaaling bespeurt. 2°. Dat men na voltooiing van het Noordzeekanaal op den ( 380 ) IJboezem voor geene groote opwaaling behoeft te vreezen, daar het kanaal eene diepte van 7 M. onder het kanaalpeil ver- krijgt, en de geul voor Amsterdam nog eenige meters meerdere diepte bezit. Daarbij komt nog, dat het kanaal in de doorgra- ving wederzijds door hooge duinen is begrensd, zoodat de wind juist in die richting moet waaien om daarop merkbaren invloed uit te oefenen. Verder heeft het kanaal geene doorgaande rechte strekking, zoodat de wind over de geheele lengte niet met ge- lijke kracht op het water werkt. Vóór dat het kanaal op diepte is gebracht en de indijkingen zijn voltooid, zal de opwaaiing zich nog kunnen doen gevoelen, daar de uitgestrekte oppervlakte van het westelijk IJ weinig diepte peilt en de wind dat water alzoo oostwaarts zal kunnen drijven. Men mag intusschen aannemen, dat eene sterke aftap- ping, die bij zulke omstandigheden te Schellingwoude zal plaats hebben, gepaard met een teruggaanden stroom door de reeds voltooide gedeelten van het diepe Noordzeekanaal, krachtig zullen medewerken om de opwaaling te temperen. Op ééne toepassing van het hier besprokene moet ik nog wijzen, namelijk van hoeveel invloed de vorm van het profil van een kanaal kan zijn op het uitwateringsvermogen. Wanneer toch een kanaal eene strekking heeft van het oosten naar het westen, dan vereischt het belang der afwatering dat men daar- aan, bij behoud van denzelfden inhoud, een geheel ander profil geeft wanneer de sluis aan het westelijk uiteinde, dan wel aan _ het oosteinde is geplaatst. Staat de sluis aan het westeinde, dan zal men, om den na- deeligen invloed der meest heerschende westenwinden te ver- minderen, het kanaal diep en smal moeten maken, waardoor de waterstand binnen de sluizen door mindere afwaaiing steeds hooger zal staan. Bij eene oostwaarts geplaatste sluis zal men juist het kanaal breed en weinig diep moeten maken, waardoor de stand achter de sluizen door opwaating merkelijk zal ver- hoogen, en de uitwatering veel krachtiger zal plaats hebben. Handelt men in beide gevallen in omgekeerden zin, dan zal men de afwatering in hooge mate benadeelen. ( 381 ) Om dezelfde reden was het IJ, vóór den aanleg der kanaal- werken, zoo geschikt voor eene krachtige uitloozing der daaraan gelegen sluizen, daar bij groote breedte op het westelijk ge- deelte weinig diepte bestond en voorts het ondiepe Pampus de terugkeer van het weggevoerde water verhinderde. Haarlem, Apml 1872. ban ig bid bn Ald Ak vid tide r Ears tf 4 Oudernans JE Invloed van Optisch inactewe oplosmiddelen 250, 10 \ 10 20 50 za 50 ua 70 Bo Fig 1 Soortelijk: Draatrnasverrmoger VUIL (inchonine opa veen mengsels van alcohol en chloroform ni Ge BE Ede et iS ed! R N, 4 5e zet tielt ie leit de Ad L \ ie > Ni? 1% 1 ett CHO 1 zo 10 40 zo 60 7a 50 no CH CL, Has Oplosbaarherd van Cinchorine in mengsels van aleohol en chloroform Wal sl natuurk 2e Mt. Deel FT END On >t bag RAE Penif * ra der Bes pie 4 gehinderd wadkans er De n a Vc Nd " & BIJLAGEN, ( 384 ) 68'T | 89 ZYM |,OPaLT'WIOOA “oo fL88'T| E& (068O| 8 [II5O | 6 > AET 00 MA pmm g wer “rgor LI008'T| E83 | — | — (L990 =| 88 > LO8 | 08 ['MN'M/:07 u6 'weu “uep OfT6S'T| LL (LEGO) TL [O6E'T =| 87 — 69T | WET | NTM [08 nO "WOOA“OOT HJ — | — [PEO'T| TE [&ÉS'O 8L 96'T | 46 NEEM mu g rweu “ue OefdEh'f OL [9981 8& 106G'O OL 6T& | OL ['M'N'M mang rumr0oA “oo OGf9ELG| OL (LLT T| PE (8400 =| À > GOT | GET FM TANN GT PPprw Ton 681667 P| 9q — IG6,°0 G& 106 | 94 ‘MN M[ 1" irenuer TIS97 9 6L I8LO'TI &5 BILL =| 19 > 86°T | 98 ['M'NM | *'" toqwordog gef LvP| pe | — | — IGLTO p BER BL ae RE) LO8'G| 14 se 6IS Ot TL ‘Cr | rr EL Wd | TE lor | ‘6 | 's ‘2 9 sl 2 Eeen Ze Ed Z B I&A) 4 24 a Ds Ealse | 2 a SSS ee 5 “DNINENHVV M 8 I&5| 8 IBE 8 5 dp: 5 Bd SE 3 S 5 8 sE , aad 8 Ee) 8 (28) 8 53 Ve pH DO ze f nj : - EE dq aan NE IVA Foa eggen | Cm 00e0e) Sn puerjogos | san wo |, CI 0087E) “ueepod dop{opg 9} wodurwmouree Mm, uagossng sTojouijuod Ur voduegL A, | OE LEG 61698" bf GP LOG Lj — [EP TF 80'& [61/08 TI68 Gf =— (EP 605' SEG Sf 86'6 85510068 L'Sf 60°8/68°GA Te LPG} 86 LEFT — [BL IF " “p98T Tow 6-4 “* 4981 Wenrqor 8 "* 'gggT Kenuer 4,9 698 L- LMA PE "'698T Menuer 64 —6T é98T toque 04 8L "* *'Q98T PN 68-40 9T'8 A8'ELT' GBO OF GE8T UE GVB TO IE 983 30'3| — [86 eas Teqwordos gg wo 95 8G'e[k8'ó| — (863 epe € puerjoyos JN “UozInY U “yrqwape Nn a} 'J'V uoAOY SL) “IW Ul Uopuejs Loge "ee … * G38T Ouwenrqog ‘T ‘NINHOLS HAT NALVT NT UVVC AAZUAATNZ UU JO NAATOTANTOLS SNHOLIL NEONVEEIA NE NEONVLESUALV A DINA 'T ZOVINE ( 385 ) 8EIE =| 8E = 9859 980 | 890 Re, 8085 == [GT = 65F'8 =| ST =| 80'T | 860 | 860 | LBO" 836'8 8 988 GIL =| 87 == 880 | 060 | EET | 060 |" SERT =| OI = L38°0 8 0101-09-01 49 D.r 89°0p 7 PSIO [ITI *= 68PT =S =| 190 | 090 | LO | OLOF" LLOT [4 = 9853 8 dao sP0- 40.1 490 Fr 69E =| II = Oee the 801-49:0-° 4970 |-T9O, foe ESUPI =| 36 > 9830 i ch ce jg Zl Gal en 888 2 hoep GT == APO 040 OT O6 OP EE ne € € “puegsje “Jojowo[ Jed) wajooyos uap 1940 “puejsje "puegsje uojooya8 |“zozoworry zod | uojooyad uop 1940 uap 1940 “19jo u où dod "wepueeg, “eUIANEN wepuageds CIN 0069) “uazinjs -UalllM 09 wepueez (CW 0081) CW 0088) wepueez Uo EUIONEN) euIoNEN Uo Wepureeds “UZ mjs Wor LAA uoyossng sIajowrguoo UI Uadueylo A zopuo srogour ut uopuegs1ore ‘ONIIVVMAV UNTALS FTA FT LAH JO NUONVHUTA "11 ** g9BT Wquooel Le "* 18981 quo TT “tre “898 OQO L "eer °198T 1oqwood 1 mn gl 94 L98T Weunrgon 9 “mn g 9 498T Weniqod 9 "rr ‘g9gT 1oqwooo 8 ordent e gg “Kender 61 eee ORT TON 6 ‘T ‘NANHUOLS ICKE NALVO NE EVVE IL AOV 25 VERSL, EN MEDED. AFD. NATUURK. 2de REEKS. DEEL VI. Bisrace III. Sraar A. WAARNEMINGEN OMTRENT OP- EN AFWAAING VA Kanaalvakkeu waarop de waarnemingen zijn gedaan, 1. Van de Koopvaar- derssluis tot de Zij- persluis, loopende in de richting van Nt.0. naar Zt.W. Van de Zijpersluis tot de Jacob Klaas- sensluis, liggende in de richting van N.N.0. naar Z.Z.W. Lengte van het kanaal vak in meters. 2. 12000 ( 3836 ) DATUM DER WAARNEMING, 30 Januari 1869 23 Februari 23 Maart April 23 & Mei 23 Juli Augustus September 23 53 Met 23 Juni Juli Augustus Januari 23 Februari Maart April 23 23 bb 23 »3 53 1870 1869 2 Í | | | den dag der | waarneming voorafgaande. Windrichting gedurende | het etmaal, LRE Ze NOTEN. Z.W.t.Z. N.N.0. N.N.0. Z.t.W. 14.W. N.t.0. N.N O0. ZW .t.Z. N40. N.t.W. Z.W.t.Z. N.0. Z.W.t.Z. N.N.0. | Gemiddelde winddruk ge- |f | durende het etmaal den, Nee ad ITO UTO OTR LOO OT Ni U DRAAD EDU N Jd Jd ( 387 ;} WATER IN HET NOORD-HOLLANDSCH KANAAL. Waterstanden in meters onder A.P. Verhang aan de peilschaal te in centimeters, Wind | auk in ichting. Ep A À grammen. | Koopvaar: | Zijper- Klaad. Ben pn dae per kilo- derssluis. | sluis. sensluis. Alk- tata. rede maar. . 8, 9. 10. 11, 12. 13 14. Z.W.t./. 15 0.10 | 0.16 — —— 6 0,50 ZZ.W. 25 = 0.10 | 0.01 11 0.91 Z.W.t.Z. 26 0.05 | 0.08 5) 0.25 W.z.W. 24 0.23 | 0.28 5 0,41 N.0. 13 0.50 | 0.47 8 0.91 Z.W.t.Z. 10 0.37 | 0.48 6 0.50 N.0. 8 0.70 | 0.69 i 1 0.08 N. L0 0.76 | 0.72 d 0,33 Z.W.t.Z. 1 0.45 | 0.52 7 0,58 Z.W.t.Z. 13 0,50 | 0.53 ö 0,25 N.N.0. 18 0.78 | 0.70 8 0.66 N.N.0. 1 0.60 | 0.57 B) 0.25 WZ. W 8 0.61 | 0.68 2 0.16 N.O.t.N 6 0.65 | 0.64 Ì 0.08 N.N.W 7 0.67 | 0.65 2 0.16 Z.W.t.Z ’ 0.52 | 0.55 B) 0.25 Z.W. 7) 0.54 | 0.57 9 0,25 Z.W. 10 0.38 | 0.46 8 0.66 ZW. 14 0.35 | 0.47 | 12 1.00 Z.W. 5,8 0.62 | 0.66 4. 0.33 W.N.W. 9 0.78 | 0.71 vi 0.58 N. 12 0.65 | 0.60 5 0.41 N. 8 0.55 | 0.52 Dn, 0.25 N. 7, 0.50 | 0.50 0 0. N.N.0. 10 0.51 | 0.52 | 1 0.08 L.W t.Z. 15 — 0ro 1,093 — 1 0.50 4.4.W. 25 0.01 | 0.18 12 0.85 L.W.t.Z. 26 0.08 | 0.22 14 1.00 W.Z.W. 24 0.28 |-0.40 12 0.85 0.0. 20 0.59 | 0.53 6 0.42 N.0. E7 0.59 | 0.54 5 0.35 N.0. 7 0.54 | 0.50 d 4 0.28 Z.W.t.Z. 10 0.43 | 0.60 | ti 1,21 N.0. 8 0.69 | 0.67 | 2 0.14 25” ( 388 ) EER Eel | 255 kken waarop 508 EER en Te de waarnemingen deet et 5 ES 8 tg in meters. WAARNEMING. RRC ZA8 zijn gedaan, E le oe 4 se | 258 ERS | SE E DS ra 3. 4. De 30 April 1869 N.N.G: 9.3 1 Mei 1 Zt.W. 1.68 18 id LE) ZW. 7.0 LOE es s 22.W. 10.1! 20 ú ZW. 14.50 29 in N40 15.6 16 Juni de z.W. 9.3 2 Juli ie N.N.0. 8.08 80 „ 5 Z.W. 9.58 Per 5 ZW. 8.69 4 Augustus „, Z.W.t.Z. 12.5 8 es Ds z.W. 11.88 30 hj Ns N.t.0. 12.58 1 September „ Z.W.tZ. 11.2 11 5 ed ZZ.W. 9.5 13 ki de Z.W.t.W. 32.46 16 5 e z.W. 26.0} 16 October ss Z.W. 18.6% 14 November „ Z.W.t W. 22.11 17 December „ Z.W t.W. 35.2! 4 Maart 1870 N.0. 9.9 ri de A N.0. 17.2Î l Mei 5 z.W. 1.2 13 „ 5 Z.W.t.Z. 12.0: Van de Zijpersluis 14000 14 Mei 1870 Z.4.W, 9.7 tot de Jacob Klaas- l Juni Jk ZW. 9.5 sensluis, gaande van 18% 5 N Z.W.t.Z 14 N.N.O. naar Z,4.W. 5 Juli 5 Zz.W. 8.5: 28 , ’ N.N O0. 1.5 1l Augustus N. 13.5: 12 LE) ’ N. 8.3; 13 il pe N. 1,5) 9 October _„ Z.W. 13.3. Van de Jacob 13000 31 Januari 1869 Zet. Wa 14.4 Klaassensluis tot de 19 April pe N.N.W. 12.5, Schermervlotbrug te 1 Mei » Zt.W. 1.6 (389 ) Waterstanden in meters onder A.P. Verhang aan de peilschaal te in centimeters, Wind | maki richting. en K Zi Jacob ef Over den kil n. oopvaar- | Zijper- er kilo- 3 dorasiuis. | sluis. |,Klaas-| brugte | geheelen Meter. maar, 2 8, 9 10. | 11 12. 13. 14. N. 10 0.72 [| 0.69 b) 0.21 Z.W.t.Z. 11 0.52 | 0.57 5 0.35 Z.W. 8 0.57 | 0.65 8 0.57 Z.W.t.Z. 18, 0.53 | 0.60 (| 0.50 ZW. 15 0.58 | 0.65 1 0.50 N.N 0. 18 0.70 | 0.60 10 0.71 N.N.W. 6 0.59 | 0.67 8 0.57 N.N.0. 7 0.57 | 0.52 5 0.35 Z.W. 10 0.60 | 0.66 6 0.42 Z.W. 6 0.62 | 0.65 b) 0.21 W.Z.W. 8 0.63 | 0.61 2 0.14 Z.W.t W. 10 0.60 | 0.64 4 0.28 N.O.tN. 6 0.64 | 0.60 4 0.28 Z.W.t Z. 7 0.55 | 0.57 5 2 0.14 Z.W. ä 0.51 | 0.59 2 0.14 Z.W.t.W. 89 0.48 | 0.52 9 0.64 W. 4,0 0.18 | 0.28 10 0.71 Z.W.t Z. 238 0.30 | 0.38 8 0.57 Z.W t.W. 15 0.10 | 0.15 5 0:35 W t.N 35 0.34 | 0.40 6 0.42 N.0.t.N 18 0.73 | 0.61 12 0.80 N.O 16 0.64 | 0.54 10 0.71 Z.W 6 0.56 | 0.58 2 0.14 ZW 10 0.46 | 0.50 4 0.28 ZW. 14 — 0.47 | 0.50 — 3 0.21 VAA A 5.5 71072 1 0.07 Z.W. 5.8 0.66 | 0.66 0 0. ZW. 15 0.55 | 0.58 3 0.21 N.N.O 10 0.71 | 0.68 8 0.57 N 12 0.60 | 0.50 10 0.71 N 8 0.52 | 0.47 5 0.35 N ii 0.50 [ 0.45 6 0.35 Z.W.t.W 10 0.40 [| 0.48 8 0.57 ZZ.W. 25 _— — | 0.18 0.14 1 0.07 N N.W. 8 0.63 0.60 B) 0.238 Z.W.t.Z. kr 0.57 0.60 ä 0,23 ( 390 ) 255 Ne EE 5 Kapaalvakken waarop SES 58 ae Lengte |, paTUM DER bas [SA 6 van het es 8 28 de waarnemingen Mannaldalf Se Es E ne re in meters. 5 MING. EEE Zj \ zijn gedaan. Sad CE Se | EE E88 5 as 5e 1. 2, | 3 | 4 5 Alkmaar, liggende Lt 29 Mei 1869 | N.t 0. 15 N.t.W. naar Zt.O. | 301, Se NEN: MG 9. | | 1 Juni j: N.WtN. 8 | 9 EE) EE) N.W: 14, | 10 Ien '_N.W. 13.5) | LL ná 5 | N.W.t.N 12.3 | 30 Augustus „ |_N.t.O. 12.5 | | 2 September „… N.t. W. 1. | 9 Maart 1870 N.W.t.N. 8.3 | 11 Augustus „„ N. 18.5 | A N. 8,2 | [5018 airs » Nie d | | 14 3 23 oman | Nora. De opgaven betrekkelijk wind- en waterstand, in de kolomr (391) Waterstanden in meters onder A.P. aan de peilschaal te t 8 Wind- WEN rak” md JUL ht kilo- hr richting. ie Jacob mer vlot- grammen. f Koopvaar- | Zijper- ) derklans: ae : oi ri DI | maar. d Bk 10. | 11 12 N.N.0. 18 0.60 | _ 0.57 N.W +. W. 5 0.51 0.47 N.W. 5 0.43 0.40 Nee 110 | 0,64 0.61 N.WW.i.0l 14 0.68 0.61 N.N.W. | 10 0.64 | _ 0.61 N.O.tN. | 6 | 0.60 0.56 N.N.W, 7 í | 0.60 0.58 WN.W. | ri | | 0.50 0.45 NRA 12 | 0.50 0.50 N. 8 | | 0.47 0.46 N. | 7 £ | ‚0.45 0,43 N.N.0. | 10 | | [0.45 | 0.42 [2 voorkomende, zijn te 12 uur op den dag bepaald. Verhang in centimeters, Over den geheelen afstand. =_ - ek an A ns SN mn OM, i per kilo- meter. 14. 0.23 0.50 0.23 0.23 0.53 0.23 0.30 0.15 0.38 sss VO ml CO OI Vr ( 392) STAAT B. RANGSCHIKKING DER VERHANGEN UIT DEN VOORGAANDEN STAAT NAAR DE WINDKRACHT. Wind- | Verhan Wind. | Verhan Wind- | Verhang ES druk injper Elon Tk druk in |per kilpine: ten ok drak injper kilome- Staat A lcramm.| meters, PAR Algramm.| timetors. ft A |granmen.| meters. 1. 2. 3. 1. 2. 3. z 3. 51 40 0.71 10 18 0.25 8 0.14 50 89 0.64 64 12 0.71 » 0.08 54 85 0.42 22 5 0.41 5 0.07 28 26 1.00 80 55 0. fi 0.38 8 5e 0.25 9 11 0.58 2 0.35 2 | 25 0.91 86 5 0.35 » 0.35 21 |» 0,85 10 |» 0.23 À 0.28 68 De 0.07 55) 10 1.21 2 0.25 29 24. 0.85 18 5 0.66 2 0.25 4 se 0.41 63 5 0.57 2 0.25 o2 | 23 0.57 617 2 0.57 » 0.16 30 20 0.42 „6 » 0.50 an 0.15 „55 18 0.80 48 » 0.42 5 0.15 40 In 0.71 8 5 0.33 5 0.14 11 d 0.66 46 5 0.28 In 0.14 Zj 5 0.28 58 » 0.28 » 0. 31 17 0.35 14 » 0.23 6 0.57 56 | 16 0,71 16 ” 0.23 de 0.30 1 15 0.50 83 » 0.23 5 0.28 26 Dn 0.50 35 » 0.21 2 0,21 39 5 0.50 25 » 0.08 23 0.14 58 5 0.35 21 9 0.58 5 0.08 62 N 0,21 81 8 0.57 5.8 | 0.33 19 | 14 1.00 65 » 0,35 is 0. 15 de 0.58 23 , 0.25 5.5 0.07 59 En 0.21 69 » 0.28 5 0.30 5 138 0.91 18 » 0.16 In 0,23 38 5 0.50 ò4. a 0.14 Rd & Ot $ saahdikpelk - Ee Ear Pa mk hj Pe Ee * wrd nn rr nd ortec NS ee + 4 í k te ij *t gie i t En ke 1 | Ji sé ä ec Eu * rl » His 4 A K k ( 394 ) BijLacE 1V. Sraar À. WAARNEMINGEN BETREKKELIJK VERHANG DOC EEE EEE ZES nn nn En Eel zer) Tr _ TEST | | Windkracht per M3 Waterstand onder A.P Volg- in kilogramineu te in meters aan Jaar eo num-| Wiudrichting. Datum. den het d Utrecht. | Helder. f Leegh- | Hoofd- |, ë water. | dorp. | SRC) q en & 5 6. d le) 1 | 18 April N.O 1.8 1.2 | 4.74 | 4.77 | 4.78 DE bel ie O.N.O 4, 1.1 4,18 | 4.76 | 4.80 SR Ic NER O.N.O 0.8 1.6 f 4.13 | 4.75 | 4.78 Ee N.N.O 1.2 3.5 | 4.1 | 4.74 | 4.76 | 4 bel N.N.W 9 10.2 f 4.74 | 4.76 | 4.17 | 4 6 5 Mel N.0 9.7 8.2 4,66 | 4.74 | 4.75 | & 7 B Ek 7 TRNDAN N. Uk 1.8 | 4.66 | 4.68 | 4.69 | & ee N.O0 1.1 8.9 | 4.62 | 4.69 | 4.74 9 | 24 Juni W.Z.W. | 10. 8.2 [4.74 | 4.69 | 4.67 10 | 19 Juli A.W. / 15.7 f 479 | 4.71 | 4.65 1120, Z.W. 10.2 15.5 f 4.79 | 4.71 | 4.65 12 | 3 Augustus LAN, 15. 26.7 f 491 | 4.71 | 4.60 13 | 18 Ke ZW. 13.2 13.2 f 4.79 | 4.69 | 4.62 za Te ZW. 9 12. | 4.76 | 469 | 4.65 RE Ae en W‚.N.W 3.2 5.9 | 4.70 | 4.69 | 4.69 16 | 20 ee W./.W 8 10.3 4,15 | 4.70 | 4.68 1862. 17 | 26 Februari N.0. de 8.6 | 4.73 | 4.82 | 4.88 | 4. 18 | 27 ke O.N.O 8.5 1.9 4,11 | 4.82 | 4.88 | 4. 19 | 28 ee N.0. 1.2 8.8 | 4.13 | 4.80 | 487 | 4. 20 | 21 April W.Z.W. 8. 4,8 | 4.92 | 4.84 | 481 | 4 BI 28 5 ZW 18.5 14.7 5.01 | 4.80 [ 4.12 | 4. ke DE 4.4.0 0.5 2.6 | 4.81 | 4.19 | 4.78 | 4. 8190 5 0.4.0 8. 11.2 | 471 | 4.76 | 4.80 | 4 34 | 1 Mei 2.0 10.5 8. 4,74 | 4.16 | 4,76 | 4. 4 END O.N.O 4,2 6.3 | 4.72 [ 4.16 | 4.77 | 4 Bh 1:40 1.W 1.5 9. 4,87 | 4.76 | 4.73 | 4 AR BE N.0, 0,5 1.5 4.13 | 417 | 4.19 | 4. 28 | 14 „ N.O ri 10.38 f 471 {478 | 4.83 | 4. 20 kb N.0 3.7 11.3 | 472 | 4.19 | 4.83 | 4. 30 PB N.O 1.5 29 | 475 | 4.80 | 4.83 | 4. 4 WO AP N.0 1.2 0.7 f 4.76 | 4.80 | 4.82 | 4. BE TRE 5 2.4.W 10. 17.5 M494 | 4.80 | 4.70 | 4. eN ZW. 1. 15. 4.93 | 4,81 | 4.76 | 4, 34 | 12 Juni ZW. 6.7 9.5 f 4.86 | 4.82 | 4.18 | 4. SEA T8 A ZW, 20. 24.5 6.15 | 4.82 | 4,68 | 4 86 115 5 Z.W 10. 10.2 | 4.93 | 4,83 | 4.80 | 4. (395 ) AAIING ONTSTAAN IN DEN HAARLEMMERMEERPOLDER. ng in centimeters tusschen Verhang in eentimeters per le plaatsen van kolom kilometer tusschen ERE Aanmerkingen. ad En 8 Zen 9 M.)| (7100 M.)/ (2800 M.) 11 12. 16. E 0 4 2 8 1 2 1 Ì 2 Ì 0 l } 5 0 2 Ì 6 0 6 Ì 11 1 1 1 4 1 0 1 2 1 6 1 6 2 Úi ] ö 2 8 Ì 1 2 4 5 0 6 l 1 2 0 5 1 4 l 8 0 2 0 10 2 5 Ì 4 0 14 0 8 1 ( 396 ) Windkracht per M? Waterstand onder A.P. Volg- in kilogrammen te in meters aan Jaar en num- Windrichting. Datum. vaals en en a A8 mer. r. | Leegh- Al C De | TeV ofater. | dorp. |Eiünden. 1. 2. 3. 4 à 6. €. el 1862. 37 | 28 Juni W.N.W, 6 1.5 41 | 414 | 4.13 38 l Juli W.‚N.W. 8.5 8 4.15 | 471 | 4,68 30 js 201 5 ZW, 15.5 18 4,90 | 4.76 | 4.70 40 | 2] Augustus N.0, 3.7 7.7 14.65 | 4.74 | 4.81 41 | 19 September | O.N.O. 8.2 3.3 | 4.67 | 4.75 | 4.80 | 4 42 | 20 En N.0. 8.2 2.5 4.67 | 4.74 | 4.79 | 18683. 43 | 19 Januari W‚N.W. 31.5 44.9 5.00 | 4.82 | 4.16 | 4 44 1 Maart Et ENNE 8. 6,4 491 | 4.86 | 4,81 | 4 45 | 16 Se N.0. 4, 6. 4,90 | 4.95 | 4.99 | 4 46 | 28 5 WEN: W, 18 5 14.7 5.08 | 4.92 | 4,86 | 5 4 | 29 53 W‚N.W. 14 18 4.97 | 4.90 | 4.86 | 4 48 8 April Zi. 1.5 4,8 4,83 | 4.80 | 4,76 | 4 Re Z.W. 5 8.4 4.94 | 4.88 | 4,83 | 4 DD IE: ZW. 95. 27.5 | 5.39 | 4.87 | 4.65 | 4 EES Pr te W‚N.W. 5, 1.5 4.89 | 481 | 4.86 | 4 CE ZW. 8. 7.1 | 4.94 | 4.85 | 4.80 | 4 53 190: N.W. Dog 95 4,84 | 4.84 | 4.84 | 4 54 | 3 Mei O.N.0. 8.7 2.6 | 4.77 | 4.85 | 4.91 | 4 BE BE VANS 8.5 10.2 | 4.90 | 4.83 | 4.76 | 4 sel ov O.N.O 1.5 5,3 | 4.80 | 4.86 | 4.90 | 4 BIJ 41855 Z.W 1. er 4.96 | 4.85 | 4.80 | 4 DS 14 /AAN 10.2 12.5 4,99 | 4,84 | 4.79 | 4 5916 5 ZW 5.2 8.1 4.91 | 4,84 | 4.79 | 4 60 A97, O.N.O 21.5 28. 4.67 | 4.87 | 5.00 | 4 EE O.N.0 8.5 8.9 4,15 | 4.86 | 4,91 | 4 Jk ler Ae °) 4.2 8.2 4,19 | 4.86 | 4.89 | 4 Beul ek 55 O.N.0 4,1 3.2 | 4.78 | 4.86 | 4.91 | 4 64 [| 26 0. 2. 3.4 | 482 | 4.86 | 4,89 | 4 65 | 30 „ N.W. de Bel 4,88 | 4.88 | 4.88 | 4 66 | 7 Juni LZ.W. 1. 10.5 | 4.88 | 4.18 | 4.73 | 4 BUD er ZW. 8.17 12.7 | 4.89 | 4.19 | 4.73 [ 4 68 18. “5 24.0. 4.5 4.1 4,85 | 4.82 | 4.81 | 4 69 | 17 November Z. 8.7 6.8 4,92 | 4.88 | 4.85 | 4 1864. 70 | 22 Maart N00, 6.1 1.6 4,88 | 4.96 | 4.99 | 4 EH ke Ee ON.0. 5. 5.4 4,87 | 4.94 | 4.99 | 4 72 | 15 April O 2,0. 6.5 1.6 4.92 | 4.95 | 4.96 | 4 164 ABN, 0.7 0. 9. 12.7 f 4.90 | 4.95 | 4.97 | 4 ER Bet | 0.4.0. 8. 5.4 | 4,84 | 4.91 | 4.95 $ |, ( 397 ) Ene ETET NE EEC ENCI EE RTT ERIS TEE EEE DE VT ET EN ES A s in centimeters tusschen Verhang in centimeters per plaatsen van kolom kilometer tusschen Aanmerkingen, en 9 M.) ado Mi) (2800 wpd maten jr en? 11 12 13. 14 15 16. 1 2 0.225 0.141 0.371 3 8 0.300 0.422 0.566 6 i 1.050 0.845 0.189 1 }Ì 0.675 0.986 0.189 5 2 0.600 0.704 0.371 5 1 0.525 0.704 0.189 6 16 1.850 0.845 8.018 5 0 0.825 0.704 0 4. 0 0.375 0.563 0. 6 8 0.825 0.845 1.409 4 6 0.525 0.568 1.182 4 2 0.225 0.563 0.377 5 0 0.450 0.704 0. 22 1 8.900 3.091 0.189 jd 8 0.150 0.141 0.566 5 1 0.675 0.704 0.189 0 B) 0. 0. 0.566 6 2 0.600 0.845 0.371 1 0 0.525 0.986 0. 4 2 0.450 0.568 0.377 5 1 0.825 0.704 0.189 5 S 1.125 0.704 0.189 5 1 0.525 0.704 0.189 18 8 1.500 1.830 0.566 5 8 0.825 0.704 0,566 8 3 0.525 0.422 0.566 5 2 0.600 0.704 0.377 3) 2 0.300 0.422 0.377 0 1 0. 0. 0.189 5 2 0.750 0.704 0.877 6 1 0.750 0.845 0.189 1 2 0.225 0.141 0.317 8 2 0.300 0.422 0.371 8 1 0.600 0.422 0.189 5 2 0.525 0.704 0.377 1 6 0.225 0.141 1.152 2 9 0.375 0.281 1.698 4 6 0.525 0.563 1.132 ( 398 ) Windkracht per M? Waterstand onder A.P in kilogrammen te in meters aan Jaar en indrichting. Datum. den het ä Utrecht. | Helder. f Leegh- | Hoofd- Linde water, | dorp | JAP: q 2. 3 + 5. kid Kd 8 1864. | Mei Z. 1.5 2.6 4,85 | 4.83 | 4.82 ee 0.2.0. 12.5 11.6 | 4.74 | 4.85 | 4.91 | 4 a 0.2.0. 6. 11.5 4,72 | 4.19 | 4.82 en N.N.W 18.5 16.2 4.18 | 4.80 | 4.82 | 4 Juni Z4.W. 6.7 1.3 | 4.85 | 4.80 | 4.18 | 4 55 2.4.W. 10.2 9.8 f 4.90 | 4.82 | 4.78 | 4 5 2Z.W. 2.2, 5.5 4,86 | 4.82 | 4.80 | 4 ef ZW, 1.2 8.8 4.90 | 4.84 | 4.80 | 4 DE Z.W. N 1.3 4,89 | 4.85 | 4.81 | 4 Juli W.Z.W. 9. B; 4,87 | 4.84 | 4.82 | 4 ss 4.2.0 4 4.6 4.85 | 4.82 | 4.80 | 4 September ; 0.4.0. 1.5 2.3 | 4.83 | 481 | 4.80 | 4 Oetober 0.2 0. 12. 8.1 | 4.72 | 417 | 419 | 4 d 0. 5.5 ZL 472 | 4.16 | 4.79 | 4e L 0.4.0 155 8.2 A1 | 476 | 4.79 | 4 5 0.4.0 1.1 6. 4712 | 4.76 | 418 | 4 jk 0.4.0 2.5 2.6 ATL | 4.76 | 4.18 | 4. En 0.7.0 11.5 14.5 AT | 4.85 | 4.89 | 4 ge O.N.0 4 8.8 4,15 | 4.83 | 4.89 | 4, November | 4.4.0. 9.5 12.2 | 5.05 | 4.98 | 4,95 | 44 1865. April O‚N.0. 8.2 5.4 4.79 | 4.83 | 4.85 | 4 À 0. 4.1 8.1 4,718 | 4.83 | 4.86 | 4e » O.N.O 8 0.9 4.80 | 4.83 | 4.85 | 4e September Ö. 1.5 3.4 | 4.83 | 4.85 | 4.87 | 4 October 0.2.0. 17 2.1 4,838 | 4.85 | 4.81 | 4 1866. April O.N.0. 13.4 11.5 4.81 | 4.90 | 4.98 | 4 RE O.N.0. 14.5 15.8 4.74 | 4.85 | 4.98 | 4 Mei O.N.O 11.5 9.7 4,18 | 4.87 | 4.94 | 4 ie O.N.O0. 12.5 12.3 4.79 | 487 | 4.93 | 4 5 0.7.0 5.2 6 4,85 | 4,89 | 4,92 | 4 1867. Februari W‚N.W. 10. 10.2 | 4.97 | 4.91 | 4.90 | 4 Juni N.N.W, 4, 52 | 4.17 | 4.78 | 4.80 | 4 Juli N.W. 6 13.5 | 4.80 | 4.80 [ 4,80 | 4 Z.W. 8 1.8 4.85 | 4.81 | 4.78 | 4 2» ( 399 ) mn z in centimeters tusschen Verhang in centimeters per plaatsen van kolom kilometer tusschen Aanmerkingen. | 1 en 8 7 en 9 ME) (7100 M.) | (5300 M.) 11 12 13. 14 15 16. ij, Ì 0.150 0.141 0.189 6 8 0.825 0.845 1.409 8 4 0.525 0.422 0.754 2 5) 0.150 0.281 0.566 2 1 0.375 0.281 0.189 4, 2 0.600 0.563 0.377 2 1 0.300 0.281 0.189 4 Ì 0.450 0.563 0.189 4 0 0.300 0.568 0. 2 l 0.225 | 0.281 0.189 2 } 0.225 0.281 0.317 1 8 0.150 0.141 0.566 2 3 0.375 0.281 0.566 3 2 0.300 0.422 O3 7 8 5 0.375 0.422 0.943 2 2 0.300 0.281 0:371 5 bj) 0.375 0.281 0.566 4 5 0.600 0.563 0.948 6 B) 0.600 0.845 0.566 8 6 0.525 0.422 1.132 2 1 0.300 0.281 0.189 3 2 0.375 0.422 0.377 ) Ì 0.225 0.281 0.189 2 } 0.150 0.281 0.189 g 3 0.150 0.281 0.566 8 b) 0.675 1.126 0.566 13 2 0.825 1.830 0.377 f, 2 0.675 0.986 0.371 6 2 0.600 0.845 0.377 3 8 0.300 0,422 0.566 1 5 0.450 0.141 0.943 2 Dj) 0.075 0.281 0.566 0 4 0. 0. 0.754 3 1 0.300 0.422 0,189 Kd ( 400 ) Windkracht per M? in kilogrammen te Jaar en Windrichting. Datum. Utrecht. Helder. 3. 3 4. 5 1868. Februari Z.W. 13. pr Maart W. 15. 20.5 à ZW. 12. 10.5 April NO; 18. 16. ER Z. 18.5 16. &, WZW. 25.5 21. Juni 0.2.0. 2.5 Sl September Z. 11.5 17.5 8 7.7.0. 9. 10. d LO. re 18.5 | 0d9.5 October 0.4.0. 10.5 13 November 0.2.0. 3. 4,3 se 2.4.0. 11; 12. December Z. 21. 16.5 E 47.W. 10,5 10 1869. Maart 0. 12.5 9.5 April Z. 5.5 8. 8 0. 1.5 6. sj 0. 7.5 6.1 5 N.0. Bh 1 105 Mei 0. 8. 1.5 is 0.2.0. 3. 2.1 5 O.N.0. 15. 14.5 Ee Z.W. 11.5 9.5 5 0.4.0. 2. 5.3 Juli 0. 1.5 7.2 SR 0.2.0. 8. 5.1 En 0.2.0. 7. 4.5 September | 4 Z.W. 19.5 18.5 N W. 5.5 6.4 5 Z. 10. 11. October 4.4.0 85 8.5 Waterstand onder Ad in meters aan den Leegh- water. het Hoofd- dorp. 4,84 4,84 4,89 4,92 4.89 4,87 4,86 den Lijnden.) ( 401 ) g in centimeters tusschen Verhang in centimeters per > plaatsen van kolom kilometer tusschen Ee EEEN Aanmerkingen. Mi) aio Mol G300 Mm} Gent | Tens | 7 ens 11 12. 13. 14 15 16. 5 0 0.600 0.704 0. 4 4 0.750 0.568 0 754 6 Ì 0.825 0.845 0.189 8 0 0.675 0.422 0 6 4 0.525 0.845 0.754 6 2 1.425 0.845 0.773 2 dl 0.875 0.281 1.320 5 d 0.675 0.704 0.754 2 5 0.525 0.281 0.566 6 5 0.900 0.845 0.943 B 6 0.450 0.422 1.132 l k 0. 0,141 0.754 d 5 0.150 0.568 0.943 10 6 1.575 1.408 1.132 8 4 1.575 1.126 0.754 d 3 0.450 0.563 0.566 + ö 0.375 0.563 0.566 4 3 0.375 0.563 0.566 d 2 0.375 0.563 0.377 4 1 0.300 0.53 0.189 4 2 0.800 0.568 0.371 jl 2 0.150 0.1al 0.877 1 2 0.600 0.986 0.377 4 2 0.375 0.563 | 0.377 1 2 0.150 0.141 0.377 3 2 0.315 0 422 0.377 8 3 0.300 | 0.422 | 0.566 1 | 2 0.150 0.141 0 371 rn EE 1.050 | 0.845 | 0.377 5 8 0.525 0.704 0.566 6 5 0.675 0.845 0,943 5 | 3 | 0.675 0.704 0.566 p € EN MEDED. AFD. NATUURK. 2de REEKS. DEEL VI, 26 ( 402) SraaT B. RANGSCHIKKING DER VERHANGEN UIT STAAT A NAAR DE WINI | KRACHT, BIJ WINDEN JUIST IN DE RICHTING DER KANALEN. << Windkracht Verhang in eM. per kilom. ele pe En k in K.G. tusschen ES DES S ap F5 0 zn a: | E3a Ber 5 2 [ È ne, Re EEL Aanmerking el BIS |E IS Leegh- | poofd- Leegh- Cru- EE 5 Ee 8 ERE: E dötp: Lijnden | Lijnden, dorp. Eis | 5 5 4 = E j TE bot MS 3. | 4. | 5. 6. “. 8, 9, 1 10. 11. 12. 50/4.W.i25. 127.5/26.3f 3.900 | 3.091 | 3.645 — fj 26 8.65 | Kolom 8 À gevonden 35|4.W.i20. 124.5/22.3| 2.475 | 1.971 | 2.316 | — 29 2.32 |het dadel | verschil i 1212. .li5. |26.7/20.9f 1.500 | 1.549 | 1527 | — | Ee 12lN.Ofis. (16. 17. f 0.675 | 0.422 | 0591 | — } 18 | 1.18 | tussche 21/2. W.}18.5/14.7/16.6| 1.575 | 1.126 | 1.429 | — Leeghwat en Lijnde 39/2.W.i15.5/13. [14.3 1.050 | 0.845 | 0.985 | — 14:/, | 0.99 | welke sta | den in Sta 13/2.W.13.2/13.2113.2f 0.750 | 0.986 | 0.837 Ä zijn opg 11/2.W.f10.2/15.5112.9| 0.600 | 0.844 | 0.690 geven. 109/2.W.f12. (11.7/11.91 0.600 | 0.704 | 0.640 10/2.W.f 7. (15.7/11.4{ 0.600 | 0.844 | 0.690 58[4.W.10.2/12.5|11.4f 1.125 | 0.704 | 0.985 | 111/2.W.012. (10.5/11.3f 0.825 | 0.845 | 0.837 | — \ 332.W.l 7. (15. (11. £ 0:900 | 0:704 |: 0.837 f, — 67/2. W.f 8.7/12.7110.7f 0.750 | 0.845 | 0.788 | — 14/Z.W.f 9. 112. 110.5f 0.525 | 0.563 | 0.542 | — 13212.W.I11.5| 9.5/10.5| 0.375 | 0563 | 0.443 | — \ | | 86/Z.W.f10. 110.2/i0.1f 0.750 | 0422 | 0.640 — \ 10 0.68 107IN.W.i 6. (13.5/ 9.8| — ee — 0.754 128)N.0.f 8.5/10.5/ 9.5f 0.800 | 0.563 | 0.394 — 55/Z.W.t 8.5/10.2/ 9.4f 0.525 | 0.986 | 0.690 — 24| 2.0. 110.51 8. | 93| — — — 1.182 6IN.O.f 9.7 8.2 9. f 0.600 | 0.141 | 0.443 peen (403 ) AT B. INGSCHIKKING DER VERHANGEN UIT STAAT A NAAR DE WIND- KRACHT, BIJ WINDEN JUIST IN DE RICHTING DER KANALEN. Windkracht Verhang in eM. per kilom. 38 ER in K.G. tusschen ole Bane d ro bn EP = A=E ° Bin 5 ESS Sae E 8 Eed 8 Se Zg Aanmerkingen. > Ee el een - ru- ® EN E COR Es teen Hoofd. enen quius en Eus 85 os E 3 s Hooid dorp ok dee ED Hoofd- To es 5 IE 2 dorp. Lijnden. | Lijnden. dorp. Sif k zn TE 208 De Be 2 3 4 5, 6 ed 8 11 | 12 WI 7. | 9.7) saf 0.825 | 0.704 | 0.788 | N.O.f 7.7} 8.9) 8.3f 0.525 | 0.704 | 0.591 | .Wl 7.51 9. | 8.31 0.825 | 0.422 | 0.690 | N.OF 5.7110.81 8.31 0.525 | 0.704 | 0.591 ) 8 0.62 | .Wl 6.7) 9.51 8.1} 0.300 | 0.563 | 0.394 | Wi 7.21 8.8) 8. | 0.450 | 0.563 | 0.492 \ | N.O 7. | 8.6| 7.8l 0.675 | 0.845 | 0.739 | LW S8. | 7.1) 1.61 0.675 | 0.704 | 0.690 | NO. 3.7/11.3| 7.51 0.525 | 0.563 | 0.542 ) \.Wl 5.5 9.5 7.51 — a 0.566 | L.W‚l 8. | 6.4l 1.21 0.825 | 0.704 | 0.788 7 Ö- 50 N.O | 6.71 7.6l 7.21 0.600 | 0.422 | 0.542 zh .WI 5. | 8.4l 6.71 0.450 | 0.704 | 0.542 1.W.l 5.2 8.1l 6.71 0.525 | 0.704 | 0.591 | W.| 5.7) 7.3) 6.51 0.300 | 0.563 | 0.394 h N.O.l 3.7 7.7l 5.71 0.675 | 0.986 | 0.788 055 N.O.l 4. | 6. | 5. | 0.375 | 0.563 | 0.443 N.Ol 3.2) 2.5 2.9 0.525 | 0.704 | 0.591 | N.O.f 1.2! 3.8! 2.51 0.525 | 0.986 | 0.690 L.W.l 3. | 1.8| 2.48 0.300 | 0.422 | 0.345 N.O.l 1.51 2.9) 2.2 0.375 | 0.422 | 0.394 2 0.36 BANber 7 2.101. — Ee en 0.189 N.O.f 1.3 1.2 1.35 0.225 | 0.141 | 0.197 N.O.f 0.5| 1.5 1. | 0.300 | 0.281 | 0.296 | ì 0.30 N.O4 1.2) 0.7! 1. | 0.300 | 0.281 | 0.296 26% (404 ) STAAT C. RANGSCHIKKING DER VERHANGEN UIT STAAT A NAAR DE WINDKRACHT, BIJ WINDEN DIE EEN HOEK VAN 45 GRADEN MET KANAALRICHTINGEN MAKEN. s Se | og d Windkracht Verhang in eM. per kilom. ee BENE kel in KG tusschen ES Ss 8 = K A 0 6) 5 zn 5 A0 ES?) n| 5 5 E50 ga > et Ove te RS ESdl2as8 5 el . RR FE B D > =) gn ee ez 2 5 i= E 5 == Ag 5 a S waë SES | E 5 p Be % ES e= So en Vv 0 = 5 Lijnden. | Lijnden. ES SEE 5 Ee Ed Ees 5 ® 5 | 0 a He [> Es 10. 11. 122 Z. 121. 116.5/18.8 110f W. f15. 120.5/17.8 118/ Z. M18.5/16. (17.8 116) 4. 11.517.5jL4.5 124l O. 12.5/ 9.5/11. 0.566 139/ Z. M1O. (11. 10.5 0248) LO 0.60 129| O. | 8. | 71.5| 1.8) 0.377 | 1341 Ot 71.54-27.44 0.319 125 Z. | 5.5 8. | 6.8 4 5e 7 0.47 126) C. f 7.5| 6. | 6.8 kt 127 O 1.bl 6:11 628) 0.377 \ 88) O. | 5.5) 7.1) 6.3) 0.311 62 O. | 4.2 8.2 6.2 0.566 138) W.| 5.5) 6.4) 6. | 0.566\ s 0.40 69 Z 8.1) 6.81 5.34 0.317 96} O. | 4.1/ 3.1 8.9 0.377 48| Z. | 1.5) 4.3/ 2.9} 0.877 64l O. | 2-1 3.4 2.11 0.377 98 O. f 1.5l 3.4 2.5i Sed 75 Z. | 1.5 2.6 2.1 0.189: 2 0.18 AIN 4 VREE 0.189 Aanmerkin 12. vege Bs | ja} ind ii wibra Tart a sore He Kn lof. “ , vere als Jet vl hak el 03, vargsal Ze ee, tel % ef f A Im: EP en sd din in A omph,e d REL tan 8 Te lak: p 4 í Ed | 5 E 8 6 mannen nand miss emasatrnesnge walfin en baar eraa baeri een st mncmenner ko jen EA FE : ( p er 3 A Rerter Ede : ZI, Mr Eend On} bg ee AEN b ok 5 bt il EU EED Me A 1 er A H. SOGLO 34 GB of De DEE HRO TIE sf VER | AN ij - rc en Ik CG Pe Pr ü PEG ‚et ERS Dede 4 A5 Ko Sate OA eed Bn Ke ( 406 ) BisLvacE V. STAAT A. VERHANGEN OP DE ZUIDERZEE DOOR DEN WI Tusschen Enkhuizen De afstand dezer plaatsen is 20500 M. en de gemidde | Standen in centì- | Verhang in meters ten opzichte) centim. Eb 5 [van het vlak van Ee E Aanwij Hon, dT HE as zing vanj (ZIE IN KO e imadrieche | "7 $ HI Datum. En en en ting. 5 Aanmerkinge) 5 gehee-| lome- KE te Enk- te tUrk. len af-| ter. e huizen. stand. E 1. 2. 3 4. 5 6. | 7. 8. 9. 10. Februari th A9 vloed | = 30 | = 44 | 1l4f 0.70) O 18 | Enhuizen lig | W.t.N. van 2 50 vloed | + 23 | + 31 8) 0.40/ W.Z.W. | 13 3 eb | +20 | + 27 dt 0,85 AAN 20 | Tijdens dager windstilte gir 4 23 vloed ea 29 ee 25 41 0.20 W.N.W 1 | deze maande 5 eb | 21 | + 30 9} 0.45 5 8 | hoogwaterlijn | 0.08 M —= volz 6 24 vloed | + 36, +52 | 16, 0.80 W. 12 | Enkhuizen en 7 eb | +37, + 44 1 081: MW 6 | M= volzeete | | en de laagw S| „, |vloed/ 433 +40 | 7| 0.35} W. | 8 lijndoor0.37 0) eb | +27 +38 | 1l| 0.55 W. 10 | volzee te Én | zen en 0.33 | volzee te Urk 10 2 vloed | + 5 | 17 | 12| 0.60 W.Z.W. | 19 | 11 eb |+ 3 +11 8) 0,40} W.Z.W.| 20} De eerste de | van Februari Maart | de zee met ijs b 12 6 vloed | = 2, = 3 1 005 2.0. 10 | en konden dus | | in rekening kor 13 vloed | + 10 12 010 W.4.W. | 12 + 2 hi + 23 3| 0.15/ WZW. | 21f De windrich | is die te ink 15 10 vloed | + 45 | + 38 [|= 7/-0.35| N.W. 7 | zen en de w 16 eb | +15 | +25 | 10) 0.50 W. 13 | kracht die tel | der waargenon 1415 SEP sedia 0 ( 407 ) TAAN IN FEBRUARI, MAART EN APRIL 1871. bij vloed en eb. e der zee 3.90 M. onder gewoon laagwater. Standen in centi- meters ten opzichte van het vlak van Aanwij-[hoog- of laagwater. zing van) (zie in kolom 10). tum. het ge- tijde. te Enk- huizen, 2. 3. 4 laart vloed | + 13 18 eb 0 31 vloed | + 10 eb | + pril Ì vloed | + 49 eb | + 66 ) vloed | + 57 eb | + 56 5 vloed | + 22 eb | + 24 vloed; + 5 Jie eb | + 9 13 eb | + 12 | vloed | + 9 0 Leb | 3 1 vloed | + 15 eb | + 10 te Urk. oo AP =D vo el rs 4 At ok Ht ++ er: E Verhang in Ee centim. 8 EBDE. ek | Windrich-| ‘5 den per ki- A5: E Igehee-| lome- Ad len af | ter. 5 stand. 5 | 6. dd 8. 9 140.35 WiZeW., | 12 Ö 0 W. Hi Bi 0435 W. 10 1| 0.35 W. 8 dele 0535 N.W | 19 9| 045 N.W. | 18 8| 0.40 N.W 10 8| 0.45) N.W 8 9. OLO .N.We fi Tir Olsa NW: 5 1! 0.05 O0. 5 61-030 OE Cb 2 0.10 N.W. | | 5| 0.25 W.Z.W. | 13 1 0.85) W. | 16 18 0.65 W‚N.W.| 18 1| 0.05 W. 5 1 Aanmerkingen. 10. Alleen die dagen zijn genomen waar- op de wind juist in de richting der beide plaatsen waaide of wel daarmede een hoek van 45graden maakte, terwijl de winden die met deze beide richtin= gen niet meer dan éénestreek(11°15") verschilden, nog zijn beschouwd ge- worden als in die richtingen gewaaid te hebben. ( 408 ) STAAT Á, VERHANGEN OP DE ZUIDERZEE DOOR DEN WI Tusschen de van Ewijcksluis in den De afstand dezer plaatsen is 31000 M. en de gemidd Standen in centi- | Verhang in meters ten opzichtel centim. van het vlak van = 8 Aanwij-|boog- of laagwater. ie, : Datum, het oe (ae an kolom 10), Over Kd Aanmerkinge EO tijde den [per ki- © i ad > gehee | lome- te Ewijck-| te Sta- |lenaf-| ter. sluis. | voren. |stand. viindkracht. inikilogr. © 10. 8 + 18 20 s À MR UNE) HDE 55 6 | De van Ewijck + 8 WO AOB WE 1 | ligt juist ten | ten van Stavt + 19 24 bi. OW 8 | + 11 28 | 17) 057 W. |10 | Tijdens dagen windstilte git ö 0 28 | 28| 0.93 W.tZ. |17 | deze maande 6 + 14 32 | 18) 0.60/ W. [16 [ hoogwaterlijn 0.20 M = vo Ho de A A At dt H+ | ) 15 161053. Ale 6 | Ewijcksluis en 8 + 1 8 1) 0.23 W. [10 | M= volzee té voren en de | 9 + 25 84 9} 0.30IN.W.t.W.| 7 | waterlijn door 10 + 16 33 | 17} 0.57N.W.t.W.19 M —= volzee Ewijcksluis en 11 + 23 42 | 19| 0.63 W.t.N. [12 | M > volzeeté 12 + 13 39 | 26| 0.87/ W. [10 | voren. 13 le 81 | _Lö) 0.50 FW. 8 | Ook hier moe 14 + 24 88 | 14| 0.47IN.W.t.W.10 | de eerste dag Februari we 15 0 21 | 31/ 1.03 W.t.Z. [19.5/ ijsbezetting ba ( 409 ) STAAN IN FEBRUARI, MAART EN APRIL 1871. ownapolder en Stavoren bij vloed en eb. e der zee 3.00 M. onder gewoon laagwater. 2. 'ebruari 28 Maart 13 28 April 1 10 vloed Standen in centi- meters ten opzichte van het vlak van Aanwij-[hoog- of laagwater, zing van/ (zie in kolom 10). + 28 Over den |pex ki gehee| lome- Verhang in centim. Windrich- ting. Windkracht in kilogr. 12 138 Aanmerkingen. 10. beschouwing blij- ven. De windrichting is die welke te van Ewijcksluis en te Stavoren is waargenomen ; de windkracht is die te Helder. Even als bij de lijn Enkhuizen Urk zijn ook hier slechts die dagen genomen, dat de wind in de rich- ting der plaatsen waaide of daarme- de 45" maakte. (410 ) SraaT B. OVERZICHT VAN HET OP DE ZUTDERZE | | il Tusschen Enkhuizen en Urk, waar de bodem 3.90 M. onder laagwater ligt. Bij winden juist in de richting der Bij winden die een hoek van 45° maken plaatsen waaiende. met de richting der plaatsen. Verhang 2 Verhang Nummers | windkracht per kilo- Gemid- [Nummers | windkracht per kilo- Staaf A in kilogr. meter we bs in kilogr. meter in cM,‚ | verhang. Staat A EEEN À. 2. 3. 4. 5. 6. . 27 1 0.05 | | 33 0.05 | | 4 0.20 15 0.35 28 0.30 25 0.10 | 7 5 tot 10 {0.35 \ 0.31 2 5 tot 10 0.10 { 0.1 8 5 OBE 26 0.35 20 | 0.35 24 0.40 5 0.45 32 0.65 / | lee | 5 eek En 19 0.35 ER ir 16 | 10 tot 15 060 Sv 0:44 jj | 10 tot 15 oss tn 9 0.55 | 5 ne 2 0.40 | 23 | 0.40 | 14 0.15 | 3 0.35 ee 15 tot 20 ee 0.53 di 15 tot 20 de 0.3: 22 0.45 10 0.60 Ì Í (411) JR DEN WIND ONTSTANE VERHANG. isschen de van Ewijcksluis en Stavoren, waar de bodem 3.00 M. onder laagwater ligt. Jij winden juist in de richting der Bij winden die een hoek van 45° maken plaatsen waaiende met de richting der plaatsen. Verhang . E 1818 | Windkracht | per kilo- ie Nummers) windkracht per kilo- GEE 21 f 19 0.93 1.03 17 15 tot 20 0.33 15 tot 20 0.57 | 0.62 0.97 ì BOR van gets eld et Mee En: Ee verhang.| Staat A. | ** OE En verhang. | 10. 11. 12. | 13. | 14. 15. | 16. 3 AE, | | | 2 0.20 | 1 0.28 18 0.18 Ö 5 tot 10 0.30 0.83 | 20 5 tot 10 | 0.27 | 0.23 2 0.37 | 9 (0.30 8 0.50 | f 1 0553 | 0.20 | 5 0.57 | 0.47 0.47 6 0.60 EL 0.63 2 0.87 9 / 8 023 | 4 0.53 EOPiototis / Ù57 Voss | 14 | 10 tot 15 | | (412) 6e E10 RODEN“ wo ee G6'0 eC ylragey ee Re uosod °° ce 60'T CC TÉrzoyruun mn 6e ee 860 ce dureygnog ce EV Neer do rlzuores 03 ‘sje ‘simmoruoouj UueA Jnnggsur ylyyuroy zoy ue uopoy op 100A olooqteer Joy suooA uowouoBuer st oozJ0A ueA Td 3oH “uoyorqguo ylimyey uo uodurssijA op uogBooytogem op gepwo ‘uowmouodroAo Jotu ToIY ST GEZT Lenigeg ueA poorAurojs (T “VLON ee € € Ce dt 861 666 69% VKS AS 647 10% (AKG Oss 096 86% 687 915 “ “uoSUISSI A 08T EAK 08T 04% 046 O&S [pueroquol 0f'G 08% 008 07% 086 E66 frage 18'I 965 88'T STI 895 86’ 1 808 STe 80'& 896 89'T 85 @ 89% " UeROd Ps 656 L9'% L0'% 698 STe KES 647 q96 46 19% 66'6 Ies | Tzeyrmuum vg GIS 095 OPG SS GT'% 86'© 807 896 696 8q'& 817 8T'6 " “dweyjuoz 18% 695 00'8 04& TAS 09% 88'ö 867 87 607 86'G 687 8L'6 …_” [Ézuoges PI ‘EI er 1 ‘OL ‘6 KC) z 9 G Pp KS ‘2 T ‘2AZ[0A Hg y + [ST Af '898T "LOR “1981 ‘6981 ‘€98T ‘BO81 “Z981 ‘0981 “ceST "geRT 68-98 foot L—g| zoqurooog | teensgog | teuwer | Loquoooq| wenuer | doquooog| PK | tenuep | zoqwordog “uosgeerd “p[opptwox) WEA UIIOJS Uop UI YlEdoq Bazp1ooN op Loop ‘q°y uoAOG s1ogour ur uozBoor Et EE '898T NI NANUHM HUVANAJO HT UHAO DNINON NET NVV DVISHHA LEH LIN NEWNONHDUHÁO ISAM VAZNO NASLVVId HOINHH JO NATHOTANUOLS NVA LVVIS IA ZOVER Blz. 128 reg. m2 7 i/d 136 J atau Op blz. EHA EA. staat: Be 0: dus G == Jp edt 1 C, fi Ve 0. es LL en C, Cs 9v.b. form. (31) en +1 Se "2 drs 5 vb. — de qy 16 v. b. (a 1/1 308, regel 1] van boven, staat: lees: dus-y == Ore 0e C, Cs 1 y° d- py de & (ad1=L, 27 millim. lees: 109 millim. VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN DER KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN, 4 VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN KONINKLIJKE AKADEMIE WETENSCHAPPEN, Afdeeling NATUURKUNDE. TWEEDE REEKS. ZEVENDE DEEL. AMSTERDAM, C. G. VAN DER POST. 1873. GEDRUKT BIJ DE ROEVER*KRÖBER - BAKELS. INHOUD VAN HET ZEVENDE DEEL, TWEEDE REEKS Ben == MEDEDEELINGEN. G. F. W. BAEHR, Note sur l’équatiou de continuité du mouvement des fluides J. L. HOORWEG, Over den galvanischen stroom, ontstaan bij ongelijktijdig indompelen van platina in water. D. BIERENS DE HAAN, Bijdragen tot de theorie der be- paalde integralen, N°. XII en XIII. P. BLEEKER, Description et figure du Cichla ‘Temensis Humb. eere Elanche). sij vereen oee Troisième notice sur la faune ichthyologique des îles Arou —_—___—__—_ Mededeelingen omtrent eene herziening der indisch-archipelagische soorten van Epinephelus, Lut- janus, Dentex en verwante geslachten . W. Koster, Verdere onderzoekingen omtrent de vorming van folliculi Graafiani in het ovarium van den vol- wassen mensch. (Met twee Platen.) . V. S. M. VAN DER WILLIGEN, Over de verschijnselen van gekleurde polarisatie voor éénassige kristallen in con vergent licht Ui 12. 32, 35. 40. 41. 1L vi IN HOU D. : W. F. R. SURINGAR, Waarnemingen van eenige plantaardige monstruositeiten. (Met zes Platen.) . …. ……—. P. BLEEKER, Deseription et figure d'une espèce insulindienne d’Orthagoriscus. (Met-eene Plaat.) . . . . .. R. W. M. VAN HASSELT, Tweede mededeeling omtrent de sfrikaansche-pijlworeikbens 5 ni SER en H. VOGELSANG, Weber die natürlichen Ultramarin-Verbin- bindungen. {Met drie Platen.) E. H. VON BAUMHAUER, Over den diamant. . . . .. C. H. C. GRINWIS, Over de theorie der Resonatoren. P, BLEEKER, Révision des espèces insulindiennes des genres Diapterus et Pentaprion Cte mans. ee V. S. M. VAN DER WILLIGEN, Over de onhoudbaarheid der stelling dat de breking der lichtstralen wordt gewij- zigd door de beweging van lichtbron en prisma. T. J. STIELTJES, Over de wijze van berekening van het waterhezwaar jin, polders. irak Ser dmntte iet ei Ie P. J. VAN KERCKHOFF, Over veranderlijke of onveranderlijke verbindingswaarde der elementen. . . INHOUD VAN DEEL VL. — STUK 3 bladz. Over den Meteoriet van Knyahinya in het Unghvährer Comitat. Door B, H. VON: BAUMHAUEÊR, 39 Soo nemt eaiente weven verdere ide Over den Meteoriet van l'Aigle. Door E.H, von BAUMHAUER.... 281. De Physometer. Een werktuig tot bepaling van veranderlijke volumina van lucht en van andere lichamen, Door P. HARTING. (Met een Sur les racines des équations 7 z Í cos (w cos w) dw — 0 et Í cos (x co8 wo) sin° w dw — 0. 0 Par G. F. W. BAEHR Tr en EB NI ede Berns se ane Ere Over den invloed van optisch inactieve oplosmiddelen op het soor- telijk draaiingsvermogen van optisch actieve stoffen. Door À, C. OUDEMANS TRUE ee ed ede oen LEE EE ee 934. Eenige waarnemingen en opmerkingen over het opwaaien van water. Door J. R. Da ORNE ENGE EEE TR 365. Overzigt der door de Koninklijke Akademie van Wetenschappen ont- vangen en aangekochte boekwerken..,.….................v……. 6578. meten _ wide GEDRUKT 5IJ DE ROEVER - KEÚBER- BAKELS, edi ENE GSA DS —_ , 7 « 8 fe ea js Ì t t 8 " sd ee mmm mn GEDRUKT BIJ DRE ROEVER - KRÜBER = BAKELS. VERSLAGEN EN MEDEDELINGEN DEK KONINKLIJKE AKADEMIE Ì Î E mn nn VAN WETENSCHAPPEN. Afdeeling NATUURKUNDE. TWEEDE REEKS, ZEVENDE DEEL, Sd un LE Q hd bp. lts. c AMSTERDAM, | C. G. VAN DER POST. 1873. | Ws mel & 4 Pe / g d Be 3 ND ; ' : 7 Ee re ne. PA an Ee EE of 3 hs , je th 9 : Nd Re 1d EATON hf ke, < VERSLAGEN EN MEDEDEBLINGEN — , pi Tr Bh E DER ‚ ’ Ee se ps le zi je cn pr te Se “ e & \ KONINK | KADEMIE- ak fn | ee 4 - É $ Ee Pels & L , . ES AEN pe RE À p — VAN Rn WETENSCHAPPEN. * Cc Afdeeling NATUURKUNDE, TWEEDE REEKS. Zevende Deel, — Eerste Stuk. AMSTERDAM, » C. G. VAN DER POST. 1878. ï _ E NOTE SUR L’ÉQUATION DE CONTINUITÉ DU MOUVEMENT DES FLUIDES, G. F. W. BAEHR. On peut obtenir cette Ééquation d'une manière plus géné- rale que par la considération du parallélipipède infiniment petit. Autour d'une molécule P du fluide déerivons une surface fermée queleonque mais infiniment petite oc; sotent J le vo- lume et, au bout du temps /, mw la masse du fluide contenus dans o, g la densité au point P; on aura mm Amine où J est constant, tandisque g et m sont des fonctions du temps et des coordonnées rectangulaires #,‚ y, z de P, en sorte que diftérentiant partiellement par rapport au temps, il s’ensuit do l dm dE (2) Soilent maintenant w, v, w les composantes parallèles aux axes des coordonnées de la vitesse de P; w', v'‚, w' celles de la vitesse V' en un point de o, qui ait pour coordonnées par rapport à des axes parallèles à ceux des w, #, z, mais dont lorigine est en P, les quantités infiniment petites &, 1, C; do l'élément de la surface o, Q' la densité et (N.V') langle entre la nor- male extérieure N et la direction de V' en ce point. Le vo- lume du fluide, qui dans instant df sort de o par élément do, sera un cilindre oblique, qui a do pour base et dont la YERSL, EN MEDED. AFD. NATUURK. Îde REEKS. DEEL VII. 1 (2) génératrice, de longueur V'dé, fait un angle (N.V') avec la perpendiculaire à la base; la masse, qui sort par do, sera donc ds X Vd! X Cos (N.V) x 0'; pour les éléments de 5 où langle (N.V ) est obtus ce pro- duit sera négatif, et sa valeur absolue est la masse qui entre kl par ces éléments, en sorte que la somme XE o' V' Cos (N.V') do dt, \ étendue à la surface totale o, donnera lexcès de la masse qui sort sur celle qui entre dans o pendant le temps df, et que l'on aura d se = — E 9’ V' Cos (N.V') do; ou 1 = ee 5, or’ Cos (NE) + ow! Cos (Ny) + o'w' Cos (N £) | do, en désignant par (N.8:, (N.n), (N.6), les angles de la normale avec les axes des coordonnées. Dans cette expression ov, Qv', Q'w' sont les valeurs de gu, ov, ew quand on passe à um instant donné du point w, y‚, 2 au point infiniment voisin & + &, v +, z + C; done, en dé- veloppant par la formule de TAYLOR, et se bornant, comme il le faut, aux termes infiniments petits du premier ordre, elle devient : dm d.ou d.ou d.ou en DS ow de Ee —— f) Cos (N. dt [c da stile dy tee dz 6) Con) Ee ve dv dow d.ov ACN vd $ En C à RM are? hen a ae dow d.ow dow Cos (ND 14 (ow + nd ie 1 5 6) Cos ( €) | 5; mais on sait que si les sommes doivent être étendues à une surface fermée queleonque, dont le volume est J, lon a: (3) 3 dolos(NE)=0, 5 do Cos(N.y) = 0, 3E do Cos(N.E) =J, ZE do Cos(N.E) = 0, 2 Edo Cos(N.n) =0, ZE yd5 Cos(N.1j) = J, 2 Eds Cos(N.5) =0; FE ds Cos(N.5) = 0; ee qui réduit l'expression précédente à : dm d.ou d.ov dt a da dy 3 do Cos(N.5) =0, > 5d Cos(N.É) =0, > 5 ds Cos(N.1j) =0, 2 Cds Cos(N 5) =J; d.ow __ dz et substituant ceci dans l’éqnation (a, on obtieut do d.ou d.ov d.ow El es ee IE ml et = dE dee cds nik et lorsque g est constant, ou pour les hiquides, du dv dw dae dy dz Delft, Octobre 1872. is OVER DEN GALVANISCHEN STROOM, ONTSTAAN BI ONGELIJKTIJDIG INDOMPELEN VAN PLATINA IN WATER DOOR Dr. J. L. HOORWEG. Het is bekend, dat men een galvanischen stroom verkrijgt, indien men de uiteinden van een keten van goede geleiders van hetzelfde metaal vervaardigt, en deze uiteinden eenigen tijd na elkander in eene of andere vloeistof dompelt. De oorsprong dezer stroomen licht grootendeels nog in het duister. Voornamelijk is dit het geval met den stroom, die ontstaat indien men platina en zuiver water bij die proef aanwendt. Hiervoor zijn proeven gedaan door SCHRÖDER *%), QUINCKE }) en GAUGAIN Ô). ScHRÖDER nam gedistilleerd water, dat op zijne zuiverheid was onderzocht en dompelde daarin twee platinadraden, die in warm zwavelzuur waren afgebeten en daarna in zuiver water afgewasschen. Er ontstaat geen stroom. Maar, indien nu de eene draad er uitgenomen, met fijn schuurpapier afgeschuurd en daarna weder ingedompeld werd, dan ortstond een stroom, die van den laatst ingedompelden door het water naar den eersten draad gaat. De draad die het langst in het water had doorgebracht, was dus electro-negatief veranderd. Verdere proe- ven versterkten hem in de meening, dat het platina in water door eene slecht geleidende meer electro-negatieve laag bedekt wordt. *) Poaa. Annalen. Bd. 54. S. 80, f) Poaa. Axznalen. Bd. 107. S. 12. S) Compt. Rend. 26 Févr, 1872. (5) De proeven van QUINCKE werden ondernomen, toen hij bij de ontdekking zijner diaphragmen-stroomen wilde aantoonen, dat zij niet denzelfden oorsprong hadden als de capillariteits- stroomen van BECQUEREL. QUINCKE vond de uitkomsten van SCHRÖDER bevestigd en bracht de genoemde capillariteits-stroo- men tot dezelfde rubriek van verschijnselen terug. Eindelijk heeft ook GAuGAIN zich met deze zaak bezig ge houden. Hij plaatst twee gereinigde platina-platen, die met een galvanometer verbonden zijn, in zuiver gedistilleerd water, neeuit een er uit, veegt die met een schoonen doek af en dompelt ze weder in. Er ontstaat een stroom, die dezelfde richting heeft als bij de proeven van scHröDer. Uit de waarneming, dat over de afgeveegde plaat het water zich niet gelijkmatig ver- spreidt, trekt hij dan de conclusie, dat de oorzaak van den stroom moet gelegen zijn in een laagje vet, waarmede de plaat door het afvegen wordt bedekt. GAuGArN is ook de eerste, die de electromotorische kracht van dien stroom heeft trachten te bepalen. Volgens de methode van 5. ReeNaump *) vindt hij daarvoor 80 —56 malen die van een ee, element. 0°— 1000 Vatten wij deze proeven samen, dan blijkt het dat het on- derwerp verre van uitgeput is; dat zelfs SCHRÖDER en GAUGAIN gedeeltelijk tot tegenovergestelde uitkomsten komen. Om die reden heb ik vroegere proeven omtrent deze zaak weder opgevat en deel de uitkomst van dit onderzoek in het volgende mede. Met een spiegel-galvanometer van WIEDEMANN, wiens magne- tische spiegel nog gedeeltelijk geästatiseerd was door een nabij- zijnde magneetstaaf, werden geleiddraden verbonden, die in twee kwikbakjes uitliepen. Aan de platina-draden, waarmede de proe- ven zouden verricht worden, waren koperdraden gesoldeerd, die zoodanig omgebogen waren, dat zij in de kwikbakjes dompel- den, indien de platina draden in het glas water vielen. De af- wijking van den magneetspiegel werd afgelezen met een kijker en een schaal, die op 1865 mm. van den spiegel was ver- wijderd. *) Axnaies de Chem, et de Phys. (3) Tome 44, pg. 453, (82) In de eerste plaats moest gezorgd worden, dat het water zoo volkomen mogelijk vrij was van alle inmengselen. Daartoe werd gewoon gedistilleerd water behandeld volgens de methode van TROMMSDORFF *), waardoor bet zelfs vrij wordt van am- moniak en organische stoffen. Het glas werd 24 uur in sterk zwavelzuur gezet, daarna met warm zwavelzuur omgespoeld en eindelijk met overvloed van gedistilleerd water uitgewasschen. De platina-draden waren van eenzelfden gelijkmatig getrokken draad afgeknipt en, tot op een klein gedeelte na, in glazen bui- zen ingesmolten. Zij werden in sterk salpeterzuur of zwavelzuur afgebeten, ook ettelijke malen met gedistilleerd water afgewas- schen en daarna de eene in het glas met water gedompeld. De andere werd in ’t luchtledige naast een bak met zwavelzuur gedroogd. Zoo nu deze laatste ook in het water gebracht werd, was de keten gesloten en trad een vrij sterke stroom op, die in het water van den laatsten naar den eersten draad liep, dus in den zin door scmrRöDeR gevonden. Uit deze proef, die ver- scheidene malen herhaald is, blijken drie zaken: ten eerste dat geen vreemde bijmengselen het verschijnsel voortbrengen; ten tweede, dat geen deshomogeniteit der draden in “*t spel komt; ten derde dat de verklaring van GAUGAIN onjuist is. Hier toch is het afvegen geheel en al ontweken. Eerst trachtte ik hetzelfde doel te bereiken door den eenen draad te gloeien, maar na vele proeven bevond ik, dat dan al- tijd, zelfs in een aleoholvlam, het platina bedekt wordt met een zoutlaag, die na lang gloeien zelfs met de vingers voelbaar werd. De stroom, dien men met zulk een uitgegloeiden draad verkrijgt, is ook tegengesteld aan dien bij de eerstgenoemde proef. Het afschuren met fijn schuurpapier geeft echter volkomen dezelfde uitkomsten als het afwasschen en drogen in ’t lucht- ledig, en daar deze laatste methode veel tijd vergt, heb ik in ‘t vervolg altijd van de eerste manier van reinigen gebruik gemaakt. Bij die proeven is de eenige onreinheid, die nog zou kun- nen bestaan, deze, dat het platina met andere stoffen gemengd *) Zeitschr. f. analyt. Chemie v. FRESENIus, Sr Jahrg. S. 355. 4 was. Nadere proeven omtrent dit punt heb ik niet genomen en meende ik ook te kunnen nalaten, omdat cAuGaIN gewerkt heeft met platina-plaatjes, van wier zuiverheid hij overtuigd was. let optreden van den stroom bij ongelijktijdig indompelen is dus wel degelijk een verschijnsel, dat optreedt tusschen pla- tina en water, geheel alleen. Men kan zich nu drie verschillende oorzaken voor den stroom voorstellen: 1° het platina werkt scheikundig op het water; 2°. het platina wordt in de lucht door een laag bedekt, die in het water er van wordt opgelost; 3°. het platina wordt in het water met eene of andere laag bedekt. | 1. Hoewel de onderstelling, dat platina het water zou out- leden niet waarschijnlijk klinkt, is zij toch niet onmogelijk. De proeven dienen hier te beslissen. Is die onderstelling waar, dan moet de electromotorische kracht van den- bedoelden stroom gelijk zijn aan het electro-dy- namisch equivalent van de ontleding van water, welk door ver- schillende onderzoekers gevonden is == 1,97 —2,56 DANIELL *). De bepaling dier electromotorische kracht was dus van aan- belang. Intusschen is dat onderzoek bij een stroom, die zoo ras verdwijnt, niet zeer gemakkelijk. ’tÍs zelfs vooruit niet zeker of het stroomen zijn, waar de wet van oa voor geldt Het konden ook, zooals velen gemeend hebben, korte storingen zijn in ’t electrisch evenwicht, even spoedig verloopen als de ont- ladings-stroom van een leidsche flesch. Ik koos voor de bepaling der electromotorische kracht de methode van POGGENDORFF, zooals zij gewijzigd is door Dr. BOSSCHA. Polarisatie treedt dan niet op, en de galvanometer ver- vult slechts de rol van galvanoscoop. Ik maakte daarbij ge- bruik van de weerstandsbank, waarvan Dr. spruYT +) de ver- schillende weerstanden volgens de methode van Bosscna had bepaald. Ten einde bij het telkens afpoetsen van een der draden toch altijd onder dezelfde omstandigheden te werken, werden in de kurk, die het glas water bedekte, twee glazen buizen bevestigd, *) WIEDEMANN, Die Lehre vom Galvanismus, 1861, S. 475. t) Academisch Proefschrift. Arnhem, 5. v. EGMOND, pg. 90, (8) die tot bijna op den bodem van het glas ‘reikten Daardoor vielen de platinadraden met hunne beschermende buisjes altijd op dezelfde plaats van de vloeistof. Het constante element waarmede onze stroom vergeleken werd, was een element van pAnIELL. Telkens wanneer onderzocht was, welke der twee stroo- men de overhand had, werd de keten afgebroken, de weerstand veranderd en de platinadraad op nieuw gepoetst. Dit werd zoo lang voortgezet tot bij vernieuwde indompeling geen afwijking van den spiegel werd waargenomen. Drie waarnemingen, onder verschillende omstandigheden ge- daan, leverden tot uitkomst : e = 0,25 D e —= 0,28 D e= 0,46 D Gemiddeld e — 0,26 DANIELL. De overeenstemming dezer uitkomsten bewijst, dat de stroo- men wel degelijk aan de wet van omm onderworpen zijn, ter- wijl verder blijkt, dat de electromotorische kracht veel kleiner is, dan bij scheikundige ontleding van ‘t water mogelijk zou zijn. IL. De tweede onderstelling, dat nl. een laag van eene of an- dere stof zich uit de lucht op het platina afzet, en dan door het water wordt opgelost, klinkt minder onwaarschijnlijk. De proeven van TOMLINSON *), enz. bewijzen, hoe zelden men het geluk heeft met een zuiver metaaloppervlak te werken. Zoo echter de draad behoorlijk is afgebeten met sterke zuren en daarna met zuiver water afgewasschen, kan men alleen water- damp of gassen op het metaal verwachten, en wel alleen lucht of koolzuur. Ik heb echter verscheidene malen de draden, na ze goed gereinigd te hebben, wel 24 uur in ’t luchtledig doen door- brengen in de nabijheid van een groote schaal geconcentreerd zwavelzuur. Men kan dan verwachten dat de waterdamp er af is, en toch verkreeg ik den bedoelden stroom. Ook verkreeg ik somtijds door gloeiing in een spiritus-vlam een uitslag in *) Phil Mag. (4) Vol. 36, pg, 241. (9) denzelfden zin als door ’t afpoetsen. Dan hadden zich geen zouten uit de vlam op ’t metaal nedergezet, de waterdamp was stellig verwijderd, en toch ontstond dezelfde stroom. Om te onderscheiden of de oorzaak van den stroom ook ge- legen is in een laagje lucht, op den laatst in te dompelen draad gecondenseerd en van den eersten opgelost door het wa- ter, nam ik de volgende proef. Ik reinigde zorgvuldig beide draden en dompelde ze gelijk- tijdig in het water (hetgeen bij iedere proef ververscht werd). Er was geen stroom te bespeuren. Nu werd door een der gla- zen buizen, die in de kurk bevestigd waren, om de draden bij hun val in het water te geleiden, lucht ingeperst, die dan den overeenkomstigen platina draad bedekte en verder in hellen op- rees. Er ontstond een zwakke stroom, van den eenen draad door het water naar den met lucht bedekten draad, derhalve: (lucht — water — platina); &n terwijl wij vroeger vonden : (laatst ingedompelde — water — eerst ingedompelde draad). EEN Vooreerst is dus de richting tegengesteld aan de onderstel- ling, ten tweede is de stroom veel te zwak. Dezelfde proef werd vele malen met den zelfden uitslag herhaald. Evenzoo de volgende, waarbij, in plaats van lucht, koolzuur naar een der platina-draden gevoerd werd. Weder vond ik een uitkomst, strijdig met de onderstelling, nl.: (koolzuur — water — platina). < Noch waterdamp, noch lucht of koolzuur op den laatst in te dompelen draad kan dus de oorzaak der bedoelde stroo- men zijn. IL Wij houden derhalve slechts de laatste onderstelling over, nl. dezelfde als van scHRÖDER, dat op den eerst ingedom- pelden draad zich uit het water eene of andere electro-negatieve laag afzet. Vat men in het oog dat men hier alleen met pla- (10) tina en water te doen heeft, dan kan die laag alleen zijn óf water, dat op het platina is verdicht, óf een of ander gas, uit het water ontstaan of er in opgelost. Dat het water door platina zoodanig verdicht zou worden, dat het geheel andere eigenschappen verkrijgt en zelfs meer electro-negatief wordt dan platina, kan moeielijk geloofd wor- den. -Intusschen heeft wALcKER *) een dergelijke bijzondere ver- dichting van vloeistoffen op de oppervlakte van platina meenen op te merken. Indien hier echter de oorzaak der stroomen lag, dan zou langdurige uitkoking van het water geen verandering in de stroomsterkte kunnen teweegbrengen, mits het bij de proef maar weder op de gewone temperatuur wordt afgekoeld. Nu daalden de uitslagen van den spiegel, die anders hoog- stens 5 mm. uiteenloopen, door deze behandeling van het wa- ter van J00 mm. op 40 mm. De gassen, uit het water door ontleding ontstaan, zijn zuur- stof en waterstof. Geen van beiden kan zich echter op den eerst ingedompelden draad hebben afgezet, daar het water niet scheikundig ontleed wordt. Ten overvloede heb ik echter de volgende directe proeven genomen. | Kerst werden weder beide draden goed gereinigd en gelijk- tijdig in versch water ingedompeld, zoodat er geen stroom ont- stond. Nu werd door een der meergenoemde buisjes zuurstof naar den overeenkomstigen draad gevoerd: er ontstond óf geen óf een uiterst zwakke stroom. Zuurstof valt dus geheel weg. Met waterstof verkreeg ik daarentegen een zeer sterken stroom, die intusschen eene met de onderstelling strijdige richting heeft, zooals door vergelijking blijkt: (waterstof. — water — platina) nne (eerst ingedompelde — water — laatst ingedompelde). Ean Er resten nu alleen nog de gassen, die in het water waren opgelost en daaruit op de oppervlakte van den eerst ingedom- *) Poaa. Axnalen. Bud 4, S, 301. Ld) pelden draad verdicht Deze gassen kunnen niet anders zijn dan lucht en koolzuur. En waarlijk, door vergelijking van de stroomrichting blijkt het, dat deze gassen, op de genoemde wijze werkende, de oor- zaak van den stroom kunnen zijn. Deze vergelijking geeft toch : (eerst ingedompelde draad — water — laatst ingedompelde) Eman (lucht — water — platina) ne (koolzunr — water — platina) Gn Maar, terwijl de gewone afwijking 100 mm. bedroeg, geeft de invoering van lucht bij de laatste proeven, slechts een af- wijking van 10 of 20 mm.; koolzuur daarentegen gaf een stroom, die, naar gelang van de drukking op het gas uitgeoe- fend, een uitslag van 50— 120 mm. veroorzaakte. De keus moet dus noodzakelijk op het koolzuur vallen. Eindelijk heb ik een nieuwe hoeveelheid zuiver water met koolzuur verzadigd, den eenen gereinigden draad er in geplaatst en daarna den anderen afgepoetst en insgelijks ingedompeld. De stroom had de gewone richting, maar was veel sterker. De uitslag variëerde tusschen 220 —250 mm. Ik meen dus aangetoond te hebben, dat de stroom, die op- treedt bij ongelijktijdig indompelen van platina in water zijn oorsprong te danken heeft aan het koolzuur, dat in het water is opgelost, en zich daaruit op den eerst ingedompelden draad nederzet, Utrecht, 9 April 1872. BIJ DRAGEN TOT DE THEORIE DER BEPAALDE INTEGRALEN, Ne. XII en XIII. DOOR D. BIERENS DE HAAN. XII AFLEIDING VAN EENIGE INTEGRALEN, DIE DE FACTOREN ear? Cos (qeP), Sin (gaP) BEVATTEN. Ll. Stelt men in de drie bepaalde integralen 3 Ì | aPp—l da ons de 0 gö |r Cosra. aP=l de =} [a — ITP + (q + rijp | FT (#) (a) 0 if ‚\ = feat Cos Û Big al Creed q & Ta e15 Sin ra. oP 1de = 35 | (4 — JP —(q + rij-P | T (p) dg 0 mn, v(t 5 A Br gr reppen (eb) {waarin overal 4>>0 en pl is}, *) Zie Exposé de la théorie des propriétés ete. des Intégrales Définies. Amst, 1862 (—= Verhand. hon. Akad v. Wetensch, Afd, Natuurk. Dl. 8) p. 439, 440, (13) 1 vooreerst zP—=y, en vervangt men dan p door —, zoo ver- p krijgt men zo rf +) jeera tra a 0 ; DP n pge qP oo rx + al jr Cos (rap) de mie Ed Cos E Bytg 2) zeten ve (ld 0 (a? 412) 7 oo el + al [arr Sin (rav) de =_\ Pi . Sin 6 4 ved o (2 4 1* op 0 waarin nu, even als in het vervolg van deze bijdrage, overal da 1, Deze integralen bevatten nu geen stelkundigen factor meer: de eerste komt voor q — 1 reeds voor in de Nouvelles Tables d'Intégrales Définies. Leide 1867, in Table 26, N°. 4. Stelt men in de beide laatste formulen q — 0 , — en dit is geoorloofd, omdat de beide laatste der aangehaalde integralen ook nog voor die waarde van g blijven gelden *) — zoo wor- den zij l BE nale | Cos (rap) de — î Ar veeteelt oeh a (4) 0 rp 2p Ì oo ue) | Sin (raP) de — en SE 2e LOT orale be. (5) 0 rp 2p die voor p — 2 voorkomen in de Mouw. Tables d'’Int. Déf. Eables 10, N° 12, *) Zie Exposé de la Théorie etc. p. 442, (14) Op deze integralen kan men met goed gevolg de methode toepassen van het differentieeren onder het integraalteeken naar eene of andere standvastige, die in de geïntegreerde functie voorkomt: de differentiatie „de curva in curvam’’ van LEIBNITZ. De grenzen van de integratie zijn hier van al die standvasti- gen geheel onafhankelijk. 2. Wil men de integralen (1), (2), (3) naar g differentiëe- ren, dan wordt de uitkomst bij de twee laatsten tamelijk za- mengesteld, hoewel men dan later door herleiding tot eenvou- diger uitkomsten kan geraken. Beter is het dit te ontwijken; en zulks kan zeer gemakkelijk door in de tweede leden dier Ì vergelijkingen de coefficiënten van T » + ‚) te vervangen door p de vormen, die in de vergelijkingen {a) en (5) coefficiënten van T (p) zijn. Op die wijze verkrijgt men Stel 0 PgP | ee) iN ei -) p ie E | ef Cos(raP) .aPda= ii ÂC l4-- Bot hl 0 p(q* 41° Pp 2 5 lit ln [rr Sim(ra?). aPda== ds (252) (8) 5 pq? Jr Pp q De twee laatste uitkomsten had men ook kunnen afleiden door de formulen (8) en (2) naar r te differentiëeren; in welk geval men tot dezelfde kunstgreep, als zoo even, zijn toevlucht had moeten nemen. Maar men kan dezelfde integralen (1), (2) en (8) ook naar p differentiëeren : alsdan behandele men die vormen zelve recht- streeks, zoodat er komt EDE) E k rs + | 8 ik + ) p PD Ke ©) | ggf la. de —= : se got! 0 P |-- qe la. a? de | q Cos (raP) — r Sin (rap) ] da —= 0 l ik te A le NE Cos 5 Bgtg | + p(q* + 7*)}2p ra ee ‚| r IE ve [2% — On 5 Bgtg S zi prat +1) 1 1 r Hopla 4e”) car (53e #1}. p q | egel Ia ap de |» Cos (rar) — q Sin (rap) | dè == 0 l e(t} p k ik r en Sun 5 Bgtg ) + pr(g* + r° 2 : Ì rx +) - Ë Ì + zatte). Sin |B” | — pig 4r°p P fj r [L r — __Bgtg —. Cos 7 zr 8 À zl 0) Uit de beide laatste vergelijkingen kan men derhalve door oplossing de twee volgende integralen vinden (16 ) oo Í ea? Cos (rap). la. ar de == 5 2 +) 1 2 s 7 : jb r\ ne —rl(q°+-r2)-q Bgtg ae Sinl — Bgtg en 2 | gt q propt …(10) — ql(g* Jr? ) +1 Big; | Oos È Bgtg al zn it d. n | : | 1 : | Fi Bo» 7 zo Ean L Boy 4) | pq rit! P q/ p qe | | Sin (rz?) Ie. aP de — \ 0 | e+) En [jams rg 41°) cas Bgtg- dn pgr! 5 (UI) il 4: : 1 r | —|, Botg + —ql(g* + „jk Sin zo il te {8 pla Ì rf} | Cos k Bot zosia no” IE a en p* (at Hp Wat de twee integralen (4) en (5) betreft, deze kan men vooreerst naar # differentiëeren: dit geeft ons / ] P+ 4 jé | Sin (ra?) ar de —= LE Gos AIEE GRI IER (12) 0 prp evil B à ( Ì Í Cos (raP) . ar de = Se SEE ED ne (13) 6 | 2p prp zoo als zij ook zouden volgen uit de formulen (7) en (8), indien men daarin q — 0 stelde. Maar ook dezelfde integralen kan men naar p differentieeren, dan wordt Ì Pe Ae (a zij El LL : senreryanas is ï P Kk EEEN Foe | + 0 pr rot! 5 Ï eli). an Eg ek jk, (14) 0e rot! Ë 8 ra ‚| Í Cos(raP).la.aP de= i £ [7 Sin — — — Cos | — 0 p? ‚pt! ep ef Di ï SOMEREN (15) p° zer! Ji Wanneer men in de integralen (10) en (11) q —= O0 had gesteld, zoude men tot dezelfde uitkomsten zijn gevoerd. 8. Men kan echter ook algemeener in plaats van éénmaal, liever a maal differentieeren ten opzichte van de standvastigen onder de integraalteekens; op die wijze zal men hier tot merk- waardige uitkomsten geraken. Voor de differentiatie naar q geeft dit ten opzichte van de integralen (1), (2) en (3), — indien men bij de twee laatste wederom de overeenkomstige vormen uit de formulen (a) en (5) gebruikt, en dan later het theorema van DE “-OIVRE in toe- passing brengt, — VERSL. EN MED. AFD. NATUURK. 2de REEKS. DEEL VII. 2 mmm, 8 ne Nen mast dige A and hj En, ed + Sl net Fl Ve eN S + S | ef gee 5 eat opde = 7 7 p 5 z 0 gr pger? le ©} eta. Cos (rap) . ar de = 0 NE 5) Cos (le) auw 2) Se LP 1 (q° + r°pptee 1 | == En Cos ie +) Bgig al Os Rn (17) plat + r2pzptte à f le ©) Í eaf , Sin (rap) zaar de —= 0 1 rits) or an | r j 5 Sin Ile +) Bgtg sl En (qr dan f ï l E - Ki -) 1 r == EE Sin (ie te al Bgtg | RARE sn > (18) Ne, waarbij de laatste herleiding daarop steunt, dat 1\ el 1 1 1\ all P\ 2 PR Erten (14 ent erlet p 4 AN, pi _p p) is. Omdat nu in deze formulen p > 1, en overigens geheel onbepaald is, kan men ap == s stellen, waarbij dus s > 1, en overigens geheel onbepaald blijft. Alsdan worden deze formulen s +1 len Í et as da = Arnen (19) 0 pgr : +1 | etat Cos(rap). as de RS Ek ou Botg :) (20) Ô pq 47) 2e s +1 d rf slr | gP in(rar). sd NEE sin| Bgtg ‚te 0 pg +77) en deze zijn nu veel algemeener dan de vorige (6), (7) en (5), die hieruit worden afgeleid door de onderstelling s — p. Wanneer men evenzoo de integralen (4) en 5) a maal dif- ferentieert ten opzichte van r, zoo komt er lt) [ewa an + raP).aP da = (-1)® 5) RPL Oje == Ì 0 Pp rpr° 2p l re Ds | a = (-1# 7 P) Cos en (22) pro tt 5 | ou 1\ gil rt F -) WE Sin (han + raP). sP da (1)? >) Sin PR 0 - om dezelfde reden als boven. Vermenigvuldigt men nu ten eerste deze uitkomsten (22) en (23) met Cos Lan en Óin } an, J* (20) en telt men de uitkomsten op, — vermenigvuldigt men ze ten tweede met Sir } am en Cos Lam, en neemt dan het verschil der uitkomsten; dan wordt oo re + al 4e | (rap) . zoP de — (—-1)° Ber Cos 5 5 an) en PD | 0 prp tr? ] Tlat- = er Cos | Far + 5 Rn Ee (2 (24) Ed) ‚p prp oo la DE Wd Í Sin (rap) . a°P dx — (-1)e hg, 5- E el == / 1 “0 pret? p E - L ;) Ee == 7 LL Sin É an + z) EN (25) prite df waarin voor (— 1)“ beter geschreven is Cosam, en dan eene goniometrische herleiding is toegepast. Stelt men ook hier ap — s, waarbij voor s de bovenstaande opmerking blijft volgen, zoo verkrijgt men En 5 s +] |oo (ra®). osde == en Cos ne | res (26) 0 pr Pp P & i H- 1 a s +1 Es (rap). zsda = at y Sin | 45 :) ORE er (27) sl 2p 0 pr p wederom algemeener dan de vroegere vormen (12) en (13), die zij bevatten voor s — p. Zij volgen ook uit (20) en (21), wanneer men daarin q == 0 neemt. (21) Ten einde evenzoo algemeener formulen te verkrijgen dan de gevondene (9), (10) en (11), kan men niet denzelfden weg volgen, dat is de uitkomsten (1) tot (5) van N°. l a maal naar p differentieeren: alsdan toch moest men het theorema Van LEIBNITZ toepassen, en kan men op die wijze zijn doel niet bereiken. Maar wegens de uitkomsten, die reeds in dit N°. gevonden zijn, kan men eenen anderen weg inslaan: men kan toch de formulen (19), (20) en (21) éénmaal naar p diffe- rentieeren; en alzoo de gewenschte uitkomsten verkrijgen. Ten einde ons het werk hierbij te verlichten, vervange men al eer EERDE dk p p sl p omdat naar de theorie der Gammafunctiën ne (@) jL 0 Pp Op die wijze zal men vinden 1 l | ea? In aprts de — z D s + 1 ì PN 0 BAAK 1 etn” Ir. aptede [—7 Cos (rap) — r Sin (rap) | == Dd s+1 r == —__ Lr Cos Bgtg dl + prat Hr) 4 À ee) E E 5 r ) Ï Jt [Boo Sin Ë Bgtg 5 zn 5 q p q p*(q* d-r°) 2p + illa’ +77). Cos IES Bgig ‚) p q (22) | er Ia. artsde [7 Cos (rar) —g Sin (rar) } = 0 afl s == eN Sin En Bgtg ) + pare) Á { eeen en 1 forens (Em) — Dewijl p en s onbepaald zijn, kan men hier overal p + s door s vervangen, die evenzeer onbepaald blijft. Verder kan men, even als in N°. 2, uit de twee laatste vergelijkingen, de twee integralen oplossen, die daarin voorkomen. Alzoo komt er Í ur) bd bein eaf Ip as dae — D En P | oe) 0 p°qp jr Cos (rap) la as de = 0 5 s+1\ nt an B: [fstab Ea mas} pq? +?) B q 2 y —_Írargt rt) + r Bolo Zoo ER Botg ll En \ q p q (23 ) [oer Sin (rzP) .lo.e de = 0 keel Tr eene er IP f an p(q*+r°) Wp -p+l | ( Botg--Irl{q" +r? Ì om D za, 4 p q en L Big = + Haa +7°)f Sin me Bog sl 2 q Np q Deze beide laatste waarden laten zich evenwel vereenvoudi- gen, zoodra men bedenkt, dat wegens ‚ Sin eo? |= a coz 5) — 154 U Wagt dr \ zoo als zij ook volgen uit de vormen (a) en (6) voor p= 1, men ook heeft Zr Ì \ Botg -— Bgtg 4 =| q 7, | K E 5 Belt mad q + Ì r Baly ll p q s Jl p (24) Voert men deze waarden in ‚de twee laatste integralen in, dan verkrijgt men oo jer Cos (raP) Ue. ms de — \ es en 5 ment lk =, Sin k == Big ) 5 p(g* 4r°) op À f 8 + zg Hr"). Cos ae Bgtg al Kd p q T' 5e ie ( oat Bgtg | SR ES (29) p q Of Shen jd Cher IE [e ©} | eq” Sin (raP) ls. de = 0 s r == Û Bgtg - oo | Bgtg d — s+-l q p*(g° 4r°) 2p — ll(g? 47°). Sin Es Botg al + Pp q e k Ee) Ì + —__ Sin N ze Bytg | EN en (30) pa J-r*) Pp Ë q Deze uitkomsten (28), (29) en (30), zijn nu werkelijk de gezochte, algemeenere integralen; voor s =— q worden zij terug- gebracht tot de vorige (9), (10) en (ll). Men hadde beide laatste ook uit de formulen (20) en (21) kunnen afleiden, door deze naar de standvastige s te differentieeren : daarbij zoude evenzeer de willekeurigheid der waarde van die s overtuigend gebleken zijn, (25 ) Dezelfde bewerking kan men nu ook verrichten bij de for- mulen (26) en (27), dat is, men kan ze hetzij naar p, hetzij naar s differentieeren, en telkens zal de factor /x bij de functie onder het integraalteeken komen. In het laatste geval komt er tevens de factor @° bij, in het eerste de factor aP+s, zoodat men alsdan nog p + s door s moet vervangen. Wij kiezen derhalve hier den gemakkelijksten weg en differentieeren naar s. s +1 r[ } [arro te warn fe Wk [77 Sin hemd zin 0 p en 8 Bae den H- Zr. Cos ë Ken Kalk EI (31) PE s +] E En Ear Son (raP) lz.usdn =— AL [er Sin d — 0 Ei ge r En 1 l — En.Cos ie ‚+ —_ Lr Sin EN «) plee) Men kan ook nog de verkregen algemeene integralen (19), (20), (21), (26) en (27) b maal naar de standvastige s diffe- rentieeren, waardoor onder het integraalteeken de factor ()% geboren wordt: maar de bewerkingen bij de tweede leden dier vergelijkingen worden te zamengesteld, om ze hier neder te schrij ven. (26) b XIII. OVER DE INTEGRAAL | UE (2) da. a Wanneer men de bepaalde integraal ro=f En Gn IE er %) (a) 1e 0 naar z integreert tusschen de grenzen q eng + Ìl, zoo komt er q+ —y di 1e Gel [ rade f E ef Be En 5 | a (b) —_C q ie waarbij de orde in het integreeren is omgekeerd. De laatste integraal is gemakkelijk als onbepaalde integraal te integreeren, en geeft dan nike ey LE waarna voor het tweede hid van (4) volgt 1 14 eV {eo (4D — e— 49) GL Hal dy KE 5 k y per ley \ 0 Se dy fs Ì (q Dg | == laand harer í in y êet OPTA y 0 GO ze ] Ì e/ dr ee W_— B Ante Ee y «) Zie Nouvelles Tables d'Intégrales Définies, Table 94 N°. 7. (21) \ De beide integralen in het tweede lid zijn nu bekend. De eerste is gelijk aan } /2 7 *), de laatste aan g/g —g +). Der- halve is gl | UT (2) de == qig—gd;/27 $). (c) g Wanneer men y= + q stelt, volgt daaruit Ì | UT (eq) de = Hr 4 0/90 **) (a) 0 Vervangt men in deze laatste uitkomst g door p en trekt men af, dan verkrijgt men |D aem geren — PRN A (1) ‚ Ferg) | | nu geheel onafhankelijk van /2 zr. Neemt men daarentegen in de vergelijking (d) q gelijk aan nul, zoo wordt 4/g —= 0. . Maar naar de bekende regels heeft men Ì Ú d [ aes 1 =— Q, dus —= 0. q7 ee el Derhalve is 1 | eran ean ti} 0 *) Zie Nouvelles Tables d'Intégrales Définies, Table 94 „ 32. t) 23 Ed 2 53 Er 20 89 33 24, $) le hid id 3 » 2 840 ed 7 ° id 340 5 Verder is jl 2 1 9 | remt Ur @ay=if Todt | IT (@) def. (©) 0 0 of wanneer men in de laatste integraal ev —y + 1 stelt, zoo- 1 dat zij | iT (y + 1) dy wordt, 0 fee (2x) de — ul UT ( nat f. Ur (etDaef = 0 — t[El2n H(A lZn—-ljJ= (Url). (2) wanneer men de waarden der beide integralen van het tweede lid naar (e) en naar (d), voor q — 1, substitueert. 1 Om eindelijk algemeener | UT (ax) de te vinden, waar a een k geheel getal voorstelt, stelle men ax =y: dan wordt 1 a kj LE (aa) da [EF de (P) 0 0 In deze laatste integraal kan men den afstand der grenzen der integratie O en a in a nieuwe afstanden verdeelen, die tel- kens eene eenheid bevatten: men vindt dan fram frma+ fra + 0 1 0 hl AE format fera â al hl Voert men in elke dezer integralen Í UT (@) dz, de sub- stitutie z =—=y + A in, dat is (29) hAl 1 Í UT («) da — Laslevn de h 0 zoo komt er a E 1 Í UT (#) de = / UT (@) dy + | UT (et-l)de ...H 0 0 0 1 )E LL [ UT (at-h) ded... Í UT (we +a—l) da. 0 0 Hierbij kan men nu de boven gevonden integralen (e) en (d) gebruiken, wanneer men in J achtereenvolgens q == 1, — 2, ‚==a— l stelt: en dit geeft ons | UT (ade — Fl2n + (Hl2n—l) + (Hl2n 42122) + 0 HH d-373 3). HL HAlhkh) + ak 02m H (al) U(a—l) — (a—1)} n —=4—l =za.slZn—halal) +/P nn —= n=? n=a—l tallen (a-1} 4E mln... (8) n=? en derhalve naar (f) 1 î L n=a—l BEAN de, Ebepte Hef AAN ni En se (4) 4 n—=2 0 Uit de vergelijking (3) leidt men verder af, als men a door 4 vervangt, en dan de uitkomsten van elkander aftrekt (30) b b dt Fira hook ma 0 0 a n=b—-l == (ba) An — bbl) + jalal) TE u/n nz=a - n=b—l == , (b—a) {UAn ab + 14E nin. na en deze op hare beurt levert weder b göte | UT ladeodre = | LT {erde == a ue n=bd-e-- 1 ib a) Una let) + ZD nin. n=ate b be l rm UT (x) dr = a ac n=bet-l == Ib —a) (lZa— (a + b)e +1} TE nin. n=UC waarin nu «, 4, c willekeurige geheele getallen zijn. De laatste uitkomst geeft ons b—a _ c 1 fee fa | ET (sydi- == / / r(E) dei c c 0 0 [to 7 1 | nie) HIj nin} ij (6) (1) (31) waarin de sommatie bij x =— l is begonnen, omdat de term n ln voor n==0 naar het boven ingestelde onderzoek ver- dwijnt. eend se DEE b—a Dewijl hierin geheel willekeurig is, kan men =y 8 stellen, en verkrijgt alsdan b—a 9 NET OPENDE LEER A ), 0 n=l Men ontmoet hier een dier zeldzame gevallen, dat de theorie der bepaalde integralen voert tot de kennis eener on- bepaalde integraal, zoodra het namelijk gelukt de laatste som- matie als functie van y uit te drukken. DESCRIPTION ET FIGURE DU CICHLA TEMENSIS Huus. PAR P. BLEEKER. Cichl. corpore subelongato compresso, altitudine 4 et paulo in ejus longitudine absque pinna caudali, 53 circ. in ejus lon- gitudine usque ad apicem pinnae caudalis superiorem; latitu- dine corporis 2 circ. in ejus altitudine; capite acuto 8 circ. in longitudine corporis absque pinna caudali, 4 circ. in longi- tudine corporis usque ad apicem pinnae caudalis superiorem; altitudine capitis 14 circ, latitudine capitis 22 circ. in ejus longitudine, oculis diametro 4} fere in longitudine capitis, diametro 1 circ. distantibus; naribus ante medium oculum per- foratis oculo quam apici rostri propioribus; linea rostro-fron- tali concaviuscula; rostro acuto oculijo movlto longiore; osse suborbitali sub oculo oculi diametro longitudinali multo minus duplo humiliore; maxilla superiore maxilla inferiore breviore, valde protractili, sub oculi margine anteriore desinente, 2} circ. in longitudine capitis; dentibus maxillis parvis intermaxillari- bus anterioribus 7-8 seriatis, inframaxillaribus anterioribus 4- seriatis; vertice et fronte usque inter medios oculos squamosis ; praeoperculo squamis in series 16 circ. transversas dispositis, margine libero edentulo, limbo alepidoto ; linea laterali rectiuscula sub media dorsali radiosa interrupta, parte inferiore pinna caudali trifurcata; squamis corpore ctenoideis angulum aperturae bran- chialis superiorem inter et basin pinnae caudalis in series 106 ad 116 transversas dispositis; squamis ò4 ad 86 in serie transversali ventrem inter et pinnam dorsalem quarum 12 ou 13 lineam lateralem inter et mediam dorsalem spinosam; cauda dn td On (33) parte libera sat multo longiore quam postice alta; pinna dorsali parte spinosa basi leviter, parte radiosa basi late squamata; dorsali spinosa dorsali radiosa multo longiore, spinis sat gra- cilibus 32 42 et 52 ceteris longioribus 2 fere in altitudine corporis, spina penultima spina 8% duplo circ. breviore, spina ultima spina penultima conspicue longiore radio 1° multo bre- vlore; dorsali radiosa dorsali spinosa altiore, longiore quam alta, obtuse rotundata; pectoralibus acutis capite absque rostro longioribus; ventralibus acutis antice squamosis capite absque rostro brevioribus; anali tota fere squamata dorsali radiosa multo breviore et paulo humiliore, altiore quam longa, obtusa rotundata, spinis 8 contiguis posteriore ceteris longiore ; caudali tota fere squamosa, truncatiuscula, capite paulo breviore, an- gulo superiore producto acutissimo; colore corpore superne vio- lascente-olivaceo, inferne olivascente; iride coerulescente mar- gine pupillari aurea; vitta oculo-maxillari obliqua fusca ; corpore ocellis sat numerosis margaritaceis in series 5 vel 6 longitu- dinales valde irregulares dispositis; dorso maculis 2 rotundis majoribus nigris lineae dorsali approximatis anteriore sub parte posteriore pinnae dorsalis spinosae, posteriore vix ante medium dorsalis radiosae; pinnis dorsali et caudali violaceis, ceteris aurantlacis; dorsali ocellis numerosis margaritaceis, caudali superne ocellis aliquot margaritaceis margine posteriore fusca vel nigricante, basi dimidio superiore ocello magno nigro mar- garitaceo vel flavescente annulato. Wen De 15/16 vel Tali Ba Ald M eo l/be A4. 3/11. C. 1/14/1 et lat. brev. Syn. Cichla temensis Humb., Observ. zoöl. IL p. 169; Heck., Brasil. Fluss-Fische, Ann. Wien. Mus 1840, II p. 408, Günth., Cat. Fish. IV p. 304. Cichla twcunare Heck, 1. c. p. 409. Hab. ? Longitudo speciminis unici 200°’. Rem. Le seul individu que je connais de cette belle espèce fait partie des collections du Musée de Leide. Son étiquette ne portant qu'un /?” je ne puis rien dire de son origine, mais on sait que Ï’espèce habite les fleuves du Brésil. Je compte VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK, 2de REEKS. DEEL VII. hj) (34) bien distinetewent onze rayons À l'anale, c'est À dire deux de plus que ne donne à l'espèce M. Günther. La hauteur du corps mesure plus de 5 fois dans la longueur totale M. Günther donne cette hauteur comme # one-fourth of the total length” Je ne vois pas sur lindividu de Leide les trois bandes verticales noirâtres du corps, décrits par M. Günther, mais seulement les deux taches noires indiquées ci-dessus. Von Humboldt, dans sa note sur le Cichla temensis (Observ. zoöl. IT p. 169) dit expressément de cette espèce vpas de bandes transversales.”’ Il paraît aussi qu'il n’ait pas observé les taches noires du dos. Ces bandes et taches n’indiguent donc probablement que des variations individuelles. La figure que jajoute ici est la première qui vient d'être publiée de l'espèce. L'Acharnes speciosus Müll. Trosch., Hor. ichth. II p. 27 tab. 5 fig. 8, est manifestement une espèce fort voisine mais qui pourrait bien n'être pas distincte du Cichla ocellaris Bl. Schn. Les auteurs des Horae ichthyologicae ont très-bien observé la trifurcation de la ligne latérale sur la nageoire caudale et la simplicité des narines de chaque côté du museau (caractère de famille). hed Ja Haye, Aôut 1872. BLEEKER, DESCRIPTION &. VERSL.EN MED. AFD. NATUURK. 2de R. DEEL VIL CICHLA TEMENSIS HUMB. TROISIEME NOTICE SUR LA FAUNE ICHTHYOLOGIQUE DES ILES AROU PAR P. BLEEKER. Depuis la publication des deux notices antérieures *) sur les poissons des îles Arou, j'ai eu l'occasion d'examiner de nouvelles collections de cet archipel, faites par MM. Hoedt, Ludeking et Lans. J'ai trouvé dans ces collections plus de 70 espèces de pois- sons dont les suivantes n’étaient pas connues jusqu'ici des Îles Ärou. 1. Crayracion immaculatus Blkr. Pseudaluteres nasicornis Blkr. Cheilinus chlorurus Blkr. Halichoeres poöcila Blkr. Julis dorsalis. QG. Pomacentrus bankanensis Bikr. Ce do Glyphidoden waigiensis CV. Heliases coeruleus CV. vens ns Priacanthus hamrur CV. *) Notice sur la faune ichthyologique des îles Arou, Versl. Kon. Akad, Wet, Afd. Natuurk. XVI p. 366, Ned. Tijdschr. Dierk. II. p. 101. Beuxième notice sur la faune ichtkyolozique des îles Arou, Versl. Kon. Akad. Wet. Afd. Natuurk, Tweede Reeks. II p. 305. 3% 12. . Therapon (Helotes) sexlineatus Blkr. ‚ Amia hypselonotus Blkr. ‚ Apogonichthys punctulatus Blkr. . Sebastes polylepis Günth. . Pseudomonopterus zebra Blkr. . Holacanthus bicolor Bl. . Tetragonoptrus Rafflesi Blkr. IN Ee (36) ‚ Lutjanus amboinensis Blkr. ” vitta Blkr. Psammoperca waigiensis Blkr. 7 vagabundus Blkr. . Leiognathus splendens Blkr. ” fasciatus Blkr. 3. Parupeneus macronema Blkr. . Teuthis marmorata Blkr. ‚ Acanthurus ctenodon CV. „ Parapercis cancellata Blkr. ‚ Uranoscopus bicmetus Schl. ‚ Gobius caninoides Blkr. „___eriniger Val. . Valenciennesia sexguttata Blkr. . Salarias (Cirripectes) polyzona Blkr. » (Salarias) melanocephalus Blkr. . Mastacembelus leiurus Blkr. . Hemirhamphus Quoyi Val, „ Exocoetus oxycephalus Blkr. . Synodus synodus Blkr. nombre des espèces actuellement connues des îles Arou monte NK à 89, sav. . Carcharinus (Prionace) amboinensis Blkr. . Crossorhinus dasypogon Blkr. ‚ Tetraodon sceleratus L. Gm. == Tetraodon argenteus Lac. . Crayracion immaculatus Blkr == Tetraodon immaculatus Blkr. Monacanthus chinensis Cuv, — Monacanthus geographicus Cuv. „ hajam Blkr. = Monacanthus tomentosus Blkr. (nee Cuv.) (37) . Monacanthus tomentosus Cuv. =— Monacanthus trichurus Blkr. . Pseudaluteres nasicornis Blkr = Aleuteres nasicornis Schl. . Gymnothorax fimbriatus Blkr —= Gymnothorax isingleenoi- des Blkr. „ tessellatus Blkr —= Muraena tessellata Rich. ‚ Gymnomuraena micropterus Blkr —= Uropterygius micropte- rus Blkr. . Plotosus arab Blkr == Plotosus anguillaris Lac. . Cannorhynchus serratus Blkr = Fistularia serrata Cuv. — Cannorhynchus immaculatus Cant. . Salarias (Salarias) melanocephalus Blkr. # (Cirripectes) polyzona Blkr. . Platophrys (Platophrys) pantherinus Blkr = Rhomboidich- thys pantherinus Günth. . Achirus pavoninus Lac. . Batrachus diemensis Rich. „ Uranoscopus bicinctus Schl. . Parapercis cylindrica Blkr == Percis cylindrica CV. IJ cancellata Blkr == Percis cancellata CV. . Gobius caninoides Blkr. „__ eriniger Val. „__notacanthus Blkr. . Valenciennesia sexguttata Blkr = Eleotris sexguttata Val. ‚ Echeneis neucrates L. . Leiognathus edentulus Blkr == Equula ensifera CV. „ fasciatus Blkr == Equula fasciata et filigera CV. „ splendens Blkr == Equula gomorah et splen- dens CV. ‚ Rhombotides lineatus Blkr —= Acanthurus lineatus Bl. Sehn. ‚ Acanthurus etenodon CV. . Teuthis puella Günth. = Amphacanthus puella Schl, 83. . Scarichthys auritus Blkr == Scarus naevius Val. ‚ Pseudoscarus aeruginosus Blkr —= Scarus aeruginosus Val. . Cheilinus chlorurus Cuv. „ marmorata Blkr= Amphacanthus marmoratus CV. . Cheilio inermis Rich. . Platyglossus Hoevenii Blkr —= Julis (Halichoeres) Hoe- venit Blkr. ad (38 ) . Halichoeres poëcila Blkr == Julis poecila Lay Renn. „ Julis dorsalis QG. „ _lunaris Val. . Güntheria scapularis Blkr = Güntheria coeruleovittata Blkr — Platyglossus scapularis Günth. 3. Stethojulis phekadopleura Gänth. — Julis (Halichoeres) phe- kadopleura Blkr. . Pomacentrus bankanensis Blkr. ‚ Tetradrachmum arcuatum Cant. — Dascyllus arnanus CV. ‚ Glyphidodon antjerius K. V. H. " rahti CV. » waigienis CV. ‚ Heliases ternatensis- Blkr. r coeruleus CV. . Holocentrum rubrum Rüpp. —= Holocentrum orientale CV. ‚ Priacanthus hamrur CV. == Priacanthus Blochii et fax Blkr. . Psammoperca waigiensis Blkr = Labrax waigiensis CV. . Therapon (Helotes) sexlineatus Blkr == Helotes sexlineatus CV. „__ {Pelates) quadrilineatus Blkr == Therapon Cuvieri Blkr. . Lutjanus bottonensis Blkr == Mesoprion bottonensis CV. # decussatus Blkr = Mesoprion decussatus CV. „amboinensis Blkr = Mesoprion amboinensis Blkr. „ __ vitta Blkr == Diacope vitta $Schl. ‚ Pentapus nemurus Blkr = Heterognathoden nemurus Blkr. „ Gymnocranius griseus Blkr = Dentex griseus Schl. . Lethrinus ornatus CV. = Liethrinus xanthotaenia Blkr. . Grammistes orientalis Bl. Schn. ‚ Parupeneus barberinus Blkr —= Upeneus barberinus CV. macronema Blkr == Upeneus lateristriga CV. multifasciatus Blkr = Upeneus trifasciatus CV.= Parapeneus trifasciatus Blkr, Ii I ‚ Amia bandanensis Blkr = Apogon bandanensis Blkr. „_ eyanotaenia Blkr = Apogon eyanotaenia Blkr. „fasciata Gill = Apogon novemfasciatus CV. „_ hypselonotus Blkr = Apogon hypselonotus Blkr. . Apogonichthys polystigma Blkr. # punctulatus Blkr. 18. 14. 15. 76. 11. 78. 18. 80. Sl. 82. 83. s4. 83. 856. ST. 88. 89. (39 ) Holacanthus bicolor Bl. Tetragonoptrus Rafflesi Blkr == Chaetodon princeps CV. „ vagabundus Blkr == Chaetodon vagabundus Blkr. # vittatus Blkr == Chaetodon vittatus Bl. Schn. Pseudomonopterus antennatus -Blkr = Pterois antennata CV. „ zebra Blkr — Pterois zebra CV. Sebastes polylepis Günth. = Scorpaenopsis polylepis Plkr. Scorpaena bandanensis Blkr == Scorpaena aplodactylus Blkr. „ polyprion lkr. Scorpaenopsis gibbosus Blkr== Scorpaena gibbosa BL Schn. Mastacembelus annulatus Blkr = Mastacembel. giganteus Bikr. / leturus Blkr — Belone leturus Blkr.. Hemirhamphus Quoyi Val. Exocoetus oxycephalus Blkr. Synodus synodus Blkr = Saurus varius Günth. ij myops Blkr = Saurus myops CV. Saurida nebulosa Val. La Haye, Janvier 1872, MEDEDEELINGEN OMTRENT EENE HERZIENING DER INDISCH-ARCHIPELAGISCHE SOORTEN VAN EPINEPHELUS, LUTJANUS, DENTEX EN VERWANTE GESLACHTEN. DOOR P. BLEEKER. De onderstaande aanteekeningen hebben betrekking tot eenige uitkomsten, verkregen door eene herziening van de talrijke soorten mijner verzameling, behoorende tot de hierboven ge- noemde en eenige verwante geslachten. Im drie afzonderlijke bijdragen, bestemd voor de Verhandelingen der Akademie, en gedeeltelijk reeds ter perse, zijn alle die soorten naar een ver- beterd schema beschreven en is meer in het bijzonder gelet op verschillende wezenlijke kenmerken, vroeger door de meeste ichthyologen veronachtzaamd. Ik verwijs daarvoor, alsmede voor vele opmerkingen waartoe de herziening aanleiding gaf, naar de bijdragen zelve en bepaal mij hier slechts tot eenige losse aanteekeningen, die ik al dadelijk ter kennis van de ichthyologen wensch te brengen. De geslachtsnaam Syragris Klein heeft recht van prioriteit boven dien van Dentex Cuv. De typische soort van Klein is dezelfde als die van Cuvier. De naam Synagris behoort alzoo behouden te blijven voor Dentex vulgaris en verwante soorten. (41) De naam van Dentex kan dan gebezigd worden voor de soor- ten, door den_ heer Günther van Dentex afgescheiden onder den naam van Synagris. Behalve deze laatste type is nog een andere groep soorten van die van Dentex Cuv. af te zonderen. Ik breng die onder den generischen naam Gymnoecranius, voor- gesteld door den heer Klunzinger. Dit genus is herkenbaar aan de afwezigheid van schubben op kruin en voorhoofd, aan kleine hondstanden en beschubten aarsvingrond. Pentapus en Heterognathodon vormen een enkel geslacht. Heterognathodonten zijn echte Pentapoden, maar met getand preoperkel. Onder de soorten van Pentapus is er echter één die tot eene afzonderlijke type behoort, t. w. Pentapus aureo- lineatus. Deze soort onderscheidt zich niet alleen door de ge- tande kam van het os supramaxillare, maar ook door de af- wezigheid van schubben op kruin en voorhoofd. Ik noem dit geslacht Gxathodenter, en de eenige totdusver bekende soort Gnathodentex aureolineatus. Onder de soorten van Dentex (Synagris Günth.) mijner ver- zameling, vind ik een paar nog onbeschrevene. Ik heb ze ge- noemd Dentex hypselognathus en isacanthus. De kenmerken zijn de volgende: Be Denter hypselognathus Blkr. — Altitudo corporis minus quam 4 in ejus longitudine absque pinna caudali. Dentes canini inframaxillares. Membrana dorsalis non incisa. Spinae dorsales mediae ceteris longiores. Os suborbitale obtusangulum, alti- tudine minus quam 2 in oeult diametro longitudinali, margine posteriore valde obliquo. Praeoperculum edentulum limbo alepi- doto parte squamata non graciliore. Dentes intermaxillares serie externa 15 à 18. Corpus pinnaeque vittis conspicuis nullis. Hab. Java, Celebes. | Dentea isacanthus Blkr. — Altitudo corporis minus quam 4 in ejus longitudine absque pinna caudali. Dentes canini infra- maxillares. Membrana dorsalis non incisa. Spinae dorsales 7 posteriores aequales. Os suborbitale obtusangulum, altitudine minus quam 2 in oenli diametro longitudinali, margine pos- teriore valde obliquo. Praeoperculum margine posteriore scabrum, (42) limbo alepidoto parte squamata duplo graciliore. Dentes inter- maxillares serie externa 80 circ. Pinna dorsalis basi vitta longitudinali flava. Hab. Java, Sumatra. De beide volgende soorten werden vroeger tenonrechte beschouwd als te behooren tot Dentex tambulus CV en Dentex ruber CV. Denter sundanensis Blkr. — Altitudo corporis 4 circ. in ejns longitudine absque pinna caudali. Dentes canini inframaxil- lares. Membrana dorsalis non incisa. Spinae dorsales me- diae ceteris longiores. Altitudo capitis longitudini ejus abs- que operculo aequalis. Os suborbitale altitudine oculi diametro verticali aequalis. Dentes intermaxillares et inframaxillares serie externa 15 ad 20. Praeoperculum edentulum limbo ale- pidoto aeque lato ace parte ejus squamosa. Caput obtusum, linea rostro-frontali convexa. Corpus vittis longitudinalibus flavis. Syn. Dentea tambulus Blkr Verh. Bat. Gen. XXXII Spar p. 12 (nec CV). — Hab. Java, Bangka, Biliton, Celebes. Denter gracilis Blkr. — Altitudo corporis 44 circ. in ejus lon- gitudine absque pinna caudali. Altitudo capitis longitudini ejus absque operculo aequalis. Dentes canini inframaxillares nulli. Dentes intermaxillares serie externa 15 ad 16. Membrana dorsalis non incisa. Spinae dorsales 6 posteriores aequales. Praeoperculum edentulum, limbo alepidoto parte ejus squamosa duplo graciliore. Os suborbitale oculi diametro verticali duplo humilius. Corpus vittis longitudinalibas flavis. — Syn. Dentex ruber Blkr Verh. Bat. Gen. XXIII Sar. p. 12 {nec CV). Hab. Java, Nias, Celebes, Amboina. Hen nader onderzoek van Dentex griseus Schl. en Tuobotes microprion Blkr (== Dentex lethrinoides Blkr) heeft doen zien, dat beide soorten inderdaad verschillen eu niet, zoo als ik vroeger aannam, tot een enkele soort behooren. Ik heb ze op nieuw beschreveu onder de namen Gymnoeranius griseus en Lethrinoides. Het geslacht Gymnocranius werd als subgenus voorgesteld door den \heer Klunzinger. Hene andere soort van dit geslacht, ook door mij als eigen genus herkend, maar waarvan de naam Paradentex later werd gedrukt dan die van Gymnocranius, is Dentex microdon Blkr, in den Atlas ichthyologique des Indes (48 ) orientales nérlandaises afgebeeld (doch foutievelijk zonder aars- vinschubscheede) onder den naam Paradenterx microdon. Ik bezit bovendien van Gymnocranius eene nieuwe soort, welker voornaamste karakters hieronder worden teruggegeven. Gymnocranius frenatus Blkr. — Altitudo corporis 22 in ejus longitudine absque pinna caudali. Caput aeque altum ac lon- gum. Oculi diametro 2% in longiudine capitis. Dentes canini inframaxillares parvi. Preoperculum squamis 4-5-seriatis, limbo alepidoto parte ejus squamosa duplo graciliore. Spinae dorales flexiles mediae ceteris longiores. Radii caudales medii oculo longiores. Vitta rostro-ocularis aurea. Lobi caudales macula magna fuscescente. Squam. Ll, tr. „& — D. 10/10 vel 10/11. A. 3/10 vel 3/11. — Hab. Celebes. Scolopsides caninus CV. is een Pentapus. Heterognathodon bifasciatus en xanthopleura behooren tot dezelfde soort, die dus behoort genoemd te worden Pentapus caninus. Ik bezit slechts eene enkele soort van Tuutjanus die mij voorkomt in de wetenschap nog niet bekend te zijn. Haar voornaamste kenmerken zijn de volgende: Lutjanus oligolepis Blkr. Caput superne alepidotum. Series squamarum longitudinales supra lineam lateralem 6 horizon- tales non obliquae lineae dorsali parallelae. Series squamarum transversales 45 vel 46 supra et totidem infra lineam latera- lem. Preoperculum squamis 5-seriatis. Dentes vomerini in thurmam triangularem, linguales in thurmam oblongam dis- positi. Spinae dorsi 10, posterior penultima longior. Macula magna nigra in linea laterali ex parte sub dorsali spinosa sita. Hab. Sumatra, Java, Celebes, Ternata, Amboina. Lutjanus vitta Blkr = Serranus vitta. QG. = Mesoprion vitta Blkr, verschilt niet soortelijk van Mesoprion Ophuysenii Blkr. Lutjanus erythropterus Bl. is dezelfde soort als Mesoprion caroui CV, als Diacope lineolata Rüpp. en waarschijnlijk ook als Serranus nouleny CV! Mesoprion Bleekeri Günth., terecht door den heer Günther (44) beschouwd als verschillende van Mesoprion lineolatus Blkr, is in de groote Histoire naturelle des Poissons zeer goed herken- baar aangeduid onder den naam van Serranus biguttatus en zal dus voortaan behooren genoemd te worden Zutjanus biguttatus. Het zou mij niet bevreemden indien uit een nader onder- zoek van Serranus lemniscatus CV. bleek, dat ook deze soort een luutjanus is en niet verschillende van Luutjanus melano- taenia Blkr. Lutjanus amboinensis Blkr verschilt waarschijnlijk niet van Diacope rufolineata CV. Lutjanus dodecacanthus Blkr is dezelfde soort als Zutjanus malabaricus Blkr (Mesoprion malabaricus CV). Diacope bitaeniata CV. van Celebes is blijkbaar geene andere soort als Lutjanus lunulatus Bl Schn. (Perea lunulata Mungo Park). Mesoprion monostigma CV.? Blkr., Verh. Bat. Gen. XXII Perce. p. 42 heb ik op nieuw beschreven als eigen soort onder den naam van Zutjanus lioglossus. Mesoprion gembra CV., Cant, Blkr, is blijkbaar geene andere soort als Sciaena argentimaculata Forsk. Ik breng hiertoe ook Mesoprion taeniops CV. De soort behoort dus genoemd te worden Zutjanns argentimaculatus. De geslachten Chaetopterus Schl., Pristipomoides Blkr., Spa- ropsis Kner en Platyinius Gill behooren tot eene zelfde gene- rische type, even als Aprion CV. De laatste naam heeft recht van eerstgeboorte en behoort dus behouden te blijven. De kenmerken van dit genus waren totdusver zeer onvoldoende beschreven. Mesoprion miecrochir Blkr en Sparopsis elongatus Kner zijn synoniemen van Aprion virescens CV. Het geslacht Etelis CV. is zeer na verwant aan A prion, en verschilt er slechts van door diep uitgerande rugvin en bovenkaakschubben. Het behoort alzoo tot de Lutjanini en niet tot de Anthianini, waaronder ik het nog niet lang gele- den, doch tenonrechte, ‘geplaatst heb. Etelis CV. is, zoo als (45) reeds door den heer Gill opgemerkt werd, hetzelfde genus als Elastoma Swns., Hesperanthias Lowe en Macrops C. Duméril. De soorten van den Imdischen archipel vroeger als Serrani beschreven, behooren tot vier verschillende geslachten, t. w. Epinephelus, Cromileptes, Anyperodon en Variola. Serranus urophthalmus Blkr is een Anyperodon, Serranus melanotaenia Blkr een Variola en niet soortelijk verschillend van Serranus flavimarginatus Rüpp. Ik heb beide soorten op nieuw behscre- ven onder de namen Axuyperodon wrophthalmus en Variola flavimarginata. Als soorten van Epinephelus nieuw voor de kennis van den Indischen archipel zijn te vermelden Epinephelus janthinopterus Bkr, Epinephelus miltostigma en Epinephelus analis Blkr (Ser- ranus analis CV.) Slechts de beide eerste beschouw ik als nieuw voor de wetenschap. Zij zijn gekenmerkt als volgt. Epinephelus janthinopterus Blkr. Series squamarum trans- versae supra lineam lateralem 110, infra lineam lateralem 105. Squamae 55 in serie transversali basin pinnae ventralis inter et dorsalem, 11 vel 12 lineam lateralem inter et spinam dorsi 6m. D. 9/15 vel 9/16. A. 3/9 vel 3/10. Corpus pin- naeque roseae immaculatae. Pinnae dorsalis radiosa, analis ra- diosa et caudalis late purpureo maculatae. Hab. Celebes. Epinephelus miltostigma Blkr. — Series squamarum transversae supra lineam lateralem 100, infra lineam lateralem 95. Squamae 50 in serie transversali basin pinnae ventralis inter et dorsalem, 8 vel 9 lineam lateralem inter et spinam dorsi 6%. D. 9/15 vel 9/16. A. 3/9 vel 3/10. Corpus pinnaeque roseae. Caput, corpus pinnaeque impares guttulis sparsis purpureis. Maxillae maculis nigris nullis. Hab. Amboina. Serranus moara Schl. is dezelfde soort als Epinephelus ne- bulosus Blkr (Serranus nebulosus CV). Synoniemen van Zpinephelus leopardus Blkr (Labrus leopar- dus Lac.) zijn Serranus leopardus, zanana en spilurus CV. (46 ) Epinephelus corallicola Blkr (Serranus corallicola K. V. H.) verschilt niet van Serranus altivelioides Blkr. Epinephelus fuscoguttatus Blkr (Serranus fuscoguttatus Rüpp.) verschilt niet van Serranus horridus K. V. H. en Zpimephelus summana Blkr (Serranus summana Playf.) niet van Serranus polystigma Blkr. | Epinephelus maculatus Bikr. (Holocentrus maculatus Bl) is eene soort die groote kleurveranderingen ondergaat. Bij de zeer jonge individus zijn lichaam en vinnen geteekend met groote onregelmatige parelkleurige vlekken, terwijl bij de voor- werpen van gevorderden leeftijd, die vlekken geheel zijn ver- dwenen en slechts ronde of langwerpige bruine vlekjes op li- chaam en vinnen overblijven. Hen voornaam kenteeken dezer soort is de buitengewone lengte der 83de, 4de en 5de rug- doornen. Als synoniemen zijn te beschouwen: Holocentrus albofuscus luac., Serranus Gaimardi, Quoyanus en miliaris CV., Serranus Sebae en maculatus Blkr, Serranus albofuscus Günth. en Serranus longispinis Kner. Epinephelus stellans Blkr (Serranus stellans Rich.) is eene bepaald van Epinephelus merra Bl. (Serranus hexagonatus CV.) verschillende soort en vooral kenbaar aan talrijker dwarsche schubreien boven en onder de zijlijn (105 tot 110 en 95) en stomper bol profiel. Bij merra zijn die schubreien 85 tot 90 en 80 tot 85. Pagrus heterodon Blkr, Lethrinus latidens CV., Sphaerodon heterodon Günth., en Sphaerodon latidens Kner zijn synoniemen van Sphaerodon grandoculis Rüpp. Deze soort is alzoo niet tot de Roode Zee beperkt, maar bewoont ook de wateren van Ceylon, van den Indischen archipel en van Nieuw-Guinea en Nieuw-Holland. Haag, September 1872. VERDERE ONDERZOEKINGEN OMTRENT DE VORMING VAN FOLLICULI GRAAFIANI IN HET OVARIUM VAN DEN VOLWASSEN MENSCH, DOOR W. KOSTER. (Voorgedragen in de Zitting van 80 November 1872). In Mei 1868 deelde ik, in eene zitting der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, afdeeling Natuurkunde, de uit- komsten mede van een onderzoek omtrent de ontleedkundige bijzonderheden der oppervlakte van het ovarium der zoogdieren, in het bijzonder van den mensch. *) Het was mij gebleken dat ten onrechte een bekleeding van het ovarium door het buikvlies aangenomen wordt. Daarentegen werd een waar klier- epithelium op het ovarium gevonden, dat hier en daar verleng- sels in het stroma van het ovarium bleek te bezitten. In verband met andere feiten, en steunende op de embryonale ontwikkeling der folliculi Graafiani, kwam ik daardoor tot de meening, dat, ook na de geboorte, van tijd tot tijd vorming van nieuwe folliculi en eieren in het ovarium plaats had; of- schoon de twijfel werd uitgesproken, dat de verlengsels van het epithelium, in volwassen ovarla waar te nemen, slechts over- blijfselen van den embryonalen toestand konden zijn. Terzelfder tijd hield warLpever, toenmaals hoogleeraar in e) De verhandeling werd gedrukt in de Versl, en Mededeel:, 2e reeks, 3de deel, 1859, bladz, 1fí, (48 ) Breslau, zich met het onderzoek naar de embryonale ontwikke- ling van het ovarium bezig. In zijn uitstekend boek *) in 1870 verschenen, waarin een schat van nieuwe feiten medegedeeld werden, en dat door grondig vergelijkend-ontleedkundig onder- zoek uitmunt, behandelt hij ook het vraagstuk der postfoetale ontwikkeling van eieren in den eierstok. Zijn meening omtrent dit punt verschilde geheel van de mijne. Slechts voor het ovarium van het konijn vond hij dat weine spätere Bildung von eiführenden Follikeln wohl angenommen werden darf” — Voor den mensch daarentegen, en voor de zoogdieren en vogels in het algemeen, neemt hij alleen een vorming van folliculi in den foetale période, en zeer kort na de geboorte, aan. Hoezeer ik zelf geen zekerheid had verkregen, kwam mij toch de vorming van folliculi, zelfs in het volwassen lichaam, hoogst waarschijnlijk voor, met name voor het menschelijk ovarium, waarvan ik misschien meer dan WALDEYER, specimina onder verschillende omstandigheden onderzocht had. Eenigzins vreemd mocht het daarenboven schijnen, dat alleen bij het konijn, zulk een uitzondering zou voorkomen. Het vraagstuk boezemde mij hoofdzakelijk belang in, uit een pathologisch oogpunt. De betrekkelijk weinige ziekte-processen welke in het ovarium voorkomen, zijn met den normalen bouw en de normale verrichtingen zoo duidelijk in verband te bren- gen, +) als schier bij geen ander orgaan mogelijk is. De cysten en de kankervormen met name, zijn, in aanleg, in de bestanddeelen van het normale ovarium als gegeven, van beiden staat het vast, dat zij door ongewonen groei van het epithelium der oppervlakte zich ontwikkelen. terwijl de cysten voor een deel uit de folliculi Graafiani kunnen voortkomen. Een andere meer zeldzame ziekelijke verandering, de papillaire woekeringen, $) meen ik in verband te mogen brengen met *) Eierstock und Ei. Ein Beitrag zur Anatomie und Entwicklungsgeschichte der Sexualorgane, von WILHELM WALDEYER. Leipzig, W. ENGELMANN, 1871, Schoon WALDEYER’s boek veel later verscheen dan mijne verhandeling, heeft hij blijkbaar nog vóór mij den waren aard der oppervlakte van het ovarium ge- kend, +) Met uitzondering der raadselachtige dermoide cysten. $) O, a. beschreven door GussEROW in Virch. Archiv Bd 43. (49) het voorkomen van tepelvormige verhevenheden, ook op het normale ovarium, welke ik reeds eenigen tijd kende, en omtrent wier ontstaan in deze verhandellng nog het een en ander zal worden medegedeeld. — Moet men zich nu, zooals na wAL- DEYER’s onderzoek het geval scheen te zijn, het epithelium der oppervlakte van het ovarium na de geboorte als een onveran- derlijke, rustig liggende cellenlaag denken, welke slechts van tijd tot tijd in haar samenhang gestoord wordt, door een uit- puilenden en barstenden folliculus, maar welke overigens geen verschijnselen van formatief leven meer vertoont, dan is het tot stand komen van dien ongewonen, ziekelijken, groei wel niet onbegrijpelijk, maar toch minder voor de hand liggend dan bij mijne opvatting. Volgens deze zou ook na de geboorte nog vorming van nieuwe produkten van het epithelium uitgaan, misschien gebonden aan bepaalde périoden, waaromtrent ik echter, in mijn vorige verhandeling, nog niets zekers kon vermelden. Ik heb, na het verschijnen van WALDEYER’S boek, zooveel ik kon, menschelijke ovarta onderzocht. Voor den mensch toch wenschte ik meer zekerheid; en het was betrekkelijk van wei- nig belang of bij nog andere dieren, dan bij het konijn, een postfoetale vorming van nieuwe follieuli kon bewezen worden, daar zij dan toch bij den mensch zou kunnen ontbreken. Echter heb ik ook nog dikwijls ovaria van andere zoogdieren onderzocht, en bepaaldelijk moet ik volhouden, dat er bij hon- den een ruime vorming van nieuwe follieuli aan de oppervlakte voorkomt Ik bezit praeparaten aan ovarla van oude honden ontleend, waarin boven een dikke laag van vezelig bindweefsel, tunica albuginea, onder welke de gewone meer ontwikkelde fol- lieuli liggen, met het epithelinm der oppervlakte jonge folliculi en zakvormige verlengsels van epitheliumcellen in zóó groote hoeveelheid in samenhang voorkomen, dat men onmogelijk aan toevallige overblijfselen uit het foetale tijdperk kan denken. Daarenboven verschilt ook het voorkomen dier epithelium ver- lengsels en jonge follicui geheel van de overblijfselen uit het foetale tijdperk, zoo als zij door wArpevER beschreven en af- gebeeld worden, en werkelijk voorkomen. Doch mijn doel is alleen, te vermelden wat het voortgezet onderzoek van menschelijke ovaria opleverde. Langen tijd VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. 2de REEKS. DEEL VII, 4 (50) wanhoopte ik er aan, meer zekerheid te verkrijgen. Ik vond wel dikwijls de vroeger vermelde verlengsels van het epithelium, en enkele kleine folliculi daarnaast; ook leerde ik kleine tepel- vormige verhevenheden kennen, somtijds reeds op het ovarium van jonge personen (15 en 17 jaren) aanwezig, tusschen welke dan gewoonlijk verlengsels van het epithelium in het stroma, en waarnaast 2—4 folliculi lagen, maar op dit alles konden WALDEYER’s opvatting, en mijn vroegere twijfel toepasselijk zijn. Verder had ik, reeds drie jaren geleden, opgemerkt, dat de mikroskopisch waar te nemen tepeltjes en de verlengsels van het epithelium bijna uitsluitend op plaatsen voorkwamen, waar niet ver onder de oppervlakte (Ì à 2 millimeters) vrij groote holten (van l à 8 millimeters diameter) lagen. Op zulke plaatsen vond ik dan, zelfs reeds bij jonge personen (16—20 jaren) waarbij overigens de ovarium-oppervlakte vol- komen glad is, reeds met het bloote oog zichtbare groefjes en wrongvormige, of meer paddestoelachtige verhevenheden. Deze waren de plaatsen, waar tepels en epithelium-verlengsels moesten gezocht worden, terwijl de holten daaronder overblijfselen bleken te zijn van wel groot gewordene, maar in het ovarium zelf (zonder aan de oppervlakte gebarsten te zijn) regressief te gronde gaande folliculi. Waar de ovarium-oppervlakte volkomen glad is, vindt men zelden iets anders dan de ééne laag cellen van cylinder-epichelium *), en daaronder de ongeveer } milli- meter dikke zoogenoemde tunica albuginea, onder welke dan eerst de kleinere, en nog dieper de grootere folliculi met ovula volgen. Bijna twee jaren geleden kreeg ik echter de ovaria te on- derzoeken van eene vrouw van 82 jaren, eenige uren na den partus aan stuipen gestorven. De organen zagen er geheel normaal uit; alleen trof mij reeds, bij beschouwing met het *) Ik heb in mijn vroegere verhandeling een vergissing begaan, door het voor- komen van meerdere lagen epitheliumeellen als den gewonen toestand van het ovarium te beschrijven. De reden ligt daarin, dat ik praeparaten raadpleegde waar de beschreven bijzonderheden bestaan, en waar inderdaad aan sommige door- sneden meerdere lagen boven elkander moeten voorkomen. — Omtrent het ten gronde gaan der folliculi in het ovarium zelve, volgen later nog de noodige opbelderingen. (31) bloote oog, een eenigszins fluweelachtig, licht hobbelig voor- komen. der oppervlakte, op vele plaatsen. De ovaria werden in chroomzuur gehard, en later op dunne doorsneden onderzocht. Daarbij kwamen onmiddellijk een aantal plaatsen voor den dag, waar het beeld eener rijkelijke vorming van nieuwe folliculi, aan de oppervlakte, zeer duidelijk was waar te nemen. Op de plaatsen, welke met het bloote oog zich licht hobbelig hadden voorgedaan, trof ik overal in de doorsneden onmiddellijk onder het epithelium gansche groepen van jonge folliculi, aan, allen met een duidelijke eicel er in, en vele vormen welke geheel het beeld der „Pfluegersche Schlaüchen” vertoonden, gelijk zij ook kort na de geboorte in het menschelijk ovarium onder de oppervlakte voorkomen. Deze en de groepen van jonge folliculi kwamen frappant overeen met de beschrijving en afbeeldingen door waLDeYER van den toestand bij het pas- geboren kind gegeven. Verder vond ik ook nog epithelium- verlengsels, op het punt van afgesnoerd te worden, en tepel- vormige verhevenheden, regelmatig met de ééne laag van het doorloopende ovartum-epithelium overtrokken. Het bindweefsel op die plaatsen verschilde geheel van de elkander kruisende lagen van de dikke vezels welke de tunica albuginea aan de oppervlakte anders vormt. Het was zeer fijnvezelig, hier en daar bijna homogeen, zeer rijk aan kleine ronde cellen en kernen, en bevatte vrij groote, voor een deel nog gevulde bloedvaten. De vezels van dit bindweefsel liepen niet, zoo als de oppervlakkigste laag van de tunica albuginea, evenwijdig aan het oppervlak van het ovarium, maar loodrecht daarop, zoodat het zich onafgebroken in de genoemde tepeltjes kon voortzetten. Dieper straalde dan dit (nieuwgevormde) bind- weefsel in de meer donkere lagen der tunica albuginea uit. Slechts om de jonge folliculi heen vormde het bindweefsel een maaswerk van iets dikkere vezels, Ook hier vielen op de plaatsen waar de beschreven bijzon- derheden waren waar te nemen, weder l à 2 millimeters onder de oppervlakte liggende holten in het oog, voor een groot deel geheel ledig, voor een gedeelte nog met een massa gevuld en omgeven, welke hen ten duidelijkste als regressief in het ovarium te gronde gaande folliculi kenmerkte. Daarenboven 4* (52) À lagen, op andere plaatsen, op dezelfde hoogte, door een ge- golfde lijn omgeven ronde, vaste, door een bruingeelachtige kleur _ gekenmerkte lichamen (van 4 à 5 millimeters) welke tot dezelfde groep van te gronde gaande groote follikels te brengen waren. Ik schat de vlakte-uitgebreidheid der plaatsen waar de folli- culi en verdere bijzonderheden aan en onder de oppervlakte waren waar te nemen, op een vijftiende van het oppervlak van het geheele ovarium. Het aantal epitheltum-verlengsels en jonge folliculi bedroeg zeker vele honderden, zoo niet duizenden. Nog moet ik vermelden dat in de gewone follikellagen van het ovartum vele oudere folliculi te vinden ‘waren. Nog nimmer had ik iets dergelijks aan een menschelijk ovarium gezien. Tegen het denkbeeld dat ik met een toe- vallige verandering, misschien het begin van een ziekteproces te doen had, pleitten het volkomen normale voorkomen der beide ovaria, en het karakter der epithelium-produkten en der groepen onder het epithelium zelve. Slechts de tepels zouden als minder normale vormsels kunnen gelden, maar ik wist dat geheel overeenkomstige, zelfs aan de meest normale ovaria van jonge meisjes, bijna nooit geheel ontbreken. Ik moest wel meenen thans een tijdperk van ontwijfelbare vorming van nieuwe folliculi op het spoor te zijn. Het scheen dat gedurende de zwangerschap belangrijke veranderingen in het ovarium tot stand kwamen. Was de meening juist, dan moest ook een volgende keer, als ik weder ovaria, hetzij van een zwangere, of kort na den partus overledene, te onder- zoeken kreeg, dezelfde toestand worden aangetroffen. De kans voor het spoedig verkrijgen van zulk eene gelegen- heid scheen niet groot. Bij het beperkt getal zieken en kraam- vrouwen, dat in ons ziekenhuis verpleegd wordt, behooren sterfgevallen van zwangeren of pas gebaard hebbenden, tot de groote zeldzaamheden. Toch was ik nog spoediger dan ik kon verwachten, tot het toetsen mijner meening in staat. Im Mei van dit jaar stierf plotseling eene in het tococomium opge- nomen gezonde vrouw van 44 jaren, die reeds in de negende maand der zwangerschap verkeerde, na een hypodermatische injectie eener gewone hoeveelheid morphine, wegens maagpijn in het werk gesteld, onder de verschijnselen van diepe narcose. NAE, De lijkopening- bracht een oorzaak van dien doodelijken slaap aan het licht, welke, zoo al in eenig, dan toch in een zeer verwijderd, en onmogelijk vooruit te vermoeden verband met de morphine-injectie moet gestaan hebben: een kolossale bloed- uitstorting / de ventriculi cerebri. De ovaria der apoplectica welke zich door geringe dikte onderscheidden en een vlokkige, ongelijke oppervlakte hadden, werden eenige uren na den dood uit het lijk genomen. Reeds aan voorloopig gemaakte doorsneden van het versche orgaan bleek. het mij dat hier de verwachte toestand der oppervlakte van het ovarlum bestond. Het latere onderzoek van het geharde orgaan bracht over een groot deel der oppervlakte verspreide groepen van jonge fol- heuli en Pfluegersche buizen aan het licht. In dit geval kwa- men ook zeer veel papillaire verhevenheden voor, ter grootte van 35 tot ‚'; millimeter, in groepen bijeenstaande, en ook overal boven de groepen van jonge follieuli nog zakvormige, of in de diepte zich verder vertakkende ingroeiingen van het epithelium. Opmerkelijk, in verband met den leeftijd der vrouw was hier het bijna volkomen ontbreken van gewone folliculi in de diepere lagen der zona parenchymatosa, en ook de afwezigheid van die vele holten, welke in het ovarium der post partum gestorven vrouw met de plaatsen der nieuwe vorming aan de oppervlakte overeenkwamen. Toch ontbraken de laatste niet geheel, en boven zulk een holte kreeg ik in grooten getale de fraaiste praeparaten van ingroeiing van het epithelium. Figuur l is daaraan ontleend. De toestand kwam volkomen overeen met hetgeen bij de post partum gestorven vrouw gevonden was. Alleen waren de ver- anderingen over een nog grooter gedeelte van het oppervlak van het ovarium verbreid, en bestonden er veel meer nog niet afgesnoerde verlengsels van het epithelium, hetgeen geheel in overeenstemining te brengen is met de vroegere periode der nieuwe vorming, welke thans gevonden was. Opmerkelijk was ook hier weder de aard van het bind- weefsel aan de oppervlakte. Het heeft geheel de kenmerken van jong bindweefsel, bijna homogeen, of fijn vezelig, rijkelijk voorzien van kleine ceilen, kernen, en bloedvaten. De richting der vezels is weder loodrecht op het oppervlak van het ovarium ; (54) als er tepels zijn, met geleidelijk voortgaan van het weefsel in _ die papillaire verhevenheden. In twee gevallen, onmiddelijk na elkander waargenomen, werden dus onmiskenbare bewijzen van vormingsprocessen aan de oppervlakte van het ovarium tijdens de graviditeit, aange- troffen. ’t Zou een meesterstuk van het toeval zijn, indien het later bleek dat er geen verband tusschen de zwangerschap en die veranderingen aan de oppervlakte van het ovarium be- stond. Het is mij echter niet mogelijk geweest nog andere gevallen te raadplegen. Na het vinden dezer feiten herinnerde ik mij lang, misschien 4 jaren geleden, nog een paar ovaria op spiritus bewaard te hebben, van een vrouw van 84 jaren die aan longtering, 4 weken na den partus, gestorven was. Door toevallige omstandigheden waren toenmaals die ovaria niet onderzocht, maar voor andere anatomische bijzonderheden (kleine blaasgezwellen aan de tuba Fallopii) bij eene collectie bewaard. Zooals te verwachten was, kon ik aan deze in slappen spiritus slap gebleven ovaria, waar daarenboven het epithelium der op- pervlakte voor het allergrootste gedeelte afvalt, geen regelmatig onderzoek in ’t werk stellen. Ik verkreeg echter nog enkele goede doorsneden, en vond ten minste nog veel meer papillaire verhevenheden dan aan het ovarium in „ gewone” omstandig- heden ooit voorkomen Figuur 4 geeft een afbeelding van een plekje. Verder vond ik slechts enkele epithelium-verlengsels, maar op sommige plaatsen veel kleine folliculi in groepen, dicht onder de oppervlakte (+; millimeter). Het bindweefsel tusschen epithelfum en folliculi had ook nog niet het grof- vezelige en strakke van een oudere tunica albuginea, zoodat ik wel: de overblijfselen van een gedurende de graviditeit en kort na den partus plaats gehad hebbend vormingsproces in deze ovaria meen te mogen aannemen. Intusschen kan ik aan deze waarneming maar weinig gewicht hechten. Slechts de vele papillae blijven van belang. — In ’t algemeen zal het groote bezwaren hebben te beoordeelen of kleine folliculi, welke reeds door een laag bindweefsel van het epithelium zijn gescheiden, van jongen of ouden datum zijn. Immers, zoo spoedig de bindweefsellaag ontstaan is (en die moet als gevolg van het (55 ) proces van nieuwe vorming vrij spoedig komen) is weer de toestand overeenkomstig met den ouden. Het lag voor de hand ovaria van zwangere zoogdieren te onderzoeken. Het konijn was daarvoor weinig geschikt. Men vindt daarbij altijd veel epithelium verlengsels en jonge follieuli op vele plaatsen der oppervlakte, en toch weder in verschillende gevallen vrij groote verschillen. Het is dus bijna onmogelijk te noemen de beteekenis van verschillen bij zwangere en niet zwan- gere konijnen met zekerheid vast te stellen. — Was het waar, wat WALDEYER opgeeft, dat bij honden geen sporen van vorming van nieuwe folliculi zijn waar te nemen, dan zou het onder- zoek van ovaria van zwangere honden kunnen leeren of daar de période der graviditeit op den toestand van het ovarium invloed heeft. Ik heb echter reeds vermeld dat ik bij oude honden zoo duidelijk vorming van nieuwe folliculi aan de op- pervlakte waargenomen heb, dat voor mij in dit opzicht geen twijfel bestaat. Toch heb ik het honden-ovarium op dit punt onderzocht. Ik koos, om licht te begrijpen redenen, honden zoo oud mogelijk. Het belangrijkste wat ik waarnam vond ik bij een hond, die, volgens opgaaf meer dan 11 jaren oud moest zijn. De toestand der ovaria bewees in elk geval dat het dier zeer oud was. Ik vond 4 foetus van ongeveer 1 centimeter lengte, en op ieder ovarium twee sterk uitpuilende groote cor- pora lutea. Door deze laatste was het zelfs moeijelijk bij den eersten oogopslag den vorm en de uitgebreidheid der ovaria te herkennen. De oppervlakte van de massa tusschen de corpora lutea was volstrekt niet glad, zooals men haar bij jongere hon- den steeds vindt, maar ruw, met groeven en kleine uitpuilingen voorzien. Het bleek mij hierbij overtuigend dat ook bij dieren zoogenoemde seniele veranderingen der eierstokken voorkomen, waaromtrent WALDEYER nog geen zekere uitspraak kon doen. Even als bij den mensch, op gevorderden leeftijd, de opper- vlakte van het ovarium meestal van onregelmatige groeven voor- zien, door diepe inkervingen in meerdere afdeelingen verdeeld wordt gevonden, vond ik ook den toestand dezer honden-ovaria. Bij het onderzoek der geharde organen op dunne doorsneden trof ik nu op de meeste plaatsen één laag van cylinder-eptthe- lium, en daaronder zeer dikke elkander kruisende lagen van (56 ) grofvezelig bindweefsel (tunica albiginea; aan, zooals hier vooral te wachten was. Maar op zeer vele plaatsen weder verlengsels van het epithelium, en jonge folliculi met een ei er in, tegen het epithelium liggende. Fn dat op zooveel punten en die epithelium-produktiën zóó duidelijk met die bij pasgeboren honden overeenstemmende, dat er bijna geen twijfel mogelijk is, of er bestond een proces van nieuwe vorming in de aller- laatste dagen begonnen, In de diepere lagen van het ovarium bestonden nog zeer fraaie groote folliculi, met ovnlum, kiem- blaasje en kiemvlek, maar ook zeer vele met een korrelige massa gevulde ruimten, welke als regressief veranderende follieuli im honden-ovaria zeer bekend zijn. Ovaria van een zwangere koe heb ik nog sleehts eenmaal kunnen onderzoeken. Zij waren echter vele uren, nadat het beest geslacht was, eerst bezorgd, en, door een misverstand in spiritus gelegd. ‘t Is bekend hoe teêr en vergankelijk het ova- rium-epithelium van de koe is. Ik vond daarvan bijna niets meer. Ontwijfelbaar kon ik op een paar plaatsen onder de oppervlakte overblijfselen van epitheliumecellen-groepen en van jonge folliculi aantoonen, maar aan deze waarneming is uit den aard der zaak weinig gewicht te hechten, te meer niet, omdat ik ook aan ovaria van een niet zwangere koe (in Maart van dit jaar onderzocht) de duidelijkste bewijzen van nieuwe vorming aan de oppervlakte gevonden heb. fn dat geval puilden, zooals zoo vaak bij de koe het geval is, groote corpora lutea op de oppervlakte uit. Tepels en ingroeling van epithelium vond ik echter weder alleen boven binnen het ovarium besloten regressieve folliculi. Meer materiaal heb ik in den kortijd tijd, nadat ik bij den mensch het waarschijnlijk verband tusschen de graviditeit en veranderingen aan de oppervlakte van het ovarium op het spoor kwam, niet kunnen verzamelen. Ik zal het onderwerp niet uit het oog verliezen, maar hecht toch slechts een ondergeschikt gewicht aan hetgeen bij dieren blijken zal. Immers, ook in het geval dat de aan menschelijke ovaria gevonden toestand der oppervlakte geen bewijzen van postfoetale vorming van tot be- vruchting geschikte ovula mochten blijken te zijn, ja zelfs in- dien zij (hetgeen zeer onwaarschijnlijk is) niet eens met de graviditeit in causalen samenhang mochten gebracht worden, zou (57) toch mijn causaliteitsgevoel als patholoog bevredigd zijn. Want dit mag wel als zeker beschouwd worden: er komen aan het menschelijk ovarium toestanden der oppervlakte voor, welke bewij- zen dat van het epithelium vormingsprocessen witgaan die in elk geval met de normale foetale follikelvorming overeenkomst hebben. Ter beoordeeling van den aard en de beteekenis dezer vormings- processen moet ik echter eerst nog kort sommige aan andere menschelijke ovaria gevonden bijzonderheden vermelden. In het vorige jaar was ik in de gelegenheid de ovaria te onderzoeken van een meisje van 17; jaar, aan longtering ge- storven. De ovaria hadden de normale groote, en oogenschijlijk een geheel gladde oppervlakte. ‘Met de loupe vielen echter op het ééne kleine wrongen en vele speldenknopgroote verheven- heden in het oog, zeker over een vierde der oppervlakte. Het later onderzoek, op mikroskopische doorsneden, leerde, dat overal op die verheven plaatsen tepelvormige uitwassen, regelmatig door epithelium overtrokken, '/,—!'/,, milimeter hoog, voorkwamen. Tusschen die tepeltjes, welke blijkbaar weder met elkander versmelten, waar zij tegen elkander aanliggen, vormde het epi- thelium verlengsels in de diepte, en geïsoleerd daarnaast lagen eveneens groepen van epithelium-cellen. Figuur 2 geeft er een voorstelling van. Ik vond echter regelmatig onder deze opper- vlakkige folliculi de gewone elkander kruisende lagen der albuginea en op de gewone diepte (@——g milimeter) lagen groepen van kleinere en grootere folliculi met ovula. Ik ver- meldde reeds vroeger de moeielijkheid te beslissen of de onder de albuginea liggende oppervlakkigste folliculi oud of jong zijn. Zoo spoedig, ook bij de postfoetale vorming, een tunica albu- ginea onder het epithelium is tot stand gekomen, liggen de nieuwgevormde follicut weder op dezelfde hoogte en hebben het zelfde voorkomen (klein ovulum, één laag granulosa-cellen, weinig zelfstandige tunica propria) als de uit de foetale periode afkomstige. Moeten de papillae en de epithelum-verlengsels in dit geval allen als overblijfselen van de foetale période beschouwd worden, en waren de onder de tunica albuginea liggende jongste folliculh reeds in de foetale période gevormd ? Mijn tweede waarneming, welke ik nog mede te deelen heb, (58) behoeft niet met een vraagteeken te eindigen. In de laatst verloopen weken kon ik de ovaria onderzoeken van een 16 jarig meisje, aan een hartgebrek (stenose en insufficientie aan het ostium aorticum) gestorven. Het linker ovarium was volkomen glad, het rechter, dat dubbel zoo lang en veel dikker was dan het linker, vertoonde ééne gebogen verloopende groef ongeveer in ’t midden, en daarnaast wrongvormige verhevenheden. Alleeen op deze plaats werden weder papillaire verhevenheden gevonden, en nu ook de allerduidelijkste vorming van nieuwe folliculi. Figuur 8 geeft er een voorstelling van. Karakteristiek was hier weder de toestand van het bindweefsel. Het elkander te- gemoet groeien van epithelium en bindweefsel, de richting van de fijne vezels van het laatste, loodrecht op de lagen der oude tunica albuginea, stemmen hier volkomen overeen met de plas- tische beschrijving, door warpeYeR van de foetale période ge- geven. Jonge folliculi met een ovulum, hier wel ontwijfelbaar pas ontstaan, liggen aan de oppervlakte. Opmerkelijk is het dat ook hier weder de plaats der vorming aan de oppervlakte beantwoordde, wel niet aan een holte iets dieper, maar aan een massa welke geheel aan een corpus luteum herinnert. Slechts weinig onder de oppervlakte (op de uitwendig zichtbare inge- trokken plaats) lag een door bindweefsel en groote geele kor- relcellen gevormd lichaam. Dat hier boven de plaats van een regressief verdwijnenden (misschien aan de oppervlakte vroeger gebarsten?) folliculus vorming van nieuwe epithelium-produkten plaats had gehad, is aan geen redelijken twijfel onderhevig. Toetsen wij thans de medegedeelde bijzonderheden aan onze overige kennis omtrent bouw en verrichtingen van het ovarium, om tot een zoo juist mogelijke beantwoording van de vraag naar de postfoetale vorming van folliculi in het menschelijk ovarium te komen. Wanneer wij bedenken, dat, naar een matige schatting (HENLE, WALDEYER) in ieder menschelijk ovarium bij meisjes van 15 à 16 jaren 36000 folliculi uit de foetale periode af- komstig, ieder met een ei, voorkomen, schijnt het bijna een dwaasheid, nog naar vermeerdering van dat aantal na de ge- boorte te zoeken. Volgens de gewone tot nu toe heerschende (59) voorstelling is dan ook het ovarium een ma-azijn waarin de eieren opgehoopt liggen, en waaruit er, naar behoefte, nu en dan één genomen wordt. Neemt men echter, nog na de ge- boorte, een van tijd tot tijd plaats hebbende vorming van nieuwe folliculi aan, dan zou het ovarium te vergelijken zijn met een boom, die, hoe rijk reeds met vruchten beladen, toch voortdurend nog nieuwe voortbrengt. Om tot een keus tusschen deze twee beelden te komen, moet in de eerste plaats de vraag beantwoord worden: wat wordt er van de 86000 eieren, in elk menschelijk ovarium aanwezig? Stelt men het tijdperk, waarin in het vrouwelijk lichaam eieren uit het ovarinm naar buiten komen op 80—85 jaren, en neemt men aan (wat niet strikt bewezen, maar hoogst waarschijnlijk is) dat bij elke menstruatie één Graafsche blaas barst, dan worden er slechts ongeveer 400 eieren uit de ovaria naar buiten verwijderd. En na het ophouden der menstruatie bij de vrouw, tegen het vijftigste jaar, vinden wij geen folliculi meer in de ovaria. Waar zijn dan de overige 71600 ge- bleven ? Het is duidelijk, en ook reeds lang bekend, dat zij in het ovarium zelf, door zoogenoemde regressieve veranderingen, te gronde gaan. Reeds lang zijn in de diepere lagen van het ovarium geplooide fibreuse lichamen, met korrelcellen, vetkorrels en kleine haematoidine-kristallen tot inhoud, bekend, welke blijkbaar regressief veranderende folliculi zijn. Zij moeten nog onderscheiden worden van de eigentlijke corpora lutea, welke zich dan vormen, wanneer de folliculus aan de oppervlakte is gebarsten, ofschoon de bestanddeelen van beide vormsels dik wijls dezelfde zijn, en scherpe grenzen tusschen beide zelfs niet ge- trokken kunnen worden *). De dieper liggende folliculi (ongeveer 14 millimeters onder de oppervlakte van het ovarium) gaan echter niet te gronde, voordat zij reeds een vrij belangrijke grootte (tot 2 en meer millimeters diameter) verkregen hebben. * % Ligt buiten den aard van dit opstel de bijzonderheden omtrent deze ver- anderingen in het ovarium verder te vermelden, Men kon daarover de werken vau PFLUEGER, HENLE en WALDEYER raadpl.gen. (60) Door dien groei, welke als het ware een poging van den folliculus is om aan zijn physiologische bestemming te voldoen, en aan de oppervlakte te bersten, om het ei te ontlasten, worden nu, uit den aard der zaak, de jongere oppervlakkiger liggende, verdrongen en gedrukt. Bezwijken zij niet geheel in dezen „struggle for hfe’” wat blijkbaar wel veler lot is, dan komen zij zeer oppervlakkig te liggen, en uit dezen eenvou- digen gang van zaken wordt het begrijpelijk, dat eensdeels dicht onder de oppervlakte van het ovarium, de ook door mij beschreven holten worden aangetroffen (verkeerdelijk dikwijls voor zeer groote nog normale folliculí gehouden) terwijl er andersdeels de moeielijkheid uit blijkt, over den tijd van ont- staan der jongste oppervlakkigste folliculi te oordeelen. Immers de jongere folliceuli worden naar de oppervlakte gedrongen en de vroegere tunica albuginea verdwijnt voor een groot gedeelte, (men kan zich daarvan aan doorsneden door het ovarium ter plaatse van zulke holten overtuigen). Maar later wordt de af- stervende follieulus weder kleiner en verdwijnt eindelijk geheel. Inmiddels zijn boven zulk een plaats {en zekerlijk liggen in de veranderingen van den ouderen folliculus op die plaats de voorwaarden daarvoor} wormingsprocessen van het epithelium der oppervlakte uitgegaan (de door mij beschreven papillaire verhevenheden en epitheltum:ingroeïingen), welke misschien, ja, ook bij den mensch, hoogst waarschijnlijk, nieuwe oppervlakkig liggende folliculi leveren. De tepels kunnen weder verdwijnen, versmelten blijkbaar met elkander; een nieuwe bindweefselmassa scheidt weder het epithelium der oppervlakte van zijne pro- dukten af‚ en de vroegere toestand is hersteld, terwijl niets belet dat dezelfde gang van zaken zich later op dezelfde plaats herhaalt. À Verschillend van dezen gang van zaken, is de bekende vor- ming van een groot corpus luteum tijdens de zwangerschap, dat als een vast, bruingeelachtig lichaam van meer dan 1 centimeter middellijn tot in de laatste maanden der graviditeit op de oppervlakte uitpuilt, daarna zich meer in het ovarium terugtrekt, en op doorsnede dan nog duidelijk lang zichtbaar blijft. Bij niet zwangere vrouwen vindt men zulke uitpuilende corpora lutea miet. Toch barsten er stellig voortdurend, ook (61 ) zonder dat er gelegenheid tot foeeundatie bestaat, (waarschijnlijk tijdens de menstruatie) folliculi. De dan ontstaande zooge- noemde valsche corpora lutea puilen echter nauwelijks op de oppervlakte uit, en verdwijnen zeer spoedig. — Hieruit blijkt ook reeds de invloed der zwangerschap op de vormingsprocessen aan de oppervlakte van het ovarium. Het lag voor de hand boven en naast die groote corpora lutea naar nieuwgevormde folliculi te zoeken. Ik moet echter met WALDEYER (l. c‚ pag. 29) instemmen, dat men ze daar niet vindt. Im de directe omgeving van de groote corpora lutea bij koeien, of boven nog als duidelijk omschrevene gele ronde lichamen aan de oppervlakte zittende corpora lutea, zoo als men ze bij den mensch ook enkele maten aantreft, zocht ik te vergeefs. Ik vermeldde reeds vroeger dat de tepels en epithelium-verlengsels bij voorkeur aangetroffen worden, op plaatsen, waar een holte dicht onder de oppervlakte voorkomt, maar in de periode, waarin die holte blijkbaar aan het ver- dwijnen is. Hr ontstaat dan later dikwijls een ingetrokken plek aan de oppervlakte. Vandaar dat ook waLprver (eodem loco) te vergeefs boven groote, normale folliculi naar sporen van nieuwe formatie zocht. Zoolang de folliculus progressief zich ontwikkelt, drukt hij de oppervlakkiger liggende deelen. en dringt die zelfs geheel weg, als het hem gelukt de opper- vlakte te bereiken. Daarna echter, ’t zij hij gebarsten is, of reeds vóór dien tijd zijn levensvoorwaarden te kort schoten, en het groote lichaam snel verdwijnt, om ten laatste slechts een pigmentvlekje of een vezelig lidteekentje na te laten, krijgen de oppervlakkiger liggende deelen weder vrij spel. Op deze wijze kan men, naar ’t mij voorkomt, het feit verklaren, dat ik zoo vaak de veranderingen aan de oppervlakte boven holten, of ingetrokken plekken vond, onder welke laatste dan de vormbestanddeelen van een zoogenoemd corpus luteum onmis- kenbaar waren. Of in zulke gevallen de folliculus vroeger de oppervlakte bereikt had en gebarsten was, of, in ’t ovarium besloten, zijn ondergang gevonden had, waag ik niet te beslissen. Vatten wij de medegedeelde bijzonderheden samen, dan blijkt het, dat het buitensporig groote aantal follieuli in een ovarium, (62) in plaats van een argument tegen de vorming van nieuwe aan de oppervlakte te zijn, eerder die nieuwe vorming zou kunnen noodzakelijk maken. Het menschelijk ovarium maakt geen in- breuk op de algemeene wet, dat duizenden, ja millioenen kiemen ontstaan, om de ontwikkeling van enkele weinige mogelijk te maken. Maar die weinigen zouden dan zeer goed de meest be- voorrechte uit de groep der in het foetale leven gevormde en in het ovarium geëmmagasineerde kunnen zijn. Er is niets onwaarschijnlijks in; en ik heb alleen willen aantoonen dat het groote aantal bestaande ovula op zich zelve geen argument tegen een vorming van nieuwe kan wezen. Integendeel de gelijktij- dige groei van zeer vele folliculi is het verderf voor honderde anderen, en de lotgevallen der het sterkst ontwikkelde, maar toch hun ei niet ontlastende roepen naar ’t schijnt, veranderingen aan de oppervlakte van het ovarium in ’t leven, welke de schade door ben aangericht, kunnen herstellen. Immers hierop wijst ten duidelijkste het door mij gevonden voorkomen der ver- anderingen aan de oppervlakte van het ovarium boven de re- gressief veranderende folliculi. — In verband met dit tot nog toe te weinig gewaardeerde levensverloop der bestanddeelen van het ovarium kunnen nu eenige bekende feiten gebracht worden, welke tevens zeer voor de vorming van nieuwe folliculi pleiten. Dikwijls heeft het reeds de verbazing van vroegere onderzoe- kers gewekt, dat men somtijds in bet ovarium van vrouwen, in het midden van het tijdperk der geslachtsverrichtingen, slechts na lang zoeken een enkelen follieulus kon vinden. Zoo vond nog onlangs GERLACH *) vbei einem achtzehnjährigen, während der Menstruation gestorbenen Mädchen das Ovarium fast ohne Eiern.” — Opmerkelijk is het dat de meesten, die veel men- schelijke ovaria onderzocht hebben, de noodzakelijkheid eener vorming van nieuwe folliculi uitspreken. HENLE bijvoorbeeld +) zegt: „Ob die in dem WEmbryo ange- legten Follikel stationär bleiben, bis die Reihe sie trifft, oder ob sie nach gewisser Zeit vergehen, um wieder auderen Platz zu *) HENLE’s Jahresbericht 1870, S, 67 und 77. +) Handbuch der Eingeweidelehre des Menschen S. 482, (63 ) machen, ist eine noch unerledigte, und kaum aufgeworfene Frage. Mir scheint dat letztere nicht unwahrscheinlich, weil mitunter in Ovarien von Frauen aus mittleren Liebensjahren die jüngsten Entwicklungsstufen vermisst werden.” En prLUEGER *), wiens in 18683 verschenen verhandeling den grondslag onzer kennis van den waren bouw en de ontwikke- ling van het ovarium legde, en den aanstoot tot het verdere onderzoek gaf, trouwens met nog vele dwalingen en onjuiste opvattingen +), is van de voortdurende ontwikkeling van nieuwe folliculi aan de oppervlakte, ook bij den mensch, zóó overtuigd, dat, hij een aantal anatomische bijzonderheden, welke thans zeker anders zouden beoordeeld worden, als bewijzen daarvan aanvoert. PFLUEGER kende echter het eigentlijke epithelium van het ovarium niet, en beoordeelde alle feiten uit het oogpunt zijner meening, dat de primaire vormen bij de ontwikkeling der follicult klierbuisjes zijn. Wat hij over vorming van nieuwe folliculi bij honden zegt, kan ik echter, in het licht onzer tegenwoordige kennis beschouwd, geheel bevestigen. Opmer- kelijk is de meening van PFLUEGER die in de volgende woorden uitgesproken wordt: „ls kann also wohl einmal die Neubil- dung der Bier mit der Brunst zusammen fallen” (l.c.s. 70). Deze meening berust echter nog slechts op speculatieve gronden, want hij heeft „bei diesen so schwierigen und so zeitraubenden sich über mehrere Jahre erstreckenden Unter- suchungen noch nicht Mousse gefunden um bei ein und dem- selben erwachsenen Thiere Monat für Monat den Hierstock auf die periodischen Veränderingen seines Drüsengewebes gründ- lichst zu durchforschen.” Ik heb reeds vroeger ter loops vermeld dat zulk een, schoon *) Verber die Eierstöcke der Saügethiere und des Menschen, von E. F. w. PLUEGER professor der Physiologie an der Universität Bonn. Leipzig 1863. 4) Zie mijne in 1869 verschenen Verhandeling. — De buisjes, waaruit, volgens PFLUEGER, het ovarium bij de ontwikkeling en nog kort na de geboorte bestaan zoude, zijn door het onderzoek van waALpeYER gebleken, slechts toevallige pro- dukten van den gang der afsnoering van de epithelium-cellen-groepen door het bindweefsel te zijn, en slechts in sommige phazen der ontwikkeling voor te komen (bij den mensch onmiddellijk na de geboorte). De nog met het epithelium ver- bonden verlengsels, waarvan ik er vroeger ook reeds één af beeldde, zijn eveneens door PFLUEGER voor buisjes gehouden, (64) nog altijd wenschelijk onderzoek, waarschijnlijk geen belangrijke vruchten zal afwerpen. Zooveel staat wel vast, dat bij het konijn en den hond voortdurend vorming van nieuwe folliculi aan de oppervlakte kan geconstateerd worden. Schoon nu be- paalde perioden, zoo als bronsttijd en zwangerschap zeker die vorming kunnen doen toenemen (hetgeen reeds schijnt beves-_ tigd te worden door hetgeen ik bij een oude zwangere hond vond) schijnt mij een beoordeeling van enkel graduëele ver- schillen hoogst moeielijk. Was er zulk een scherpe tegenstel- ling tusschen bepaalde perioden bij de tot dit onderzoek geschikte dieren waar te nemen, zij zouden aan het scherpe oog van WALDEYER ook wel niet ontsnapt zijn. Alleen bij ovaria, waar gewoonlijk slechts sporen van vorming aan de oppervlakte zijn waar te nemen, zooals bij den mensch, (misschien zal het ovarium van de koe in dit opzicht ook nog iets meer kunnen leeren) kan de invloed van een bepaalde periode duidelijker in het oog springen. Hiermede staat het door mij gevonden voorkomen der oppervlakte van het ovarium bij zwangere of pas gebaard hebbende vrouwen in verband. Maar ook het bij de ovaria’ der twee jonge meisjes vroe- ger beschrevene, verdient nog een oogenblik de aandacht. Het is bekend dat de ovaria van jonge kinderen eene geheel gladde oppervlakte bezitten. Daarom moesten de zeer vele tepels en epithelium-verlengsels in het ovarium van het meisje van 171 jaar, wel het vermoeden doen opkomen, dat misschien het begin der puberteit, de tijd der eerste menstruatiën, een periode van meer belangrijke vorming van nieuwe fol- liculi aan de oppervlakte van het ovarium is. De beschre- ven: tepels en epithelium-verlengsels zouden dan ongedwon- gen als overblijfselen daarvan beschouwd kunnen worden. — Echter was het proces weder veel meer beperkt in het onlangs onderzochte ovarium van het meisje van 16 jaren, schoon daar, gelijk beschreven werd, op één bepaalde plaats, boven een regressief veranderden follikel, de duidelijkste nieuwe vorming van epithelium en bindweefsel waar te nemen was, welke ik nog ooit gezien had. Verdere waarnemingen zullen moeten leeren, of werkelijk in het begin der puberteit, en misschien in de periode van iedere menstruatie bij de vrouw belangrijkere (65 ) veranderingen aan de oppervlakte van het ovarium voorkomen. Uit den aard der zaak is echter de gelegenheid tot het doen van zulke waarnemingen hoogst beperkt. U:t het omtrent de menschelijke ovaria medegedeelde mag wel het besluit worden afgeleid, dat het plaats hebben van vor- mingsprocessen aan de oppervlakte veel waarschijnlijker is geworden, dat zij bepaaldelijk boven de, eerst vergroote, dan regressief veranderende folliculi, van tijd tot tijd en van plaats tot plaats, voorkomen, en dat eindelijk, bij den mensch, gedu- rende de zwangerschap zeer in het oog vallende veranderingen der oppervlakte van het ovarium bestaan. Nu het laatste feit bekend is, mag men ook beweren, dat er niets vreemds in ligt. Het karakteristieke, zeer groote corpus luteum der zwan- geren kon reeds een wijziging der processen in het ovarium doen vermoeden. Verder houdt de menstruatie, meer dan 9 maanden lang, en het barsten van follieuli aan de oppervlakte op. Immers men vindt na den partus geen meerdere corpora lutea. Daarentegen schijnen nu de grooter wordende folliculi in het ovarium zelf in grooten getale te gronde te gaan. Ik vond ten minste in het ovarium der 82jarige na den partus gestorven vrouw zeer vele groote holten onder de oppervlakte, en daaraan beantwoordden weder voornamelijk de plaatsen der veranderingen aan de oppervlakte. Jammer was het dat in mijn tweede waarneming de vrouw reeds bijna 45 jaren oud was. Daardoor waren er bijna geen follicut meer in het ovarium aanwezig, en de holten ontbraken. De ovaria waren zeer plat en smal. Daarentegen viel nu de tegenstelling tus- schen de nieuwe produkten aan de oppervlakte en het vezelige diepere weefsel sterk in het oog. Behalve een enkele grootere follikelholte, en eenige weinige kleinere folliculi, bevatte dat weefsel in het ééne ovarium de massa van het reeds bijna geheel weer in het ovarium opgenomen corpus luteum, en verder eenige geplooide lichamen, laatste overblijfselen van vroegere folliculi. Ir VERSL. EN MEDED, AFD. NATUURK. 2de ZEEKS. DEEL VII, (66) Vraagt men ten slotte of ik het thans voor bewezen houd dat in het menschelijk ovarium tot bevruchting geschikte ovula na de geboorte nieuw gevormd worden, dan moet ik ontkennend antwoorden. Wel houd ik het voor waarschijnlijk. Mijn voorstelling is, dat werkelijk telkens, als een groot gewor- den folliculus vele kleinere in zijne omgeving verdrongen en ten ondergang gebracht heeft, na de verkleining van dien grooten folliculus een vernieuwing der oppervlakte van het ovarium volgt, van plaats tot plaats, telkens wanneer op een bepaald punt de voorwaarden ontstaan zijn. Dat proces zou dan alleen in bepaalde, gunstigere, tijdperken (misschien de puberteit, en de menstruatie, hoogstwaarschijnlijk de zwanger- schap) in veel ruimere mate plaats hebben. Maar ik heb er ter loops reeds op gewezen boe moeielijk het is tusschen de nieuwgevormde folliculi en de oppervlakkigste der oude lagen te onderscheiden, gesteld dat de eerste in de diepte komen. Daarenboven worden niet alle oudere kleine oppervlakkige follieuli door den zich sterk vergrootenden verwoest. Ik vond ze dikwijls vlak tegen den wand van den grooten, dicht opeen gedrukt, maar toch geheel normaal, liggen. In andere gevallen echter dragen zij de kennelijke teekenen van korrelige degene- ratie. Gesteld dat er nu na de verdwijning van een grooten folliculus, nog een aantal kleine oppervlakkig zijn blijven liggen, waarvan er nu daarenboven weder één of meerdere zich sterker kunnen gaan ontwikkelen, wie zegt ons, wat onder zulke, stellig voorkomende, omstandigheden, het lot der nieuw ge- vormde follieuli aan de oppervlakte zijn zal. Blijft er mis- schien van het gansche proces aan de oppervlakte niets meer over dan epithelium-verlengsels en _epithelium-cellen-groe- pen, welke men zoo dikwijls vindt, en die dan toch, bij deze opvatting, in mijn zin na de geboorte nieuw gevormd zouden zijn? Niemand kan hierop een stellig antwoord geven, maar de vraag is geoorloofd, vooral, wanneer wij nog op sommige bijzonderheden bij het proces van nieuwe vorming letten. Ik vermeldde reeds de tepels. Soms vindt men ze in groote hoeveelheid bijeen. Als regel kan ik uitspreken, dat, waar zij voorkomen. ook nieuwe folliculi gevonden worden, maar meestal | , - | | | (67) niet direkt in of onder de tepels. Het maakt den indruk alsof de tepels dan ontstaan, wanneer wel het jonge bindweefsel woekert, maar het epithelium niet In staat is daartegen in het zijne te doen. Zoo wisselen soms tepeldragende“en follikel- bevattende plaatsen af als wijzigingen van hetzelfde proces. Toch komen er ook soms vele nieuwe folliculi in tepels voor. Die tepels hebben nu somtijds zulk een grootte en zulk een zonderlingen vorm, zoodat zij als paddestoelen met een dunnen steel aan het ovarium hangen, dat men wel den indruk moet krijgen ongewone, op de grens van het w ziekelijke” staande producten voor zich te hebben, en in elk geval kan de imhoud dier laatste soort van papillae bezwaarlijk in de diepte van het ovarium geraken, om zich verder te ontwikkelen. Ik moet er echter terstond bijvoegen dat dit hoofdzakelijk aan de ovaria der 4fjarige zwangere het geval was, zeker niet de geschiktste bodem voor normale processen van nieuwe vor- ming. Bij de vrouw van 82 jaren kwamen veel minder onre- gelmatige vormen voor. Bij deze en bij de ovaria van het meisje van 16 jaren, moet men, vooral als men zelf de prae- paraten gemaakt en onderzocht heeft, wel de overtuiging krijgen, dat er folliculi zijn gevormd, die zullen voortleven. Echter mag die overtuiging de redeneering niet beletten, dat in de meeste gevallen de vormingsprocessen aan de oppervlakte van het volwassen ovarium, slechts welgemeende, maar toch mislukkende pogingen zijn kunnen, om de in de diepte ge- dunde reien der folliculi aan te vullen. ‘rouwens, in de meeste gevallen is aan die aanvullmg wel geen behoefte, en ook in de twee genoemde gevallen (l6jarige en 82jarige vrouw) lagen in de diepte van de parenchymlaag der ovaria nog eene groote hoeveelheid eieren bevattende folliculh, van ver- schillenden ontwikkelingsgraad. Aan den anderen kant staan dan echter de gevallen van bevoegde waarnemers (HENLE, GERLACH o. a.) bij welke het ovarium in een bepaald tijdperk bijna geen folliculi bleek te bevatten. ’t Is te betreuren dat in zulke gevallen de toestand der oppervlakte van het ovarium nog niet nauwkeurig kon onderzocht worden. Hoe echter door verdere waarnemingen, het vraagstuk der postfoetale eivorming beslist moge worden, het staat, meen ik, 5e (68) 5 nu wel vast: dat het epithelium van het menschelijk ovarium geen passieve slechts voor haar eigen voeding zorgende laag is, maar dat er vormingsprocessen van witgaan, in welke wij tevens het paradigma physiologieum vinden der meeste aan het ovarvum voorkomende ziekte-processen. Utrecht, November 1872. N. ASSH IRA PE Terwijl ik de drukproeven dezer verhandeling nazag, was ik weder in de gelegenheid een hoogst belangrijke waarneming te doen omtrent den invloed der zwangerschap op den toestand der oppervlakte van het ovarium. Im den nacht van 9 op 10 December werd eene 86-jarige, 6} maand zwangere, vrouw in het Ziekenhuis gebracht, wegens erge bloedvloeiing bij de on- verwacht begonnen vroeggeboorte. De placenta lag voor, de partus werd kunstmatig getermineerd, maar, niettegenstaande alle aangewende hulpmiddelen, stierf de vrouw te 8 uren. Des morgens te 10 uren kreeg ik de ovaria te zien, welke een ver- rassend schouwspel aanboden. Op de oppervlakte van beiden was een sterk ontwikkeld, sierlijk net van bloedvaten zichtbaar, terwijl anders een ovarium nimmer bloedvaten, maar een wit- graauwachtig oppervlak vertoont. Het rechter bezat dat vaat- net over de geheele oppervlakte; het linker op de voorste vlakte alleen duidelijk, op de achterste slechts enkele roode eilandjes. De ovaria waren klein en smal, nog geen 4 centimeters lang, en slechts S millimeters breed (van voren naar achteren). Zr puilde geen corpus luteum op de oppervlakte uit. De opper- vlakte was uiet glad, maar elke vlakte, voorste en achterste, in 6 Àà 7, een weinig bultig verheven, terreinen verdeeld, rondom welke, in de groeven daartusschen, sterkere bloedvaten liepen. Van deze laatsten breidde zich over iedere afdeeling een rijk net van fijne vaatjes uit. Die grootere bloedvaten waren van ongeveer 4 millimeter middellijn, de kleinere met de loupe goed zichtbaar. — De oppervlakte van het ovarium had een gelati- neus, half doorschijnend voorkomen. Bij beschouwing met de loupe zag men dat elk der straks genoemde bultig verheven (69 ) plaatsen, kleine verdiepte plekken en wrongvormige of meer paddestoelachtige verhevenheden bezat. Het mikroskopisch onderzoek toonde de weelderigste vorming van jong bindweefsel, capillaria en nieuwe epithelium-producten onder de oppervlakte aan. De laatste kwamen geheel met de eerste periode der embryonale vorming overeen : groote, kern- houdende, cellen van =p —z4j millimeter (primordiale eieren) lagen tusschen kleinere ronde, groote kernen bevattende epi- thelitumcellen in, of tot groepen bijeen. Tusschen dezen zag men verder een weinig fijn vezelig, of meer homogeen, met korrelige, of spoelvormig verlengde cellen gemengd bindweefsel met de groote, zeer dunwandige capillaria van het uitwendig zichtbare vaatnet. Tepelvormige verlengsels ontbraken evenmin. Zij werden door een helder, doorschijnend bindweefsel gevormd, waarvan de bundels bedekt werden door rozenkransvormig aan elkander verbonden, ronde, licht korrelige, geen kern vertoo- nende cellen. — Duidelijke folliculi, dat is: primordiale eieren, door een ring van zoogenoemde granulosa-cellen omgeven, en door bindweefsel van de omgeving geïsoleerd, zag men bij dit voorloopig onderzoek nog niet, evenmin als / Epitheleinsenkun- gen,’ welke eerst ontstaan, wanneer meer bindweefsel aan de oppervlakte gevormd is geworden, en de nieuwe producten we- der van het epithelium der oppervlakte afscheidt. Alles stemt dus volkomen overeen met het vroeger gevon- dene. Daar had ik de ovaria uit de laatste, hier uit een vroege periode der zwangerschap. ‘tIs duidelijk, dat door deze derde waarneming het verband tusschen zwangerschap en vorming van nieuwe bestanddeelen aan de oppervlakte van het ovarium, nog meer bevestigd wordt. Verder mag er zeker nog meer grond in gevonden worden voor de meening, dat er werkelijk Zevens- vatbare en tot bevruchting geschikte eieren ontstaan. — Het naauwkeurige onderzoek der geharde organen zal nog vele bij- zonderheden aan het licht kunnen brengen, bij voorbeeld om- trent het aantal en den toestand ‘der oudere folliculi, de plaats van het corpus luteum, dat waarschijnlijk binnen één der ovaria besloten zal zijn, enz. — Dit alles eischt echter nog veel tijd. Utrecht, 15 Dec. 1872. Fie. 1. Fig. 2. Fig. 4. (70) VERKLARING DER AFBEELDINGEN. Pl. T, Sagittale doorsnede van het ovarium eener 44-jarige vrouw, die in de negende maand der zwangerschap plot- seling gestorven was. — Fpithelium-verlengsels naar bin- nen. Jonge folliculi met ovula aan de oppervlakte. — Vergr 200. Sagittale doorsnede van het ovarium van een meisje van 17} jaar, aan longtering gestorven. — Tepelvor- mige verhevenheden aan de oppervlakte, waartusschen een groep van epitheliumcellen, welke afgesnoerd wordt. De tepels smelten zijdelings, waar zij tegen elkander aangroelen, weder ineen. Afgesnoerde groepen van epi- theliumcellen hggen lager, in de zoogenoemde tunica albuginea, boven de laag der eieren bevattende folli- culi. — Vergr. 800. Ph. EE ‚ Sagittale doorsnede van het ovarium van een meisje van 16 jaren, aan een hartgebrek gestorven, op een verdiepte, maar door wrongvormige verhevenheden om- geven plek. — Ruim 1 millimeter onder de oppervlakte lagen holten (regressief veranderende folliculi) en opper- vlakkiger in het bindweefsel verspreid, de bestanddeelen van een corpus luteum. — Vergr. 300. a. bloedvat. b. oudere, tot in de tunica albuginea reikende follicu- lus, waarschijnlijk regressief te gronde gaande. Doorsnede van het normale ovarium eener vrouw van 34 jaren, 4 weken na den partus gestorven. — Tepel- vormige verhevenheden aan de oppervlakte. Daaronder slechts één grootere folliculus. Zijdelings begint op de gewore diepte de follikellaag. — Vergr. 65, nn Rn W. KOSTER Oppervlakte van het Ôvartum. VERSL.EN MED APD. NAT. 2PE REEKS.D VII. PLL En EG en Eat ok ' a w LL é é E - E ie Dd KEEP rin . Oppervlakte van het Vvarium. a ‚ ki daden en « dennen a . Wenen ten il En vn VERSL.EN MED. AFD NAT. 2?£ REEKS.D VII. jn ar en ) ager” f OVER DE VERSCHIJNSELEN VAN GEKLEURDE POLARISATIE VOOR EENASSIGE KRISTALLEN IN CONVERGENT LICHT, DOOR V.S. M. VAN DER WILLIGEN. 1. Ik ontleen aan BiuLerT *) de navolgende bekende formule voor de totale vertraging, welke de gewone straal op den bui- tengewonen, voor éénassige kristallen, ondervindt: e Pt EPE + esin (tg 1 cos (o'—p) — tg 1). srt (ED R is het wegverschil, gereduceerd op lucht, dat de gewone lichtgolf meer moet afleggen dan de buitengewone, opdat bei- der golven-vlakken na de breking weder zamenvallen, eene waarde, positief voor negatieve kristallen, negatief voor posi- tieve. Het is geheel overbodig om hier op nieuw deze formule af te leiden. e is de dikte van het plaatje; j D === is de straal van den snelheids-bol van den gewonen n straal, gelijk aan het omgekeerde van den gewonen index van refractie ; Ì EN is de voerstraal van het omwentelings-ellipsoid van snelheid van den butengewonen straal voor de rigting waarin *) Traité d'Optigue physique, T. 1, p. 468. (74) 3. Men heeft nu: e(l--bsinisinr) e(l-4?sin?i) ecos°r —e sin igr== bcosr b cos r b cos r b cos r é é nnn kade hs sin? 1). De waarde der beide overige termen van R is veranderlijk met den hoek L. Is IL, —= 0°, dat is wordt het plaatje loodregt op de optische as gesneden, zoo is: 1 A= en B =—= 0. a __ Dan wordt: e Ì pe, r' co3{p'-p)=e EEN 6 MELS DAE 5 =Sin fee p4-C08 a a sin? 1 Dn COS* In í Er b/ Find (5 sin? p ie cos° o\ | 1 a? sin® | an | ir laatsten a Ea bv (l-sin? i(a? sin? p Ja? cos? p)) 7 q en U (l-a* sin 4) U e V (l-asin*i)= Pi zt ds wanneer 7° den met den hoek van inval # correspondeerenden hoek van breking voor den buitengewonen straal voorstelt, voor het geval dat de breking plaats heeft in den aequator van het ellipsoid, waarin dus ook de buitengewone straal de beide wet- ten van SNELLIUS volgt. De waarde van R voor plaatjes loodregt op de optische as js alzoo: rt (75) e e tn) EEEN el Pe ebondeen 4 R == P jens r=cosr| kn iv 1-52 sin? i—W 1-a? sin? it ---(LI) h 4, Wanneer de optische as in de brekende vlakte ligt, en dus het plaatje evenwijdig aan de as is gesneden, is LL =—=90?, 1 dus A= — — en B nog gelijk 0. h2 Men heeft: l nn gr cos (p'-p) —=e Ek a sin? 1 D*cos° p EN TN ir + sin’ p b/ bestia (Ge p + cos* | | 1 ab ie sint E Sn Pp + ae) | 5: | 1 =O) TK | a {1l—sin?ti(a® sin? op + 52 cos? 4)} a sin? ì (b° cos° p+a® 20 W{1— sin? $(a° sin° p +6? cos* @)} ä? e a {1-sini(a?sin? ptb'eos’ p) e HEE —= ‚V/ {1—sin? 1(a? sin? p 4 b2eos?a)}....... | {-sin?i? (atsin?e+b°cos*p)} Voor p= 0, dat is, valt de vlakte van inval zamen met de normale hoofdsnede, wordt deze uitdrukking : e e med (14° sin? ú) id, e . . e alzoo : esin tg 1 cos(q —p) == —C08 r a Q cos r en de totale waarde van R: 1 1 Ì e e R —=—cos r —c0s fr == aja l a ô qa \h a (1 zi er W(l-b?sen? i).. (1V) (769 Voor p=—=90°, dat is, wanneer de vlakte van inval loodregt staat op de optische as, wordt: e e . . . & . , Es —esinitgr' cos (q'—p) — -W(l-a? sink i) = —cosr; ocosr' a a en dus Re corr =c081" =—=e V/ (1-5 sin? 1) (lee sin? ò)t ……(V) a Voor p == 45° wordt: —esini tg r' cos(p —y) {Lind (Fa? + 76°)} 0 cosr e == {l-Fein? dla F ek an a en dus: 4 É enal? 2 d 5 Leterme hen Rcosr/ (sin i(a® +6) tor (l-Fa'sin* i-5b*sin'i) a 2 Steker nintnde LeDtL ar V(E-zat sin? ri H 3-70 SW ) a 5 E ï kt 1 Nede te ie 7!) 4 H(1 sin? 1)} | a e e jn, Wi (eos °r + co8 °r") a = rsr et (1 + cos (rfr")e08 (1-r")}. « …… (VI) 5. Voor L — 45°, voor plaatjes alzoo die onder een hoek van 45° met de optische as uit het kristal gesneden zijn, wordt : B gag derhalve : — 8 A a*+b? 6 k 4 / ' verder : rg esn? lr cos (q'—p) — / pe 1 == 2 a TEE. Lay} RETE + sin? 7 (- en ingate)| | B L sing |— — €08 ’) AEN ez PVII PVEN TINT vroe on {a +6? — [a (a° H0°)sin* p + Za? bh? cos? e] sin? 1} ee sin dr Za°b?eos?p — 8Ì O/T 7 a*(a*+6?%) ( ….l4* (a? 4-52) sin? p H- 242 52 eos? X pers (5 Lie ed is e a? (a*-+ b*) je e (a? —h°) ES OE OPE EWT cos p sin ez ERSTE Oe re {at 45 —sin? ia? (a* 45°) sin? p + Zat b2 cos? g)} a? + 52 sin? i (a? (a* 4 b?)sin? o H 2a2b? cos? z) Xx 5 a+ 0? a*— bh? DE e PEFNT COS Pp UU L, e/U/ {a* 45° —81u ? i(a*(a? er ee } sun? p + Za? b2cos’g)} B atb: a —b? tid Je HUT COS p SUN À, ey 2y/ La? Hb? sint ia? b2 Hatsin? pH a? b? cos?q)} A a° tb? nr e RCH MAO er ale A (VII) (78) Voor gp = 0 wordt deze formule: e re sind tgr' cos (p'—p) 0 COST _ WV fe? Jb* sin? i(a?b? Ha? 52} Nb eh eni eye GNS PE vt a EI) (at +4? ab? siu° ) en Sn RECHT » 2420: ge ed Je rk TeV ge 0 he gprs dus e/ 2 zat)? atd R= corne (lo dn) arn) FEE sin?i) —e Ee (VIII) Voor p= 90° is —e sini lg r COS, p —-P)= Ly {ar Hb-—sinti (ab? Hat), peosr! a +b? ew? ey 2 EE 15 2 ein? i Ees ti aren atsin? i} Vet cos Tr e 2 dus : mo arn en EN (IX). 6. Wanneer parallel regtlijnig gepolariseerd licht convergent geworden invalt, stel ik mij voor, dat het polarisatie-vlak voor alle meer- of minder schuin invallende stralen dezelfde door- snede heeft met de brekende vlakte, die de lijn OP is, vol- gens welke het polarisatie-vlak van het parallel gegeven licht, deze brekende vlakte doorsnijdt. Laat het azimuth van de vlakte van inval, ten aanzien van het vlak dat door de normaal O N op de brekende vlakte en genoemde doorsnede OP gebragt wordt « zijn, en noem den hoek van inval, dien de straal O M met de normaal ON vormt ì, dan wordt de hoek p, dien het zoo even bepaalde polarisatie- vlak van dezen schuins imvallenden straal met het. vlak van (4) inval maakt, gevonden uit den regtzijdigen bolvormigen drie- hoek MPN aangewezen door de normaai ON, den straal OM en de doorsnede OP. In dezen driehoek is de zijde NP == 900; PMN is de gezochte hoek p; MN =?; hoek MNP == 180 —«. Men heeft: tg | 180°— (180°-—a) | == dg (150°—p) cos (1L80°—4), P dus: ga tgposit en pe Sns ee (A) Wanneer het plaatje loodregt op de as gesneden is, dan geeft p den hoek door de voorname doorsnede van den invallenden straal met het vlak van polarisatie gevormd. 7. Indien het plaatje evenwijdig aan de optische as gesneden is, en het vlak van inval den hoek 9, gemeten op de brekende vlakte, vormt met het vlak gaande door de normaal en de opti- sche as OL, dan wordt de hoek, dien de voorname doorsnede van het kristal, gebragt door den invallenden straal, maakt met het vlak van inval, en dien wij g zullen noemen, op dezelfde wijze gevonden uit den regtzijdigen driehoek MNL. Hoek MN moet dan gelijk genomen worden aan q, hoek LNM = 180°-—9 en de zijde MN =t; dus: Neemt men nu op de brekende vlakte de lijn die loodregt staat op de optische as, dan zal het vlak gaande door deze lijn OL’ en den invallenden straal, met het vlak van inval den hoek q vormende, zijn Wanneer í == 0? is, is q + g’ =—=90°. Wanneer } b.v. gelijk 450 is, dan is q —gq' voor i == 10° gelijk 45026',5 ; voor t —= 20° gelijk 46°47', en voor { — 30° gelijk 49°6',5; dus g + q' res- pectievelijk == 90053’, 90934’ en IS°13'. 8. Ligt het vlak, dat door de optische as en de normaal gaat nog in het azimuth {%, ten aanzien van het vlak van inval, maar (80 ) duikt de as ter waarde van den hoek 90°-T, onder de brekende vlakte, dan maakt de lijn OT, waar dit vlak de brekende vlakte snijdt, den hoek 9 met de lijn OU waarin de vlakte van inval de brekende vlakte ontmoet; de lijnen OU en OT vormen met de optische as OL een regthoekigen bolvormigen driehoek, regthoekig in T. Zoo wij LU noemen ò, is: cos U == cos UT X cos TL, dat is: cos Ò —= cos B. sin Ls, en de hoek U wordt gevonden door : tg TL == sin TU x 49 U, dat is: cot 1, == sin B. fg U, cot L derhalve : U == sin Wij hebben verder den bolvormigen driehoek, gevormd door den invallenden straal OM, de as OL en de lijn van door- snijding OU ; het vlak MOL is hier de voorname doorsnede van het kristal, die door OM gaat en MOU is het vlak van inval. Im dezen bolvormigen driehoek is UL gelijk ò, MU = 90° Hi, hoek MUL —= 90° + U en hoek IMU zij genoemd s; de bekende formule geeft: sia MUL MU sin MU cof UL — cos MU eos MUIL om s te vinden hebben wij dus: cos U gs= mii sen cos i cot Ò — sin 1 sin U waarin : cot Lu Aat î lg U —= sip en cos Ò == cos B sin L ....… (XIII) Ligt de optische as aan de andere zijde van het vlak van inval in een normaal- vlak, dat het azimuth 90° met het vlak van inval vormt, terwijl hare duiking 90°-L blijft, dan is: (81) cos U’ cost col Ò — sin id sin U’ ig s waarin : cot L ij U == en cos d => am Pein L’.... (XIV) cos B Worden L en @ beiden gelijk 45°, dan wordt: | U=—=gU' —=y/ 2 en cos d' = |; de uitdrukkingen voor s en s’ worden : ï sv 5 ig L igs=tgs Ben 5 3 et Eeen NE) Ln 1/3 cosi zp 6 sind cost 2 sin 1 Wordt L alleen — 45°, dan is: 1 De cosÖ == 2.cosP en cos0 == Z.sing., CO8/ Ì US en (pU'e= sin Hierdoor wordt: | 1 sin B l U ==, SU == , sin U' == AE TE ROER DET en eN ha de cos B re cos B zi zap V/1eos? ff V2-cos*B Vl Hsinf sin sin B en cof Ò' = ze V2-sin? B Wl+Heosf Alzoo : sin (> v/lsint sin f En ER ee cos B cost Sin d cost COS (3 — sin Vld-sin fp wl+siup en: cos > v/l-ecos? cos B OEE TEEN er B REDE sin (B cous d sin 1 cost sin — sin d vl+eos? B 1 +Heos°f voor {==0° wordt fg s == fg B en fgs — col fB. Verder is: VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK Z2de rEEKS. bLEL VII. (82) sen 3 sin cog icosf—sini cos __ sinBeosfd—sinBeosfeos i H sin ì sin 3 km | . } E . Ld . e & a corflN (costcosf3-sint) (9 (s-B)= sinBcosB—sinfBeosBeosì + sini sing- sinfeosP(l-cos 1) Fam i sing TC eost eos? B-sin i eosB+sin?B eosi+sin’g (L-cosi)-sinicosg evenzoo : sinf} cosB — sing cos3 cos 1 J- sint cosft cos isin? B — sini sing + cos* B sing cosB (l—cos ì) J- sin icos cosi F cos° B (1—cos i)—sin i sins’ 6 (s-90°+-B) = cosi — sind (sin + cosf9) — sin 1 cost (sinf3 + cosf3) Jsin® i—sin? 1 sing cos cost—stni (sing + cosf3) 7 sin? t (1 —sinfs cosfB) — sin d eosì (sind Je cosf}) en 49 (s +5’) = Voor B==45° vindt men bij i=5°, s-p—=s'-f=3°53'; bij im=1°, s-B=s-B—=5°88.5; bij t=10°, s-B—=s'—B=8031' ; bij i=20°, s-B=s-p=20°28".5. Voor ff==180°—45°, wanneer al- zoo de gebroken straal midden in het overstaande kwadrant der optische assen valt, vindt men, bij i=5°, s-=—=s'—f=—=8018',5 ; bij d=1°, s-B=s'-f—=4°21',5 ; bij i=100, s-B=s'p=554'. 9. Het zou zeker naauwkeuriger geweest zijn in art. 6 de rigting van trilling in het schuins invallende licht loodregt op den straal te nemen in het vlak dat door dien straal en de rigting van trilling van het parallel invallende licht gaat; dit doet echter niets ter zake. Nemen wij voorloopig aan, dat het polarisatie-vlak van den invallenden straal, die bij de gebroken stralen behoort, wordt aangewezen door de in art. 6 aangeduide vlakte — eene voor- onderstelling die zeker voor kleine waarden van 4 zeer nabij de waarheid komt — dan bezitten wij in de tot nu toe gegeven formulen alles wat noodig is ter berekening der chromatische verschijnselen van alle plaatjes, hoe die ook in het kristal mogten gesneden zijn en tevens van alle paren van plaatjes. De laatste formulen gelden voor twee evenwijdig aan de as of twee onder (33 ) eenzelfden hoek daarmede gesneden plaatjes, die zoo verbonden zijn, dat de normale vlakken, die de optische assen bevatten, of loodregt op elkander staan of zamenvallen. Voor een plaatje loodregt op de as gesneden is het weg-ver- schil, volgens formule (II): R= (cos r — cos!) NS | * Het polarisatie-vlak van den gebroken straal maakt met het polarisatie-vlak van het parallel invallend licht, voor den ge wonen straal den hoek p, voor den buitengewonen den hoek 90°%—p', die, volgens formule (X), bepaald zijn door : ga ga gp entigp = CO8 Tr Cos | waarin « het azimuth van het vlak van inval ten aanzien van het polarisatie-vlak van het parallel invallend hicht is, en a = a’ en r — r\ mag genomen worden. Bij r==10° geeft deze laatste formule, voor « —= 5%, p = 5e4!40' en voor a 450, p==45°26'20"; hierdoor is alzoo duidelijk, dat voor geen al te groote waarden van 4 de hoek p niet merkbaar van « zal verschillen. Zonder van de waarheid af te wijken, kunnen wij dus, bij de berekening der ringen van loodregt op de as gesneden plaatjes, ons aan de gewone voorstelling houden en, voor eenig punt op de brekende vlakte, de lijnen van doorsnijding van het vlak van polarisatie van het parallel invallend: licht en van de voorname doorsnede van den in- vallenden straal met deze brekende vlakte benevens de lijn loodregt op deze laatste voorloopig in de plaats stellen voor de drie polari- satie-vlakken van invallenden, gewonen en buitengewonen straal. Stelt men nu in formule (LL) het wegverschil achtervolgens E A Sh at gelijk aan 5’ bn 5 enz., voor eenig homogeen licht en neemt men ook in het tweede lid de waarden, die voor datzelfde licht gelden, dan kan men de hoeken van inval bepalen voor den eersten, tweeden, derden en voigenden donkeren rig. Het spreekt van zelf, dat het voor naauwkeurige vergelijkingen verkieslijk is, zich bij hoeks-metingen in plaats van bij de 6* (84) meting van de lineaire afmeting der ringen op een scherm te bepalen; het komt mij voor, dat voor die hoeken eene groote naauwkeurigheid bereikbaar zijn moet. À 84 Donkere ringen voor een wegverschil ede vooronder- stellen den parallelen stand der polarisatie-vlakken van polari- sator en analysator. Staan die polarisatie-vlakken loodregt op elkander, dan stemmen de donkere ringen natuurlijk met de weg- 4) verschillen ak a enz., overeen. De meest algemeene beschouwing is deze. Wanneer de am-_ plitudo van den invallenden straal gelijk aan de eenheid ge- steld wordt, dan zijn de amplitudines der ontbonden stralen, die volgens de hoofdsnede en loodregt daarop gepolariseerd R zijn, natuurlijk cos p en sin p. Wanneer dan — 27 == u ge- steld wordt, dan zijn de snelheden van trilling in de uit het plaatje komende stralen, voor die welke in de hoofdsnede ge- polariseerd is: cos p sin O en voor die welke loodregt daarop gepolariseerd is: st p sin (O + vw), waarin O een willekeurigen boog mag voorstellen; de afwijkingen of uitslagen van het aether- deeltje zijn alzoo cos p cos O en sin p cos (O + u). Wanneer twee loodregt op elkander gepolariseerde stralen zamenvallen, wier uitslagen worden voorgesteld door # == a cos O en y==beos(O Hu), is de resulteerende beweging der aether- deeltjes algemeen genomen eene ellips, wier vergelijking 1s: vita? -2ayabcosu da? bt =atb? sin? u. De voerstraal dezer ellips in eenig azimuth p ten aanzien van de as w gelegen en in het positieve quadrant vallende is: De a? ù? sin? u E a? sin? p—absinZ peos u + hb Cos? gp” wordt p negatief, dat is valt o in het quadrant, waarin w positief en y negatief is, dan verandert het teeken van den tweeden term van den noemer. De vergelijking dezer ellips op hare assen is: (85 ) 2 ) 1 vI RENT A? B: waarin a? b? sin? w A? == î RE E 9 2 ’ at sin? 5 + ab sin2D A b* cos ® a* B? sin? u B? oe a? cos? B —absin ZB J- U? sin? 5 en ed 2 ab cos u J2b= Ard Is. Zoo lang # niet te groot wordt, verschilt in de formulen van boven p weinig van a; nemen wij dus eenvoudig « voor p, dan is a —= cosa en b==sina dus: sin 4 « cos u 0D == TTT cos ulig Za, stun a—costa sin? «cos* «a sin? u A= cost asin? D + sinacos asin ZD H- sin? acos? Lsin? Za sin° u cos? asin* barsinZasintD J sin? a—sin? asin* ® dsin? Za sin? u cosZasin* Dd HisinZasin LBH sin? u - sin? Vasin? u . . . | LcosZa—icosZacos2b jsinZasinZd H- sin? a isin? Za sin? u V sia? Za sin? u °= me hmmm Eosta cost(a+B)Hsin a ZCosa— 5suna—dcost (arb) +sin'a Lsin? Zasin® u Ein? Zasin? u en 5 cos (ad-D) sin” (a+) dus: sing asin u 2 suna Jb; (86) Evenzoo sin? 2 a sin* w cos? acos*b—ksinZasinZb + sin? asin? 5 B FE sin? 2 asin? u men (cos? a— sin? «) cos° BÀ sin asin b + sin? « dein? Zasin? w 3 (cos°a—sin?a) + 5 (costa dsin?a)eostb—dsinZasin2dtsin a Lsin* 2 a sin? w ged Ran 1 : 5 EA FeosZacostD-EsinZasin? b Lin? Zasin® u Lsin? Za sin? u Ed hl MEE al 54 5 eos? (atb) cos* (a+-®) dus sin 2 a sin u 2cos(at®) De halve voorname as wordt hierbij voorondersteld te val- len in het quadrant, dat bepaald is door de positieve w en de negatieve y: de rigting der licht-stralen is hier as van z. 10. Wanneer de golvingen a cos O en 4 cos (O4) geprojec- teerd worden op een vlak dat den hoek p met het vlak «z maakt, dan verkrijgt men a cos p cos O en bsin p cos (Ou), in de vooronderstelling dat dit derde vlak tusschen de beide anderen, dus in het positieve quadrant van z en y, valt. De intensiteit van den resulteerenden straal is dan: a? cos* p + ab sin 2 p eos u J- b3 sin? p of daar a hier —= cosa en b — sina is: oek 3 2 el . kj 2 * - Ì J == cos? a cos° p + „sn Zasn2Zgeosu + sin? asin? p 1 . . . . == cos(a tp) * F7 Sin Za sing Esin Za sin 2 q eos u 2 … . U == Cos (atd)? + sin 2 ae sin 2 p eos? oe Nemen wij in onze ellips van zoo even den voerstraal die, aan de andere zijde van de as x, of van het vlak waarin a cos O (87) ligt, vallende daarmede den hoek —(90°-p) maakt, dan vindt men hiervoor: a% hb? cos° u "2 md WEITERE DEED Pee d a? cos? p +absin2 peosu + b* sin? p 8 alzoo is: a? 52 sin? u e* Dat is: beschrijf de ellips van zoo even, die de baan voor- stelt van het aetherdeeltje, dat onder den invloed van beide stralen trilt — waarbij wij eenvoudigheids-halve de trillingen met het poralisatie-vlak laten zamenvallen —; wordt dan de resulteerende straal van deze beiden verlangd, die gepolariseerd Is volgens een vlak dat met de voorname doorsnede van den uittredenden straal, dat is met het vlak van a cos O, een wille- keurigen hoek p maakt, trek dan in die ellips den voerstraal, die loodregt op dit vlak of die door p aangewezen rigting staat, dan is de gezochte intensiteit omgekeerd evenredig aan het vierkant van dien voerstraal en wel: a* be cost u Lj } ’ @ aad == dat is voor ons geval: J == sin? 2 a cos? w 40° De anomalie v van den resulteerenden straal wordt gevonden door de formule: D sun u sin « Sin u gv= ane WE NCR ATIE Ak a Decos u COS & H- Sn & COS U en de afwijking of uitslag in dezen straal is derhalve : = WJ. eos(g +»), De econvergent invallende stralen worden aan den anderen kant van het plaatje divergent waargenomen; de waarnemer is dus van stelling veranderd; daardoor zal men dan ook bij de waarneming van eene linksche draaijing eene regtsche in de plaats stellen en omgekeerd. Dat de vibraties hier in het vlak (88) van polarisatie gedacht worden geeft geene moeijelijkheid; in plaats van vibratie leze men overal slechts vlak van polarisatie. 11. Het aetherdeeltje dat door de beide uit het kristalplaatje tredende stralen getroffen wordt, beschrijft alzoo bijna immer eene ellips: alleen voor stralen in het polarisatie-vlak van het evenwijdig invallende licht en in het vlak loodregt daarop, is de beweging regtlijnig; beide vlakken verdeelen het veld in vier quadranten en wel zoodanig, dat wanneer wij ons bij eenzelfden ring bepalen, de beweging van het aetherdeeltje in zijne ellips in het eene paar overstaande quadranten van linksch naar regtsch en in het andere- paar van regtsch naar linksch plaats heeft. Bepalen wij ons bij homogeen licht, dan moet van ring tot ring en wel op de maxima en minima van licht, omkeering der beweging van het deeltje plaats hebben. Trekken wij verder voor eenig punt van zulk een ring den straal en de raaklijn, die de doorsnijdingen van de voorname doorsnede en het vlak loodregt daarop met de brekende vlakte aanwijzen, dan verdeelen deze lijnen den omtrek rond het raak- punt weder in vier quadranten. Wij kunnen nu zeer eenvoudig de ligging der polarisatie-vlakken van den polarisator en van den analysator, waarmede wij de ringen waarnemen, tot deze quadranten refereeren. Liggen die beide polarisatie-vlakken in eenzelfde van deze vier quadranten, of ook in een paar over- staande, dan zijn de interferentie-verschijnselen die men waar- neemt het zuivere product van het kristal-plaatje ; wanneer van die polarisatie-vlakken, het een in het eene en het ander in het andere van twee naastgelegen quadranten valt, dan ontstaan de waargenomen interferentie-verschijnselen daarentegen uit de wer- king van het kristalplaatje en nog een bijgevoegd wegverschil van eene halve undulatie, waardoor zij volkomen complementair aan de eerste worden. Over de verschijnselen met het donkere of verlichte kruis behoef ik hier niet te spreken; de polarisatie-vlakken van beide polariscopen, zijn dan of loodregt, of evenwijdig en gaan voor bepaalde azimuthen van onzen interferentie-ring te gelijker tijd in een ander dezer vier quadranten over; dit heeft plaats in de azimuthen «a == 0", 90°, 180° en 2709 gerekend van het vlak van polarisatie van den eersten polariscoop. (89) Gaan wij uit van den gekruisten stand en laat den hoek tusschen beide polarisatie-vlakken afnemen, dan zal het polarisatie-vlak van den eersten polariscoop, die stil blijft staan, nog steeds in de punten der ringen, die in de azimuthen 0°,90°, 120° en 270° gelegen zijn, van het eene quadrant in het andere overgaan; maar het polarisatie-vlak van den tweeden polariscoop, zal dit doen in die azimuthen, waar of de raaklijn of de straal van den ring even- wijdig is aan de nieuwe rigting van dit vlak. Is b.v. deze polariscoop den hoek A uit den. gekruisten stand vooruitge- draaid, dan heeft dit eerst plaats in de azimuthen A,90° + A, 180° + A en 270° + A. Tusschen de azimuthen 0° en A, 90° en 90° + A enz, hebben wij dus behalve met het physisch phasenverschil w nog rekening te houden met een geometrisch phase-verschil van 180°, dus met een bijgekomen weg-verschil van eene halve undulatie; in de aangewezen uitgestrektheden tusschen 0° en A, enz. zullen de ringen complementair geworden zijn van die tusschen A en 90° enz., dat is donkere en lichte ringen verwisselen voor Â,A + 90°, enz. van plaats. De uitdrukking voor de intensiteit, die ik boven gaf, liet zich daar «a - cosa en b —= sina is, aldus schrijven: J —= cos(a + 4)? Hv sin 2asin 2 gp(l + eos u) == COS (4 + y)° H- sin Za sin Zp 2 cos* Fu maar, wanneer A het azimuth van den tweeden polariscoop is, dan is p — A-a; dus: J — cos? (a + Aa) + sin 2 a sin 2 (Aa) cos? Fu == COSÌ A + sin 2asin 2 (Aa) cos? Tu; alleen het tweede hid zij hierin veranderlijk, terwijl cos* A stand- vastig blijft; dit tweede lid wordt 0 voor sin Za of sin 2/A-a) == dat is voor a—0°, 90°, 180° en 270° en a —= A, 90° + A, 180: + A en 270° + A. Gedifferentiëerd geeft het: 2 [cos Zasin 2(A-—a) — sin 2 acos 2 (A-e)] cost Juda == 2 sin 2(2a-Ajcos? da; zal deze differentiaal gelijk nul zijn dan moet siz 2 (2a-A)=0 (90 ) dus 2 a-A=—=0, dus a—=d A, enz. zijn; dat is de maxima en minima in de ringen, volgen het vlak van den amalysator met de halve hoek-snelheid. Onze complementaire ringen tusschen 0° en A enz. van zoo even vertegenwoordigen de donkere plui- men van het kruis. 12. Wanneer de optische as in de brekende vlakte ligt, ge- ven de formulen IV, V en VL, wanneer p het aziuruth der vlakte van inval is ten aanzien van de normale hoofdsnede van het kristalplaatje: voor p —= 0° e e R == nin ke 1-2 2 sn? 5 Dr4 BE sin? 1), voor Pp 45° e é R == EP EV (l-cos(rt-r") cos (rr), waarin nr =bsint en sin r''—= asini, en voor pg = 90° € . . é . . kde snit 1l-—at sin? i == q De voorname doorsnede van den uitwendigen invallenden straal maakt met het vlak van inval, dat in het azimuth @ ten aanzien van de normale voorname doorsnede ligt, den hoek g, 4 terwijl 49 q — gi Is. Cos ì Zoo lang het vlak van inval zamenvalt met de normale voor- name doorsnede, is #=—=0 en ook g==0; wanneer # — 90° en dus het vlak van inval loodregt staat op de uormale voor- name doorsnede is g== f — 900. Voor deze beide uiterste ge- vallen is dus g —= ff; de grootste afwijkingen van g en (> heb- ben dus plaats voor ? == 45° en bedragen zelfs voor 7 == 20°, volgens de berekeningen van Art. 7 ook daar nog niet veel. Wanneer het polarisatie-vlak van het oorspronkelijke lood- regte en parallel invallende licht in het azimuth 7 ten aanzien van de normale voorname doorsnede van ons kristalplaatje ge- (91) legen is, dan moet 9 —7 in plaats van a, in de formule (X) (g(B-7) Cos d en p is de hoek dien het vlak van inval maakt met het vlak gebragt door den invallenden straal en de doorsnede der bre- kende vlakte met het polarisatie-vlak van het oorspronkelijk parallel ingevallen licht, dat convergent gemaakt werd. De voorname doorsnede van den invallenden straal maakt alzoo met het polarisatie-vlak, dat ik voor dien straal mij dacht, den hoek g—p. Nemen wij nu, even als boven, in plaats van % van Art. 6 worden gesubstitueerd; dan is 4yp — weder # == r' waarin sin r —=b sint Is, dan zijn onze waarden van q en p weder geldig voor de gebroken stralen. Het licht wordt bij de breking in twee deelen verdeeld, welke volgens twee onderling loodregte vlakken gepolariseerd zijn, die ter weerszij- den van het polarisatie-vlak van den invallenden straal gelegen zijn. Alles komt hier nu aan op g-=p, waarin wij dan voor 4 den hoek r in de plaats stellen. Bij benadering is: ningen hinde ae ed Or EE He 7 Ü LF Tegen’ /) 80 c t Ë + dl A == COS 7. EE PT 144 lig f. (e=) are ten eene waarde die weinig van fg 7 zal afwijken, zoolang r klein blijft, 18. Stelt men in de algemeene formule (III) ? klein, zoodat men de vierde magten daarvan mag verwaarloozen, en neemt men xv? a 2 ee y Nene MI D' sy? rz: he a waarin D den afstand van het scherm voorstelt, waarop het en cos? p= (92) verschijnsel geprojecteerd wordt, dan verkrijgt men de bekende hyperbolen ; het totale weg-verschil is namelijk : e e : or WW [1 sin? i(a* sin? p + b* cos*p) p a (24 ) e À == 4 (1-5? sin? ì)— [1 —sint ila’ sin? p + b? cos) | a dus bij benadering: ef. ble? Hy?) ef. a? yr a? A gE B (er ted) 2D Le? + y* ay? dat is Re: betty) eay? eat Age g D? 2D? ° «2D dus Oe | bal bb? b 2 aD? 25 D2 waarin de teekens der coëfficiënten van a? en 4,° blijkbaar verschil- len. Wij zullen ons echter hierbij niet langer ophouden, daar men deze geheele beschouwing overal en ook bij BirrerT terugvindt. Ik bepaal mij liever tot een voorbeeld: Voor de streep l4ay vond ik voor IJslandsch spath, bij vorige onderzoekingen, bij 240 C,: 1 1 | nee en ne= "== l.48688 dq en voor kwarts bij 24° C.: 1 | ne—=-=—=l.54419 en nt =-=1.55529 5 a Ld larf: alzoo voor spath HED —0.1720 Ten voor kwarts hj =—=-0.00910. a a De golflengte voor 14ay in lucht bij 24° C. is =— 0.000589537 mm. Stel e= 22mm; voor == 00°, geeft spath: R==2{0.17207) — 0.34514 mm. en kwarts: R == —2(0.00910) = —0.01820mm.; (93 ) dat is voor spath vrij nabij 787 golflengten en voor kwarts omtrent —80.9 golflengten. Naauwkeuriger vindt men voor kwarts, voor i= 0° R=-30.87 golf. en voor #=—= 20°, naar IV, V en VI: bij p= 0° R==-30.10 p=45° R==-30.84 ge IO 223004 Men ziet hieruit hoe weinig R betrekkelijk, zelfs tot 2 20° toe, voor zulk een kwarts-plaatje in de verschillende rigtingen verandert. Voor p = 0° of 90° zelfs, waar de verandering nog het snelste is, moet de hoek van inval van 0° tot meer dan 20° klimmen om de af- of toe-name van eene enkele golflengte in het weg-verschil te erlangen; blijkbaar zal dat weg-verschil dan voor hoeken die onderscheidene graden van elkander verschillen wel als constant kunnen worden beschouwd. Beschouwen wij nu een spath-plaatje loodregt op de as van dezelfde dikte van 2mm, dan is het weg-verschil voor 4 == ()° ook gelijk 0; maar voor {== 20° vindt men, naar de formule R — — (cosr—ecosr''), R == +29.89 golfl. van 14ay. ox | ® Bij 20° ligt dus hier reeds de dertigste donkere ring en het weg-verschil verloopt zeer snel voor eene kleine verande- ring in den hoek van inval. 14. Leggen wij nu het kwarts-plaatje op het spath-plaatje, dan laat zich bij naauwkeurige kennis hunner dikten ligt voor iedere waarde van pg de hoek van inval berekenen, waarbij vol- komene onderlinge compensatie van beider weg-verschillen plaats heeft; voor de plaatjes, die wij tot voorbeeld kozen, stellen wij dat zulks bij £ —= 20° optreedt. Wanneer wij nu de as of de normale voorname doorsnede van het kwarts-plaatje brengen in het azimuth van 45° ten aanzien van het vlak van polari- satie van hef invallende licht, dan geeft dit kwarts-plaatje op elk punt zijner oppervlakte al zeer nabij twee stralen van ge- lijke intensiteit, met een weg-verschil R,‚ wier vlakken van (94) polarisatie een hoek van 45° regts en links maken met het oorspronkelijke polarisatie-vlak. Voor het loodregt op de as gesneden spath-plaatje zullen, voor datzelfde azimuth van 459 de polarisatie-vlakken der beide stralen, waarin de invallende straal verdeeld wordt, volkomen zamenvallen met de polarisatie-vlakken der beide stralen van het daaronder of daarop gelegen kwarts-plaatje. Voor rigtingen links en regts van het azimuth 45° gaan de polarisatie-vlakken van het spath-plaatje, die steeds met het azimuth mededraaijen al meer en meer afwijken van de polarisatie-vlakken van het ondergele- gen kwarts-plaatje, die immers voor kleine waarden van 7 bijna constant de rigting van de normale voorname hoofdsnede van dit plaatje en van het vlak daar loodregt op behouden. Op 45° links of regts van die rigting waarvan wij uitgin- gen, vervallen wij in het polarisatie vlak van den invallenden straal en in het vlak loodregt daarop. Ons kwarts-plaatje geeft dan nog steeds zijne twee stralen, wier polarisatie-vlakken links en regts 45° van dat primitieve polarisatie-vlak afwijken, met een weg-verschil van omstreeks 30 golflengten. Het spath-plaatje geeft voor die beide rigtingen slechts één straal gepolari- seerd volgens zijne voorname doorsnede of loodregt daarop Bedraagt het weg-verschil der beide stralen van het kwarts- plaatje voor een van deze twee vlakken juist een oneven aan- tal halve golflengten, dan baat het weinig of het spath-plaatje het licht al door laat, want de straal is dan reeds geheel uit- gedoofd voor hij in dit plaatje binnentreedt. 15. Ontleden wij nu het licht, dat de beide plaatjes door- loopen heeft, door een tweeden polariscoop wiens vlak van po- larisatie loodregt of gekruist staat op dat van den eersten, dan hebben wij in het gewone daglicht vooreerst vijf of zes gewone ringen van het spath-plaatje, doorsneden door het bekende zwarte kruis, welks armen met de polarisatie-vlakken der beide pola- riscopen zamenvallen, alles echter zeer flaauw en naauwelijks zigtbaar, wanneer de optische as van het kwarts plaatje zeer nabij het azimuth van 45o ligt. De volgende ringen zijn ge- heel onzigtbaar, totdat wij onder een hoek van inval van om- trent 20° vooral in de rigting van de as van het kwarts-plaatje weder een geheel stel van zeer duidelijke ringen — ik telde er (95) 14 — zien optreden, die wel omstreeks den dertigsten ring van het spath-plaatje zullen liggen. Deze ringen ontstaan nu hierdoor, dat bij die as het hoofdzakelijk weg-verschil tusschen de beide zamenstellende stralen van het spath-plaatje, door het kwarts-plaatje gecompenseerd wordt; zij berusten dus op een overschot van weg-verschil ten bedrage van 0, 1, 2, 8, enz. halve golflengten. Zij zijn zeer fijn en digt op elkander gelegen en behouden daarin het scherpe karakter, dat aan hunnen hoogen rang toekomt. Daarenboven hebben deze ringen nog de eigenaardigheid van gewone interferentie-strepen, namelijk dat zij aan beide zijden van den middensten helderen ring symmetrisch zijn, en achter- volgens op dezelfde wijze als de doorgelaten ringen van NEWTON opklimmen. In de rigting van het donkere kruis bemerkt men natuurlijk eene afbreking van die additioneele ringen. In de rigting loodregt op de as van het kwarts-plaatje heeft, zoo als van zelf spreekt, in plaats van geheele of gedeeltelijke aftrek- king, totale optelling der weg-verschillen plaats; hier moeten die ringen dus geheel verdwijnen. Zij loopen van de beide eindpunten der as links en regts al flaauwer en flaauwer uit, tot nabij de eindpunten van de rigting loodregt op de as, met eene korte afbreking voor de armen van het donkere kruis. Dat zij in zoo groot aantal zigtbaar worden, ligt alleen aan de zeer langzame verandering in het weg-verschil, dat door het kwarts-plaatje wordt voortgebragt. Zij staan in oorsprong gelijk met al die interferentie-strepen, die bij een groot onderling weg- verschil der interfereerende stralen weêr in het midden van het veld gebragt worden door aan den geavanceerden straal een groot standvastig gedeelte van zijne winst te ontnemen. Stelt men de polarisatie-vlakken van beide polariscopen even- wijdig, dan heeft men dezelfde verschijnselen; alleen wordt het zwarte kruis vervangen door een met verlichte armen, die ech- ter evenzoo door eene afbreking in de additioneele ringen hun- nen invloed doen gevoelen. Wanneer het azimuth eener voorname doorsnede van het spath-plaatje ten aanzien van de normale voorname doorsnede van het kwarts-plaatje grooter is dan 45°, mag men aannemen, dat de polarisatie-vlakken der beide stralen, die uit het onder- gelegen kwarts-plaatje komen, links en regts van deze voorname (9%) doorsnede liggen, dat alzoo die voorname doorsnede tusschen beiden in ligt. Maar dan zullen ook voor alle azimuthen kleiner dan 45° de polarisatie-vlakken van beide bedoelde stralen van het kwarts-plaatje aan denzelfden kant van de voorname door- snede van het spath-plaatje vallen. In het eerste geval zijn dan de hoeken tusschen die polarisatie-vlakken en die voorname door- snede w en 90°-—y en in het tweede w' en 90° +’. Hieruit vloeit voort, dat de ontbondenen van beide kwarts-stralen volgens die voorname doorsnede in het eerste geval zamenwerken en in het tweede geval elkander verzwakken of omgekeerd, en dat dus, al naar gelang het oorspronkelijk door het kwarts-plaatje voort- gebragte wee-verschil een even of een oneven aantal halve golf- lengten bedraagt, of de eene of de andere der door het kruis in onze additioneele ringen voortgebragte afbrekingen bij den parallelen stand der polariscopen nog donker zijn zal. Dat tot op betrekkelijk kleinen afstand van de loodlijn op de as van het kwarts-plaatje onze additioneele ringen nog zwak zigtbaar zijn — niettegenstaande voor die lijn zelve volkomen verwisseling der rollen plaats heeft van versnelden en vertraagden kwarts-straal ten aanzien van de hoofdsnede van het spath- plaatje — zulks bewijst: dat de kleine ontbondenen van den versnelden kwarts-straal volgens die voorname spath-doorsnede en van den vertraagden volgens het vlak loodregt daarop nog intens:- teit genoeg bezitten om de ringen van het spath te doen uitkomen. 16. Even goed als een plaatje evenwijdig aan de as uit het positieve kwarts gesneden, even goed zoude ook een plaatje even- wijdig aan de as uit een negatief kristal, b.v. kalk-spath ge- sneden het verschijnsel kunnen geven; maar dan zoude dit kalkspath-plaatje, volgens de berekening van boven, omtrent 25 malen dunner dan het kwarts-plaatje moeten zijn, dus on- geveer maar '/,, van een raillimeter dik, om den dertigsten ring van het 2 millimeter dikke loodregt op de as gesneden spath-plaatje zigtbaar te maken. Evenzoo zoude een kwarts- plaatje, dat evenwijdig aan de as gesneden is, de hoogere ringen zigtbaar kunnen maken van een ander kwarts-plaatje dat lood- regt op de as gesneden is; maar dan zoude ook het laatste plaatje wel dertig malen dikker dan het eerste mogen zijn. Voor beide deze gevallen, waar plaatjes van gelijknamige kris- (97) tallen op ‘elkander gelegd worden, zoude alleen deze verande- ring in het verschijnsel plaats hebben, dat de additioneele rin- gen nu het intensiefst werden in de rigting van de lijn, die loodregt op de as van het parallele plaatje staat. Wanneer men de hoogere ringen van een kwarts-plaatje zigtbaar wilde maken door een evenwijdig aan de as gesneden spath-plaatje zoude de verhouding der dikten nog grooter moeten zijn; maar de rin- gen zouden weêr het best zigtbaar zijn in de rigting der as van het parallel gesneden plaatje. Practisch nut heeft het hier behandelde verschijnsel in zoo ver, dat ik voor de gewoonlijk regthoekige plaatjes, die even- wijdig aan de as gesneden zijn, voorondersteld dat het kwarts- plaatjes zijn, terstond de rigting van de as vind, door ze met een loodregt op de as gesneden spath-plaatje in eene tourmalijn- tang te brengen. Evenzoo kan men voor een evenwijdig "aan de as gesneden plaatje, wanneer de ligging der as bekend is, door het met een loodregt op de as gesneden plaatje van een kristal van bekend karakter te verbinden, terstond uitma- ken, of het positief of negatief is. Wanneer men namelijk de plaatjes maar in die relatieve dikten heeft, waarbij de hier be- sproken ringen optreden. Ik vermoed dat hiervan ook nog wel voordeel zal te trekken zijn voor de twee-assige kristallen. 17. Wanneer men twee evenwijdig aan de as gesneden plaat- jes van ongelijke dikte op elkander legt en daarbij hunne assen loodregt op elkander stelt, dan is de door hen te weeg gebragte versnelling van den eenen straal op den anderen, in de beide hoofdrigtingeu, naauwkeurig gelijk aan die van een enkel plaatje, welks dikte gelijk is aan het verschil hunner dikten en waar- van de as in rigting zamenvalt met die van het dikste. On- dersteld dus dat deze plaatjes uit kwarts zijn gesneden en dat hunne assen, om het verschijnsel zoo duidelijk mogelijk te doen optreden, op 45° links en regts van het vlak van polarisatie van den invallenden straal liggen, dan kan men daarop weder een loodregt op de as gesneden spath-plaatje leggen ; bij het zien door den tweeden polariscoop zal men dan weder onze gedeeltelijk versterkte ringen waarnemen, die nu, wanneer het verschil in dikte maar gering is, tot de orde der gewoonlijk zigtbare zullen zijn afgedaald en in de rigting der as van het VERSL. EN MEDED, AFD, NATUURK, 2de REEKS. DEEL III. 7 (98) dikste plaatje versterkt zullen zijn. Draait men nu een der beide kwarts-plaatjes, bij voorkeur het dunste, zoodanig, dat zijne as al vrij digt bij het vlak van polarisatie van den eer- sten of tweeden der onderling loodregte of evenwijdige polari- scopen komt, dan blijft men, hoewel zwakker, nog diezelfde locale versterking en kleurs-verandering in de ringen van la- gere orde waarnemen; maar daarenboven treden de additioneele stelsels van ringen van veel hoogere orde voor ieder plaatje afzonderlijk op een betrekkelijk geringen afstand van elkander te voorschijn. Op nog veel grooter afstand van het centrum dan deze beide laatste, ziet men dan nog een derde stelsel van veer fijne, scherp begrensde, gedeeltelijk versterkte ringen op- treden; dit ontstaat uit de sommatie van de dikten der beide plaatjes, dat is uit de optelling der vertragingen of versnellin- gen door ieder hunner afzonderlijk voortgebragt. Immers, naar het beginsel der superpositie van kleinste bewegingen, kunnen wij in het uit het tweede kwarts-plaatje naar buiten tredende licht vier stralen met verschillende anomalieën onderscheiden ; deze vier stralen geven, door alle mogelijke combinaties, bij interferentie vooreerst de verschijnselen die aan ieder plaatje afzonderlijk toebehooren en verder die, welke uit aftrekking en optelling hunner versnellingen of vertragingen ontstaan; het hangt daarbij alleen af van den onderlingen stand der normale hoofd-doorsneden en de daarmede zamenhangende intensiteit van het heht en stand van de polarisatie-vlakken der gebroken stralen, in welke rigting òf het eene òf het andere van die vier inter- ferentie-verschijnselen domineert. Ik zie geene noodzakelijkheid om een en ander hier door berekening toe te lichten, te min- der daar dit betoog zoo ligt niet zoude zijn; terwijl het ex- periment duidelijk genoeg spreekt. Juist de naauwkeurige be- rekening van den relatieven stand der polarisatie-vlakken van de invallende en gebroken stralen onderling zoude de grootste moeijelijkheden opleveren. Later kom ik voor soortgelijke ver- schijnselen nog eens hierop terug. Het spath-plaatje treedt hier eigenlijk als hulpmiddel op om de rigtingen op te sporen, waarin elk van die vier mogelijke interferentie-verschijnselen het sterkst is. Men zal, ook bij den tweeden stand van het relatief gedraaide kwarts-plaatje, gemak- (99) kelijk waarnemen, dat de ringen eenigszins misvormd of liever niet cirkelvormig zijn; die van lagere orden zijn in het vlak van polarisatie van het invallende licht reeds eenigszins gerekt of elliptisch geworden; en de stelsels van additioneele ringen die door ieder plaatje afzonderlijk ontstaan, wijken in diezelfde rigting in hun verloop van elkander af en toonen daardoor aan, dat ook zij wel wat elliptisch zijn. Al die afwijkingen van den cirkelvorm ontstaan hieruit, dat het wegverschil in de rig- ting van de normale hoofdsnede van zulk een kwarts-plaatje langzaam afneemt en in de rigting loodregt daarop evenzoo langzaam toeneemt. Bij een enkel plaatje van zulk eene dikte van 2@m bemerkt men die afwijking niet, omdat men njet kan vergelijken; hier komt zij terstond voor den dag, door de tegenstelling, die de twee op elkander gelegde plaatjes voort- brengen, waardoor terstond de gelegenheid tot comparatie bij de hand is. Het spreekt wel van zelf, dat ik hier mijne waarnemingen met gewoon daglicht beschrijf ; met homogeen sodium-licht zoude men zulk eene menigte gelijk-gekleurde ringen waarnemen, dat de bedoelde bijzonderheden daarin wierden opgelost, 18. Tiegt men van hetzelfde kristal twee even dikke plaatjes op elkander, waarvan een loodregt op en het andere evenwijdig aan de as gesneden is, dan heeft men voor het wegverschil in de rigting waarin de as van 't laatste ligt, volkomen correct: ad 9) | EN e é 1 je é ot R —-cosr cos" HT COST —— COST =e gender —_ cosr b b b a 0) 2 eosr.sini sin tcosr” _ sin icosr BE ee gd zi Nl ke stef sin r sin r” | e . . . . . ° \ ORCI | 2 cos r sin? sun r'—sin t co81'' sin r''—sin ti eosr sin r sinrsinr \ e sint | —, \Zeosr sinr"'— sin 2Zr'-jsin2r sin r sin r e 2 cosrsinr’ —isin2r"'—Esn2r|: . . 4 2 ab sins 1* ( 100 ) Even naauwkeurig heeft men voor de rigting loodregt op die as: e e e e RY —=- cosr — — cos"! — — cosr + — cosr"' =e|—— —|cosr” b b b a des vh —: (sin r — sin’) cosr''. ab sin à sini sint 8 == min |PEÔST ie be ne mad Beide formulen geven echter tot geene bijzondere beschou- wingen aanleiding. Legt men twee even dikke evenwijdig aan de as gesneden plaâtjes gekruist op elkander, dan heeft men, wanneer de vlak- ken van inval, waarin de assen liggen, juist 90° maken, voor het wegverschil in deze vlakken: e e e e e tE R == —cosr —— cor — —cosT + —cosr! == — (co8 7! — COST). b a b a a Dit is natuurlijk de uitdrukking, die men vindt wanneer men voor eenzelfde waarde van « eenvoudig de wegverschillen van elkander aftrekt, die gelden wanneer het vlak van inval door de optische as gaat en wanneer het loodregt daarop staat. Vergelijkt men deze waarde met die voor het wegverschil van een plaatje loodregt op de as, dat dezelfde dikte heeft, bij denzelfden hoek van inval 7, dan bevindt men dat beiden 1 tot elkander staan als — of En dat is, als de buitengewone en — ö gewone indices van breking, en van tegengesteld teeken zijn. Kan men dus die wegverschillen juist bepalen en op de dikte der plaatjes vertrouwen, dan kan men uit den bekenden gewonen index, den buitengewonen afleiden. Niettegenstaande de practische moeije- lijkheden kon het zijn, dat men een soortgelijken regel voor dunne plaatjes van twee-assige kristallen vond, die voor kleine deelen van kristallen nog bruikbare uitkomsten vermogt te leveren. Bezigt men, om de proef voor één-assige kristallen nog anders voor te stellen, twee prisma’s — een compensator van BABINET — waarvoor de optische as in het eene prisma evenwijdig (101) loopt aan de brekende ribbe en in het andere prisma loodregt op die ribbe staat, terwijl de beide prisma's volkomen gelijk geslepen zijn en neemt men verder een plaatje loodregt op de as uit hetzelfde kwarts-kristal gesneden, dan kan men de pris- ma’s op elkander verschuiven en de dikten van beide stukken gelijkelijk laten toenemen, totdat het wegverschil in het daar- voor geplaatste loodregt op de as gesneden plaatje voor alle hoeken van inval volkomen gecompenseerd wordt. Dit zal blij- ken door een geheel verlichte of kleurlooze middellijn, die al de ringen doorsnijdt en natuurlijk evenwijdig aan de brekende ribbe der prisma's loopt; de dikte van het plaatje loodregt op de as zal dan staan tot de gezamenlijke dikte der beide pris- ma’s, met welke die middellijn correspondeert, als de buitenge- wone index van refractie tot tweemaal den gewonen. 19. De algemeene formule voor het wegverschil van twee aldus regthoekig gekruiste platen, die evenwijdig aan de as gesne- den zijn is: e e R = OE 4 (1 —sin* d(a? sin? p + b* cos? 5) q. N def car zE L 4 (L-sin® (a? cost p + 42 sin? 2)) G is 7 (ll sint (a? cos? p Hb? sin? e)) q (lor iotsint ot 0e?) de zv mer (at HP? a?) sin? #)) De (: — sin? À (a? + (4? —a*) cos? „| ’ dus, bij benadering : 1(B2—a?) sin? wo sin? î en 8 (7 dln pl rene pn a Vv (la? sin’ 7) LE (b° —a°) eetl — (la? sin?) + V(l-at sin?) ( L02 ) É of ee, 3 tba) sin? psini „, 7 (07—a®) sin icos°o == [COST — 5 ke as Tee li ee cos? p e COS 2Zpsintigr” EA — an? (A22) —= RN — „sint ì (Ba?) — SC (Bra); a Zeosr a 2 dit geeft voor het scherm, dat op den afstand D geplaatst is, wanneer men nog ig r" =— sini stelt: R, 4 et y? (1* —a?*) x? y° __«D° at dy? 2 zidyt a? +y? of, nog verder bekortende: ee relief Bad df ohoT aero ZEN a, EM 2 e ==) (2° 4), SD a 4 ì dus OEE #2 -y Deze vergelijking geeft gelijkzijdige hyperbolen; in de eerste it gr worden vermenigvuldigd; naarmate 6° —a* grooter wordt en de dikte der platen toeneemt, komen deze hyperbolen beter in het gezigts-veld. dt sin plaats zoude hierin dan nog het eerste lid met PAT moeten De tweede hyperbool wordt hier, zooals boven, natuurlijk gevonden door R negatief te stellen. Het kegelvlak, dat de invallende stralen omvat, die eenzelfde wegverschil geven, laat zich construeren door de berekening der formule : ORR { Teint (a? brains cm |V sin?i (a? + (6? —a*) sù v)) —_ (1 — sin? (e* J (b* —a*) cos? )) 5 ( 103 ) deze geeft eene vierde-magtsvergelijking voor sind, van den tweede-magtsvorm; en daaruit voor ieder azimuth twee waar- den van sind, die met tegengestelde teekens aan elkander ge- lijk zijn en afhangen vau cos° 27; voor q — 45° wordt het tweede lid gelijk nul ; dus # onbestaanbaar. 20. Het wegverschil is hier voor de normaal doorgelaten. stra- len en voor de asymptoten der hyperbolen gelijk aan nul. — Voor een enkel plaatje heeft het voor de normaal doorgelaten stralen de middenwaarde, van welke het voor de eene reeks van hyper- bolen, die de as van het plaatje tot bestaanbare as hebben, regelmatig afneemt, terwijl het voor de andere reeks van hyper- bolen, die de loodlijn op de optische as tot bestaanbare as hebben, even regelmatig toeneemt; voor de gemeenschappelijke asymptoten van al deze hyperbolen geldt dan weêr standvastig diezelfde mid- denwaarde van de normaal doorgelaten stralen. Aan den eenen kant van eenige asymptoot neemt dit verschil dus regelmatig af en aan den anderen regelmatig toe. — Zoo ook heeft men voor de gekruiste even dikke plaatjes aan den eenen kant der asymp- toot negatieve en aan den anderen kant positieve wegverschil- len. Voor gekruiste plaatjes van ongelijke dikte, die evenzeer nog hyperbolen geven, wordt de verdeeling der wegverschillen gewijzigd. Nemen wij tot voorbeeld weder ons kwarts-plaatje, dat 24m dik is, van zoo even; in de rigting der as neemt het wegverschil bij toenemenden hoek van inval af, zoodat, wanneer het voor normale stralen 30,87 golflengten bedraagt, het voor 7=—= 60° tot 25,56 golf. is afgenomen; in de rigting loodregt op de as neemt het daarentegen met è toe, zoodat, wanneer het voor 1=0° weder 30,87 golf. bedraagt, het voor #== 60° bereids tot 87,21 golfl. is toegenomen. Leggen wij nu twee plaatjes met regt— hoekig gekruiste assen op elkander, waarvan het eene 29m en het andere maar 1,7®m dik is, dan is voor de normaal invallende n 1,7 ‘ stralen het wegverschil nog 30,87 Ar 80,87 — 30,87 — 26,24 =— 4,63 golflengten. De 26,24 golft. van het dunste plaatje zijn voor £ == 60°, in de rigting der as 21,78, en in de rig- ting loodregt daarop 31,63 geworden. Volgen wij nu de as van het dikste plaatje, die met de lijn loodregt op de as van (104 ) het dunnere zamenvalt. Voor normale stralen wordt de straal, die volgens het normaal-vlak gaande door de as van het dikste plaatje gepolariseerd is, inderdaad 30,87 À vertraagd, doch door het dunnere plaatje weder 26,24 À versneld, hetgeen eene ver- traging geeft van 4,63 À ; maar voor # == 60° wordt diezelfde straal,door het dikste maar 25,56 À vertraagd en door het dunnere 31,63 À versneld, gevende eene versnelling van 6,07 À. Wij hebben dus hier een overgang van eene vertraging tot eene versnelling, van — 4,68 A tot + 6,07 À; ergens tusschen beiden gaat de waarde dus door 0. Wij hebben alzoo eerst vijf hyperbolen te verwachten, die de as van het dikste plaatje tot bestaanbare as hebben voor de wegverschillen 4À, 3A, 2À, À en 0 negatief genomen, en dan vijf hyperbolen voor de weg- verschillen À tot 5À positief genomen en verder alle volgende met positief wegverschil; dat is eene reeks van hyperbolen waarin de Jste en de 9de, de 2de en de 8ste, de 3de en de 1de en eindelijk de 4de en de 6de aan elkander gelijk zijn, dat is gekleurde ringen van dezelfde orde van NEwron voorstellen, terwijl de 5de door twee even donkere hyperbolen begrensd zal zijn. Maar de hyperbolen met vertraging, die hier bijgekomen zijn, zullen van de andere reeks die de optische as van het dunnere plaatje tot bestaanbare as hebben, zijn afgetrokken ; dat is, deze laatste zullen terstond met een wegverschil van b À aanvangen en als ringen van hoogere orde moeijelijk zigt- baar zijn. Imderdaad vond ik ook het verschijnsel zoo met twee kwarts-plaatjes, die ongeveer zooveel in dikte verschilden, als ik hier vooronderstelde; zeer schuin door de tusschen de herapathit-tang geplaatste plaatjes ziende, vond ik in de rigting der optische as van het dikste plaatje eerst de toppen van wel zes of zeven hyperbolen met vertraging van den volgens het vlak van die as gepolariseerden straal; dan die van een paar zeer donkere hyperbolen en daarop die van de gewone, welke uit versnelling van dienzelfden straal ontstonden; terwijl ik zelfs bij de scheefste stelling in de rigting der as van het dunste plaatje niets kon waarnemen. De formule voor het wegverschil is, de dikte van het dikste plaatje e en die van het dunste e’ noemende, hier eenvoudig deze ; (105) 1 Ess Greer W4 (1 sin? i (a sin? o + b* cos? e))} 1 1 — € Ee cosr—= W(L-sin? i (a* cost p +} b* sin? e))} | Á | == (ee!) 7 coer JL —V(( 1 sin? i (a? cos? gd 5? gin? o)) ze V(l-sin?i(a? sint p + 6? cos* p) q : e nd 7 2 2 2 „mm 2 == rr ken i(a + (52 a?) sin? 0)) — ek {1 — sin? i (a? + (B? —a?) cos° p)} î a dat is, de wortels benaderende : f e (b° —a°) sin? p 1 e B (ee!) cosr + — cosr'!'—=— a At q Cos 7 7 r\ e „, € (6*—a?) cos p ED a . DES 2 cosr” en il at PE LA NE SO LME Ebi ded ee „ny ee0s*p—esinkp b*—a? En COOR in COST Oane ank. greed b a 2 cos r a (cosr cost” ecos?o-dsin?p b'—a' te) Eni Tee sin?i; b 2 cosr” a dat is, ook nog cos en cosr'' ontwikkelende en daarbij even- zeer de vierde magten van sint verwaarloozende : „(L-5btsinti 1-jatsin?i\ ecos°p-esin?p eden nanda deren b 0 (b°—a? sin? a id es bar (ee!) 5 — — + } (a-5) sin? J ze COD Pin int q q (ee) ; is ‚) + sin? d [Eee + ed era) ) (106 ) of, voor het scherm op den afstand D, en regtlijnige coördi- naten invoerende : ì R= el E -) zE eene En ata i 5 | (ee!) (ad) — En | Deze vergelijking geeft weder de beide hyperbolen ; de coëffi- ciënt van z° is positief; die met bestaanbare as van z hebben A 4 R — (e-e’) 5 - ‚| steeds positief, en omvatten dus ook die aq Keel enkele, waarin R negatief en kleiner dan (e—e') 5 5) Is ; a rige want deze laatste uitdrukking is voor kwarts, dat 5 kleiner jk . . dan — heeft, immer negatief, omdat e grooter dan @ onder- steld wordt. De hyperbolen met bestaanbare as van # omvat- 1 ten al de andere waarden van R— (e—e') Ë ), waarin R . a, negatief is. De as van z is hier de optische as van het dikste plaatje. 21. Voor een plaatje, dat onder een hoek van 45° met de optische as gesneden is, geeft de formule van art. 5: e ev? gran a An Dooipan R ==" c08 ESR ER / l—u* sin? 1 sin Om IE jÀ a +h ) a? af be arb? re ja OSF Bind; (-107 ) dat is, de tweede magten van gin?{ verwaarloozende en den wortel ontwikkelende, waarbij ook cosr in sit wordt uitge- drukt : R 1 Ve \ / a odd — iki €: nemer varia od manden PE CET Oak e 5 VA inn Ë Weld +6) PVR \ dy EEE COS p TEE 5 (a® de b2) /a BVH) Erst VD eg) waarin, den afstand van het scherm D noemende, «in i door hare waarde vervangen is. Stellende nu hierin nog de waar- 2 den sin?o nd 2 B 4e COs°p == AL en dan werdt de mt- at mij? A 5 a | y 5 arb)| \2 well) Dea? Hy b arb? y/2 xv? ab’ x Ae (a° + D2) D?ha?-hy? a HD VD +4) ‚ Voor # en y gelijk nul, dat is voor den normalen straal, is: DEN ok 5 EL) De oorsprong van telling kan op de as van # worden ver- legd, zoodat de derde term van het tweede lid wegvalt; wan- neer wij den afstand van den nieuwen oorsprong tot den eer- sten, dat is tot het punt, waar de normaal doorgaande straal het scherm treft, voorstellen door p, dan is: 2 HU gb? Gre eha? p=- ek Tagen Ce 2 2 ik by 2 i en (108 ) De oorsprong moet dus in de rigting tegengesteld aan die waarin de as ligt, de uitgestrektheid —p verplaatst worden. Voor kwarts zullen wij vinden, dat de waarde van p positief is en dus de verplaatsing moet geschieden in de rigting, waarin die optische as ligt, en dat verder die nieuwe oorsprong verre buiten het gezigtsveld valt. Substituëren wij nu deze waarde van p in de waarde van — en vervangen wij de oude & door de nieuwe «'‚ dan wordt: e arl? \2 att? \2 TNO: NN e \b Wal?) ‚(t U / VE ò We 2 (ab?) (a? 02 2 ( ed b a y° b KAR ls iere) KDE Le (a? 402): nen D?a?y” of al? on eze) 4 DE {5 ae |) en 2 (HE ef Bens Ee ntt Br ya 12 D2Ha2 Hy? U Fi we la 5) z PFP) Met de boven gegeven waarden der gewone en buitengewone indices voor de streep 14%” vindt men voor kwarts: 1 ve ve p= 19 aj” 14872 dus Epi 0004581. b al” 2 q ===0,323794, in =0,322436, — er =0,320951; 2 (a Hb) | VRH) b a%by/2 b a dus ——- =—=0,000958en — nn == 0,002843. | 2 (atb) 2 (atb) Verder (ab?) == 0,004898 en (a?+U?) —= 0,833844; ape dus ER == —0,005874. (109 ) dd É 0,00 ij | SRT VET een 9005: En eindelijk Ean B PW 4 j 2 (a+) dus en — (-0,004531) —0,009005 e == Rn (-0,002843 4? — 0,000958 2?) Dea’ ty en verder p — 3,065886 /(D?+2° 44°). 2 Verwaarloozende nog, even als boven, 4?+4* tegenover Dn dan komt er: 0,002843e … 0,000958e „ R-0,004474 e= — neet derde blijkbaar de vergelijking eener ellips, waarvan het centrum, zoo- als boven bleek, ver buiten het gezigtsveld ligt en waarvan de 0,002843 | 0,000958 as van «' staat tot de as van y als nn eed de as van x' is dus omtrent 1,723 maal grooter dan de as van g. Keeren wij nog de teekens om, dan wordt onze vergelijking : jk 0,002843e. , 0,0006958e. __„ me pda a mat OTR y HD en 5 Voor den normalen straal is R==—0,00458le; dit geeft voor 2mm: R =—=—0,009062; dus iets meer dan — 15 À. Wan- neer de lichtstraal al meer en meer geneigd wordt in de rig- ting van de optische as af, dat is in de rigting der negatieve 1, zal R negatief blijven en steeds toenemen; in den anderen zin, dat is wanneer de gebroken straal digter bij de optische as komt, zal dit wegverschil afnemen; de gebroken stralen kun- nen nooit volgens die as doorgaan, omdat vóór zij dien hoek van 45° bereiken kunnen reeds alle breking ophoudt; de ver- gelijking leert, dat alle grootere waarden van R in de eerste rigting steeds waarlijke ellipsen zullen geven. (110) 22. Hen kwarts-plaatje, dat onder een hoek van 45° met de as gesneden was, had ik niet bij de hand; maar wel een po- lariscoop van SAVART, mij geleverd door srera. Door verwar- ming-in benzine heb ik de op elkander gekleefde plaatjes los- gemaakt en verkreeg daardoor het verlangde. Met sodium-licht zag ik tal van gebogen strepen, die duidelijk de toppen van ellipsen waren, wier groote assen in de rigting der hoofdsnede lagen. Met daglicht vond ik spoedig deze strepen terug; naar- mate ik, door de herapathit-tang scheever voor het oog te hou- den, de doorgaande stralen digter bij de optische as bragt, kwamen steeds nieuwe strepen te voorschijn, die al beter en beter zigtbaar werden doordien zij van lagere orde waren; door sterke neiging konde ik het brengen tot den tweeden ring van NEWTON. De voorname doorsnede van het kwarts- plaatje stelde ik hierbij steeds onder een hoek van 45° met de polarisatie-vlakken der gekruiste polariscopen. Van den normaal doorgelaten straal uitgaande telde ik tot den bij de grootste neiging zietbaren streep er 14 in getal; door de sterkst moge- lijke neiging zag ik nog een gedeelte van een blaauwen top voor den dag komen, dien ik voor een gedeelte van den eer- sten donkeren ring hield. Het kwarts-plaatje vond ik al zeer naauwkeurig 2mm dik; een en ander sluit dus vrij goed met de berekening. Vooral de strepen van lagere orden, waarbij dit beter te beoordeelen viel, kwamen, wat hare kromming betreft, al vrij wel overeen met de toppen van ellipsen waarvan de lange as omtrent twee maal zoo lang als de korte is. Van naauwkeurige meting kan hier geen sprake zijn ; immers de formule der ellips is zelve reeds door benadering en betrekkelijk grove verwaarloozing verkregen; en ik heb geen middelen bij de hand om de hoeken van inval voor de opvolgende strepen in eenige azimuthen te meten, hetgeen wel een eerste vereischte zoude zijn. Verder van de normaal in de rigting loodregt op de groote as vond ik de strepen wel eenigszins minder goed ge- kromd ; neigt men echter de polarisatie-tang, zoodat men daar ook groote hoeken van inval verkrijgt, dan vindt men ook daar duidelijk een elliptisch verloop terug. Onze formule voor de ellips, zonder verplaatsten oorsprong, is, volgens de zoo even gevonden getallen: (1) 0,0028434* _0,00093584? __0,00587 tr De Dr VD) stellen wij lierin y= 0, om op de hoofdsnede der optische as te blijven, en vermenigvuldigen wij met D?-a°, dan is: R 5 st 0,004531 | (D? He?) € — -0,0009582? + 0,005874a /(D°Ha®). R $ — 40,004531= e Brengen wij het wortelteeken aan de eene zijde van het ge- lijkheids-teeken, stellen wij R — 0, verheffen dan tot de tweede magt en brengen daarenboven gelijksoortige termen bij elkan- der, dan verkrijgen wij: 2 a 4574760 Di” 6658534 D? == 20529952, waarin ik alle getallen der vorige vergelijking, ter vermijding van nullen, een millioen malen grooter nam. Deelen wij nu door den coëfficiënt van den eersten term, dan komt er: xr s — 15,28868 D4 eene vierde-magtsvergelijking van den tweede-magts vorm, waar- Be ‚== 4,69282, es, van ons hier alleen de positieve wortel kan dienen; men vindt daarvoor: Mo} EE OE SEN LN, Det FT OMAE 63,12882 == + / 15,58971 —= + 3,94888. q . . Maar D is immers de tangens van den hoek van inval 7; daar nu de gevonden waarde de tangens is van 15'47', zal alzoo dit hier de waarde van # zijn. Substituëren wij de naauwkeurige waarde 75°47’15® voor 4 in de absoluut naauw- keurige formule voor het wegverschil van boven, dan vinden wij, daarin p — 0° nemende : R | — z- —0,00018, dat is voor e — 2m, R == —} À omtrent. e (112) R De eigenlijke waarde nul voor — ligt natuurlijk in die rig- e ting van den invallenden straal, waarvoor beide, zoowel gewone als buitengewone, stralen de optische as zouden doorloopen ; deze ligt buiten ons bereik, daar == 90° voor den hoek « de waarde 40°21'36" geeft. Deze hoek is nog vrij wat kleiner dan 45°; maar R wordt in den omtrek der as zoo klein, dat wij vellig kunnen zeggen: dat, voor 7=90° reeds, R gelijk nul is. Ben en ander wordt al vrij goed bevestigd door mijne betrekkelijk grove waarnemingen. Het middelpunt der onder- ling gelijkvormige ellipsen bevindt zich nog verder verwijderd dan het punt waar de optische as het scherm treft. 23. Legt men twee zulke kwarts-plaatjes met onderling lood- regte hoofdsneden op elkander, dan heeft men den polar!scoop van SAVART terug. De vereischte formule verkrijgt men strict naauwkeurig, door van de oorspronkelijke uitdrukking voor R, diezelfde uitdrukking af te trekken, nadat daarin p door 90"—p vervangen is, dat is, nadat daarin siup en cosp voor elkander in de plaats zijn gekomen; dus: R' =e 6 Stee VL sian b att? 2 a? U? cos? p sin i arb? An ie tn —_— Ster Wekt | l we | 24 (peer ed TAR — a? cos° i cos°p Zat bt sin? p sin" 1 ae ate Pe De en rl? SIN 0 Sn i} 2 Za? b? sin? sin? 1 DI 1 —a? sin? icos2p — he v\ a* sin” 1 cos?p F+ / ea as SEDO SN —_ (1 -at sing sin in u° L b ) ab + Ff sint (cop — sin Dj ; (118) dat is, met dezelfde benadering als boven : BE a? a by e WR) AA)" D? + a + 4? a gf POV en FEB) VDF) Ten einde de eerste magten van wv en y uit deze vergelij king te verdrijven, moet de oorsprong, in de rigting der posi- tieve z, ter uitgestrektheid 2 a —b° PERL 5 ab? iD at dy ) LA EN ZF eb) en evenveel in de rigting der positieve y verschoven worden. Voor kwarts is deze waarde positief; de oorsprong ligt dus op de lijn, die den hoek tusschen de beide voorname doorsneden middendoordeelt, in het quadrant, dat door de beide assen be- grensd wordt en wel op een zeer grooten afstand buiten het gezigtsveld. De kromme lijnen zijn gelijkzijdige hyperbolen, omdat de coëfficiënten van z° en y° in Ee verschillen doch overigens gelijk zijn. Stellen wij nog de vergelijking eenvoudig aldus voor: I APA f Bag) Agf?) Beg) (BA +4). Voor en y gelijk aan nul is R ook gelijk nul; dus voor de rigting normaal op de verbonden plaatjes is het wegverschil ge- lijk nul; het blijft nul voor alle punten waarvoor a«-y==o, dat is, Z=y is, dus voor de zoo even bedoelde rigting die den hoek tusschen de beide voorname doorsneden middendoordeelt. Deze rigting, waarvoor #==y is, stelt een der asymptoten van die gelijkzijdige hyperbolen daar. Maar R! zal ook gelijk nul zijn voor B—A (ry) = 0, dat B . is voor & =-—y + A de waarden echter der boven gegeven VERSL EN MEDED. AFD. NATUURK. 2de REEKS. DEEL VII. 8 (4) verplaatsingen van den oorsprong volgens de assen van zen y, om de eerste magten dezer coördinaten te doen wegvallen, zijn or Schrijven wij nu nog onze vergelijking van zoo even al- B B derma eed ä d nT û a) an blijkt dat de punten door deze vergelijking aangewezen, waarvoor R' ook nul is, gelegen zijn in de andere asymptoot der gelijkzijdige hyperbolen, die ver buiten het gezigtsveld valt. RE" nâ Voor — == —, om een voorbeeld te nemen, moet e e “À Dn == A (2-4?) + B (z-y) zijn. Zoo lang de invallende stralen zich weinig van de normaal ver- wijderen en dus z en y digt bij het midden van het gezigtsveld B blijven, is A de orde van den afstand D, waarop het scherm ge- 5874 plaatst is, — voor ons kwarts naauwkeurig = Te D=3,1168D — zeer groot met betrekking tot # en y. Wij kunnen nu onze u B vergelijking weêr voorstellen door tE (xy) ek (2 + ») e en in het tweede lid hiervan zy verwaarloozen, dan wordt À B À À La A (zy) en dus wenk B (2-4); dusr =y + =S dba  e eB - kh e AD r=y + eed of voor À de waarde 0,000589537 ne- 0,005874e nD 7 nD 10036 dat is voor e—=2 mw, ATEN De punten waarvoor de wegverschillen À, 2A, 3À, enz. bedra- gen, vormen dus regte lijnen evenwijdig aan de lijn, die onder een hoek van 45° met de beide hoofdsneden midden door het mende, r—=y + D veld gaat : en de onderlinge afstand dezer lijnen is — —— * ie, 10,086 e ORE RPNNE AET: Ee en voor plaatjes die 2em dik zijn is zij On 2/2. Na- (115 ) tuurlijk geeft de vergelijking even zulke lijnen die evenwijdig loopen aan de andere asymptoot, die buiten het gezigtsveld ligt ; maar deze zijn onzigtbaar of liever onbestaanbaar. — De negatieve waarden van y geven de lijnen van gelijk wegverschil op gelijke afstanden aan den anderen kant onzer asymptoot. ligt nu die asymptoot in een der polarisatie-vlakken der on- derling loodregt gestelde polarisatoren, dan is zij volkomen don- ker, links en regts vergezeld door gelijke en gelijk gekleurde strepen ; en naarmate zij verder van die stelling afwijkt wordt zij steeds helderder. Zoo hebben wij dan den polariscoop van SAVART terug. 24. liegt men de twee gelijke plaatjes zoodanig op elkander, dat de optische assen wel in hetzelfde vlak, maar in tegenover- gestelde rigting, gelegen zijn; dan duikt b.v. de eene in de positieve rigting der z en de andere in de negatieve; en dan moet o voor het eene plaatje vervangen worden door 180°—. De twee vergelijkingen voor het wegverschil, die dan moe- ten worden opgeteld, verschillen dan alleen door het teeken van cosp in den term zonder wortelteeken. Dus wordt: EA, 3 Za? 63 = COST — eb pven a cos° 1 sin? }) Î Sant Va +-l? de dat is, met denzelfden graad van benadering als boven : Bj ariel abe amar oradan 3 Tesa na 5 B ie) nk de! y b a ab -l5- (a* Hb?) "2 adri za of, in den eersten term z°+4* tegenover D? verwaarloozende : Ru 1 2 b a? Etenen ee 2 bOVERE) \2 UHB) _(s Br AD KAAT 2 er) TE” Deze rte geeft nu ellipsen, die gelijkvormig zijn aan die der enkele plaatjes, dat is met dezelfde verhouding der as- g* (116) sen ; maar de vierkanten der assen van de opvolgende ellipsen À zullen hier met ab gedeeld door de coëfficiënten van 4° en a? e À toenemen, in plaats van met — gedeeld door de correspondee- 6 rende coëfficiënten ; zij zullen dus langzamer klimmen. En het- geen van meer belang is, het gemeenschappelijk middelpunt zal in het midden van het gezigtsveld, dat is in den normaal door- gelaten straal, liggen. De substitutie van RH —= — 0,000589537 An in de gere vergelijking geeft b.v. Ld We =0,000589587"" S= OEP en Ze. 1etd Wa? +b°) 3) ep ; Res cos° sin” ;) a? + be waarin dan Ât het aantal golflengten voorstelt, dat in RH be- vat Is. Vé el —a° sin?o sin® i Door {== 00 te stellen vond ik hieruit, met de boven gege- l 125 ven waarden van …— en — b e+ verschil voor de normaal doorgelaten stralen Âit == 30,743 geeft. Stel ik echter {== 80", dan vindt ik voor p==0°, dat is in de rigting der groote as, AH — 32,470 ; en voor p == 900, dat is in de rigting der kleine as, Att —= 85,822. Men ziet hieruit, dat deze ellipsen, waarin de wegverschillen der interfererende stralen meer dan 80 golfleugten bedragen, in het gezigtsveld verbazend groot en op groote afstanden uit elkander zullen ge- zien worden. Eene betrekkelijk groote afwijking in de gelijk- heid van de helling der assen ten aanzien der brekende vlakte of een gebrek in het parallelisme der hoofdsneden van de beide plaatjes zal dan ook zeer weinig tot de duidelijkheid der ellip- sen afdoen, maar wel haar middelpunt verplaatsen. jaag Wren gmm, dat het weg- 25. Tot nog toe hebben wij geen rekening gehouden van den naauwkeurigen stand der polarisatie-vlakken van de inval- lende, gebroken en uitkomende stralen. Zoowel de voor alle plaatjes geldende nadere definitie van het polarisatie-vlak en (117) dus ook van de rigting der vibratie, van eenigen willekeurigen straal van den convergenten bundel, die ik voorstelde, als het resultaat eener juiste berekening van den stand der polarisatie- vlakken der gebroken stralen voor evenwijdig aan de as of schuin gesneden plaatjes, die beiden met den stand van het vlak van inval en met den hoek van inval in het naauwste verband staan, lossen zich bij de aanwending van enkele plaatjes eenvoudig op in eene onderlinge afwijking in de intensiteit der verschillende deelen van denzelfden interferentie-ring; en van naauwkeurige intensiteits-metingen zal vooreerst nog wel geen sprake zijn. Hierom kon ik dien stand der polarisatie-vlakken, daar ik mij alleen tot den vorm en het verloop der interferentie strepen bepaalde, bij die enkele plaatjes met stilzwijgen voorbij- gaan, te meer daar 7 betrekkelijk klein bleef. Bij de com- binatie echter van twee of meer plaatjes, waarvan een of meer evenwijdig of schuins ten aanzien der optische as gesneden zijn, behoort wel degelijk op den naauwkeurig berekenden stand van de polarisatie-vlakken der door de evenwijdig en schuin ge- sneden plaatjes gebroken stralen te worden gelet, wanneer men wil beoordeelen welke resultaten die op-elkander-legging zal opleveren Bij de eombinatie van een plaatje evenwijdig aan de opti- sche as met een ander plaatje loodregt op die as zoo als boven, hadden wij — wanneer o het azimuth der vlakte van inval ten aanzien van de normale hoofdsnede van het even- wijdig aan de as gesneden plaatje voorstelt — behalve de ver- andering in den stand der polarisatie-vlakken van de door dit plaatje gebroken stralen, die bij onveranderlijke o van den hoek # afhangt, nog de eigenlijke hoofd-wijziging in den betrek- kelijken stand der polarisatie-vlakken van de door beide plaatjes doorgelaten stralen, die alleen van v afhankelijk is. Deze laatste alleen reeds maakt dat door eene verandering in azimuth van het vlak van inval van p — 0° tot p — 90° dezelfde straal van het parallele plaatje, namelijk de ordinaire, die eerst ook ordinaire straal was voor het loodregt op de as gesneden plaatje, ten laatste extraordinaire wordt voor dit loodregte plaatje en om- gekeerd, terwijl de invloed van 7, die met r en p verandert en voor 4 == 45° een maximum bereikt, daar # toch betrek- , (118) kelijk klein blijft, van veel minder gewigt Is. Toch was eene juiste kennis van den stand der polarisatie-vlakken daarbij zeer gewenscht ; doch ook hier ben ik, daar aan geen meten maar slechts aan vergelijken kon gedacht worden, over de moeije- lijkheden heengestapt, door eenvoudig van de twee hoofd- rigtingen p —= 0° en p — 90° te spreken, waarbij respec- tievelijk voor alle gebroken stralen, wélke ook de waarde van r_ moge wezen, de polarisatie-vlakken dezelfde zijn. Voor twee plaatjes evenwijdig aan de as, die gekruist op elkander gelegd zijn, wordt overal de gewone straal van het eene plaatje bui- tengewone straal voor het andere en omgekeerd; maar dit is weder niet volkomen naauwkeurig en geldt alleen voor de nor- maal doorgaande stralen en voor alle stralen in de azimuthen p==0e en p == 90°, terwijl de onderlinge afwijking van de polarisatie-vlakken, die als elkanders verlengden gedacht worden, in alle andere azimuthen met 7 toeneemt en voor p — 45° steeds haar maximum bereikt; evenwel heb ik ook hier de moeijelijkheid geïgnoreerd, daar ik geen correspondeerend in- terferentie-verschijnsel kon waarnemen. Men verwarre het hier behandelde niet met hetgeen ik boven bij de superpositie van twee evenwijdig gesneden plaatjes en een derde dat loodregt op de as gesneden is aanvoerde, en men mag mij het daarbij opgemerkte niet tegenwerpen als een bewijs voor de waarneembaarheid van het sommatie-verschijnsel; vooreerst is juist het loodregt op de as gesneden plaatje het eenige middel waardoor ik die som- matie zigtbaar kan maken, en ten tweede verhoogde ik daarbij kunstmatig de onderlinge afwijking der polarisatie-vlakken door draaijing van het eene plaatje, waarbij de natuurlijke afwij- king waarvan nu sprake is wel even groot, maar van geen gewigt is. 26. Hier echter, nu de assen ten laatste 45° onder de bre- kende vlakte duiken, gaat het niet langer aan om over die onderlinge van / afhangende afwijkingen der polarisatie-vlakken van de als elkanders verlengde beschouwde gebroken stralen kortweg heen te stappen. Reeds voor den gekruisten stand vindt men uit de berekening van art. 6 voor r — 71° en q — 45° den hoek, dien de polarisatie-vlakken van eenen straal maken, die gewoon in het eene en buitengewoon in het andere plaatje (19) is — wanneer die gebroken straal valt in het quadrant, waarin beide assen onder de brekende vlakte duiken — gelijk aan 11° 17’, terwijl wij gewoonlijk vooronderstellen, dat die vlak- ken zamenvallen. Wanneer g == 0° of == 90e is, blijft die hoek nog ongeveer gelijk aan den hoek van breking, dat is 17°. Voor grootere waarden van r neemt die hoek betrekkelijk gesproken langzamerhand af en wordt al minder en minder ten aanzien van 7; hij is namelijk gelijk aan r vermenigvuldigd met een kleiner getal; voor # — 90° zoude hij 45° dat is 4 r zijn; terwijl — om een voorbeeld te noemen — indien de optische assen loodregt gekruist in de brekende vlakten liggen, die hoek zelfs voor q — 45° en r —= 20° niet meer dan 3° 34’ bedraagt. Wanneer daarentegen de normale voorname doorsneden van onze twee plaatjes, die onder een hoek van 45° gesneden zijn, in elkanders verlengde liggen, maar de assen naar tegenge- stelden kant gerigt zijn, dan bedraagt voor „ — 90° de af- wijking tusschen de polarisatie-vlakken der gebroken stralen, die als elkanders verlengde gedacht worden, het dubbel van hetgeen zij voor hetzelfde azimuth bedraagt bij diezelfde plaatjes, wanneer zij gekruist zijn; dat is, voor kleine waarden van r is zij omstreeks gelijk 2r. Voor r =— 0° is in dit azimuth die hoek tusschen de als zamenvallend aangenomen polarisatie- vlakken 180° of 0°, dat is zij vallen werkelijk zamen; maar kon gelijk 90° worden, dan zoude die hoek ook gelijk 90° zijn, en dus gelijk de enkele r, dat is door voortdurende toename van den hoek van inval zouden wij het zoover brengen, dat juist de polarisatie-vlakken die oorspronkelijk zamenvielen, onderling loodregt wierden en die welke oorspronkelijk loodregt stonden, tot coïncidentie kwamen. De hoek 7 kan wel geen 90° worden, dus zoo ver komt het niet ; maar voor kleinere hoeken bereikt de hier bedoelde afwijking al spoedig eene belangrijke waarde ; en betrekkelijk spoedig worden de beide door het eerste plaatje doorgelaten stralen door het tweede ieder afzonderlijk in twee gelijke deelen verdeeld, zoodat bij dien hoek van inval de in- terferentie-verschijnselen, die op oppositie berusten, even in- tensief worden als die welke op coïncidentie berusten. Alleen voor p= 0° is die afwijking voor alle waarden van « steeds gelijk nul, dat is, in de normale hoofdsnede blijven de pola- (120) risatie-vlakken, die voor de normaal doorgelaten stralen zamen- vallen, immer nog zamenvallen, hoe ook de grootte van den hoek van inval 7 moge toenemen. Voor elk ander azimuth kan, wanneer # bekend is, zeer gemakkelijk die afwijking berekend worden; bij een zelfde waarde van # is zij voor een azimuth grooter dan 0° steeds kleiner dan voor g — 90°. Aile vier de quadranten zijn hier identisch. Voor elk invallend kegelvlak met cirkelvormig grondvlak, dat de normaal op de brekende vlakte tot as heeft, en geheel door lichtstralen gevormd is, zal dus die afwijking voor ieder quadrant van het azimuth 0° af reke- nende voortdurend blijven toenemen tot het azimuth 90°, daar- bij steeds van de waarde nul aanvangende. De formulen van art. 6 voor s, q en p kunnen wij hier ter- stond toepassen, wanneer wij in die voor s, in plaats van 4 en B, eenvoudig schrijven # en g,‚ en in die voor q dezelfde ver- wisseling doen plaats hebben; ? is gerekend van het vlak van inval; “wij rekenen p van de normale voorname doorsnede. Gemakshalve geven wij, p en « in tegengestelden zin reke- nende, het vlak van inval of liever gezegd het vlak van breking eene stelling in het eerste quadrant tusschen het vlak van po- larisatie van het parallel invallend licht en de normale voor- name doorsnede; dan is de hoek, gevormd door het polarisatie- vlak van den gewonen gebroken straal in het eerste plaatje en het in genoemd art. 6 nader bepaalde polarisatie-vlak van den invallenden straal, gelijk s + p voor het schuin gesneden plaatje en gelijk q + p van het evenwijdig gesneden plaatje. — Dien hoek noemen wij in het algemeen S; evenzoo noemen wij den hoek tusschen de polarisatie-vlakken der gewone stralen in beide plaatjes, die als elkanders verlengde worden gedacht, T ; dan hebben wij, wanneer de intensiteit van den invallenden lichtstraal gelijk aan de eenheid gesteld wordt, en de aanwinst in weg van den gewonen straal in het eerste plaatje R,‚ en in boog uitgedrukt — dat is de anomalie plus een zeker aantal geheele omtrek- ken — wu genoemd wordt, voor den uitslag of afwijking: in den gewonen straal cos S cos (O + #} en in den buitengewonen sin S cos O, waarbij wij van een willekeurigen boog O beginnen te rekenen, (121) Na den doorgang door het tweede plaatje waarvoor R' en u’ dezelfde grootheden beteekenen heeft men dan 4 stralen : den gewonen cos S cos T cos (O + w +- u') en sin S sin T cos (O + u”) en den buitengewonen cos S sin T cos (O + #) en sin S cos T cos O. Deze vier stralen kunnen wij nu naar het beginsel van de su- perpositie van kleinste bewegingen als ieder hare eigene vibraties gevende beschouwen. Zij laten zes combinaties toe, namelijk : cos S cos T' cos (O + vw + u’) met son S cos T cos O, die de sommatie interferentie-verschijnselen geeft; sin S sin T cos{O + u’) met co8 S sin T cos (O + 4), die de aftrekkings-interferentie-verschijnselen geeft ; cos S cos T' cos (O + u + u’) met sin S sin T cos (O + #/), en cosS sin T eos (O + u) met siu S cos T eos O, die te zamen werken en de interferentie-verschijnselen voor het eerste plaatje afzonderlijk blijven geven, en eindelijk: cos S cos T cos (O + u + w') met cos S sin T eos (O + #), en sin S sin T cos (O + u’) met sin S cos T cos O, die evenzoo de eigene interferentie-verschijnselen van het tweede plaatje blijven geven. De eigenlijke stand van het polarisatie-vlak van den analy- seerenden polariscoop is mij in zekeren zin geheel onverschillig; deze doet niets af tot den vorm der interferentie-krommen, waarmede ik 1mij alleen bezig wil houden; hij geeft slechts bij- zonderheden voor enkele azimuthen, die mij voor het oogen- blik geheel onverschillig zijn. De naauwkeurige berekening van S en T kon mij leeren of de vereischte lichtstralen ten slotte met genoegzame intensiteit bestaan om dat der vier aan- gewezen interferentie-verschijnselen, hetwelk ik tracht waar te nemen, zigtbaar te maken. De vorige artikelen bevatten omtrent den hoek T eenige alge- meene opmerkingen. De vorm der interferentie-krommen hangt alleen af van wen w, of zoo men wil van R en R'; het kan daarbij alleen nog een punt van quaestie zijn of R,‚ R’, R‚— R’, en R + R/ spoedig genoeg in het geuigtsveld veranderen om zigtbare (122) verschijnselen te geven: en aan den anderen kant of zij ook zoo snel veranderen dat dunnere plaatjes of wel vergrootende toe- stellen moeten worden ter hand genomen om die verschijn- selen waar te nemen. De grootte dezer wegverschillen zal be- palen of men homogeen licht moet bezigen om de over elkander gelegde interferentie-verschijnselen der verschillende golflengten te ontwarren; hooger dan 13 golflengten mag dit wegverschil wei niet gaan of men heeft homogeen licht noodig, tenzij men” door een of ander middel van al die wegverschillen voor eenige opvolgende strepen of kromme lijnen in eens een constant gedeelte aftrekt, en ze daardoor tot de lagere orden van New- ton terugbrengt. 27. Herzien wij nu de stellen van plaatjes die wij gebezigd hebben. Het loodregt op de as gesneden kalkspath-plaatje ondervond, zoo als ik boven reeds opmerkte, de laatstgenoemde werking door het enkele of de twee evenwijdig aan de as ge- sneden kwarts-plaatjes; daardoor werden zijne ringen van hoogere orde zigtbaar. Bij omkeering kan men dus zeggen, dat hier het spath-plaatje het aanwezen van die stralen met groote wegver- schillen in de uit het kwarts-plaatje tredende lichtstralen aantoont — De hyperbolen, waarvan men gewoonlijk spreekt voor twee ge- kruiste evenwijdige kwarts-plaatjes, zijn het aftrekkings-ver- schijnsel; de aanwezigheid der combinatie waardoor zij ontstaan, wordt door de partiële versterking der spath-ringen van lagere orden aangewezen. Wij vragen dus hier nog naar het somma- tie-verschijnsel; de formulen van art. 18 die moeten worden opgeteld, leeren dat wanneer de kwarts-plaatjes even dik zijn, de gezochte interferentie-figuur zal worden gegeven door cirkels van zeer groote stralen, die het midden van het gezigtsveld tot middelpunt hebben; voor zeer kleine onderlinge afwijkingen van e en € gaan die cirkels in al meer en meer gerekte ellip- sen over, die hetzelfde middelpunt behouden; voor eene be- paalde verhouding van e en e° worden deze ellipsen regte lijnen, die aan beide zijden evenwijdig loopen aan de as van « of aan de as van 4; en bij nog grootere afwijking van e en € springen deze in hyperbolen over die nog altijd hetzelfde middelpnnt hebben. Van dit alles is echter niets te zien, omdat de coëffi- ciënten van z? en 4? zoo klein zijn, dat het wegverschil over (123) het geheele gezigtsveld zoo goed als constant is. Hierbij spreek ik natuurlijk niet van het geval waarin e en e/ belangrijk van elkander afwijken. De ringen van zeer hooge orden, die voor het kalkspath—plaatje zigtbaar worden, bewijzen, zoo als ik zeide, in ieder geval het bestaan van die sommatie-stralen in het uit- tredende licht 28. De onder een hoek van 45° gesneden en loodregt gekruist verbonden kwarts-plaatjes geven de verbinding van SAVART. De strepen van sAVART zijn weder een differentie-verschijnsel, dat om zijne kleine wegverschillen in het zamengestelde dag- licht kan worden weggenomen. Keert men de herapathit-tang, waarin de verbinding gelegd is, naar eene sodium-vlam, dan kan men, vooral bij grootere helling van de invallende stralen, de stelsels van ellipsen vinden, die aan ieder der plaatjes afzonder- lijk toekomen. Ons ontbreekt dan nog het sommatie-verschijnsel ;, hiertoe moeten de formulen van art. 28 worden opgeteld. Wij vooronderstellen de dikten der beide plaatjes gelijk; dan geeft ons de optelling cirkels, waarvan het gemeenschappelijk middel- punt ver weg ligt op de diagonaal in het derde quadrant — het eerste is dat waarin de beide assen in de plaatjes liggen — en die, naar het mij voorkomt, in het gezigtsveld nog ver ge- noeg uit elkander liggen om te worden gezien. Zij vangen in het midden van het gezigtsveld, voor onze plaatjes, die 2mm dik zijn, aan met een wegverschil van omstreeks 80 À; maar ik heb ze niet kunnen waarnemen. De oorzaak hiervan zal wel gelegen zijn in het groote gebrek aan overeenstemming van de vier quadranten in de relatieve standen der polarisatie-vlakken die door beide plaatjes verlangd worden in een straal, die hen successievelijk doorloopt. Wij bepalen ons eenvoudigheids-halve bij de vergelijking in dit opzigt van vier stralen, die, onder denzelfden hoek van inval 4, in de vier azimuthen 45° 135°% 225e en 815° invallen en daarenboven bij de polarisatie-vlakken der gewone stralen. De azimuthen worden geteld van de normale hoofdsnede van een der beide plaatjes en het eerste quadrant is dat, waarin de beide assen duiken. Vooraf zij herinnerd, dat de laatste gewone straal, die eene kwarts-plaat kan doordringen een hoek van breking gelijk aan 40° 21’ 36" heeft en dat de laatste buitengewone (124) straal, die even zoo door eene kwarts-plaat kan gaan, wanneer de buitengewone index zijn maximum bereikt, den hoek van breking 40° 4’ 21° heeft. Verder denke men zich het vlak gebragt door de optische assen van beide plaatjes, die door den oorsprong gelegd worden, dan zal de gebroken straal die in het azimuth van 45° juist door dit vlak gaat, een hoek van breking hebben die is r — 85° 15’ 52”, waarmede, in de vooronderstelling dat dit een gewone straal is, de hoek van inval £ — 63° 4’ 3” overeenstemt. Voor 4 en r — 0 is nu voor alle azimuthen de hoek tus- schen de polarisatie-vlakken der gewone stralen in beide plaatjes, die elkanders verlengde zijn, juist gelijk 90°. Verwijdert zich de gebroken straal in het azimuth 225° van de normaal, dan neemt die hoek geleidelijk af: verwijdert zich die straal van de normaal in de tweede en vierde quadranten, in de azimuthen 155° en 315°, dan neemt die hoek nog voor beiden op gelijke wijze af, volgens andere wet echter dan voor het azimuth 225°; maar verwijdert die straal zich in het azimuth 45° van de normaal, dan neemt die hoek toe, wordt voor r — 35° 15' 52” gelijk aan 180° en blijft dan al verder en verder nog boven de 180° toenemen. Dit wil nu eigenlijk beteekenen, dat wij in het eerste quadrant, om in overeenstem- ming te blijven met de drie andere, het verlengde van een der polarisatie-vlakken moeten nemen, dat is het uit den straal van de optische as af moeten nemen. In een en ander is zeker grond genoeg voorhanden om de verlangde sommatie-verschijuselen te verwarren. 29. Wanneer de schuins gesneden plaatjes met evenwijdige normale hoofdsneden verbonden worden, vonden wij boven voor het sommatie-verschijnsel groote wijd uit elkander staande ellip- sen, wier middelpunten in het midden van het gezigtsveld liggen. De hierbij als zamenvallend gedachte polarisatie-vlakken der in de beide kwarts-plaatjes gebroken stralen gaan voor toe- nemende waarden “van # al meer en meer van elkander afwij- ken, het meest voor de azimuthen « == 90° en j == 270°. Wij kunnen hier naar de interferentie-verschijnselen vragen, die uit aftrekking ontstaan; de formulen van art. 23 zullen die, bij veronderstelde gelijke dikte der plaatjes geven, door in die voor R, den hoek v te vervangen door 180°’— #, even als voor art. 24, (125) en dan R en R' van elkander af te trekken, in plaats van ze op te tellen. a? —b? ne. — ZE SNL. COS PD. ar + b? Deze vergelijking kan ook aldus worden geschreven: Het resultaat is RW —=R-R' = Ze a cosp De sinussen van z verwisselende met de tangenten zullen deze in het gezigtsveld worden voorgesteld door de voerstralen, die uit den oorsprong naar de verschillende punten worden ge-. trokken. Wordt Rt constant genomen, dan zullen alle pun- ten met hetzelfde wegverschil bevonden worden te liggen in eene lijn evenwijdig aan de as van y,‚ dus loodregt op de gemeenschappelijke normale hoofdsnede, dat is op de as van z, en deze as van e# snijdende op eenen afstand van den oor- Rw dt sprong gelijk aan De waarden van « en 4 substituërende en Rin golflengten van de streep 14%, dat is D van FRAUNHOFER, uitdrukkende, l AT À AOS SM 3 IT 0,023496 COS 0 aantal van die golflengten voorstelt en à — 0,000589537mm js. Ons rest nog één verbinding: die van parallel aan de as gesneden plaatjes met zamenvallende normale hoofdsneden: hier zijn de afwijkingen der polarisatie-vlakken, waarvan overal sprake was, steeds nul; hier valt dus niets waar te nemen dan alleen het sommatie-verschijnsel, waarin daarenboven de karakteris- tieke verschijnselen van ieder plaatje afzonderlijk opgaan. Immers, wij hebben slechts een plaatje van dubbele dikte zamengesteld. 30. Wij wenden ons nu tot de waarneming der besproken ver- schijnselen van de schuin gesneden plaatjes voor de verbinding van zoo even. liegt men de kwarts-verbinding van SAVART in de ‘herapathit-tang en keert men die naar de sodium- vlam, dan is, zoo als bekend is, de voordeeligste stelling van de kwarts die, waarbij de hoofdsneden. 45° maken met de po- larisatie-vlakken van de evenwijdig of loodregt gestelde pola- riscopen. Dan ziet men uitstekend de strepen van. SAVART, ‚ waarin Ât’ het ( 126 j terwijl de eigene ellipsen van de beide plaatjes slechts zwak te erkennen zijn. Leg ik nu zoo ook de verbinding dier kwarts- plaatjes van zoo even in de herapathit-tang, zoodat de ge- meenschappelijke hoofdsnede ook een hoek vau 45° met die polarisatie-vlakken der polariscopen maakt, dan zie ik terstond die groote sommatie-ellipsen, doch de eigene ellipsen van ieder plaatje afzonderlijk komen meer uit dan voor de verbinding van SAVART, zoodat de donkere sommatie-ellipsen uit afwisselende donkere en minder donkere blokjes zijn zamengesteld; draai ik de tang eenigszins ter zijde, zoodat ik niet direct in de vlam zie, dan vormen die ellipsen een beter zamenhangend geheel. Van die regte strepen, die door aftrekking ontstaan, bemerk ik daarbij evenwel niets. Zie ik echter in het zamengestelde dag- of lamp-licht, dan verdwijnen op eenmaal al die verschijnse- len, daar zij door betrekkelijk groote wegverschillen ontstaan ; maar in plaats daarvan zie ik dan flaauw die aftrekkings-strepen links en regts van de as van y optreden, die op deze as zelf met een wegverschil gelijk aan nul aanvangen. Draai ik nu in den eenen of in den anderen zin de tang, rond de ge- meenschappelijke hoofdsnede der kwarts-plaatjes, dat is rond de as van z, als spil, dan worden die strepen steeds duidelijker zigtbaar ; dit is geheel in overeenstemming met het boven gezegde, daar de onderlinge afwijking der als zamenvallend gedachte polarisatie-vlakken van de door beide kwarts-plaatjes gebroken stralen voor den normalen doorgang gelijk aan nul is, en juist voor het azimuth van 90” het sterkst, en met toe- nemende waarden van d, al meer en meer toeneemt. Op een scherm op den afstand D geplaatst, zullen die stre- pen op afstanden van elkander gelegen zijn, die aangewezen worden door oe habe dat is voor onze waarden 0,0251 D. Ik houd het daarvoor, dat men bij al deze verschijnselen rekening moet houden met de verstrooijing van het licht bij zijnen doorgang door de oppervlakten der kwarts-plaatjes, ter verklaring van de intensiteit waarmede zich de eigene inter- ferentie-verschijnselen der plaatjes blijven handhaven. 81. Mutaties mutandis gaat al het behandelde natuurlijk even goed door voor plaatjes van kalk-spath; alleen zullen de ringen (21) veel kleiner en alle verschijnselen veel fijner zijn dan voor kwarts-plaatjes, voorondersteld dat de plaatjes van beide kris- tallen even dik zijn; of wel de kalk-spath plaatjes zullen vele malen dunner moeten genomen worden, om de verschijnselen dezelfde uitgebreidheid te doen behouden. Ik heb onderschei- dene loodregt op de as of evenwijdig daaraan gesneden kalk- spath plaatjes bij de hand, allen omtrent 2mm dik; met de parallele plaatjes zie ik in sodium-licht zeer goed de hyperbolen. Al die plaatjes zijn, zoo als de loodregt en evenwijdig ge- sneden kwarts-plaatjes, die ik bezigde, afkomstig van Hor- MANN; zij behooren bij de kwarts- en spath-prisma’s, waarvan ik de indices van refractie bepaalde. In het Deventer kabinet had ik een paar volgens de zijvlakken van het rhomboëdrum gesneden kalk-spath-plaatjes omtrent 2mm dik, afkomstig van BERTHAUD ; naar aanleiding van de verhandeling van onm, had ik destijds mij die plaatjes verschaft. Zij geven voor kalk- spath zeer schoon die ellipsen, waarvan zoo even sprake was, doch van vrij wat kleiner afmetingen dan die voor kwarts. Dit is juist het verschijnsel, waarmede onm zijne uitgebreide ver- handelingen inleidt *). 32. De een of ander der welwillende lezers, die zich de moeite geven om mijne verhandeling door te zien, zal misschien vragen, waartoe ik haar schreef, terwijl toch zoo velen vóór mij, om alleen MüLLER +), AIRY $), LANGBERG **%) en OHM te noemen, dit terrein hebben betreden en in alle rigtingen hebben doorzocht. Ik mag dus nog wel een enkel woord ter toelichting geven. Veelal legt men bij deze beschouwingen de formule voor de intensiteit van het uit den tweeden polariscoop tredende licht aan zijne beschouwingen ten grondslag, en geeft zich daardoor veel moeite, die niet in proportie staat met de waarde der waarnemingen, die men ter toetsing kan uitvoeren. En ten tweede geeft men zich veelal de moeite om bij op elkander gelegde plaatjes deze als een geheel te beschouwen en dan op nieuw de formule voor het wegverschil te vinden. Ta Es, omst Erklärung aller in einazigen Krystall-platten wahrnehmbaren Interferenz-Erscheinungen. 4°. München. [, 1852 en II. 1853. Vid. 1. p. 6. f) PoGGENDORFF’s Annalen. 1834, XXXIII, p. 822, $) Mathematical tracts. p. 360. *) PoGGENDORFF's Annalen. Ergänzungs- Band. 1842, p. 529. (128 ) Uitgaande van het beginsel van de superpositie van kleinste bewegingen, heb ik mij. van deze laatste beschouwingswijze los- gemaakt en eenvoudig op den voorgrond gesteld, dat ik ten slotte, voor twee plaatjes, vier uitkomende stralen in rekening moest brengen. De stand van eersten en tweeden polariscoop zijn mij geheel onverschillig en tot bepaling van het wegverschil heb ik de bekende naauwkeurige formulen voorop gesteld, in de klare en beknopte wijze van voorstelling van Biurer. Ten slotte heb ik mij afgevraagd, wélke interferentie-figuren die vier stralen voor twee op elkander gelegde plaatjes naar de mogelijke combinatiën zouden geven. Ter beoordeeling of onder bepaalde omstandigheden, zoowel de sommatie- als de differentie-figuren van een paar plaatjes konden verwacht worden, heb ik mij gewend tot de algemeene beschouwingen van art. 6. Wat betreft de soort. der behan- delde plaatjes ben ik niet getreden buiten het kader van die, welke gewoonlijk in de kabinetten voorkomen. Bij mijne be- handeling van de interferentie-krommen staat de vorm op den voorgrond; de intensiteit was mij eigenlijk onverschillig; en daarom is bij deze gemakkelijke opvatting van het vraagstuk de formule voor het wegverschil mij voldoende. Maar juist dit wegverschil heb ik dan ook overal strict naauwkeurig op den voorgrond gesteld in zijne afhankelijkheid van de hoeken den j, om daardoor aanleiding te geven tot eene naauwkeu- rige meting van die vormen in hunne afhankelijkheid van die hoeken; immers van zulk eene meting zag ik op het tegen- woordig standpunt der wetenschap volkomen de mogelijkheid in. Waar ik benaderde formulen toepaste was het mij te doen om tot de gewone wijze van waarnemen af te dalen en de formulen te toetsen. 83. Ik wil nog over een verschijnsel spreken, dat wel niet regtstreeks bij het tot nog toe behandelde past, maar toch hier eene plaats kan vinden, omdat het eenigszins een overgang vormt van de één-assige tot de twee-assige kristallen. Ik ben namelijk onwillekeurig tot eene proef gekomen, die, naar ik later bemerkte, voor jaren reeds door Moreno en SOLEIL *) op *) Moreno, Répertoire d'optique moderne. IV. p. 1594, (129 ) aanwijzing van HALDAT was in het werk gesteld: ongetwijfeld heb ik vroeger ook die beschrijving gelezen; maar zij was mij geheel ontgaan, zeker omdat ik die proef nimmer herhaald had. Ik bedoel de verandering van een positief of negatief één-assig kristal-plaatje in een twee-assig door een van buiten in eene rigting loodregt op de as passend aangebragten druk. De ringen van zulk een loodregt op de as gesneden plaatje verlengen zich wanneer het positief is, in de rigting van den druk en gaan eindelijk in de lemniscaten van een twee-assig kristal over, waarbij het vlak der optische assen met diezelfde rigting zamenvalt. Wanneer daarentegen het kristalplaatje ne- gatief is, verlengen zich de ringen en plaatst zich het vlak der optische assen in de rigting loodregt op die, waarin de druk wordt uitgeoefend. In zoo verre waren de resultaten mijner proef volkomen gelijk aan die van MOIGNO en SOLEIL. Als positief kristal nam ik kwarts. Maar als negatief kristal nam ik patuurlijk een plaatje kalk-spath ongeveer 2mm dik, dat ik het eerst bij de hand had — een veel zachter mineraal dan ge- noemde geleerden bezigden. De kalkspath kon den druk geen vol- doenden weêrstand bieden ; zij brokkelde hier en daar aan den kant af; en het zonderlinge, waar ik hier op komen wilde, is dat het plaatje blijvend twee-assig werd en zulks nu, na meer dan twee maanden, nog is. Het is echter niet overal even sterk twee-assig. In het midden is dit in het geheel niet merkbaar; maar komt men digter bij de kanten waar de druk werd aangebragt, dan bespeurt men zulks door den overgang van het donkere kruis in twee donkere gelijkzijdige hyperbolen, wier toppen een wei- nig uit elkander wijken, zooals men dit bij zeer zwak twee- assige kristallen aantreft. Komt men nog digter bij die kan- ten, dan worden de ringen langzamerhand al meer en meer ge- rekt; en kort op die kanten gaan zij in lemniscaten over, die wel eenigszins verward door elkander liggen, doch overigens juist zoo zijn als ze door een kristal, waarin de assen slechts een kleinen hoek maken, zouden worden gegeven. In de rigting loodregt op den druk van het middelpunt uit- gaande en links en regts daarneven vindt men het plaatje nog volkomen éénassig; er komen echter nog onregelmatigheden genoeg voor; zoo gaan die gelijkzijdige hyperbolen b.v. op het VERSL. EN MED. AFD. NATUURK. 2de REEKS. DEEL VII, 9 (130 ) eene punt in de eene rigting en op het andere punt in de andere rigting uit elkander, beide deze rigtingen echter vormen een hoek van 45”, de eene links en de andere regts met het definitieve vlak der assen. Mogelijk zoude men, door beter aangelegde en minder ruwe proeven, kalk-spath tot arragoniet kunnen doen naderen. Mis- schien ook kan mijne vlugtige opmerking de mineralogen van dienst zijn om het voorkomen beide van kalk-spath en arrago- niet in de natuur toe te lichten. NASCHRIFT. Bij de voordragt dezer verhandeling in de Academie, maakte ons geacht medelid voGeLSANG mij opmerkzaam, dat reeds vroe- ger soortgelijke proeven van zamendrukking gedaan waren door F. PFAFF ®). Deze heeft de verschijnselen vrij wat naauwkeu- riger omschreven dan door mij hier ter loops geschied is. Ik wil toch dit gedeelte van mijn stuk eenvoudig laten zoo als het is; mogelijk heeft het de verdienste van op nieuw de aan- dacht op dit verschijnsel te vestigen. Mijn plaatje was een ongelijkzijdige zeshoek, die blijkbaar uit een rhomboëdrum loodregt op de as gesneden was; en de druk werd uitgeoefend op twee evenwijdige zijden. *) POGGENDORFF's Annalen, CVIL. p. 333, 1859. INHOUD VAN DEEL VII — STUK 1. Note sur l'équation de continuité du mouvement des fluides. Par Ca Wa BAER oee ee aad eeens ee nere dis versen ' Over den galvanischen stroom, ontstaan bij ongelijktijdig indompelen van platina in water. Door Dr. J. L. Hoorwee....…. eso Bijdragen tot de theorie der bepaalde integralen, N°. XII en XIII. Door D. BIERENS DE HAAN.,........ EO din Description et figure du Cichla Temensis Huus. Par P. BLEEKER. Gee sne PLANERE). ane derde AERO je Troisième notice sur la faune ichthyologique des îles Arou, Par Ei DLRERER nd eenden Senenmensvevneseer desen vee see Mededeelingen omtrent eene herziening der imdisch-archipelagische soorten van Epinephelus, Lutjanus, Dentex en verwante geslachten, Door P. BLEEKER, ...…...…. Stones edo Bruneel ie vers een Verdere onderzoekingen omtrent de vorming van folliculi Graafiani in het ovarium van den volwassen mensch. Door W. Koster, (Met OCE EIALEN Ee ee ee Tei Ek Oe AN Be We Bad nn dees de Over de verschijnselen van gekleurde polarisatie voor éénassige kris- tallen in convergent licht. Door V.S, M, vAN DER WILLIGEN... . Overzigt der door de Koninklijke Akademie van Wetenschappen ont- bladz. E, 40. 47. 11. vangen en aangekochte boekwerken... …...,;:….. vossen. 1—48. enn Od LEENE EN Te Ee sr 5 at een mmm ! GEDRUKT BIJ DR BOEVER - KRÜBER- BAKRLS, _ VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN DER _ KONINKLIJKE AKADEMIE VAN ; _ WETENSCHAPPEN. Afdeeling NATUURKUNDE, TWEEDE REEKS. Zevende Deel, — Tweede Stuk. AMSTERDAM, C. G. VAN DER POST. 1873. WAARNEMINGEN VAN EENIGE PLANTAARDIGE MONSTRUOSITEITEN, DOOR W.E. R SURINGAR. (Voorgedragen in de Zitting van 27 Maart 1569 ) Van den tijd af dat de natuurlijke methode de kunstmatige rangschikking der planten heeft vervangen, en, in verband daar- mede, de bloote terminologie plaats gemaakt heeft voor eene meer wijsgeerige organographie of morphologie, heeft men groot gewicht gehecht aan de waarneming van monstrueuse afwijkingen, die niet slechts op zich zelf, als ziekteverschijnselen, belangstel- ling inboezemen, maar ook inzonderheid, omdat zij er in zoo ruime mate toe bijdragen, om de ware natuur van plantendee- len en hun typischen samenhang met andere te leeren kennen, en daardoor vaak te openbaren, wat bij de normale ontwikkeling dier organen in het verborgen werkzaam is. De bladnatuur der verschillende bloemdeelen, de beteekenis van het plantenei zijn door dergelijke monstruositeiten duidelijk geworden, terwijl de waarneming van abnormale vergroeiing, abortus, of degeneratie ons leert, met welk recht en op welke wijze diezelfde verschijn- selen bij de beoordeeling van de organen in hun natuurlijken toestand mogen worden in rekening gebracht. Men kan zeg- gen, dat onze kennis van de organen in hun normalen toestand, naast de studie der ontwikkelingsgeschiedenis, voor een goed deel op de waarneming van hunne zoogenoemd monstrueuse afwijkingen berust; terwijl van onderscheidene morphologische vragen, die thans nog niet zijn opgelost, de oplossing mede langs dienzelfden weg mag worden verwacht. VERSL. EN MED. AFD. NATUURK. 2de REEKS, DEEL VII, 10 (132 ) " De gevallen van monstruositeit, die ik bij deze gelegenheid wensch te bespreken, beslissen geene nieuwe morphologische vraagpunten, en bevelen zich hoofdzakelijk aan als duidelijke en instructieve voorbeelden. Zij laten zich onder één gezigtspunt vereenigen, namelijk onder dat van verdubbeling, opgevat in dien algemeenen zin, dat men daaronder verstaat het optreden van een orgaan in hoogeren graad van samengesteldheid dan ge- woonlijk. Dat verschijnsel treedt echter in die onderscheidene gevallen op als gevolg van verschillende oorzaken, nl. van ver- groeling, van woekering, van vermeerdering der kransen, en van laterale splitsing. Daarbij sluiten zich eenige bijzonderheden aan, die meer speciaal op de metamorphose der bloemdeelen be- trekking hebben. | 1. Digitalis purpurea Ls. Pl. 1, II, IIIA. Het eerste geval is dat van het Vingerhoedskruid (DigstaZis purpurea L.) met groote regelmatige eindbloem, het eerst door 6. VROLIK onder den naam van Dugdtalis purpurea prolifera in den boezem van deze zelfde Academie, toenmaals In- stituut, beschreven %). Inzonderheid heeft deze geleerde de aan- dacht gevestigd op de hoogst merkwaardige erfelijkheid van deze monstruositeit en op de door hem waargenomene zeer sterke woekering of prohificatie uit het midden der eindbloem, maar zich minder ingelaten met die eindbloem zelve en hare verkla- ring, zoodat ik hoop, dat hier in de eerste plaats eene aan- vulling van zijne mededeelingen in dit opzicht niet ongeschikt zal zijn +). *) Het Instituut, 1842, p. 258, ibid. p. 321. 1845, p. 110. t) Mijne hier medegedeelde waarnemingen zijn van 1851, toen eene groote hoe- * veelheid dezer planten in den Leidschen Kruidtuin bloeide. Later is de monstruositeit aldaar verdwenen, totdat zij, weinige jaren geleden, weêr van zelf, of liever uit zaden die zoolang in den grond verborgen hadden gelegen, te voorschijn kwam, op het bloem- perk, waar zij destijds hadden gestaan, nadat dit was omgespit. De monstruositeit is sedert door uitzaaijing behouden, ofschoon telkens in weinige en niet zeer sterke exemplaren, welke overigens ook geene nieuwe bijzonderheden hebben aan het licht gebracht, maar enkel bevestigd wat aan de vroegere reeds was waar- genomen. De uitkomsten van dit onderzoek werden het eerst medegedeeld op de vergadering van de Vereeniging voor de Flora van Nederland, enz. van 3 Juli 1857 (Nederlandsch Kruidhundig Archief IV. p, 245); later maakten zij het (133) Het is bekend, dat plantendeelen, die in het tijdperk van hunnen groei dicht bij elkander zijn geplaatst, zoodat het jeugdige zich nog vermeerderende weefsel van beide in nauwe onderlinge aanraking komt, zich met elkander kunnen vereenigen. Sommige door hun dikte beroemde boomen zijn op die wijze door ver- eeniging van oorspronkelijk zelfstandige stammen ontstaan, en het ontbreekt in onze tuinen ook niet aan kunstmatig aldus teweeg gebrachte vergroeijingen. In de vrije natuur geschiedt zij meer tusschen deelen van dezelfde plant dan tusschen ver- schillende individu’s. Vermeerderde knopvorming en vergroeiing van de daaruit ontstane takken tot een plat lichaam, doet de zoogenoemde fasciaties ontstaan, die b.v. bij de vlier en esch als sabelhout bekend zijn en bij deze als variëteit, door stek- ken, worden vermenigvuldigd. Niet zeldzaam zijn vergroeide vruchten; van abnormaal vereenigde bladorganen worden even- eens voorbeelden aangetroffen. Indien eindelijk hetzelfde geschiedt met bloemstelen, verkrijgt men twee of meer afzonderlijke bloemen aan den top van een gemeenschappelijken steel, of wel, indien de vereeniging zich nog verder, tot in het recep- taculum zelf der bloemen uitstrekt, ééne bloem, die uit de meer of min ineengesmolten oorspronkelijke bloemen is te za- men gesteld. Een merkwaardig voorbeeld van dusdanige vergroeiing van bloemen in verschillende graden heb ik vroeger gelegenheid ge- had waar te nemen bij Ranunculus aeris. De platte bloem- stelen, die door eene sleuf in de breedste zijden hunne samen- gesteldheid verriëden, droegen aan den top langwerpig ronde bloemen, met een grooter aantal kelk- en bloembladen dan de gewone; in het midden bevonden zich bij elk van hen twee vruchtbodems met stampers, en deze waren in sommige bloemen elk door een afzonderlijken krans van meeldraden, in andere gezamenlijk door een langwerpig ronden, soms in ’t midden wat. ingebogenen, ‚krans van die deelen omringd. In ’t eerste geval strekte zich dus de vergroeiing der kegel- onderwerp uit van eene korte mededeeling op het botanisch congres te Amster- dam in 1865 (Bulletin p. 146.) De uitgaaf in haar geheel werd, wegens de platen, tot eene nadere gelegenheid uitgesteld. 10% (134 ) vormige bloemassen tot voorbij de streek der bloembladen, in het tweede ook nog tot voorbij die der meeldraden uit, terwijl in beide gevallen hunne toppen, over de streek der vruchtbladen, geheel vrij waren gebleven. | Tot deze gevallen van syuanthie behoort ook de monstrueuse topbloem der Digitalis purpurea, met dien verstande, dat hier de vereeniging der bloemen haar toppunt bereikt, zich tot in den krans der vruchtbladen uitstrekt en derhalve met volko- men ineensmeltiug der bloemen gepaard gaat. Uit het getal deelen in elken krans blijkt, dat nu eens twee, dan eens drie bloemen tot eene enkele zijn samengesmolten *). Ik zal nauwelijks behoeven te herinneren, dat de gewone bloem der Digitalis purpurea bestaat uit vijf eenigzins onge- lijke kelkbladen ; eene klokvormige bloemkroon met scheeven zoom, die aan de bovenzijde in twee kleinere, aan de beneden- zijde in drie grootere lobben is verdeeld; vervoigens twee paar geknikte meeldraden, en eindelijk een tweehokkig vruchtbeginsel “met enkelen stijl en tweelobbigen stempel. Bij de monstrueuse voorwerpen heeft de dubbele eindbloem (PI. 1) 8— 10 kelkbladen, een regelmatig klokvormige bloemkroon met S-lobbigen zoom, 8 meeldraden en in den regel een 4-hokkig vruchtbeginsel en een 4-lobbigen stempel. De driedubbele eindbloem (PI. IL fig. 7 en volg.) onderscheidt zich door een getal van 11—18 kelkbladen, een 13-lobbigen zoom aan de eveneens regelmatige bloemkroon, 12 meeldraden, en een meestal 6-lobbig stigma, waaraan 6 hokjes in het vruchtbeginsel beantwoorden. Binnen die hokjes bevin- den zich meestal nog andere, waarover later. (Pl. IL fig. 9— 16). In het eerstgenoemde geval is dus juist het dubbel, in het laatstgenoemde juist het driedubbel getal meeldraden en vrucht bladen aanwezig. Van de kelkbladen en lobben der bloemkroon bedraagt het aantal een paar minder dan dat dubbel- en drie- dubbeltal. Dit is het gevolg van een gedeeltelijken abortus, *) Door Vrorik wordt t.a.p. 1842 p. 325, 326, eene topbloem vermeld, waarin de bloemkroon werd vertegenwoordigd door vijf geplooide uitspansels, en waarin zeventien meeldraden, benevens eene veeldeelig vruchtbeginsel werden gezien. Nadere bijzonderheden ontbreken, maar uit het gezegde zou men gissen, dat hier vijf bloemen tot ééne waren ineengesmolten. ' (185 ) waarmede de vergroeiing in den regel gepaard gaat, en die deelen treft, welke aan de zijde der vergroeiing gelegen zijn. Laat ons nu de verschillende kransen meer in het bijzonder be- schouwen. De kelk heeft bij de dubbele bloem 8 —10, bij de driedubbele 11-14 bloemen, terwijl het dubbel van het gewone getal 10, het driedubbel 15 bedraagt. Wij zouden dus tot een abortus van 0 —2 in het eerste geval, tot een van l—4 bla- den in het tweede geval besluiten, doch inderdaad zijn er nog meer weggebleven. De gewone bloemen zijn namelijk kortge- steeld in de oksels van schutbladen gezeten, die denzelfden vorm als de kelkbladen hebben, en bij de dubbele bloem behooren dus nog twee, bij de driedubbele drie van deze organen. Nu vinden wij wel ledige bracteae onder de eindbloem, maar deze zijn zelden juist ten getale van twee of drie aanwezig, en staan nimmer op gelijke hoogte onder de eindbloem. Niet zelden vindt men ook in hunne oksels onvolkomen bloemen (Pl IL, fig. 6), of deelen, die deze vertegenwoordigen (Pl. LI, fig. 4 — 6®), in verschillende overgangen, tot totale verdwijning toe. Wij moeten dus die geheel of bijkans ledige bracteae beschouwen als de bracteae van lager geplaatste zijdelingsche bloemen, in welker oksel de bloemknop geaborteerd is; en tevens aannemen dat de afzonderlijke stelen der aan den top vergroeide bloemen zoo kort zijn gebleven, dat hunne bracteae zich onmiddellijk aansluiten aan de kelkbladen, waarmede zij in vorm geheel overeenkomen. Dit in aanmerking nemende, zouden wij der- halve in den kelk der dubbele bloem 10 + 2 == 12, in dien der driedubbele 15 + 8 == 18 bladorganen moeten vinden ; en worden dus gewezen op een abortus van 2—4 kelkbladen in het eerste, van 4—? in het tweede geval; dus 1—2 van elke oorspronkelijke bloem, met iets sterker abortus waar drie, dan waar twee bloemen zijn ineengesmolten. Omtrent de kelkbladen valt nog mede te deelen, dat eene enkele maal een werd waargenomen van meer dan gewone breedte, met dubbele middelnerf en gespleten top, zoodat bleek, dat aldaar twee kelkbladen tot omstreeks 5 hunner hoogte met elkander waren vergroeid. Voorts werd, inzon- derheid bij de driedubbele bloemen, meestal gezien, dat de bovenste kelkbladen bloembladachtig gekleurd waren en (136 ) daarbij tevens een grooter omvang, smaller voet en breeder top hadden verkregen. Overgangen, waarbij een kelkblad slechts aan de eene zijde bloembladachtig was geworden, waren ook niet zeldzaam (Pl. LL, fig. Ja, 84). De bloemkroon heeft bij de dubbele bloem 8, bij de drie- dubbele 18 lobben. Hiervan zijn dus in beide gevallen twee bloembladen geaborteerd. De zooveel breeder basis der kelk- bladen kan wel -de oorzaak zijn van den sterkeren abortus in dien krans; noodzakelijk in deze opvatting echter niet, daar ook bij de gewone enkele bloemen niet zelden een van de vijf kelkbladen achterwege blijft. Merkwaardig zijn bij de bloemkroon de plooien en kanten, benevens aanhangsels aan de buiten- of binnenzijde, die vaak de plaats aanwijzen, waar de stukken, die tot de verschillende oorspronkelijke bloemen behooren, met elkander vergroeid zijn. Niet zelden is de aansluiting dier stukken onvolkomen, of ont- breekt op een of meer plaatsen geheel. Alsdan vertoont zich de bloemkroon aau de eene zijde gespleten (Pl. II, fig. 1) of ook wel geheel verdeeld in twee of drie lappen, die dan niet meer rechtop staan, maar achterwaarts nederhangen. In de ver- handeling van vroLIK (Zwstituut, 1842, 1. ce.) ziet men eene aldus gespleten bloemkroon afgebeeld. De meeldraden zijn 8, bij de driedubbele 12 in aantal. Van dezen krans is dus niets geaborteerd, of liever niets meer dan ‘tgeen ook in de gewone bloemen dezer plant regelmatig ach- terblijft, nl. de ééne meeldraad die zou moeten staan tusschen de lobben van de bovenlip. Indien men twee of drie zijbloe- men in gedachte opricht, en zoo tegen elkander plaatst als zij in de eindbloem met elkander vergroeid moeten zijn, dan ziet men dat de ledige plaats in den krans der meeldraden bij elke van haar juist naar de zijde der vergroeiing gelegen is, dus aan die zijde waar anders een abortus als gevolg van de ver- groeling, in de eerste plaats zou moeten geschieden. Eene enkele maal nam ik slechts 11 meeldraden waar, ook wel eens ll vruchtbare met één onvruchtbare, terwijl omge- keerd vroLiK in het door hem beschreven geval 18 meeldraden opgeeft. Daar was dus een van de meeldraden die anders constant aborteeren, in de topbloem weder te voorschijn zijn gekomen. (137 ) De stamper heeft bij de dubbele bloemen doorgaans 4 vrucht- bladen, die een vierlobbigen stempel en een vierhokkig vrucht- beginsel veroorzaken (Pl. [I, fig. 3—5). Hene enkele maal was het vrachtbeginsel bij eene dubbele bloem slechts tweehokkig en de stempel tweelobbig, dus met abortus van het andere twee- tal. Hen andermaal waren wel vier vruchtbladen aanwezig, maar twee daarvan tot één samengesmolten, zoodat zij te zamen slechts ééne holte met ééne placenta vormden. De samenge- steldheid bleek uit de dubbele nerf en de meerdere breedte. Hier was dus aan de in de peripherie der vrucht vergroeide randen het placentair gedeelte geaborteerd, terwijl de andere ran- den, die elkander in de as ontmoetten. eene placenta hadden voortgebracht, gelijk anders de met elkander vereenigde randen van hetzelfde vruchtblad. Zeer merkwaardig was eindelijk een derde exceptionneel geval (PL. II, fig.6— 13): Daar was de stempel drielobbig, en in overeenstemming daarmede de buitenzijde van het ovarium slechts met drie groeven of naden geteekend. Hen der afdeelingen was grooter dan de beide andere, maar had een duidelijke middelnerf (PL. [, fig. 6, 7, 9). Er waren dus drie carpellaire bladen zichtbaar. Bij voorzichtig losmaken der hokjes langs de naden bleek echter, dat het vierde vruchtblad wel aanwezig was, maar, uit den kring der overige naar binnen verdrongen, op zich zelf was blijven staan; en opgesloten was binnen het hokje, dat door ’t breedste der drie peripherische vruchtbladen gevormd werd. Waarschijnlijk had dit ingesloten vruchtblad zelf de uitzetting van het buitenste tot die grootere breedte veroorzaakt; tevens vertoonde dit laatste eene kleine gaping aan de axillaire sutuur, waaruit de top van het stijlge- deelte van den vreemden gast te voorschijn kwam (fig. 8). Het verdere stijlgedeelte van dezen laatste lag (fig. 18, 6 )als een draad- vormig, in allerlei bochten gekronkeld ligchaam, binnen het hokje opgesloten, terwijl het onderste, ovariaal gedeelte zich binnen de _ enge ruimte minder dan gewoonlijk in de breedte had ontwik- keld; zijne geheele oppervlakte was tot de placenta met eitjes gereduceerd (fig. 194) en deze naar de peripherie gericht. Van het buitenste, overigens zoo sterk uitgezette vruchtblad, was daar- entegen de placenta (fig. 134) zeer klein gebleven (zie verder de verklaring der figuren 6—13). Im verband met de be- (138) schouwing van het samengesteld zijn der vruchten uit car- pellaire bladen is deze afwijking zeker merkwaardig en in- structief. : De vruchtbeginsels en vruchten der driedubbele bloemen (PL. LL) bieden eene andere bijzonderheid aan. Het aantal car- pellaire bladen is daar meest 6, eene enkele maal 5. Zij staan te zamen in een wijderen kring, en in het midden der door hen gevormde hokjes vindt men nog drie, ook wel zes (respec- tive 5) met de buitenste alterneerende hokjes (fig. 9— 16), die aan een tweeden, inwendigen krans van vruchtbladen haar ontstaan verschuldigd zijn. Aan die inwendige hokjes beantwoordt een afzonderlijke stijl, die binnen den gewonen stijl verborgen is (fig. 9—1la, 18). Deze vrucht binnen in de eerste vrucht kan niet wel anders beschouwd worden dan als het gevolg van eene prolificatie of doorgroeijing van de as binnen de bloem, met. vorming, in de eerste plaats, als de doorgroeijing gering is, van carpellaire bladen als zijdelingsche organen. Op die pro- lificatie, welke bij deze monstruosieteit in de meest verschil- lende graden is waargenomen, hebben wij nog nader terug te komen. Vooraf vestigen wij de aandacht op verschijnselen van abortus, sterker dan wij tot dusverre, als enkel gevolg van de ineensmelting van bloemen, in de topbloem der Digitalis hebben opgemerkt. Niet zelden komen aan de plant zijtakken voor, die even als de hoofdas een zeker aantal gewone zijbloemen voortbren- gen, en aan hun top eene synanthie, hier echter enkel van twee bloemen, dragen. Van een drietal dezer bloemen zal ik de getalverhoudingen opgeven. De eerste (Pl. II, fig. 1, 2) had 7 kelkbladen, eene onregelmatige aan ééne zijde gespletene bloemkroon met 7 lobben, 6 meeldraden, en een 8-hokkig vruchtbeginsel met drielobbig stigma. Eene andere vertoonde 8 kelkbladen, waarvan de bovenste bloemkladachtig, een onregel- matige 6-lobbige bloemkroon, 6 meeldraden, waarvan een met één hokje, en een tweehokkig vruchtbeginsel. Eene derde, de eindbloerma van een zeer zwakken zijtak, had 5 kelkbladen, eene 5-lobbige onregelmatige bloemkroon, «t vruchtbare en één ste- riele meeldraad, en een 2-hokkig vruchtbeginsel. In dit laatste geval was dus eigenlijk niet meer overgebleven dan de bestand - ( 139 ) deelen van eene enkele bloem, en men zou dus, ’t geval op zich zelf beschouwende, kunnen twijfelen, of men hier te doen had met twee vergroeide bloemen, waarvan de gezamenlijke bestand- deelen door abortus tot de helft zijn gereduceerd, dan wel met eene enkele geheele bloem, die exceptioneel als eindbloem optreedt. Dit laatste is eene monstruositeit, die ook bij Di- gitalis voorkomt; en alleen de analogie met hetgeen hier aan andere, sterkere takken in verschillende overgangen wordt waargenomen, maakt in dit geval de eerste opvatting meer waarschijnlijk. Wij hebben dus aan de toppen der zijtakken een sterkeren abortus van deelen dan die, blijkens het waargenomene in de topbloem der hoofdas, als gevolg van de vergroeiing alleen kan worden eangemerkt. ‘tIs een abortus door uitputting. In het algemeen bewegen zich de sappen overvloediger recht naar boven dan naar de zijtakken, en de grootere abortus in de eindbloemen der zijtakken kan hier bezwaarlijk anders wor- den opgevat dan als een speciaal gevolg van het algemeen overwicht. der hoofdas op de zijtakken. Hen nog sterker voor- beeld van dien abortus door uitputting leveren de zijbloe- men der hoofdas zelf, die in de onmiddellijke nabijheid der eindbloem gezeten zijn. Hen van die zijbloemen is afge- beeld op Pl. IL, fig. 75. Hij bestond slechts uit twee kelk- bladen, een drielobbige bloemkroon, één meeldraad, terwijl de stamper geheel ontbrak. In de oksels van andere bracteae te dier plaatse wordt als representant van de bloem niets anders gevonden dan een groen peperhuisvormig bladorgaan (Pl. II, fig. 64), wederom in andere een enkel dun behaard steeltje (PL. II, fie. 54), terwijl bij sommige in het geheel niets wordt waargenomen, en derhalve de ae abortus in to- tale vernietiging is overgegaan. Minder sterk, maar toch ook duidelijk, openbaart zich deze zelfde invloed der sapbeweging in de verhouding tusschen de eindbloem en de lager geplaatste, volkomen ontwikkelde zij- bloemen. Een vrij groot aantal van deze ontluikt namelijk la- ter dan de eindbloem ofschoon zij ouder zijn dan deze (Pl. I, fig. 1). Wanneer de bloeistengel kort, en dus het aantal zijbloemen niet zeer groot is, opent zich de eindbloem het eerst van alle. (140 ) Is de bloeisteng langer, dan zijn de onderste zijbloemen reeds geopend, op het oogenblik dat zich de topbloem ontsluit. Het getal nog gesloten bloemknoppen, dat zich dan tusschen beide bevindt, is verschillend; het kan een vijftiental bedragen. Wij hebben dus hier, aan den top, in de volgorde van het bloeien hetzelfde verschijnsel wat bij de definiete bloeiwijzen wordt waargenomen, en merkwaardig is het zeker, dat hier de ver- houding tusschen de eindbloem en de zijbloemen dezelfde is, ofschoon de eindbloem hier uit samengegroeide zijbloemen is ontstaan. De gewone bloeiwijze van Digitalis purpurea is een indefiniete of centripetale tros; hier zou men het moeten noemen een tros, indefiniet of centipetraal in aanleg, maar die definiet of centrifugaal eindigt. In die uitdrukking ligt schijnbaar eenige tegenspraak; doch minder scherp dan de tegenstelling tusschen de woorden is zij werkelijk tusschen de zaken, welke door die benamingen worden uitgedrukt. Want de tegenstelling is niet absoluut. De type der onbepaalde of centripetale bloeiwijze is ontleend aan die gevallen, waarin de hoofdas geen topbloem draagt, en waarin tevens een groot aantal zijassen van dezelfde orde voorkomen, zoodat alleen en zeer duidelijk de betrekking tusschen die zijassen wordt waar- genomen. Maar noch het eene, noch het andere kenmerk, uit- sluitend toegepast, zou aanleiding geven tot eene waarlijk na- tuurlijke onderscheiding. Het karakter der definiete of centrifu- gale bloeiwijze openbaart zich daarentegen het zuiverst bij die in- florescentiën, waar elke as, die door eene bloem getermineerd wordt, slechts eene enkele, of een enkel paar tegenoverstaande zijassen voortbrengt. Dan heeft men nl. enkel een verschil tusschen die eindbloemen der assen van verschillende orden. Maar zoodra twee of meer zijassen of paren van zijassen van dezelfde orde worden voortgebracht, mengt zich daarbij de verhouding tus- schen de zijassen van dezelfde orde. Er zijn definiete pani- culae met 4 à 5 paren van zijtakken, waar de eindbloem der hoofdas nog steeds de eerst bloeijende van alle is, en die dus den naam van centrifugale bloeiwijzen in strikten zin verdienen ; maar van de zijassen bloeijen de onderste, als de oudste, het eerst, en deze bieden dus onderling het verschijnsel aan, dat het heerschend karakter der indefiniete bloeiwijzen bepaalt. (141) Indien eindelijk, gelijk in onze monstrueuse Digitalis, nog meer „zijassen van dezelfde orde aanwezig zijn, zoodat de grens wordt bereikt en zelfs overschreden, waarbuiten. de topbloem niet meer alle andere in ontwikkeling voormitijlt, dan verkrijgt men het indefiniete karakter in de verbouding tusschen de zijassen on- derling, en daarnaast het definiete karakter, berustende op de relatie van hoofd- en zijassen, enkel in den top. Zoodanige trossen komen b.v. bij sommige Campanula's voor. Wij zien dan de verschijnselen vereenigd, die doorgaans gescheiden voorkomen, maar elkander daarom toch niet in absoluten zin uitsluiten. Prolificatie der eindbloem. Wij merkten reeds op, dat nu en dan bij de monstrueuse eindbloem der Digitalis eene prolifi- catie wordt waargenomen, en dat, als de doorgroeiing der as gering is, alleenlijk een nieuwe krans van vruchtbladen binnen de reeds aanwezige wordt voortgebracht, dus eene herhaling plaats grijpt van de laatst gevormde deelen. Is de doorgroei- ing sterker, dan verschijnt in het midden eene knop, waarin, als zijdelingsche organen, verschillende bloemdeelen worden voort- gebracht. Van zeer sterke prolificatie heeft VROLIK t. a. p. uiterst merkwaardige voorbeelden beschreven en afgebeeld. Hij zag nl. wit de sterk verlengde as eene geheele inflorescentie met een twaalftal zijbloemen, en aan het einde wederom eene samengestelde klokvormige eindbloem ontstaan. Daar waren dus de zijdelingsche organen tot bracteën geworden met bloemknop- pen in hare oksels. ‘t Zou zeer leerzaam zijn, indien men bij deze plant, waar de bloemdeelen betrekkelijk groot zijn, eene volledi-e reeks van prolificaties kon vergelijken, zoodat men de omgekeerde meta- morphose der zijdelingsche organen, van carpellaire bladen tot bloemorganen en van deze tot bracteën, in al hare gradaties volgen en bestudeeren kon. Juist die tusschentoestanden zijn voor de vergelijkende studie der organen van groot gewigt. Een enkel voorbeeld, nl. een knop met verschillende onvolkomen bloemorganen, waarbij tusschenvormen tusschen deze en de carpellaire bladen, is op Pl. III, fig. 1 afgebeeld. Ziehier wat het nader onderzoek dier knop heeft opgeleverd: Perst 7 kelkbladen, in twee groepen van 4 en 3 met elk- ander vergroeid (fig. 2,3). Vier van hen droegen een stijlvor- ERR mig aanhangsel aan den top (a,b,c, d); twee waren gesloten bij wijze van vruchtbladen (a, 4), doch droegen, even als ook de andere, geen placenta. Deze deelen leveren dus een tusschenvorm tus- schen kelk- en vruchtbladen. Daarbinnen bevonden zich 7 bloembladen (fig. 4—8), alleen aan den voet, twee tot op 4 hunner hoogte met elkander vergroeid. Aan den voet der bloem- bladen vastgehecht, noch geheel opposiet, noch ook zuiver af- wisselend geplaatst, 4 meeldraden, een met twee antherenhok- jes (fg. 6,4), een dito, doch waarvan het connectief tot een bloembladachtig kapje was uitgegroeid (fig. 7,4), een met een dergelijk kapje en 4 antherenhokjes (fig. 82); eindelijk een met breed connectief en aan weerszijden daarvan een hokje, van bo- ven gesloten en met pollen gevuld, maar tegelijk lager, aan de opengeslagen randen, eitjes dragende (fig. 9a, 9*6.u). Tets meer naar binnen stond een dergelijke overgangsvorm tusschen car- pella en stamina, een meeldraad namelijk met twee gewone antherenhokjes, doch ter halver hoogte van het filament aan de binnenzijde gespleten en aldaar aan de randen met eenige ovula voorzien (fig. 11,4, 4). Hierop volgde een kring van samen- hangende organen (fig. 10); bestaande uit een meeldraad met ovula aan het filament als boven (fig. 14,5,4), 4 opene ca- pillaire bladen, van boven met een stijlvormig verlengsel, aan den rand met ovula bezet (fig. 10—18), een van hen meer on- regelmatig van vorm. Hierbinnen eindelijk weer zeven: carpel- laire bladen, waarvan één bloembladvormig (fig. 19, 20). Ten slotte kwam, na verwijdering van deze deelen, eene knop te voorschijn, waarvan de buitenste deelen op zeven kelkbladen geleken (fig. 21). De daar nog binnen gelegen organen (fig. 22) waren te weinig ontwikkeld om hunnen aard te kunnen on- derscheiden. | 2. Matthola incana R. Br. Pl. III. A. Dat de onvolkomen bloemknoppen, bij prolificatie gevormd, instructief kunnen zijn voor de metamorphosenleer der bloem- deelen, leerde ook eene prolificatie van Matthiola incana, ten vorige jare in den Leidschen hortus waargenomen. Bij de bloemen dezer plant waren de stampers gedeeltelijk of geheel ( 148 ) opengespleten (Pl. ILL. A,fig. 1,5) zoodat men van buiten de eitjes aan den rand der vruchtbladen zag liggen. Bij deze ver- wijdering der vruchtbladen van elkander was tevens het anders aan Cruciferae eigene dissepimentum spurium geheel verdwenen. In het midden van het vruchtbeginsel stonden bij sommige bloemen, als product van geringe proliftcatie, twee kleinere car- pellaire bladen, afwisselend met de normale (fig. Ta, 8); bij an- dere, met sterke prolificatie, een as-orgaan met een paar gebrek- kig ontwikkelde bloemen (fig. 1, 4,56”). Im een van deze was een deel (fig. 2) dat in witwendigen vorm met een opengesla- gen vruchtblad overeenkwam, en ook aan zijn eenen rand eitjes droeg (fig. 2 links); maar de andere rand was ingerold en in een antherenhokje met goed gevormd poilen veranderd (fig. 2 rechts, 5). Merkwaardig was, dat aan een deel van dienzelfden rand nog een paar incomplete ovula werden aangetroffen (fig. 2a,4\. 8. Matricaria Chamomilla Lb. Pl. IV. Bij de Compositae kan de bloeiwijze eene hoogere samenge- steldheid erlangen door vorming van nieuwe assen uit het an- thodium. Meestal komen deze voor den dag in de oksels der schutbladen, en in plaats van bloemen, vooral van randbloe- men, uit het receptaculum. Zeldzaam daarentegen ontstaan zìj als ware prolificaties uit het midden der ffosculi zelve. Van dit laatste geval trof ik een zeer duidelijk voorbeeld aan bij de gewone kamille, Matricaria chamomilla (Kruidh. Archief. DL IV, p. 45 *)). Op en aan het hard getreden voetpad naast een graanakker op kleigrond, die zelf met eene menigte niet mon- strueuse voorwerpen dezer soort bezaaid was, kwamen ziekelijke, door een schimmel aangedane exemplaren voor, waarvan de lint- bloempjes aan de randen eenigzins ingerold en min of meer grijs- achtig van kleur waren, terwijl de schijf over het geheel weinig ontwikkeld was (fig. 1, 2). Bij een paar van deze voorwerpen werd de bedoelde prolificatie gezien, het sterkst bij de eind-inflorescen- tie (4) van het exemplaar datop Pl. IV, fig. 7 is afgebeeld, min- *) De plaat is hier in betere gravure wedergegeven. (144) der sterk in die der zijtakken (fig. 7 Ac). Bij die inflorescen- ties (fig. 7,7, b‚c; 15) vertoonden zich in de oksels van sommige involucraalbladen (fig. 154, 14, 12 , als prolificatie in de rand- bloemen fig. 155,4, 19;9 —11), en op gelijke wijze in eenige der schijfbloemen (fig. 15,e,c'‚c',18, 21, 22, ’t zij knoppen, ‘tzij, vooral naar de buitenzijde van het anthodium, duidelijk ontwikkelde stelen met een capitulum van eenigzins vervormde onvrnchtbare bloempjes (fig. 16—19). Im de prolificeerende flosculi waren de voortplantingsorganen geheel verdwenen. Al- tijd waren het capitula, die als prolificaties uit de bloempjes voor den dag traden, nimmer enkele bloemen, welk laatste ook bij andere Compositae nog niet waargenomen schijnt te zijn… A. Anemone neomrosa Ls. Pl. V. Anemone nemorosa heeft reeds een groot aantal gevallen van monstruositeit opgeleverd. Een daarvan, in de vorige lente bij exemplaren die in de nabijheid van Jueiden groeiden (PL. V) waargenomen, komt in sommige opzichten met reeds beschre- vene overeen, maar verschilt daarvan toch weder in andere op- zichten in voldoende mate om eene afzonderlijke vermelding en behandeling te verdienen. De bloemkelken, in normalen toe- stand gekleurd, waren vergroend en tevens hier en daar een weinig ingesneden (fig. 8—6), zoodat een overgang tot ge- wone bladen werd gevormd, die o.a. door DECANDOLLE in veel sterker mate bij bovendien gevulde bloemen dezer soort is waar- genomen en afgebeeld. De overige bloemdeelen waren normaal. Daarbij was echter het driebladig involucrum onder de bloem verdubbeld (fig la) door de vorming van een tweeden krans dezer deelen, geheel overeenkomende met den eersten, en met dezen alterneerende. Tusschen deze kransen was de as in het geheel niet ontwikkeld, wel echter op de gewone wijze tusschen deze en de bloem. Eene enkele maal was nog een derde krans van involucraalbladen gevormd, maar nu ver van de beide eerste verwijderd, en vrij dicht nabij de bloem geplaatst (fig. 2,4 b, 1). Daarbij waren de blaadjes van dezen krans veel eenvoudiger en kleiner, dus met toenadering ook tot den vorm der bloemdeelen. (145 ) 5. Ulmus campestris L. Pl. VI. In den Lieidschen Kruidtuin staat een groote treur-yp (U/- mns campestris? var pendula) waarvan de bladen eene constante monstruositeit aanbieden, welke ik van tijd tot tijd, ook in den vorigen zomer, meer in bijzonderheden trachtte na te gaan. Men weet dat de bladen van den yp scheef zijn, doordien de lamina aan de eene zijde hooger aan den steel begint dan aan den anderen kant. Welnu, in deze monstruosieteit komt bij vele bladen, en altijd in de eerste plaats aan de kortste zijde der schijf, een klein, gesteeld blaadje voor. Seurecn- TENDAL heeft het eerst in 1844 (Bot. Z., IL, p. 444) melding gemaakt van deze misvorming, die eerst in de laatste jaren meer algemeen in de tuinen schijnt ‘verspreid te zijn. Hij merkt terecht op, dat het additioneele blaadje geen vervormde stipula is, daar de stipulae even goed aan de bladen die dit blaadje voortbrengen, als die het niet bezitten, in haren gewo- nen vorm worden aangetroffen. Ik had eenige hoop, dat de voortgezette waarneming van dit zonderling verschijnsel, bij zijne eigene verklaring, ook die van de morphologische betee- kenis van de scheefheid van het ypenblad zelf zou opleveren. Hierin werd ik tot nog toe teleurgesteld. Ik heb alleen door overgangstoestanden (op Pl. VL, fig. 1—8) afgebeeld, kunnen eonstateeren, dat het blaadje als een van de overige bladschijf afgescheiden deel moet worden beschouwd. In fig. l ziet men een normaal blad; in fig 2 is het blad aan de kortste zijde van den voet eenvoudig gelobd, in fig. 3 bijna, in fig. 4 ge- heel tot aan de middelnerf ingesneden. In fig. 5—-6 1s het nieuwe deel van de overige bladschijf geheel afgezonderd en gesteeld. Bij sommige bladen zag ik in den vorigen zomer op diezelfde wijze twee kleine blaadjes aan diezelfde zijde boven elkander (fig. 7), eene enkele maal ook twee tegenover elkander aan de beide zijden van het blad (fig. 8). Had men bij de Ul- maceae ook gevinde bladen, men zou meenen hier den overgang van enkelvoudige bladen tot deze te hebben gevonden. Bij het nasporen van dit verschijnsel trof mij intusschen nog een an- der, nl. eene verdubbeling der biaden door laterale splitsing, in zijne verschillende trappen fig. 9—12 afgebeeld. Herst een (146 ) blad, dat slechts aan den top is ingesneden en twee nerven k heeft, die uit den voet der bladschijf naar de twee toppen di- _ vergeeren (fig. 9); vervolgens dieper ingesneden (fig. 10) en 8 eindelijk geheel in twee nieuwe gescheiden bladen (fig. 1l,4'a) elk der uit de splitsing geboren bladen met zijn eigen blad- steel. Tevens was hier tusschen de beide bladen eene stipula te voorschijn gekomen. Im den gezamenlijken oksel der beide bladen bevond slechts één enkele knop (fig. 11,9). De vol- Î komen splitsing werd eindelijk gezien in het voorwerp dat in _ fig. 12, doch, wat de steunblaadjes betreft, niet nauwkeurig is afgebeeld. Daar heeft elk blad zijn afzonderlijk paar steunblaadjes, en ook elk zijn eigen okselknop. Een dezer beide bladen (12 links, 15) vertoonde tevens de bekende bekervormige afwijking. VERKLARING DER PLATEN. Pl. TI. Digitalis purpurea L. dubbele eindbloem. Fig. 1,Voorwerp met dubbele eindbloem; habitus. 2,de bloemkroon der dubbele eindbloem opengeslagen. 3,dubbele vrucht in rijpen toestand. 4 zaden uit de dubbele vrucht, vergroot; ó doorsnede. - 5, opzettelijk opengeslagen vruchtblad, vergroot, tot vergelij- king der afmetingen in fig. 18, bij dezelfde vergrooting geteekend. 6,stamper eener dubbele topbloem met ééne breede en twee smallere afdeelingen, Y,de grootste afdeeling, van de overige losgemaakt en van de rugzijde gezien. 8, dezelfde van de binnenzijde. Uit eene kleine opening komt de top van den stijl van het ingesloten vruchtblad (a) te voorschijn. 9, het buitenste vruchtblad geopend, en na verwijdering van het ingeslotene geteekend, De placentae zijn bij de ope- ning aan den éénen rand (a) blijven zitten. LER SURINGAR. Waarn v_monstrositeiten VERSL EN MED AFD NAT 2eR DVI EN IE Wi) ZE , Sy LN uypra A NS). \ jy: NN, SN eee DD ned AS Kadel sculps ne Ee mn WER SURINGAR, Waarn v_ monstraaterten Tab. IL Sl pile Spui, 1 VEILSI EN MED AFD NAT 2918 D VIE 1 - ) A _e £ , ’ Dd \ ‚ Ld , Kaaad EN d pn 8 % k , 6 a E, E t Ln a «jn ME “ - ame = ee Bel te re if ie ee (147) Fig. 10 en 11, het ingesloten vruchtblad, vrijgemaakt, en na opzet- telijke uitstrekking van het stijlgedeelte; fig. 10 vertoont de naar de peripherie der vrucht gekeerde vlakte; 11 de naar de as der vrucht gekeerde ‘zijde, zoodat fig, 9 en 11, even als fig. 7 en 10, de betrekkelijke standen der twee vruchtbladen aanwijzen. „ 12,het buitenste met het binnenste vruchtblad opengeslagen en van buiten gezien, links bij a is de dubbele placenta van het buitenst vruchtblad, rechts bij 5 het inwendig vruchtblad met kunstmatig kn stijlgedeelte 6’, Vergroot. ‚… 18,hetzelfde van de binnenzijde, doch het stijlgedeelte 5' van het inwendig vruchtblad in den oorspronkelijken toestand ; {: placenta van het inwendig, a: van het uitwendig vruchtblad. PL, IL. Digitalis purpurea L. driedubbele eindbloem, onvolkomeue dubbele eindbloem van zijtakken, en in verschillende graden door abortus verminderde zijbloemen. l,eindbloem van een zijtak, aan de ééne zijde gespleten. 2,bloemkroon van dezelfde, opengelegd, met 5 volkomene en één onvolkomen meeldraad. ig 8, stamper. 4, bracteën onder eene driedubbele topbloem, gedeeltelijk loos, gedeeltelijk met zeer onvolkomen vertegenwoordigers van bloemen in de oksels (a, 4’). 5,het voorwerp van fig. 4a afzonderlijk voorgesteld. ie 6: a dat van fig. 4a’. 1,driedubbele eindbloem, met begin van prolificatie; a: ge- deeltelijk gekleurde kelkbladen; 5: door abortus vermin- derde, drielobbige zijbloem. 8a, een half bloembladachtig kelkblad uit de vorige afzon- derlijk. 8,de bloemkroon met de meeldraden van eene driedubbele eindbloem opengeslagen; a d: stamper, 6, 6’: plooijen in de bloemkroon, c: dertiende steriele meeldraad. ds 9, 10, 11, rijpe vruchten van driedubbele bloemen, a: in- wendige stijl. 12, 13, 14, het inwendig gedeelte der vruchten, na verwijde- ring der buitenkleppen, 12: in dwarse doorsnede. 15, 16, dwarse doorsneden, vergroot, van driedubbele vruchten met additioneele inwendige hokjes; in fig. 16 links ziet 2 23 VERSL. EN MEDED, AFD. NATUURK. 2de REEKS. DEEL VII, 11 (148 ) men twee vruchtbladen, die te zamen één hokje en ééne dubbele placenta gevormd hebben. Pl. III. A. Digitalis purpurea L. Prolificatie der topbloem. Fig. 1.De prolificatie uit de bloem van Pl, II, fig. 7 afzonderlijk voorgesteld. „ _ 2, 3, buitenste krans der prolificatie, opengelegd: kelkbladen en half vervormde vruchtbladen (a, 5, e, d); a, ó met ge- sloten holte doch zonder placenta. " A—9, de 7 bloembladachtige deelen van den velen krans, met daaraan min of meer vergroeide meeldraden (a, «'). „ 9% de helmknop van fig. 9a vergroot; b: Hoenn a: eitjes. „ 10,het overig gedeelte der prolificatie, na verwijdering der deelen, in fig, 2—9 afgebeeld. „ ll,de meeldraad van fig. 10 rechts afzonderlijk en iets ver- groot, 6: normale anthera; a: eitjes. „ 12,de buitenste krans van de deelen van fig. 10 uitgelegd en van de buitenzijde gezien, iets vergroot, a: eitjes, &: antheren, ec’: stijlgedeelten. „ 138,dezelfde van de binnenzijde, iets vergroot : letters als bij 12. „ _14—18, de deelen van dezen krans afzonderlijk, sterker ver- groot: a: eitjes: 6 (in 1518) stijlgedeelten. „ 19,overblijvend gedeelte der prolificatie, nadat de bovenver- melde deelen waren verwijderd. „ 20,vier van de zeven vruchtbladachtige deelen (een enkel bloem- bladachtig) van den buitensten krans in het overgebleven gedeelte (fig. 19). „ __21,overblijvend gedeelte na verwijdering van de laatstgenoemde organen: gevormd uit zeven kelkachtige deelen. „ 22,niet nader te bepalen organen binnen den krans der laatst- genoemde. Pl. II. B. Matthiola incana R.Br. „ _1,Open vruchtbeginsel met daaruit te voorschijn tredende prolificatie. a a': de carpella met eitjes aan de randen, b,6',6'!; onvolkomen bloemknoppen. 2, vruchtblad uit een der bloemknoppen 6 van fig. l; a: eitjes op den rand van de zijde, die overigens pollen bevat. 5 Tab IL 3e laten g earn Á Eh A Spul pnyprrea Lp AFD. NAT zeeD. VIL 3 a Oer: p _ WERGSURINGAR Waar v maastrositeiten Tab IV NAT ( ze à y Al Wedel scuips NEA Samar del NAS 8 z Ö e MGE One Er VERSL EN MED AFD. NAT 2eR_D VUL hen ee ( 149 ) 3,open vruchtblad met eitjes aan de beide randen. 4,eitje van fig. Za vergroot. 5,pollen uit de eene zijde van het voorwerp in fig. 2 afge- beeld ; vergroot. 6, gedeeltelijk open stamper. J,dezelfde tusschen de lobben overlangs doorgesneden; a: inwendige stamper. 8, inwendige stamper van fig. a overlangs doorgesneden. PL. IV. Matricaria chamomilla. L. 1,monstrueus anthodium met ingekrulde lintbloempjes, en weinig ontwikkeld receptaculum en buisbloempjes. 2,hetzelfde in overlangsche doorsnede. 8, tweelippig randbloempje uit hetzelfde. 4, hetzelfde, na verwijdering der slippen van elkander. 5—6,de voet van andere lintbloempjes met vervormde ge- slachtswerktuigen. 1, voorwerp met prolificeerende anthodia. «a terminaal antho- dium met de sterkste prolificatie; 6,c: minder sterk prolificeerende anthodia op de zijtakken. 8,84 verticale doorsnede van het prolificeerende anthodium der zijtakken. 9—l1, prolificaties in de randbloemen. a: anthodiumknop der prolificatie. 12, prolificatie in de oksels van dekbladen. 13, prolificatie (a) uit een buisbloempje. 14,monstrueuse vorm van eene prolificatie in de oksel van een dekblad. 15, doorsnede van het centraal anthodium van fig. 74. a: prolificatie in den oksel van een schutblad. b,6' prolificaties uit lintbloemen. e‚e',e!! prolificaties uit buisbloempjes. d geaborteerde buisbloempjes. 16, verticale doorsnede van de prolificatie van een buisbloempje der vorige (15c') 17,idem in die van fig. 15c. 18,idem van die uit een lintbloempje uit dezelfde (fig. 155). 19,idem uit dat van fig. 156’. 20,onvruchtbaar bloempje uit de prolificatie van fig. 154’, 21, 22, prolificeerend buisbloempje uit het centraal anthodium van twee verschillende zijden gezien. Eer ( 150 ) Fig. 23,24,onvruchtbare lintbloempjes uit de prolificatie (fig. 19) van een lintbloempje uit het centraal anthodium. - Pl. V. Anemone nemorosa L. 1, voorwerp met verdubbelden involucraalkrans («). 2,voorwerp als het vorige met verdubbelden involucraalkrans in a, en met nog een derden in 5. | 3—6,afzonderlijke bloemen, vergroend en gedeeltelijk met vervormde kelkbladen. 8 1,het kleine additioneele involuerum van fig. 25 afzonderlijk, Pl. VL. Ulmus campestris? L. var: pendula. 1, normaal blad. 2—6,verschillende graden van afzondering van het kleinc blaadje 5. Á 1,blad met twee dergelijke blaadjes (5,6) boven elkander. 8,blad met twee dergelijke blaadjes (5, 6’) tegenover elkander. 9,beginnende splitsing van een blad; a,a': de nieuwe top- pen, 6,6 : additioneele blaadjes. 10, verder gevorderde splitsing: a, a' als voren. ll,links in het midden; geheel voltooide splitsing, wat de bladen (a,a’) en de bladsteelen betreft; 6’ additioneel blaadje aan de schijf van a’; op dezelfde hoogte rechts afzonderlijk de voet dezer bladen, st, sf‘ de twee oorspron- kelijke stipulae; g: gezamenlijke okselknop; daaronder is de derde stipula weggenomen, 12, volkomen voltooide splitsing, met vorming van twee sti- pulae voor elk blad en afzonderlijke okselknope 138, blad met abnormale kruikvorming. Ad Wendel sculps \ FP 5 MEDE MOINCCHA EG VERSIEN MED AFD NAT telt DVIL br Ei r Par à NN p NN k ì „ f ne f ik Ni Ff E Ig de » df Ll Ì di a ‘ k / € N Ker 3 À ' ad ‘ es : } OEL RN pl 5 ge = R E \ Ni - - B _ 5, d { k } 4 ï ki = ue * . 5) 3 . 4 4 L m3 \ n i : js 5 ï 5 1 « È 3 { / . . % \ . n Li / u Z 4 rr \ : N . mm - / BE KP: Er TI wi, at N EE A hd ten EEM, AN big” © IE Bn O0 Sha E, Ì RA Ak we Et 3 pes s| ERE nak bede heading ALs: Mo Hs aaryflertb o ; VERSL EN MED AFD NAT “+R DVI DESCRIPTION ET FIGURE D'UNE ESPÈCE INSULINDIENNE PORTE AKNGORTS CDE PAR P. BLEEKER. Orthagoriscus oxyuropterus Blkr. Orthag. corpore suboblongo maxime compresso, altitudine supra anum 14 circ. in ejus longitudine absque-, 2 fere in ejus longitudine cum pinna caudali; latitudine corporis ante apertu- rum branchialem 4} circ. in ejus altitudine supra anum; capite 2} cire. in longitudine corporis absque-, 8} circ. in longitu- dine corporis cum pinna caudali ; lineis, rostro-dorsali rostro et nucha convexa fronte concava, mento-anali ubique regulariter convexa; oculis diametro 61 ad 7 in longitudine capitis, dia- metro l circ. a linea rostro-frontali remotis; rostro lamina os- sea nulla, valde convexo, oculo plus duplo longiore, apice sat longe infra oeuli marginem inferiorem sito; naribus ante me- dium oculum perforatis oculo vix magis quam apici rostri ap- proximatis (sinistro latere binis approximatis, dextro latere sim- plicibus) minimis rotundis; maxillis aequalibus; apertura bran- chiali oculi diametro multo altiore; cute capite, trunco pinnis- que granulis minimis scabra, granulis lateribus inferne et cauda postice scutella quadri- ad pluri-angulata contigua efficientibus: pinnis imparibus basi late unitis, dorsali et anali forma et mag- nitudine subaequalibus, plus duplo altioribus quam medio latis apice obtusiuscule rotundatis corpore minus duplo humilioribus ; caudali triangulari apice truncatinscula, capite paulo tantum breviore, longitudine 8 circ. in longitudine trunci cum capite, multo minus duplo altiore quam longa, apice quam basi plus quadruplo hv- (152) miliore, superne et inferne lamina ossea scabra oblonga armata, marginibus superiore et inferiore undulata; pectoralibus obtusis rotundatis capite plus duplo brevioribus; colore corpore superne fuscescente-olivaceo, lateribus olivascente-aurantiaco, inferne ar- genteo-griseo; iride viridi margine pupillari aurea; sclerotica di- lute coerulescente; pinnis violaceo- vel aurantiaco-fuscis, cau- dali basi vittis undulatis, dimidio libero maculis rotundis sat confertis dilutioribus; regione subbranchiali guttulis sparsis nigris. P. 1/8. D. 6/14 (17 anteriores contigui, ceteri distantes). A. 6/10 (18 anteriores contigui, ceteri distantes\. C. 28 (om- nes simplices, medii 4 geminatim approximati). Hab. Amboina, in mari. Longitudo speciminis unici 880’ absque-, 506'' cum pinna caudali. Rem. Le Musée de Leide doit à M. S. D. Hoedt un bel exemplaire d'un Orthagoriscus, pêché près de lîle d’Amboine, qui me paraît être d'une espèce inédite et, qui est remarquable par la forme triangulaire et relativement allongée de la nageoire caudale et par les petites lames anguleuses de la partie antéro- inférieure du tronc et de la queue. M. Günther, dans le huitième volume de son grand Cat:- logue, n'adopte que trois espèces d'Orthagoriscus, le mola et le lanceolatus, deux espèces à peau simplement scabre (sousgenre Orthagoriscus), et le truncatus, espèce à peau couverte de scu- telles anguleux rudes (sousgenre Ranzania). Je ne connais le lanceolatus Lién. que par la diagnose de M. Günther, contenue dans ce peu de mots: „ Body oblong, covered with a rather rough skin. Caudal fin as long as deep, and spotted with grey. D. 24. A. 21. C. 19. P. 17.” Ies- pèce fut découverte par Liénard à île Maurice et publiée dans le Magasin de Zoologie, 1840 p. 291. Le lanceolatus, d'après cette diagnose, doit être voisin de espèce actuelle et il se pour- rait même fort bien qu'il n'en fut pas distinct. La forme de la eaudale y doit être plus ou moins celle de loxyuropterus, où eependant cette nageoire est beaucoup moins longue que N haute et revête une forme triangulaire à sommet tronqué et un VERSL EN MED DER AFD NATUURK R 2 D VI ORTHAGORISCUS OXYUROPTERUS BLKR (153) peu arrondi dont la hauteur mesure environ cinq fois dans la hautenr de la base. Puis il n'est point parlé dans la diagnose du lanceolatus, des scutelles scabres du bas de la partie anté- rieure du trone et de la queue. Il est placé même dans le sousgenre Orthagoriscus, caractérisé par une peau simplement scabre. La formule des nageoires du lanceolatus ne va pas non plus À celle de l'oxyuropterus, où la pectorale a huit, la dor- sale quatre, et l'anale cinq rayons de moins et la caudale au contraire quatre rayons de plus. Mèême si l'on ne compte que le total des rayons des nageoires verticales, pour éviter l'erreur qui a pu être commise en comptant quelques rayons de la cau- dale comme des rayons de la dorsale ou de l'anale, on obtient pour le lanceolatus le chiffre de 64 et pour l'oxyuropterus celui de 60 seulement. Du reste la caudale, dans le lanceolatus, est tachetée de gris, comme dans lespèce actuelle. Quant Àà la for- mule des rayons de la pectorale du lanceolatus, il est possible quelle doive être lue 1/7 et non 17, ce qui la rapprocherait beaucoup de loxyuropterus. Lie nombre des rayons de la pec- torale étant donné pour le mola —= 12 ou 13 et pour le trun- catus — 13, il se peut bien aussi que celui du lanceolatus ait été rendu correctement, n'étant que de quatre de plus que dans les espèces nommées. Des recherches ultérieures devront décider si l'espèce actuelle \ soit en effet inédite ou à rapporter au lanceolatus. La Haye, Septembre 1872. TWEEDE MEDEDEELING OMTRENT DE AFRIKAANSCHE PIJLVERGIFTEN, DOOR A. W. M. VAN HASSELT, Gedaan in de Gewone Verg. van 25 Januarij 1878. In Oetober van het afgeloopen jaar had ik de eer, een schrij- ven te ontvangen van Dr. THOMAS R. FRASER, leeraar aan de hoogeschool te Edinburgh, ter begeleiding van een afdruk eener * verkorte Verhandeling van Zld. Ox the Kombi Arrow-poison of the Manganja district of Africa, opgenomen in the Procee- dings of the Royal Society of Edinburgh for 1869—70, p. 99, De Heer FRASER stelde mij daarbij beleefdelijk de vraag voor, in hoeverre zijne onderstelling, — dat het door hem in 1870 beschreven Kombi pijlvergift identisch is met het door mij, in Bijdrage tot de kennis der Afrikaansche pijlvergiften, van Maart 1871 *), sub. a genoemde, Gwinée'sche pijlvergift, — met mijn gevoelen daaromtrent overeenkwam? ZEd. betuigde mij, hierin groot belang te stellen, te meer dewijl hij het voornemen had, een meer uitgewerkt verslag over dit pijlvergift in het licht te geven. Na zorgvuldige vergelijking onzer bevindingen, had ik het genoegen, ZEd. terstond een toestemmend antwoord te kunnen doen toekomen. | Door sedert gevolgde welwillende toezending van het beloofde nieuwe verslag, onlangs gepubliceerd in the Journal of Anatomy and Physiology, vol. VIL, zie ik mij thans in staat gesteld, *) De Heer FRASER droeg slechts kennis van deze Bijdrage door eene Fransche vertaling in de Archives Néerlandaises des Sciences, p. 1872. ( 155 ) een nog in het duister gebleven punt omtrent de- botanische af- komst van één der voornaamste Afrikaansche pijlvergiften nader toe te lichten, en den aard der gpAysiologische werkingswijze van het hier ter plaatse vroeger door mij besproken Guinée'sche pijlvergift te kunnen bevestigen. Daar de Heer rraser dit pijlvergift, eenige maanden vóór mij, onder een’ anderen naam, heeft beschreven, zal ik verder zijne benaming overnemen van Kombé- pijlvergift *). …1°. Botanische afkomst. In mijne Corollaria der bedoelde bijdrage had ik, sub. 5, de onderstelling gemaakt : „Dat het hoofdbestanddeel van beide Afrikaansche pijlvergiften misschien door eene Zehites-soort wordt opgeleverd.” De Heer rraseR had, kort vóór het verschijnen van mijn op- stel, hetzelfde onderwerp uitvoeriger en met betere kennis van zaken behandeld. Daartoe zag hij zich uitnemend in staat ge- steld door twee toezendingen, — eene van Prof. CHRISTISON, behoorende tot de door den Heer WALKER verzamelde specimina van pijlvergiften en plantendeelen, afkomstig uit de expeditie van den overleden bisschop MACKENzIE naar Kombé, gelegen op Afrika’s Westkust, nabij den evenaar, — de andere van Prof. SHARPEY, afkomstig van Pr. Kirk, Engelsch consul te Zanzibar, uit het distrikt Manganja, gelegen in het zuid-oosten van Afrika, in den omtrek der Victoria-falls van de Zambesi-rivier, alwaar Dr. LIvINGSTONE mede in de gelegenheid was geweest met de bogen en de met dit vergift bedeelde pijlen 4) kennis te maken. Dr. Kink nu schrijft, dat de moederplant van het bedoelde pijlvergift tot de dikke houtachtige klimplanten langs de hoogste boomsoorten it de bosschen van Manganja behoort; dat de stam een’ doormeter bereikt van verscheidene Eng. duimen en eene ruwe schors vertoont; dat de bloemen lichtgeel zijn en in Oetober beginnen uit te botten; dat de vrucht eerst rijp *) In zijne eerste verhandeling schrijft de Heer FRASER zoowel dit p.v. als zijne vindplaats met een #, w Komb?”’; in de tweede worden beide Kombé ge- schreven. 4) Diens beschrijving van de aldaar gebezigde vergiftige pijlen komt in de hoofdzaak overeen met de mijne van die der Bosjesmans, (156 ) is in Junij, en dat alleen het binnenbekleedsel van het vrucht- hulsel met de daarin bevatte zaden gedroogd en ten gebruike bewaard wordt. Dr. rrasen zelf beschrijft de hem toegekomen vruchthulsels (follicles) *) als eene lengte te hebben van ruim 9 à 12 Eng. duimen, en eene grootste breedte of dikte van nagenoeg 1 Eng. duim, bij een gewicht van 130 tot 330 greinen. Deze hulsels bevatten van 100 tot 200 zaadjes, ieder wegende plus minus +; grein, en voorzien van een broos stijltje of steeltje, met een zeer fraai behaard aanhangsel (comose appendix). Bij vergelijking dezer beschrijvingen met de vroegere aanwij zingen, door CLAPPERTON en GRIFFON gegeven en in mijne bij- drage aangehaald, zal men vinden, dat deze in de hoofdzaken eene groote overeenkomst vertoonen, alleen de lengte van de follieuli wordt nog al uiteenloopend aangegeven, doch die kan, als bij andere vruchten, lichtelijk eenig individueel verschil op- leveren. Op grond van deze en andere gegevens, en vooral door latere ontleding der toegezonden bloemen, heeft Prof. oriver te Kew de moederplant van het Kombé-pijlvergift erkend, als tot de na- tuurlijke orde der Apocynaceae te behooren, en haar gebracht tot het geslacht Strophanthus van DE CANDOLLE. Hare soortsbepa- ling heeft hij eerst gesteld als Sér. hispidus po. doch, bij nader inzien, dezen soortnaam weder verworpen en de plant nu, in de Zcones Plantarum, N°. 4, definitief beschreven onder den nieuwen naam van Sér. Kombé. Mijne hoofd-diagnose der plant in kwestie, als te brengen tot de tribus Mekiteae van ENDLICHER's Ordo Apocynaceae, sub- ordo Euapocyneae, blijft alzoo van kracht, doch zij wordt niet door eene Zchites-soort, maar door eene nieuwe species van het genus Séfrophanthus, tot dezen tribus behoorende, vertegen- woordigd, welke uitkomst den reeds door ons geacht medelid OUDEMANS (C. A. J. A.) omtrent het geslacht Zehites uitgespro- ken twijfel bevestigt. *) Ofschoon dit niet wordt vermeld, mag men uit de oorspronkelijke beschrij- ving opmaken, dat deze en andere plantendeelen, zoowel uit Oost- als West- Bis verkregen, dezelfde kenmerken bezitten, (157) 2°. Physiologische werkingswijze. Hieromtrent had ik in mijne Corollaria, sub. 6, geschreven: „Het schijnt, zoo door de dierproeven van PELIKAN als door de onzen *) uitgemaakt, dat beide deze pijlvergiften tot de zoo- genaamde Merzgifte mogen worden gerekend.” Wanneer ik zoo hier als in de vorige Corollaria van beiden der meest bekende Afrikaansche pijlvergiften sprak, zoo moet ik thans doen opmerken, dat eigenlijk alleen over de afkomst van het Kombé arrow-poison FRASER (= mijn pijlvergift van Guinea) door de jongste onderzoekingen een nieuw licht is op- gegaan, en dat wij omtrent het Kaapsche pijlvergift (bij gebreke van plantkundige aanwijzingen) nog altijd slechts het vermoeden kunnen blijven uitspreken, — op grond der overeenkomstige wijze van werking op het Aart, — dat dit met het vorige iden- tisch is +). Voor dit eerste echter hebben nu de schoone onderzoekingen van FRASER de zaak tot volle klaarheid gebracht. Hij heeft toch niet alleen met het Kombé-pijlvergift zelf, als voornamelijk met een, uit Strophanthus-zaden bereid, alcoholisch extract, zijne, voor deze beiden geheel overeenkomstige, proeven genomen, niet uitsluitend op kikvorschen, — zoo als de mijne, — maar ook op konijnen, honden, katten en duiven $), en daardoor, geheel onafhankelijk van vroegere of latere experimentatoren, met de meeste zekerheid, de voorloopige uitspraak van PELIKAN; om- trent het pijlvergift uit Gabon (hoogst vermoedelijk identisch met *) Ik wensch hier ter plaatse in herinnering te brengen, dat mijn experimen- teel onderzoek ten dezen steeds is geschied onder medewerking van mijnen vriend Dr. KOOYKER. +) Ik kan, met het oog op dit Kaapsche pijlvergift, niet nalaten, mijne be- vreemding uit te drukken, dat de Heer FRASER, in zijne tweede verhandeling, dus met kennis van zaken, hiervan met geen enkel woord gewag heeft gemaakt, ZEd. haalt mijne bijdrage, — zonder eene enkele letter meer, — alleen aan op blz. 141, om te constateeren, dat het Kombé-pijlvergift „ook in Guinea wordt aangetroffen.” Zelfs het eerste aandeel van PELIKAN, in de ontdekking der werking van het Kombé-pijlvergift op het Aart (1865) wordt eveumin aangeroerd. Dit stilzwijgen is des te minder verklaarbaar, dewijl daarentegen eenige ziet gepubli - ceerde proeven met hetzelfde pijlvergift, die door Prof, smarPEY reeds in 1862 zouden zijn bewerkstelligd, in eene noot (blz. 154) wel worden gecommemoreerd. Waartoe toch zelfs ook hier wederom eene prioriteitsvraag ? $) Bij deze dieren kan intusschen de verlammende werking op het Aart op verre na zoo duidelijk en zeker niet worden geconstateerd als bij kikvorschen, (158) dat uit Kombé), geconstateerd bevonden, dat dit, zoowel als zijne moederplant, tot de hart-vergiften (cardiac poisons) van KÖLLIKER, PELIKAN en andere moet worden gerekend. Voor deze proeven heeft hij het werkzaam beginsel uit de Strophanthus-zaadjes af- gescheiden door behandeling met sterken alcohol; de aldus ver- kregen geelgroene tinctuur werd aan voorzichtige destillatie on- derworpen en het residu, onder de luchtpomp, op een waterbad, zachtjes uitgedampt. Het aldus verkregen, uiterst bittere, ex- tract bestond voor de helf nog uit eene onwerkzame, vaste olie en vertoonde, bij mikroskopische bezichtiging, eene ruime hoeveelheid naaldvormige kristalletjes, die het principium acti- vum, voor hetwelk hij voorloopig den naam van strophanthine voorslaat, schijnen op te leveren. Met '/,,ste grein van dit alcoholisch extract, langs verse lende wegen aangebracht, verkreeg hij reeds spoedig doodelijke uitwerking op kikvorschen, met '/,,d® op duiven, met '/„de op konijnen, enz. Voor de verdere détails naar het origineel verwijzende, trekt de schrijver daaruit de volgende conclusiën: 1. Strophanthus {== Kombé-pijlvergift) werkt oorspronkelijk op het Aart *) en brengt ten slotte verlamming van dit or- gaan, bij systole der kamers, te weeg. 2. De ademhaling duurt, bij koudbloedige dieren, nog eenige minuten na den geheelen stlstand van het hart voort. 3. De willekeurige spieren van het ligchaam worden alsnu aangetast; zij geraken eerst in ligte convulsiën, onder verhoo- ging van tonus, doch daarna gaat ook hare verrichting weldra paralytisch verloren, terwijl zij dan snel verstijven en eene zure *) In gevolge negatieve reactie op galvanische prikkeling van geheel uitgesne- den en in stukken verdeelde kikkerharten, onmiddellijk na stilstand door dit ver- gift, helt de schrijver eenigszins over tot het gevoelen van onmiddellijken of rechtstreekschen invloed op het spierweefsel van het hart, zonder tusschenkomst van de nervi en ganglia intra-cardiaca. Het is jammer, dat voor dit vraagstuk de vergelijkende proef van PELIKAN niet is genomen, ik bedoel die waarbij een uit- gesneden, nog kloppend hart, gelijktijdig met eene uitgeprepareerde spierzenuw, in eene waterige oplossing van het hartvergift wordt gedompeld, waarna, bijv. bij antsjar, bleek, dat het eerste wel, de laatste niet spoedig hunne ontvangbaar- heid voor den galvanischen prikkel verloren. — Daar mijn kleine voorraad Kaapsch pijlvergift was uitgeput en ik geen Kombé pijlvergift bezat, ben ik ook niet in de gelegenheid geweest, deze contrôle-proef zelf te nemen, (169) reactie vertoonen. Hare verrichtings-stoornis echter komt slechts opvolgend tot stand, na de einduitwerking op het hart. ‚Intus- schen geschiedt zij onafhankelijk van de laatstgenoemde, evenals van die op het cerebro-spinaalstelsel, maar is als gevolg te be- schouwen van direct contact van het werkzaam beginsel met de spiervezelen zelve. 4. De reffex-verrichting, uitgaande van de medulla oblongata en spinalis, wordt opgeheven spoedig na de totale paralyse van het hart, doch het motorische geleidingsvermogen zoowel van deze centra als van de groote zenuwstammen duurt nog voort tot na de geheele verlamming der gestreepte spiervezelen. (Wanneer men, zoo in het algemeen, als in de van 1—4 geresumeerde bijzonderheden, de uitkomst dezer proeven *) ver- gelijkt met die voor andere der meest bekende hart- en spier- vergiften verkregen, zoo komt mij voor, dat aan deze vier gege- ven corollaria van F. nog één kon worden toegevoegd, namelijk : 5. De physio-toxicologische werking van het extractum alco- holieum van Strophanthus Kombé OLIVv. vertoont eene treffende overeenkomst met die van het gedroogde latex der Antaris tozicaria LESCH.; of, met andere woorden, FRASER’S strophanthine werkt, in toxico-dynamischen zin, analoog met MULDER’S antiarine. | Om te besluiten, kan ik nog omtrent een ander der ver- schillende, althans tot hiertoe onder andere namen aangevoerde, Afrikaansche pijlvergiften eene kleine voorloopige mededeeling doen, tw. aangaande dat der Soma/i’s of Somauli’s, een’ ne- gerstam uit het meest oostelijk gelegen gedeelte van Afrika, nabij de Golf van Aden (Rijk van Adsjan). Mijn vriend, de Heer Dr. DAMMANN, Officier van Gezondheid der 1ste klasse bij onze Marine, heeft op zijne laatste zeereis, uit Aden, een’ boog, pijlkoker en eenige vergiftigde pijlen van dezen volksstam me- degebracht. Uit zijne, met den Heer Hoogleeraar Prace, in het Physiologisch laboratorium hier ter stede, genomen voor- *) Hierbij heeft F, de nieuwere middelen der experimenteele physiologie, — zooals voorafgaande vernietiging van het ruggemerg, of opheffing der reflex-bewe- ging door methyl-strychnine, doorsnijding der nervi vagi, isoleering van den nervus ischiadicus, ligatuur van de spieren der ledematen, enz, — met de meeste zorg en beleid in toepassing gebracht, (160) loopige proeven, is nu reeds althans deze uitkomst verkregen, dat de vroegere opgaaf omtrent deze soort van Afrikaansche pijlvergiften door ArNorr gedaan, als zoude het strychnine- houdend zijn (zie mijne vorige Bijdrage) niet bevestigd werd, daar het geene tetanische uitwerking vertoonde. Kan het zijn, dat ARNOTT misschien op een botanisch dwaalspoor is geraakt? dat hij niet de werking heeft beproefd, maar vernomen of ge- zien heeft, dat het uit eene klimplant (door hem verkeerdelijk voor eene Strychnos-soort aangezien) werd bereid? destijds nog niet bekend met het feit, dat ook andere klimplanten (resp. de Strophanthus) in dit werelddeel tot de bereiding van pijl- vergiften worden gebezigd. Immers deze hypothese heeft dit vóór. zich, dat het Manganja-distrikt, waar het Kombé-pijlvergift insgelijks wordt aangetroffen, ofschoon meer zuidelijk, toch ook aan hetzelfde gedeelte der oostkust van Afrika is gelegen. De proefnemingen van de H.H. PLACE en DAMMANN hebben even- wel tot nog toe wiet geleid tot de ontdekking der identiteit van het Somali- met het Komlé-pijlvergift in hunne werking op het hart. Nadere resultaten hierover zullen hoogst welkom zijn en zal eene zorgvuldige beproeving van dit pijlvergift voorzeker weder krachtig kunnen medewerken, om den sluijer, die zoo langen tijd over den aard der Afrikaansche pijlvergiften gehangen heeft, meer en meer op te lichten, Thans reeds is dit feit hoogst merkwaardig, dat zeker in twee, misschien (met het oog op de Kaapsche binnenlanden) in drie, zoo verre van elkander verwijderde distrikten in dit groote werelddeel, en bij eene zóó oneindige verscheidenheid als de tropische plantengroei aanbiedt, door onkundige negers, als bij instinkt, één en dezelfde plant wordt uitgekozen tot berei- ding hunner het hart verlammende pijlvergiften. Trouwens dit zelfde bevreemdende verschijnsel is, op onze Oost-Indische eilan- den, voor den „Javaanschen gift- of Makassaar’schen spat- boom’, nog sterker gebleken, als hebbende het melksap der be- ruchte Antiaris toxicaria niet alleen op Java en Celebes, maar ook op Borneo en de eilanden-groep van Sumatra, langen tijd één der hoofdingrediënten van de daar gebezigde pijlvergiften uitgemaakt. Amsterdam, Januarij 1873. nn den nn nn UEBER DIE NATURLICHEN ULTRAMA RIN-VERBINDUNGEN. VON H. VOGELSANG. Seitdem in letzterer Zeit die Ansicht mehr und mehr zur Geltung gekommen, dast es ein nicht geringeres Verdienst ist, eine unberechtigte Species in der Mineralogie zu unterdrücken als eine neue zu entdecken, hat sich auch die interessante Gruppe der natürlichen Ultramarin-Verbindungen schon mehrere wohl- begründete Eliminationen gefallen lassen müssen. Mit reichli- chem Materiale ausgerüstet sprach vom RATH *) auf Grund einer genaueren Analyse dem Berzelin (NECKER) seine Selb- ständigkeit ab, FiscHER +) entlarvte den Ittnerit und Skolop- sit als zersetzte und mit Mikrolithen erfüllte Gemenge und auch für den Asiatischen luasurstein oder vielmehr für den blauen Bestandtheil dieses Gemenges dürfte schon nach den bisherigen Resultaten die Selbständigkeit der Species kaum mehr aufrecht zu erhalten sein. Die Heterogenität der als Lasurstein verbreiteten Mineralien ist zuerst durch die Untersuchungen von NORDENSKJöLD in über- zeugender Weise dargethan *%*), und soweit seine Resultate für die folgenden Mittheilungen von besonderem Interesse sind, will *) Vom RATH, Zeitschr, d. D, Geol, Ges. 1866, S. 547, +) H. riscHEr, Kritische Mikroskopische Mineralogische Studien. Freib. i. Br. 1869, S, 36. %) N, NORDENSKJÖLD, Veber Lasurstein und die mit demselben vorkommen- den Mineratien. Bulletin de la Soc. Imp, des naturalistes de Mlogcou,-T, XXX, 1857, p. 213. ( 162 ) ich dieselben kurz hervorheben. NorpeEnsKJöLD erwähnt zuerst ausgezeichnete Krystalle von Lasurstein aus der Bucharei (Wür- fel und Dodekaeder) uderen Flächen nicht ganz glänzend sind, im Allgemeinen eine hochblaue Farbe haben, während andere stellenweise ganz farblos sind.” Die Krystalle sitzen in Kalk, mit einem feldspathartigen Mineral und mit eingesprengten Krystallen von Schwefelkies, die gewöhnlich sehr klein, selten aber in Brauneisenstein verwandelt sind. „Alle Belegstücke, sagt NORDENSKJÖLD, die ich aus der Bucharei gesehen, haben auf ihrer Oberfläche ein eignes mattes Aussehen, als ob sie geglüht wären, aber nur so schwach, dass die Kohlensäure des Kalkes nicht entwichen ist.” Die Untersuchung des Lasursteins vom Baikalsee aber gab ganz unerwartet an die Hand, dass die eigenthümliche hoch- blaue Farbe des Lasursteins selten natürlich, sondern gewöhn- lich entweder durch Einfluss irgend eines Vulkans, oder, was noch wahrscheinlicher, durch künstliche Erhitzung erzeugt wor- den ist.” Was die letztere Ansicht betrifft, wonach also der Lasurstein unserer Sammlungen künstlich gefärbt wäre, so kann dieselbe in ibrer Allgemeinheit auf den Tuasurstein vom Baikalsee jeden- falls keine Anwendung finden, denn mreLitzKy beschreibt das geognostische Vorkommen im Sludjauka-Thal, wo der Luasur- stein unregelmässige Nester im krystallinischen Kalk bildet*). Auch dürfte der begleitende krystallinische Kalk und Schwe- felkies jene Ansicht im Allgemeinen unwahrscheinlich machen. Wenn aber die Krystalle aus der Bucharei »aussehen als ob sie geglüht wären”’ so theilen sie diese freilich ziemlich unbe- stimmte Karakteristik mit so ziemlich allen bekannten Nosean- und Hauynkrystallen und überdies mit vielen anderen Mineral- vorkommnissen, bei denen vulkanische Einwirkungen mit viel weniger Grund für die Bildungsweise in Anspruch zu nehmen sind. | Jedenfalls besteht auch für jene Krystalle kein Grund an ihrer natürlichen Färbung zu zweifeln, so lange über das *) Vgl, PETERMANN's Mittheilungen, 1857, S. 147, ( 163 ) Vorkommen derselben keine bestimmteren Mittheilungen vorlie- gen *). Die Untersuchungen von NorpeNskJöLp beweisen jedoch un- zweifelhaft, und die betreffenden Versuche sind leicht zu wie- derholen, dass eine sekundäre Erhitzung auf die Färbung des Lasursteins von modificirender Wirkung ist. „ Wurde ein ge- färbtes Stück (vom Baikalsee) einer schwachen Löthrohrflamme ausgesetzt, so sammelte sich die oft schwache aber gleich ver- theilte Farbe an einigen scharf begrenzten Stellen an, und nach Abkühlung waren diese Stellen hochblau gefärbt — Hin Stück enthielt stellweise gefärbte Massen eines rothen, violetten und blauen Minerals, das wiederum in einem anderen, meistentheils aus einem welssen, feldspathartigen Minerale bestehenden Steine sass. Die farbigen Parthien nahmen, welche Farbe sie auch früher hatten, bei Erhitzung eine hochblaue Farbe an. Auf den Durchgängen findet man jedoch, dass sich das Farbenpig- ment auch mit dem feldspathähnlichen Minerale vereinigt hat. Das Mineral, das den eigentlichen Lasurstein ausmacht, und bei dem sich zuerst das Pigment sammelt, ist regulär (xo 0, oo 0 ce). Die Farbe der Krystalle ist blauviolett, sie haben einen glänzenden Bruch im Durchgange, mit einem noch vio- letteren, sogar rothen, nicht begrenzten Kern, und werden beim Glühen ganz hochblau. Das angeführte glasige Mineral nimmt ebenfalls das Pigment auf; es hat einen kleinsplittrigen Bruch ohne merkbaren Durch- gang und kommt in vierseitigen Prismen vor.” Dies neue Mineral hat NorpeNsKJöLD Paralogit genannt. Es wird auch eine chemische Analyse desselben mitgetheilt, und zwar scheint der Verfasser der Ansicht zu sein, dass dazu ho- mogene Substanz verwendet wurde, obgleich auch hier wieder von „blauen Parthien” der Stücke die Rede ist, und überdies durch schwache Saüre kohlensaurer Kalk daraus gelöst wurde, *) Da wir die Zufuhr von Lasurstein nach Europa vornehmlich dem ehemals bedeutenden technischen Werthe desselben zu verdanken haben, so sind die mei- sten Stücke ohne sichere und genügende Etikette in die Sammlungen gekommen, uud selbst von den weit umfassenden Fundstellen wie Tartarei, Tibet, Persien, u. s, w. mögen einzelne im Ganzen wie im Besondereu zweifelhaft sein, VERSL; EN MEDED. AFD, NATUURK. 2de REEKS, DEEL VII, 12 ( 164) so dass der Stein nachher „wie von Würmern angefressen’’ aussah. Die Analyse deutet übrigens ebenso wie die Form auf eine Varietät des Wernerit. Bemerkenswerth ist noch die Angabe über die grosse Härte des Paralogit; sie soll grösser sein als die des Quarzes, sogar bis 7,5; „die farbigen Theile sind doch weniger hart.” Ich habe die wichtigsten Stellen aus der ‘Abhandlung von NORDENSKJÖLD wörtlich mitgetheilt, weil es von Interesse ist, die Ansichten dieses ausgezeichneten Forschers, namentlich in Betreff der Färbung des Lasursteins klar zu stellen. NoRDEnN- SKJÖLD nimmt also sowohl fúr das reguläre Mineral als auch für den Paralogit, sofern sie gefärbt sind, ein Pigment an, das sich durch natürliches oder künstliches Erhitzen der betref- fenden Körper bildet oder # ansammelt,” und das vielleicht vor- züglich in diesen Mimeralien auftritt, aber doch wohl nicht unbedingt damit verbunden, sondern an sich irgend eine fremde selbständige Verbindung wäre. H. riscner hat sich bei seinen dankenswerthen mikroskopi- schen Untersuchungen auch sehr eingehend mit dem Lasurstein beschäftigt *); er hat die Heterogenität an verschiedenen Stük- ken nachgewiesen und näher erläutert, in Betreff der Färbung aber sich im Allgemeinen der Ansicht von NORDENSKJÖLD an- geschlossen. „Da die Hauptbestandtheile des Luasurits in an- deren Silikaten wie bekannt farblos auftreten, so mag es mit der Annahme eines besonderen Natriumsulphids eventuell neben einem polythionsauren Natron als blauem Pigment vielleicht seine Richtigkeit haben, und dies würde also nur gewissen Par- tikeln der als luasurstein cursirenden Substanz zukommen, da ganz farblose dazwischen liegen.” Von fünf verschiedenen Stücken, die aber sämmtlich unge- nügend (China!) etikettirt sind, habe ich ebenfalls mikroskopi- sche Präparate angefertigt, und kann demnach die Beobachtun- gen FISCHER's aus eigener Anschauung bestätigen Zweifelhaft sind mir nur die farblosen, nicht gestreiften Stellen, welche „bei gekreuzten Nicols farblos bleiben, aber dann bet einer *) H. riscHer, Kritische Mikroskopischemineralogische Studien. Yreiburg ì. Br. 1869. S. 40. ff (165 ) Horizontaldrehung des Schliffes einen aüsserst schwachen Stich in smalteblau annehmen”” *). Ich habe aus meinen Präparaten nur die Ueberzeugung gewinnen können, dass die isotrope Sub- stanz, wo sie die ganze Dicke des Präparates ausmacht, meist dunkel violett gefärbt, dass dieselbe jedoch in der Regel mit weissen oder farblosen doppelt brechenden Partikeln sehr innig verwachsen ist, und so einerseits im gewöhnlichen Lichte heller blau erscheint, andererseits zwischen gekreuzten Nicols durch die innere oder seitliche Lachtwirkung der doppelt brechenden Körper mit erleuchtet wird. Auffallend ist aber eigentlich nur der Dichroismus, welchen FiscHerR an den farblosen Stellen be- merkt hat, denn dass farblose Ultramarin-Substanz neben der gefärbten auftritt, ist bereits von NORDENSKJöLD hervorgehoben. Noch will ich bemerken, dass eins meiner Stücke eine sehr tiefblaue Farbe hat, und doch ziemlich viel frischen Pyrit enthält, und dass die homogen violetten Stellen dieses Stückes zwischen gekreuzten Nicols immer völlig schwarz werden. Wenn wir diese Erfahrungen über die Mikrostruktur des Lua- sursteins mit den obigen Beobachtungen von NORDENSKJÖLD combiniren, so werden wir geneigt sein zu bezweifeln, dass die Farbenwandlung, welche die Stücke beim Erwärmen zeigen, wirklich das skapolithartige Mineral mitbetroffen hat, und wir können als Gesammtresultat nur hinstellen, dass der Lasurstein im Wesentlichen ein Gemenge ist von körnigem Kalk, Paralogit (Eckebergit) und einem regulären, isotropen Ultramarin-Mineral, welehes gewöhnlich blau oder violett, zuweilen aber auch farblos ist, und in letzterem Fall durch KErhitzen eine blaue Farbe annimmt. Rücksichtlich der Krystallform stimmt dies Mineral also mit Hauyn und Nosean vollkommen überein, und von der chemi- schen Zusammensetzung haben wir nur eine höchst unvollkom- mene Kenntniss, denn zu den Analysen kann, wie FISCHER mit Recht betont, ganz unmöglich homogene Substanz verwendet sein. Es handelt sich hier nicht um geringe Mengen einer fremdartigen Verbindung. sondern auch in dem dunkelsten La- *) Le. S. 48. 12* (166) surstein ist das Volumen des Paralogit im Verhältniss zur Ultramarin-Verbindung noch recht bedeutend. Was wir von „der Zusammensetzung wissen oder vermuthen können, verweist uns mit Entschiedenheit auf die Hauyn-Verbindung, und für die Abgrenzung eines anderen, selbstständigen Ultramarin-Minerals in dem Lasurstein lässt sich vorläufig kein stichhaltiges Argu- ment auffinden. Die verschiedene Vergesellschaftung, das abwei- chende geognostische Vorkommen darf gewiss nicht als ge- nügeuder Grund für die Abzweigung einer Species angesehen werden; wir würden damit nur Verwirrung in die genetische Discussion bringen, und analoge Verschiedenheiten lassen sich ja auch bei vielen anderen Mimeralien nachweisen. Wäre somit die Gruppe der schwefelhaltigen Silikate auf Hauyn und Nosean reducirt, so bietet sich von selbst die Frage dar, inwiefern für diese beiden nach ihren physikalischen und chemischen Higenthümlichkeiten die Trennung in zwei selbst- ständige Species noch Berechtigung verdient. Die physikalischen Eigenschaften stimmen bekanntlich im Wesentlichen überein, und bei einer Vergleichung der chemi- schen Analysen finden wir den einzigen stark sprechenden Un- terschied in dem ungleichen Verhältmiss zwischen Natron uud Kalk. Und doch dürfte es sehr zweifelhaft sein, ob diese Ver- schiedenheit eine Abgrenzung selbständiger Species hinlänglich begründen kann. Vebersieht man die Zahlen, wie sie in den Analysen einander gegenüber stehen, so wird man allerdings zunächst den Eindruck erhalten, dass unter den verschiedenen Analysen des Nosean eine genügende Uebereinstimmung und in dem geringeren Kalkgehalte ein ziemlich constanter Unterschied gegenüber dem Hauyn besteht; Die Grenzwerthe für Natron und Kalk sind die folgenden : Nosean. Hauyn. min. max. min. max. CaO 0,63 — 4,05 _ 5,54 — 12,55 NaO 16,56 — 23,90 9,12 — 19,28 Die Zahl der Analysen ist, wenn wir die zweifelhafte Hauyn- Analyse von GMmeLiN nicht berücksichtigen, für beide ungefähr gleich, 9 für Hauyn und 8 für Nosean; die letzteren beziehen ( 167 ) sich aber nur auf zwei Vorkommnisse, beide aus der Umgegend des Laacher Sees, während die Hauyn-Analysen sich auf sechs verschiedene Vorkommnisse vertheilen. Wenn wir aber bei Hauyn in dem Kalkmininum anstatt 5,54 die nächstfolgende _Zahl der Analysen, nämlich 7,23 einsetzen, so betreffen die genann- ten Zahlen sämmtlich Vorkommnisse aus der Umgegend des Taaacher Sees und zwar sind die Hauyne aus der ‘Niedermen- diger Lava, die Noseane aus den Lesesteinen entnommen; die Hauyne aus den Lesesteinen, soweit dieselben untersucht sind, und andererseits die Noseane aus dem Leucitophyr von Rieden liegen mit ihrem Kalk- und Natrongehalte zwischen jenen Grenzwerthen. | Wir lernen also zweierlei aus den obigen Zahlen ; erstens dass die Zusammensetzung unserer Minerale in den ‘Gesteinen vom Laacher See im Allgemeinen ungleich, dass namentlich auch der Kalkgehalt der Noseane hier schon ziemlich schwankend ist ; zweitens aber, dass wenn wir die Analysen von anderen Vor- kommnissen ebenfalls herbeiziehen, gerade die hier vorhandene lLücke ausgefüllt wird, so dass die Zahlen für Kalk eine ein- fach aufsteigende Reihe bilden, während die Natronzahlen ohne- hin schon weit über einander greifen. Wir wollen weiter nicht darüber grübeln, ob zu den Analy- sen auch wirklich reine, homogene und unzersetzte Krystalle verwendet sind. Aus den mikroskopischen Untersuchungen muss man folgern, dass absolut homogene Substanz wohl für keine einzige Analyse zu Gebote stand; nicht selten sind die eingewachsenen Körner auch der Art verunreinigt, dass eine Analyse allen Werth verlieren würde; aber der gewöhnliche Fall ist doch der, dass die fremdartigen Winmengungen sehr un- tergeordnet sind und auf die Analyse nicht wesentlich alteri- rend wirken können. Es ist kein Grund vorhanden, diese gün- stigste Voraussetzung den vorhandenen Analysen abzusprechen, und somit darf der Unterschied im Kalk- und Natrongehalte jedenfalls nicht durch dergleichen willkürliche Vermuthungen ausgeglichen werden. Dass aber die Krystalle doch zuweilen bemerkenswerthe Veränderungen z. B. durch Entweichen dampf- fórmiger Verbindungen erlitten haben, dass solche Verän- derungen in ziemlich gleichartiger Weise die Krystalle be- ( 168 ) stimmter Vorkommnisse z. B, die Noseane in den luesesteinen ergriffen haben können, soll hiermit nicht ausgeschlossen sein. In jedem Fall bleibt es eine sehr bemerkenswerthe Thatsache, dass der aufgewachsene, hell weisse, scharf kantige Berzelin, der ohne Frage die reinste Varietät dieser Minerale repräsentirt, nach der Anaiyse vom RATH’S Kalk (10,85) und Natron (11,13) ungefähr in gleichen Mengen, und dazu moch einen bemerkens- werthen Gehalt an Kali (4,64) aufweist. Es wäre unzweifelhaft ein Leichtes, durch einfache Reactionen, denen auch eine geo- logische Wahrscheinlichkeit nicht abgesprochen werden könnte, aus solehem Berzelin einerseits gewöhnlichen und zwar auch blauen Hauyn, andererseits einen normalen Nosean herzustel- len — wenn nur dass Material dazu vorhanden wäre! Gerade die reinste Varietät ist bei weitem die seltenste, so dass Herr vom RATH schon Mühe genug hatte, für seine werthvolle Analyse hinreichendes Material zu bekommen. Nehmen wir nun aber auch den allergünstigsten Fall, und beziehen die Analysen auf vollkommen homogene, ursprüng- liehe Mineralkörper, so bleibt doch die Thatsache eines sehr wechselnden Mengenverhältnisses oder, wenn wir so sagen wol- len, einer Vertretung von Kalk und Natron, bei sonst wesent- lich gleichen chemischen und physikalischen Eigenschaften, be- stehen, und dies Verhältniss ist doch wohl ein anderes und innigeres als man unter der Bezeichnung tsomorphe Körper zu verstehen pflegt. Wir werden hier an die interessanten Dis- kussionen über die trikline Feldspathreihe erinnert; aber für Hauyn und Nosean liegt doch die Sache noch wesentlich an- ders, denn es handelt sich dabei eben nur um eine Vertretung zwischen Natron und Kalk oder Natrium und Calcium. Das Sauerstoffverhälltniss ist für alle Analysen zwar nicht absolut, aber für die beiden Körper relativ gleich, und mit einer Vertre- tung von Silicium gegen Aluminium oder Thonerde gegen Kie- selsäure, die in der delikaten Feldspathfrage gewöhnlich etwas leicht genommen wird, haben wir hier nicht zu thun. Wenn- gleich nun der Begriff des polymeren Isomorphismus an einer klaren und bestimmten Fassung noch Manches zu wünschen übrig lässt; indem über die räumliche Bedeutung der einander vertretenden Theile sehr abweichende Vorstellungen möglich ( 169 ) sind, so kann man doch nicht umhin anzuerkennen, dass ein ein- heitliches Zusammenkrystallisiren bei wechselndem Mengenver- hältnisse möglich ist, mag man sich nun die substituirenden Theilchen als chemische Moleküle, als physikalische Elementar- theilchen, oder als selbständige kleinste Kryställchen vorstellen. Soweit bis jetst ein Urtheil gestattet ist, scheint auch in die- ser Beziehung eine Ungleichkeit, ein Vebergang vorzuliegen, der vielleicht mit der Zeit an der Feldspathreihe zu genügend klarer Anschauung zu bringen ist. Aber gerade für die Ent- wieklung solcher wichtigen theoretischen Fragen ist es höchst nachtheilig, wenn die .Abgrenzungen allzu scharf markirt sind, und das Ausserste was wir auf Grund der Analysen dem Hauyn und Nosean zugestehen könnten, wäre doch, dass die beiden Mineralien sich zu einander verhalten wie zwei Plagio- klas-Varietäten. *). Hs hat aber einen ganz anderen Klang, und ist namentlich für das receptive Studium von grosser Be- deutung, wenn wir dem Nosean nicht ein besonderes Kapitel in den Lehrbüchern widmen, sondern ihn mitsammt dem Lua- surstein als eine lokale Modification oder Varietät, als Natron- Hauyn dem Hauyn anreihen, ganz in derselben Weise wie dies schon mit dem Berzelin geschehen ist. Es ist in solchem Falle lehrreich und für die Klärung des Urtheils eigentlich nothwendig, bis auf die erste Entdeckung *) RAMMELSBERG hat zur Erkläruvg des geringen Chlorgehaltes im Nosean und Hauyn ein isomorphes Gemenge mit Sodalith angenommen. Diese Hypothese ist gewiss berechtigt, aber bei dem zweifelhaften, unreinen Zustande aller dieser Mi- neralkörper wird man auch die Möglichkeit von anderen Einmengungen, selbst von Chloralkalien, die durch das Silikat vor dem Auslaugen geschützt sein könn- ten, zugestehen müssen. Ferner scheint mir noch die Anschauung Berücksich- tigung zu verdienen, dass die Chlorverbindung, welche sie auch sei, nicht durch ursprüngliche Abscheidung, sondern durch secundäre Einwirkungen auf das früher gebildete Mineral (Durchströmen von Dämpfen und Flüssigkeiten) zu erklären ist, Auch in diesem Falle würde vielleicht eine theilweise Umwaudlung zu Sodalith die meiste Wahrscheinlichkeit für sich haben, und der Isomorphismus zwischen der Schwefel- und Chlorverbindung behält immerhin seinen Werth, Dennock müssen wir die Grenze zwischen beiden viel schärfer ziehen als zwischen Hauyn und Nosean; denn wir kenpen zwar die letzteren Körper mit einem geringen Chlorgehalte, der sich in der angedeuteten Weise leicht erklären lässt, wir kennen aber keine ächten Sodalithe mit Schwefel, und von einem Uebergange zwischen beiden Mineralien kann vorlaüfig keine Rede sein, ( 170 ) und Benennung der betreffenden Species zurückzugehen. Ich will nach dieser Richtung nicht in kritische Beschauungen treten, aber ich glaube dass Jeder nach vorurtheilsfreier Erwä- gung aller Umstände mit mir die Ueberzeugung theilen wird, wenn heute zuerst der Nosean vom Tuaacher See entdeckt und untersucht würde, so würde ihm auf Grund unserer Kenntnisse über Hauyn, Berzelin u. s. w. schwerlich die Bedeutung einer selbständigen Species eingeräumt werden. Unzweifelhaft ist bet der ersten Abgrenzung die Verschie- denheit in untergeordneten physikalischen Higenschaften, Spalt- barkeit und Glanz, namentlich aber die Verschiedenheit der Farbe von wesentlichem Einflusse, wenn nicht allein entschei- dend gewesen. Ich werde über diese Wigenschaften weiterhin einige neue Untersuchungen mittheilen, zuvor muss ich jedoch gewisser Arbeiten. und Ansichten Erwähnung thun, welche, ob— gleich nicht eigentlich dem mineralogischen Gebiete angehörend, für die ganze Auffassung und Behandlung dieses Gegenstandes doeh von grosser Wichtigkeit geworden sind. | Der hohe technische Werth der Astatischen Luasurfarbe hatte schon längst vor den Entdeekungen von GMELIN und Gurmer, und bevor man noch genaue Kenntnisse besass von der chemi- schen Natur des luasursteins, zu vielerlei Versuchen einer künstlichen Nachbildung der Farbe „von jenseits des Meeres’’ Veranlassung gegeben, und dadurch wurde man genöthigt, sich vor Allem über das Pigment, über das „färbende Prinzip” des Steins eme bestimmte Vorstellung zu bilden *). Diese Be- strebungen fanden bekanntlich mit der Erfindung des künst- lichen Ultramarins keineswegs ihr Ende, und die verschiedenen Hypothesen wurden dann auch naturgemäss auf die natürlichen *) Frühere Nachahmungen des Ultramarins bestanden in der Anfertigung blauer Glasfliisse, «Im 17ten Jahrhundert war man der Meinung, die blaue Farbe des ächten Luasursteins rühre von einem Gehalt an Kupfer her. MARGGRAF bewies 1758, dass dieses nicht der Fall sei; er glaubte die Bestandtheile dieses Minerals seien Kalkerde, Flussspath und etwas Kieselerde, und das färbende Prinzip etwas Eisen. GuYTON DE MORVEAU betrachtete 1800 als die Ursache der blauen Farbe des Lasursteins einen Gehalt an Schwefeleisen.” Korp, Geschichte der Chemie, IV, S 67. Vgl. zur Vebersicht den ausgezeichneten Artikel über Ultramarin-in MUSPRATT, Chemie in Anwendung auf Künste und Gewerbe. 2 Aufl V,S. 768, (OFTE) Ultramarin-Verbindungen übertragen Dadurch ist übrigens die frühere Vorstellung über die chemische Constitution dieser _Mineralien nicht beeinflusst worden; namentlich wird die grös- sere Menge des Schwefels nach wie vor, als Schwefelsäure bestimmt, entweder mit Natron oder mit Kalk verbunden, und man denkt sich das an sich farblose oder weisse Mineral durch eine sehr geringe Menge des Ultramarin-Pigmentes gefärbt. „Die blaue Farbe des Hauyns und manches Sodaliths, sagt RAMMELSBERG *), scheint von derselben Schwefelverbindung her- ‘zurühren, welche auch das ungefärbte Silikat des Luasursteins blau färbt, deren Menge jedoch aüsserst gering ist” Und wei- terhin beim Lasurstein: „/ Die blau färbende Verbindung ist in dem Lasurstein wie die Betrachtung dünner Schliffe unter dem Mikroskope zeigt, in der weissen Grundmasse hier und da vertheilt. Wie aus den Untersnchungen des Ultramarins her- vorgeht, ist es entweder eine höhere Schwefelungsstufe von Natrium oder eine Verbindung von Schwefelnatrium mit einem polythionsauren Natron.”” Der erste Satz könnte misverstanden werden, oder ist nach den Untersuchungen von FISCHER und meinen obigen Mittheilungen zu berichtigen. Blaue Hauyu- substanz ist das Pigment des Aeterogenen aggregates welches den Namen Lasurstein trägt; jene Substanz selbst erscheint aber vollkommen Aomogen und im Lasurstein sogar reiner als in dem Hauyn und Nosean. Die obige Ansicht über das blaue Pigment ist wohl haupt- sächlich durch die gründliche Arbeit RirreR’s f) über das Ultra- marin zur allgemeineren Annahme gelangt. Ich will hier nur daran erinnern, dass uns irgend eine derartige Verbindung, ein Natriumsulfid oder ein polythionsanres Salz, welches als Färbungs- mittel gelten könnte, weil es selbst die Farben des Ultramarins besitzt, bisher nicht bekannt ist. Aber selbst wenn dies der Fall wäre, so würde meiner Ansicht nach die Frage nur ver- schoben sein, denn ich sehe nicht ein, warum man sich vom wissenschaftlichen Standpunkte aus bei jener problematischen *) Mineralchemie. S. 707. t) Rirrrr, Ueber das Ultramarin. Göttingen, 1860. Auszüglich im Polyreehn, Centralblatt 1860. S. 1597 und im Chemischen Centralblatt 1860, (ADS 8 Verbindung beruhigen und nicht auch hier wiederum das u fär- bende Prinzip”’ erforschen sollte. Wenn daher schon SCHWEIGGER darauf hinweist, dass bei den Verbindungen von Schwefel mit wasserfreier Schwefelsäure ganz analoge Farbenwandlungen auftre- ten wie beim Ultramarin, so hat diese Erklärung nicht nur eine bestimmte thatsächliche Grundlage für sich, sondern greift auch tiefer in die Sache hinein, und sie würde sich in direkter Weise auf das Ultramarin so ziemlich mit demselben Rechte anwenden lassen wie jene andere. Denn durch specifische Reac- tionen lässt sich weder die eine noch die andere Verbindung mit Sicherheit nachweisen, und nimmt man einmal zu schützen- den Umhüllangen seine Zuflucht, so wird man damit auch jene unbeständige Verbindung von Schwefel mit Schwefelsäure aus- reichend conserviren können. Indessen brauchten wir ja auch auf jener Stufe der Erklärung wiederum nicht stehen zu blei- ben, und wir würden dann, sofern wir nicht etwa von blauem Sauerstoff reden wollten, zu der Annahme einer blauen oder blävenden Modifikation des Schwefels gedrängt, womit die rein chemische Diskussion wohl endlich glücklich festgefahren wäre %). Hier aber wird wenigstens Jeder unmittelbar die Ueberzeu- gung gewinnen, — was bei der Behandlung des Gegenstandes in der That meistens aus dem Auge verloren wurde, — dass die Erklärung der blauen Farbe oder Färbung im Wesentlichen ein pAysikalisches Problem ist, dessen Lösung zwar auf dem gemeinschaftlichen Gebiet der Molekulartheorie zu suchen, aber niemals endgültig an irgend eine chemische Formel zu bin- den ist. Es ist gewiss nichts dagegen einzuwenden, wenn man zu erforschen strebt, inwiefern gewissen Hlementen die Eigenschaft zukommt, dass sie für sich oder mit anderen, in Oxyden, Salzen oder Lösungen moleculare Aggregate bilden, welche unter Hin- *) Es mag hier auch schon an die wichtigen Versuche von WÖHLER, SCHIFF u, A, erinnert werden, wonach bein Mischen einer concentrirten Bisenchloridlösung mit Schwefelwasserstoffwasser oder Schwefelleberlösung die Flüssigkeit und selbst der ausgeschiedene Schwefel vorsbergehend eine blaue oder grüne Farbe annehmen. Wönver, Ann. Pharm, B. 86. S. 378; SCHIFF, ebend, B, 115, S. 68. … ( 175.) wirkung des gewöhnlichen Lachtes und durch Vermittlung des Gesichtsorganes in uns mehr oder weniger bestimmte Farben- Vorstellungen erwecken; ist ein genügender thatsächlicher Grund vorhanden, so wird man sich ferner die Anschauung über die chemische Constitution der Verbindungen und Lösungen un- zweifelhaft erleichtern, indem man gewisse Gruppen der Ele- mente als solche bei der Interpretation verbunden lässt, und gerade das Eintreten oder Nicht-Eintreten einer Farbenwand- lung, einer Färbung oder HEntfärbung gibt bekanntlich der praktischen wie der theoretischen Chemie in dieser Hinsicht sehr wichtige Aufschlüsse an die Hand. Niemand wird daran „weifeln, dass in der Indigolösung die Bestandtheile des Indigo in derselben Weise gruppirt sind, wie in der trockenen Ver- bindung. Niemand wird andererseits der Auffassung entgegen- treten, dass die Entfärbung der Chamäleonlösung bei der be- kannten volumetrischen Risenbestimmung mit einer Trennung, einer Reduction des übermangansauren Salzes in der Lösung gepaart geht. Wo wir mit bestimmten Grössen rechnen, d. h. wo wir bestimmte Verbindungen kennen, welche in wässerigen oder auch in anderen Lösungen als Pigmente auftreten, ist die che- misch-theoretische Diskussion in jener Richtung vollberechtigt, obgleich eine Erklärung der Farbenwirkung im physikalischen Sinne auf diesem Wege natürlich nicht zu finden ist. Wenn aber eine bestimmte Verbindung, die als Pigment gelten könnte, „nicht bekannt ist, dann dürfte eine befriedigende Lösung der Frage viel eher in synthetischen Versuchen als in analytischen Untersuchungen des betreffenden Körpers zu suchen sein. Wer z. B. darthun wil, dass in dem Ultramarin ein Natriumsulfid oder ein Sulfosalz als Pigment die Farbe bedingt, der muss vor Allem darauf ausgehen, eine solche färbende und also selbst farbige Verbindung darzustellen, die anderen Körpern, Thonerde- Silikaten u. s. w. in der Hitze ihre Farbe dauernd mittheilt. Es ist wohl gut daran zu erinnern, dass man mit diesen Bestrebungen ein sehr weites Gebiet betreten würde, denn sol- cher Probleune über farbige Pigmente gibt es bekanntlich die Hülle und Fülle. Das braucht freilich nicht abzuhalten in irgend einem concreten Fall mit der Untersuchung vorzugehen, ( 174 ) ’ aber es ist doch sehr die Frage, ob z. B. die Färbung des Ultramarins gerade in diese Kategorie von Erscheinungen ge- hört. f Auch bei den Krystallen ist man, sofern sie nicht eine ganz constante Farbe zeigen, gewöhnlich sehr geneigt, an irgend ein Pigment als untergeordneten selbstäündigen Bestandtheil zu den- ken, und abgesehen davon, dass sich einzelne Minerale (Saphir- quarz, rother Orthoklas, Sonnenstein, Labrador z. Th., Hyper- sthen, Carnallit u. s. w.) wirklich als heterogene, durch mi- kroskopische Einlagerungen gefärbte Aggregate erweisen, lässt sich bei anderen (Amethyst, Chrysopras, Amazonenstein, Dioptas, künstliche farbige Salze u. s. w.) wenigstens in der Art wie bei den Löthrohrperlen das eine oder andere Metalloxyd für die Färbung verantwortlich machen. Bei einer dritten Gruppe (die gefärbten Edelsteine, Turmalin, Flussspath, Pyromorphit u. s. w.) ist aber nicht sowohl der chemische Karakter als vielmehr das Dasein eines Pigmentes in obigem Sinne zweifelhaft, und endlich kennen wir doch auch nicht wenige Beispiele, bei denen der rein physikalische Karakter der Färbung-ganz ausser allem Zweifel steht. Ich erinnere nur an die Erscheinungen des Pleochroismus und an die Farbenwandlung einzelner Minerale (Pyrop, Rubin, gewisse Diamanten) beim HErhitzen und Abkühlen. Man braucht sich diese Abstufung der Erscheinungen nur klar vor Augen zu halten, um zu erkennen, wie gewagt alle Erklärungen über die Färbung sind bei einem Körper, von dem man in chemischer Beziehung nicht einmal weiss, ob er eine constante Verbindung, eine Lösung oder ein Gemenge verschie- dener Verbindungen ist. In neuester Zeit ist über die Färbung des Ultramarins eine Ansicht näher zu begründen versucht, die wir noch in Erwägung ziehen müssen, nicht sowohl wegen ihrer physikalischen Beson- derheit, sondern namentlich weil dieselbe für das Studium der natürlichen Ultramarin-Verbindungen ein eigenthümliches Inter- esse bietet. Nachdem die Annahme, dass eine Schwefelnatrium- Verbindung das Pigment sei, von verschiedenen Seiten Bestreitung gefunden hatte, nachdem andererseits durch Versuche constatirt war, dass die Kieselerde für das Auftreten der blauen Farbe unwesentlich nn (175) sel, blieb in der That kaum etwas Anderes übrig, wenn man doch eine Schwefel-Verbindung für die Farbe verantwortlich stellen wollte, als das Schwefelaluminium. W. strriN hatte schon früher eme dahin gehende Vermuthung ausgesprochen *) und hat dieselbe neuerdings in mehreren Abhandlungen +) näher zu begründen und zu erläutern gesucht. Den Inhalt des wichtigsten Aufsatzes will ich hier in Kürze mittheilen. Nachdem srriN durch specifische Reactionen die Abwesenheit von unterschwefliger Säure sowie von Natriumsulfureten im Ultramarin constatirt hat, kommt er durch diese Elimination zu dem Schlusse, dass der Schwefel, abgesehen von einem Gehalt an schwefliger Säure eben nur an Aluminium gebun- den sein könne. Das Schwefelaluminium zeigt je nach der Darstellungsweise etwas verschiedene HPigenschaften. Durch Er- hitzen von Aluminiumblech in Schwefeldampf erhält man einen gelblichen Körper mit krystallinischem Bruch, der in erhitzter Luft grau, stellenweise schwärzlich wird. Durch Zusammen- schmelzen von Thonerde mit kohlensaurem Natron und Schwefel oder durch Glühen von Thonerde in Schwefelkohlenstoffdampf erhält man das Schwefelaluminium als schwarzes, amorphes (?) Pulver. Beide Modifikationen werden durch Wasser zersetzt. STEIN nimmt an, dass das Ultramarin keine chemische Verbin- dung, aber doch ein Gemenge nach stöchiometrischen- Verhält- nissen sei. Die blaue Farbe aber soll bedingt werden durch die optische Wirkung der schwarzen und weissen Mischungsbestand- theile, durch die Wirkung eines # trüben Mittels’”” nach aörne’scher Auffassung. Die bläuliche Färbung einer Mischung von Milch mit Russ, eines schwarzen Papieres hinter trübem Glase u. s. w. werden als analoge Erscheinungen angeführt. Das Ultramarin „besteht aus einer weissen Grundmasse, mit welcher schwarzes Schwefelaluminium in molekularer Vertheilung (# optisch”) ge- mengt ist.” *) Polyt. Centralblatt 1868. S, 192, +) Veber die Constitution des Ultramarins. KouBe's Journal f. prakt. Chemie. 3 Bd. 1871. S. 33; Das Kobaltultramarin. Ebend. S. 428; Zur Theorie der Kör. perfarben, 4 Bd. 1871. S. 276; Ueder Restfurben, 5 Bd, 1872. S. 328, (176 ) In seinen späteren Aufsätzen sucht sTEIN dieser Auffassung in Betreff des Ultramarins eine allgemeinere Bedeutung zur Er- klärung der Körperfarben zu geben, und überdies seine Ideen mit der herrschenden Theorie der Farbenlehre in Uebereinstim- mung zu bringen. Von chemischer Seite könnte man dieser neuesten Ansicht über das Ultramarin-Pigment die Einwendung entgegenstellen, dass die Farbe im Wasser nicht verschwindet, und STEIN nimmt denn auch für die Schwefelaluminium-Moleküle die schützende Hülle eines Silikates in Anspruch. Will man dieser Anschauung Berechtigung zuerkennen — wobei der klare Begriff eines me- chanischen Gemenges freilich schon getrübt wird — so werden dadurch doch auch die Einwendungen gegen die Schwefelnatrium- Pigmente, soweit sie auf specifischen Reactionen beruhen, ent- kräftet; denn was für das Schwefelaluminium gilt gegenüber Wasser, kann mit demselben Rechte für Natriumsulfid gegen- über einer Lösung von Kupfervitriol geltend gemacht werden. Dass aber das schwarze Schwefelaluminium gegenüber einer weissen Grundmasse zur Erzeugung eines blauen Gemenges sich wirksamer erweisen soll als gelbes Schwefelnatrium oder ein weisses Sulfosalz, dies wird man mur zugeben können, sofern man die theoretischen Anschauungen über Mischfarben und Restfarben theilt, welche in den oben angeführten Aufsätzen entwickelt werden. Eine ausführliche Kritik dieser Ansichten liegt nicht auf meinem Wege; ich beschräüuke mich auf die Erklärung. dass ich sowohl den thatsächlichen Argumenten als der theoretischen Behandlung des Gegenstandes keine erhebliche Beweiskraft ab- gewinnen kann. Der Farbenreiz, welcher durch ein Gemenge verschiedenfarbiger Pulver mit oder ohne Beihülfe von Flüssig- keiten, worin dieselben suspendirt sind, unter dem Einflusse des weissen oder anderen Lichtes in unserem Gesichtsorgan erregt wird, kann von sehr verschiedenen und oft sehr complicirten Umständen abhängen. Jeder einzelne Fall ist gesondert zu be- trachten und vorsichtig zu analysiren, und in den theoretischen Folgerungen darf man die Parallelen nicht weiter ziehen als die Analogie der Thatsachen reicht. Nach Allem was über das Schwefelaluminium bekannt ist, (177) besteht kein Grund für die Vermuthung, dass die Farbe der dunkeln Varietät etwa ein verdecktes Dunkelblau sei, wenn auch noch diese oder jene Spectralfarben darin zu finden sein mögen. Dagegen ist die Möglichkeit gewiss nicht zu bestrei- ten, dass es, wie eine gelbliche und schwarze, so auch noch eine blaue Modifikation jener Verbindung geben kann, die wir noch nicht gesondert kennen, die aber dann in dem gewöhn- lichen Sinne als das Pigment des Ultramarins angesehen wer- den -könnte. So lange ein solches blanes Schwefelaluminium aber nicht hergestellt ist, kann man jene Annahme nicht als be- gründet erachten. Von einer Erklärung des Blau als Misch- farbe aus Schwarz und Weiss wäre dann natürlich abzuschen. Kehren wir nach dieser Digression über das künstliche Ul- tramarin zum Studium der entsprechenden Mineralverbindungen zurück, so bieten sich mit Bezug auf die zuletzt besprochene Theorie der Färbung interessante Anknüpfungspunkte dar. Die mikroskopische Untersuchung dieser Mineralien begünstigt in der That auf den ersten Bliek die Annahme, dass eine in- nige Beziehung bestehe zwischen der blauen Färbung und einem schwarz-weissen Gemenge. Die Mikrostruktur des Hauyn und Nosean ist von ZIRKEL, FISCHER und Anderen schon mehrfach beschrieben worden, und die wichtigsten Higenthümlichkeiten lassen sich durch einen Bliek auf die Abbildungen, welche ich dieser Abhandlung hin- zufüge, am einfachsten übersehen. Ich wünsche in dieser Hin- „ sicht nicht in unnöthige Wiederholungen zu verfallen. aber andererseits wird es für das richtige Verständniss der vorlie- genden Frage doch zweckmässig sein, wenn ich auf die Karak- teristik der wichtigsten Vorkommnisse in Kürze zurückkomme. Es ist überdies bei mikroskopischen Untersuchungen meistens wünschenswerth, dass auch in Betreff der einfach objektiven Wahrnehmung der subjektive Standpunkt zunächst scharf mar- kirt werde. Besonders instruktiv für das mikroskopische Studium des Nosean sind die Leucit-Nosean-Gesteine von Rieden und Ol- brück im Laacher-See-Gebiete, und für den blauen Hauyn (178 ) können die Hauynreiche Leucitlava von Melfi am Vultur und die Nephelinlava von Niedermendig als typische Beispiele gelten. | E In dem grobkörnigen Leucitgestein von Rieden *) erschei- nen die grösseren Noseane häufig in regelmässigen hexagona- len oder rechteekigen Durchschnitten, oft aber sind die Körner auch rundlich eingebuchtet und zeigen so unregelmässige Hor- men, dass man geneigt ist, dieselben auf eine nachträgliche Anschmelzung zurückzuführen. Ob diese Annahme Berechti- gung verdient, darüber kann man nicht leicht mit Sicherheit entscheiden ; zu erwägen ist aber, dass man alsdann, abge- sehen von der Färbung, auch: alle eingelagerten Glasein- schlüsse und Kryställchen für sekundäre Gebilde halten müsste, denn dieselben schliessen sich in ihrer zonenweisen Verbreitung meistens der aüsseren Form an, auch wenn dieselbe unregel- mässig ist. Die Krystallkörner zeigen keine sonstigen mecha- nischen Alterationen, sie sind nicht zerbrochen und verschoben, man sieht auch keine Glasmasse, welche als Produkt der An- schmeizung angesehen werden könnte. So ist es nach dem aüsserlichen Ansehen zunächst am wahrscheinlichsten, dass die Körner ursprünglich in der unvollkommenen Form — wenn. auch nicht aus einen glasflüssigen Magma — abgeschieden oder gebildet worden sind. In Betreff der Färbung lassen sich bei diesen Körnern die folgenden Erscheinungen auseinander halten: 1. Der dunkle schwarze Rand. Alle Noseankörner in die- sem Gestein smd von einem schwärzlichen Rande umgeben, des- sen Substanz sich als ein amorpber, moorartiger Körper dar- siellt. Nach Aussen geht die schwarze Rinde häufig in braunes Eisenoxydhydrat über, wie solches auch die Magneteisenkörner umgibt, und zuweilen ist auch in der gewöbnlichen Varietät des Gesteins mit den schwarzen Noseanen der schwarze Rand gänzlich durch braunes Eisenoxydhydrat ersetzt. *) Veber das geognostische Vorkommen Vgl, VON DECHEN, Geogn. Führer zum Laacher See, S. 143. Veber die Mikrostruktur des Nosean. Vgl. ziRKEL, a.a.O. Zeitschr. d, D, G, G, 1868. S, 181. PoGGenp., Anx, B. 181. S. 313. (179) 2. Die schwärzliche oder sepiafarbige Schattirung. Nach In- nen schliefst sich gewöhnlich direkt an der schwarzen Rand eine dunkle Schattirung an, oder es dringt doch eine feine schwarze Schraffirung eine kurze Strecke weit in die Moleku- larspalten ein. Häufig liegt auch dem Rande zunächst erst eine ‘breitere lichte Zone, und dann folgt die Schattirune (fig. }, 2); kleinere Körner sind meistens durch und durch mit dem schwarzen Pigment erfüllt (fig 3, 4). Die Schattirung erscheint selten, auch wenn sie sich nur wolkig verbreitet, als eine durchaus homogene, oder wenn man so sagen darf, mo- lekulare Färbung ; gewöhnlich ist sie mit einer feinen linearen _ Schraffirung oder mit einer entsprechenden Punktirung verbun- den ; jedoch lässt sich nicht jede Schattirung in dieser Weise auflösen, und umgekehrt findet sich auch häufig eine Punk- tirang, die selbst bei schwacher Vergrösserung nicht den Ein- _drack der dunkeln Schattirang macht. Wenn fremdartige Si- likatkörner (Augit, Nephelin) im Nosean eingeschlossen sind, was übrigens selten ist, so sind dieselben ebenfalls von einer Schattirung umgeben; auch wenn eine Zone in dem Krystall mit grösseren Glaseinschlüssen erfüllt ist, tritt innerhalb der- selben gewöhnlich die Schattirung auf. Sie hängt sich jedoch nicht etwa den einzelmen Glaseinschliüssen an und ist auch keineswegs allgemein an das Auftreten derselben gebun- den. Namentlich werden die Krystalle sehr oft in unregelmäs- sigen Richtungen quer hindurch von Reihen grösserer Glasein- schlüsse durchsetzt, ohne dass die Schattirung sich diesen Rich- tungen anschliesst. 3. Die Punktirung. Die grösseren Punkte sind schon bei schwacher Vergrösserung deutlich als kugelige oder auch regu- lär umgrenzte durchscheinende Körper zu erkennen, die mit den sehr verbreiteten Glaseinschlüssen und Gasporen der Lieu- cite u. s. w. vollkommen übereinstimmen. (Fig. 1 a,5). Wo die Hinschlüsse in den schattirten Theilen liegen, er- scheinen sie ebenfalls schwärzlich oder vielmehr auf ihrer äus- seren Grenzfläche scheint alsdann derselbe Körper abgeschieden zu sein, der auch die dunkle Schattirung bedingt Die Pünkt- chen sinken bis zur grössten Kleinheit hinab, und sind in der Regel der Molekularstruktur entsprechend rechtwinkelig VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. 2de REEKS. DEEL VI. 13 (180 ) gereiht, oft abcr auch ganz unregelmässig durch den Kry- stall verbreitet; die äusserste Zone zunächst dem Rande ist zuweilen ganz frei von Glaseinschlüssen, wie dies übrigens auch bei Leucit und Sanidin in anderen Gesteinen häufig vorkommt. Die helleren Theile des Minerals erscheinen oft durch und _ durch gekörnt, wie Firneis, und in manchen Körnchen lässt sich bei starker Vergrösserung doch wieder ein Gasbläschen erkennen. Ob aber in der Sache wie in der äusseren Erschei- nung ein Vebergang besteht zwischen dieser Körnchenstruktur und den Glaseinschlüssen, muss dahingestellt bleiben. 4. Die eingelagerten dunkeln Kryställchen. Es sind gros- sentheils opake, oblonge Nädelchen oder Blättchen mit abge— rundeter Endigung; nur selten zeigen sie eine eckige Umgren- zung, und dann scheint dieselbe auf rhombische Formen zu deuten (fg. 5, 5a). Die Kryställchen sind meist zonenweise im Inneren, selten am äusseren Rande angehäuft und gewöhn- lich auch der Molekularstruktur entsprechend gelagert. Bei günstig auffallender Beleuchtung zeigen sie immer einen goldig funkelnden Metallreflex. Sie finden sich zwar häufig in Ver- bindung mit der Punktirung und der schwarzen Schattirung, aber die letztere geht doch nicht von den Kryställehen aus; die betreffenden Zonen sind vielmehr oft auffallend licht, und wenn sie fein punktirt sind, so erscheinen nicht selten die Kryställehen von einem lichten, dichten Hof umgeben. Unver- kennbar ist zuweilen eine Umwandlung der dunkeln Kryställ- chen in röthlich braunes amorphes Eisenoxydhydrat ; ich fand in diesen Noseanen keine röthlichen Blättchen die man für ur- sprüngliche Gebilde halten könnte. 5. Die röthlich braune Rostfärbung. Ausser an den dunkeln Kryställchen tritt auch sonst wohl in den schwärzlichen Noseanen fleckenweise oder vom Rande nach innen sich verbreitend eine Rostfärbung auf. Es wurde schon erwähnt, dass der schwarze Rand nach Aussen zu häufig in Wisenoxydhydrat übergeht (fig. la), nnd dass die kleinen Noseane meistens von einer Rost- zone umgeben sind; 1m Uebrigen ist an den schwärzlichen Noseanen in der gewöhnlichen Varietät der Gesteins ein Veber- gang zwischen der schwärzlichen Schattirung und der Rostfär- (181) bung doch nicht zu entdecken. — Hs sind jedoch auch Blöcke gefunden worden, in denen eine Beziehung zwischen der röth- liehen und schwärzlichen Färbung sehr deutlich hervortritt. Das Gestein enthält in diesen Stücken nur rothe Noseane, worin sozusagen alle schwärzliche Substanz durch Eisenoxyd oder Eisen- oxydhydrat vertreten ist (fig. 7, 8). Die Körner haben einen dunkeln Rostrand und zeigen im Inneren eine röthliche Schat- tirung; selten als homogene oder wolkige Fiärbung, meistens als feine lineare Schraffirung; zuweilen bildet das Eisenoxyd anch zusammenhängende Blättchen wie in dem Hauyn von Melfi. Anffallend ist, dass die feinen rothen Striche häufig ein dreigliedriges Netz bilden, entsprechend der Molekulargruppi- rung nach den trigonalen Axen (fig. 8). Bei der schwärzlichen Schraffirung habe ich diese Winkel nie bemerkt, wohl aber finden sich in den rothen Noseanen auch rechtwinkelige Strich- netze. In einem grösseren Korn (fig. 7) war das Innere schwärz- lich wolkig schattirt, und nach aussen gingen die schwarzen Flecken ganz allmälig und in derselben Form in röthliche über. Sonst habe ich weder eine schwärzliche Schattirung noch eine bläuliche Färbung in den rothen Noseanen gefunden; ich muss jedoch bemerken, dass mir nur ein Präüparat von dieser Varietät zu Gebote stand. Auch weiss ich nicht, ob an den betreffenden Blöcken vielleicht ein Uebergang zu bemerken war; ob das Hisenoxyd als eine langsame molekulare Umwandlung oder aber als ein ursprüngliches Substitut des schwärzlichen Pigmentes anzusehen ist. Wie dem auch sei, jedenfalls ist eine substan- tielle Verwandschaft zwischen der schwärzlichen und der röthli- chen Substanz nicht zu verkennen. 6. Die bläuliche Färbung. Eine lasurblaue Hauynfärbung habe ich in diesen Noseanen nicht beobachtet. Häufig aber findet sich ein sehr licht blauer Farbenton, der entweder als homo- gene Grundfarbe zwischen der dunkeln Schattirung erscheint (fig. 1, 2) oder auch, wenngleich seltener, in reinen, unge- trübten Theilen der Krystalle auftritt (fig. 6). Diese ‘Theile zeigen dann wohl immer die feinkörnige Struktur, aber dieselbe Struktur findet sich auch bei weisser oder bräunlicher Substanz. Ebenso ist jener lichtblaue Ton der dunkeln Schattirung oder Punktirung gegenüber als eine selbständige Erscheinung anzu- 13" ( 182 ) sehen. Man sieht häufig die zarteste sepiabraune Schattirung ohne irgend eine bläuliche Tachtwirkung, und die letztere tritt in ganz derselben Weise in den ganz hellen wie in den dun- kelsten schwarz schraffirten Körnern auf. Die Erscheinung erin- nert allerdings an die bläuliche Färbung, welche man auch in anderen Mineralien, namentlich in den schwarz punktirten Ne= phelinen häufig beobachtet, und hier wie dort mag zuletzt irgend eine, sei es physikalische oder auch chemische Hetero- genität zu Grunde liegen; ob aber darum dies lichte Blau von der dunkleren Ultramarinfärbung, wie sie in dem Nosean sich sonst nicht selten findet, seinem Wesen’ nach verschieden ist, dürfte zu bezweifeln sein. Bemerkenswerth ist, dass die kleinen, im Leucit eingeschlossenen Noseane neben der schwärzlichen Schattirung immer eine viel intensivere blaue Färbung zeigen. Einmal beobachtete ich in einem grösseren Krystall eine grüúne Fäörbung (fig. 9) welche sich analog der bläulich grauen vom schwarzen Rande nach dem Innern verbreitete. 7, Endlich sind noch zu erwähnen die weissen, gangartigen Zeichnungen, welche die Krystalle nach verschiedenen Richtun- gen durchsetzen. Sie gehen als helle Strassen auch durch die Schattirung oder Punktirung hindurch (fg. 9) und sind sehr wabrscheinlich auf eine sekundäre, molekulare Affektion des Si- likates zurückzuführen. Zuweilen zeigt sich diesen Lunien ent- sprechend auch eine schwache doppelte Brechung. Einzelne Körner sind in ähnlicher Weise längs dem inneren schwarzen Rande verändert (fig. 6). Alle die genannten Erscheinungen treten nun selbständig oder in der verschiedensten Weise vergesellschaftet auf. _Ge- meinsam ist eigentlich allen Körnern nur der dunkle Aussenrand. Ich habe ein paar Körner gesehen, woran dieser Rand nur schwach augedeutet war; dieselben waren auch im Inneren, abgesehen von Gas- und Glasbläschen durchaus ungefärbt. Im Alleemeinen kann man sagen: je mehr Schattirung und Fär- bung im Inneren, um so kräftiger ist auch der schwärzliche Rand; man findet aber auch nicht wenige Körner, die im In- neren hell und rein geblieben und doch schwärzlich umrindet sint. Wir werden weiterhin auf die Untersuchung der färbenden Substanzen zurückkommen. — (183 ) In dem Gestein vom Burgberg bei Rieden und in dem No- sean-Leucitophyr von Olbrück beschränkt sich die Färbung ie Noseane gewöhnlich auf den schwarzen Rand, der durch eine feine lineare Schraffirung gebildet wird (fig. 10). Zu äusserst sind die Krystalle meist von einem schmalen weissen Rande umgeben (fig. 11); das Innere ist von feinen Glasgängen durch- setzt, häufig aber auch molekular getrübt. Eine blaue Färbung tritt fleckenweise auf, entweder nur an dem äussersten weissen, oder auch in dem schwärzlichen Rande, doch ist sie niemals an die Verbreitung der schwärzlichen Substanz gebunden. Kleine Stellen des weissen Randes erscheinen oft recht intensiv blau. Wie für die schwärzlichen Noseane das Gestein von Rieden, so bildet für das Studium der blauen Ultramarinfärbung die Hauynlava von Melfi am Vultur das lehrreichste Beispiel. Auch von diesem interessanten Gestein verdanken wir der sichern Hand zirkeL's eine genaue und anschauliche Beschreibung *). Ich habe aaf der Abbildung Taf. II die verschiedenen ausge- wählten Hauynkörner durch die zugehörige Grundmasse verbun- den, und so ein Bild des porösen Gesammtgesteins zu geben versucht. Was die Darstellung der übrigen Gemengtheile be- trifft, so möge man darüber die Beschreibung von zirkeL und die Erklärung des Abbildungen am Schlusse dieses Abhandlung nachlesen. Hier wollen wir uns nur mit der Färbang und Struk- tur der Hauyne beschäftigen. Es findet sich am Vultur ein Gestein, welches, im Vebrigen mit der abgebildeten Varietät übereinstimmend, anstatt des blauen Hauyn schwarzen oder dunkeln Nosean enthält, der in seinen mikroskopischen Besonderheiten demjenigen von Rieden sehr nahe kommt. Der bläuliche Ton ist zuweilen etwas dunkler, wird aber doch nicht rein lasurblau. Sehr deutlich ist an diesen Noseanen aber ein Lebergang des schwarzen Pigmentes in brau- nes Eisenoxydhydrat zu erkennen, und nach den Proben, welche ich untersuchte, hat es ganz den Anschein, als ob hier wirklich eine langsame Umwandlung durch sekundäre, athmosphärische Einwirkung vorliege. In dem frischen, fein porösen, grünlich grauen Gestein, wel- *) Vgl. Mikromineralogische Mittheilungen, Neues Jahrb, 1870. S. 818, ( 184) ches die Abbildung wiedergibt, erreichen die schön lasurblauen Hauyne stellenweise die Grösse von 3—4 Millim. Die Körner sind meistens rundlich oder eingebuchtet, häufig auch nach einer Richtung, wabrscheinlich einer trigonalen Axe, vorherrschend aus- gedehnt. Der schwärzliche Rand ist durch rothes Eisenoxyd vertreten, jedoch ist diese Vertretung zweifelsohne eine ursprüng- liche, insofern wenigstens, als das Hisenoxyd hier kein Umwand- lungsprodukt des schwarzen Pigmentes sein kann. In feinen lappigen Blättchen ist dasselbe ganz ähnlich wie im Sonnenstein von Twedestrand oder im Perthit auf den Molekularspalten des weissen Minerals abgelagert, am Rande mehr als im Inneren, aber auch dort erscheint es immer als eine Spalteninjektion. Ein schwärzlicher Rand kommt an diesen Körnern gar nicht vor, wohl aber findet man im Imneren anstatt oder neben der blauen Färkung eine schwärzliche Schraffirung. Das Blau, wie es sich auch in dem Mineral verbreiten möge, ist immer eine homogene, molekulare Färbung, niemals kann man ein selbstän- diges Pigment, blaue Körnchen oder Blättchen erkennen, wie dies bei der rothen Hisenfärbung wohl der Fall ist. Durchge- hends haben die Krystalle einen ziemlich breiten heilen Rand, und dann beginnt erst die blaue Färbung, die in den klei- neren Körnern als ein blauer Kern erscheint, in den grös- seren aber sich wolkig, in Zonen oder Streifen verbreitet. In manchen grösseren Körnern fehlt auch das Blau ganz und gar. Alle Krystalle sind wiederum mit kleinen und grösseren Glaseinschlüssen und Gasbläschen erfüllt, die theils unregel- mässig vertheilt, theils auch in rechtwinkeliger Reihung auf- treten. Die blaue Färbung zeigt zu dieser Punktirung gar keine Beziehung; da sie in den grösseren Krystallen sich nicht selten der Molekularstruktur entsprechend ausbreitet, so fallen die analog gelagerten Glaseinschlüsse natürlich häufig in die blauen Streifen, aber viel häufiger noch tritt die eine Erscheinung ohne die andere auf. Kher scheint eine gewisse repulsive Beziehung zu bestehen zwischen der blauen Färbung und den HEisenoxyd- blättchen, denn gewöhnlich erscheint bis auf einen kleinen Ab- stand von den letzteren das Mineral ungefärbt, auch wo sonst die blaue Farbe vorherrschend ist. Die schwärzliche Schattirung tritt, wie gesagt, neben oder in der bläulichen Färbung auf. ( 185 ) Wenn aber die letztere auch weder zu den Glas- und Gas. bläschen, noch zu der Rostfärbung, noch zu der dunkeln Schat- tirung in einem allgemeinen ursachlichen Connex steht, so weisen doch die erwähnten Thatsachen mit Sicherheit darauf hin, dass die blaue Färbung, ebenso wie die anderen Hrschei- nungen etwas Selbständiges, Accidentelles ist, das mit der Mineralsubstanz nicht in nothwendigem untrennbarem Verbande steht, sondern entweder auf einer ursprünglichen molekularen Mischung oder auf einer nachträglichen Affektion des Minerals beruht. Mit anderen Worten, der Hauyn erscheint in diesem Gestein nicht sowohl farbig als gefärbt, es ist blau gefärbter Nosean. Wir werden sehen, inwiefern dieser Annahme weitere Berechtigung zukommt. Der Hauyn in der Niedermendiger luava, wovon in fig. 12 ein paar neben einander liegende Körner abgebildet sind, ist in der Regel durch und durch blau, jedoch wird die Farbe nach Innen zu lichter. Dieser Hindruck wird zwar verstärkt, ist aber nicht allein dadurch bedingt, dass die Körner auch von einem schwarz schraffirten Rande umgeben sind. Ein paar Mal beobachtete ich einen stark röthlich violetten Farbenton, im Vebrigen zeigt das Mineral keine bemerkenswerthen Eigen- thümlichkeiten. Ausgezeichnet in Betreff der Färbung sind noch die Noseane in den Phonolithen der Hegau, namentlich in den Varietäten vom Hohentwiel. Es ist auffallend, dass diese prächtigen Ge- steine in den Sammlungen so wenig verbreitet sind, wie denn jene herrliche Gegend von den Geologen überhaupt ungebühr- lich vernachlässigt ist *). Ich habe mit der Abbildung der Noseane eine Wiedergabe des Gesammtbildes zu verbinden ge- sucht, (Taf. III), und will auch den speciellen auf unseren Ge- genstand bezüglichen Mittheilungen eine petrographische Skizze der betreffenden Gesteine vorausschicken. Am Hohentwiel allein kann man von dem Nosean-Phonolith schon fünf bis sechs Varietäten schlagen, die in Bezug auf Mi- krostruktur, auf Farbe und Frische der Bestandtheile nicht un- *) Von neueren Arbeiten ist wohl nur zu erwähnen: v. Frirscn, Notizen über geologische Verhältnisse im Hegau. Neues Jahrb, 1865. S. 651. ( 186 ) „ belangreiche Verschiedenheiten zeigen. Nach dem Mengenver- hältniss und der Entwicklung der Kinsprenglinge treten jedoch namentlich zwei frischere Varietäten hervor, worauf sich alle anderen Nuancirungen zurückführen lassen ; eine dichte, dunkele, bläulich braune bis schwärzliche, und eine grünlich graue, ma- kroporphyrische Varietät. Ob die beiden Varietäten in der La- gerung scharf geschieden sind, kann ich nicht angeben, doch scheint die graue mehr am unteren, die braune mehr am oberen Theile des Kegelberges vorzukommen. Die anderen Nuancirungen werden namentlich durch eine mehr oder weniger fortgeschrittene Zersetzung uud Umwandlung der Noseane bedingt; in grossen Massen des Gesteins sind die- selben fast vollständig durch Natrolith-Aggregate ersetzt. Die braune Varietät (Taf. III, fig. 1) hat ein ziemlich dich- tes, splittriges, ächt phonolithisches Aussehen, doch kann man mit der Lsupe immer bläuliche Noseankörnchen und hier und da ein Sanidin-Kryställchen erkennen. Die Zahl der letzteren ist in dieser Varietät verhältnissmässig gering ; sie zeigen längli- che meist etwas abgerundete Durchschnitte; Zwillinge sind sehr selten. Der Sanidin ist sehr frisch und-ziemlich rein, nur ver- einzelt findet- man Glastheilchen, Mikrolithen oder auch Nosean- körnchen darin eingeschlossen. Die Hornblende erscheint, wie gewöhnlich in den Phonolithen, in dunkelgrünen, moosförmigen Aggregaten, die aus allerkleinsten mikrolithischen Individuen bestehen. Sie sind meistens nach derselben Richtung, welche auch in der Luaagerung der Sanidinkrystalle hervortritt, vorherr- schend ausgedehnt; zuweilen nehmen sie auch regelmässigere Formen an, ähnlich denen der grauen Varietät fig. 2. Grössere einheitliche Hornblende-Nadeln sind sehr selten. An der Con- stitution der eigentlichen Grundmasse nimmt weder die Horn- blende noch der Nosean einen hervorragenden Antheil; sie besteht vorwaltend aus farblosen mnadelförmigen (Feldspath-) Mikrolithen, zwischen denen viele kurze Rechtecke oder hexa- gonale Formen auftreten, die wahrscheinlich als Nephelin zu deuten sind, und Magneteisen. Zwischen diesen krystallinischen Bestandtheilen bildet in geringer Menge ein farbloses Glas das’ verbindende Magma; stellenweise finden sich ziemlich grosse, reine Glasflasern. (181) In dem hiesigen Laboratorium wurden durch die Herren 7. HOOZE und R. FENNEMA chemische Analysen dieser Varietät aus- geführt, welche folgendes Resultat ergaben : R‚, FENNEMA. 5, HOOZK, MRSE et DOE Tas AS LO OC HOI en GTE OEREN a, PN ME nr a de 0,00 ett ot B ENA EO OT. 18 0 SMD vin nen AEN EA ROR GES EEND RGB NERLEOEE 0 ed SE en TS Schwefelsäure ........ WOT UD A RE Ee A BOSE Sinte Bilk an 26 | 100,27 101,21 enec.. Gew.- 2,527. In den meisten Lehrbüchern wird sowohl Nosean als auch Hauyn vom Hohentwiel angeführt, ohne dass meines Wissens die Unterscheidung anders als durch die verschiedene Farbe motivirt wird. Eine Frennung und gesonderte Analyse der Kör- ner wäre auch bei dieser Varietät wohl kaum zu ermöglichen. Bildet aber jener Farbenunterschied im Allgemeinen schon kein genügendes Moment für eine Abgrenzung, so verliert er hier vollständig seinen Werth, denn es finden sich alle möglichen Vebergänge von Weiss und Grau zu Grün und Dunkelblau. Auch kommen wieder schwarze Punktirungen vor, aber nur untergeordnet; die schwarz schattirten Noseane, welche bekannt- lich in anderen Phonolithen gar nicht selten sind, scheinen im Hegau gänzlich zu fehlen. Nicht selten wird dagegen wieder durch eine rechtwinkelige, blaue oder grüne Streifung die regu- läre Molekularstruktur angedeutet. An den grösseren Krystallen schwächt sich die Färbung gewöhnlich vom Rande nach innen zu ab, oder sie tritt wolkig im Imneren auf. Die mittelgrossen und kleinen Krystalle sind meist durch und durch gefärbt, mit helleren und dunkleren grünlich- oder lasurblauen Tönen. Die Noseane dieser Varietät sind im Allgemeinen ziemlich scharf= (188) kantig und regelmässig gefornit; einzelne der grösseren Körner sind alterirt und bilden zellige Aggregate, worin die Ränder der Zellen meist grün oder blau gefärbt sind, während die Interstitien durch eine grau punktirte Zwischenmasse gebildet werden. lm Inneren der Zellen findet man oft doppelt brechende strahlige (Natrolith-) Aggregate. Die graue Varietät des Gesteins vom Hohentwiel (Taf. III, fig. 2) ist viel grobkörniger als die braune. Die Noseankörner erreichen einen Durchmesser von 8—4 Millim.:; die Sanidin- krystalle sind nicht nur grösser, sondern auch zahlreicher als in dem dunkeln Gestein ; auch die Grundmasse ist grobkörniger, und die Hornblende bildet grössere einheitliche Aggregate, die aber oft sehr unregelmässig gehäuft liegen. Weniger Magneteisen, und in Folge dessen auch weniger Bisenoxydhydrat bedingt mit den Unter- schied in der Färbung. Durch Zersetzung und Umwandlung der Noseane nimmt diese Varietäüt im Ganzen eine bräunliche Erd- farbe au, wobei die Noseane zu zelligen, durch Eisenoxyd röthlich gefärbten Aggregaten von Natrolith geworden sind. Der Sanidin ist daneben gewöhnlich sehr frisch geblieben In diesem theil- weise zersetzten Zustande ist der Phonolith nicht nur am Ho- hentwiel, sondern namentlich auch am Hohenkrähen sehr ver- breitet. Eine vollständige Analyse der frischen Varietät vom Hohen- twiel, durch Herrn D. DE JONGH im hiesigen Laboratorium aus- geführt, ergab folgendes Resultat. Durch mehrtägige Behand- lung mit heisser Salzsäure waren von dem Gesteinspulver Löslich .. . . 60,42 Unlóslich. . . . 39,58. Auf Hundert berechnet enthielt (189) Das Gesammt-| Der lösliche Der unlösliche gestein Bestandtheil Kieselsäure.. < -...….° 5179 4480 00E on 31,36 | 2654 FP A13 ROER ten ei: 2,36 1,49 | 3,11 EER rn 2,58 3.83 MSgnesla. 4. 0,25 me 2 ERO T 1,47 2,49 5 EP 9,10 | 14,47 il MERRSEE en 0. EAT 4,31 7,13 2 Schwefelsäure. ...... 0,96 1,42 5 lar nde A Spur Id ke 100,18 {101,09 Spec. Gew. 2,488. Die grösseren Noseankörner sind gewöhnlich nicht scharf kan- tig und regelmässig umgrenzt, oft auch zerbrochen; sie zeigen ‚mehr grüne, die kleineren mehr bläuliche Färbung. Die grüne Färbung ist oft wolkig, in der Regel aber auf unregelmässigen Spaltennetzen durch die Krystalle verbreitet, wie die Abbildung dies wiedergibt. Die eigentliche Noseansubstanz ist entweder ganz frisch, wasserhell, oder grau getrübt durch beginnende Zer- setzung. Opake Körnchen sind unregelmässig darin zerstreut, niemals linear gereiht; sie zeigen meistentheils sehr scharfe quadratische oder hexagonale Umgrenzungen, und bei auffallen- dem Licht metallischen Reflex, weshalb ich sie mit Sicherheit für Magneteisen halte. Wir sehen also, dass die Ultramarinfärbung in den Nosea- nen vom Hohentwiel entweder als äussere, nach innen abneh- mende Zone oder in durchsetzenden Molekularspalten auftritt, und diese Verbreitungsart ist der Annahme sehr günstig, dass die Färbung auf eine sekundäre chemische Affektion der Kry- stalle zurückzuführen sei. Im Interesse dieser Anschauuug ist es natürlich von Wich- tigkeit, zu erforschen, ob und durch welche Mittel sich in un- gefärbten Noseanen etwa die blaue oder grüne Farbe hervorrufen lässt. Durch das fast ausschliessliche Vorkommen der betref- fenden Mineralien in Luaven oder doch unzweifelhaft vulkani- schen Gesteinen werden wir darauf hingewiesen, dass es sich , (190) hier um pyrochemische Reactionen handelt, und andererseits bieten schon die oben erwähnten Versuche von NORDENSKJÖLD und die Beobachtung vom RarH's dass der Berzelin' beim Glü- hen unter Gewichtsabnahme blau wird, eine synthetische Be- gründung dar. Ferner sind hier die Versuche anzuführen, wo- rüber rL. DRESSEL berichtet (Neves Jahrb. 1870. S. 565) und welche derselbe an Hauynhaltigen. Auswürflingen vom Laacher See angestellt hat. Dresser scheint ein äusserliches Hinzutreten von schwefliger Säure oder Chlorgas während des Erhitzens als eine nothwen- dige Bedingung für das Auftreten der blauen Farbe anzusehen ; er erhitzte deshalb die Auswürftinge, welche farblose, hell- und dunkelbraune Noseane enthielten, mit Schwefel oder zwischen Steinkohlen. Die Bomben „zeigten, wenn sie bis zum Ver- glasen der äusseren Schicht im Peuer gelassen waren, blau ge- wordene Noseane, die bald hell und durchsichtig waren, bald unklar und trübe; neben den blauen traten auch blaugrüne und grüne Farbentöne auf, andere Noseane hatten. noch ihre ursprüúngliche Farbe bewahrt. Manchmal wurden die Noseane auch dunkler braun und blauschwarz.”” DresseL ist auch der Ansicht, dass die Blaüung in den natürlichen Noseanen durch ähnliche Reactionen erfolgt sei, er will jedoch wegen der Verschiedenheiten in den Analysen den Hauyn nicht mit dem Nosean vereinigen. Ich habe früher bereits versucht (Vgl. S. 163) die Bedeutung dieser Difteren- zen abzuschwächen. Es mag dahin gestellt bleiben, ob bei den Versuchen von DRESSEL die üussere Athmosphäre vou Schwefliger Saüre für das Auftreten der blauen Farbe von wesentlicher Bedeutung war, was übrigens, sofern das Gas in das Innere des Minerales drin- gen konnte, nicht wohl zu bezweifeln ist. Bei der eigenthüm- lichen chemischen Constitution des Noseans und den vorliegen- den Versuchen von NORDENSKJÖLD und vom RATH schien er mir aber von Interesse zu untersuchen, inwiefern auch ohne jene üusserliche Zuthat, allein durch Erhitzen, also allenfalls unter Mitwirkung des Sauerstoffs der Luft, eine Bläuung des No- seans zu erreichen sei. Es wäre dadurch nicht ausgeschlossen, dass Schweflige Säure bei dem Prozesse eine Rolle spielt, aber (VON jy: dieselbe müfste sich dann in- dem Mineral selbst, durch gegen- seitige Einwirkung der Bestandtheile entwickeln. Man kann selbstredend nicht erwarten, dass jeder ungefärbte Nosean sich durch Glühen färben lasst, wie denn auch immer ungefärbte neben gefärbten in der Natur vorkommen, Unzwei- felhaft ist ein eigenthümlicher Molekularzustand der Substanz und. ein bestimmter Erwärmungsmodus fiir das Auftreten der blauen Farbe nothwendieg, und a priori ist es wahrscheinlich, dass jener Molekularzustand in vielen Gesteinen, wenn er auch ursprünglich vielleicht möglich oder vorhanden war, sozusagen verbraucht, oder auch durch eine verkehrte Reaction zerstört ist. Die betreffenden Noseane sind eben in der heissen Masse blau geworden, soweit sie unter den obwaltenden Verhältnissen blau werden konnten, und es ist nicht wahrscheinlich, dass eine nachträgliche Erhitzung auch eine weitere Bläuung zur Folge hat. Ich habe mehrere Stückchen der Gesteine von Rieden und: von Olbrück in verschiedenen Graden vor der Gebläse- lampe erhitzt, angeschmolzen, und dann mikroskopische Präpa- rate daraus verfertigt, aber eine wesentliche Veränderung der Farbe an den Noseanen nicht beobachtet. Auch in den Nosea- nen vom Hohentwiel scheint die Fähigkeit, durch Glühen blau zu werden, grösstentheils von der Natur verbraucht zu sein ; die grüne Spaltenfärbung wird sogar meistens bei hoher Tem- peratur ausgelöscht, und es hinterbleibt nur eine schwache Rostfärbung. Geeigneter für solche Versuche erweisen sich die Noseane, au denen eine schwärzliche oder blaue Färbung überhaupt nicht auftritt. Ich erwähne zunächst nochmals gewisse Lesesteine vom Luaacher See, bin jedoch nicht sicher, ob es dieselben sind, an denen presseL seine Versuche anstellte. Die meinigen sind helle, gelblich weisse Aggregate von Sanidin, Nosean, Magne- siaglimmer und Magneteisen. In durchsetzenden Klüften (auch an der äusseren Rinde?) der Blöcke sind die Noseankörner oft gross und drusig gehäuft, zeigen auch wohi regelmässige, wenn- gleich nicht scharf kantige Formen. Sie haben hier äusserlich eine ziemlich dunkle, bräunlich graue Farbe, im Inneren sind sie heller; diese braune Farbe ist keine Ultramarinfärbung, denn sie lässt sich mit Salzsaüre (192) nicht extrahiren. Die eingewachsenen Noseankörner zeigen sel- ten krystallinische Umgrenzungen, vielmehr füllen sie gewöhn- lich die unregelmässigen Zwischenräume zwischen den Sanidin- krystallen vollständig aus. Sie werden zuweilen von feinen Gangnetzen durchsetzt, die mit Glasmasse erfüllt sind; gewöhn- lich aber sind ste von vielen grösseren Glaseinschlüssen mit Gasbläschen, von schwarzen Kryställchen (zuweilen auch rothen hexagonalen Eisenglimmerblättchen) hauptsächtlich aber wieder von den rechtwinkelig sich kreuzenden grauen Punktreihen erfüllt (Taf. I, fig. 13). Von blauer Färbung ist an diesen eingewachsenen Körnern Nichts wahrzunehmen. Beim Erhitzen vor der Gebläselampe werden sie jedoch deutlich blau oder grún gefärbt; während man dieselben in dem hellen Aggregate sonst mit blossem Auge nicht erkennen kann, treten die blauen Körnchen nach dem Erhitzen deutlich hervor. Leider wird das Gestein durch das Glühen so gelockert, dass es mir nachher nicht gelingen wollte, ein immikroskopisches Präparat ‘anzuferti- gen und die Veränderung der Mikrostruktur genauer zu er- mitteln. Ich bemerke noch, dass ich bei diesen und den fol- genden Versuchen keinen Unterschied wahrnehmen konnte, wenn ich die Stücke in der inneren oder äusseren Flammeder Gebläselampe oder auch in einem Platinatiegel erhitzte; wenig- stens trat in jedem Falle eine Bläuung ein, das Mehr oder We- niger lässt sich freilich nicht wohl feststellen. Am besten gelingt die nachträgliche blaue Färbung des No- seans in dem interessanten Gestein vom Katzenbuckel im Oden- wald, worïber wir Herrn Dr. ROSENBUS2H eine Monographie verdanken *. Die mikroskopischen Besonderheiten des Gesteins möge man in dieser schätzenswerthen Abhandlung nachsehen; ich be- schränke mich auf die Mittheilung, dass in meinen Stücken die Noseane meist ziemlich gleichmässig getrübt sind; oft grenzt sich ein Kern ab, der aber nicht durch eine Punktirung oder Schattirung, sondern durch helle und dunkle Mikrolithen gebildet wird. Der äussere, ziemlich breite Rand ist gewöhnhich hell und *, H. RoseNBuscuH, Der Nephelinit vom Katzenbuckel, Freiburg i. Br, 1869. (193 ) rein. Wenn man Stückchen des Gesteins, wie sie zu mikro- skopischen Präparaten verwendet werden, vor dem Gasgebläse glüht, so tritt meist trotz der dunkeln Gesammtfarbe des Ge- steins die blaue Färbung der Noseane schon äusserlich hervor ; bei vorsichtiger Behandlung kann man aber auch nachher noch ein Präparat aus dem Stückchen fertigen, und da erscheint dann die Noseansubstanz schön lasurblau, dunkler als die mei- sten Hauyne. Die Kerne in den grösseren Krystallen sind ge- wöhnlich schwach, ungleich oder gar nicht gefärbt, der ehemals weisse Rand und die meisten kleinen Krystalle sind aber ho- mogen dunkelblau geworden. Wine schwärzliche Schattirung ist mit der blauen Färbung jedoch nicht verbunden. Es ist wohl keine Frage, dass die Krystalle, wenn sie in diesem Zustande gefunden, also durch natürliche Einwirkungen gebläut wären, als Hauyn und nicht als Nosean bestimmt sein würden. Uebrigens findet man nach dem Glühen neben den gefärbten auch noch ungefärbte Noseane, wobei es freilich zwei- felhaft bleibt, ob dieselben ihrem Molekularzustande gemäss zu der Färbung nicht geeignet waren, oder ob sie nur nicht in der richtigen Weise erhitzt wurden. Auch in einem Phonolith vom Kaiserstuhl nahm der Nosean durch Glähen eine schön blaue Farbe an. Das Gestein ist von einem untergeordneten (gangartigen ?) Vorkommen bei Rothweil; es enthält ziemlich viele mikroskopische rothe Gra- naten. Die Noseane zeigen meist regelmässige, hexagonale oder quadratische Durchschnitte; opake Körnchen und Nädel- chen sind entweder ziemlich gleichmässig durch den Krystall verbreitet, (Taf. 1, fig. 14) oder zu einem Kern zusammen- gedrängt In den durch Glühen gebläuten Krystallen ging die Färbung oft von feinen Spalten aus, ganz in derselben Weise wie wir dies in dem Gestein vom Hohentwiel kennen gelemt haben. An dem niedrigen Kegel des Stanffen im Hegau ist der Noseanphonolith etwas feinkörniger und dichter, übrigens aber der bläulichgrauen Varietät von dem benachbarten Hohentwiel sehr ähnlich. Die Noseane aber sind ungefärbt, umd in dem frischen Gestein, wie es an einem Punkte nahe dem Gipfel an- steht, sind die Krystalle überhaupt sehr hell und rein, nur hier (194 ) und da von lichtgrauen, sich rechtwinkelig kreuzenden Punkt- reihen durchzogen Diese Noseane treten beim Glühen an der Luft erst weisslich hervor, und nehmeu dann rasch eine schön blaue, oft ganz dunkle Lasurfarbe an. Aus allen künstlich gefärbten ist wie aus den von Natur blauen oder grünen Hauynen die Farbe durch Erhitzen bis zum Schmelzen oder durch verdünnte Saüren leicht zu vertreiben. Wenn man einen Dünnschliff der betreffenden Mineralien in verdünnte Salzsäure legt, so schwindet die Farbe in wenigen Minuten, ohne dass eine Gasentwiklung oder eine anderwei- tige Zersetzung dabei bemerkbar ist. Das Mineral erscheint nach der Entfärbung eigentlich frischer als vorher. Hauynpulver mit verdünnter Säure behandelt, entwickelt bekanntlich eine geringe Menge Schwefelwasserstoff; presseL hat auch in den Noseanen der Tuesesteine ein ‘zersetzbares Sulfid nachgewiesen. Als ich etwa 20 Gramm des dunkeln Gesteins vom Hoheutwiel mit verdünnter Säure digerirte, erhielt ich nur einen schwachen Geruch und eine lichte Bräunung des Bleizucker-Papieres. Der schwärzliche Nosean von Rieden entwickelt dagegen keine Spur von Schwefelwasserstoff, wie schon die Untersuchuugen von WaITNEY und vom RATH dargethan haben. Wenn man einen Dännschliff unter dem Mikroskope mit Säure behandelt, so sieht man nach einiger Zeit in der dunkeln Schattirung hellere Stras- sen entstehen, auch wird dieselbe im Ganzen lichter, aber sie lässt sich durchaus nicht in derselben Weise extrahiren wie die blaue Hauynfarbe. Sie verschwindet augenscheinlich nur mit dem Silikate selbst. Die schwarzen Kryställchen bleiben nach der vollständigen Auflosung des Silikates scheinbar unversehrt zu- rück; in heisser cuncentrirter Säure scheinen sie löslich zu sein, jedoch sind die betreffenden Beobachtungen wegen der eingrei- fenden Zerstörung des Päparates unsicher. Im Anschluss an die Untersuchungen von sreiN liegt der Gedanke nahe, die schwärzliche Schattirung auf eine Abschei- dung von schwarzem Schwefelaluminium zurückzuführen; es scheint mir jedoch, dass sehr gewichtige Bedenken dieser An- schauung entgegen stehen. Das Schwefelaluminium wird schon durch Wasser zersetzt ; und wollte man dem Silikate auch einen beschirmenden Einfluss zugestehen, so beweist doch das Ver- (195) halten der blauen Verbindung, dass gegenüber schwachen Säu- ren dieser Schutz nicht ausreicht. Die blaue Farbe lässt sich extrahiren, die schwarze nicht. Durch die grössere Menge des Sulfides kann dieser Unterschied nicht aufgeklärt werden, denn gerade die blauen Krystalle entwickeln wabrnehmbare Mengen von Schwefelwasserstoff, nicht die schwarzen. Man kann somit, auch abgesehen von den physikalischen Schwierigkeiten, unmög- lich annehmen, dass die schwarze Verbindung dieselbe sei wie die blaue, und dass sie aus Schwefelaluminium oder einer an- deren leicht zersetzbaren Schwefelverbindung bestehe. Die Vertretung oder Ersetzung des schwarzen Pigmentes durch Eisenoxyd oder Eisenoxydhydrat weist uns mit Entschiedenheit darauf hin, in der Substanz eine Bisenverbindung zu suchen, und da die betreffenden Schwefelverbindungen aus obigen Grün- den ausgeschlossen sind, so hinterbleibt nur die eïnfachste An- nahme, dass wir es mit einem amorphen Wisenmoor von der Zu- sammensetzung des Magneteisens zu thun haben. (Die Analysen er- geben für Nosean und Hauyn durchschnittlich 1 Proc. Eisenoxyd). Die eingeschlossenen Kryställchen wurden oben bereits theils als Magneteisen theils als Eisenglanz bestimmt; die länglichen Körnchen können entweder gestreckte Granatoeder und Oktaeder von Magneteisen oder auch rhombisehe Nädelchen von Nadel- eisen sein. Es ist wahrscheinlich, dass diese Sauerstoff-Verbin- dungen des Bisens während und nach der Abscheidung des Noseans durch Umsetzung der flüchtigen Chlorverbindungen ent- standen sind. Man könnte annehmen, dass ein ursprünglicher Chlor- und Hisengehalt des Noseans hierzu das Material gelie- fert habe, jedoch dürfte es den Thatsachen besser entsprechen, das Eisenchlorid oder-chlorür von Aussen hinzu treten zu lassen und vielmehr den Chlorgehalt des Noseans gleichfalls auf diese sekundäre Affektion und eine damit verbundene theilweise molekulare Umwandlung zu Sodalith zurückzuführen. Möglich, dass die feine Körnung und die lichtgraublaue Färbung, wovon früher die Rede gewesen, mit dieser Sodalithbillung im Zu- sammenhange stehen. Die bläuliche oder grünliche Fiärbune des Sodaliths und wahrscheinlich auch des Apatits würde übrigens als Chlorfärbung auf einem ganz analogen Molekularzustande beruhen können, wie die Schwefelfärbung des Hlauyns. VERSL. EN MEDED. AFD NATUURK. ?de REEKS. DEEL VlÍ 14 (196 ) Was nun w das färbende Prinzip” der Schwefelverbindungen betrifft, so dürften die Thatsachen wohl schwerlich dazu nöthi- gen, für dieses Problem den alten Streit der Farbentheorien wieder auzuregen. Es scheint mir zunächst bei den Untersu- chungen über das künstliche Ultramarin die Frage nicht gründ- lich genug erörtert und keineswegs entschieden zu sein, inwie- fern man überhaupt von einem Pigmente als von einer selb- ständigen Verbindung reden darf. Die Färbung ist gewiss schliesslich auf irgend eine Molekulargruppirung oder partielle Molekularverdichtung zurückzuführen, und es kann kein Zweifel herrschen dass dabei der Schwefel, dieser merkwürdige, pro- teusartige Körper das eigentlich verantwortliche Element bildet. Veber die chemische Reaction, durch welche in den unge- fárbten Noseanen beim Erhitzen die blaue Farbe hervorgerufen wird, lässt sich kaum eine bestimmte Ansicht aufstellen, so lange man von der ursprünglichen Molekularconstitution des Mine- rals keine ganz klare Vorstellang hat. Wenn man in dem un- gefärbten Nosean immer Schwefelnatrium annehmen darf, so scheint es am einfachsten, an eine Wirkung dieses Sulfides auf ein schwefelsaures Salz zu denken, wie dies auch DRESSEL im Wesentlichen annimmt. Wüsste man, welche gasförmige Ver- bindung beim Glühen entweicht (der Berzelin verlor bei dem Versuche vou RATES 0,48 p. C. an Gewicht) so würde man vielleicht eine besttmmtere Anschauung gewinnen können. Durch künstliche Herstellung blauer Sulfide würde die An- nahme eines selbständigen Pigmentes in den Ultramarinverbin- dungen jedenfalls eine wesentliche Stütze, erhalten, wenngleich die physikalische Erklärung der blauen Farbe damit nur ver- schoben wäre. Aus den bisher vorliegenden Thatsachen lassen sich meiner Meinung nach nur zwei Argumente zu Gunsten jener Ansicht anführen: erstens, dass sich die blaue und grüne Farbe durch verdünnte Säuren leicht vertreiben oder extrahiren Jassen ; zweitens, dass die Färbung durch eine sekundäre Affek- tion bedingt ist, die am einfachsten als eine chemische Zerset- zung, als Frennung der bestehenden und Neubildung von an- deren Molekulargruppen zu fassen wäre. é Was die BEinwirkung der Säuren betrifft, so wird dadurch zunächst nur die Zerstörung, nicht aber die Zwtraction einer (197 ) blauen Verbindung angedeutet, und ob wir hier an das Mine- ral als Gesammtverbindung oder an ein selbständiges blaues Pig- ment zu denken haben, bleibt durchaus zweifelhaft. Ebenso wenig ist das zweite Argument entscheidend. Das Auftreten der Farben kaan als eine so zarte N üancirung des Molekularzustan- des aufgefasst werden, dass eine Zersetzung oder die Neubil- dung untergeordneter Verbindungen im chemischen Sinne viel- leicht schon ein viel zu starker Ausdruck für jene physikalische Modifikation wäre. Der analogen Farbenwandlungen bei der Ver- bindung von Schwefel mit Schwefelsäure und anderer blauer Schwefellösungen ist bereits früherhin Erwähnung geschehen. Wie nun der Schwefel in diesen Lösungen, sei es für sich al- lein durch eine eigenthümliche Gruppirung der Atome, sei es in eigenthümlicher Verbindung mit fremdartigen Molekülen, eine partielle Absorption des Lichtes bewirkt, so kann derselbe auch dem Natron, der Thonerde oder einem Silikate gegenüber sich optisch wirksam erweisen, und jener eigenthümlichen luagerung, Loekerung oder Verdichtung der Moleküle wäre durch den festen Aggregatzustand des Mediums eine grössere Beständigkeit ge- sichert. Wie man aber aus jenen Lösungen schwerlich einen festen blauen Körper, es sei eine Verbindung oder auch blauen Schwefel dauernd isoliren kann, so ist es auch sehr zweifelhaft. ob es gelinger wird, in dem Ultramarin ein blaues Pigmení nachzuweisen. Die Bedingungen, an welche die Isolirung der betreffenden Atomgruppe geknüpft ist, können den Bedingun gen der Farbenwirkung geradezu widerstreiten, und derselbe Körper, welcher in jener eigenthümlichen Modifikation der Ver- bindung die blaue Farbe erzeugt, kann in isolirtem Zustande farblos, schwarz, oder auch irgendwie anders gefärbt sein. Delft, Juli 1872. ERKLÄRUNG DER ABBILDUNGEN. Taf. 1, fig. 1—9. Noseankörner ans dem Nosean-Leucitophyr von Rieden. Fig. 1 —= 50 X; fig. 14, ein kleines Stück vom Rande desselben Krystalls 300 X; fig. 1%, einzelme Glaseinschlüsse 1000 »x; (S. 175); fig. 2, 3, 4 = 50 %;(S. 175); fig. 5 = 300 XS fig. 52, opake Hinschlüsse (Magneteisen) aus demselben Krystall 800 X (S. 176); fig. 6 — 50 X (S. 177, 178); fig. 1 — 50 X; fig. 8 Theil eines anderen rothen Noseankornes 300 X; (S. 177): WE; Aes D. 80% (S. 118): Fig. 10. Noseankorn aus dem Gestein vom Burgberg bei Rie- den 80 Xx; fig. 11 aus dem Nosean-Leucitophyr vom Olbrück 80 X. Fig. 12. Hauynkörner aus der Lava von Niedermendig 50 X; (S. 181). Fig. 13. Noseankorn aus einem Lesestein vom Laacher See 100 Xx; 138% darin eingeschlossene Kryställchen (Magneteisen ,_ Eisenglanz) 300 X (S. 188). Fig. 14. Nosean aus einem Phonolith von Rothweil im Kai- serstuhl 80 X (S. 189). Taf. IL. Hauynlava von Melfi am Vultur, entworfen bei 80 maliger, die Details ausgearbeitet bei 300 maliger Vergrösserung. Die grósseren Noseankörner sind zunächst absonderlich ausgewählt und gezeichnet, und sodann dureh instruktive Parthien der Grund- massa verbunden; dabei ist jedoch sowohl die relative Menge und’ Grösse der verschiedenen Bestandtheile als auch die poröse Be- schaffenheit des Gesteins berücksichtigt worden. Die rundlichen weissen Körner der Grundmassa sind Leucit, die kurzen, dicken, hexagonalen oder rechteckigen Querschnitte (ungefähr in der Mitte des Bildes) sind auf Nephelin, die langen spiessigen Nadeln, welche die Augitkörner vielfach durchsetzen (links oberhalb des grossen Hauynkrystalls) sind wahrscheinlich auf Apatit zurückführen. Rechts unten Hauyn in Augit eingeschlossen und zonenweise Färbung des H. VOGELSANG. NATÜRLICHE ULTRAMARIN- VERBINDUNGEN. VERSL. EN MED, D. AFD. NATUURK. DEEL VII H. VOGELSANG. NATURLICHE ULTRAMARIN-VERBINDUNGEN TAF. II AJ. Wendel del et lith. ° Chromolitk HAUYNOPHYR VON MELFI. VERSL EN MED. D. AFD. NATUURK. DEEL VIN. H. VOGELSANG. NATURLICHE ULTRAMARIN-VERBINDUNGEN. wil ien KI se VOM HOHENTWIEL, NOSEANPHONOLITH VERSL. EN MED. D. AFD. NATUURK. DEEL VII. (199) Augites. Der schwarze, opake Bestandtheil ist Magneteisen. Ueber die Hauynkörner vgl. S. 179 ff; rechts oben ist ein Krystallkorn gezeichnet, welches in auffallender Weise (wahrscheinlich nach einer trigonalen Axe) länglich ausgedehnt ist. Taf. III. Noseanphonolith vom Hohentwiel im Hegau; entwor- fen bei 80, die Details bei 300 maliger Vergrösserung ausgear- beitet. Die grösseren Krystallkörner sind zunächst absonderlich ausgewählt, und sodann durch Grundmasse verbunden, wobei die relative Lage, Menge und Grösse der Bestandtheile berücksichtigt wurde. Fig. l gibt in dieser Weise ein ziemlich vollständiges Bild der schwärzlich braunen, sehr dichten Varietät (S. 182); in fig. 2, einer Abbildung der bläulich grauen, porphyrartigen Varietät, sind die grösseren, makroskopischen Sanidin- und Noseankörner nicht zur Anschauung gebracht (S. 184). OVER BEEN De ACMA NAT DOOR E. H. VON BAUMHAUER. Onderzoekingen in den lateren tijd door A. R. v. SCHRÖTTER *) en G. ROSE f) over den diamant medegedeeld, wier resultaten op sommige punten niet met elkander en ook niet met die van vroegere onderzoekers overeenkomen, gaven mij aanleiding om vooral mijne aandacht te vestigen op de verschillende toestanden waarin de diamant in de natuur voorkomt en een uitvoerig onderzoek te doen zoowel over het soortelijk gewicht van den diamant in die verschillende toestanden als ook over de wijze waarop de diamant zich bij groote hitte tegenover verschillende gassen verhoudt, om zoo mogelijk de nog hangende kwestie of de diamant door hitte in den grafiet-toestand of in den vorm- loozen toestand kan worden omgezet, op te lossen. Tot dit on- derzoek ben ik in de gelegenheid gesteld door de niet genoeg te waardeeren hulp en welwillendheid van den kundigen direc- teur der in Amsterdam gevestigde diamantslijperij van den Heer MARTIN COSTER te Parijs, den Heer ALEX. DANIËLS, aan wien ik openlijk mijnen warmen dank breng. In de meeste leerboeken vindt men abgeholt dat de kool- stof voorkomt in drie toestanden, die men de allotropische toe- standen der koolstof noemt, en die men veelal bestempelt met deletters ee, /9 en y van het grieksche alphabet. Die toestanden zouden zijn: *) Sttzungsberichte der K, Akademie der Wissenschaften, T.LXIII., Wien 1871. t Monatsberichte der K, Akademte der Wissenschaften zu Berlin. Juni 1872. Ed (201) 1°. De vormlooze, zooals in het roetzwart en al de koolstof die bij onvolledige verbranding van organische stoffen terugblijft. 2°. De grafiet; deze komt als zeszijdige tafelen gekristalli- seerd en met metaalglans in de natuur voor in de oudste ge- steenten b. v. in graniet, gneis en thonschiefer, en vormt daarin dikwijls vrij aanzienlijke massa’s, die meer of minder zuivere koolstof zijn; bij verbranding toch aan de lucht laten de meeste grafieten iets onverbrandbaars (asch) achter, hetgeen vijf of min- der procenten bedraagt; het is echter gebleken, dat men den grafiet van alle andere bestanddeelen kan zuiveren, zonder den grafiet-toestand of gekristalliseerden metaalglanzenden toestand daardoor te veranderen. Daarenboven is het nu met zekerheid bewezen, dat ‘men op kunstmatige wijze de vormlooze koolstof in de grafiet-koolstof kan doen overgaan; wanneer nl. ijzer bij hooge temperatuur in gesmolten toestand met vormlooze kool- stof (b. v. houtskool) wordt verhit, neemt het daarvan eene aanzienlijke hoeveelheid op, die het bij bekoeling onder bepaalde omstandigheden voor een groot deel uitscheidt in den vorm van dunne, breede kristallijne plaatjes, die onopgelost terugblijven, wanneer men dit zoogenoemde grauw gietijzer met zoutzuur of koningswater uittrekt. De vormlooze koolstof is dus in haren grafiet-loestand overgegaan en wij zijn dus in staat vormlooze kool op kunstmatigen weg te doen kristalliseeren; doch al de pogingen door zoovelen in het werk gesteld om hetzijsde vorm- looze kool of de grafiet te doen overgaan in den derden allo- tropischen toestand zijn tot nu toe vruchteloos gebleven. 38°. Die derde allotropische toestand is de diamant-toestand, waarvan de grondvorm de regelmatige octaëder is, in welken regelmatigen vorm de diamant echter slechts spaarzaam in de natuur voorkomt, daar de meeste diamanten een afgeleiden vorm hebben, den rhombendodecaëder en hexakisoctaëder, veelal met gekromde vlakken, die daardoor ontstaan, dat op de oetaëder- vlakken platte pyramiden met zes driezijdige vlakken gegroeid zijn, waardoor de kristallen 48 vlakken hebben, die bijna rond schijnen door de groote platheid der pyramiden. Men zou zich echter vergissen, indien men, naar hetgeen in de leerboeken voorkomt, vermeende, dat de diamant alleen voor- komt als een doorzichtig meer of minder kleurloos gekristalli- (202) seerd lichaam. Er was een tijd dat deze alleen bij het diamant- wasschen werd verzameld, terwijl eene meestal zwarte of grauwe stof, die soms in vrij groote vormlooze brokken voorkomt, de aandacht hoegenaamd niet had tot zich getrokken. Deze stuk- ken, die op het uiterlijk niets met diamant gemeen hebben, worden tegenwoordig, dewijl zij eene vrij aanzienlijke handels- waarde hebben verkregen, gretig opgezocht en komen onder den naam van ecarbonado of carbon in den handel voor; het zijn meestal ronde, soms hoekige massa’s, die van buiten veelal zwart en glanzend zijn, alsof zij door schuring eene gladde opper- vlakte hebben gekregen; op de breuk daarentegen zijn zij dof met enkele glanzende punten, en onder de loep beschouwd ziet men vele kleine en grootere poriën; de kleur van de breuk- vlakte is zeer verschillend: van de meesten grijsgrauw, van an- deren paarsch violet; bij koking in water worden vele lucht- bellen uitgedreven, zoodat ik bij de waterweging ze vooraf eeni- gen tijd in water heb gekookt, om zooveel mogelijk de lucht uit de poriën te verdrijven. Bij de behandeling met konings- water vond ik in de oplossing tamelijk veel ijzer en een wei- nig kalk, doch geen spoor zwavelzuur noch aluinaarde; bij verbranding in zuurstofgas laten zij een weinig asch terug, vol- gens RIVOT van 0,24 tot 2,0 pCt.; ik hoop later in de gele- genheid te zijn nadere onderzoekingen over den carbon in het werk te stellen; waartoe men deze stof tegenwoordig gebruikt, zullen wij straks zien. | Doch ook deze soort van diamant; welke ten eenen male tot het maken van sieraden ongeschikt is, kan men niet als een afzonderlijken toestand van den diamant aanzien. Beschouwt men toch, zooals ik meermalen de gelegenheid had, zoowel te Parijs bij den Heer MARTIN COSTER alsook bij den Heer pANIëLs te Amsterdam, groote massa’s carbons en diamanten, zoo is het dikwijls van sommige stukken moeielijk te zeggen of zij tot de rubriek der op het bloote oog hoegenaamd geen kristallijne structuur vertoonende carbons behooren, dan wel tot de rubriek der donkergekleurde slecht en zeer onregelmatig gekristalliseerde diamanten; zoodat ik bij het zien van zoovele verschillende soorten de overtuiging heb gekregen, dat tusschen den alleen fijnkorlig gekristalliseerden carbon en den zuiveren doorzich- ( 203 ) tigen in zuivere octaöders gekristalliseerden diamant, eene aan- eengeschakelde reeks van tusschentoestanden zijn, waarin de diamant kan voorkomen. Terwijl de ware diament zich door klieven volgens de vlak- ken van den octaëder laat splijten, is zulks niet het geval met den fijnkorligen waren carbon; in de daar tusschen liggende soorten kan die klieving meer of minder bewerkstelligd worden. Opmerkelijk is het, dat terwijl in Brazilië, vooral in Bahia, in de alluviale gronden met den diamant de carbon in vrij groote stukken, zelfs van meerdere decagrammen wordt aangetroffen, zulks aan de Kaap de Goede Hoop niet schijnt plaats te vin- den. De aandacht der diamantzoekers’ aan de Kaap is bepaald gevestigd geworden op deze op het oog nietswaardige koolstof, en toch schijnt het dat in de diamanthoudende alluviale gron- den aan de Kaap de carbon niet voorkomt. Door den Heer paniëLs werd ik in de gelegenheid gesteld een paar zwarte klompjes, die als vermoedelijke carbon uit de Kaap waren overgezonden, te onderzoeken; het bleek mij ech- ter, dat deze stukjes hoegenaamd geen koolstof bevatten, maar grootendeels uit ijzeroxydhydraat bestonden. Behalve den carbon en den diamant komt de kool nog in eene andere wijziging voor, die bij de diamant-handelaars onder den naam van boord bekend staat. Het zijn meestal kogels, wel doorschijnend doch niet doorzichtig, hetzij kleurloos of grauw gekleurd. Door klieving kunnen daaruit geen octaëders worden verkregen, daarenboven zijn zij veel harder dan de goed gekris- talliseerde diamant, doch zij doen in hardheid nog onder voor den carbon, zoodat de carbon en de boord tegenwoordig bij het slijpen der diamanten bijna bij uitsluiting als slijpmiddelen wor- den gebruikt en de slijpers daaraan verre de voorkeur geven boven het vroeger gebruikte poeder van den goed gekristalli- seerden diamant. Nog zeer twijfelachtig is de door sommigen geuitte meening, dat het kristallijne borium, voor eenige jaren eerst kunstmatig verkregen, den diamant in hardheid zou even- aren of overtreffen en dus voor het bewerken van den diamant geschikt zoude zijn. De hooge prijs echter van dit produkt heeft zijne toepassing in den weg gestaan. Over de dichtheid van den diamant zijn door meerdere on- (204 ) derzoekers bepalingen gedaan, die echter nog al uit elkander loopen; zoo vond THOMSON daarvoor 8.5295 zonder opgave van temperatuur. HALPHEN geeft op voor de dichtheid van den be- roemden grooten diamant „ Etoile du Sud’ genaamd, 3,529 bij 15e C.; Dr. scmRAUF voor den Florentijnschen diamant, die in de Weener schatkamer bewaard wordt, na aanbrenging der cor- vecties voor de weging in de lucht, vergeleken met water van 40 C. als gemiddeld uit twee niet zeer overeenkomende proe- ven: 3.5148. Scnrörrer *) heeft eene reeks bepalingen gedaan van verschillende diamanten, waaronder echter meerderen, die zoowel gekleurd als niet volkomen doorzichtig waren, sommi- gen ook met barsten. Na aanbrenging van de noodige correc- ties voor de weging in de lucht instede van in het luchtledige, geeft SCHRÖTTER als gemiddelde uit zijne proeven voor de dicht- heid van den diamant vergeleken met water van 4° C.: 3,51482. Door de uitstekende gelegenheid, welke mij door den Heer DANIËLS werd aangeboden, heb ik eene reeks bepalingen ge- daan, waarbij ik al de voorzorgen heb genomen die bij zoo- danige bepalingen moeten worden in achtgenomen. Het water, waarin de bepalingen gebeurden, was uitgekookt en in het luchtledige bekoeld water; de temperatuur van het water en ook die van de lucht werden waargenomen. De weging van den diamant in de lucht en in het water geschiedde zoodanig, dat bij beide wegingen het aan een menschenhaar hangend platinum- schuitje in het water gedompeld was, en na overbrenging van den diamant van de schaal der balans in het water, het daar- door veroorzaakte gewichtsverlies door toevoeging van gewichten werd bepaald, waardoor de bepaling van het absolute gewicht en van het gewichtsverlies in water onder gelijke omstandig- heden en dus met dezelfde nauwkeurigheid geschiedde; dewijl bij deze proeven de barometerstand slechts tusschen 759 en 161 m.m. verschilde, achtte ik het onnoodig de correctie voor den barometerstand, die van geen invloed op de uitkomst kon zijn, in rekening te brengen, vooral dewijl bij waterwegingen, door de wrijving van het haar tegen het water, men geen groo- *) Sitzungsberichte der K, Akademie der Wissenschaften. 'T. LXIII. Wien 1871. eit ( 205) tere nauwkeurigheid dan hoogstens van halve milligrammen kan verkrijgen. De uitkomsten mijner proeven deel ik in de vol. gende Tabel mede. In de laatste kolom is de dichtheid D aangegeven , zooals die berekend is door aan de cijfers der voorlaatste kolom de cor- recties aan te brengen zoowel voor de dichtheid van het water bij de waargenomen temperatuur é van het water, vergeleken met die van water bij 4° C., als wegens de weging van den diamant in de lucht bij de temperatuur 4 instede van in het luchtledige, volgens de formule: P' 760 (lxt)’ waarin « — 0.00129337 gr. het gewicht der lucht bij 0° C. en 760 m.m. barometerstand, en (9 — 0,00366 de uitzet- ingscoëfficient der lucht; dewijl geen correctie voor den baro- b == | genomen. 760 5 meterstand is aangebracht, is ( 206 ) GTgOee | 890ee | 07990 WIT G85E' 8 O'8T "er rr rr * ‘UopnoYes UOYLBO 1OOA eFYHITUO UI esseur ouftTjeIsL DI sumgnee ‘opuouftgoszoopzreg ‘OTM 699088 | TITG'S | LP96T GEEF 6868'9 071 den Es eN vee ufregs preedeg ygoop ‘uepnoye8 uogres 1OoA ‘puouftyosrooppreg ‘oANEIL) 81e08:e 0808:e RTPE0 081 G960'T O'£T en ermee of ee 0 66 ce 73 € L6TV8'8 | 6678’ ST&L'0 GEEL G9T7'G OST "eter eere t° QZeIgJ yn ‘wogreo oBtTuIOATSOK GSIGT'S | GEET'S | 0LOEG LTE 0646 L OET or rh 25 te CSTMeIE JN, uogreo oJTUMZ L8gog:e | 696e:e | goeste | BOT | OLSSOT| OET [' 7177" Rzerg Jm fuogreo ogremzesliag eaooee | Tree | osuwe 0:0T O&G LT | ORT kend Sing yn gegnnn 99JOIA SUIZSHTUI ‘OMULIL) 908678 | 08046 | 60960 q'el G66E TL OL TRA re deey op uea “orourory ONT 6öeoere | ogoee | zoeTT 0:31 16368 OFT ARP Dn " deey op ueA ToZoyprooq oM cgeoge | oOTes 67980 Ge), 8086'T 0:6 Eed SEP, puoulimoezoop ‘jesoypuoog AMNBIL) 9EVIG'E | 8LIG'S | GG8ET 0’ VLLG'9 08 EE NG ‘dee op uea edad ad! =[esL1 opreorgos Jopuegje UeR oomg yn ‘oroprey oANY LOgoere | eooee | vree qe, OLST T 06 ‘deeg op ueA ‘uogsteg uo Hof 9J0018 woo Jow OT peeree | ese | Oes 67 PLOL'T GG “deey op uea ‘olyeja JTeMZ uoo geur vouurg UEA ON reoree | 16ree | Le870 8°9 G6OLT 06 "err deey op UueA ‘oroamz jooye8 ‘etourort ON Lures | eogee GTPST Pak: 08879 89 " ‘deey op ue guewerp opinopgesjees ozoprey ‘oANY S908EE | EPEEE | 60050 08 69040 88 SAN ‘deeg op ue query oposyyor uedorsen argree | Liese | 69080 0:8 6985 T 08 "…… deey op uea ‘guerpg ozoojmmorg eultg uodorsen) VS q 1d jd J d , prouygorp d LOJEM WE} zove goq [yon apur { _ 3uonr ee Spaoid proysgorp guido 1oop uea anos huewerp uop zop mug NALNVWVI(J AAT HATIJ NA LUOOS -LLI0995) opdeed ord =erodwog, Juta jyormog | -etodwoy, -1110993 J91 ur s91 Lo JOIN [ Ee nen ee en eee ee ETEN DT TTE (207) Uit de gevonden gecorrigeerde dichtheden blijkt, dat het hoogste soortelijk gewicht toekomt aan de zuiverste diamanten : Ne; 7} 3.51821 Ne, 2 3.52063 Ne 8.51727 INEENS ir, Jae all NE et Aen ie tie oh] O8: Indien men uit zulke uitkomsten een gemiddelde mocht nemen, hetgeen naar mijn oordeel niet geoorloofd is, zoude daaruit de gecorrigeerde dichtheid van den diamant, vergeleken met water van 4° C., zijn 3.51885; met opzet heb ik daarbij niet gevoegd de Nos. 6 en 7; dewijl in deze diamanten bars- ten waren, die met lucht gevuld kunnen zijn, waardoor het soortelijk gewicht verlaagd wordt; ik geloof, dat de door SCHRÖTTER als gemiddelde uit zijne proeven bepaalde dichtheid 9.51432 te laag is; onder de door hem onderzochte diaman- ten waren er die gevlekt en gebarsten waren, terwijl daaren- tegen ook door hem hoogere dichtheden gevonden zijn voor diamanten die zuiver waren, b. v. van een volkomen kleur- loozen: 3.51869, van een licht violet gekleurden: 3.51947 ; uit al de proeven geloof ik dat de dichtheid van den zuive- ren diamant niet veel lager is dan 3.52. Uit de medegedeelde proeven blijkt verder, dat de dietithdrd van den boord- of kogel-diamant niet veel hooger is dan 3.50, terwijl de carbon een veel lager soortelijk gewicht heeft en das waarschijnlijk poreuse diamant is, zooals men zulks ook met de loep kan waarnemen; uit het hooger soortelijk gewicht blijkt ook, dat de door mij onderzochte Nes. 16 en 17 geen car- bons waren, maar overgangen van carbon tot den waren diamant. Wordt de diamant aan eene hooge hitte blootgesteld, “zoodanig dat de zuurstof uit de dampkringslucht afgeslo- ten blijft, zoo kan de diamant aan de hoogste hitte welke wij in onze ovens kunnen verkrijgen, worden blootgesteld zon- der eenige verandering te ondergaan, ten minste de kleurlooze ; over den gekleurden spreken wij later. Om dit te bewijzen heeft men steeds vrij omslachtige proeven in het werk gesteld, door nl. den diamant in een hessisch kroesje met sterk vastgestampte (208 ) magnesia gevuld in te pakken, welk kroesje vervolgens weder werd ingepakt in eene andere kroes, die geheel met vastgestampten grafiet werd gevuld; de aldus tegen de inwerking der lucht gevrijwaarde diamant werd gedurende geruimen tijd blootgesteld aan de grootste hitte, welke in een porseleinoven kon worden verkregen. MORREN, SCHRÖTTER en anderen hebben herhaaldelijk deze proef genomen en daarbij gevonden dat, niettegenstaande de ontzettende hitte waaraan de diamant was blootgesteld gewor- den, hij hoegenaamd niet in vorm en eigenschappen was ver- anderd, alleen vond scHRÖTTER dat zijne oppervlakte eenigszins mat was geworden. G. rose *) heeft met Dr. siemens te Berlijn daaromtrent proeven genomen; in een stuk kool, zooals die in de gasre- torten wordt afgezet, werd eene holte geboord, waarin de diamant juist paste, en deze holte met een deksel van dezelfde kool gesloten; de zoo ingesloten diamant werd in een pot- looden kroes met houtskoolpoeder gevuld geplaatst; nadat de diamant gedurende een half uur was blootgesteld aan de hitte van een oven, waarin ruw gietijzer smolt, bleek bij de opening der kroes, dat de diamant niet in het minst was veranderd en ook niet was zwart geworden. Fene tweede proef werd op dezelfde wijze genomen met een als rosette geslepen diamant en deze gedurende 10 minuten blootgesteld aan eene hitte, waarbij staafijzer smelt; de diamant was niets veranderd wat den vorm en de gladheid zijner vlakken betreft, doch was zwart geworden; bij het doorslaan van de rosette bleek, dat dit zwart worden slechts zeer oppervlakkig was en dat de zwarte oppervlakte als potlood op papier afgaf. Ik heb op eene veel eenvoudiger wijze deze proef in het werk gesteld. De vooraf gewogen diamant wordt geplaatst in een zeer lang smal platinum kroesje, zooals dat door 3. LAURENCE SMITH }) _ *) Monatsber. der K. preussischen Akad, der Wissensch. zu Berlin Juni 1872 pag. 518, 4) Chemical News 1871. D. XXIII. p. 222 en 234, (209) voor de ontleding van silikaten door chloorcalcium is aangege- ven. Om te kunnen zien welke veranderingen gedurende de gloeiing de diamant ondergaat, wordt het schuins liggend kroesje gesloten met eene dunne micaplaat, waarin eene opening is geboord, waardoor een zeer dun platinum buisje gestoken wordt; deze platinum buis wordt ingesmolten in eene glazen buis, welke in verbinding wordt gebracht met een waterstof- toestel, zoodanig dat de waterstof eerst door zwavelzuur en chloorcaleitum wordt gedroogd. De verhitting van den diamant. geschiedt dus in een atmospheer van drooge waterstof. De kroes wordt verhit door eene met lucht aangeblazen gasvlam tot eene helder witte gloeihitte. Bij deze proeven is het mij gebleken dat, niettegenstaande de diamant gedurende 15 minuten bij eene temperatuur wordt gehouden waarbij hij onzichtbaar wordt (d. w. z. waarbij geen afscheiding tusschen het wit gloeiend platinum en den wit gloeien- den diamant te bespeuren is, na bekoeling de diamant niet alleen niets in gewicht verloren heeft, maar ook dat de glans van zijne oppervlakte en zijne doorzichtigheid volkomen dezelfde zijn ge- bleven. Deze proef herhaalde malen genomen op kleurlooze of lichtgeel gekleurde diamanten bewees telkens dat de diamant, in eene atmospheer die niet scheikundig op hem kan inwerken, gedurende een geruimen tijd aan eene witte gloeihitte kan worden blootgesteld zonder eenige verandering te ondergaan. Bij een prachtig geslepen grooten diamant van 6 à 7 karaat was na deze proef de glans zelfs aanzienlijk toegenomen. Het mat worden in de proef van SCHRÖTTER is, naar mijn oordeel, een bewijs dat, niettegenstaande de genomen voorzorgen, zuur- stof uit de dampkringslucht met den diamant in aanraking is gekomen, of wel dat bij die groote hitte de diamant reducerend heeft ingewerkt op de magnesia en dus door zuurstof uit de magnesia is verbrand geworden. Ik heb dezelfde proef herhaald met een diamant die op het oog vuil groen was, doch waarvan onder de loep bleek, dat niet de geheele massa die kleur bezat, maar dat het eenige bepaalde punten in de massa waren, die als kleine wolkjes die groene kleur vertoonden. Na de verhitting tot de witte gloei- hitte in waterstof was de glans der oppervlakte dezelfde ge- (210 ) bleven. De doorschijnendheid was eer vermeerderd dan ver- minderd, doch de groene kleur had voor eene lichtgele plaats gemaakt. Een ander klein diamantje, zoo donkergroen gekleurd, dat het bij zwart af was, en bijna ondoorschijnend, werd na die verhitting met behoud van zijn oppervlakkigen glans paars gekleurd en daarbij veel doorschijnender. Een vierkante licht groene, op dezelfde wijs behandeld, verloor bijna volkomen zijne kleur, doch behield volkomen zijn glans en doorschijnend- heid; vooraf en na de gloeïing gewogen bleek tusschen de beide wegingen geen verschil te bestaan, Bruin gekleurde diamanten verliezen bij de witte gloeihitte in waterstof grooten- deels de bruine kleur en worden eenigszins grauw; zij krijgen in ieder geval een veel lichteren tint. Door de loep beschouwd zijn zij helder doorschijnend met zwarte vlekjes. De geelge- kleurde, zooals bijna alle diamanten zijn die van de Kaap ko- men, verliezen nauwelijks iets van hun gelen tint. Gedurende de tentoonstelling van 1867 te Parijs mocht ik bij den Heer coster een zeer opmerkelijken diamant zien, die bijna ongekleurd was, doch buiten toetreding van de lucht verhit (in een bad van magnesia), hoog rosékleurig werd en deze kleur meerdere dagen behield zoo hij slechts in het duis- ter bewaard werd, doch aan het licht en vooral in het zon- licht die kleur spoedig verloor, doch bij eene herhaalde ver- hitting op nieuw aannam. Ík onderzocht ook een rosékleurigen diamant, waarvan de Heer paniëLs vermoedde, dat hij op de- zelfde wijze bij verhitting eene donkerder roode kleur zou aan- nemen. Na de verhitting echter was hij kleurloos geworden, doch nam langzamerhand zijne rosékleur weêr aan. Ik heb met den Heer pANiëLs meerdere proeven genomen met grauw gekleurde diamanten, in de hoop dat zij door de verhitting - hunne grauwe kleur zouden verliezen, waardoor hunne waarde aanzienlijk zoude verhoogd worden. Deze proeven zijn echter met geen gunstig resultaat bekroond geworden; de diamanten behielden na de verhitting hunne oorspronkelijke grauwe kleur. Wanneer echter de verhitting niet in eene atmospheer van waterstof, maar in dampkringslucht gebeurt, dan behoeft de ver- hitting niet tot de witte gloeihitte gebracht te worden en ook niet lang aan te houden om reeds een matworden der opper- (211 j vlakte en dientengevolge een ondoorschijnend worden voort te brengen ; doch mat worden is niet anders dan eene verbranding op de oppervlakte, hetgeen duidelijk blijkt uit het waargeno- men gewichtsverlies, indien men den diamant vóór en na de proef weegt. Dat die verbranding alleen oppervlakkig is, heeft de Heer paniëLs bewezen, door den matgeworden diamant te doen slijpen; na de slijping had hij niets van zijne doorschij- nendheid of water verloren. Ook door bevochtiging van de oppervlakte met terpentijnolie herkrijgt de diamant, zoolang hij bevochtigd is, zijne doorschijnendheid, zooals door «. rose is aangetoond. Voert men nu door het vroeger genoemde platinum buisje, in stede van waterstof, zuurstof, zoodat de steen in eene at- mospheer van zuurstof wordt verhit, zoo begint het wit gloeien en met oogverblindend licht verbranden van den diamant lan- gen tijd voordat de platinumkroes wit gloeiend is geworden ; en, nadat de lamp is weggenomen, blijft in de meeste gevallen de diamant eenigen tijd voortbranden als een wit gloeiend lichaam op een zwarten grond; is het een klein diamantje, zoo kan de verbranding voortgaan tot hij geheel verteerd is, als wanneer men op het laatste oogenblik een opflikkeren ziet, even als zulks wordt waargenomen bij de gloeiende pit eener kaars even voor het uitdooven. Bij groote diamanten is de warmte door de verbranding voortgebracht, niet groot genoeg om die te doen voortgaan, zoodat de diamant, nadat de lamp is weggenomen, slechts eenige oogenblikken in de zuurstof- atmospheer blijft doorbranden. Ofschoon deze proef door den Heer pANIëLs en mij meer- malen is herhaald, hebben wij nooit iets anders waargenomen dan eene rustige verbranding van den diamant, waarbij de oppervlakte wel mat en ondoorschijnend wordt, doch van zwart worden, cokesvorming, veranderden aggregaat-toestand, uit elk- ander spatten, smelten of week worden, afronding der kanten en hoeken, hebben wij nooit iets waargenomen. Slechts eens bij een grauwen ondoorschijnenden diamant, hebben wij eenige vonkjes zien uitslingeren; ik heb de overtuiging dat deze van vreemde in den diamant ingesloten bestanddeelen af- komstig waren. Evenmin hebben wij het uit elkander sprin- VERSL. EN MED. AFD. NATUURK, 2de REEKS. DEEL VIJ, 15 Et OS | gen of barsten in de hitte waargenomen, alleen slechts eene keer, die door den Heer pANiëLs was voorspeld. Het was nu een diamant, waaraan men duidelijk kon zien dat hij uit twee aaneengegroeide kristallen bestond. Bij de eerste verhitting sprong de diamant met tamelijk veel geweld in twee stukken, die ieder een bepaald kristal vertoonden. Verbrandt de diamant in zuurstof of dampkringslucht met vlam? G. rose ontkent dit ten stelligste ; de wijze echter waarop hij zijn proeven genomen heeft, nl. door den diamant op een pot- aarden scherf in den moffel van een reverbeeroven te verhitten en hem van tijd tot tijd ter bezichtiging uit te halen of door den diamantsplinter op een platinumblik voor de blaaspijp te verhitten, was niet geschikt om dit punt met zekerheid te be- slissen; in de door mij gevolgde wijze kon door de micaplaat alles nauwkeurig worden waargenomen, en het is ons duidelijk gebleken dat de diamant bij zijne verbranding omgeven is door eene kleine vlam, wier buitenomhulsel violetblauw is, zooals die van brandend kooloxyd; die vlam wordt vooral duidelijk bij eenigszins groote diamanten, wanneer men de lamp heeft weggenomen en het platinum ophoudt te gloeien: de wit gloeiende diamant vertoont zich alsdan op een zwarten achter- grond, omgeven met een minder lichtend omhulsel (auréole), waarvan de buitenrand violetblauw is. G. rose deelt zeer opmerkenswaardige microscopische onder- zoekingen mede, gedaan op de bij de verbranding mat gewor- den oppervlakte der diamanten, waarbij regelmatige driehoekige indrukken worden waargenomen, die in verband staan tot den kristalvorm van den diamant, en die hij vergelijkt met de etsfiguren welke steeds ontstaan, wanneer in zuren oplosbare kristallen (b. v. kalkspaat in zoutzuur) gedurende eenige oogen- blikken aan de inwerking van het zuur worden blootgesteld. Nu wordt door sommigen, zooals door JACQUELAIN ®), opge- geven, dat de diamant bij zeer hooge hitte, zooals die verkre- gen wordt in het brandpunt van een grooten brandspiegel of tusschen de koolspitsen eener sterke galvanische batterij, b. v. *) Ann, de Chimie et de Physique, Serie III. B. XX, 1847, pag. 459. (218) van 100 Bunsensche elementen, in een anderen allotropischen toestand zou worden omgezet, in cokes zou veranderen en daarbij aanzienlijk in dichtheid zou verminderen nl. van 3,336 tot 2,6778. Hveneens wordt verhaald, dat bij de verbranding van diamant in het brandpunt van een sterken brandspiegel, men door een met roet zwart gemaakt glas, die verbranding heeft beschouwd en gezien, dat de diamant week werd. en als het ware daarin een koken plaats vond, terwijl scHRÖTTER me- dedeelt dat in het K. K. Hofmineraliën Kabinet te Weenen een diamant bewaard wordt, die FRANS [, de echtgenoot van MARIA THERESIA, in 1751 in het brandpunt van een grooten brand- spiegel gedeeltelijk liet verbranden. Deze diamant, een geslepen zuivere steen, was na de gedeeltelijke verbranding zoowel van buiten als inwendig zwart geworden. Crarkre *) heeft diamant in de vlam van knalgas verbrand en zegt, dat hij eerst ondoorzichtig werd als ivoor, dat de hoeken van den octaëder waren afgestompt, de oppervlakte zich met blazen bedekte en dat een kogel terugbleef met sterken metaalglans, die eindelijk geheel verdween. SiLLiMAN, die een diamant op magnesia verbrandde, zegt, dat hij zwart werd en uit elkander sprong; MURRAY en MACQUER spreken ook van het zwart worden van den-diamant bij de verbranding. G. rose heeft met Dr. sieMENS proeven genomen door de verhitting van den diamant tusschen de twee koolspitsen van een grooten dynamo-electrischen toestel te doen plaats heb- ben, terwijl deze koolspitsen waren ingesloten in een glazen eylinder, die luchtledig werd gemaakt; bij twee verschillende proeven sprong de diamant, nadat de koolspitsen rood gloeiend waren geworden, met ontploffing uit elkander in vele stukken, die allen zwart waren; het bleek echter bij nadere beschou- wing, dat dat zwart worden slechts zeer oppervlakkig was en dat inwendig de stukken niet veranderd waren; men kon met de zwarte stukken op papier schrijven. G. rose besluit uit deze proeven en uit de vroeger beschrevene, waar de diamant uitwendig zwart was geworden bij verhitting in eene koolkroes, *) Gxerin. Handbuch der Chemie, 1843. Bd. II. pag. 538. 15* (214) bij eene temperatuur waarbij staafijzer smelt, dat de diamant bij zulke hooge temperaturen, met behoud van zijn vorm, in grafiet begint omgezet te worden, en dat waarschijnlijk bij genoegzame lange verhitting hij geheel in grafiet zoude ver- anderen. Dewijl ik niet in staat ben geweest deze proeven te herhalen, kan ik geen oordeel vellen over de verhouding van den diamant bij zulke ontzettende temperaturen, doch ik moet er op wijzen dat, bij het plaatsen van den diamant tusschen de twee kool- spitsen het zwart worden van den diamant een gevolg zou kunnen zijn van het overvoeren van kooldeeltjes uit de kool- spitsen, en hunne aanhechting op den diamant, waarbij de diamant zelf geene verandering ondergaat. Bij de proef met den brandspiegel kan de onderlaag, waarop de diamant gesteld was, stoffen hebben bevat, die, bij die hitte met de kool van den diamant, reductie-verschijnselen hebben ondergaan, waaraan het zwart worden zou kunnen worden. toegeschreven. Iets der- gelijks heeft scHrörTER waargenomen, die een diamant in dun platinumblik ingewikkeld in een kroes met sterk samengeper- ste magnesia inpakte en aan het hevigste vuur van een por- seleinoven blootstelde. Na de bekoeling vond hij den diamant van zijn platinum omhulsel beroofd, hetwelk tot een druppel samengesmolten daarnaast lag, doch aan een der facetten van den diamant kleefde. De diamant zelf was van buiten zwart en van binnen met zwarte striemen dendritisch doortrokken ; waarschijnlijk is hierbij eene verbinding van kool en platinum ontstaan. 3 Ofschoon ik den diamant niet heb blootgesteld aan de enorme hitte welke men verkrijgen kan tusschen de koolspitsen van eene sterke galvanische batterij, of in het brandpunt van een grooten brandspiegel, geloof ik voor mij niet aan de omzetting van den diamant in cokes of grafiet alleen door de inwerking van hitte; herhaalde malen toch heb ik diamanten in de knal- gasvlam, dus bij eene temperatuur, waarbij het platinum smelt en vervluchtigd wordt, verhit, waarbij de diamant een oogver- blindend licht verspreidt, en zeer spoedig in gewicht afneemt; zijne oppervlakte wordt natuurlijk mat,-doch nooit heb ik eenig zwartworden van den diamant hetzij inwendig of oppervlakkig (215 ) waargenomen ; raakte de vlam de platinum punten waartus- schen de diamant werd gehouden, zoo smolten deze niet alleen, maar door een donkergroen glas beschouwd, werd een bepaald koken van het platinum waargenomen. Evenmin heeft sACQUE- LAIN eenig zwart worden van den diamant waargenomen, door hem bloot te stellen aan de vlam van een mengsel van water- stof en zuurstof of van een mengsel van zuurstof en kooloxyd ; hij gelooft echter stellig aan de mogelijkheid dat bij deze proe- ven de diamant in grafiet is omgezet geworden en zegt: # peut- être les parties superficielles du diamant ont-elles noirci, puis disparu tour à tour, par suite de leur contact à une tempéra- ture élevée avec l'acide carbonique et la vapeur d'eau; par suite enfin du frottement considérable que le diamant supporte de la part du mélange gazeux qui s'échappe d'un réservoir sous une forte pression. Quoi qu’il en soit, il demeure incontestable d’après cette expérience, 1°. que le jet de flamme provenant d'un mé- lange d’hydrogène et d'oxygêne dans les proportions pour faire de l'eau, a été impuissant à ramollir le diamant; 2°. que la combustion de ce mélange explosif est loin de produire les effets _énergiques de la pile de BUNSEN à 100 éléments.” Naar mijn oordeel blijft de vraag of diamant door hitte al- leen -in grafiet of cokes kan worden omgezet, nog onbeslist; vóórdat men die omzetting aanneemt, moet men de overtuiging hebben, dat niet scheikundig op den diamant werkende stoffen de oorzaak van het zwartworden zijn, en dat niet kooldeeltjes van de koolspitsen op den diamant zijn overgevoerd. Begeerig te weten of de diamant bij de witte gloeihitte in staat is het water te ontleden, en ten koste van de zuurstof van het water te verbranden, verhitte ik zoowel een helderen ruwen diamant als ook een geslepen in een platinumbuis, die door de met lucht aangeblazen gasvlam tot de witte gloeihitte werd gebracht, terwijl door de buis overhitte waterdamp werd gevoerd; niettegenstaande deze proef gedurende 10 minuten werd voortgezet, bleek het, na bekoeling, dat de diamant niet aan gewicht had verloren en zijne oppervlakte volkomen glan- zend was gebleven; daardoor is bewezen dat ten minste bij die temperatuur de diamant in eene overhitte water-atmospheer onveranderd blijft, (216 ) Anders verhoudt zich de diamant, wanneer hij bij de witte gloeihitte in eene atmospheer van droog koolzuurgas gedurende geruimen tijd gehouden wordt; een ruwe diamant wegende 0.1515, wérd gedurende 10 min, in de met mica gesloten kroes aan de witte gioeihitte blootgesteld, terwijl geruimen tijd te voren en gedurende het gloeien door de platinumbuis droog koolzuurgas werd gevoerd; na de bekoeling was de diamant van buiten dof geworden en had 0.0015 aan gewicht verloren ; de proef werd herhaald met een geslepen brillant die 0,6095 woog; na de proef was de diamant geheel van buiten mat geworden, met uitzondering van een paar facetten die glanzend doch eenigszins met iriseerende kleuren bedekt waren; het wa- ren die facetten waarop de koudere koolzuurstroom eene relative verkoeling had voortgebracht; de diamant had ongeveer 2 mgr. aan gewicht verloren. Uit deze proef blijkt, dat bij de witte gloeihitte de diamant in staat is, doch hoogst langzaam, om koolzuur te ontleden en zich met zijne zuurstof te verbinden. JACQUELAIN®) had, ofschoon op eene wijze die zeer veel twijfel overliet, deze ontleding reeds aangetoond; in eene met kool- zuur gevulde klok met twee openingen, werd door de eene de diamant op een pijpesteel ingebracht, terwijl door de tweede opening de buis gestoken werd waaruit de knalgasvlam brandde ; hierbij verbrandde de diamant zeer spoedig, doch vooral door de zuurstof van het knalgas; bij deze proef werd hoegenaamd geen zwartworden van den diamant waargenomen. Ik hoop later de inwerking van andere gassen op den dia- mant bij de witte gloeihitte te onderzoeken. *) Aun, de Chimie et de Physigue, Serie III. B. XX. pag. 468. OVER DE THEORIE DER RESONATOREN. DOOR C.H. C. GRINWIS. De geluidsbeweging in holle lichamen, wier afmetingen klein zijn ten opzichte der golflengte, werd in 1859 onderzocht door _HELMHOLTZ in zijne verhandeling Zheorie der Luftschwingungen in Röhren mit offenen Enden *). Hij ging van de algemeene bewegingsvergelijkingen voor het geluid in de lucht uit en be- handelde zulke lichamen, waarvan de grootte der opening klein is ten opzichte van de oppervlakte der holte. De toonshoogte die hij voor die lichamen vond, stemt vrij goed overeen met de resultaten, die SONDHAUSS en WERTHEIM proefondervindelijk verkregen. Op het einde van 1870 verscheen eene verhandeling van STRUTT te Cambridge, Ox the theory of Hesonance +). Dit on- derzoek, dat bijna uitsluitend over resonatoren handelt, is van geheel anderen aard als de zuiver theoretische arbeid van HELM- noLTz. Het hoofddoel van srrurr is den invloed der verschillende openingsvormen op de toonshoogte na te gaan, om daarna zijne theoretische uitkomsten met de ervaring, dat is met den toon dien hij door aanblazen verkreeg, te vergelijken. Vooraf geeft hij zeer kortelijk (op twee bladzijden zijner verhandeling) eene eigenaardige methode aan ter bepaling der toonshoogte in het algemeen, welke voor een bijzonder geval *) BORCHARDT, Journal, Bd, 57, S. 1—72. +) Philos, Transact, of the R‚ S. of London 1871. Vol 161. Pag. 77—118, (218) tot dezelfde uitkomsten als bij HeLMHOLTZ leidt. Deze methode berust op de periodieke omzetting van de levende kracht der geluidsbeweging in potentiele energie en schijnt voor de theorie van het geluid in begrensde luchtmassa's, zoowel als voor de leer der resonans in het algemeen van groot gewicht. | Terwijl echter zijne ontwikkeling voor een deel foutief is, anderdeels voor vereenvoudiging vatbaar blijkt te zijn en de uit- eenzetting der methode zelve niet alleen aan duidelijkheid veel te wenschen overlaat doch bij groote beknoptheid onjuist is, wordt het noodig die methode geheel nieuw op te bouwen, haar in verband met de theorie van HeLMROLTZ te brengen en de afleidingen strenger vast te stellen. Wij willen met dat doel de toonshoogte van een resonator bepalen voor het geval dat de opening een cirkelvormig gat is, van betrekkelijk kleine afmeting. In de tweede plaats willen wij over de grootte der resonans handelen. Heumnourz bepaalde de toonshoogte der resonatoren uit de voorwaarde, dat de resonans een maximum zij. De ab- solute of relatieve waarde van dit maximum bepaalde hij echter niet. Strurr spreekt met geen enkel woord over de intensiteit van geluid. Toch blijkt het, dat het beginsel, waarop zijne methode rust, het middel aan de hand geeft om de relatieve intensiteit, d. 1. de versterking van den resonator te bepalen. Uitgaande van eene voor de hand liggende definitie voor sterkte van geluid, komt men voor de grootte der resonans tot eene eenvoudige wet. Hieruit laten zich niet onbelangrijke gevolgen afleiden, zoowel voor het timbre van den toou der resonatoren, als voor de afmetingen van het reservoir, die tot het verkrij- gen van eene krachtige resonans noodig zijn. Zij S het volume van een resonator, » de straal van de cirkelvormige opening, waardoor het geluid binnendringt en die klein is ten opzichte der lengteafmetingen van dit vat; zij ve Ld ‚ waar À de golflengte, terwijl 2 — 5 == — de toons- hoogte bepaalt. Wanneer eene geluidsgolf, wier lengte groot is ten opzichte (219 ) der afmetingen van het reservoir, zich in eene richting lood- recht op het vlak der opening voortplant, zal gedurende 4 periode lucht in den resonator dringen; de lucht in de bin- _nenruimte zal daarbij verdicht worden, zoodat eene omzetting van levende kracht in potentiele energie plaats vindt. Na dien tijd zal die zamengeperste lucht zich uitzetten en eene omzet- ting in tegengestelden zin intreden. De geluidsbeweging der lucht als eene periodieke omzetting dier beide toestanden op- gevat, geeft het middel aan de hand den trillingstijd te bepa- len van de geluidsgolf, wier beweging door de lucht binnen het vat onderhouden en daardoor versterkt kan worden. In de genoemde verhandeling. toonde HeLMHOLTz aan, dat wanneer de opening van het reservoir relatief klein is en de gedaante van het vat niet eene zoodanige is, waarbij het door twee oneindig kleine naburige doorsneden in een eindig volume kan gedeeld worden, m.a.w. dat in het gewoonlijk voorkomende geval de geluidsbeweging van een gelijkmatig aangehouden toon van betrekkelijk groote golflengte slechts in een zeer klein deel van het reservoir eene eindige waarde kan hebben; voor het groot- ste gedeelte van het vat is die beweging nul. Wij zijn daar- door gerechtigd aan te nemen, dat alleen in dit zeer kleine deel uitsluitend actuele energie bestaat en dat in het overige deel, dat zeer weinig van den resonator verschilt, de geluids- energie uitsluitend in potentielen vorm optreedt. Alleen bij de opening heeft beweging plaats; de lucht binnen het reservoir werkt hier, wegens den weerstand voor zamendrukking als een veer. Deze bij het resultaat van HELMHOLTZ geoorloofde hy- pothese vereenvoudigt de rekening in hooge mate, daar zich dan voor een bepaald tijdstip de actuele en potentiele energie der in het vat aanwezige lucht laat bepalen. Gaan wij tot die bepaling over en nemen wij, wat bij de geringe verdichting der indringende golf geoorloofd is, aan, dat in den tijd df een luchtvolume van de constante dichtheid g, binnen den resonator dringt. Zij dit volume AW ROES RANK (1) zoo kan de periodieke grootheid V' afkomstig van de geluids- (220 ) golf van een zamengêstelden harmonischen toon volgens de reeks van FOURIER in den vorm V'=C, + C, zo rcon Et ehhh =S Oz cos (Bargnbfe €) Ae Tele ARENA MEEDER worden voorgesteld, Bepalen wij ons vooreerst tot den enkelen toon, den grond- toon, zoodat Yv Gba k ier 1 COS(AEN FT) oenen (3) Rekenen wij den tijd van af het oogenblik, waarop het in- dringen begint, zoo is na den tijd # een volume binnengedrongen. Bepalen wij vooreerst de actuele energie op dit oogenblik, m. a. w. de levende kracht der in het reservoir aanwezige lucht op den tijd 4. Zij w de snelheidspotentiaal der geluidsbeweging, zoo weten wij (zie HELMHOLTZ t. a. p-S. 15) dat voor de punten der ruimte, waar geen veranderlijke krachten op de luchtmassa wer- ken, die geluidstrillingen veroorzaken, dat dus daar, waar geen geluidsbron is, d°w dw d* wy a ATEA Dm Vm enk of Atwtky=0, ts waarin &,‚ 4, 2 de cöordinaten van het punt, waar de poten- tiaal genomen wordt, terwijl k == on als À de golflengte. (221 ) De vergelijking (5) geldt dus voor de geheele ruimte van ons reservoir. Zoo als bekend is, geeft het theorema van GREEN, als G en H willekeurige cöordinatenfunctiën 1H dH GA?“H dv = gen ds — | — ats 2E 0 dn dh dg waarin dv het element eener begrensde ruimte, ds het element van haar oppervlak, # de uitwendige normaal, ò de hoeken tusschen twee normalen A en gaan de oppervlakken H == const. en G — const. in het element du opgericht. Zoo wij G =H == w stellen, volgt: waarin N de normaal aan het oppervlak w =— const. Nemen wij de vergelijking (6) over de geheele ruimte van het reservoir, zoo zal, daar hier vergel. (5) geldt, duw 5) EED 2 Www = — ds — —l de... / : |» zie |» dn ; [5 Ô 1) Beschouwen wij nu de dichtheid der intredende lucht gedu- rende de beweging constant en wel — g,, de dichtheid der buitenlucht onder den plaatshebbenden druk p,, dan volgt, als V de snelheid der beweging binnen het vat aanduidt, voor de levende kracht T der lucht binnen het reservoir dus wegens (7) (222 ) Deze vergelijking moet genomen worden over de kleine ruimte bij de opening, waar de beweging eene eindige waarde heeft (ook daar alleen mag die dichtheid constant beschouwd worden) ; dus, zoo wij voor het vlak der opening een oppervlak Wa — const. en voor het grensvlak binnen het reservoir het oppervlak wb = const. nemen, over de ruimte door deze vlakken en het oppervlak van den resonator begrensd. Voor deze laatste is de normale snelheid, dus ee == 0, eveneens voor het oppervlak ws (dit is tevens de constante potentiaalwaarde in het overige deel van het vat, waar geen beweging is). Daar verder voor de kleine ruimte de tweede integraal met den kleinen factor k? buiten rekening mag gelaten worden (wij komen hier straks nog op terug) geeft (8) in verband met (1). T == 0, wa [ira elo Wa Vier EN dn Ten einde w, te bepalen, merken wij op, dat HELMHOLTZ (t. a. p. S. 20) aangetoond heeft, dat de snelheidspotentiaal der geluidsbeweging dezelfde wetten volgt, die voor de poten- tiaalfunctie van electrische massa’s aan zulke vlakken volgen, die met eindige massa’s in oneindig dunne laag bedekt zijn. Denken wij nu aan de opening eene cirkelvormige plaat, wier straal 7, met eene totale lading g zóó bedekt, dat de potentiaal dier lading over die plaat = w‚ —= const., zoo volgt uit de wetten voor de verdeeling der statische electriciteit, of daar wij hier met eene lading over beide zijvlakken, elk met de dichtheid o’ te doen hebben, q = 2 | o'ds, dus (223) z fe ds 2r en Terwijl nu verder volgt, daar # steeds de naar buiten gerichte normaal is, als v de snelheid aan de opening, da bn eN -v ds _v E en Wa == 27 == Nr oe ( ) hierdoor gaat (9) over in ike en + Oo pel Ere Haes ar Be eed (1) waarin V door (3) in functie van é gegeven is. T stelt dan de levende kracht of actuele energie binnen den resonator op den tijd # voor. | Merken wij nog op, dat de tweede term van (8), wegens (10), bij benadering overgaat in 13 TE ek KOR stellen wij de kleine ruimte wv gelijk den inhoud van den cy- linder, die de opening tot doorsnede, eene kleine grootheid / tot lengte heeft, zoo gaat bovenstaande term over in Vv: 3 Flott ot daar nu V' evenredig aan #*, wordt deze uitdrukking in ons geval zoo klein, dat zij veilig buiten rekening kan gelaten worden. — Wanneer omtrent de betrekkelijke afmetingen van À, S en r andere onderstellingen worden gemaakt, kan boven- staande term eenige beteekenis krijgen, doch dan verandert ook de straks aangegeven verdeeling van potentiele en actuele ener- gie en krijgt dus ook / eene geheel andere beteekenis, (224) Beschouwen wij thans de binnen het reservoir op denzelf- den tijd { aanwezige potentiele energie H, Op dien tijd is het volume V met de dichtheid o, binnen het deel van den resonator gedrongen waar verdichting plaats vindt. — Dit deel verschilt echter wegens het boven aange- voerde zoo weinig van het geheele volume S van het reservoir, dat wij dit laatste bij de bepaling dier verdichting in rekening mogen brengen. Wij krijgen dan voor de verdichting 7, als e de dichtheid binnen het reservoir, QQ ll hen a Sikri: Beed id S ye EER Qo S De mechanische waarde dezer adiabatische zamendrukking, of de arbeid voor die zamendrukking gevorderd, wordt eenvou- dig bepaald. Wij hebben toch, daar het volume van V+4-S==v, tot S=v, wordt gebracht, als # de veranderlijke, p, de aan- vankelijke druk, 4 == - de verhouding der beide soortelijke c warmten en k'—l == À', dn [27 + 7 — / —n4) e+ ) + en) a == Po S Po LE Q Po S A,4l V? =pNV + 2 Po S kp, V == po NV + a 8 (225 ) . n k en daar, als a de snelheid van het geluid ge ‚wordt @ , a? 0, Vv? bogen u EE: 2 ik Sne Wp . (W E stelt de potentiele energie of de mechanische waarde der zamendrukking binnen den resonator op den tijd # voor. De totale energie in het reservoir op den tijd 4, wanneer een volume V is binnengedrongen, wordt Bee De Ee Zij is eene functie van V en dus van #, en volgens de on- derstelling afkomstig van eene geluidsbeweging. In den tijd dt treedt het volume dV —= V'dt binnen; noe- men wij de hierin bevatte energie JW, zoo moet oe ERE EN KEE (IV) De energie dW van het volume V'd4, moet dus eene zooda- nige functie van é zijn dat zij ten allen tijde aan de overeen- komstige vermeerdering van U gelijk is. — Wanneer eene van de geluidsbron uitgaande en tot de opening komende golf in alle hare achtervolgende deelen aan dien eisch voldoet, zal zij geregeld, zonder stoornis binnentreden. Dan volgt binnen het reservoir eene periodische beweging, die aan (5) voldoet en van denzelfden duur als die der geluidsbron is; de beweging binnen het vat wordt dan volkomen onderhouden, het vat resoneert. Alleen dan gelden voor T en E de waarden (L) en (II) en wij kunnen uit de vergelijking (IV) den resonanttoon afleiden; zij geeft namelijk de waarde van #, waarvoor een gegeven vat resoneert. Bepalen wij daartoe JW. Noemen wij de snelheid waarmede het indringen plaats heeft u en o de grootte der opening, zoo is 13 vz Í Yv en av=te (5 uodt=} 0, oa dt ( 226 ) (IV) geeft dus dl + en =d W 3 2 eV of Ee TN Lt veter Ene S 2 ot “Zra® sik 6 BA dat is S + + V er en als wij den kleinen term in het tweede lid hier als’ con- stant beschouwen, d°V _ 2ra? vj dt? S ' V'? Qra? waarin  == — —- == const. rat? k' S/ | dus KS ” J C'ean (« „ Ji + e) sekd) Gra - en dit is eene beweging, wier periode 7 ‘bepaald wordt door de vergelijking 2 a Ze TL ER ee (12) Dit geeft voor de toonshoogte # van de geluidsbron, waarvoor het vat resoneert, a ‚Zr nz Ss dd rele ON S of be in Seber n 2r Verder blijkt dat de harmonische boventoonen van den grond- toon , daar hunne periode 7’ uit (12) bepaald wordt door ee p voor het tweede lid — te schrijven, waarin m een geheel ge— m tal, eveneens resonans geven. Intusschen geldt dit slechts voor zoover de golflengte (227 ) voor deze toonen, groot blijft ten opzichte der afmetingen van den resonator; (14) geeft terstond voor elk geval in hoe- ver hieraan voldaan wordt. Is à' klein, zoo moeten B en T langs een nog onbekenden weg opgespoord worden. Hieruit laten zich de onharmonische boventoonen der resonatoren ver- klaren. Zoo volgt dat als # absoluut klein is, dat is als de opening klein is, de eerste harmonische boventoonen resoneren, of anders uitgedrukt, dat de eigentoon van den resonator har- monische boventoonen heeft, wat met de verschijnselen bij naauwe orgelpijpen overeenstemt. Bij eene wijde opening zal de resonator voor hooge toonen eene andere wet volgen; van een harmonischen toon resoneert dan alleen de grondtoon en zijn de boventoonen van den resonator daarmede niet harmo- nisch. Hetzelfde doet zich bij wijde orgelpijpen voor, die al- leen den grondtoon krachtig doen hooren. De wet van SAVART dat de trillingstijd van gelijkvormige luchtmassa's evenredig met de lineaire afmetingen is, dus de hoogte der eigentoonen daarmede omgekeerd evenredig is, wordt door (13) bevestigd. De toonshoogte hangt, blijkens (18). alleen van de grootte van den resonator, van de wijdte der opening en van den aard van het gas af. De golflengte is voor eenzelfden resonator in verschillende gassen dezelfde. Is de resonator een bol met den straal R,‚ zoo geven (13) en (14) als de verhouding der middellijnen van resonator en opening Hr A; Volgens onze hypothese zijn deze formulen evenals (13) en (14) alleen juist als A eene groote waarde heeft ; (15) en (16) zijn bij uitstek geschikt om van gegeven resonatoren, die aan dien eisch voldoen, den grondtoon door eenvoudige meting bij benadering te bepalen. Bij de gewoonlijk voorkomende reso- VERSL, EN MEDED, AFD. NATUURK. 2de REEKS. DEEL VII, 16 (228) natoren is de afwijking der waarden (15) en (16) van de wer- kelijkheid dikwijls aanzienlijk, doordien de opening betrekke- lijk groot is, wat om een sterke resonans te krijgen, zooals straks blijken zal, wenschelijk is. Ook wordt de afwijking door een cylindervormig aanzetstuk en door het trechtervormig deel dat in het oor geplaatst wordt vergroot; die formulen kunnen daardoor in sommige gevallen onbruikbaar worden. Bij resonatoren van willekeurigen vorm volgt uit (14) de be- langrijke, eenvoudige betrekking | Merken wij ten slotte op dat de ruimte van den gehoorgang met die van het reservoir etgenlijk S bepaalt, zoodat de waarde van n volgens (13), als men voor S het volume van den resonator neemt, te groot wordt. De werkelijke resonator-toon is dus lager dan die formule aangeeft. Imtusschen wordt dit gedeel telijk gecompenseerd doordien wij voor het volume, waar ver- dichting plaats vindt, dat van het geheele vat, dus een te groot volume namen. Beschouwen wij thans de grootte der resonans, d.i, de ver- sterking, die de resonator aan den toon geeft. Het beginsel der behandelde methode en de resultaten, die bij de uiteenzetting verkregen werden, stellen ons in staat een oordeel te vellen over de sterkte van het geluid dat men met den resonator waarneemt. > Het ligt voor de hand, de intensiteit van het geluid dat in cen bepaald deel der ruimte door eene verwijderde geluidsbron ontwikkeld wordt, te beoordeelen naar de energie der geluids- beweging in dat deel. Het is ons daarbij niet direct om de intensiteit van de ge- laidsbron zelve te doen. Wij beschouwen de bij het oor, niet de bij de geluidsbron ontwikkelde energie. Wij noemen dan de geluidsterkten in twee gelijke, met lucht gevulde volumina gelijk, als de energie der geluidsbeweging in gelijke tijden dezelfde is. Als maat voor die intensiteit x | (229 ) _ kunnen wij aannemen de gemiddelde energie in de eenheid van tijd en voor de eenheid van ruimte, | Gaan wij hiervan uit, zoo wordt het gemakkelijk de in- tensiteit van het gelmid, dat men met behulp van den reso- _ pator waarneemt, te vergelijken met die, welke men met het __bloote oor zou verkregen hebben. ___Bedenken wij toch dat de energie binnen den resonator bijna uitsluitend potentiele energie, energie van verdichting is, en die verdichting van nul af hare grootste waarde bereikt in 1 trillingstijd, terwijl anders de im den resonator gedrongen geluidsbeweging zich verbreid had over het volume van een halven bol, waarvan de straal == } À. Nu zal, als wij de ge- middelde energie die gedurende dien tijd in de eenheid van ruimte ontwikkeld wordt TI’ noemen, (het gemiddelde hier dus _ alleen ten opzichte der ruimte genomen), en wanneer dezelfde beweging zich vrij had verbreid de overeenkomstige waarde door I voorstellen, gemakkelijk een verband tusschen L en [’ zijn aan te geven. Het ongewapende oor ontvangt de onbegrensde geluidsgolf en bij het oor wordt eene gemiddelde energie I verzameld. Binnen den resonator treedt slechts een deel der geluidsgolf en was eene energie die evenredig is aan de grootte der opening, dus aan #° (dit wordt bevestigd door de formule (LI) waar verreweg het grootste deel dier energie voorstelt). Bevond zich in plaats van den resonator een scherm op de plaats der opening met een gat van gelijke grootte 7*, zoo zou de ener- gie bij het oor ontwikkeld, worden voorgesteld door Del fee ne ere de . (18) waarin 9’ eene kleine coefficiënt, onafhankelijk van [ en r:; eene daaraan evenredige energie js dus in dien tijd door het scherm gegaan. Die energie i zou zieh dan in den tijd & zr over het volume van een hal- À . ven bol verbreid hebben, waarvan V de straal is, dus over een 16* ( 230 ) volume 9/7)’. Nu is die energie binnen den resonator gedron- gen, waarvan het volume S. Bij het oor wordt dus niet #, maar p 18 Ï == Û S ontwikkeld, dat is ingevolge (18), A Ze À Noemen wij nu de verhouding T de versterking van den re- sonator, zoo volgt daarvoor Dit geldt voor een willekeurigen resonator, ook wanneer r niet klein is, doch steeds moet À betrekkelijk groot zijn. S is echter van À en r afhankelijk. Voor het geval dat wij steeds beschouwden, als r relatief klein is, geeft de be- trekking (17) £°S — 2r A3 r° paid == Qn? rd S / dus me B RAENEEie (V) De versterking van een resonator is dus evenredig aan À en r, dat is aan de golflengte en aan den diameter 27 der opening. Twee belangrijke gevolgen laten zich uit de vergelijking (V) afleiden. le Daar de versterking evenredig aan de golflengte is wordt de grondtoon het meest versterkt en neemt die versterking af, naarmate de orde der boventoonen hooger is. Is dus van eene harmonische geluidsbeweging de intensiteit, bij vrije verbreiding, op de plaats van waarneming (in boven- gestelden zin opgevat) 1, die van hare partiaaltoonen (de grond- (231) toon is de 1° partiaaltoon) 1, 1, T,... IL, .-enz., en dus I=l, +l, 41... In + enz. zoo zal de intensiteit binnen den resonator, als à de golflengte van den grondtoon, worden uitgedrukt door | 1 VPleart|Ltilet ilt en + on). RME 0 Het timbre is alzoo geheel veranderd; de boventoonen zijn het minst versterkt, dus relatief verzwakt; zij treden meer op den achtergrond en de toon is meer tot een eenvoudigen ge- naderd. Al heeft dus resonans der harmonische boventoonen plaats, hunne relatieve sterkte is eene kleinere. Ook zagen wij vroeger dat de beweging der hoogere boventoonen minder geregeld onderhouden wordt dan die der lagere, daar zij uit- hoofde der kleine waarde van À niet aan de hoofdvergelijking (LV) voldoen. Een onderzoek naar het verband tusschen deze beide resultaten vordert de studie der golf bewegingen in den resonator voor betrekkelijk kleine waarden van À. Voldoende is echter het bekende feit toegelicht dat een resonator arm aan harmonische boventoonen is. 2e Uit (V) F=adr en (17) S= 2r of Un°S —=rÂ? volgt nog iens Varela Re ar ME pee AN zoodat de versterking met de grootte van het vat en van de opening toeneemt. Eindelijk volgt voor bolvormige resonatoren, als R de straal R van den bol is, en A = E de verhouding der middellijnen van vat en opening. F si Rr a ONM GEE (23) vÀ dd of ook in gevolge (16) Voor twee bolvormige resonatoren met betrekkelijk kleine opening, die voor een zelfden toon resoneren, is dus de ver- sterking evenredig aan den inhoud der bollen. Het is derhalve verkieslijk groote bollen te nemen, zooals trouwens wegens de dan ook groote opening te voorzien was. Utrecht, Maart 1878. RIN HS REVISION DES ESPÈCES INSULINDIENNES DES GENRES DIAPTERUS ET PENTAPRION., PAR P. BLEEKER. Les deux genres Diapterus et Pentaprion sont les seuls qui composent le groupe ou la sousfamille des Gerreini, groupe que je place maintenant dans la grande division des Perches, où elle il se distingue par les caractères suivants. GERREINI. Percoidei corpore oblongo-ovali valde compresso, squamis mag- nis non ciliatis vulgo deciduis vestito; maxillis deorsum maxime protractilibus; dentibus maxillis pluriseriatis parvis setaceis, vo- merinis vel palatinis nullis; rictu parvo; operculo anacantho; mento poris majoribus vel fossula centrali nullis; fascia squa- marum temporali distineta nulla; inguinibus squamis elongatis ; pinnis spinis valde compressis, dorsali unica indivisa basi vagina tenui e squamis erectis magnis regulariter seriatis composita inclusa, pectoralibus falcatis radijs divisis, ventralibus thoracicis vel subthoracicis, amali spinis 3 ad 5, caudali profunde incisa biloba radiis divisis 15. B. 6. M. Gill, adoptant les Gerreini comme famille distincte, les (234 ) divise en deux sousfamilles et quatre genres. Ces sousfamilles correspondent aux genres Gerres Cuv. et Pentaprion Blkr, et le genre Gerres Cuv. comprend, selon M. Gill, trois types géné- riques, qu'il indique sous les noms de Gerres, Diapterus et Sy- nistius. Fondés qu’ils sont sur la présence ou l'absence de den- telures au préopercule et sur le plus ou moins de développement des épines de la dorsale et de l’anale, ces genres me paraissent peu valides. Tie genre Synistius, établi sur le Gerres longirostris Rapp, ne se distingue des autres espèces à préopercule lisse que par un peu plus de hauteur des épines dorsales postérieures, et quant aux dentelures du préopercule, elles sont parfois si peu sensibles qu'on pourrait douter de leur existence. DrarreRus Ranz. — Gerres Cuv. (nec Latr.) == Catochae- num Cant. — HEucinostomus Baird Gir. = Synistius Gill. Ossa pharyngealia inferiora in laminam triangularem coalita vel sutura mobili unita, medio dentibus obtusis vel molaribus armata. Pinnae, dorsalis spinis 9 vel 10 et radiis 10 vel 11, analis spinis 3 et radiis 7 vel 8. Rem. Le nombre des espèces insulindiennes connues monte à douze, mais je n'en ai observé moi-même que huit, qui tou- tes font partie de mon cabinet. Dans aucune de ces espèces je ne vois des pseudobranchies, et, à l'exception des Diapterus abbre- viatus et kapas toutes ont les os pharyngiens inférieurs réu- nis seulement par une suture mobile et armés au milieu de dents arrondies assez petites sans grandes molaires aplaties. Quant aux caractères extérieurs des espèces de Diapterus, ils sont, ordinairement peu saillants, mais on arrive à les bien fixer en les prenant dans la hauteur relative du corps, dans la nature du bord libre des sousorbitaires et du préopercule, dans la nature, la force et la longueur relative des épines de la dorsale et de lanale, dans la formule de la dorsale et dans celle des écailles, ainsi que dans quelques *détails par rapport aux nageoires paires et aux couleurs. Lexposé suivant « résume les caractères des espèces insulindiennes connues en tant qu'il a été possible de les constater, (235 ) Ld IL. Epines dorsales au nombre de neuf, les antérieures (la 2e et 3e) beaucoup plus longues que les postérieures. Os sousorbitaire à bord lisse non dentelé. Préopercule à bord lisse quelquefois un sa rude vers langle. Sillon interoculaire entièrement dénué d’écailles. Point de pseudobranchies pectinées. À. Seconde épine dorsale fort prolongée en soie flexible plus longue que la hauteur du corps et beaucoup plus longue que la dorsale épineuse. 43 à 45 écailles dans la ligne la- térale, 5 au-dessus de la ligne latérale sans la gaîne squam- meuse de la dorsale. Pectorales atteignant l'anale. Os pha- ryngiens inférieurs séparés par une suture mobile. a. Hauteur du corps 2 à 24 fois dans sa longueur sans la caudale. Profil gulaire fort coucave. Corps à taches oblon- gues grisätres disposées sur 8 à 12 rangées transversales plus ou moins irrégulières. Ll. Diapterus filamentosus Blkr. b. Hauteur du corps 24 à 23 fois dans sa longueur sans la caudale. Profil gulaire peu concave presque droit. Corps sans taches mais quelquefois à cinq bandes trans- versales d'un brun grisàtre. 2. Diapterus macracanthus Blkr. Seconde épine dorsale prolongée en petit filet, (avec le filet) plus courte que la hauteur du corps. Hauteur du corps 3; fois dans la longueur totale. Base des rayons de la dorsale à petite tache brune. (Corps, dans le jeune âge, à bandes transversales diffreses. 8. Diapterus punctatus Blkr. Seconde épine dorsale non prolongée en soie, beaucoup plus courte que la hauteur du corps. Corps sans bandes ni taches. a. 48 écailles dans la ligne latérale, 6 au-dessus de la ligne latérale. Hauteur du corps 22 fois dans sa longueur sans la caudale. Seconde épine dorsale 14 fois dans la hau- teur du corps. Pectorales atteignant anale. 4. Diapterus philippinus Blkr = Gerres philip- pinus Günth. C, d. (236 } 43 à 45 écailles dans la ligne latérale. Os pharyngiens inférieurs separés par une suture mobile. | aa. Hauteur du eorps presque 2% fois dans sa longueur sans la caudale. 5 écailles au-dessus de la ligne la- térale. Seconde épine dorsale presque de la longueur de la dorsale Épineuse, un peu plus de 14 fois dans hauteur du corps et beaucoup moins de deux fois plus longue que lä seconde épine anale. Pectorales atteignant lanale molle. 5. Diapterus acinaces Blkr. bb. Hauteur du corps 3 fois dans sa longueur sans la caudale. f 5 écailles au-dessus de la ligne latérale. Seconde épine dorsale notablement plus courte que la dorsale épi- neuse, moins du double plus courte que la hauteur du corps et beaucoup moins du double plus lon- gue que la seconde épine anale. Pectorales n’attei- gnant point anale. P. 1/16. A. 3/7 ou 3/8. Dorsale sans taches mais à bordure brune. 6. Diapterus moacrosoma Blkr. f Seconde épine dorsale % fois dans la hauteur du corps et plus du double plus longue que la seconde épine anale. 1. Diapterus argyreus Blkr. 40 écailles dans la ligne latérale, 4 au-dessus de la ligne latérale. Hauteur du corps 24 à 24 fois dans sa longueur sans la caudale. Seconde épine dorsale 14 à 2 fois dans la hauteur du corps et presque deux fois plus longue que la seconde épine anale. Pectorales atteignant ou at- teignant presque la première épine anale. Os pharyngiens inferieurs intimement soudés ensemble et à deuts mé- dianes plus ou moins aplaties mais peu larges et irré- . . 5 gulièrement disposées. 8. Dapterus kapas Blkr. 33 à 37 écailles dans la ligne latérale, 4 (ou 34) au-des- sus de la ligne latérale. ( 237 ) _ aa. Hauteur du corps environ 2 fois dans sa longueur sans la caudale. Seconde épine dorsale 13 à 2 fois dans la hauteur du corps et moins du double plus longue que la seconde épine anale. Pectorales atteignant l’a- nale molle. Os pharyngiens inférieurs intimement sou- dés ensemble et à dents médianes régulièrement dis- posées et très-larges et aplaties 9, Diapterus abbreviatus Blkr. bb. Hauteur du corps 22à 2} fois dans sa longueur sans la caudale. j + Seconde épine dorsale moins de 2 jusqu'à 2 fois dans la hauteur du corps. Seconde épine anale moins du double plus courte que la seconde épine dorsale. 10. Diapterus limbatus Blkr. + Eplnes dorsales assez fortes. Seconde épine anale plus forte et aussi longue ou presque aussi longue que la seconde épine dorsale. Pectorales n'atteig- nant point lanale. Os phargyngiens inférieurs sé- parés par une suture mobile. 11. Diapterus poetie Blkr. cc. Hauteur du corps 22% à 3 fois dans la hauteur du corps sans la caudale, 4 Epines grêles; la seconde épine dorsale 13 à 2 fois dans la hauteur du corps et plus du double plus longue que la seconde Épine anale. Pectorales atteig- nant la première épine anale. Os pbharyngiens in- férieurs séparés par une suture mobile. 12. Diapterus oyena Blkr. Diapterus filamentosus Blkr, Onzième notic. ichth. Ternate, Ned. T. Dierk. [ p. 231. Diapt. corpore oblongo compresso, altitudine ‘2 ad 2} in (238) ejus longitudine absque-, 25 ad 83; in ejus longitudine cum pinna caudali; latitudine corporis 25 ad 2} in ejus altitu- dine; capite acuto 8 ad 8/ in longitudine corporis absque-, 4 ad 4} in longitudine corporis cum pinna caudali; altitudine capitis 1 fere ad 1-, latitudine capitis 2 circ. in ejus longi- tudine; oculis diametro 27 ad 8 in longitudine capitis, dia- metro l fere ad 1 distantibus; fronte linea mediana plane alepidota, fossa processus intermaxillaris usque supra oculi marginem anteriorem adscendente; linea rostro-nuchali ante oculos concava vel rectiuscula; linea maxillo-gulari valde con- cava: rostro acuto oculo breviore; osse suborbitali inferne edentulo; praeoperculo margine libero laevi vel angulum versus tantum scabriusculo; ossibus pharyngealibus superioribus den- tibus parvis ex parte conicis acutis ex parte conico-granifor- mibus, molaribus majoribus nullis; osse pharyngeali inferiore triangulari margine posteriore concavo, sutura mediana mobil bivalvi, dentibus parvis, periphericis conicis ex parte acutis, mediis conico-granitformibus, molaribus majoribus nullis; squa- mis genis 8-serlatis, 45 c'rc. in hnea laterali angulum aperturae branchialis superiorem inter et basin pinnae cauda- lis, 18 in serie transversali anum inter et pinnam dorsa- lem quarum 5 lineam lateralem inter et spinas dorsi medias (absque vagina dorsalis squamosa); cauda parte libera non longiore quam postice alta; pinnis dorsali et anali basi vagina squamosa elevata; dorsali spinosa. spinis compressis 2%, 32 et Aa ceteris longioribus, 22 in setam producta corpore non ad paulo humiliore; pectoralibus analem attingentibus, capite paulo ad sat multo longioribus; ventralibus pectoralibus capite absque rostro non longioribus margine inferiore rectiusculis; caudali lobis acutis capite paulo ad non brevioribus; anali spinis 2? et 82 subaequalibus oculo paulo ad non longioribus; colore cor- pore superne coerulescente-vel viridescente-griseo, inferne ar- genteo; iride flavescente: lateribus vulgo guttulis vel maculis oblongis irregularibus fuscescente-griseis in series 8 ad 12 trans- versas dispositis; pinnis flavescentibus vel flavescente-hyalinis, dorsali et anali vulgo fusco arenatis. B. 6. D. 9/10 vel 9/11. P. 1/15 vel 1/16. V. 1/5. A. 3/7 vel 3/8. C. 1/15/1 et lat. brev. ( 239 ) Syn. Woodawahah Russ, Fish. Corom. IL p. 52 fig. 67. Gerres filamentosus CV., Poiss. VI p. 363; Blkr, Verh. Bat. Gen. XXXIIT Maen. p. 10; Günth., Catal. Fish. Ip. 345, IV p. 261; Kner, Zoöl. Reis. Novar. Fisch., p. 56; Day, Fish. Malab. p. 159. Gerres punctatus Blkr, Topogr. Batav., Nat. Gen. Arch. N. Ind. II p. 521 (nee CV). Catochaenum filamentosum Cant., Cat. Mal. Fish. p. 56. Kapas-kapas Mal. Hab. Sumatra (Benculen, Trussan, Padang, Priaman) ; Pinang ; Singapura; Bangka (Muntok); Java (Batavia, Anjer, _ Djungkulon, Cheribon, Samarang, Surabaya, Pasuruan, Prigi); Madura (Bangkallang, Kammal, Tandjong, Su- manap); Bawean; Bali (Boleling, Djembrana); Celebes (Macassar, Bulucomba, Badjoa); Sangi; Halmahera (Sin- dangole); Ternata; Batjan (Labuha); Obi-major; Sum- bawa (Bima); Amboina; Timor (Atapupu); Waigiu; Ins. Philipp. (Catbalogan, Samar); Nova-Guinea; in mari. Longitudo 24 speciminum 80" ad 225', Rem. Le Diapteras filamentosus est une des espèces du genre les plus nettement caractérisées par le prolongement extraordinaire de la seconde épine dorsale. Ll est le plus voi- sin, par ce rapport, du Diapterus macracanthus, mais s'en dis- tingue par son corps plus trapu, par son profil maxillo-gulaire fort concave et par les nombreuses taches rondes et oblongues du corps, qui sont encore assez nettement dessinées dans les individus adultes. C'est lespèce de l’Insulinde qui, après les Diapterus abbreviatus et acinaces, atteint les plus grandes dimensions. Hlle est en même temps une des plus communes et s'étend, hors l' [nde archipélagique, jusqu'aux côtes de Ma- labar et de la Nouvelle Hollande septentrionale. Diapterus macracanthus Blkr. Diapt. corpore oblongo compresso, altitudine 2, ad 23 in ejus longitudine absque-, 3 ad 3% in ejus longitudine cum pinna caudali; latitudine corporis 24 ad 2} in ejus altitudine; capite ( 240 acuto 3 ad 83 in longitudine corporis absque-, 4 ad 4! in longitudine corporis cum _pinna caudali ; altitudine capitis 1 circ., latitudine capius 2 cire. in ejus longitudine; oeculis diametro 2} ad 3 in longitudine capitis, diametro £ ad 1 distantibus; fronte linea mediana plane alepidota, fossa processus intermaxil- Jaris usque supra oculi partem anteriorem adscendente; linea rostro-nuchali ante oculos concaviuscula vel rectiuscula; linea maxillo-gulari vix vel non concava; rostro acuto oculo breviore ; osse suborbitali inferne edentulo; praeoperculo margine libero laevi vel angulum versus tantum scabriusculo; dentibus pharyn- gealibus superioribus parvis ex parte conicis acutis, ex parte graniformibus, molaribus majoribus nullis; osse pharyngeali in- feriore triangulari margine posteriore concavo, sutura mediana mobili bivalvi, dentibus parvis antice et utroque latere serie ex- terna conicis acutiusculis, ceteris omnibus graniformibus, mola- ribus majoribus nullis; squamis genis in series 3 obliquas transversas dispositis, corpore deciduis 42 circ. in linea late- rali angulum aperturae branchialis superiorem inter et basin pinnae caudalis, 16 circ. in serie transversali anum inter et pinnam dorsalem quarum 5 lineam lateralem inter et spinas dor- sales medias (absque vagina dorsali squamosa); cauda parte li- bera non vel vix longiore quam postice alta; pinnis dorsali et anali basi vagina squamosa medioeri; dorsali spinis compressis Za, 32 et 4 ceteris longioribus, 2% corpore multo ad sat multo altiore in setam producta, 9% radio l° breviore; pectoralibus analem attingentibus, capite longioribus, analem attingentibus; ventralibus acutis margine inferiore rectiusculis, capite absque rostro non longioribus; anali spinis 22 et 32 subaequalibus oculo paulo ad non longioribus; eaudali lobis acutis capite non ad vix longioribus; colore corpore superne dilute griseo-viridescente vel coerulescente, inferne argenteo; iride flavescente; corpore inter- dum fasciis 5 transversis griseo-fuscis diffusis quasì subcuta- neis; pinnis flavescentibus vel flavescente-hyalinis, dorsali spinosa superne, caudali postice fusco marginatis. B. 6, D.-9/10 vel 9/11. P. 146 Vo 1/5, Ac BIT eh C. 1/15/1 et lat. brev. Syn. Gerres macracanthus Blkr, Spec. pisc. batav. nov., Nat. T. Ned. Ind. Vlp. 195; Günth., Cat. Fish. IV p. 261. hj _ Ke ki E (241 ) Gerres punctatus Kner, Zool. Novara Fisch. p. 57 (nec CV ) ____Kapas-hapas Mal. Batav. Hab. Nias; Bangka (Muntok); Java (Batata): in mari. Longitudo 12 speciminum 88'' ad 166’. Rem. Les bandes transversales du corps ne sont que très- diffuses et disparaissent ordinairement entièrement par une con- servation prolongée dans la liqneur, L'espèce ne parait habiter que les mers de la Sonde et n'a été trouvée jusqu'iei ni dans la mer des Moluques ni hors l’Insulinde. Diapterus punctatus Blkr. Descriptio Güntheriana sequens. „The height of the body is 34 in the total length. The second dorsal spine prolonged into a short filament and some- times as long as three-quarters of the height of the body, Silvery; dorsal with a narrow black margin, each. ray with a brown point at the base. Young individuale with indistinct eross-bands. D. 9/10, A. 3/8.” Syn. Woodan Russ, Fish. Corom. 1 p. 53 fig. 68? Gerres punctatus CV., Poiss. VI p. 861; BD Cat. Fish. IT p. 846, IV p. 260. Hab. 7 Philippine Islands, China, Coast of Pondicherry” Günth. Rem La description de Cuvier constate en outre qu'il n'y a point de dentelure au préopercule ni au sousorbitaire. L’es- pèce parait être voisine du Diapterus macracanthus mais se distiugue par la seconde épine dorsale, laquelle, bien que pro- longée en petit filet, reste notablement plus courte que la hauteur du corps. Il n'est rien dit du reste, dans les de- seriptions, ni de la formule des écailles mi de la force et de la longueur relative des épines de l'anale. Je ne pense pas que le Gerres punctatus Day (Fish. Malab. p. 159) soit de la même espèce. M. Day donne la hauteur du corps comme } de la longueur totale, la formule de anale = 3/8 et le préopercule dentelé, et il ne parle pas du prolongement de la seconde épine dorsale laquelle est dite ne pas être beau- (242 ) coup plus longue que la troisième. Lie punctatus de M. Day est une espèce à 42 écailles dans la ligne latérale et à pecto- rales atteignant les rayons postérieurs de l'anale. Elle me parait être volsine de l’acinaces. Diapterus philippinus Blkr. Descriptio Güntheriana sequens. „The height of the body is contained twice and two-fifths in the total length (without caudal), the length of the head twice and a fourth; the length of the caudal is two-ninths of the total. The diameter of the eye is one-third of the length of the head, equal to the width of the interorbital space, and more than the extent of the snout. The groove for the processes of the intermaxillaries is rounded behind, naked, and extends beyond the vertical from the anterior mar- gin of the eye. The free portion of the tail is longer than high. The scaly sheeth of the dorsal is very high. The second dorsal spine elongate, its length being two thirds of the height of the body. The second anal spine is much stronger but scarcely shorter than the third, and not quite half as long as the head; the scaly sheath covers the posterior anal rays en- tirely. Pectoral very long, extending to the second anal spine. Silvery; each dorsal ray and the posterior spines with a blac- kish dot near the base. D. 9/10. A. 3/7. Lin. lat. 48. Lin. transv. 6/12.” Syn. Gerres philippinus Günth., Catal. Fish. IV p. 258. Hab. Insul. Philippin. Longit. „three and a half inches.” Diapterus acinaces Blkr. Diapt. corpore oblongo compresso, altitudine 2% fere in ejus longitudine absque-, 8% fere in ejus longitndine eum pinna caudali; latitudine corporis 2} ad 24 in ejus altitudine; ca- pite acuto 33 circ. in longitudine corporis absque-, 4$ ad 43 in longitudine corporis cum _pinna caudali; altitudine capitis 1 circ, latitudine capitis 1% cire. in ejus longitudine; (243 ) ren oculis diametro 8; fere in longitudine capitis, diametro 1 circ. distantibus; fronte linea mediana plane alepidota; fossa proces- sus intermaxillaris usque supra oculi partem anteriorem ad- scendente; linea rostro-nuchali ante oeulos concava ; rostro acuto oeulo non longiore; osse suborbitali inferne edentulo; prae- operculo margine libero laevi vel angulum versus tantum sca- briusculo; dentibus pharyngealtbus superioribus ex parte seta- cels ex parte conicis obtusis, molaribus majoribus nullis; osse pharyngeali inferiore triangulari margine posteriore concavo, sutura mediana sat mobili bivalvo, dentibus peripheria conicis obtusis mediocribus, suturam mediam versus parvis planiuscu- lis sed molaribus majoribus nullis; squamis genis in series 3 obliqguas transversas dispositis, 48 circ. in linea laterali angu- lam aperturae branchialis superiorem inter et basin pinnae caudalis, 17 circ. in serie transversali anum inter et pin- nam dorsalem quarum 5 lineam lateralem inter et spinas dorsales medias (absque vagina dorsalis squamosa); cauda parte libera paulo longiore quam postice alta; pinnis dorsali et anal basi vagina squamosa elevata; dorsali spinis compressis 22, ò* et 42 ceteris longioribus, 2% 12 circ. in altitudine corporis et fere aeque longa ac dorsali spinosa, ga radio 19 breviore; pec- toralibus capite longioribus analem attingentibus; ventralibus acutis margine inferiore concavis capite absque rostro paulo brevioribus; anali spina 2° ceteris longiore capitis parte posto- culari non vel vix longiore et spina dorsali 2? multo minus du- plo breviore; caudali lobis valde acutis capite conspicue longio- ribus; colore corpore superne coeralescente-argenteo, inferne argenteo ; iride flava; pinnis flavescentibus vel Ee B. 6/:D. 910 vel 9/11. P. 1/16. V. 1/5. A. 817 vel 5/8 C. 1/15/1 et lat. brev. Syn. Gerres acinaces Blkr, Spec. pisc. batav. nov., Nat. T. Ned. Ind. VI p. 194; Günth., Catal. Fish 1 p. 351, IV p. 262; Fish. Zanzib. p. 110 tab. 16 fig. 1. Ikan Kapas kapas Mal. Bat. Hab. Java (Batavia), Cocos (Nova-Selma); Celebes (Badjoa) ; in mari, Longitudo 2 speciminum 250 et 292". Rem. Depuis que j'ai fait connaître cette espèce des trois VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK, 2de REEKS. DEEL VII 17 ( 244 ) points cités de l’Inde archipélagique, elle a été retrouvée près des côtes d'Aden et de Zanzibar. Je n'en ai observé que trois individus ce qui paraît indiquer qu'elle doive être assez rare. Diapterus macrosoma Blkr, Onz. notic. ichth. Ternate, Ned- T. Dierk. I p. 281; Kner, IV Folge Fisch. Mus. Godeffr. Sitz. ber. Wien. 1868. Bd. 58 p. 801. Diapt. corpore oblongo compresso, altitudine 8 circ. in ejus longitudine absque-, 4 circ. in ejus longitudine cum _pinna caudali; latitudine corporis 2 circ. in-ejus altitudine; capite acuto 3 ad 84 in longitudine corporis absque-, 4 ad 43 in longitudine corporis cum pinna caudali; altitudine capitis 1 et paulo, latitudine capitis 2 circ. in ejus longitudine; oculis diametro 24 ad 8 in longitudine capitis, diametro l fere ad 1 distantibus; fronte linea mediana plane alepidota; fossa pro- cessus intermaxillaris usque supra oculi partem anteriorem ad- scendente; linea rostro-nuchali ante oculos concava; rostro acuto oculo sat multo ad vix breviore; osse suborbitali inferne eden- tulo; praeoperculo margine libero laevi vel angulum versus tantum scabriusculo; dentibus maxillis pluriseriatis parvis aequa- libus; dentibus pharyngealibus superioribus parvis acutis vel acutiusculis, molaribus majoribus vel wminoribus nullis; osse pharyngeali inferiore triangulari margine posteriore concavo, sutura mediana mobili bivalvi, dentibus conicis parvis periphe- ria acutis suturam mediam versus obtusiusculis, molaribus majoribus vel minoribus nullis; squamis genis in series 3 obliguas transversas dispositis, corpore valde deciduis, 48 circ. in linea laterali angulum aperturae branchialis superiorem inter et basin pinnae caudalis, 15 vel 16 in serie trans- versali anum inter et pinnam dorsalem quarum 5 lineam la- teralem inter et spinas dorsales medias (absque vagina dorsa- lis squamosa); cauda parte libera longiore quam postice alta; pinnis dorsali et anali basi vagina squamosa sat humili; dor- sali spinis compressis 22, 8% et 4? ceteris longioribus, 22 cor= pore minus duplo humiliore dorsali spinosa conspicue breviore, ga radio 19 breviore; pectoralibus capite non ad paulo longio- ribus analem non attingentibus; ventralibus acutis margine ( 245 ) inferiore concavis vel rectiusculis capite absque rostro brevio- ribus; anali spinis 2% et 32 subaequalibus capitis parte posto- culari non longioribus spina dorsali 2% minus duplo breviori- bus; caudali lobis valde acutis capite non ad paulo longioribus ; colore corpore superne coerulescente-griseo, inferne argenteo; iride flavescente; pinnis flavescente-hyalinis, dorsali spinosa superne et caudali postice vulgo fusco marginatis. B. 6. D. 9/10 vel 9/11. P. 1/16. V. 1/5. A. 3/1 vel 3/8. C, 1/15/1 et lat. brev. Syn. Gerres macrosoma Blkr, Bijdr. ichth. Halmaheira, Nat. T. Ned. Ind. VI p. 56; Günth., Cat. Fish. 1 p. 353, IV p. 263, Kapas-kapas Mal. | Hab. Singapura; Java (Batavia); Bali (Boleling); Timor (Ku- pang); Ternata; Halmahera (Sindangole); Obi-major: Amboina; Saparua; Waigiu; in mari. Longitudo 11 speciminum 92’ ad 198". Rem. Le Diapterus actuel est fort voisin du Diapterus acinaces mais il a le corps plus allongé, et la seconde épine dorsale et les pectorales relativement plus courtes. Il est moins rare que lacinaces, mais n'a pas été trouvé jusqu'’ici, hors Insulinde, que dans les mers de l’île Savay. Diapterus argyreus Blkr. Descriptio Grüntheriana sequens. „The height of the body is scarcely more than the length of the head, and one-third of the total (without caudal fin); the diameter of the eye is one-third of the length of the head, and rather longer than the snout, the extent of which equals the distance between the eye. The groove for the pro- cesses of the intermaxillary bones is entirely scaleless, and does not extend to the vertical from the centre of the eye. The spines of the fins are slender; the second of the dorsal is one-half of the height of the body, and more than twice the length of the second anal spine, which is rather stronger but not longer than the third. Silvery; top of the dorsal blackish. D. 9/10. A. 3/7. Lin. lat. 45.” 14 ( 246 ) Syn. Siaena argyrea Forster. | Cichla orgyren Bl. Schn.. Syst. p. 344. Gerres waigiensis QG, Zoöl. Voy. Freycin. p. 292. Gerres argyreus CV, Poiss. VI p. 360; Günth., Cat. Fish. TI. p.'353, TV p. 263. Hab. Waigiu; in mari. Rem. Cette espèce, habite aussi la Mer rouge, les mers des îles Strone et Tanna, et la côte orientale de la Nouvelle Hollande (Port Jackson). Diapterus kapas Blkr, Septièm. mém. ichth. Timor, Ned. T. Dierk. I p. 269. Diapt. ecorpore oblongo compresso, altitudine 2! ad 24 im ejus longitudine absque-, 3 fere ad 83 in ejus longitudine cum pinna caudali; latitudine corporis 2; ad 2; in ejus altitudine; capite acuto 3 ad 3 et paulo in longitudine corporis absque-, 4 ad 4 et paulo in longitudine corporis cum pinna caudali; altitudine capitis 1 fere ad 1, latitudine capitis 2 circ. in ejus longitudine; oenlis diametro 2% ad 3 in longitudine capitis, diametro % ad 1 fere distantibus; fronte linea mediana plane alepidota; fossa processus intermaxillaris usque supra oculi_ marginem anteriorem adscendente; linea rostro-nuchali ante oeulos concava vel concaviuscula: rostro acuto oculijo multo breviore: osse suborbitali inferne edentulo; praeoperculo mar- gine libero laevi vel angulum versus tantum scabriusculo; _dentibus pharyngealibus superioribus ex parte conicis acutius- culis ex parte molaribus planis minoribus et majoribus; osse- pharyngeali inferiore triangulari margine posteriore medio con- vexo, sutura mediana conspicua nulla, dentibus periphericis ex _ parte conicis obtusiusculis, ceteris molaribus subplanis cen tralibus ceteris paulo majoribus irregulariter dispositis; squa- mis genis in series 8 obliquas transversas dispositis, cor- pore valde deciduis 40 circ. in linea laterali angulum aper- turae branchialis superiorem inter et basin pinnae caudalis 15 cire. in serie transversali anum inter et pinnam dorsalem guarum 4 lineam lateralem inter et spinas dorsales medias (247 ) (absque vagina dorsali squamosa); cauda parte libera vix lon- giore quam postice alta; pinnis dorsali et anali basi vagina squamosa mediocri, dorsali spinis gracilibus compressis 2%, ò? et 4“ ceteris longioribus, 22 1} ad 2 in altitudine corporis; 9e radio 1° breviore; pectoralibus capite paulo longioribus ana- _ lem attingentibus vel subattingentibus, ventralibus acutis mar- gine inferiore rectiusculis capite absque rostro brevioribus ; anali spina 2° spina 38° paulo fortiore sed paulo breviore oeulo non ad paulo et spina dorsali 22 duplo fere breviore; caudali lobis acutis capite non ad paulo Jongioribus; colore corpore superne coerulescente- vel viridescente-griseo, inferne argenteo; iride flavescente; pinnis flavescentibus, dorsali spinosa nigri- cante marginata. B. 6. D. 9/10 vel 9/11. P. 1/14 vel 1/15. V. 1/5. A. 3/7 vel 3/8. C. 1/15/1 et lat, brev. Syn. Gerres kapas Blkr, Bijdr. ichth. Riouw, Nat. T. Ned. Ind. IL p. 482; Günth., Catal. Fish. T p. 352, IV p. 259. Gerres singapurensis Steind , Bericht Fisch. Singap , Sitz. ber. K. Akad. Wiss. 1870 Bd. 60 p. 568. Kapas-kapas Blkr. Hab. Sumatra (Benculen, Trussan, Priaman); Batu, Nias; Singapura; Bintang (Rio); Bangka (Muntok, Gussong- assem, Tandjong berikat, Blinju); Java (Batavia); Ce- lebes (Macassar, Bonthain): Timor (Kupang); Amboina; in mari. | Longitudo 10 speciminum 62" ad 120 Rem. Le Gerres singapurensis Steind. me paraît ne pas se distinguer du kapas. Les dentelures du préopercule dont parle M. Steindachner, se retrouvent dans la plupart des espôces in- sulindiennes. mais elles sont extrêmement fines et plus palpa- bles que visibles à l'oeil non armé. Encore ne se trouvent elles que sur le bord inférieur ou tout près de langle. Lie kapas est la seule espèce insulindienne connue à 40 écailles dans la ligne latérale. Luors de mon séjour Àà Singapore, en lan 1860, j'ai observé plusieurs individus, ce qui indique que espèce n'y est pas rare. ( 248 ) Diapterus abbreviatus Blkr, Enumér. poiss. Amboin, Ned. {. Dierk. II p. 275. | Diapt. corpore oblongo compresso, altitudine 2 circ, in ejus longitudine absque-, 2; ad 2% in ejus longitudine cum pinna caudali : latitudine corporis 24 ad 3 in ejus altitudine; capite acuto 3} ad 8, in lengitudine corporis absque-, 44 ad 4} in longitudine corporis cum pinna caudali, altiore quam longo; latitudine capitis 1% ad 2 fere in ejus longitudine ; oculis dia- metro 2; ad 2% in longitudine capitis, diametro 1 fere ad 1 distantibus; fronte linea mediana plane alepidota ; fossa processus intermaxillaris usque supra oculi marginem anteriorem adscen- dente; linea rostro-nuchali ante oculos rectiuscula vel concavi- uscula; rostro acuto oeulo multo breviore; osse suborbitali in- ferne edentulo; praeoperculo margine libero laevi ; dentibus pha- ryngealibus superioribus periphericis ex parte conicis acutis, cc- teris molaribus majoribus et minoribus facie masticatoria ap- planatis, posterioribus ceteris majoribus; osse pharyngeali infe- riore triangulari margine posteriore medio convexo, sutura me- diana nulla, dentibus periphericis lateralibus conicis acutius- culis, ceteris molaribus facie applanatis iis linea medianae ap- proximatis valde magnis ceteris multo majoribus biseriatis postrorsum magnitudine accrescentibus; squamis genis in se- ries 8 obliquas transversas dispositis, corpore parum deciduis 35 circ. in linea laterali angulum aperturae branchialis supe- riorem inter et basin pinnae caudalis, 15 in serie transversali anum inter et plnnam dorsalem quarum 4 lineam lateralem inter et spinas dorsales medias (absque vagina dorsali squamosa) ; cauda parte libera breviore quam postice alta; pinnis dorsali et anali basi vagina squamosa elevata; dorsali spinis mediocri- bus compressis, 22, 3% et 42 ceteris longioribus, 22 1? ad 2 in altitudine corporis, 9° radio. le breviore; pectoralibus capite longioribus analem attingentibus; ventralibus acutis margine inferiore rectiusculo capite absque rostro non ad vix brevioribus: anali spina 2@ spina 22 fortiore sed non lon- giore, capitis parte postoculari longiore et spina dorsali 22 multo minus dnplo breviore ; caudali lobis acutis capite paulo longio- ribus; colore corpore superne viridescente- vel ecoerulescente- Epen (249 ) griìseo, inferne argenteo; iride flavescente-margaritacea; pinnis flavescentibus vel flavescente-hyalinis, dorsali fiscescente mar- ginata; corpore junioribus vulgo vittis diffusis 6 vel 7 trans- versis obliquis postrorsum descentibus fuscis quasi subcutaneis. BEB DI 9 Orvel- 9/11. P. 1/14 vel 1,15. V. 15 A. vb vel 318. C. 1/15/1 et lat- brev. Syn. Gerres abbreviatus Blkr, Verh. Bat. Gen. XXIII Maen. p. ll; Faun. ichth. Jav. gen et spec. nov. Nat. T. Ned. Imd. 1 p. 108; Günth., Catal. Fish. T p. 345, IV p 257; Kner, Flossenbau Fische p. 51 fig. 55; Zool. Reis. Novara Fisch. p 56 et tab. 5 fig. 32 (dentes pharyngeales). Kapas-hapas Mal. Hab. Sumatra (Telokbetong, Benculen, Padang); Singapura; Bin- tang (Rio); Bangka (Muntok, Gussong-assam Blinju); Bi- liton (Fjirutjup); Java (Batavia); Celebes (Macassar, Bad- joa); Ceram (Wahai): Amboina; Waigiu; in mari. Longitudo 28 speciminum 80 ad 230”. Rem. Cette belle espèce est remarquable par les os pharyn- giéns inférieurs qui sont intimement soudés ensemble sans su- ture médiane. Je ne retrouve cette particularité que dans le le Diapterus kapas et le Diapterus japonicus (Gerres japoni— cus Blkr). Les grandes dents molaires aplaties de ces os ne se retrouvent non plus dans aucune des espèces que j'ai pu exa- miner et même pas dans le kapas et dans le japonicus, où cel- les du milieu de l'os sont beaucoup plus petites et irréguliè- ment disposées et, bien qu’un peu aplaties, correspondent plus aux dents des autres espèces insulindiennes et des espèces de la côte de Guinée (Diapterus melanopterus Blkr et Diapterus octactis Blkr). Diapterus limbatus Blkr. Descriptio Güntheriana sequens. „The height of the body is two-fifths of the total length (without caudal). Praeorbital and praeopereulum entire. The snout is rather longer than the eye, the diameter of which ( 250) equals the width of the interorbital space and is two-sevenths of the length of the head. The groove for the processes of the intermaxillaries is entirely scaleles, and extends beyond the front margin of the eye. The second dorsal spine is conside- rably longer than the third, its length in adult speeimens being more than one half of the height of the body; in half-grown specimens it is scarcely longer than the third and half as high as the body. The scaly sheath of the dorsal fin is moderately developed The second anal spine is stronger and a little lon- ger than the third, its length being more than one-half of the length of the second dorsal spine. There are four series of sca- les between the highest point of the lateral line and the dor- sal fin. Silvery; caudal with a broadish blackish margin; the spinous dorsal with a narrow black-edge. D. 9/10. A. 3/7. Lin. lat. 37. Lin. transv. 5/10” Syn. Gerres limbatus CV., Poiss. VI p. 358; Günth., Catal. Fish. IV p. 259; Day, Fish. Malab. p 160. Catochaenum limbatum Cant, Catal. Mal. Fish. p. 55. Hab. Pinang. — Or. Corom, Longit. „three and a half and seven inches.” Diapterus poeti Blkr, Deux. notie. ichth. Saparoua, Versl. Kon. Akad. v. Wet. XVI p. 360. Diapt. corpore oblongo compresso, altitudine 22 ad 2} in ejus longitudine absqne-, 3 ad 3 et paulo in ejus longitudine eum pinna caudali; latitudine corporis 2@% circ. in ejus altitu- dine; capite acuto 82 ad 3; in longitudine corporis absque-, 4E ad 45 in longitudine corporis cum pinna caudali ; altitudine capilis Ll circ, latitudine capitis 13 circ. in ejus longitudine: oeulis diametro 2} ad 25 in longitudine capitis, diametro 1 fere ad } distantibus: fronte linea mediana plane alepidota; fossa processus intermaxillaris usque supra oculi marginem an- teriorem adseendente; linea rostro-nuchali ante oeulos rectiuscula vel concaviuscula; rostro acuto oculijo multo breviore; osse sub- orbitali inferne edentulo ; praeoperculo margine libero laevi vel angulum versus tantum scabriusculo; dentibus pharyngealibus superioribus parvis, ex parte conicis acutis ex parte conico- (251 ) graniformibus, molaribus majoribus nullis; osse pharyngeali in- feriore triangulari margine posteriore concavo, sutura mediana mobili, dentibus parvis periphericis ex parte conicis acutiuscu- lis medtis omnibus conico-graniformibus, molaribus majoribus nullis; squamis genis in series ò obliquas transversas dispo- sitis, corpore sat deciduis 35 circ. in linea laterali angu- nm aperturae branchialis superiorem inter et basin pinnae cau- dalis, 14 in serie transversali anum inter et pinnam dorsalem quarum 3 vel 3, lineam lateralem inter et spinas dorsales me- dias (absque vagina dorsalis squamosa); cauda parte libera aeque longa cire. ac postice alta; pinnis dorsali et anali basi vagina squamosa sat elevata ; dorsali spinis compressis 22 32 et 4& ce- teris longioribus, 2? et 83% subaequalibus corpore duplo ad duplo fere humilioribus non setigeris, 9% radio 1° breviore: pectora- libus capite non ad vix longioribus analem non attingentibus ; ventralibus acutis margine inferiore rectiusculis capite absque rostro non vel vix brevioribus, anali spina 22 spina 82 multo fortiore sed vix longiore capitis parte postoculari multo longiore spina dorsali 22 non vel vix breviore; caudali lobis acutis ca- pite non longioribus; colore corpore superne viridescente- vel coerulescente-griseo, inferne argenteo; iride flavescente; pinnis flavescentibus vel flavescente-hyalinis. B: 6. D.*9/10 vel 911. P. UIB vel 1/14. V. 1/5. VA. BIT vel 3/8. C. 1/15/1 et lat. brev. Syn. Mata bezaar Valent., Amb. fig. 354. Jean poetie Ren., Poiss. Mol. [ tab. 2 fig. 9. Gerres poetie CV, Poiss. VI p. 352; Blkr, Verh. Bat. Gen. XXIII Maen. p. 11; Günth., Catal. Fish. 1 p. 841 TV ‘p.° 256; Kner, Zool. Reis. Novar. Fisch. p. 55 (nee fig. dentium tab. 5 fig. 5%). Kapas-kapas, Hajam Mal. ; Bekututan Jav.; Koppeh, Kum- par Madur. Hab. Bintang (Rio); Bangka ( (Muntok); Java (Batavia, Sura- baya, Pasuruan) ; Madura (Kammal); Amboina; Sapa- rua; in mari. Longitudo 24 speciminum 88° ad L5l . Rem. La dentition pharyngienne publiée par M. Kner comme (252) celle du Diapterus poetie CV. (Reise Novara, Fische tab. 3 fig. 832) est celle du Diapterus abbreviatus en non du poetie. Dans le poetie les os pharyngiens inférieurs réunis (à suture mobile) forment un triangle plus allongé et à bord postérieur concave et ils ne sont armés au milieu que de petites dents mo- laires arrondies et irregulièrement disposées. Le poeti est du reste volsin par la formule des écailles tant de abbreviatus que du limbatus et de loyena et s'approche le plus du limba- tus, mais il est fort bien reconnaissable par la seconde épine anale, qui est beaucoup plus forte que la troisième et égale presque en longueur la seconde épine dorsale. Diapterus oyena Blkr, Onz. notic. ichth. Ternate, Ned. T. Dierk. 1 p. 232. Diapt. corpore oblongo compresso, altitudine 2} ad 3 fere in ejus longitudine absque-, 85 ad 4 fere in ejus longitudine cum pinna caudali; latitudine corporis 2 ad 2} in ejus alti- tudine: capite acuto 8 ad 35; in longitudine corporis absque-, 4 ad 4? in longitudine corporis cum pinna caudali; altitudine capitis 1 circ, latitudine capitis 2 circ. in ejus longitudine; oculis diametro 25 ad 8 in longitudine capitis, diametro Ì fere ad 1 distantibus, fronte linea mediana plane alepidota; fossa processus intermaxillaris usque supra oculi marginem anteriorem adscendente; linea rostro-nuchali ante oculos rectiuscula vel concaviuscula; rostro acuto oculo sat multo ad vix breviore; osse suborbitali inferne edentulo; praeoperculo margine libero laevi; dentibus pharyngealibus superioribus parvis ex parte co- nicis acutiusculis ex parte conico-granifornibus, molaribus ma— joribus nullis; osse pharyngeali inferiore triangulari margine posteriore concavo sutura mediana mobili bivalvi, dentibus par- vis periphericis conicis ex parte acutiusculis lineam medianam versus conico-graniformibus, molaribus nullis; squamis genis in series 3 obliquas transversas dispositis, corpore valde de- ciduis 35 circ. in linea laterali angulum aperturae brân- chialis superiorem inter et basin pinnae caudalis, 16 in serie transversali anum inter et pinnam dorsalem quarum 4 lineam lateralem inter et spinas dorsales medias (absque vagina dor- (258), / salis squamosa); cauda parte libera aeque longa circ. ac postice alta; pinnis dorsali et anali basi vagina squamosa sat elevata ; dorsali spinis tenuibus gracilibus compressis 22 32 et 42 ceteris longioribus, 2? et 32 subaequalibus 1% ad 2 in altitudine cor- poris non setigeris, 92 radio l° breviore; pectoralibus analem attingentibus capite non ad paulo longioribus analem non ad vix attingentibus; ventralibus acutis margine inferiore rectius- eulo capite absque rostro brevioribus; anali spinis 22 et 32 sub- aequalibus gracilibus oeulo non longioribus spina dorsali 22 plus duplo brevioribus; caudali lobis acutis capite non ad paulo lon- gioribus; colore corpore superne coerulescente-griseo, inferne argenteo; iride flavescente; pinnis flavescentibus, dorsali spinosa superne nigricante arenata. Bie. DD. gl10 vel 9711. P. 1/15. V. 1/5. A. 8/7 vel 3/8, 0. 1/15/1 et lat. brev. Syn. Lubrus oyena Forsk., Deser. anim. p. 35: BL. Schn., Syst. p. 245; Lac, Poiss. IL p. 468. Sparus erythrourus Bl, Ausl, Fisch. V p. 26 tab. 261. Cichla erythrurus Bl. Schn., Syst. p. 836. Sparus brittannus Lac., Poiss. IV p. 132, 184. Labrus longirostris Luac., Poiss. III p. 467 tab. 19 fig. 1. Smaris oyena Rüpp., Atl. Reis. Fisch. p. 11 tab. 5 fig. 2. Gerres oyena CV., Poiss. VI p. 355; Jen., Zool. Beagle, Fish. p. 59; Blkr, Verh. Bat. Gen. XXIII Maen. p. 12: Günth:, Cat. Fish. IV p. 261. Gerres oblongus Blkr, Topogr. Batav., Nat. Gen. Arch. NA Inde EED. (nee CV). Gerres equula Schl., Faun. Jap. Poiss. p. 76 tab. 40 fig. 1; Blkr, Verh. Bat. Gen. XXVI Nalez. ichth. Jap. p. 92. | Kapas-hapas Mal., Terontang, Singran, Gelomo, Dodok Jav. Hab. Sumatra (Trussan); Nias; Singapura; Java (Batavia, Sa- marang, Tjilatjap, Patjitan, Surabaya, Pasuruan); Cocos (Nova-selma); Madura (Kammal); Bali (Boleling); Cele- bes (Macassar); Timor (Kupang); Ternata; Buro (Kajeli) ; Amboina; Banda; in mari. Longitudo 26 speciminum 90" ad 182. (254 ) Rem. Le Diapterus oyena est une des espèces les plus re- pandues et les plus communes de l’Inde archipélagique et s’étend au nord jusqu'au Japonset à l'oaest jusqu’aux côtes de Zanzi- bar, d'Aden et dans la Mer rouge. Une comparaison de mes individus dn Japon aux individus de diverses parties de 1'Tnde archipélagique m’a convaineu de la justesse du rapprochement que M. Günther a fait en rapportant le Gerres equula Schl. au Diapterus actuel. PENTAPRION Dlkr. Ossa pharyngealia inferiora gracilia libera non unita denti- bus gracilibus acutis pluriseriatis armata. Pinnae, dorsalis spi- nis 10 vel 11 et radiis 14 vel 15, analis spinis 5 et radiis _13 vel 14, Pseudobranchiae. Rem. Le genre Pentaprion est une indication de plus du peu de valeur qu'on ait à attacher, dans certains groupes de poissons, à la réunion plus ou moins intime des os pharyn- giens inférieurs. Le type du genre est si voisin des espèces de Diapterus qu'on ne saurait point douter de leur affinité, les Pentaprions n'étant pour ainsi dire que des Diapterus à cinq épines anales et‚à quelques rayons de plus à la dorsale et à Panale. Pentaprion gerreoides Blkr. Verh. Bat. Gen. XXIII Maen. p. 13; Faun. ichth. Jav. spec. nov. Nat. T. Ned. Ind. I p. 104; Güntb. Catal. Fish. [ p. 896. Pentapr. corpore oblongo compresso, altitudine 24 ad 2£ in ejus longitudine absque-, 8 et paulo ad 34 in ejus longitudine eum pinna caudali; latitudine corporis 2, ad 3 in ejus altitu- dine; capite acuto 3 et paulo ad 34} in longitudine corporis absque-, 4 et paulo ad 4} in longitudine corporis cum _pinna caudali; altitudine capitis 1 circ, latitudine capitis 2 circ. in ejus longitudine; oculis diametro 2, ad 2; in longitudine ca- pitis, diametro 1 circ. distantibus; linea rostro-nuchali ante 4 À (255) oeulos concaviuscula; rostro acutiusculo convexo oculo breviore maxillis valde deorsum protractilibus; dentibus maxillis pluri- seriatis parvis aequalibus; ossibus pharyngealibus ipferioribus gracilibus non unitis; dentibus pharyngealibus omnibus graci- libus eonicis acutis; praeoperculo angulo rotundato, margine posteriore edentulo, margine inferiore leviter denticulato ; squa- mis non ciliatis, valde deciduis, 40 circ. in linea laterali an- gulum aperturae branchialis superiorem inter et basin pinnae caudalis; pinna dorsali spinis gracillimis compressis, !2 et 22 parvis, 82 et 42 ceteris longioribus corpore duplo ad minus du- plo humilioribus, spina posteriore radio 19 breviore ; pectorali- bus acutis eapite longioribus initium analis superantibus; ven- {ralibus acutis oculo non vel vix longioribus; anali spinis gra- cilibus 22 et 32 ceteris longioribus spinis dorsalibus longissimis non multo brevioribus; caudali lobis acutis capite paulo ad non longioribus; colore corpore superne viridescente-griseo, inferne margaritaceo; iride flavescente; vitta oculo-caudali gracili ar- gentea quasi subeutanea; pinnis flavescentibus vel flavescente- hyalinis. B. 6. D. 10/14 vel 10/15 vel 11/14. P. 1/14, V. 1/5. A. 5/13 vel 5/14, C. 1/15/1 et lat. brev. Syn. Zhan Hojam Mal. Batav. Hab Sumatra (Priamam); Java (Batavia, Anjer); Celebes (Ma- cassar, Badjoa); in mari. __Longitudo 21 speciminum 65’ ad 98. Rem. Je ne connais cette espèce que des mers de Sumatra, de Java et de Célèbes. Elle paraît même y être assez rare. Jamais je n'en ai vu d'individus de plus de 100 de long. La Haye, Décembre 1872. eet se ee zn he ä EE den INHOUD DEEL VIL — STUK 2. Waarnemingen van eenige plantaardige monstruositeiten. Door W.F, R‚ SURINGAR, MA Description et figure d'une espèce Insulindienne d’Orthagoriscus. Par OE Bieten. MEE Hee PMD edes en Tweede mdedeeling omtrent de. afrikaansche pijlvergiften. Door Eek: W. M, vAN HASSELT... soa... EE ELO ATD Veber die natürlichen Ultramarin-Verbindungen. Von H, VoeELsANG, (Met drie Platen)... PN ee. Over den Diamant. Door E.‚ H, von BAUMHAUER. ARE Over de theorie der Resonatoren. Door C. H, C, GRINWIS. .…. … … Révision des espèces insulindiennes des genres Diapterus et Penta- prion. Par A BrEEKER …. rte ses „ee. e PEPE Ee ee bladz. 151. 154, 161. 200, 217. 283. Overzigt der door de Koninklijke Akademie van Wetenschappen ont- - vangen en aangekochte Boekwerken Aios vonde ‚…‚49—64 en 1—l6. GEDRUKT BIJ DE ROEVER - KLÜBER- BAKELS. mmm Nn VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN DER KONINKLIJKE AKADEMIE WETENSCHAPPEN. Afdeeling NATUURKUNDE. TWEEDE REEKS, Zevende Deel, — Derde Stuk. AMSTERDAM, C. G. VAN DER POST. 1873. OVER DE ONHOUDBAARHEID DER STELLING DAT DE BREKING DER LICHTSTRALEN WORDT GEWIJZIGD DOOR DE BEWEGING VAN LICHT-BRON EN PRISMA, « DOOR V.S. M. VAN DER WILLIGEN. gn 1. Eene impulsie of schok,’ of hoe men haar ook noemen moge — bijv. moleculaire verplaatsing — wordt nimmer als zoodanig in eene absoluut veêrkrachtige en onbegrensde mid- __denstof voortgeleid. Als resultaat eener door de moleculen der middenstof ach- tereenvolgend uit te voeren voortgeleide trilling, die zich uit een onbeweeglijk middenpunt in de rustende middenstof naar alle rigtingen verspreidt, valt zulk eene impulsie zeer zeker onder de algemeene wet, naar welke die trilling zich voortplant. Aan den anderen kant wijst zoowel de waarneming als de theoretische beschouwing er op heen, dat wanneer aan eenig punt der middenstof eene moleculaire impulsie of verplaat- sing wordt medegedeeld, daarbij trillingen worden opgewekt, wier trillings-tijd en amplitudo vaak ver boven het bereik van ervaring en theorie liggen. HElke zoodanige trilling plant zich uit dat punt als middenpunt naar alle rigtingen voort. De leven- dige kracht, die werd medegedeeld, heeft zich dan in die trillin- gen uitgestort en kan ten tweeden male niet meer onder den vorm VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. 2de REEKS. DEEL VII. 18 (258 ) eener integrale impulsie of verplaatsing vereenigd worden gedacht. Hoe en op welke wijze die trillingen in eene onbegrensde midden- stof geboren worden valt zoo gemakkelijk niet te zeggen. Waar- schijnlijk heeft men zich die vorming zoodanig te denken, dat de stoot, uit het middenpunt op de omgelegen deeltjes overgegaan, terstond daarop, wanneer zij deze verlaat, niet alleen naar buiten wordt voortgeleid, maar ten deele ook weêr naar het punt van uitgang terugkeert, om op nieuw weêr naar buiten te gaan; en verder, dat dit proces zoo lang herhaald wordt, tot het naar het middenpunt terugkeerende deel der levendige kracht ten slotte gelijk nul wordt. Wij verkrijgen dan rondom het centrum een heen- en wedergang van steeds klemere hoeveelheden levendige kracht, die met uitputting eindigt en zeer wel op eene vibratie der moleculen kan uitloopen, waardoor de impulsie op steeds verder en verder van den oorsprong gelegen moleculen zal wor- den ‘overgedragen. 2. Overal waar op de lucht of op het water zulk een stoot wordt uitgeoefend, zijn echter de voorwaarden voor de wording eener staande trilling der deeltjes aanwezig. De spontane tril- lingen, welke tot stand komen, zijn dus ongetwijfeld staande trillingen van de eerste moleculen der middenstof, die dan ver- der worden voortgeleid. — De geleidelijke overdraging der tril- ling van eene eigenlijke in staande trilling verkeerende bron op de omgevende middenstof, beiden in rust te denken, wordt mij door het gezegde duidelijker. De eerste moleculaire impulsie, welke van die bron uitging en zich over eene eerste bolvlakte verbreidde, vindt dan, bij haren terstond daarop volgenden ge- deeltelijken terugkeer naar het middenpunt, hier reeds eene tweede en wordt met deze op nieuw in rythmischen pas weêr naar buiten gedreven. Zóó wordt eene eerste impulsie of stoot door eene volgende geregeld en gesteund. Door de voortdurende herhaling van ditzelfde proces met het oneindig aantal differen- tiaal-impulsies, waarin eene trilling van het primair trillende deeltje verdeeld kan worden gedacht, gaat de levendige kracht, die daarin voorhanden is, als voortgeleide trilling van dezelfde periode, naar alle rigtingen ia de middenstof over;. de ver- spreiding heeft natuurlijk volgens bolvlakken plaats. Kene enkele op zich zelf staande 1rmpulsie zonde ik uit dit (259) oogpunt wel als labiel willen beschouwen tegenover de onein - dige reeks van zulke impulsies, die elkander schragende en achtervolgens uit een zelfde vast middenpunt uitgaande, door eene in staande trilling aldaar aanwezige bron medegedeeld, eene geheele trilling vormen. 8. Is die bron van staande trillingen in beweging met betrek- king tot de middenstof en is zij daarbij van zulke kleine afmeting, dat eene eerste impulsie niet meer door eene tweede, uit hetzelfde punt der middenstof uitgegaan, wordt gevolgd en zoo vervolgens, dan zijn al die differentiaal-impulsies, die door eene enkele staande trilling aan de omgevende middenstof wor- den medegedeeld, als zoo vele labiele impulsies te beschou- wen, die ieder op zich zelf of als strooming wegsmelten of stuk vallen in trillingen, wier perioden in geen het minste verband staan met de periode van trilling der primaire bron. Heeft de bron van trilling — die wij ons denken als eene vereeniging van deeltjes, welke isochroon, in gelijkvormige ba- nen trillen en daarbij allen steeds in dezelfde phase verkee- ren — echter zulke afmetingen, dat, niettegenstaande hare voortbeweging, dat oneindig aantal impulsies voor minstens eene enkele geheele vibratie nog geacht kan worden uit hetzelfde punt der middenstof uit te gaan, omdat voor ieder voortge- schoven deeltje der bron terstond een ander gelijk daarmede tril- lend in de plaats treedt; of wel, algemeener nog, staat het in dat punt gelegen deeltje der middenstof gedurende eene geheele trilling. onder den regtstreekschen invloed der bron ; dan komt nog de overdraging van de trilling der bron op de omgevende middenstof — mogelijk met veranderlijke amplitudo, maar zeer zeker met onveranderde periode — behoorlijk tot stand. Men ziet: naar deze beschouwing is hier geene plaats voor de overdraging der primaire trilling met naar een of anderen regel verkorte of verlengde periode ; en dat wel om de een- voudige reden, dat wanneer de relative beweging der bron te groot is, ten aanzien van hare afmetingen of van den straal harer spheer van directe inwerking, zij ook niet langer eene vooruit te bepalen periode aan de spontane vibraties kan op- dringen, die uit de opvolgende differentiaal-pulsaties of ver- plaatsingen mogten geboren worden. 18* (260 ) Om duidelijk te zijn: wilde men eene verkorting of ver- lenging der periode, die met de zoo aanstonds te behande- ‚len beschouwingen omtrent versnelden of vertraagden golfslag zoude strooken, dan moest men kunnen aantoonen, dat iedere elementaire pulsatie, die van de bewogen trillings-bron uitging, voor zoover zij zich aan dat punt van uitgang refereert en daarheen terugkeert, nu als uit instinct den weg tracht in te slaan niet naar dat eigenlijke punt van uitgang, maar naar een ander punt, waarheen de primaire bron zich zal hebben voort- bewogen op het oogenblik dat zij de volgende impulsie uit- zendt; en dit is toch wat al te willekeurig. Als daarom de trilling der primaire bron niet integraal, met hare eigene pe- riode, op de omgevende middenstof kan worden overgedragen, dan kan zij in het geheel niet worden overgedragen; zij zal dan waarschijnlijk in voortgeleide trillingen wegsmelten, wier eindresultaat tegenwoordig althans ver boven het bereik der analyse ligt. 8 IL 4. Dit zijn beschouwingen, waarbij, naar ik meen, ieder zich zal kunnen nederleggen, die zich eene klare voorstelling van het proces der overdraging eener staande trilling op de omge- vende middenstof tracht te vormen, en waarvan ik liever niets laat vallen, zoo lang die middenstof homogeen en onbegrensd blijft. Mij dacht het nuttig, om ze eens ter sprake te bren- gen en daardoor velen, zoo mogelijk, voor teleurstelling en de wetenschap voor afdwaling te bewaren. Wat den invloed der beweging van het prisma op de rig- ting van den’ gebroken straal aangaat, heb ik alleen aan te voeren, dat sints lang door ArAco proefondervindelijk bewezen is, dat die beweging zulken invloed niet heeft, en dat FresneL *) hiervan de theoretische verklaring gaf; in dien zin namelijk, dat de invloed dezer beweging op de rigting van den gebro- ken straal door eene veranderde waarde der aberratie wordt gecompenseerd. Niemand heeft tot nog toe het proefonder- *) Annales de Chimie ct de Physigue, T. IX, p. 56 en 286, 1818. (261 ) vindelijk bewijs geleverd, dat die resultante van de verande- ring in breking en de verandering in aberratie niet gelijk nul is. Wel daarentegen is door rizrau %) aangetoond, dat de bekende onderstelling, waarvan rrrsNeL uitgaat, ook bij de beweging van water, zoo als hij die aan de proef onderwierp, bleek waarheid te zijn; terwijl alleen de in de ruimte in rust gelaten aether tot nog toe eene bevredigende verklaring der aberratio fixarum in de undulatie-theorie vermag te geven. Omgekeerd is hierdoor dan weêr aangetoond, dat het een on- gemotiveerd zoeken zoude zijn, om den invloed van de bewe- ging van het prisma op de rigting van den lichtstraal te gaan bepalen en dat het nog veel meer ongemotiveerd, ja een te- „rugtred der wetenschap van haar tegenwoordig standpunt, zoude zijn, wanneer zij zoodanigen invloed ter gedeeltelijke verklaring eener verplaatsing der FrAUNHOFER’sche strepen in het spectrum aannam. Door de onderstelling van FRESNEL, wier vruchtbaarheid bleek, is dan ook het gezigtspunt aangewezen, waaruit wij den invloed van de beweging der lichtbron op de breking moeten nagaan. De licht-aether, die de trillingen voortleidt, is volgens haar in de onbegrensde ruimte in rust; de stoffelijke ligchamen voeren bij hunne beweging alleen dat deel van den besloten aether mede, dat zijne overmaat in digtheid boven die in de ruimte vormt. | 5. Eene onbegrensde middenstof, die, niettegenstaande de daarin voortbewogen ligchamen, in rust blijft, helpt ons alzoo met de toegevoegde onderstelling van FRESNeL gemakkelijk heen over den invloed der beweging van het prisma op de rigting van den straal; maar, blijkens het boven gezegde, maakt zij de beschouwing van de overdraging der trilling van de bewo- gen bron op de middenstof ingewikkelder. Uitgaande van die rust komt men echter toch, zoo als nader zal blijken, geleide- lijk tot het resultaat, dat ook de beweging der bron geen in- vloed heeft op de breking. Dit sluit echter niet In, dat, wanneer die omgevende aether eens wèl werd medegesleept in de beweging, de rigting van den gebroken straal zoo maar *) Comptes Rendus. T. XXXIII, p. 849. 1851. (262) klakkeloos van beide bewegingen afhankelijk moest worden gesteld. Althans wanneer het prisma en de omgevende mid- denstof met volkomen dezelfde snelheid voortgaan, kan er geen sprake van zijn, dat de rigting van den gebroken straal van die beweging zoude te lijden hebben. En prrzvar zag, in zijne straks te vermelden verhandelingen, zeer goed in, dat de volkomen medevoering der omgevende middenstof door de bron den doodsteek moest geven aan iedere theorie die dáár bij de bron eene wijziging van trillings-tijd of golflengte der voort- geleide trilling verlangde. Maar zelfs, al sleepten de voortbewogen ligchamen den om- gevenden aether in hunne beweging volkomen mede, dan toch zou, bij den grooten afstand, die bijv. de ster van de aarde scheidt, ergens wel een punt tusschen beiden zijn te vinden, waar die aether, geheel ongevoelig voor beide bewegingen, in volkomen rust blijft; en zoo wordt bij die medevoering de quaestie eigenlijk naar eene andere plaats in de ruimte ver- legd, waar hare oplossing wel is waar, naar het zich nu laat aanzien, grooter moeijelijkheid zoude baren, maar daarom nog niet hopeloos behoeft te zijn. Op het tegenwoordig standpunt der wetenschap is echter 7 overgang der triläng van eene voortbewogen bron op een rus- tenden aether of uit een rustenden aether in eene bewogen brekende stof nog maar alleen aan de orde. Vrij wel heb ik nu het gezigtspunt omschreven, waaruit ik den invloed der beweging van lichtbron en prisma op de rig- ting van den gebroken straai beschouw, Verre werp ik daarbij van mij de afgeleide voorstelling van golf en nog veel meer die van golfslag; ik houd mij aan het oorspronkelijk begrip van voortgeleide trilling of vibratie, dat alleen realiteit bezit in het wezen der dingen en waarvan golf of golfslag slechts een resultaat zijn. Wanneer ik ten slotte de waarnemingen van anderen hard val in het belang der wetenschap en met de volle overtuiging, dat in die waarnemingen zelven de oorzaak te zoeken is van de gevonden verplaatsingen in het spectrum, dan geloof ik daartoe ten vollen geregtigd te zijn, omdat ik ook mijne eigene waarnemingen nimmer heb gespaard. ( 263 ) 8 IT. 6. In 1842 stelde cur. poeprerR *) kortweg, dat door de betrekkelijke beweging van de primaire bron van trilling en den waarnemer de kleur van het waargenomen licht of de hoogte van den waargenomen toon, volgens zeer eenvoudige wet, wordt gewijzigd. Hij rukt een enkelen licht- of geluid- straal, die zamenvalt met de rigting der beweging, los uit den geheelen bol waartoe hij behoort, zonder acht te slaan op het noodzakelijk verband, waarin die straal staat tot het oneindig aantal anderen, die met hem van hetzelfde punt in alle rig- tingen uitgaan. Die straal, de eenige dan dien hij beschouwt, js voor hem eene regte lijn, volgens welke zich het geluid in zoo vele golven of golfslagen tot den bewogen waarnemer voort- plant {hierbij te denken aan een schip, dat een golvend water klieft); en omdat nu de bron van trilling of de waarnemer zich juist in de rigting van dien straal bewegen, wordt de snelheid, waarmede die golfslagen op den waarnemer aansnellen, met de relative snelheid van die beiden vermeerderd of verminderd. Maar poPPLEr vergeet. ons te zeggen, wat wij dan toch voor geluid en licht onder een golfslag te verstaan hebben; stel- lig toch wel iets anders dan het zamengestelde golvengeklots tegen den voorsteven van een schip, dat tegen de golven eener rivier opvaart; zulk eene parallel is wat al te primi- tief. Golfslag en geheel ontrolde golf verwart hij met elkan- der; daarbij laat hij de geheel ontrolde golf, of liever de oorzaak daarvan, die zich over eene geheele golflengte gaat uitstorten, in een enkel oneindig klein tijds-deel door de pri- maire bron aan de middenstof mededeelen. Hij vergeet ons te zeggen, welke oorzaak dan toch die vlot geworden golven of golfslagen van licht en geluid voortdrijft, wier punt van uitgang van oogenblik tot oogenblik van plaats verandert; welk verband er hier nog bestaat tusschen de verschillende deelen eener zelfde spherische golvenvlakte onderling en tus- schen trilling en golf. Hij laat aan ons over om uit te vor- schen, hoe het wel moet toegaan, nu die primaire bron in #*) Das farbige Licht der Doppel-sterne. Prag. 1842, ( 264 ) een oneindig klein tijdsdeel de golf uitzendt of liever de oor- zaak daarvan op de middenstof overdraagt. Hij vormt zich geene voorstelling van het wezen en de oorzaak der golvingen, die langs de oppervlakte van het water voortgaan. Hij ver- geet, dat deze golvingen het zamengesteld resultaat zijn van de voortgeleide microscopische trillingen van duizenden bij duizenden op elkander gestapelde water-moleculen ; van trillin- gen, die het gevolg zijn van een of anderen van buiten aan- gebragten, vaak instantanen, mechanischen schok of stoot, en alles behalve van de inwerking eener bron van staande trilling ; terwijl hier, bij geluid en licht, sprake is van eene voort- geleide moleculaire trilling, die door zulk eene primaire bron, onverschillig of zij al of niet in beweging is, toch orden- telijk in haar geheel moet worden overgedragen, vóór wij over golfslag of iets dergelijks kunnen gaan spreken. Hij zegt ons niet, wat wij bij de beschouwing van het wezen en de eigenschappen van zulk een geluid- of lichtstraal, niet alleen voor de perceptie, maar voor nog zoo vele andere verschijnse- len, met dien golfslag hebben uit te staan. 8. Op het tegenwoordig standpunt der wetenschap zijn wij nu eenmaal geregtigd, om terug te gaan tot de trillingen van de moleculen der middenstof, en te spreken van de voortlei- ding van deze, in plaats van ons te verdiepen in hetgeen on- der een golfslag of zulk eene instantaan medegedeelde golf moet worden verstaan. Waar die voortgeleide trilling der mid. denstof dan op een of ander voortbewogen stoffelijk ligchaam zal inwerken of daarin zal overgaan, hebben wij ook weder in de eerste plaats te doen met die trilling. Nu zoude het aan DOPPLER zijn om zijne theorie te handhaven ; maar dan blijft hij ons al terstond bijv. het bewijs schuldig, dat, zoodra dit ligchaam in beweging geraakt, het vlak daarvoor gelegen deeltje der middenstof terstond met den vereischten spoed voor een volgend plaats maakt, zoodat dit volgende, juist zooveel vroe- ger als zijne beschouwing eischt, door het voortbewogen lig- chaam in de volgende phase van trilling verschalkt wordt. Eerst daarna kon er eens sprake zijn bijv. van het mechanisch effect, dat specieel bij het geluid door den zamengestelden golf- slag van duizende deeltjes, als bij watergolven, tot opwekking (265 ) van bepaalde staande trillingen in een daarvoor vatbaar afge- grensd geheel, kan worden uitgeoetend. 9. Doreprer behandelt eerst het geval, dat de waarnemer zich in de rigting der voortplanting van golving of golfslag, of beter gezegd van de voortgeleide trilling, beweegt en daarna het andere geval, dat alleen de primaire bron van trilling in die rigting voortschuift. Zijne eenvoudige formule verschilt eenigszins voor beide gevallen, maar de oorzaak er van is ligt aan te wijzen. Dit verschil komt namelijk daar van daan, dat in het eerste geval — wanneer wij ons eenvoudigheidshalve alleen maar bij de onderlinge toenadering van trillingsbron en waar- nemer bepalen — de waarnemer voortdurend de uit de bron ontwikkelde trilling of golfslag te gemoet reist en deze dus in eene naar evenredigheid zooveel korteren tijd weder opneemt als door zijne verplaatsing de lengte eener geheel ontrolde trilling, of om met porerer te spreken, de afstand tusschen twee golfslagen verkort wordt; terwijl in het tweede geval de trilling of golfslag los geworden is van de voortbeweging der bron, zoodra zij op de omgevende middenstof is overgegaan en dan, van dit punt van uitgang af gerekend, nog de geheele golflengte te doorloopen heeft. Zoo lang de snelheden van trillingsbron en waarnemer, die zijn « en «', klein blijven met betrekking tot de snelheid a van de voortgaande trilling of golfslag, houdt men zich tegenwoordig voor beide gevallen aan dezelfde formule en het besluit luidt eenvoudig: de waarnemer neemt in denzelfden tijd meer golven, meer golfslagen, liever atate a meer ontrolde trillingen op in reden van ‚ waarin natuurlijk « en «' in tegengestelden zin als positief moeten worden genomen. Wanneer dan « en a naauwkeurig bekend zijn, kan de verschuiving der kleur naar het violet en de ver- hooging van den toon volkomen naauwkeurig in maat en getal worden berekend. 10. Dit is nu in eenen meer systematischen en wetenschap- pelijken vorm de redeneering, in wier strikken de geleerde wereld verward geraakte en die men heden ten dage, nog verre opgevoerd boven de grenzen, die DOPPLER zich stelde, den __weidschen titel van porpLem’s theorie geeft, wier toepassing op (266) de speetraal-analyse van den hemel men als eene gewigtige schrede voorwaarts in de wetenschap begroet. Wat zal men daarvan zeggen; de critiek laat zich in wei- nig woorden \zamenvatten. Ik merkte reeds op, dat poPPLER zich. geen rekenschap geeft van de wording eener golf of van een golfslag uit eene voortgeleide trilling. Tedere trilling, die langs den geluid- of hicht-straal wordt voortgeleid, ontwikkelt haar eigen golf, wier lengte bepaald is door den duur der trilling en hare snelheid van voortplanting, die tevens snel- heid van voortplanting der golf is. Bene trilling is een ge- heel dat geregeld afloopt; van halve of quart-trillingen kan dus geen sprake zijn; alzoo ook niet van halve of quart-golven. Fen golf bestaat uit een berg en een dal; eenig deeltje der middenstof, dat in een positief maximum van uitslag zijner trilling verkeert, ligt op den top van den berg der voortgeleide golf. Wanneer nu uit een zelfde punt steeds trillingen van den- zelfden duur geleidelijk achter elkander uitgaan, dan is de ge- luid- of licht-straal voortdurend bezet met om den anderen af- wisselende bergen en dalen, die volkomen aan elkander sluiten ; en de afstanden tusschen twee op elkander volgende bergen zijn steeds gelijk aan de ware golflengte der trilling. Wanneer evenwel het punt, waarvan de trillingen uitgaan, zich, zoo als poePLER wil, van trilling tot trilling verplaatst langs den straal en dan op ieder punt, in rust, eene trilling uitzendt, dan is de regelmatige zamenhang der opvolgende golven terstond verbroken ; de voortgeleide trillingen worden nog wel in denzelfden tijd uitgevoerd, de lengte der respective golven is nog volkomen dezelfde gebleven; maar de golven der achtereenvolgende tril- lingen zijn gedeeltelijk over elkander geschoven en de afstand tusschen twee opvolgende bergen of twee opvolgende dalen IS verkort met den weg, dien de bron tusschen het uitzenden van twee trillingen aflegt; ziet daar, klaar en duidelijk wat por- PLER' wil; niets meer en ook niets minder; van inkorting van den duur der trilling of van de lengte der golf, zoodat de opvolgende golven niet meer over elkander geschoven liggen, is bij hem geen zweem te vinden. Eenvoudigheidshalve bepaal ik mij hier alleen bij de voorwaartsche beweging van de bron ; de rugwaartsche beweging maakt even zoo dat de bergen of (267 ) dalen der opvolgende trillingen verder uit elkander komen te liggen. E | Indien nu bijv. duizenden bij duizenden op elkander rus- tende deeltjes van het water te zamen gelijktijdig trillen en dus gelijktijdig in hun maximum van uitslag zijn, dan vormen zij dien hoogen berg, van soms wel 30 voet, die als zamengestelde golf boven de oppervlakte van het water verrijst. Verplaatst zich dan de oorsprong, waarvan die trillingen in het water uitgaan, hetgeen bij instantane windstooten op de water-opper- vlakte zoe ligt denkbaar is, en wel zoodanig dat de punten, waarvan de eerste, tweede, derde en volgende trillingen uit- gaan — die wij allen natuurlijk denzelfden trillings-tijd toeleg- gen — vooruit zijn geschoven, in de rigting, waarin de gol- ven voortgaan, dan zullen de bergen, die men in het dagelijk- sche leven golven noemt, dat is de golfslagen, der opvol- gende centra elkander op kortere afstanden volgen, dan wan- neer de oorsprong in rust blijft; dit is nu hetgeen waaraan DOPPLER dacht en hetgeen niemand hem zal betwisten. Heeft hij nu een waarnemer bij de hand, dan zal deze in denzelfden tijd meer golfslagen ontvangen dan met den trillings-duur en de voortplanting der trillingen overeenkomen; dit is volkomen waar. Beweegt de waarnemer daarenboven zich tegen den golfslag in, dan zal hij in denzelfden tijd nog meer- golfsla- gen ontvangen: dit is even zeker; de verplaatsing van den waarnemer verandert natuurlijk den trillingsduur van de deel- tjes der middenstof ook niet in het minste, maar maakt dat de opvolgende bergen met kleiner of met grooter tusschen- poozen door hem worden bereikt, dan wanneer hij in rust blijft. Nog eens: aan DOPPLER is nu het bewijs, hoe eene in staande trilling verkeerende bron hare trillingen, zoo als die windstooten, met tusschenpoozen en instantaan op de omgevende middenstof overdraagt, en aan hem het bewijs, dat de perceptie van kleur — gesteld eens, dat dit voor de zamengestelde verdigtings- en verdunnings-golven, die een mechanisch effect uitoefenen, bij het oor uitsluitend zoo plaats heeft — door het aantal der in zeke- ren tijd ontvangen golfslagen en niet door den vibratietijd der aether-moleculen bepaald wordt. Men moet hier duidelijk onder- scheiden tusschen aantal der opgenomen golfslagen en aantal hd (268 ) van vibraties van de moleculen der middenstof in een zekeren tijd ; het eerste is veranderd, het laatste niet. De goedgunstige lezer heeft voor mij zeker reeds den terug- togt gemaakt van die zamengestelde water- of luchtgolven, waarin zoovele deeltjes op en met elkander gelijktijdig trillen en door hun maximum gaan, tot dien idealen geluid- of licht-straal, waarop eene enkele reeks van deeltjes achter elkander ligt uitge- strekt, en waarlangs het toongevend of lichtend molecuul voort- schrijdt. Hij is dan gekomen tot elementaire golvingen, die volgens DOPPLER van telkens eene kleine uitgestrektheid vooruitgeschoven punten zijn uitgegaan; en hij is geëindigd met eene reeks van moleculen, die successivelijk al die trillingen van volkomen ge- lijken duur uitvoeren en reeds eene volgende beginnen eer de voorgaande is afgeloopen; maar dit kan immers geen kwaad, naar de leere der superpositie van kleinste bewegingen ; de vibratie-tijd blijft ongeschonden bewaard. En voor het geval, dat de waarnemer zich beweegt, en wel naar de bron toe, heeft hij door dezen de golf, de ontrolde trilling, in zooveel korteren tijd weêr opgerold gevonden als door zijne verplaat- sing de golflengte verkort wordt, ondersteld altijd, zie art. 8, dat de tegen het oog gelegen aether-moleculen steeds met den verlangden spoed zijn uitgeweken of weggenomen. 11. Dorprer dacht inderdaad als een emissionist, maar hij drukte zich uit in de termen der undulatie-theorie ; hij had de opwekking en wijze van voortgang der watergolven nage- gaan en bemerkte niet welke eischen hij nu aan zijne bewo- gen geluid- of licht-bron stelde; zijne golfslagen waren niets anders dan in een bepaald tempo en met gegeven snelheid uitgestooten lichtdeeltjes. Hij schijnt niet eens te hebben be- merkt, dat zijne golfslagen geheel en al door interferentie wor- den uitgebluscht, zoodra de snelheid van toenadering der bron gelijk aan de halve snelheid van voortplanting der golven wordt. Er ontbrak slechts aan, dat hij nog aan die golfslagen of die voortgeleide trillingen de voortgaande snelheid der trillings- bron op hunnen verderen weg medegaf , zijne navolgers hebben dit voor hem gedaan, door zijne beide formulen, zoo als ik zoo even aanwees, tot eene enkele te vereenigen. pn Se Nn (209) ô IV. 12. De dertig jaren, die daar achter ons liggen, sints DOPPLER zijne verhandeling in het licht zond, zijn een leerzaam tijdperk in de geschiedenis der wetenschap ; zij toonen, hoe eene ondoordacht daarheen geworpen beschouwing, zich beroepende op verwante verschijnselen, die onder geheel bijzondere omstan- digheden plaats hebben, der wetenschap de grootste moeijelijk- heden kan scheppen en haar zelfs op een dwaalspoor kan lei- den. De door porPLER opgeworpen vergelijking met water= golven, wier wijze van wording, zoo als ik boven opmerkte, hemelsbreed verschilt van de overdraging eener trilling door eene in staande trilling verkeerende bron op eene onbegrensde omgevende middenstof en wier golfslag een mechanischen schok uitoefent, was de eerste schrede. De onderzoekingen van BUIJS BALLOT *) en anderen, en de uitkomsten daarbij voor het ge- luid op betrekkelijk kleine afstanden van de bron en juist in de rigting der beweging verkregen, waarbij weder het me- _chanisch effect van een eigenaardigen golfslag of pulsatie op een begrensd geheel op den voorgrond trad, noopten tot eene tweede niet minder bedenkelijke inductie. Men beriep zich op verschijnselen, die hemelsbreed verschil den, of men besloot uit het bijzondere tot het algemeene, zonder acht. te slaan op de eigenaardige omstandigheden, die bij het onderzoek van het bijzondere optreden. Men besloot kortweg: door de beweging van de trillingsbron wordt, over- eenkomstig de. formule van porPrERr, de kleur van het licht en de hoogte van den toon veranderd; en terwijl popPrer zich eenvoudig vergenoegde met golfslagen of pulsaties te tellen, zon- der er zich verder in te verdiepen of en in hoe verre dit ge- oorloofd was, stelden nu zoowel zijne voor- als zijne tegenstan- ders de quaestie van de verandering der periode van trilling bij de overdraging aan de orde. Men begreep, dat van instantane overdraging der trilling *) Akustische Versuche auf der niederländischen Eisenbahn, nebst gelegentli. chen Bemerkungen zur Theorie des Herrn Prof. DOPPLER. PoaGEND., Annalen: B. LXVI, p. 321. 1845. N (210 ) van de bron op de omgevende middenstof, zooals poppLeRr wilde, dan toch wel geen sprake kon zijn. Om met zijne golfslagen en golven in 't reine te komen wilde men weten, of door de voortgaande beweging der bron de vibratie-tijd van de voortge- leide trilling der middenstof, in overeensteraming met DOPPLER’S formule zoude verschillen van die der primaire trilling van de bron. En, om in dezen digter bij het natuurlijk verloop te blijven, verdeelde men die primaire trilling in een oneindig aantal differentiaal-impulsies, door de bron stuk voor stuk, op ieder punt van haren weg één, aan de middenstof mede te deelen. Die allen te zamen, zoo successivelijk overgegaan, traden nu op, in plaats van den enkelen instantanen stoot van DOPPLER. Zoo kreeg DoPPLER’s populaire voorstelling weten- schappelijke kleur en substantie; de trilling der bewogen bron werd als ontrold in een oneindig aantal phasen, en het was nu maar de vraag of die phasen zich weder goedschiks tot eene voortgeleide trilling van, volgens porPLER’S formule, verkorte of verlengde periode lieten oprollen; en porpLeR’s beschou- wingen en afdwalingen waren slechts kinderspel bij hetgeen nu ging volgen. 13. Op het punt der kleursverandering eener bewogen licht- bron waren de natuurkundigen gerustgesteld en hadden de strijders als het ware een wapenstilstand gesloten. Reeds BUIJS BALLOT deed opmerken, dat door den oneindigen voorraad van trillingen van geregeld klimmenden duur of golflengte, bij iedere vertraging of versnelling, volgens porPLpR’s formule, die dan toch noodzakelijk alle kleuren gelijktijdig moest treffen, niet wel van eene verandering der kleur van het zamenge- stelde licht sprake kon zijn. Immers voor iederen straal, die door eene eventuëele verkorting van den afstand zijner golfsla- gen of beter nog, door eene snellere opvolging daarvan in het oog, aan het violette uiteinde van het spectrum in het domein der onzigtbare stralen overging, moest aan het roode uiteinde een straal van het donkere in het lichtende gedeelte overgaan. Even zoo moest voor iederen straal, die, door verlenging van dien afstand of door tragere opvolging der golfslagen in het oog aan het roode uiteinde in het domein der onzigtbare stra- len overging, aan het violette uiteinde een straal uit het don- (271 ) kere in het lichtende deel van het spectrum overstappen. «En zoo bleef dan voor den waarnemer de kleur van het zamenge- stelde licht in beide gevallen onveranderd. Daar ontbrandt echter de strijd in de Weener Akademie van Wetenschappen tusschen perzvaL *) aan den eenen en von _ ETTINGSHAUSEN jj en DOPPLER $) aan den anderen kant, ter- wijl de vraag omtrent de overdraging der trilling door eene voortbewogen bron op de omgevende middenstof, waarbij men niets met den waarnemer te maken heeft, zuiver werd gesteld. De vraag naar den invloed van de beweging van den waarne- mer werd door prrzvaL, als niet behoorende tot het gebied der mechanica, terzijde gesteld. In de rigting, waarin ik hier het problema behandel, is ook mij die bewogen waarnemer totaal onverschillig. Zien wij nu wat die strijd, die eerst met den dood van DOPPLER eindigde, aan het licht bragt. VON ETTINGSHAUSEN *%*) stelt, even goed als ik in $ I, op den voorgrond, dat iedere momentane impulsie in eene onbe- grensde veêrkrachtige middenstof tal van spontane trillingen opwekt. Die trillingen stellen zich volgens hem te zamen tot bewegings-vormen, op welke de voorstelling eener trilling niet meer past, en die alzoo geene verdere aanleiding geven om over trillingsduur te spreken. Hij beroept zich op het geval der lineaire voortplanting eener beweging en op de door pors- SON en OSTROGRADSKY gevonden integralen voor homogene veêr- *) Perzvar, Ueber ein allgemeines Princip der Undulationslehre; Gesetz der Erhaltung der Schwingungsdauer. Sitzungsberichte der K. K. Akademie der Wissenschaften. B. VIII, p. 134. 1852. PerzvarL, Ueber die Unzukömmlichkeiten gewisser populärer Anschauungsweisen in der Undulationstheorie. lid. B, VIII, p. 567. 1852. Perrzvar, Ueber die Unzukömmlichheiten gewisser populürer Anschauungsweisen in der Undulationstheorie. 1bid. B. IX, p. 699. 1852 +) VON ETTINGSHAUSEN, Bemerkung zu dem Aufsatze: Ueber ein allgemeines Princip etc. Ib:d. B. VIII, p. 593. 1852. _ VON ETTINGSHAUSEN, Weitere Bemerkungen zu dem Vortrage des Herrn Prof. PETZVAL, vom 15 Jäxnner. Ibid. B. IX, p. 27. 1852. 8) Dorerer, Bemerkungen zu dem Aufsatze: Ueber ein allgemeines Princip etc, Ibid. B. VIII, p. 587. 1852: Dorerer. Bemerkungen über die von Herrn Prof. PETZVAL gegen die Rich- tigkeit meiner Theorie vorgebrachten Einwendungen, 1bid. B. IX, p. 237. 1852, **) Zie zijn tweede stukje, p. 29, Ô (272) À krachtige middenstoffen, waarin de voortplanting der beweging in bolvormige golven plaats heeft. In het algemeenste geval, zegt hij, laat zich de sommatie niet verder uitvoeren en alleen de aanwijzing, dat de golven begrensd zijn, is alles wat men vermag. 14. Wanneer uit eenzelfde punt te gelijkertijd verschillende golven van regelmatig klimmende lengten uitgaan, dan zal de over-elkander-legging van al die golven eene lijn vormen, die zeer zeker in eene bepaalde periode afloopt; dit, geloof ik, kan dienen ter toelichting van hetgeen voN ETTINGSHAUSEN be- doelt, wanneer hij eene reeks van trillingen van regelmatig klimmende periode tot een geheel wil zamenstellen. Maar hij begaat ongetwijfeld eene fout, wanneer hij golven van verschillende lengten zoo maar meent te kunuen sommee- ren. Op de eenvoudigheid en de toepasselijkheid hier van het geval der lineaire beweging, laat zich ook vrij wat afdingen ; hij bedoelt hier eene strooming der middenstof in massa, waar- aan zeer zeker alle moleculen deel nemen, maar zonder rela- tive verplaatsing der moleculen onderling, dan alleen aan de grensvlakken der bewogen massa, waar voorzeker de toestand zoo eenvoudig niet is. Bij trillingen hebben wij te doen met verplaatsingen der moleculen, waarbij juist de relative ver- plaatsing van twee nevengelegene het hoofdpunt is. Het beginsel der superpositie van kleinste bewegingen is iets meer dan eene vereenvoudiging van berekening; in de natuur wordt het teruggevonden; alle trillingen, voorgesteld door hare eigene sinusoïden, blijven onafhankelijk van elkan- der voortbestaan of, hetgeen voor ons hetzelfde is, zij vallen bij den overgang van de eene stof in de andere uit elkander ; immers, het was anders niet mogelijk, het zamengestelde zon- licht door breking in zijne verschillende kleuren te ontleden ; en niets zoude ons, aan den anderen kant, beletten om een sinusoïdalen, homogenen lichtstraal in eene gansche reeks van kleuren op te lossen. 15. Wat nu, ook volgens von ETTINGSHAUSEN, geldt voor eene enkele initiale impulsie, zal dan toch ook nog waar blij- ven voor iedere elementaire impulsie, uit die oneindige reeks, waarin zoowel VON ETTINGSHAUSEN als PeTZVAL zich de inwer- (281 king der voortbewogen trillings-bron op de middenstof ontleed denken. Tedere van deze differentiaal-impulsies kan aanleiding geven tot de ontwikkeling van eene of meer trillingen, zeer zeker van kleine amplitudo, die geheel onafhankelijk van elkander worden voortgeplant. Het gaat niet aan, om “voor deze reeks van kleine impulsies niet aan te nemen, wat men voor die en- kele Initiale impulsie als waarheid stelt ; en dit toch is werkelijk de fout, waarin èn PETZVAL èn VON ETTINGSHAUSEN vervielen. Zoo als ik boven deed opmerken, genoemde geleerden zagen beiden zeer goed in, dat men met den momentanen overgang der trilling van DOPPLER niet wel voort kon. Perzvar’s eerste bezwaar tegen DOPPLER'S redeneering bestond dan ook in de plotselinge mededeeling eener golvende beweging aan de midden- stof, die met de staande trilling zamenstemde. Hij stelde daarvoor de door hem veredeld genoemde theorie in de plaats, waarbij iedere trilling der primaire bron, ten behoeve van haren overgang op de middenstof, verdeeld wordt in zoovele impulsies als er phasen zijn, dat is in een oneindig aan- tal; en VON ETTINGSHAUSEN stemde gereedelijk daarin toe. Maar prrzvaL beging hierbij nu die schromelijke fout, om die elementaire impulsies in haar geheel in de middenstof te laten voortgaan, zonder ze in trillingen te laten stuk vallen. Het resultaat zijner formulen liet zich daardoor reeds voorzien ; bij de voort- gaande beweging der trillings-bron moest hij die impulsies dan ergens op een in de rigting der voortbeweging gelegen mole- cuul eenvoudig in korter periode zamengedrongen weêrvinden. Hij vindt voor zulk een molecuul eene trilling van juist zoo- veel korteren duur als porpprerR wilde, omdat hij den’ grond daarvoor reeds vooraf had gelegd. Voor een molecuul aan den anderen kant, dat is achter de trillings-bron, gelegen gaat het hem niet beter; ook daarvoor vindt hij de trilling natuurlijk integraal overgedragen en juist zooveel verlengd in periode als DOPPLER wilde. Vox ETTINGSHAUSEN kon dus niet beter ver- langen en stemt met die uitkomst volgaarne in; hij laat nu al die vibraties van verschillende golflengten, die uit eene en- kele impulsie ontstaan, met haar zonderling sommatie-resultaat van boven, in eens op haar beloop, om met die gelukkige uitkomst van PRTZVAL mede te gaan. VERSL: EN MED. AED, NATUURK, 2de REEKS. DEEL VIT, 19 (274) 16. Prerzvar’s tweede tegenwerping wâs, dat poeprer stil. zwijgend aanneemt, dat de middenstof niet in staat is om aan de beweging der bron deel te nemen. Daar PETzVAL door- gaande als trillings-bron eene bron van toon neemt, spreekt hij ook hier bepaald van zulk eene toon-bron. Zeer zeker moet men voor het geluid aannemen, dat de lucht geheel of gedeeltelijk, althans in de nabijheid der bron, in de voortgaande beweging wordt medegesleept. Wat echter het licht betreft, mag en moet men tegenwoordig toch wel aannemen, dat de middenstof, die de bron omgeeft en trillingen opneemt en voortleidt, in rust blijft. In zijne eerste verhandeling nu toonde PETZVAL op klaar analytische wijze aan, dat eene golvende be- weging over eene voortgaande kan worden gelegd, dat is dus, dat de golvingen, door de trillings-bron in eene gelijkmatig met haar voortbewogen middenstof opgewekt, dezelfde lengte hebben alsof beiden èn bron èn middenstof in rust waren; hij noemt dit in het algemeen Met beginsel van het behoud van den trillings-duur. Ook dit werd volkomen door voN ETTINGS- HAUSEN toegegeven. Dat vertoog en die tegenwerping misten hun doel, omdat immers juist de medebeweging der middenstof over de groote moeijelijkheid van de overdraging der trilling door eene relatief bewogen bron liet heenstappen en ten ande- ren omdat, de middenstof moge dan al mede bewogen worden of niet, bij porPPLeR’S waarnemer, dat is aan den eindpaal, immer weder het volgens zijne formule vermeerderd of vermin- derd aantal golfslagen in denzelfden tijd aankomt. Eene on- veranderde golflengte in eene met de trillings-bron naar den waarnemer mede bewogen middenstof zal aan porprer dezelfde dienst bewijzen als eene verkorte golflengte in de rustende middenstof, die hem door rPerzvaL geleverd werd, of eene voortbewogen trillings-bron, die hare opvolgende onverkorte golvingen steeds digter en digter bij den eindpaal uitstoot, dien hij zelf zich schiep. 17. Eindelijk behandelt prrzvar in de derde verhandeling de onderscheiding door zijne tegenpartij tusschen objectief en subjectief, door de invoering van den waarnemer, gemaakt. Maar ook hierin miste hij ongelukkig zijn doel; want zijne opvatting dezer onderscheiding verschilt van hetgeen de beide (275) andere geleerden daaronder moeten verstaan. Hij verstaat on- der subjectief, wat men gewoonlijk daarmede wil gezegd heb- ben : een waarnemer namelijk, die aan de waargenomen ver- schijnselen, ten gevolge van een eigenaardigen toestand van hem zelven of van zijn orgaan, eene andere duiding geeft dan zij inderdaad bezitten, levert subjective resultaten, die de ware objective beteekenis missen. Wat betreft poppuLer’s redeneering : stel voor den waarnemer een paal in de plaats en het zal hem onverschillig zijn; het subject waarnemer is voor hem niets anders dan het mikpunt of eindpunt waarheen zijne golfslagen inet versnelden of vertraagden pas voortgaan; zijne redeneering heeft dus een volkomen objectiven zin. Inderdaad de analyse van pPrrzvAL miste haar doel: de resultaten der door hem veredelde theorie van poPPLER stem- men, wanneer ik ze goed begrijp, volkomen met porpuem’s beschouwing : de afwijkingen, waarop PETZVAL nog wijst, zijn toch voor de gewone toestanden van ondergeschikt belang en bestaan meer in naam dan inderdaad. Van het oogenblik af dat perzvAL de elementaire impulsies, aan de middenstof door de voortbewogen bron medegedeeld, als zoodanig onveranderd laat voortbestaan en alleen achteruit of vooruit voortgaan, zonder ze allen individuëel in trillingen op te lossen, is hij in de strik- ken verward en reddeloos verloren. Had hij zich voor een oogen - blik met zijn lichtstraal eens buiten de rigting der beweging van de bron gewaagd of over de oorzaak nagedacht, welke die vlot geworden impulsies moest voortdrijven, misschien had hij dan zijn misslag nog ingezien. Wat betreft zijne beide andere tegenwerpingen, die vermog- ten niets tegen porPPrLER’S beschouwing. Hoogst merkwaardig zijn dan ook de woorden, waarmede PurzvaL zijne laatste ver- handeling eindigt : „Wenn auch bei dem gegenwärtigen Stande dieser Streit- frage der Hinffuss der progressiven Bewegung einer Ton- oder Licht-quelle auf die schwingende Bewegung als noch nicht vollständig erörtert zu betrachten ist, so ist es doch ganz ge- wiss nicht derjenige, dem Masse nach, und auch der Ordnung der Wirkungen nach, zu dem es gehört, den die porrreR’sche Theorie angiebt…”” I9 (276 ) Juist van hetgeen PrrzvaL in de drie laatste regels zegt, wil het duidelijke bewijs in zijne verhandelingen mij niet klaar worden; dit is dus eerder eene loutere stelling dan eene bewezene waarheid; en hetgeen voorafgaat is de volledige be- kentenis, dat hij niet in staat was, om van het door hem ingenomen standpunt zijne tegenpartij met gelukkig gevolg te bestrijden. Hij had zich, zonder er aan te denken, op het standpunt zijner tegenpartij geplaatst; daarom werd hem zulk eene bestrijding ondoenlijk; waar porrLER slechts met het vage. begrip van golfslagen schermde en nog ruimte overliet om den vibratie-tijd der moleculen zelfs nog ongeschonden te bewaren, was PETZVAL langs analytischen weg tot de verkor- ting of verlenging van dien vibratie-tijd gekomen en had daardoor de zaak nog veel erger gemaakt. Het geheele citaat ademt duidelijk eene verdrietelijkheid, die zeer goed te begrij- pen is. VON ETTINGSHAUSEN was hem in zekeren zin te slim geweest en had hem op zijne eigene analytische onderzoekin- gen gevat. SV. 18. De fout van pPrerzvaAr schuilt in de analytische behan- deling, in zijne tweede verhandeling op bl. 583, onder den aanhef; Hrstens, Zweitens en Drittens, en in zijne derde ver- handeling op bl. 712, waar hij over het hoofd ziet, dat iedere medegedeelde impulsie of verplaatsing op elk punt van haren weg zich zoowel achteruit als vooruit zal voortplanten, terwijl hij tot het resultaat komt, dat dit alleen voor het punt van uitgang geldt. Zoodra de verplaatsing de deeltjes, waarin zij op het oogenblik huist, gaat verlaten, gaat zij zoowel naar achteren als naar voren; want zij is daar weêr onder geheel dezelfde omstandigheden, als toen zij zich op het eerst getrof- fen deeltje bevond. à PerzvarL vangt aan met te spreken over eene eenvoudige op zich zelf staande verschuiving der in of nabij eene platte vlakte gelegen deeltjes, die uit hunne plaats werden gedreven; hij substituëert daarvoor in eens eene vlakke golf, die geen da! schijnt te bezitten, en legt later aan die verschuiving ge- heel willekeurig de snelheid van voortplanting der golf toe. be zelle) \ In zijne derde verhandeling vindt hij bijv. zoo, dat wanneer de verschuiving zich uit een enkel deeltje voortplant, deze in de rigting der as van @, voor den tijd 4 en op den afstand r van dat eerste iE zijn zal: zn fr — 10) 4 FF + + st); waarin s de snelheid van voortplanting der golven is en waarin J (u) en F (w) twee functies zijn, die ondersteld worden al- leen tusschen zeer enge grenzen +4- € en — & voor w eene merkbare waarde te hebben ; immers de oorspronkelijke verschui- ving voor den tijd 4 == O had alleen voor waarden van r, die zeer weinig van nul verschilden, dat is voor punten, die zeer nabij het middenpunt gelegen waren, een merkbaar bedrag. Hven zoo vindt hij, voor het geval dat de impulsie uit eene platte vlakte uitgaat, voor de in de rigting der normaal op deze vlakte voortgeleide verplaatsing : Efes) Pe + a); waarin weder aan beide functies f (wv) en F (w) alleen voor kleine positive en negative waarden van w« eene merkbare waarde wordt toegelegd. Hier hebben wij uu den oorsprong der misvatting van PETz- VAL duidelijk voor oogen : hij neemt aan, dat, door de beper- king der oorspronkelijke verplaatsing tusschen enge grenzen, f(u) en F (u) ieder afzonderlijk nul worden, zoodra w eene merkbare positive of negative waarde verkrijgt; terwijl die initiaal-toestand hem alleen geregtigt om dit voor de som Ju) + F (w) aan te nemen. Hij maakt van die verplaatsing eene golf zonder dal. Uit zulke praemissen kunnen wij dus geen besluit verkrijgen, dat met de natuur overeenkomstig is. Gaat men f (us + F(w) == 0 stellen, altijd voor kleine waarden van w dan zal men op de normaal een geheel anderen toestand van verplaatsing verkrijgen dan PETZVAL. 19. Volgen wij hem nu nog op den voet voor de eigenlijke vlakke golf, dat is voor het geval dat de trillings-bron kan worden voorgesteld door eene platte vlakte van trillende deeltjes, die zich in de rigting harer normaal met de snelheid c voortbe- weegt; zij O nog de voortloopende tijd. (278 ) De bron deelt op ieder punt van haren weg nieuwe uitwij- kingen of verschuivingen aan de deeltjes der middenstof mede, die dan onveranderd voortgaan. Voor eenig deeltje dezer mid- denstof, dat in de normaal op den afstand # van de imitiale stelling van het vlak gelegen is, kan de resulteerende verschuiving £ op het oogenblik 4 gevonden worden door de integralen : Ë = ffe ot 0))dô fre — cÔ + s(t — 0) dh. 0 . Maar de bron zelve, of liever hare deeltjes, die de verschui- vingen mededeelen, zijn in trilling; daar dan de impulsies, op het oogenblik 4 en gedurende den tijd d door deze primair trillende deeltjes uitgeoefend, worden voorgesteld door sin #Ó JO zijn ook de aan de omgevende middenstof medegedeelde ver- plaatsingen of uitwijkingen hieraan evenredig. Dus wordt: t t Ë =f poe0s (LO) sin KO 10+ fr (ac Hs (1-0) son hÓdG. 0 0 Nn is alles gevonden; de veranderlijke in deze integralen wordt verwisseld, bijv. in de eerste door v— cÔ —s(t—0)=u te stellen; dan wordt : ut + st du -ndst du „d0 — nan Od 8-C s-C REE Ak ô Nu heeft f (u) alleen „eene merkbare waarde tusschen de grenzen + & en — €; dus kan, in de uitdrukking met het sinusteeken, in den teller w tegenover s/ — & worden verwaar- st — £ loosd ; en sin £ komt buiten het integraalteeken. De OyiG eerste der beide integralen wordt dan: EN a (sl —) f(w) du; (279) de waarde der bepaalde integraal is eene constante grootheid C : en dus het eind-resultaat : Oef sin ———— (4 — 7 mmm: pd #) Op dezelfde wijze wordt de waarde van de tweede integraal gevonden te zijn: C er | | oan RER (st + #); en dus: E C ; h (sé C ee h = sin BEE BEL p s—C 8 —C ed vert, s + ki Zietdaar nu de uitkomst: twee vibraties aan de middenstof medegedeeld, de eene met eene verkorte en de andere met eene verlengde trillings-periode — dat is juist zoo als DOPPLER’S beschouwing verlangde, om in een wetenschappelijk kleed te worden gestoken — en waarvan de eerste zich behoorlijk voor- uit en de tweede zich naar achteren voortplant ; inderdaad wordt zoo de periodiciteit van de trilling der bron zeer kun- stig en behoorlijk gewijzigd, op de omgevende middenstof over- gedragen ! Voor mij heeft echter deze uitkomst om de opgegeven rede- nen geene waarde. 8 VI. 20. Onopgemerkt schijnt in het eerst voor vele natuurkun- digen deze strijd te zijn voorbijgegaan; door het in art. 13 vermelde waren zij gerustgesteld aangaande de kleursverandering der sterren; op de proeven van BUIJS BALLOT en anderen, voor zoo ver het geluid aangaat, beriepen zij zich ten bewijze der deugdelijkheid van poreLer’s beschouwing; zij voegden nieuwe proeven daaraan toe; en velen leefden voort in eene schromelijke begripsverwarring van trilling, golf en golfslag en waren gelukkig met de nieuwe waarheid. Zoo stond de zaak ; zeker de numerieke meerderheid hield porrrer’s beschouwing voor bewezen en de we- ( 280 ) tenschap, eenmaal op een dwaalweg, was rijp om golfslag en schijnbaren of waren afstand der golfslagen te verwisselen met vibratie en normale golf-lengte. En ziet, te kwader ure hiervoor duikt de spectraal-analyse op en men is gereed met het besluit dat, de kleur van het resulteerende zamengestelde licht moge al onveranderd blijven, dan toch de FRAUNHOFER’sche strepen, of wel haar parallel verschijnsel, dat is de lichtende strepen, door de beweging van bron of prisma, in het spectrum konden worden verschoven. Immers, ging DOPPLER’s beschouwing door, dan moest b. v. de geele streep D door die beweging zich een weinig groener of een weinig rooder aan den waarnemer ver- toonen en dns voor ons naar groen of rood verschoven zijn. Dit had nog zin, met het begrip van versnelden of ver- traagden golfslag, zoolang men zich bepaalde bij de perceptie van kleur en deze afhankelijk stelde van de frequentie der golfslagen, die het oog treffen. Maar nu maakte men ondoor- dacht den sprong; voor dien waarnemer, of liever het oog, stelde men het prisma in de plaats. Door de beweging van de licht- bron, om ons hier nu alleen maar bij te bepalen, liet men de breking van den lichtstraal veranderen. Deze verandering eischt eene wijziging van den vibratie-tijd der moleculen in den aan- komenden straal en van de bijbehoorende normale golflengte, daar is men het wel over eens; en juist deze beiden, beweer ik, liet zelfs poPPLER onveranderd. Aan den lezer laat ik nu over, te beslissen, in hoe verre juist de tusschen PETZVAL en VON ETTINGSHAUSEN gevoerde strijd kan hebben medegewerkt om de dwaling in het leven te roepen. Nog duidelijker wil ik mij uitdrukken; ik vrees te zeer om slecht te worden verstaan. Hen geele lichtstraal moge al door den vertraagden golfslag, ten gevolge van het terugtrekken der bron, voor het oog naar het rood overgaan, toch zal hij met hetzelfde prisma als roode straal nog denzelfden index van refractie, dus dezelfde deflectie, hebben, dien hij als geele straal bij onbewogen licht-bron bezat, wanneer de vibratie-tijd zijner moleculen en de eigenlijke golflengte op den straal onveran- derd dezelfde is gebleven; dit staat ontwijfelbaar vast. Zelfs DOPPLER zoude, wat betreft de onveranderlijkheid der breking, nog met mij hebben ingestemd, hoewel ons standpunt zeer ver- (281) schillend is; zijne navolgers eerst voerden de veranderlijkheid der breking in. Straks zal het blijken, hoe ik de voorwaarde voor die onveranderlijkheid handhaaf, wanneer ik eerst mijn historisch overzigt heb afgewerkt. 21. Weinig baatte het of ANGSTRÖM *) al heen wees op de electrische vonk en zijne negative resultaten vermeldde om- trent de verplaatsing der lichtende strepen in het spectrum, die hij niettegenstaande de groote snelheid der deeltjes, die van beide polen in tegengestelde rigting worden voortgestooten, steeds op dezelfde plaats zag. Weinig baatte het dat PrrzvAL nog met dezelfde verdrietelijkheid, waarmede hij zijne derde verhandeling sloot, dit negative resultaat van ANGSTRÖM in de Weener Academie +) ter sprake bragt, als experimenteel bewijs tegen DOPPLER’S beschouwing, of liever als bewijs tegen den veranderden vibratie-duur. Hun gering succes kwam daar van daan, dat zij zelven niet duidelijk het onderscheid inzagen, dat tusschen kleursverandering voor het oog, zoo als DOPPLER die wilde, en veranderde afwijking door het prisma, waarvan nu sprake was, bestaan kon. Zij zagen geen specifiek onder- scheid meer tusschen versnelden of vertraagden golfslag, die de eerste mogelijk kon voortbrengen, en veranderden vibratie-tijd van het invallende licht, die voor de laatste een eerste ver- eischte was. PeETZvAL en VON ETTINGSHAUSEN hadden immers beiden identisch gemaakt; en bovenal PkTZVAL was reeds te ver gegaan en was niet bij magte geweest om aan te toonen, dat die vibratie-tijd der moleculen van den aether, bij bewe- ging der bron, onveranderd bleef; en de populaire redeneering van DOPPLER viel immers onder het bereik van iedereen. Men ging, om zoo te spreken, door op verschijnselen, die men voor het geluid genoegzaam bewezen achtte en voor wier verklaring van DOPPLER’s standpunt eene versnelling van den golfslag vol- doende was; en men besloot daaruit tot verschijnselen bij de breking van het licht, die alleen van den trillings-duur der aether-deeltjes afhankelijk zijn. Ik zoude, zelfs vermoeden, hoe *) Optische Untersuchungen. PoGGEND., Ann. B. XCIV, p. l4l. 1565. 4) ANGsSTRÖM’s Untersuchungen über das Spectrum des electrischen Funkens in Beziehung auf die Farbe der Doppelsterne. Sitzungsberichte der K.K. Aka- demie der Wissenschaften, B. XV[, p. 521. 1860, (282 ) vreemd het ook schijnt, dat deze proeven van ANGSTRÖM voor velen juist de eerste aanleiding geweest zijn om, in hun on- wrikbaar vertrouwen op DOPPLER's beschouwing, de verplaatsing der strepen in het spectrum te gaan verdedigen. 22. In maen *) vinden wij alweder een ijverig aanhanger © en verdediger van DOPPLER; hier zijn het weder de explosies, die op den voorgrond worden gesteld en de analyse van PETZVAL wordt ook als eene strengere en elegantere wijze van afleiding opgevat, die overigens, wat aangaat de golflengte, tot hetzelfde resultaat heeft geleid +). Maca verdedigt popPLeER’s beschou- wing weêr voor het geluid; er kunnen, zegt hij, zoo als bij eene sirene met ver uit elkander staande openingen en bij het getande rad van SAVART, ten minste explosie-toonen zijn. Op de sirene kom ik straks nog terug; het is volkomen waar, dat hier met de explosies voortgeleide trillingen in de lucht worden opgewekt; maar de perioden dezer trillingen staan waarschijnlijk, althans in de sirene van SEEBECK, in geen verband met de hoogte van den waargenomen toon; en eene in staande trilling verkeerende bron van geluid of licht veroorzaakt in het alge- meen zulke explosies niet. Men ziet, MacH hecht in de eerste plaats aan het grond-denkbeeld van porPLER, aan pulsaties door de bron op opvolgende punten aan de middenstof medegedeeld ; het is immer de versnelde golfslag van golven, die zeer wel over elkander heen kunnen zijn gelegd. Verder dezelfde overgang, ook wat betreft de formulen, van de explosies op de phasen en op de voortgeleide trilling, zoo als blijkt uit het volgende: „Pflanzen sich aber die eine Welle zu- sammensetzende Elementarwellen mit gleicher Geschwindigkeit fort und ohne sich zu stören, wie man das wohl annimmt, so gelten dann diese Formeln (von porPrer) für jede Wellenform, da die Tonhöhe nur durch den Abstand zweier entsprechender übrigens ganz beliebiger Phasen bestimmt ist, welche Phasen man dann immerhin als momentan oder als Explosion fassen kann’’ $). Onder golf wordt hier blijkbaar het zamengesteld resultaat verstaan van de elementaire trillingen van duizende deeltjes, dat wij liever golfslag *) PoaGEND., Annalen, B. CXII, p. 58. 1861, 4) 1.:c, p.59, S) 1e. ps: 61. ud * fr 1 (283) | poemen ; niemand zal hem betwisten, dat die golfslag uit eene explosief werkende en voortbewogen bron geboren, in den voort- gang van deze deelt; immers dit wordt door de watergolvin- gen, wanneer de wind-stoot voortschrijdt, zoo duidelijk geleerd. Laten wij voor het geluid dien golfslag verdigtings- of verdun- pings-stoot noemen, dan zouden zulke stooten, gedragen door de vibraties der deeltjes, onverdeeld kunnen worden voortgeleid en hunne snelheid van voortgang werd gelijk aan de snelheid van de golf vermeerderd met die der bron. Is dan een geschikt afgegrensd geheel voorhanden — en zoo beschouwen wij nu eens ook het oor — dan zal daarin door de opvolgende stooten eene trilling worden opgewekt, wier hoogte door hunne frequen- tie worden geregeld. Al de proeven waarop MACH en anderen zich beroepen tot verdediging van DOPPLER’S wijze van beschouwen, waarvan ik er eene. zoo aanstonds nader zal behandelen, vallen onder dezelfde rubriek van de inwerking van op de wijze eener explosie aan de lucht medegedeelde verdigtings- of verdunnings-stooten, die als sommatie-verschijnsel door trillingen van vaak onbekenden duur, eene wijle onverdeeld worden voortgeleid. De waargenomen toon wordt daarbij veranderd ; maar de verplaatsing der bron van explo- sie heeft daarom nog niet de golflengte van die voortleidende elementaire trillingen, die mogelijk zelfs in geen het minste ver- band staan met de trillingen van het toongevend instrument, volgens poPPLER's wet verkort. Och neen: die verdigtings- en verdunnings-stooten hebben in het oor eenvoudig eene hoogere trilling gewekt dan het instrument geeft, alleen door hun ver- sneld tempo. Men ziet, welk eene diepe klove de proeven, waarop men zich beroept, scheidt van de rustige overdraging der trilling door de bron, van molecuul tot molecuul, waarbij dan door de beweging de periode zoude moeten worden veranderd. Boven in art. 11, heb ik reeds gezegd dat porPPLER’S na- volgers aan de door de bron eenmaal uitgestooten trilling nog de snelheid der bron op haren verderen weg medegaven, waar- voor zeker mijne nuchtere voorstelling van zoo even wel geen grond zal geven. Macu,*) wil den schijnbaar verkorten tril- eiolact, Pp. 60. he (284) geeft 1 == T lingsduur, en 7, 4 en ec de snelheden van het geluid, van de bron en van den waarnemer, alle drie in denzelfden zin ge- teld, voorstellen. Wij laten aan mac de megelijkheid tot opwekking van eene hoogere staande trilling dan zijn tongwerk, sirene of soortgelijk instrument uitvoert, in een daarvoor geschikt afgegrensd geheel — het oor en iederen resonator — door het eenvoudig mechanisch effect van opvolgende versneld aankomende verdigtings- of ver- dunnings-stooten, bijv. tegen het trommelvlies. Maar wij ont kennen elken anderen zamenhang tusschen dit resultaat en den} trillingsduur der bron, die verder reikt dan dat deze laatste” den rythmus der voortgestooten verdigtingen en verdunningen! mede aangeeft. Wij zien zelfs geen noodzakelijk verband meer tusschen de golflengte van de staande trilling der bron en die der trillingen, welke bij zijne proeven de stooten tot het oor onverbrokkeld voortdroegen. Wij verbinden ons niet om} de golflengte eener voortgeleide trilling ten allen tijde te be-s palen door den afstand van twee opvolgende correspondee- rende phasen op den straal, maar houden ons daarvoor aan | de eenvoudige bepaling van een berg en een dal te zamen ge- nomen voor eene enkele afloopende vibratie. Wij verwijzen | MACH op het verloopen van iedere explosie in eene vibratie, | en in plaats van eene enkele vibratie stellen wij er velen, met verschillende perioden. Wij ontkennen eindelijk de moge-+ lijkheid der stabile voortleiding van eenvoudige elementaire im pulsies, verplaatsingen of phasen en hare resumtie tot eene ver anderde trilling in eene onbegrensde middenstof. Zijne proeven reiken ook niet verder: door zijn pijpje, een} klein tongwerk, worden op verschillende afstanden van het oor en op oogenblikken, die door de trüling der tong gere} geld worden, betrekkelijk groote massa’s lucht uitgestooten of” ingelaten, waarin, ook door de medewerking der tong, allerlei | trillingen gewekt worden ; vandaar opvolgende verdigtingen of ver-\ dunningen, die door deze trillingen nog als een geheel tot het oor worden voortgedragen en hierin door haar mechanisch effect eene (285 ) ste ande trilling opwekken, wier periode door die oogenblikken | van grootste uit- en‘ inlating en door de momentaneele afstanden van het pijpje tot het oor wordt geregeld. Men ziet duidelijk in, dat hier de perioden der trillingen, welke de verdigtingen en verdunningen naar het oor voortleiden, geheel onverschillig zijn voor het resultaat, zoolang de interferentie maar niet hin- dert, omdat immers alleen de eerste sommatieslag op het oor in (rekening komt. Voor de verandering der golflengte van de primaire trilling der bron bij haren overgang op de middenstof (bewijzen deze proeven dus alzoo letterlijk niets. Zij hebben daarom ook niets uit te staan met de analytische onderzoekin- ‚gen van PETZVAL Een VON ETTINGSHAUSEN. \__Ik zoude mij lang bedacht hebben eer ik een gezegde als het volgende neêrschreef *): / Es wird ausserdem gut seyn zu bemerken, dass das Princip (der Ernaltung der Schwingungs- dauer von PETZVAL) von der Schwingungsdauer eines und des- selben Theilchen spricht, während Auge und Ohr, im Zustande der Bewegung, ihre Phasen in jedem Augenblicke von einem andern Theilchen empfangen.” Want ik weet niet te zeggen, of dit, voor het oor bijv., wel precies zoo plaats heeft. De zoo even besproken onderzoekingen van ANasTröm vallen buiten de grenzen van poPPLER’S explosie-theorie, omdat daarbij sprake is van de geleidelijke overdraging eener staande tril- ling. Macr had ze kunnen laten rusten, omdat zijne proeven, die alleen betrekking hebben op eene eigenaardige opwekking van staande trilling in een begrensd geheel, toch wel niets te maken hebben met de overdraging eener trilling op eene on- begrensde middenstof. Aan- de onderscheiding door Macu tusschen voortgang der gloeijende deeltjes en voortgang der _gloeijing gehecht kan ik geen gewigt toekennen; en zijn argu- ment tegen de groote snelheid der deeltjes uit hunne wegvoe- ring door de lucht geput +), gaat niet op, omdat ANestrröM $) wel degelijk zegt, dat de deeltjes in verticale rigting worden voortgeslingerd, hetgeen geheel iets anders beteekent dan door oké ps 61. j) Le. p. 64. $) PocaenD., Annalen, B, XCIV, p. 188, art. 14. ( 286) een verwarmden luchtstroom naar boven te worden gedreven. Omtrent de toepassing.van porPPLeR’S beschouwing op de spectraal-analyse van den hemel koestert mAcH de schoonste verwachtingen. À In zijne verhandeling lees ik: „In einer folgenden Arbeit wollen wir den Einfluss der Geschwindigkeit der progressiven Bewegung und Dichteveränderung des Mittels auf die Ton-_ höhe genauer untersuchen *).’” En verder +): „/Deshalb wird wahrscheinlich auch das obige Rechnungsresultat (zijne formule van daar straks) bei geringen Geschwindigkeiten durch den Einfluss der progressiven Bewegung nicht bedeutend afficirt (anders ist es natürlich bei einer sehr schnellen Bewegung). Wir nehmen uns übrigens vor, diese Deduction, welche wir blos angedeutet haben und die eigentlich von der Integration einer partiellen Differentialgleichung abhängt, unter erleich- ternden Voraussetzungen nächstens mathematisch durch zu führen (ein Problem welches in seiner allgemeinsten Form mit sehr bedeutenden Schwierigkeiten verbunden ist)” En dit alles naar aanleiding van DoPPLER’S voorstellingen en van eene eigenaardige zeer ligt verklaarbare opwekking van staande geluidstrillingen in een afgegrensd geheel; bijna had ik gevraagd of zulks de moeite wel waard was. | Het is ligt te begrijpen, dat ik de hier beloofde verhan- delingen met belangstelling zoude hebben gelezen; maar ik heb ze niet kunnen vinden en ik geloof niet dat zij het gewenschte _ resultaat zouden hebben geleverd. 23. Bene volgende verhandeling van MACH $), waarover ik nog spreken wil, is een strijdschrift tegen Perzvar; het is altijd dezelfde wijze van verdediging van dezelfde voorstelling. - Maar daarenboven vonden wij hier eene zonderlinge dwaling ; boven vermeldde ik reeds de formule van macH en deze wordt hier — nu toegepast. In art. 2 zegt Maca **) : /PrrzvaL meint in seiner _ mathematischen Deduction die relative Bewegung von Wellenquelle €). en. 0D; 11,0 p.- OR $) PoGGEND., Annalen. B. CXVI, p. 333. 1862, tk) 9 € A TN (/287 ) und Beobachter durch eine Strömung des Mediums ersetzen zu können, was aber unstatthaft ist.’ En verder: „Es ist offenbar gleichgültig, ob von der Quelle A zum Beobachter B eine Ströomung von der Geschwindigkeit e geht oder ob A und B sich gleichzeitig beide mit der Geschwindigkeit ec in entge- gengesetzter Richtung bewegen, während das Medium ruht” Nu stelt hij # — c in de formule en vindt natuurlijk 7! = r. Dan vervolgt hij: /So erhalten wir z —= 7’, d.h. die Tonhöhe wird nicht geändert, wenn Quelle und Beobachter sich mit _gleicher Geschwindigkeit nach gleicher Richtung bewegen, oder wenn in entgegengesetzter Richtung das Medium strömt.” Hier komt nu op eene eigenaardige manier het verschil der voorstellingen van MACH en DOPPLER voor den dag; macu heeft aan de eenmaal uitgestooten pulsatie of trilling de snelheid der bron medegegeven en dus hetzelfde gedaan alsof hij aan de tusschen A en B gelegen middenstof de snelheid van A had toegedeeld ; DOPPLER deed dit niet; en toch vallen voor gelijke snelheid van A en B beider resultaten zamen, omdat het verschil zich dan oplost in een verschil van golflengte en niet in een ver- schil van schijnbaren trillings-duur. Maar daarom kan juist MACH voor zijne formule eene beweging van A en B met ge lijke snelheid niet door eene strooming in tegengestelden zin opwegen ; eene eenvoudige strooming zal wel degelijk, zoo als ik boven reeds opmerkte, art. 16, de door de middenstof op- genomen golven sneller overvoeren en in sneller rythmus voor den waarnemer laten opvolgen. Macn is te vrij met de formulen van DOPPLER omgegaan en is, in zijne beschouwing, om PETZVAL te wederleggen, zijn meester voorbijgestreefd. Maen *) beroept zich in deze verhandeling op de proeven van FIZEAU, waaruit bleek, dat de beweging van glaszuilen, met de aarde mede, de draaijing van het vlak van polarisatie van den door haar gebroken straal deed toenemen +). Deze proeven vormen de aanvulling van de vroeger bedoelde *) Lc. p. 336. #4) Comptes Rendus, T, XLIX, p. 717. 1859, Zie rave. C. BR, T. XLIX, p. 870 en 993, en C.R. T. L, p. 121, 1360. Verder POGGEND., Axnrnalen. B. CIX, p. 162, en rEssAN, C, B, T. XLIX, p. 980 en T.L, p. 78. (288) proeven *) met bewogen water en bewijzen nu voor de vaste ligehamen hetgeen daar voor vloeistoffen werd aangetoond, dat namelijk de aether in den zin der onderstelling van FRESNEL door de stof wordt medegevoerd. Wat men nu daaruit moge afleiden, zeer zeker toch wel niet, dat de afwijking van den doorgelaten straal door de beweging der aarde wordt ver- anderd. De proef, met de interferentie spiegels van FRESNEL, die MACH vervolgens voorstelt, moet, dunkt mij, volgens de eigene theorie van DOPPLER geen resultaten laten verwachten, daar waarnemer. en spiegels gelijke snelheid bezitten en dus de eene beweging de andere compenseert. Geeft zij dus geen resultaat, dan doet dit in zoo verre niets af. Dan volgt echter eene argumentatie als deze: „An einem bewegten Körper wird nicht nur die Richtung der Reflexion eine andere, sondern auch die Wellenlänge wird geändert, wie dies auch bei den bekannten Eisenbahnversuchen beobachtet wurde.” Ik vermoed dat hieronder verstaan worden de boven reeds vermelde bekende proeven van BUIJS BALLOT; dan moet ik echter verklaren, niet te begrijpen hoe uit de daarbij of door den rustenden of door den voortbewogen waarnemer be- merkte verhooging van toon, tot eene verkorting der golflengte in de lucht kan worden besloten. Een verschijnsel, dat zoo eenvondig verklaard wordt uit het versneld aanslaan van op- volgende verdigtingsstooten op een afgegrensd geheel, mag ik zulk eene diep ingrijpende bewijskracht omtrent eene zoo ge- wigtige quaestie der golfleer niet toeleggen. In een later stukje +) beschrijft mAcH een toestel met meta- len cylinders, die eene voorstelling moet geven van de voort- leiding van eenen stoot. Dit schijnt voldoende aan te toonen, dat ook hij nog uitgaat van het denkbeeld, dat eene impulsie, een stoot, op zich zelf in eene veêrkrachtige onbegrensde mid- denstof kan voortwandelen, terwijl de verdigtings- of verdun- *) Comptes Rendus, T, XXXIII, p. 849, 1851, en POGGEND, Annalen. Ergän- zungsband III, p. 457. 1853. +) Carr, Repertorium des Physik, B. III, p. 324 en Fortschritte des Physik B. XXIV, p. 237. Berlin, 1872, 4 di en en Bn ht En (2839 ) nings-stoot in de lucht, waarvan men zoo gaarne spreekt, al- tijd, wánneer en wáár ook, slechts eene verkorte uitdrukking is voor een sommatie-verschijnsel — voor den golfslag dan — dat uit de trillingen van duizenden bij duizenden van deeltjes geboren wordt, die niet eens voor allen dezelfde golflengte behoeven te hebben; zijn deze golflengten inderdaad verschillend of wel zijn de deeltjese gelijktijdig aan trillingen van verschillenden daur on- derhevig, dan valt die stoot, reeds bij de volgende trilling, uit- één ten bewijze zijner labiliteit. Noch porPLER, noch één van zijne aanhangers of bestrijders heeft tot nog toe duidelijk in het licht gesteld, dat de eaplosie of tmpulsie (verdigting of verdunning voor het geluid), waarvan tmmer sprake ús, wanneer men proeven bijbrengt, alleen door trillingen kan worden voortgedragen, en dat de duur dezer tril- lingen geheel willekeurig is en in geen het minste verband met den duur van de staande trilling der toonbron behoeft te staan, die de impulsie eventueel levert. En de zamenstelling van het oor én de constructie van de gebezigde muziek-instrumenten laten deze voorstelling toe, daar alle door het instrument uitgezonden verdigtingen en verdunningen, wier tempo door de maxima van uitslag of snelheid der opvolgende staande trillingen bepaald wordt, teder slechts eenmaal, dat is met den eersten sommatie- golfslag op het oor behoeven in te werken. Ik sluit hiermede mijne beschouwingen omtrent een tijdperk vaak van strijd, die met hartstogtelijkheid werd gevoerd, alleen omdat men aan een zeer eenvoudig verschijnsel van opwekking van staande trillingen eene hooge belangrijkheid had toegelegd, die het niet bezat, en daarmede verdwaalde bij de gewigtigste vragen omtrent de voortleiding van trilling. Men geraakte in de schromelijkste verwarring van impulsie, stoot, golf, golfslag, vibratie enz. en gunde zich in zijne overijling den tijd niet tot toepassing van den gulden regel: qui bene distinguit bene docet. Wel verdiend was wel eens de hekelende toon, dien PETZVAL aansloeg; maar hij raakte zelf ook in den draaikolk en werd tegen wil en dank medegesleept. Waarlijk, PETZVAL en met hem de analyse, heeft zwaar geboet voor de fout, die ik daarin aanwees, door de vaak belagchelijke verguizing, waaraan hij met zijn op zich zelf zoo schoonen arbeid van de VERSL EN MEDED, AFD. NATUURK. 2de REEKS. DEEL VII. 20 (290) zijde der tegenpartij bloot stond, maar die hij van zijnen kant te ligtvaardig had uitgelokt. ° - Als proeve hoe diep DOPPLER’S beschouwing wortel had ge- schoten, veroorloof ik mij nog het volgende citaat van den berigtgever in de Mortschritte der Physik für 1861: w Bei der Einfachheit und Evidenz der porerer’schen Theorie glauben wir und ete” Eenvoudig is wel de verklaring der proeven van BUIJS BALLOT, MACH en anderen, die men voor DOPPLER'S beschouwing bijbrengt; maar die proeven hebben niets met die theorie van de instantane overdraging der triliing uit te staan; deze is nog even ongeregtvaardigd en ongemotiveerd als op den dag, toen zij aan het licht kwam. 24. Men bemerkt reeds, welke de ware verklaring ook der proeven op spoorwegen zijn moet. Hven als met het tong- pijpje van mAcm werden ook daar door de toongevende instrumen- ten, namelijk blaas-instrumenten, voornamelijk op de maxima van uitwijking der tong betrekkelijk groote hoeveelheden lucht uitgestooten — ongeveer even zoo als men met een pennen- schachtje, bij de sirene van SEEBECK, een volumen lucht door de voorbijgaande kleine opening uitblaast; die uitstooting van lucht is des te plotselinger en des te grooter naarmate de am- plitudo van de trillmg der tong grooter is. leder van deze volumina lucht heeft eigene, mogelijk geheel willekeurige, tril- lingen, waardoor zijn golfslag of verdigtings-stoot voortgaat, even als de kring, die door een steentje op de oppervlakte van het water wordt gewekt. Waarschijnlijk worden hierbij velerlet trillingen van verschillenden duur opgewekt, zoo als dit plaats heeft overal waar bijv. lucht tegen een scherpen kant wordt aangeblazen; die trillingen kunnen wel een kor- ten tijd aanhouden, maar zeer zeker zal geen tweede inte- grale golfslag of verdigtings-stoot door haar op het oor of eenig ander voorwerp worden geleverd, omdat de bergen harer golven, door de verschillende golflengten, al terstond uit elkander gaan wijken. De tong als scherpe kant is hier mede werkzaam om die trillingen op te wekken; zij kan zeer goed daaronder voor den toon waarin zij trilt eene eerste plaats innemen , maar dit is voor de verklaring van het verschijnsel geheel onver- schillig. (291) In rythmische maat, door den toon van het instrument aangegeven, hebben deze uitstootingen van grootere lucht- volumina plaats, en de plaatsen in de ruimte, van waar zij uitgaan, worden door de beweging der bron geregeld. Ge- dragen door die trillingen komen deze verdigtingsstooten bij den rustenden waarnemer aan, met de zamengestelde snelheid van de voortplanting der trilling en van de beweging der bron. Blijft de bron in rust en is de waarnemer in bewe- ging, dan worden die verdigtings-stooten voortgeleid door tril- lingen, voor welke het nog even onzekea en onnoodig is, dat zij in duur met die der bron overeenstemmen; de beweging van den waarnemer wordt weêr zamengesteld met de snelheid harer voortplanting en regelt dus de snelheid waarmede die stooten het oor bereiken. Wat nu geldt van de uitlatingen van lucht geldt ook van de inlatingen; tusschen die verdigtings- stooten mag men dus verdunnings-stooten aannemen. Men ziet tevens, dat men eene successive opvolging dezer stooten in het oor, met volkomen gelijke afstanden, alleen dan mag verwachten, wanneer de beweging van instrument of waarnemer juist in de rigting hunner verbindings-lijn plaats grijpt; wan- neer die rigtingen een hoek maken, is de invloed der be- weging geringer, en neemt die versnelling der stooten, bijv. voor eene van verre komende locomotief, al meer en meer af en gaat door nul op het oogenblik, dat het voertuig gaat door den voet der loodlijn, die uit den waarnemer op de rigting der beweging wordt nedergelaten, om terstond daarop met eene negative waarde, dat is als vertraging, weder voor den dag te komen. De waarnemer mag ook niet ver buiten de lijn geplaatst zijn, waarin de locomotief zich beweegt, omdat dan voor grootere afstanden de moleculaire trillingen, die de stooten zamenstel- den, te veel uit elkander wijken ; en natuurlijk moet de afstand van bron en waarnemer niet te groot. genomen worden, omdat de stooten dan te veel verminderd aankomen. Die stooten wekken nu, langs mechanischen weg, geheel op eigen hand in het oor of ieder afgegrensd geheel, staande tril lingen, die alleen maar door den rythmus van uitzending nog met den grondtoon van het instrument zamenhangen. Van 20* (292) verkorting der voortgeleide golflengte, van voortleiding van op zich zelf staande phasen, van instantane overdraging der tril- ling of versnelde voortleiding der trilling, van de oplossing en toelichting van eene der moeijelijkste vragen op het gebied der golfleer, van dat alles is hier geen sprake. Hiermede hoop ik de aanhangers van DOPPLER genezen te hebben van den lust en de liefhebberij om zulke zwaarwigtige vragen op te los- sen en telkens op nieuw ons, met die proeven als wapen, in de leer van het licht aan boord te komen. 8 VII „25. Voor het laatste tiental jaren nu was het bewaard om, ten gevolge van eene vernieuwde behandeling van het problema der aberratio fixarum, uitgelokt door een verschil in de waarde der constante dezer aberratie tusschen DELAMBRE en STRUVE, en ter opsporing van bewegingen aan den hemel, de wonder- baarlijkste beschouwingen te zien opduiken, omtrent den invloed van de beweging der hichtbron en der brekende stof op den lichtstraal, en de beschouwing van poPPLER in hare toepassing op de breking en andere mechanische verschijnselen van het licht, op de meest laconische wijze als eene bewezene waarheid te zien voordragen. Het ontbrak daarbij niet aan schrijvers, die de eenvoudige en klare theorie van FRESNEL in bescher- ming namen, zoo als onder anderen VELTMANN. Velen toonden zich eenvoudig aanhangers van poPPLER’S beschouwing ; anderen waren niet tevreden met *s mans redeneering of begrepen zeer goed, dat de breking van den lichtstraal met den vibratie- tijd in verband moest worden gebragt, doch kwamen tot even verkeerde uitkomsten. Niemand dacht aan de onmogelijkheid der voortplanting eener enkele labile impulsie en de noodza- kelijke gevolgen van dien. Het wonderbaarlijkste van alles is hierbij nog, dat men zelfs in Duitschland de verhandelingen van PETZVAL niet meer schijnt te kennen ; naar mijn oordeel is zijne analytische behandeling van het problema beter dan al hetgeen er later over geschreven is. In historische volgorde noem ik hier nu de stukken van 1 1 | e (298) KLINKERFUES *), SOHNCKE +), CLERK MAXWELL $) VELTMANN *%) en nu laatstelijk kerreLeR ++). om van de voorbijgaande op- merkingen van anderen niet te gewagen. 26. Onder de genoemden hebben KLINKERFUES en SOHNCKE zich bezig gehouden met de wijze, waarop de staande trilling der voortgaande lichtbron aan de bewogen middenstof wordt overgedragen. KLINKErFurs schijnt te hebben ingezien, dat de differentiaal-stooten, welke door die primaire trilling op de middenstof worden uitgeoefend, ieder voor zich daarin eene spontane trilling moeten opwekken $$); maar voegt, zonderling genoeg, daaraan toe, dat iedere differentiaal-stoot aan de bewe- ging van het aether-deelfje het karakter en de periode der trilling van de primaire bron opdringt. Om de trilling van de rustende primaire bron op den aether *) Aus mehreren Briefen des Herrn Prof. Dr, W‚ KLINKERFUES an sina Heraus- geber. Astron. Nachr. B. LXV, p. 17. 1865. Untersuchungen aus der analytischen Optik, insbesondere über den Finfluss der Bewegung der Licht-Quelle auf die Brechung. Ibid. B. LXVI, p. 837. 1866. Versuche über die Bewegung der Erde und der Sonne im Aether. Ibid, B. LXXVII, p. 33. 1870. Die Aberration der Fixsterne nach der Wellentheorte. Leipzig 1867. C. BRIOT, Mathematische Theorie des Lichtes. Uebersetst und mit einem Zuzatz vermehrt. Leipzig 1867. 4 Ergebnisse der Spectral-Analyse in Anwendung auf die Himmelskörper, von W. HUGGINS. Deutsch mit, Zusätzen. Leipzig 1868. In deze opgave ontbreken enkele stukjes in de Gött. gelehrt. Anz., die ik niet bij de hand heb, evenmin als de vertaling van BRIOT, t) Ueber den Einfluss der Bewegung der Licht Qaelle auf die Brechung. Kri- tische Bemerkungen zu der Entdeckung des Herrn Prof. KLINKERFUES. Astron. Nachr. B, LXIX, p. 209. 1867, en POGGEND., Axnalen, B. CXXXII, p. 279, 1867. $) On the influence of the motion of the heavenly bodies on the inder of refraction of light, Phil. Transact, for 1868, Vol. CLVIII, p. 532. 1869. Pen stukje ingevoegd in eene straks te vermelden verhandeling van RUGGINS en op verzoek van dezen geschreven. **) PRESNEL's Hypothese zur Erklärung der Aberrations-Erscheinungen. Astron, Nachr. B. LXXV, p. 145. 1870. Ueber die Fortplanzung des Lichts in bewegten Medien. Ibid, B, LXXVI, p. 129 1870. +) Veber den Einfluss des astronomischen Bewegungen auf die optischen Er- scheinungen. POGGEND., Annalen B. CXLIV, p 109, 287, 363 en 550. 1871. B. CXLV1, p. 406. 1872. B. CXLVII, p. 404 en 478. 1872, en B, UXLVIII, p. 485. 1873, SS: Astron. Nachr. B. LXVI, p. 348, de woot, (294 ) over te dragen legt hij het echter analytisch aldus aan. Op “jeder molecuul van den licht-aether, dat zich in het inwendige van den met trillingen opgevulden bol (deze zal zeker de’ iicht- bron voorstellen) bevindt en niet in de onmiddellijke nabijheid der oppervlakte gelegen is, werken op den tijd f een oneindig aantal golven van oneindig kleine amplitudo. Hij vindt dan voor de elongatie of afwijking van dit aether-deeltje op den tijd { eene som van differentialen, waarvan de algemeene vorm is: dd sn nd tT. dT. n t—ad T Hij veronderstelt namelijk, dat ieder van die golven van oneindig kleine amplitudo op verschillende oogenblikken, — bijv. door van al digter en digterbij gelegen: punten uit te gaan — op het aether-deeltje beginnen in te werken. Zoo begon de algemeene u% golf op het deeltje in te werken op het oogenblik t — nd T ; zij heeft daarom nu, op den tijd #, voor het getroffen deeltje de phase nd T en wekt met de am- plitudo a dT de differentiaal-elongatie dy: van het deeitje. t—_—ndT Voor de som dezer differentiaal-elongaties van het aether- deeltje, dat is voor de totale elongatie op den tijd # heeft hij dan de integraal : 27 ‚=| a sin TdT. In plaats van a substituëert hij nu de afwijking of elon- tT gatie van de primaire bron op het oogenblik # — T, namelijk c' sin (L— T) en vindt: 21 | ce sin (£ — T) sin T d T == en cos t. Jo Lioodoende verkrijgt hij dan, in behoorlijken vorm, voor de rustende bron, de overdraging der vibratie met onveranderde periode. Om nu den overgang der trilling van de voortbewogen licht- bron te verklaren zegt hij: de beweging der lichtbron veroor- en en (295 ) | zaakt deze wijziging, dat de stooten, welke deze uitoefent, in intervallen bij het aether-deeltje aankomen, die in reden van U —— zijn ingekort, zoo als gemakkelijk is in te zien. Hier is v de snelheid van voortplanting der herkes trilling en g de snelheid van ern der bron. In plaats van « = c sin(t — T) neemt hij nu tT We Hi tT n Ik staak hier mijne korte analyse der stukken van KLINKER- FUES ; ik gaf ze alleen, omdat ik bij hem ook eene aanduiding meende weêr te vinden, dat iedere differentiaal-impulsie steeds vibraties tot resultaat heeft. De zonderlinge uitkomsten, die hij erlangt, vindt men bij SOHNCKE besproken. Dus: met een enkelen slag , „zoo als ge- makkelijk is in te zien,” zijn alle moeijelijkheden weggeruimd, ( — T) en daarmede is alles afgedaan. even als bij PerzvaL; en er is geen sprake van een consequent vasthouden aan de onmogelijkheid, dat eene diffentiaal-impul- sle, die door de verplaatsing der bron van haar middenpunt beroofd is, zich stabiel kan voortplanten. 21. SOHNCKE *) maakt het waarlijk niet beter, waar hij ons dap eens duidelijk zal bewijzen, wat volgens KLINKERFUES zoo gemakkelijk is in te zien. Ook hij gevoelt niet, bij zijne populaire voorstelling, dat de stabile voortplanting eener phase, wier middenpunt zich intusschen verplaatst, eene physi- sche onmogelijkheid is en,‚ buiten de eenige rigting van de beweging der bron, voor elken anderen lichtstraal tot de grootste incongruenties leidt. Ook sonnckKe schijnt niet in te zien, dat het begrip der voortleiding eener impulsie of ver- plaatsing door eene ignoratio elenchi in de wereld kwam; men denkt zich de impulsie als eene golf van zeer kleine lengte en meent daarmede te kunnen volstaan. Maar een golf heeft een berg en een dal: en zoo kan zeer goed het dal eener voor gaande differentiaal-impulsie met den berg eener volgende inter- fereeren en dan stort ook die geheele geresumeerde trilling, *) PoGGEND., Axnalen. B. CXXXII, p. 290, ( 296 ) met haar verkorten of verlengden golf, als een kaartenhuis, inéén. . Men leze de genoemde verhandelingen en men zal mij toe- stemmen: men twijfelt niet meer aan de voortleiding der differentiaal-impulsies als zoodanig en, door de optelling van de haar geheel willekeurig toegelegde snelheid van voortplan- ting der trilling en de snelheid der bron, verkrijgt men de verkorting of verlenging van den vibratie-tijd der voortge- leide trilling; allen, behalve vELTMANN, schijnen zich daarbij te hebben nedergelegd en hebben poreLeR’s versnelde golfslagen in verkorte trillingen omgezet. Dit is de slotsom van dertig jaren critiek; en het balletje, dat porPPrLER opwierp, is als eene lawine nedergekomen. 8 VII. 28. Hiermede neem ik afscheid van mijne voorgangers en neem nu voor mij zelven het woord. Ik heb vroeger *) getracht de onderstelling van FRESNEL in hare wijze van voorstellen en in hare regten te handhaven, voor zoo ver betreft hare beteekenis bij de verschijnselen van diffractie. De oplossing van het verschil tusschen de constanten der aberratie van DELAMBRE en STRUVE #) is, wel is waar, nog zwevende; maar het schijnt mij zeker, dat die in de waarnemin- gen en niet in de theorie zal worden gevonden. Ik ga nu beproeven of ik de wetenschap kan terugbrengen van het dwaalspoor, waarin zij geleid werd. Overeenkomstig hetgeen ik reeds in art. 5 heb gezegd, denk ik mij daarbij den aether van de normale digtheid in de ruimte in rust. De onderstelling van FrEsNEL zal wel de uitdrukking der waarheid behelzen; zij is mij, naar aanleiding van veLtT- MANN's nieuwste behandeling, nog volkomen voldoende om te verklaren, hoe de breking, of beter gezegd, de afwijking die *) Sur Vinfluence que le mouvement de la terre exerce sur les phénomènes de diffraction. Archives du Musée Teyler. Vol. IIL, p. 72. 4) Zie ook Hork, Recherches astronomigues de Vobservatoire d' Utrecht, première livraison. De influence des mouvements de la terre sur les phénomènes fonda- mentauxt de optique dont se sert astronomie, 1861. | deact amana. (297 ) de lichtstraal door eene brekende stof ondervindt, geheel onaf- hankelijk is van de ‘beweging dezer middenstof. Zeer zeker zoude zij, wat hare physische beteekenis aangaat, eene mate van medevoering van den aether met de brekende midden= stof eischen, die verandert met de vibratie-periode der kleur. Hierin ligt dan ook haar zwakke punt *); maar VELTMANE zelf +) toonde aan, dat men voor de veranderlijke mede- voering van den aether slechts eene met de vibratie-periode veranderlijke medevoering der lichtgolven in de plaats moest stellen om de verklaring van het verschijnsel weêr in het regte spoor te brengen. Welke de _ physische zin van deze mathe- matische verklaring dan wel moet zijn, laat ik voor het oogenblik in het midden. De mechanica blijft ons hierop het antwoord nog schuldig; zeer wel kan te eeniger tijd eens wor- den bewezen, dat de druk door de voortbewogen stof op den in de ruünte rustenden aether die veranderlijke verschuiving of medevoering van de lichtgolven teweegbrengt. Boven, art. 5. heb ik er reeds op gewezen dat eene even- tueele medevoering van den omgevenden aether door de bewo- gen lichtbron mijne beschouwing omtrent de overdraging der trilling niet gemakkelijker zoude maken, Immers het uiter- ste geval, waarin bron en omgevende aether zich te zamen verplaatsen, zoude voor mij in dit opzigt, in overeenstemming met de uitkomst van PETzVAL in zijne eerste verhandeling, wel is waar schijnbaar het allergunstigste zijn; maar de moeijelijk- heid zoude dan gelegen zijn in het bewijs van den onverkor- ten overgang der voortgeleide trilling van een bewogen op een rustend deel der middenstof. 29. Want al wat ik te zeggen heb resumeert zich in het beginsel, van het behoud van de periode van vibratie en ware golflengte bij den overgang van de bewogen bron op den aether en bij de voortleiding tot aan de brekende middenstof en daarbij neem ik den aether in rust. Ik stel nu op den voorgrond de volgende punten, die ieder natuurkundige mij gereedelijk zal toegeven, 1°. de trillings- *) Astron, Nachr. B. LXXV, p. 160. +) Astron. Nachr. B. LXXVI, p. 148. (298) bron heeft stellig eene zekere physische uitgebreidheid en is | geen mathematisch punt, 2°. die begrensde trillings-bron heb- ben wij ons, zoo als ik in art. 3 reeds aanstipte, te denken, naar alles wat wij van toongevende ligchamen weten, als te bestaan uit _ een groot aantal moleculen, die allen in gelijkvormige en even- wijdige banen trillen en waarvan geheele massa’s op hetzelfde oogenblik allen in dezelfde phase verkeeren, dat is dezelfde ano- malie hebben ; bij de eventuëele knoopen-lijnen of vlakken wordt die trilling volkomen nul om aan den anderen kant der knoop, met eene verspringing van een halven omtrek in de phase, weêr langzamerhand voor den dag te komen, en 83°. de directe werkingsspheer van eenig in staande trilling verkeerend mole. euul op de middenstof strekt zich zeer zeker nog wel wat ver der uit dan alleen de naastgelegen deeltjes. Uitgezonderd misschien alleen KLINKERFUES zijn al mijne voorgangers in eene te strenge mathematische abstractie ver- vallen ; ik wil het onderwerp onvoorwaardelijk in concreto be- handelen. 80. Een enkel in staande trilling verkeerend oneindig klein deeltje, dat alleen op de allernaast gelegen deeltjes der mid- denstof direct vermag in te werken, kan onmogelijk, terwijl het zich voortbeweegt, zijne trilling integraal, dat is als één geheel, noch met onveranderde, noch met verkorte of verlengde periode, op de middenstof overdragen, zoo lang die middenstof niet volkomen in zijne beweging deelt. Er kan dan volgens $ 1 geen sprake zijn eenvoudig van eene verlenging of verkorting van de periode der overgedragen trilling als effect van die beweging; al de differentiaal-impul- sies verstuiven in stroomingen of in trillingen van onbekende periode, als resultaat van de mathematische abstractie. Alleen dan, wanneer het primair trillende deeltje en de middenstof te za- men met dezelfde beweging voortgaan, wordt die trilling inte- graal overgedragen, maar dan ook alleen met geheel onveran- derde periode; hier ontmoeten wij PETZVAL met zijn betoog van het behoud van den trillings-duur in eene gelijkmatig stroomende middenstof, | Nemen wij in de eerste plaats aan, dat de directe werkings- spheer van het primair trillende deeltje zich verder uitstrekt j 8 (299 ) dan de allernaast gelegen deeltjes der middenstof — hetgeen _ in volkomen. overeenstemming is met hetgeen wij voor alle _ andere krachts-uitingen toegeven — dan kunnen wij ons bijv. __voor het licht zeer gemakkelijk zulk een straal van die wer- __kings-spheer denken, dat voor alle bekende snelheden der tril- lings-bron en bij den bekenden duur der trillingen, het eerst geïnfluenceerde deeltje der middenstof zich gedurende eene of meer geheele trillingen onder den direeten invloed van het voortvliedende primair trillende deeltje blijft, en dus de trilling regtstreeks onveranderd opneemt en in den onbegrensden aether naar alle rigtingen uitzendt. De snelheid der electrische vonk tusschen twee pooldraden schat men bijv. op *|,,,o van de snelheid van het licht en de snelheid van de aarde in hare baan is omtrent '/,,,, van diezelfde snelheid van voortplanting; de golflengte der streep D is 0,000589537 m.m. Het primair trillende deeltje ver- plaatst zich dus in den tijd eener enkele trilling in de electri- sche vonk !/,„00ooo m. m. en wanneer het eens met de aarde voortging nog tienmalen minder. Men ziet dus: wij komen tot zeer kleine waarden voor den straal van de regtstreek- sche werkings-spheer van het primair trillende deeltje om zijne inwerking op het eerst getroffen en nog zoo vele volgende deeltjes der middenstof, die het achter zich laat, gedurende tien en honderd trillingen te laten voortduren, en al leze deeltjes tot centra van voortgeleide trillingen in de middenstof te verheffen. Zoo ontstaan dan in de eerste plaats onderscheidene tril- lingen van onveranderde periode, allen achtereenvolgend van hetzelfde deeltje van den rustenden aether uitgaande; en in de tweede plaats tal van aether-deeltjes in de omgeving van het voortbewogen primair ,trillende stof- of aether-deeltje, die gedeeltelijk gelijktijdig en gedeeltelijk na elkander als zulke centra van voortgeleide trilling optreden. ledere lijn, naar welke rigting ook, van die verzameling uitgaande wordt de drager van grootere of kleinere reeksen van aaneengeschakelde voortgeleide trillingen, waarbij de anomalie of het punt van uitgang van reeks tot reeks verspringt. 31. Maar de bron van trilling is geen enkel punt. Geven ( 300 ) wij, om bij het moeijelijkste geval te blijven, aan den lich- tenden metaal-damp, die van de pooldraden wordt weggestooten, voor zoo ver zijne deeltjes of de in hem besloten aether- deeltjes in overeenstemmende staande trilling verkeeren — dat is aan de lichtbron — in de rigting harer voortbeweging eens eene afmeting van '/,,, m. m, dan hebben wij daarin de mo- gelijkheid gegeven, dat uit eenzelfde deeltje van den rustenden aether zelfs 1700 voortgeleide trillingen van onveranderde periode en daarbij ook van onveranderde amplitudo uitgaan. Immers, niettegenstaande dien snellen voortgang der bron, blijft nu eenzelfde rustend punt van den omgevenden aether gedurende 1700 trillingen onder den invloed der bron, zonder dat wij van den straal der directe werkings-spheer reppen. Men begrijpe mij wel; de aether-deeltjes of de stofdeeltjes in den damp moeten bij geheele massa’s allen gelijktijdig in dezelfde periode in gelijkvormige en evenwijdige banen trillen en daar- bij allen te gelijk in dezelfde phase verkeeren, zoo als wij dat voor eene in staande trilling zijnde bron aannemen, anders kan het eene dezer deeltjes, dat aankomt, de inwerking op den rustenden aether van het andere, dat wegvliedt, niet onverlet voortzetten. Bij geringere snelheid der bron, zoo als die van de aarde, zoude het aantal van die trillingen, die absoluut van hetzelfde punt der ruimte uitgaan, nog wel tien maal grooter mogen worden genomen … De amplitudo van de trillingen der deeltjes blijft over betrekkelijk groote afstanden in de ons bekende bronnen van staande trillmg (voor het geluid namelijk) zoo na gelijk, dat wij voor het oogenblik hier liefst niet op hare veranderingen letten. Het kon nu te eeniger tijd een punt van onderzoek wor- den, eene soort. van eaperimentum erucis, om na te gaan of de proeven ‘van FIZEAU omtrent de interferentie met groote weg-verschillen, welke een groot aantal trillingen vorderen, die successivelijk van hetzelfde punt der ruimte zijn uitgegaan, even goed met het licht der electrische vonk, als met licht uit andere bronnen afkomstig kunnen worden gedaan | 32. Hoe en op welke wijze de trilling van deze licht- bron op den omgevenden aether overgaat en welke verhoudin- gen aan de grensvlakken optreden, daaromtrent maak ik mij PJP Ee KE re ( 301 ) Ld de volgende voorstelling. Ieder deeltje der bron zendt naar alle rigtingen zijne voortgeleide trillingen ín den aether uit, die door de omgevende in staandestrilling verkeerende aether- deeltjes der bron, naar het beginsel der superpositie van klein- ste bewegingen, ongedeerd tot aan de grensvlakken worden voortgeleid om daar met onveranderde periode in den vrijen aether over te gaan; de gelijkvormigheid en evenwijdigheid der banen van alle primair trillende deeltjes is van geene geringe beteekenis om ons met die superpositie genoegen te laten nemen; alleen het phase-verschil en mogelijk ook het verschil in amplitudo tusschen de staande en gesuperponeerde voortge- leide trilling wordt grooter naarmate het beschouwde deeltje digter äan de grensvlakken ligt. Is nu de lichtgevende of primair trillende massa in bewe- ging, dan zal, bij den grooten voorraad van deeltjes waaruit zij bestaat, de plaats van ieder voortbewogen deeltje terstond door een ander worden ingenomen, dat volkomen de rol van centrum van uitgang van het vertrokken deeltje overneemt; alleen de amplitudo van trilling zal in de bron van deeltje tot deeltje langzaam veranderen en dus ook in de voortgeleide vi- bratie aan kleine verandering onderhevig zijn. Juist bij de knoopen-lijnen of vlakken, zoo die al bestaan, zoude eene- verspringing in de phase van een halven omtrek plaats hebben; hierdoor zoude dan één enkele voortgeleide trilling onmogelijk worden; maar op en nabij die lijnen of vlakken is de amplitudo der trilling toch juist gelijk aan nul en daarom behoeven wij hierop ook nu niet te letten. Moge- lijk hebben wij echter door zulke knoopen telkens na duizen- den van trillingen, die langzaam in intensiteit opkomen en dan weêr wegsmelten eene omzetting in phase van een halven_ omtrek in den lichtstraal te verwachten. De in den aether voortgeleide differentiaal-impulsies vinden dus, niettegenstaande de beweging der bron, in het eigen punt waarvan zij uitgingen, bij mij steeds den vereischten steun tot integrale voortleiding. Wat maakt het uit, dat het deeltje der bron, dat dien steun geeft, van oogenblik tot oogenblik ver- andert, zoo lang daarvan op het vereischte oogenblik maar de vereischte volgende phase of impulsie uitgaat? Wij zijn er im- ( 302 ) mers in de golfleer aan gewoon geworden, om de beweging en het deeltje, dat daarvan de drager is, afgescheiden van elk- ander te houden; de golf gaat immers voort maar de deeltjes, die daarvan de dragers zijn, deelen niet in dien voortgang. ee 33. Vergelijken wij nu op enkele punten deze concrete wijze van beschouwen met die mijner voorgangers. Vatten wij het wezen eener lichtbron en hare inwerking op de aangewezen wijze op, dan behoeft inderdaad de massa van deeltjes die te zamen, in gelijkvormige en. evenwijdige banen, in dezelfde periode trillen, nog geene groote afmetingen te hebben en de straal van de werkingsspheer harer deeltjes nog niet merkbaar te zijn om, zelfs bij eene vrij snelle voort- gaande beweging der bron, nog duizende en duizende voortge- leide trillingen van bijna constante intensiteit uit hetzelfde punt der ruimte in den onbegrensden aether te doen uitgaan. Maar niet één, maar weder vele duizenden van deeltjes in dezen aether zijn dan gelijktijdig zulke middenpunten, waaruit vol- komen op hetzelfde oogenblik zulke trillingen, met overeen- stemmende phase en duur, worden uitgezonden, — Hen licht- straal is voor mij een zamengesteld geheel; ieder oogenblik komen op eenig punt duizenden van trillingen van verschillende phase en amplitudo aan, die, naar de leer der superpositie, ge- heel onafhankelijk van elkander voortbestaan; en de intensiteit van dien straal is de gezamenlijke intensiteit van al die vibra- ties voor zoover zij elkander niet door interferentie tegenwerken. In dezelfde mate waarin de bron voortschuift vallen van ach- teren middenpunten van trilling af, en komen er van voren nieuwe bij. Stellen wij al die golven of vibraties in gedachte tot eene enkele zamen, dan verkrijgen wij eene resulteerende golf of gofslag, die, wanneer de bron in rust bleef, met de ge- wone snelheid van voortplanting zoude voortgaan en hare ber- gen op den normalen afstand zoude hebben, maar die nu, door het afgaan en bijkomen van trillings-centra, van oogenblik tot oogenblik van anomalie verandert en eigenlijk behalve met die normale snelheid van voortplanting nog met de snelheid der bron langs den lichtstraal voorschuift; werkelijk zullen hare | : \ 4 à (308) bergen hierdoor op korter afstanden worden gebragt, juist zoo als de golfslagen van poreLeR. Aan de achterzijde zouden die __bergen daarentegen naar dezelfde wet op zoo veel grootere af- standen van elkander liggen. De golflengte en de vibratietijd echter van al die trillingen, die elk aetherdeeltje op den licht- straal gelijktijdig uitvoert, die volgens eene sinusoïde afloopen, en geheel onafhankelijk van elkander zijn en blij- ven, zijn onveranderd dezelfde gebleven. En ik ontken ten eenenmale, dat het voor de bewogen lichtbron geoorloofd. zoude zijn om die trillingen als tot eene enkele resulteerende trilling zamengesmolten te beschouwen, omdat de anomalie en de amplitudo dezer resulteerende trilling van oogen- blik tot oogenblik verandert. Zelfs voor de rustende lichtbron maak ik hierin bezwaar, omdat de amplitudo niet constant zoude kunnen zijn. Een gedeelte van de levendige kracht der bron zal altijd, ten gevolge harer beweging, in spontane trillingen wegsmelten en als onbestemde lichtgloring vervloeijen. Ja het is denk- baar, dat de voortgang der bron zóó snel wordt, dat geen primair licht meer tot ons kan komen, niet omdat, zoo als PETZVAL ergens zegt, de golflengte oneindig klein wordt, maar omdat geen enkel deeltje der rustende middenstof meer in staat is om de primaire trilling der bron integraal over te nemen. Wil men niet treden in de overdraging van de trilling der bron met geheel onveranderde periode, op de wijze zoo als ik die trachtte duidelijk te maken, wel nu, dan ontken ik van mijn standpunt stoutweg, dat eenige andere vooruit te bepalen trilling, zoo als PETZVAL, VON ETTINGSHAUSEN, KLINKERFUES en anderen willen, op den aether kan worden overgedragen ; en ik vertrouw, dat ik dan niet geheel alleen zal staan. Met dien zamengestelden lichtstraal blijven alle verschijnse- len, daar ben ik wel zeker van, zoo als die van interferentie, diffractie, terugkaatsing, breking enz. even goed te behandelen, hetzij dan dat die bron in rust, hetzij wel dat zij in beweging is. 34. Even goed dan als voor den toestand van beweging der bron bestaat ook reeds voor den toestand van rust diezelfde zamenstelling van den straal. Die straal kan nog wel uit an- dere oorzaak zulk eene zamenstelling hebben; ik geloof name- ( 304 ) lijk, dat de voortbewogen lichtende stof den aether nog een korten tijd na haar vertrek, in staande trilling achterlaat en ik heb daarvoor mijne goede redenen. De eerste Is, dat ik mij moeijelijk kan voorstellen, hoe die achtergelaten aether, die dan toch volgens FRESNEL zoo even uit de lichtbron treedt, zoo maar terstond, wat aangaat zijne trilling, tot absolute rust zoude komen. En de tweede, van meer experimenteelen aard, is deze, dat het oog stellig toch wel onderscheidene trillingen, uit een zelfde punt uitgegaan, achtereenvolgend zal behoeven om tot perceptie te geraken; is nu de rigting van de bewe- ging der in overeenstemmende staande trilling verkeerende massa, bijv. loodregt op den gezigtsstraal, dan verandert zij van oogenblik tot oogenblik voor het oog van plaats en wij zien haar toch op elk punt van haren weg ; door hare betrek- kelijke uitgestrektheid gaan nu zeer zeker reeds vele trillingen van een zelfde mathematisch punt op dien weg uit; bij zeer kleine afmetingen van die massa zoude zulk eene soort van nawerking die trillingen nog met velen kunnen vermeerderen Door dat meer of minder groot aantal trillingen, dat voor mij van een zelfde punt van den in de ruimte rustenden aether kan uitgaan, stap ik dan zonder bezwaar henen over het geval waarin de beweging der lichtbron loodregt staat op of een zekeren hoek maakt met den gezigtsstraal; steeds vond ik trillingen van dezelfde periode en nu blijft ook de normaal der golvenvlakte ten minste een enkel oogenblik stabiel hare rig- ting behouden. Luaat ons nu zien hoe DOPPLER, PETZVAL en anderen het in dit geval moeten stellen; men houde daarbij vooral in het oog, dat zien geheel iets anders is dan Aooren ; dat bij het eerste, behalve de snelheid van trilling nog een ander element, voor mij van vrij wat meer belang, dat ik zoo even reeds noemde, de rigting der normaal op de golven-vlakte namelijk, die de plaats van het beeld op het netvlies bepaalt, in aanmerking komt. Gaven wij nu al eens toe, dat door den versnelden golfslag de kleur van het licht kan stijgen, dan wilde ik weten hoe porrPLER de rigting definieert, wan- neer de bron zich bijv. onder een hoek van 45° ten aanzien van de gezigslijn beweegt, terwijl die bron, de electrische vonk bijv., al zeer digtbij kan gelegen zijn. De vraag Is nu maar: | | | | ( 305 ) is een enkele golfslag voldoende om perceptie van licht te ge- ven, zoodat zijne normaal de rigting van de lichtbron bepaalt, of wel, zijn eenige golfslagen uit een zelfde punt uitgegaan hiervoor noodig? Dorerer zou moeijelijk hierop antwoord kun- nen geven; want in het eerste geval geraakt hij in strijd met hetgeen de ervaring waarschijnlijk maakt, en in het tweede ont- glipt hem de verhoogde frequentie der golfslagen voor het stij- gen der kleur. Wanneer men nu in aanmerking neemt, hoe gevoelig het oog is voor de minste verandering in de relative rigting van twee waargenomen licht-bronnen, die elkander zoo even nog dekten, dan eerst ziet men, welke moeijelijkheid deze vraag aan DOPPLER zoude hebben gebaard. Wanneer eenige honderde trillingen of golfslagen op hetzelfde punt der ruimte van het lichtende voorwerp moeten uitgaan, om dit tot perceptie te brengen, wanneer het daar passeert, ziet poPeLER het in het geheel niet, of zijne kleurverandering valt in het water; terwijl ik het mogelijk op eenige onderling zeer digt bij elkander ge- legen punten gelijktijdig zie, en dit heeft zeker wel geen be- zwaar. Ù 35. Wij denken ons weder zulk eene lichtbron en plaatsen den waarnemer bijv. zoodanig, dat zijne gezigtslijn een hoek van 45° maakt met de rigting harer beweging. Wij denken ons de twee uiterste standen A en B van het in staande tril- ling verkeerende deeltje op die lijn zijner voortbeweging ; dat is A bij het begin en B bij het einde eener enkele trilling; en wij vragen dan aan PETZVAL en VON ETTINGSHAUSEN, van wélk deeltje der middenstof, van wélk punt der ruimte wij nu de verkorte voortgeleide trilling moeten laten uitgaan, waardoor wij dat lichtende punt zien. Zeker niet van A; ook niet van B, want dan hadden wij dezelfde verkorting van den trillings- duur als voor de eigene rigting der beweging. Im de lijn dan, die het oog met het midden van A B verbindt; en wan- neer wij consequent de redeneering van PETZVAL voortzetten, in dat punt dezer lijn, dat op eene golflengte afstand van A gelegen is; zoo lang dan de tweede magt der snelheid van voortgang van het lichtende punt kan verwaarloosd worden tegenover de snelheid van het licht, zal de verkorting der golf- lengte of van den trillings-duur nog evenredig blijven aan den VERSL, EN MEDED. AFD. NATUURK. 2de REEKS. DEEL VIII. 21 ( 306 ) cosinus van den hoek, dien de gezigtslijn vormt met de rig-_ ting van beweging der bron. Maar PETZVAL en VON ETTINGS- HAUSEN wisten even goed en beter dan ik, dat het niet aan- gaat om bij voortgeleide trilling golf-vlakken te laten zamen- werken, wier normalen in rigting verschillen (anders moet ik het beginsel van HUYGHENS prijs geven)-en dus ook niet om pulsaties, die van verschillende rigtingen komen, hetzij men den straal op het midden van AB of op een ander punt rigt, in den onbegrensden aether tot een geheel te resumeren. Wan- neer wij bij interferentie golvenvlakken laten zamenwerken, wier normalen in rigting verschillen, dan worden òf die nor- malen door breking daarna evenwijdig gemaakt, òf wel de ver- schijnselen worden waargenomen op een scherm, dat is in dif- fuus licht, dat als uit staande trillingen der deeltjes van het scherm geboren wordt en waarbij dan de verstrooide interfe- reerende stralen weder evenwijdige normalen hebben. _Daaren- boven is er letterlijk niets meer, dat mij bindt aan het zoo even bepaalde punt als punt van uitgang der opgerolde tril- Jing; ik kon ieder ander punt in of buiten die lijn AB geno- men hebben en daarmede zoude ik de verandering in den vi- bratie-tijd eene andere waarde gegeven hebben. Omtrent het onbepaalbare der rigting, waarin de lichtbron gezien zal wor- den, kon ik nog veel meer dan voor pQPPLER te berde bren- gen; dit behoef ik hier niet te herhalen. Men ziet alzoo dat de voorstelling van VON ETTINGSHAUSEN, van PETZVAL en van zoo vele anderen, van eene abstractie uitgegaan wat betreft de lichtbron, nu nog van alle andere rigtingen, behalve die waarin de bron zich beweegt, moet abstraheeren. a Rn 36. Similitudo claudieat, zegt men; dit nu is geheel toe- passelijk op alle verschijnselen als die met veêrkrachtige ballen of met de cylinders van MACH, waarop men verwijst, om eens regt duidelijk te maken, hoe op zich zelf staande schokken of pulsaties in eene onbegrensde veêrkrachtige homogene massa worden voortgeleid. Beide die voorbeelden spreken vooreerst d (807) slechts van eene voortplanting in eene enkele regte lijn; de verspreiding daarentegen in eene homogene onbegrensde mid- _denstof heeft in alle rigtingen gelijkelijk plaats en al die rig- tingen zijn voor elkander solidair; dat is, de fmpulsies moeten zich hier in bolschalen verspreiden. Hetgeen cchter alles afdoet is, dat de impulsie op elk punt. waar zij zich ook in de mid- denstof bevindt, zich zoowel rugwaarts als voorwaarts moet voortplanten. Dat zij als onderdeel eener trilling, die van een onveranderlijk punt uitgaat, schijnbaar niet terugschrijdt, is het gevolg van het regelmatig opdringen van alle volgende difte- rentiaal-impulsies der trilling uit dat punt. Wijs ik nu op den teruggang van den schok, bij die reeks van ballen, die plaats heeft nadat de allerlaatste is opgesprongen, dan zal men mij tegenwerpen, dat dit een gevolg is van de begrenzing van het geheel. Dit stem ik gaarne toe; maar dan zeg ik ook te- vens, dat een dozijn zware veêrkrachtige ballen, die aan koorden nevens elkander zijn opgehangen al eene zeer zonderlinge voor- stelling zijn van eene onbegrensde veêrkrachtige middenstof Had men de proef met die ballen wat nader beschouwd, dan had men in de tweede plaats bemerkt, dat die zigtbare voortleiding van den schok berustte op eene voortgeleide vi- bratie van de moleculen der ballen en lat op ieder punt van contact tusschen twee opvolgende ballen. na het treffen, eene deeling van de levendige kracht van den schok plaats heeft, waarbij de eene helft rugwaarts en de andere helft voorwaarts gaat: de eerste bal komt daarbij tot rust, juist omdat de te- rugloopende levendige kracht hare overgeblevene helft der hoe- veelheid van beweging vernietigt. Die ballen leveren dus in het allerminst geen bewijs, dat eene alleenstaande schok, onverdeeld en alleen in ééne rigting, in eene onbegrensde middenstof kan worden voortgeleid; zoo wordt door eene oppervlakkige populaire vergelijking de wetenschap in het riet gestuurd. | 37. Similitudo claudicat; dit maakt mij huiverig om ver- schijnselen uit het geluid ter toelichting mijner beschouwingen bij te brengen. Ik wil echter in de eerste plate wijzen op de proeven door A. SEEBECK %) vermeld, waarbij uit het ge- x) Dove's Repertorium der Physik. B. VI, p. 26. Berlin, 1842. ( 308 ) ruisch van tusschen de vingers verfrommeld papier regelmatige toonen worden afgescheiden ; bij deze verknettering van het pa- pier worden kleine schokjes of impulsies op de lucht uitgeoefend, die in regelmatige vibraties worden opgelost. Ik wil verder wijzen op een snellen zweepslag, op de electrische vonk, ook op den bliksem en op de sirene, die allen instantane impulsies op de luchtdeeltjes uitoefenen, welke meer of minder regelmatige vibra- ties voortbrengen en hierim worden afgeleid. Ik wil wijzen op eene gewone snor *), de fronde musicale van CAGNIARD LATOUR, waar zeer zeker de opvolgende aan de lucht medegedeelde schok- ken weêr in trillingen overgaan. Kortom overal, waar een stoot op de lucht-deeltjes wordt uitgeoefend, geraken deze in tril- ling; en de hoogte van de toonen, die daarbij vaak in groot aantal geboren worden, Is stellig zeer moeijelijk vooruit te be- palen en zal ongetwijfeld afhankelijk zijn van de grootte der levendige kracht, die in den stoot was vereenigd, van den om- vang der luchtmassa, die daardoor op eenmaal getroffen werd, en van de snelheid, waarmede die slag werd aangebragt. Ik laat hierbij tot zekere hoogte in het midden, of onze per- ceptie van toon bepaald wordt door de geleidelijke overdraging van de trilling der bron, dan wel, zooals zeker bij de sirene van SEEBECK wel zal plaats hebben, door de zuiver mechanische inwerking op ons oor van verdigtings- of verdunningsstooten, die, zoolang wij ons maar houden aan den eerst aankomenden stoot als het gevolg van iedere op zekeren afstand voorgevallen verdigting of verdunning, door elk willekeurig zamenstel van geheel willekeurige spontane trillingen kunnen worden aan- gebragt. $ XI. 88. Om te resumeren ga ik nu, naar aanleiding van het in $ Il en VIII behandelde, een lichtstraal vervolgen van zij- nen oorsprong uit de bewogen licht-bron, door een bewogen *) Ik geef dezen naam aan het gewoonlijk uitgetand plankje, dat aan een touwtje. door de lucht geslingerd wordt, waarmede ook ik honderde malen ge- speeld heb en dat ik steeds aldus heb hooren noemen, naar het snorrend geluid dat het daarbij voortbrengt. (309 ) prisma tot aan den bewogen waarnemer. Vergelijkt men het ontwikkelde in $ VIII met de resumtie van poeeLeER’s be- schouwing aan het slot van art, 10, dan zal men toegeven, dat ik waarheid sprak toen ik aan het slot van art. 20 voor- loopig te verstaan gaf, dat ik met poreLER nog wel punten van overeenstemming zoude hebben, hoezeer ook ons beider standpunt verschilde; hetgeen waarin wij verschillen, zal in deze paragraaf beter aan het licht komen. Ik heb geen lust om mij op het oogenblik te verdiepen in het wezen der absorptie, die door voorgehangen dampen op het door te laten licht wordt uitgeoefend ; maar zooveel is zeker, dat zij afhankelijk is van den trillingsduur en wel zoodanig, dat juist die trillingen worden geabsorbeerd, wier duur gelijk is aan dien van de trillingen, welke van den damp uitgaan wan- neer hij begint te lichten. Ten anderen willen wij voorop stellen, dat de deflectie van iederen lichtstraal, overeenkomstig de beschouwingen van veLT MANN, geheel onafhankelijk is van de beweging van het prisma met de aarde mede en dus weder alleen van dien vibratie-duur af hangt. 39. Wij denken ons eene lichtbron met de daaraan verbon- den dampmassa, die zamen in de ruimte voortgaan, eene ster met hare atmospheer, die zamen zich in de rigting naar den waarnemer voortbewegen. De ster, of liever de stof of aether- deeltjes van of aan hare oppervlakte voeren staande licht-tril- lingen uit, die naar de in $ [ en VIII ontwikkelde beschou- wingen met onveranderde periode op den rustenden aether wor- den overgedragen; ieder staand trillend deeltje zendt onophou- delijk zijne trillingen naar buiten en tracht zijne levendige kracht op den rustenden aether over te planten. De ster, dat is de lichtende massa, verplaatst zich in de ruimte en een volgend primair trillend deeltje neemt eene wijl de rol van een ver- trokken deeltje als centrum van eene bepaalde voortgeleide tril- ling over om terstond daarop voor een ander weêr plaats te maken. De aether in de ruimte blijft in rust en zoo ook de middenpunten der respective reeksen van voortgeleide trillin- gen, die zoo lang aanhouden als er nog deeltjes van de bron door die middenpunten gaan, welke in onderling evenwijdige ( 310) en gelijkvormige banen en met gelijke periode en gelijke ano- malie trillen. Maar toch, wanneer alles op gang is, verwisselt langzaam de geheele som van middenpunten waarvan de voort- geleide trillingen uitgaan, en het is even goed alsof zij zich met dezelfde snelheid der ster verplaatste; want, ieder dezer punten moge achtereenvolgend al duizenden geheele trillingen achter elkander uitzenden, eer het zijne betrekking opgeeft, ieder oogenblik valt van achteren zulk een centrum af en komt er van voren een bij. Wij hebben dus te doen op onzen lichtstraal met vele reeksen van trillingen uit zich langzaam vernieuwende of schijnbaar voortschuivende centra afkomstig en dus met eene zamengestelde beweging — een zamengestelden golf- slag, om met poPPLER te spreken — die naar den waarnemer met de snelheid van voortplanting van het licht, vermeerderd met die der ster, voorwaarts schrijdt. De vibratie-periode blijft al- zoo onveranderd, niettegenstaande de beweging der ster; en reeds de medegevoerde absorbeerende atmospheer eischt, als ieder andere brekende stof, de oplossing van dien golfslag of van de zamengestelde beweging der respective aether-deeltjes in zijne elementen, dat is in al die afzonderlijke trillingen van gelij- ken duur of golflengte, die volgens sinusoïden afloopen; is dan die golflengte of duur gelijk aan die der trillingen, welke de atmospheer zoude uitzenden, welnu dan worden zij geabsor- beerd; de beweging van de atmospheer wil ik hier voor het oogenblik laten rusten, al was het alleen maar omdat ster en atmospheer te zamen voortgaan, waardoor het tempo der golfsla- gen voor deze laatste onveranderd blijft; trillingen, die niet met de hare overeenkomen, laat de dampmassa ongemoeid door. 40. Ben atmospheer van waterstof absorbeert de trillingen der drie waterstof-strepen. Het aldus gezifte licht komt dan weêr met zijn versnelden golfslag bij het met de aarde voort- bewogen prisma aan. Zooals wij in het proces der kleurschif- ting op andere wijze zoo duidelijk zien voor oogen gesteld, eischf, de brekende stof weder de ontbinding van den golfslag of bete” nog van de zamengestelde beweging van het acther- deeltje, omdat zij alleen kan te doen hebben met trillingen, die eene sinusoïde volgen. Die zamengestelde beweging wordt opgelost in even zoo vele trillingen met onderling afwijkende : | (311 ) anomalieën als er reeksen in den straal over elkander zijn ge- legd of geschoven. De breking of deflectie hangt nu, volgens de door VELTMANN geamendeerde verklaring van FRESNEL, al- leen af van den duur of de golflengte der elementaire vibratie, die in al die ontbondenen intact is gebleven. De donkere wa- terstof-strepen, of liever de licht-vibraties die er nevens liggen, worden dus nog juist zoo gebroken als of alles in rust was. Nu gaat het licht naar het oog van den waarnemer; werd nu de perceptie van kleur bepaald door de frequentie der golfsla- gen, zooals men wil, en niet door de periode van trilling of de golflengte der elementaire vibraties, waaruit die golfslag is zamengesteld, welnu dan zoude het licht rond de verdwenen strepen, ten gevolge van de beweging der ster, eene eenigszins veranderde, naar het violet verschoven, tint kunnen hebben; maar, niettegenstaande dit, bleef de te meten afwijking der strepen in het spectrum onveranderd, 41. Wij stellen ons nu eene massa voor, die lichtende dam- pen of gassen uitzendt — de zon die lichtende waterstof met groote snelheid uitstoot — dus eene voortbewogen lichtbron, zonder voorgehangen absorbeerende atmospheer. De bron draagt hier weder, volgens dezelfde beschouwingen, hare trillingen met onveranderden duur op de deeltjes van den rustenden aether over; de zamengestelde golf gaat weêr met versnelden pas in de ruimte op den waarnemer los; de over- gang in de brekende stof eischt weêr de oplossing der zamen- gestelde beweging in de elementaire trillingen, en houdt alleen daarmede rekening; de breking of deflectie van die trillingen door het voorgehouden prisma blijft onveranderd en de verplaat sing ook der lichtende strepen in het spectrum blijft uit. Aan de volgelingen van porprer verblijft echter het regt, om eene uiterst geringe verandering in de waargenomen tint op te sporen. Ik heb mij hier gemakshalve bij eene beweging regtstreeks naar den waarnemer toe en bij de waterstof met hare weinige strepen bepaald. De redeneering is echter natuurlijk algemeen geldig. 49. Maar zelfs die verandering in tint is mij, afgeschei- den van het gezegde in art. 834, nog hoogst twijfelachtig, vooreerst: omdat de perceptie van eene uit twee andere op het. oog invallende samengestelde kleur niet terug kan wor- (512) den gebragt tot regelmatig op gelijke afstanden elkander volgende golfslagen en dus de resulteerende golfslag althans dáár niet de bepaling der kleur kan geven. Twee kleuren geven namelijk tot resulteerende eene kleur van tusschengelegen golflengte; en de resulteerende kromme van beider golflijnen. is alles behalve eene golflijn, waarop de bergen op een steeds gelijken afstand van elkander staan, die zoo wat het midden zoude moeten houden tusschen de afstanden der bergen op de beide golflijnen. Ten tweeden vermoed ik, dat het stoffelijk oog even goed als elke andere brekende en licht inlatende stof de oplossing der za- mengestelde beweging van de aetherdeeltjes in sinusoïdale tril- lingen eischt en daarmede valt de geheele golfslag uit elkander. En eindelijk: in overeenstemming met de opmerking van von ETTINGSHAUSEN in art. 13 en de toelichting in art. 14, moet men zich geene te karakteristieke voorstelling van dien golfslag vormen, die bij de vele reeksen, waaruit hij is zamengesteld, wel eens een zeer weinig bergachtig verloop kon hebben. Wanneer wij nu bedenken, dat het oog zelf reeds in bewe- ging is in den steeds rustenden aether, dan vangt dit oog, wanneer het bijv. het licht te gemoet reist, reeds daardoor in korter tusschenpoozen de golfslagen, en zelfs de bergen en dalen der elementaire trillingen, op; de kleur moet dan ook daarom, volgens DOPPLER, naar het violet. verschoven worden. Alles hangt hier echter af van het bewijs, dat die kleur door den golfslag en niet door den vibratie-tijd der aetherdeeltjes bepaald wordt. Het is zeer goed denkbaar, dat zoo even bij de kleur- menging de elementaire vibraties der deeltjes eerst tot perceptie komen en daaruit dan door zamenstelling eene andere perceptie, dat is die der zamengestelde kleur, geboren wordt. Daardoor was dan de elementaire trilling in hare regten gehandhaafd. Maar hieruit moge dan al blijken, dat de kleur-perceptie onder die omstandigheden niet door den golfslag bepaald wordt ; daardoor zal men nog niet absoluut bewezen achten, dat de beweging hier niet op de kleur-perceptie kan influenceeren. Men neme echter in aanmerking, dat alleen het oog met eene zekere hoeveelheid aanklevenden aether in beweging is en volgens FRESNEL dat deel van den aether, dat zijne normale digtheid in de ruimte vertegenwoordigt, steeds in rust blijft. Wanneer zich dan de _ (818 ) regtstreeksche invloed der aankomende voortgeleide trillingen niet verder dan tot dien aether van normale digtheid der retina uit- strekt en daarin bijv. staande trillingen wekt, wier levendige kracht terstond door de stof der retina met zijn aanklevenden aether geabsorbeerd wordt, dan doet die beweging van het oog niets meer af, daar deze laatste overdraging, om de reeds boven, bij den overgang der trilling van de bron op den omgeven- den aether, ontwikkelde redenen, zonder verandering kan plaats hebben. — Mogelijk kan ook de laatste vóór de retina gele- gen aether-laag van normale digtheid, om hare eenzijdige be- grenzing, in staande trilling van onveranderden duur worden gebragt; en weder zoude de beweging van den waarnemer even- min als de beweging der bron invloed hebben op de waargeno- men kleur. Dit zijn echter maar gissingen; want niemand heeft ons nog het wezen der perceptie van het oog verklaard. 43. Dit nu brengt mij van zelf terug tot een punt, waar ik kortheidshalve over heen stapte, en dat men toch zoo gemak- kelijk kon opnemen, tot de vraag namelijk of de absorptie door eene beweging van de absorbeerende atmospheer kan worden gewijzigd. Zoo staan wij dan weder voor de vraag naar het wezen dezer absorptie, die ik zoo gaarne vermeed. Het duide- lijkst geef ik misschien van haar nog eene voorstelling aldus: de in den damp besloten aether is vatbaar om staande trillingen van eene of meer bepaalde perioden uit te voeren en absorbeert ten behoeve daarvan de levendige kracht der voortgeleide trillin- gen die hem treffen, voor zoo ver deze dezelfde perioden vol- gen; trillingen van afwijkenden duur kunnen hiervoor niet dienen, omdat naar de formule van Fourrer, die in hare toe- passing op de golfleer eene physische waarheid uitspreekt, on- mogelijk trillingen van verschillenden duur kunnen zamensmel- ten; twee sinusoïden immers van verschillende periode of duur kunnen nimmer tot eene derde worden vereenigd. Wanneer bijv. onze dampkring zich voortbeweegt, blijft ook weder de daarin besloten aether, voor zoo ver betreft zijn ge- deelte, dat de normale digtheid van de ledige ruimte bezit, volgens FRESNEL in rust; alleen de kleine overmaat, die de ijle lucht daaraan toevoegt, deelt in de beweging van deze. Dien aether van normale digtheid onderstellen wij nu in de gazmassa ( 314 ) in eenen toestand van spanning, zoodat zij bepaalde staande trillingen kan uitvoeren; de gazdeeltjes met het aanhangende overschot van den aether, zijn de centra, waarvan de invloed uitgaat, welke die spanning teweegbrengt; zij vormen daarbij tevens als het ware de vaste steunpunten, die de levendige kracht der trillingen van den normalen aether absorbeeren. Op hoeda- nige wijze deze laatste in dien toestand van spanning komt of op welke wijze de gazdeeltjes op hem inwerken, daarin verdie- pen wij ops niet. De aether alzoo, die de trillingen van de lichtbron aanvoert, en de aether in de gazmassa, die daardoor in staande trilling moet worden gebragt, blijven dan te zamen in rust; daarom bestaat er dan ook geene reden waarom die voortgeleide trilling als staande trilling nog met eene verkorte of verlengde periode zoude optreden. Het beginsel van de conservatie van den tril- lingsduur wordt ook bij dezen overgang weder volkomen ge- handhaafd. Wil men die staande trilling nog verder overgedragen zien op de gazdeeltjes en den aanhangenden aether, wel nu, die overdraging kan, ten gevolge van de uitgebreidheid der bereids in staande trilling verkeerende aether-massa van normale digt- heid, even goed zonder verandering van periode plaats grijpen als de overgang der staande trilling van eene bewogen «bron op eene rustende middenstof, die ik boven art. 28 en 29 omstan- dig behandelde. Wat er verder wordt van die levendige kracht, wanneer zij eenmaal op de stof is overgegaan, weten wij niet en is mij voor het oogenblik onverschillig. Wat nu geldt van onzen dampkring, geldt ook voor iedere damplaag, voor iedere absorbeerende atmospheer. De vergelij king met het bekende verschijnsel voor het geluid, waarbij een afgegrensd geheel, dat trillingen kan uitvoeren, door versnelde of. vertraagde eigenlijk gezegde verdigtings- of verdunnings- stooten of golfslagen in trilling gebragt wordt, gaat hier niet op. In de lichtende bron heb ik den daarin besloten aether de staande trillingen laten uitvoeren en met de snelheid der bron laten voortgaan; dit stemt nu wel niet met de hier in toepas sing gebragte voorstelling van FRESNEL; maar zulks doet niets ter zake. In ieder geval worden door den voortgang der stof (3159 de door haar in staande trilling te brengen aetherdeeltjes voort- durend vernieuwd en moet men de mathematische punten alzoo, waarvande staande trilling uitgaat, met de bron laten voortgaan. 44. De opvatting der formule van Fourier, in hare toepas- sing op de golfleer, als physische waarheid vormt blijkbaar den grondslag, waarop ik het afgescheiden voortbestaan van elemen- taire trillingen van dezelfde periode in mijnen zich voortdurend vernieuwenden lichtstraal bouw, waaruit ik althans haar afzon derlijk optreden bij den overgang in eene andere stof afleid. Natuurlijk denk ik mij hierbij al zulke vibraties tot een geheel vereenigd, wier anomalie en amplitudo gedurende het verloop eener geheele vibratie constant blijven; en ook den invloed der interferentie zie ik niet over het hoofd. De resulteerende bewe- ging van eenig aetherdeeltje is eene sinusoïde, die van oogen- blik tot oogenblik van anomalie en amplitudo verwisselt; en juist daarom wordt zij terstond bij haren overgang in elemen- taire sinusoïden met constante anomalie en amplitudo ontbon- den, niettegenstaande de perioden van al deze onderling gelijk zijn. Het theorema van FOURIER, tot physische waarheid verhe- ven, zoodra wij de door de verplaatsing van het trillende deeltje ontwikkelde kracht evenredig stellen aan de eerste magt van die verplaatsing, werpt juist door die splitsing der zamenge- stelde beweging in onderling onafhankelijke sinusoïiden, een nieuw licht op onderscheidene verschijnselen der golfleer. Het zoude mogelijk nog groote diensten bewijzen, wanneer de voort- leidende middenstof tot op zekeren afstand van de bron als in een toestand van beweging moest worden beschouwd. 8 XII 45 Maar waarnemers als HUGGINS *;, LOCKYER f} en vo- , *) Further observations on the spectra of some stars and nebulae with an attempt to determine therefrom wether the bodies are moving towards or from tlie earth, also observatious on the spectra of the Sun and of Comet Il. 1868 Phil. Transact. for 1868. Vol CLVIII, p. 549. 1569 On the spectrum of the great nebula of Orion and on the motions of some stars towards or from the carth. Phil. Magaz. 4th Series. V. XLV. p. 133 18,3. +, On recent discoveries in solar physics made by means of the spectroscope. Phil. Magaz. Ath Series. V. XXXVII. p. 342. 1869, „ (316 ) GEL *) hebben de strepen in het spectrum, en daaronder in de eerste plaats de waterstof-streep F', verplaatst gezien, òf als absorptie-strepen in de spectra van vaste sterren, òf als lich- tende strepen in de spectra van plotselinge gaz-uitstroomingen aan de oppervlakte der zon. Ik twijfel er niet aan, dat zij in- derdaad die verplaatsing hebben waargenomen; als men van mij maar niet vergt, dat ik ze aan de beweging van de lichtbron of van’ het prisma toeschrijf. Laten wij ons duidelijk voorstellen, wát is waargenomen en laten wij dan onderzoeken of de methode van waarneming en de gebezigde werktuigen eene voldoende ver- klaring daarvan kunnen geven. De geconstateerde verplaatsing, waarvan hier voornamelijk sprake is, betreft het blaauwe deel van het spectrum, want daarin ligt de streep F. Bij alle waarnemingen zijn kijkers ge- bezigd en het is bekend, dat zelfs de beste immer nog een ge- brek aan achromasie overhouden en dat men daarbij, om het zoo uit te drukken, het blaauw en violet, als stralen van de minste intensiteit, op hun beloop laat; daarenboven is het brandpunt der randstralen altijd natuurlijk nog verschillend van dat der centrale stralen. Ik heb veel te veel refractie- en dif- fractie-metingen met den spectrometer, dat is dus met behulp van een kijker, gedaan om niet te weten, dat juist mijne me- tingen in het meest breekbare deel van het spectrum het meest van het gebrek aan achromasie, dat is van het gebrek aan scherpe instelling en van de spherische aberratie te lijden had- den. Het is dus miet vreemd, dat ik ten deele in het gebruik van kijkers en lenzen de verklaring der zoo even bedoelde ver- plaatsingen van de strepen ging zoeken. 46. Men behoeft de verhandeling van HUGGINS maar in te zien en na te gaan, welke voorzorgen hij bij de instelling van de electrische vonk en van het beeld der ster neemt, om over- tuigd te zijn, dat hij zeer goed inzag, dat beiden volkomen in de as van zijn spectrometer moesten gecentreerd zijn om de strepen van beide spectra te kunnen vergelijken. En toch schijnt hij het gebrek aan achromasie en de spherische aberratie der glazen van zijn spectrometer over het hoofd te hebben gezien : *) Beobachtungen auf der Sternwarte zu BOTHKAMP, Heft 1, p. 38. 1872, (317) anders, „dunkt mij, was het ook hem niet ontgaan, dat beide invallende stralen-kegels eigenlijk denzelfden tophoek moesten hebben, dat is, dat zij absoluut van hetzelfde punt der as moes- ten uitgaan. Wanneer de spectra van twee lichtbronnen vergeleken wor- den, kunnen de beide bundels 1° van een oneindigen afstand of beiden van gelijken eindigen afstand op de prisma’s vallen en daarbij kunnen beider assen al of niet zamenvallen of 2° de bundels kunnen van verschillende afstanden op de prisma’s val- len en daarbij kunnen de assen weêr al of niet onderling in één vallen. Al de gelijknamige strepen van beide spectra zul- len ontwijfelbaar alleen dan zamenvallen, wanneer de beide bron- nen op volkomen gelijken afstand van de prisma's, of liever van de collimator-lens, kunnen worden gedacht en daarenboven de assen der beide bundels zamenvallen. Blijven de assen za- menvallen, maar komen de bronnen op verschillende afstanden te liggen, dan kunnen de strepen van beide spectra uit elkan- der wijken; en onder deze rubriek vallen, naar ik meen, de waar- nemingen van deze soort, wanneer de instelling volkomen is. In elken spectrometer is een collimator, die de stralen der lichtbron evenwijdig maakt; in den regtzienden wordt deze voor- gesteld door de achromatische lens, die voor de prisma's is aan- gebragt en in welker brandpunt de sleuf is geplaatst. Wanneer ik het mij goed voorstel, dan valt het beeld der ster, dat door het objectief van den refractor gevormd wordt, juist op de sleuf en de vergelijkings-bron is op eenigen afstand daarvoor gesteld ; beide lichtbronnen worden in de as van den kijker gebragt; den spectrometer neem ik op het minimum van deflectie inge- steld; en het waarnemings-kijkertje van den spectrometer staat scherp op de sleuf. Nu hebben wij in de eerste plaats te doen met den lenea -kegel van de ster, die de sleuf tot top heeft en de oppervlakte van het objectief van den refractor tot basis; wanneer dan de afstand van de sleuf tot de collimator-lens bekend is, kan men de basis van den lichtkegel sterre-licht aangeven, die op deze lens valt. De sleuf staat in het brandpunt van deze collimator-lens en wij willen nu aannemen dat de gezamenlijke massa dezer stralen op de prisma's parallel invalt en het minimum van breking (-348) ondergaat; het kijkertje van den spectrometer staat scherp op de sleuf en vereenigt das zoo goed mogelijk de kleuren die een gemeenschappelijk brandpunt hebben, tot een scherp sterre- spectrum ; de waterstofstreep F' is iets minder scherp, omdat zij een weinig voor het brandpunt van het oeulair ligt. De stralen-kegel, die van de vergelijkings-bron uitgaat, heeft deze tot top en de wijdte der sleuf tot doorsnede en dus op de collimator-lens in de rigting loodregt op die sleuf waar- schijnlijk eene basis van kleine afmeting, en wel des te kleiner naarmate deze bron verder van de sleuf is verwijderd. De stralen van dezen kegel zijn dus zeer nabij alleen centrale stralen voor de collimator-lens en zij worden dus minder door die lens gebroken dan de randstralen van het sterrelicht dat ik veel grooter basis toedenk, dat is, zij zullen met betrekking tot het licht der ster, dat wij in massa als parallel invallend denken, divergent op de prisma's, invallen; de grootere afstand van de vergelij- kings-bron verbetert hieraan niets, omdat het kijkertje immers scherp staat op de sleuf en niet op haar. Wanneer de nu even- wijdig aan de as invallende stralen der ster het minimum van bre- king ondergaan, zullen de divergent op het prisma vallende stra len der andere bron ten deele grooter breking ondergaan, omdat hare rigting van inval links of regts afwijkt. — Zelfs dan wanneer alles behoorlijk is ingesteld, zou dus de streep in het vergelijkings- spectrum aan haren meest breekbaren kant hierdoor een weinig uitgebreid kunnen worden; door het gebrek aan achromasie zal zij daarenboven evenmin volkomen scherp worden gezien als in het spectrum der ster. Men zal nu inzien, hoe onder gewone omstandigheden, bij de beste instelling, de streep F der ster toch een weinig min- der breekbaar kan schijnen, dan die der terrestrische bron, zoodat volgens poPPLER zich de ster van de aarde af schijnt te bewegen. Juist de meest breekbare strepen zullen het meest van den aangewezen invloed te lijden hebben, omdat eene zelfde afwijking in den invallenden straal van de minimaalrig- ting, bij den grooteren index, eene grootere afwijking in de rigting van den gebroken straal ten gevolge heeft. Eù verder, omdat zij voor beide spectra buiten het brandpunt van het oculair liggen, en misschien niet eens op denzelfden afstand (319) van dit punt, zal eene naauwkeurige vergelijking al weder moei- jelijker worden. 47. Laten wij nu de vergelijkings-bron en het beeld der ster nog aan hunne plaats; maar laat de as van den spectrometer een weinig verwrikt zijn, dat alligt kan geschieden, zoodat die as, — tevens as van den collimator — niet meer zamenvalt met de as van den refractor, waarop beide lichtbronnen liggen ; de toestel zij overigens goed ingesteld. Dan komt een van ‚ beide lichtbronnen zeker jets buiten die collimator-as te liggen ; maar hetgeen, waar het hoofdzakelijk op aankomt: de as van den lichtkegel der ster valt zeker niet meer met deze as zamen ; de as van den lichtkegel der andere bron kan in niet mindere mate afwijken. Door het verschil tusschen rand- en centrale stralen _kan het licht van den eenen kegel, na breking door de lens convergent of divergent op het prisma invallen en dat van den anderen parallel; wanneer de parallele bundel dan juist voor de minimaal-afwijking is ingesteld, kan de andere strepen le- veren, waaronder vooral de meest breekbaren eene verbreeding naar den meest breekbaren kant vertoonen. Het niet zamen- vallen der assen van beide kegels, waarop ik hier hoofdzakelijk komen wilde, zal echter, afgescheiden van dien, steeds eene onder- linge afwijking der strepen van beide spectra ten gevolge hebben. Het vorige artikel verklaarde, waarom onder gewone omstan- digheden de sterren zich van de aarde af kunnen schijnen te bewegen; dit geeft nu eene verklaring van de buitengewone omstandigheid, die aan de sterren, volgens porprLer’s beschou- wing, eventuöel eene beweging naar de aarde toe, of wel van haar af‚ schijnt mede te deelen. Het is duidelijk, dat alle strepen, onverschillig van welke breekbaarheid ook, evenzeer relatief verschoven zullen zijn, maar de breekbaarste weêr het meest, om haren grooteren index van refractie; het gebrek aan achromasie maakt deze laatste ook onduidelijker en daar door hare juiste vergelijking moeijelijker. Men versta mij wel; ik zeg niet dat het bij de waarnemin- gen van HUGGINS of VOGEL zus of zóó is toegegaan ; maar ik geef oorzaken op, waarin de gevonden kleine verschuivingen eene na- tuurlijke verklaring zouden kunnen vinden. Het is zonderling, dat men nog geen twijfel opperde omtrent de deugdelijkheid der ( 320 ) verklaring, nu het bleek, dat, na correctie voor de beweging der aarde, de sterren die zich naar de zon toe bewegen, zich gemiddeld 2 à 8 maal sneller verplaatsen, dan die welke zich van haar af bewegen. De uitkomsten van voGeEL, voor SIRIUS, PROCYON en GAPELLA, allen op eenzelfden avond ver- kregen, vallen allen in denzelfden zin ; voor Procyon is het resul- taat zelfs grooter dan voor sirius; dit leidt tot het vermoe- den van eene constante oorzaak voor dien avond, die daarin kan gezocht worden, dat de assen der beide gebroken stralen bundels uit elkander weken. | Ik wil de aandacht althans nog gevestigd hebben op de mo- gelijkheid eener physische uitzetting der waterstofstreep naar den eenen of naar den anderen kant, door het optreden van nevengelegen absorptie-strepen van eene andere in de damplaag aanwezige stof; maar ik geloof niet, dat ik mij daarop behoef te beroepen. 48. Bij de waarnemingen van LOCKYER *) en ook van voGeL, voor: zoover wij daarbij te doen hebben met de zonneschijf of een gedeelte daarvan en eene uitstrooming van lichtend gas — bijna immer waterstof-gas — zijn altijd twee lichtbronnen aan- wezig, die gelijktijdig licht door de sleuf van den collimator zenden. Bij de onderzoekingen omtrent wervelstroomen in de chromo- spheer of omtrent de zoogenaamde protuberanzen kan weder eene afwijking tusschen de assen der beide opvallende bundels gedacht worden, die eene verplaatsing der strepen van het eene spectrum met betrekking tot die van het andere ten gevolge heeft. In zulk een wervelstroom kunnen twee of meer maxima van licht voorkomen; en stellig brengt men, wanneer men eerst op den eenen en dan op den anderen rand van zulk een wervelstroom instelt, de as van deze gansche lichtende massa eerst links en dan regts van de as van den spectrometer. En wat de ‘pro- tuberanzen betreft, deze geven door haren vertakten en grilli- gen vorm mogelijk eene sporadische verspreiding der lichtende stof over eene grootere vlakte, die niet zonder invloed kan blijven op *) H, er. Roscoe, Die Spectralanalyse, uebersetzt von SCHORLEMMER. 1870. p. 225. de relative ligging der enkele strepen, waarin dat licht zich oplost, ten aanzien van de correspondeerende strepen van het zonne-spectrum. Voor de teekeningen, die LockyYeR (Roscor fig. 76) en voorr (pag. 40) geven van de spectra nabij een lichtenden fakkel of op eene vlek met overbrugging verkregen, kunnen wij andere op- merkingen maken, die echter nog op de aanwezigheid van twee - _liehtbronnen gegrond zijn. Vooraf zij aangemerkt, dat het geheele proces op de oppervlakte der zon zich, zoowel in de protuberanzen en wervelstroomen als hier, eenvoudig schijnt te bepalen tot eene uitstooting van gloeijenden lichtenden damp ; ik zie geene noodzakelijkheid om daarenboven nog eene snelle opstijging of nederdaling van absorbeerenden damp aan te ne- men, zooals ROSCOE en ook voeer schijnen te willen. De tee- kening van LOCKYER, zooals Roscor die geeft, schijnt mij ge- noegzaam verklaard door eene naar links en regts uitgezette verlichte streep F', waarnaast, op het midden der teekening, de als het ware verdrongen donkere streep F' nog zigtbaar is; dus op twee plaatsen, dat is in het midden en meer naar boven, zie ik daarin twee aanzwellingen van die verlichte streep, waar- onder ik twee centra van uitstrooming van gloeijend water- stofgas aanneem; die lichtende streep is voor mij, zoowel in het midden als bovenaan, eenvoudig naar beide kanten ver- breed. Wat betreft de waarnemingen van voeeL, ik geloof niet, dat zijn spectrum zoo was, als het hier geteekend is, met donkere 5 strepen, die aan den eenen kant der over- brugging links en aan den anderen kant regts verschoven waren ; mij dunkt, dit is wat al te sterk symmetrisch; de undulatie en de beweging der lucht viak voor de zonneschijf moet zulk een spectrum, van zoo kleine hoogte, wel onduidelijk maken; ik maak wt die teekening niet meer op dan het aanwezen van gloeijenden magnesium-damp, die links en regts verloopende lichtende strepen geeft, en de absorptie-strepen daarneven nog even als bij roekver met eene uitbuiging zigtbaar. Hoe men nu hierbij, naar de porereRr’sche beschouwing, de snelheid waarmede gassen uitstroomen zoo gemakkelijk uit eene eventueele verplaatsing der strepen wil afleiden, is mij niet klaar; want de deeltjes dezer gassen, die het verst van de op- VERSL EN MEDED, AFD. NATUURK 2de Reeks. DEEL VII, 22 ( 322) pervlakte der zon, en dus het digst bij ons gelegen zijn, heb- ben stellig geene opstijgende snelheid meer en in plaats daar- van waarschijnlijk eene zijdelingsche snelheid, en dan nog eene temperatuur, die niet veel van die van de naastomgevende lichtende of absorbeerende atmospheer kan verschillen. De eigenlijke snelheid, die men uit die verplaatsing der strepen kon afleiden, zoude dus door de integratie eener functie van lichtgevend vermogen en opstijgende snelheid der gaz-la- gen moeten worden gevonden, en dit zal zoo gemakkelijk niet gaan. | Afgescheiden echter hiervan, geloof ik vrij wat eenvoudiger verklaring van beide teekeningen te kunnen geven Deze is hierop gegrond, dat wanneer het vlak van inval en breking van eenigen hicht-straal niet meer loodregt staat op de brekende ribbe van het prisma, de hoek van breking òf kleiner òf grooter dan de ware hoek van het prisma zal zijn, terwijl bijv. voor een prisma van zwaar flint en met een brekenden hoek van 60°, iedere verandering in dien brekenden hoek omtrent tweemaal vergroot in de minimum-afwijking overgaat. Denken wij ons nu gemakshalve eene cylinder-lens als col- limator-lens ; wanneer dan uit de lichtbron juist eens het stuk wegvalt, dat in de as van den spectrometer gelegen is, dan zal het gedeelte van het spectrum, dat wij op de plaats van het weggenomen stuk nog door het kijkertje zien, stellig worden voort- gebragt, door licht dat van de overgebleven hooger en lager gele- gen deelen der bron komt en stellig volgens een ander vlak van breking en met anderen brekenden hoek door het prisma gaat; de strepen, die dit licht dan op dat punt van het spectrum nog levert, zullen dan of regts of links verschoven zijn, al naar gelang de brekende hoek grooter of kleiner uitvalt. Met een zamenstel van vijf prisma’s tot een gewonen of een regt- zienden spectrometer vereenigd, kan die kleine afwijking door sommatie al zeer ligt eene merkbare waarde erlangen, even goed als die welke uit eene linksche of regtsche verschuiving der bron wordt geboren. De uitbuigingen der absorptie-strepen boven eene uitstroo- ming van gaz, waarom het hier alleen te doen is, ontstaan dan doordien het licht dat ze leveren moet van de hooger of (323 ) lager gelegen deelen van de zonneschijf af komstig moet zijn. Uit de teekeningen kan ik niet tot uitbuigingen van lichtende strepen, maar alleen tot hare links en regts gelijktijdig optre- dende verbreeding besluiten, en deze levert geen bezwaar, daar de grootere intensiteit en de natuur der bron die uitzetting gemakkelijk verklaart. — Im het algemeen houde men in het oog, dat verdunning der gloeijende gassen eene verbreeding en onbestemde uitvloeijing der strepen in het meer breekbare deel van het spectrum ten gevolge heeft; dit wijst er op, dat dan ook vibraties van eene een weinig afwijkende golflengte wor- den uitgezonden. En even zoo kan een sterk verdund gaz, vooral wanneer de weg van het licht daarin lang is, ook vi- braties van eene een weinig afwijkende golflengte gaan absor- beeren, hetgeen bij den doorgang van het licht door de at- mospheer van het hemelligchaam en ook door de onze tot eene eenzijdige verbreeding van de meer breekbare absorptie- strepen en tot eene constante verplaatsing van haar midden aanleiding kan geven. Hoe meer prisma's men bezigt des te grooter wordt de com- plicatie, die bij het uitligten van een gedeelte der bron ont- staat; eene overbrugging met gloeijenden magnesium-damp staat gelijk met eene partiële wegneming van het gewone zonlicht op die plaats. Zooals bleek, betreffen de door LOCKVER waargeno- men afwijkingen hier weêr de streep F, dus weder zeer breek- bare stralen, waarvoor daarenboven de achromasie weer te wen- schen overlaat. De afwijkingen bij voarL hebben betrekking op de strepen 5 van FRAUNHOFER. Gaarne zoude ik de gebezigde toestellen zelf gezien hebben om juister over de gegrondheid mijner opvatting te kunnen oordeelen. Alleen wil ik hier nog releveeren, dat VoGEL en ROSCOE zoo maar kortweg schijnen aan te nemen, dat ook de lengte der ge- absorbeerde vibratie met de snelheid van toenadering of ver- wijdering van de absorbeerende atmospheer verandert en zich daardoor eene zee van moeijelijkheden scheppen, zoodra de rig- ting van den straal verschilt van de rigting der beweging van de atmospheer. 49. Tk heb nog niet gesproken over den invloed eener 22* “ (324) == temperatuurs-verandering op de breking. Naar aanleiding eener opmerking van voeeL *) wil ik vermelden, dat uit mijne me- tingen blijkt +) dat met een prisma van zwaar flint, zoowel van MERZ als van HOFMANN, met een brekenden hoek van 60°, voor iederen graad, dien de temperatuur. op de honderddeelige schaal rijst, de index van refractie één à twee eenheden in de vijfde decimaal grooter gevonden wordt; voor de eene soort crown van MERZ eene halve eenheid in diezelfde decimaal rijst ; en voor een ander crown van MERZ en voor crown van STEIN- HEIL omtrent eene halve eenheid daalt. Met een of meer prisma’s van genoemd flint zal dus een gegeven FRAUNHOFER’sche streep bij temperatuur-verhooging naar het violet verschuiven en bij een regtzienden spectrometer met afwisselende flint- en crown- prisma’s zal de kans op zulk eene verplaatsing. verondersteld dat het crown van de tweede soort is, nog toenemen. BLA- SERNA $) heeft. later ook deze verandering van den index voor flintglas met de temperatuur bepaald. Door eene zonderlinge misstelling zeet hij evenwel. dat die index afneemt wanneer de temperatuur toeneemt, terwijl hij zeker, in overeenstemming met mijne waarnemingen, bedoeld heeft dat index en temperatuur te zamen stijgen. 5 Wij willen nu spreken van de uitkomsten, die door eene verplaatsing der strepen op de rotatie der zon zouden heen- wijzen; voor zoover daarbij van meten sprake is, zijn deze met een gewonen regtzienden spectroscoop met vijf prisma’s ge- daan. De spectrometer werd op den wester-rand ingesteld en de streep F op eene in het brandpunt van het oculair aange- bragte staalpunt ingesteld; de zon schoof dan voorbij den spec- trometer, tengevolge harer dagelijksche beweging, en aan den ooster-rand aangekomen werd de streep naar den breekbaren kant verplaatst gevonden. De verandering der golflengte van F, van den eenen zonnenrand naar den anderen overgaande, be- *) p. 42. +) Archives du Musée Teyler V. I, p. 225 en V. II p. 189 en 192-198. $! PoaceND. Azualen B. CXLUII pe 655, 1871. (325 ) droeg ruim één honderdmillioenste van een millimeter, waaruit dan de snelheid van rotatie der zon berekend wefd, die steeds nog te groot werd gevonden, Begrijp ik een en ander goed, dan zoude eene temperatuurs-verhooging van 0°,1C. van mijn zwaar prisma reeds voldoende zijn om de hier waargenomen verplaatsing der streep naar het meer breekbare einde toe te verkrijgen. De middellijn der zon heeft vier minuten tijd noo- dig om voor den speetrometer voorbij te gaan; nu is het toch wel mogelijk dat de temperatuur van dien zamengestelden spec- troscoop in die vier minuten een weinig rijst, te meer daar deze verhooging niet alleen door regtstreeksche bestraling maar ook en wel hoofdzakelijk door aanraking met verwarmde lucht kan zijn voortgebragt. Dat men digt bij de zuid- of noord- pool der zon geene verplaatsing van de streep vond, verklaar ik mij uit den zooveel korteren tijd, die tusschen het intreden der beide randen in den spectrometer verliep. Dat men, wanneer de spectrometer van den ooster-rand weder op den wester terug werd gebragt, eene verminderde afwijking terugvond, kan zeer wel uit eene daling der temperatuur verklaard wor- den, wanneer wij daarbij, door eene snellere terugbeweging van den kijker, de verwarmde lucht in den spectrometer door koe- lere verplaatst denken. Ik vermoed ook, dat de eigenlijke schattingen of metingen alleen bij den geleidelijken overgang van den wester op den ooster-rand hebben plaats gehad. Aan welke dislocaties het zamenstel van prisma’s bij eene kleine temperatuurs-verandering onderhevig is, laat zich niet bepalen. Het eenvoudigste zoude zijn wanneer men eens eene reeks van metingen met zijn spectrometer op eene andere lichtbron, bijv. eene GeïsSLER’sche waterstofgas-buis, publiceerde, bij ver- schillende, lang constant gebleven, temperaturen van de omge- vende lucht; wanneer het, zooals hier, maar te doen is om eene temperatuurs verandering van bijv. 5° C. is het niet moeijelijk om aan deze voorwaarde te voldoen. Even als zoo dikwijls moest ik het ook nu weder betreuren, dat ons het oorspronkelijk dag-register der waarnemingen niet eenvoudig gepubliceerd is; daaraan heeft men gewoonlijk veel meer dan aan de resumtie door den waarnemer, die wel altijd van een eenzijdig stand- punt uitgaat en zoo ligt eigenmagtig kaf en koren schift, ( 326 ) End 50. Wat betreft den reversie-spectroscoop van ZÖLLNER *) ik geloof, dat ik daar nog van kan zwijgen en eens afwachten, welke nadere positive resultaten daarmede verkregen worden. De resultaten toch bij de zoo even vermelde waarnemingen door voeeL voor de zonneranden verkregen, zal men wel niet als zoodanig willen laten gelden, wijl daarbij geene metingen zijn opgegeven omdat de invloed der temperatuurs-verhooging niet kon worden vermeden of omdat de lucht te onrustig was. Ik vertrouw, dat men al mijne bezwaren zal overwegen, eer men nieuwe waarnemingen als argument tegen mij bezigt; want naarmate de fijnheid van het instrument toeneemt, zullen ook kleinere oorzaken van fouten zich meer in de resultaten doen gevoelen ; en eene naauwkeurige en gezette overweging van den invloed dier fouten kan veel moeite besparen. Ik ben ten vollen overtuigd, dat mogt men positive resulta- ten van meting met den reversie-spectroscoop kunnen bijbren- gen, ook deze geene realiteit zullen bezitten, dan in zooverre zij door soortgelijke oorzaken als de bereids genoemde ontstaan, die door de waarnemers of veronachtzaamd of over het hoofd gezien zijn. Reeds nu wil ik gezegd hebben dat, men moge hier al op het oogenblik der waarneming zelve geene vergelijkingsbron bezigen, dan toch vooraf zulk eene bron te werk moet zijn gesteld, bijv. tot het maken eener verdeeling of schaal voor den reversie-spectroscoop. Al wat ik heb aangevoerd omtrent den invloed van den tophoek der stralen-kegels, die van de vergelijkingsbron en van het beeld der ster op de lens vallen, geldt dus ook hier. Alleen van de regtstreeksche gevolgen van eene veranderde rigting van de assen der opvallende bun- dels is men door de eerste inrigting van den reversie-spectro- scoop met twee prismen-stelsels bevrijd; maar daarom nog niet van de verandering in de afwijking van den gebroken straal, in zooverre door die verplaatsing der assen de op de prisma's invallende stralen van de voor het minimum van deviatie *), POGGENDORFF's Annalen 1869. 18, CXXXV[II. p. 32. Berichte über die Verhandlungen der königlich sächsischen Gesellschaft der Wissenschaften zu Leipzig. 1869. p. 70 en 1871. p. 300, | | |. -(821 |} - vereischte rigting worden afgebragt; iminers, hoe men het ook keere, of die stralen links dan wel of zij regts van die bepaalde ‚rigting invallen, in beide gevallen wordt de afwijking van den „gebroken straal vergroot. Bij de nieuwere inrigting, met een reversie-objectief of een reversie-oculair valt echter het genoemde voordeel mijns inziens weg. Eigenlijk geloof ik een reversie-speetroscoop, voor de bepa- lingen die men daarmede wenscht te doen, niet te mogen aan- raden. De nieuwere inrigtingen staan achter bij de oude door het genoemde voordeel dat men daarbij derft, en de concave correctie-lenzen maken deze inrigtingen meer zamengesteld dan de oude. Alle drie de soorten zoowel de allereerste als de beide nieuwere zijn voor vergelijkende onderzoekingen, dunkt mij, minder geschikt, omdat daarbij voorondersteld moet worden, dat er niets aan den spectroscoop is veranderd en dat ook de temperatuur onveranderd dezelfde is gebleven. Wanneer men bedenkt dat 0’.1 C. verandering in de temperatuur alligt vol doende is om eene merkbare verandering in de afwijking der strepen met één prisma voort te brengen, dan ziet men welke voorzorgen die temperatuur reeds eischt en men gevoelt dat men eigenlijk beginnen moest met eene tafel van gemeten afwijkingen der strepen voor verschillende bepaalde temperaturen op te maken. Dan nog liever een gewonen spectroscoop gebezigd en daarbij alle voorzorgen omtrent coïncidentie der bronnen enz. in het werk gesteld, die gelijktijdig hunne spectra leveren, waarbij men geheel onafhankelijk Is van de veranderingen van den spectroscoop en van de temperatuurs-veranderingen der prisma’s ; in plaats van eerst op de vergelijkings-bron waar te nemen en dan op de bron die vergeleken zal worden, waarbij men toch geen van al die voorzorgen ontgaan kan en daarenboven bloot staat voor alle gevolgen van iedere kleine ontreddering van den toestel en van iedere verandering der prisma’s, Bl. In het belangrijke werk van seccm1 *) vindt men dezelfde en nog andere teekeningen van verschoven of gekromde strepen naar LOCKYER en ook naar Youre terug. En bij dat alles *) Die Sonne von SRCCHI herausgegeben von SCHELLEN. p. 488—501, 1872, ( 328 ) vindt men weêr hetzelfde onbepaalde vertrouwen in DQPPLER's redeneering, wat betreft hare toepasselijkheid «op de kleur en de breking van den lichtstraal; weder hetzelfde beroep op de waarnemingen van het geluid, met locomotiven gedaan, die ik “ boven reeds in hare eigenlijke beteekenis en in haren eenvoud deed kennen; weder denzelfden gevaarlijken sprong van den ver- snelden verdigtings-stoot, die een hoogeren toon in een afge- grensd geheel opwekt, op den verkorten duur der voortgeleide trilling, die de afwijking van den gebroken straal verandert; en als achtergrond een waarnemer die, met zijn spectroscoop gewapend, de ontbondene volgens den gezigtsstraal van de rela- tive beweging van ster en aarde bepaalt. Dit is nu het laat- ste der stukken, die ik analyseer; ik ken nu vooruit bijna den climax, die mij wacht; de proeven op den spoorweg of met het tongwerk van macH, de kleur van het licht, de breking van den straal, de verplaatsing der strepen en de bewe- ging der ster na aftrek van die der aarde; en dan een steeds dikkeren nevel, waarin èn voorstelling èn redeneering gehuld geraken. ° De mogelijke andere oorzaken, waaruit de waargenomen ver- schijnselen kunnen ontstaan, die ik opsomde, worden door - SCHELLEN voor een gedeelte overwogen, maar als ontoereikend afgewezen. Men vindt daaronder mijn beroep op de spherische aberratie der lenzen en hare gevolgen niet terug; men zal daarbij ook missen, wat ik omtrent eene kleine verandering in den brekenden hoek van het prisma door het schuins inval- len der stralen van boven of van beneden in het midden bragt. Geen woord ook van de physische verbreeding der meer breekbare heldere of donkere strepen, bij verdunning van het gas. | Omdat het hier voor de zon-waarnemingen minder pas gaf, vindt men ook niet gesproken van de ongelijke afstanden van het beeld der ster en de vergelijkings-bron tot de collimator- lens, waaraan ik zooveel gewicht hechtte ‚; men vindt hier ook geen gewag gemaakt van het geval, dat het zonnebeeld niet juist in het vlak en in de as der sleuf ligt, eene afwijking, waardoor de angulaire uitgestrektheid der licht-bron zoozeer kan veranderen en die zulken grooten invloed op de afmetingen en de ligging (329 ) der as van den invallenden bundel kan hebben; ook de on- gelijke verdeeling en sporadische verspreiding der lichtende stof in protuberanzen en overbruggingen en hare horizontale verplaatsingen worden hier niet genoegzaam gereleveerd. En Juist op al deze punten leg ik geen minder id dan op de _ overige. Nog eens herhaal ik de vraag: hoe ik dan toch die verticale snelheid der gassen in rekening zal brengen; want op het hoog- ste punt moeten zij eene snelheid hebben, die tot nul is gere- duceerd en-zij kunnen daar nog niet bijzonder zijn afgekoeld, omdat zij dan het licht der onderste lagen weder moesten ab- sorbeeren. Tevens moet ik doen opmerken dat ik zonderling genoeg ook hier nergens eene lichtende streep, die regelmatig uitgebogen was, maar steeds zulk eene, die links en regis verbreed was, of wel eene geheel onregelmatig verstrooide geteekend heb ge- vonden; alleen absorptie-strepen vind ik in het midden van het spectrum regelmatig uitgebogen geteekend; de teekeningen bij ROSCOE fig. 77 en bij scHeLLeN fig. 162 verschillen vrij wat van de regelmatig verloopende uitbuigingen of verplaatsingen bij Roscoe fig, 76 en bij scHeLLeN fig. 161. Het is mij vreemd, dat dit verschil nog nimmer twijfel omtrent de deugdelijk- heid der verklaring zoude hebben opgewekt. Wat betreft de uitbuiging of verschuiving van strepen bij de electrische vonk, verwijs ik naar de teekeningen in de bo- ven aangehaalde verhandeling van ANGSTRÖM *); deze leeren, wat eene blijvende zijdelingsche verplaatsing van lichtbron of lichtende stof kan teweegbrengen. Het is eene vergissing wanneer men in genoemd werk het voorstelt f; als of de resultaten van vocEL, waaruit hij de ro- tatie der zon afleidt, met een reversie-spectroscoop verkregen waren; want vocEL zegt wel, dat hij de verplaatsing der stre- pen met dezen toestel heeft gezien; maar met zijn gewonen regtzienden spectrometer heeft hij ze geschat; en, als ik hei *) PoaGEND. Annalen, B. XCIV Taf. HV, fig. 3a en 36 1855. zieke. p‚-500 ( 330 ) goed begrijp, was bij deze schattingen de invloed der verwar- ming niet regtstreeks belet. Verder vindt men de spectra der vlekken behandeld *) en daarbij een paar teekeningen, zooals. seccmt en voune die waarnamen; fig. 167 van seccHr toont hoe enkele absorptie- strepen boven de kern der vlek links en regts verbreed wer- den; fig, 170 van voune geeft dezelfde uitzetting der sodium of D-strepen, met eene verlichte kern en deze kern wordt toe- geschreven aan gloeijenden sodium-damp, die boven de kern zweeft. De kernen der vlekken zijn, spectroscopisch gesproken, donkere overbruggingen; het spectrum dus, dat wij vóór de vlek zien, kon wel eens gevormd zijn door licht, dat van links en regts en van boven en beneden op het correspondeerende pupt der sleuf van de collimator-lens valt; de uitzetting van eenige absorptie-streep naar beide kanten heeft dan, zooals ik boven aantoonde, niets vreemds; en de lichtende kern der strepen kan zeer goed ontstaan door sodium-damp in gloed, die weder precies boven de vlek zweeft. Is deze verklaring hier toepasse- lijk, dan is zij ook even goed van toepassing bij de lichtende overbruggingen van vocerL. De tweede teekening verschilt echter vrij wat van de voorstelling van voeer, +) die ik boven behandelde en van de afteekening van LOCKYER $) op en nabij eene protuberans. Voor deze laatste is het daarom verkieslijker zich te houden aan de verklaring, die wel het naast voor de hand ligt. De bekoelende waterstof, namelijk, stel ik mij voor als naar den kant van het rood afstroomende, waarbij zij eindelijk zoover is afgekoeld, tot zij op het daarachter voortgebragte licht weêr absorbeerend kan gaan werken. Door die verschuiving der bron, waarvan de absorptie-streep F uitgaat; naar het rood, zal dan ook deze streep zelf naar het rood verschoven worden. De vorm en de beweeglijkheid der protuberanzen laat zulk eene afstrooming zeer goed toe; en de teekening van LOCKYER **) *) l.c. p. 539. +) Beobachtungen zu BOTHKAMP. p. 40. 8) SCHELLEN, Fig. 158. Roscoe, Fig. 76. **) Roscoe, Fig 77. ( 331 ) met uitwijkende verlichte strepen, laat zich zeer goed met deze voorstelling vereenigen; hier is het dan de nog lichtende en daar de bereids absorbeerende waterstof die afgevloeid is. Mij dunkt iedereen kan wel hiermede genoegen nemen. 8 XII. 52. Wanneer de beweging van lichtbron en absorbeerende atmospheer in rigting zamenvalt met de gezigtslijn, dan kan men, onder zekere voorwaarden en zonderlinge hypothesen, met de rede- neeringen van DOPPLER en zijne navolgers voort. Dorerer zelf moet dan aannemen, dat de absorptie bepaald wordt door het aantal golfslagen, dat in een bepaalden tijd den voorgehangen damp treft; dan zal nag het gele licht, dat bijv. door gloeijenden sodium- damp aan de oppervlakte der ster wordt uitgezonden, door den voorgehangen koeleren sodium-damp worden onderschept. Zij, die door de beweging der bron den trillings-duur en de golf- lengte veranderd denken, moeten door de koelere atmospheer, om hare beweging, eene trilling van in dezelfde mate veran- derden duur laten absorbeeren en dus de veranderde trilling eerst als het ware weder met haren normalen duur en golflengte op dezen koeleren damp laten overdragen. Hoe zij zich hierbij redden laat ik aan hen over; maar doen zij dit niet en laten zij den damp in beweging eene trilling van dezelfde momenta- nele golflengte absorbeeren als in den toestand van rust, dan moeten zij tot het zonderlinge besluit, komen, dat afgekoelde sodium-damp in beweging het gele licht van gloeijenden so- dium- damp doorlaat *). Hoedanig de rigting van de beweging der bron en van de aangehangen atmospheer moge zijn, ten aanzien van de gezigts- lijn, is mij geheel onverschillig; want in alle rigtingen rond de bron heb ik denzelfden vibratie-duur en dezelfde gofflengte voor de voortgeleide {rilling en dezelfde overdraging van deze als staande frilling op den relatief rustenden aether van normale digtheid, die in den damp is vervat. *) VELTMAN dstron. Nachr. B LXXV. p. 155. (332) In art. 32 heb ik reeds op de moeijelijkheden gewezen, waarin men wet de beschouwing van VON ETTINGSHAUSEN en PETZVAL geraakt, zoodra men, met een enkel abstract punt, dat in staande trilling verkeert, als bron, voor eene andere rigting dan die, waarin zich die bron beweegt, eene voortgeleide tril- ling van behoorlijk verkorten of verlengden duur uit de- diffe- rentiaal-impulsies voor den dag wil brengen. Wil men de wet der cosinussen hier handhaven, dan kan men de zamenstelling dier pulsaties tot eene vibratie eerst op een oneindigen afstand laten plaats hebben; dan eerst worden ook de oppervlakken van voortplanting der te resumeren differentiaal-impulsies behoorlijk evenwijdig. De absorptie komt nu, voor deze afwijkende rigtingen, nieuwe moeijelijkheden daaraan toevoegen; wij moeten dan èn het tempo èn de relative afstanden van de vlakken der correspondeerende pulsaties als maat voor de golflengte van het geabsorbeerde licht rekening brengen, en de bron op oneindigen afstand denken. Dorprer zelf geraakt met zijne golfslagen, zoodra hij buiten de rigting van de beweging der bron komt, in geene geringere moeijelijkheden; hierop sloeg reeds wat ik in art. 6 zeide, dat hij alleen over een enkelen straal spreekt en daarvoor zijne re- deneering opbouwt; in art. 32 heb ik dit ook breeder behan- deld. De absorptie komt nu, voor die schuine rigting, ook hem de zaak al weder moeijelijker maken; wanneer hij ook de snelheid der aanslaande pulsaties op den absorbeerenden damp in het oog wil houden, dan zal in iedere rigting eene andere vertraging of versnelling voor den straal, welke van de rustende bron uitgaat, als geldig moeten worden beschouwd; en in ver- schillende rigting zal het licht met verschillende kleur na de absorptie voor den dag moeten komen. | 53. Het is als of men met opzet tot nog toe vermeden heeft, om ook eens over al die andere nevenrigtingen te spre- ken Met een kort woord: — eene eenvoudige beschouwing leert, dat werkingen, welke ligchamen door periodieke impulsies van eene eindige snelheid van voortplanting op elkander uitoefe- nen, door eene verandering van den onderlingen afstand beider ligehamen moeten gewijzigd worden — glijdt men over de geheele zaak heen. Deze uitspraak is blijkbaar gegrond op (388) eene voorbijgaande beschouwing van die zamengestelde ver- schijnselen, die men bij het aanslaan der stooten van gol- vend water en trillende lucht heeft zien optreden; ik kan mij eehter niet goed denken, wat hier bij onze elemen- taire licht-trillingen onder de periodieke impulsie van eindige snelheid van voortplanting moet worden verstaan en wat er van het parallelisme der golfvlakken wordt. Men vergist zich ongetwijfeld wanneer men hierdoor meent bewezen te hebben, dat de rigting vanden gebroken straal afhankelijk is van de relative beweging van lichtbron en prisma. Daartegenover stel ik omgekeerd: eene naauwgezette be- schouwing leert, 1° dat in eene onbegrensde veerkrachtige mid- denstof geene impulsies of schokken als zoodanig kunnen wor- den voortgeleid, maar wel als onderdeelen eener moleculaire vibratie die van een vast punt uitgaat of — hetgeen mo- gelijk nader komt bij hetgeen men bedoelt — als golfslagen of sommatie-verschijnsels der vibraties van vele duizenden mo- leculen; 2°9 dat de reconstructie van verkorte of verlengde trillingen uit de op zich zelf voortwandelende differentiaal- _impulsies eener in staande trilling verkeerende en voortbewo- gen bron — voorondersteld eens, dat zij stabiel konden blij- ven voortbestaan, — zoodra men maar even buiten de rigting van de beweging der bron komt, op onoverkomelijke zwarig- heden afstuit; en 39 dat de absorptie door eene voorgehangen atmospheer nog grooter zwarigheden aan de bestaande voor die pulsatie-theorie, komt toevoegen. Moet ik blijven doordenken op het voetspoor van DOPPLER en zijne aanhangers, dan weet ik, bij de geringste afwijking van den gezigtsstraal van de rigting der beweging niet, wat ik van vibratie-duur en golvenvlakte der voortgeleide trilling moet maken; ik weet niet, wat ik mij dan door eene dampmassa ge- absorbeerd moet denken, elementaire of instantane pulsaties en verplaatsingen, dan wel eene vibratie die ik niet tot stand kan laten komen. Ik weet niet waarvan ik dan bij breking moet spreken, van die versnelde of vertraagde voortgeleide trillingen der aetherdeeltjes, die niet kunnen geboren worden, of van die op elkander gedrongen of uit elkander geweken differentiaal- impulsies; moet ik mij bij deze laatste. bepalen, welnu, dan ( 334 ) kan er nog van geene verandering van de rigting van den gebroken straal sprake zijn, zoolang men het wiskundig be- wijs niet heeft geleverd, dat juist hare snelheid van opvolging aan de grensvlakte den vereischten invloed heeft op hare snel- heid van voortplanting in het brekende prisma. Neen waarlijk niet, — al moest ik ook alleen blijven staan —, het gaat toch niet aan, om over alle opgesomde moeijelijkheden, doodeenvondig zonder na te denken heen te stappen, en met het onschuldigste gezigt ter wereld eene eigenaardige opvatting van een eenvoudig verklaarbaar verschijnsel voorop te stellen en deze als onaantastbare natuurwet ten grondslag te leggen, die allerbelangrijkste resultaten omtrent de bewegingen aan den hemel belooft. Ik stel alle aanhangers van DOPPLER’s beschouwingswijze, on- der welken der beide vormen ook, eer ik met hen in eenige nadere discussie treed, ix mora, om eens, niet enkel voor den lichtstraal, die in rigting met de beweging der bron coïncideert, maar voor alle andere willekeurige rigtingen, regt duidelijk te maken, hoe wij ons het proces der absorptie moeten denken, en hoe de rigting van den gebroken straal door de bewe- ging der bron wordt veranderd, en dan bij voorkeur het ge- val te behandelen, waarin het prisma zeer digt bij de bron, bijv. eene overspringende electrische vonk, is geplaatst. En zijn zij hiermede op hunne wijze gereed, dat zij dan be- wijzen, hoe eene op zich zelf staande impulsie als zoodanig zich in eene onbegrensde veêrkrachtige middenstof kan voort- planten. Ik wil, bijv. voor de breking, de voorstanders van den veranderden vibratie-duur den weg wel wijzen. Zij moeten op de laatste deeltjes van den vrijen aether, die tegen het prisma aanliggen, de differentiaal-impulsies, welke door het lichtende deeltje op verschillende punten zijner baan worden uitgezonden en met versneld tempo aankomen tot een geheel reconstrueren, tot eene trilling van veranderden duur. Dit is eene voorstel- ling weder ontleend aan de opwekking van staande geluids- trillingen in een afgegrensd geheel door pulsaties of stooten van buiten; zij mogen echter wel bedenken, dat deze hare eigenaardige voorwaarden met zich brengt. ( 335 ) Mogt men mij met analytische beschouwingen aan boord komen, dan zeg ik nu reeds, dat ik niet genegen ben om eene impulsie te identifieeren met eene golf van kleine lengte zonder dal, en evenmin om aan eenigen initiaal-toe- stand voorwaarden te verbinden, die abstraheeren van de algemeenheid, die wij daaraan eerst hebben toegelegd Ten slotte noodig ik de tegenpartij uit, wel in het oog te houden, dat pluksel, zelfs met een integraal-teeken er voor, nog geen linnen is. OVER DE WIJZE VAN BEREKENING VAN HET WATERBEZWAAR IN POLDERS. DOOR T. J. STIELTJES. De waarnemingen over de hoeveelheid regen en verdamping hebben reeds groot nut gesticht bij het opmaken van plannen tot droogmaking van polders; en de bekroonde verhandeling der HH. srmons en GREVE is bijna uitsluitend gegrond op de waar- nemingen van het huis Zwanenburg. Toch zijn er leemten in de tot heden gevolgde wijze van berekening, die het volstrekt noodig is te verbeteren, en met name laat de kennis van het opslurpend vermogen van den grond en van de verdamping van land en water veel te wenschen over. Bij de uitgebreide waar- nemingen, die thans in de meeste waterschappen en polders, en met name in Rijnland en Haarlemmermeer geschieden, over de hoeveelheid opgebragt en door de sluizen of boezemgemalen uit- geslagen water, en der hoogten van boezem- en polderwater, kan men nu de wijze van berekening omkeeren, en uit deze laatste gegevens die omtrent gevallen regen en verdamping con- troleeren. Ik wil eene proeve in dien zin wagen, door eene beschrijving met eenige beschouwingen te geven van den watersnood, die nu en dan in den Haarlemmermeer-polder is voorgekomen. Deze polder heeft binnen den ringdijk eene oppervlakte van 15,150 Hectaren land en wster. Het polderpeil varieert van ongeveer 4.40 tot ongeveer 5.20 Meters onder A.P. en met ( 887) dien waterstand is natuurlijk het wateroppervlak verschillend. Enkele gedeelten der slooten hebben door dammen een verhoog- den waterspiegel, en behooren niet tot het bemalen gedeelte der wateroppervlakte in den polder. Des winters kan, volgens eene mededeeling van den Heer ruink-srerk, het wateroppervlak als volgt gesteld worden: Bij peilen van 4.60 470 4.80 4,90 5.00 510 5.20— A.P. Het geheele wateroppervlak 1050 1000 950 900 860 820 780 hect. „ direct bemalen /„ 7 980 920 860 800 729 640 560 w Het landoppervlak blijft dus 17100 17150 17200 17250 17290 17330 17370 Des zomers is het wateroppervlak kleiner, het is moeijelijk te zeggen hoeveel. Bij een polder-waterstand van 4.60 à 4.65 — A.P. begin- nen de laagste landen dras te staan, en bij 4.30 — A.P. zijn ongeveer 850 hectaren geïnundeerd. Uit deze gegevens leid ik globaal af, dat die 850 hectaren dan gemiddeld 0.50 M. onder water staan, dat bij 4.40 — A.P. circa 600 hectaren 0.10 M diep geïnundeerd zijn, en dat bij 4.50 — A. P. 300 hectaren 0.05 diep met water zijn bedekt, gevende eene wa- terberging iu de inundatie bij 4.50 — A. P. van 10000 x 3800 x 0.05 —= 150,000 M* „n 440 —A.P. / 10000 x 600 x 0.10 —= 600,000 M° „ 430 —A.P. / 10000 x 850 x 0.15 = 1275,000 M* Dit alles zijn natuurlijk slechts benaderingen. LI Waterbezwaar van 16 tot 31 Julij 1867. In die 16 dagen was de toestand in den polder, zooals bij- gevoegde Staat A aanwijst, in welken Staat bovendien ter ver- gelijking de boezemstanden, de zeestanden en de uren van sluis- gang zijn aangegeven. Een en ander is tevens graphisch voor- gesteld in Plaat [. Over het geheele tijdperk was, als een gemiddelde der waar- neming op 5 punten, namelijk aan de drie stoomtuigen Leegh- water, Cruquius en Tuynden en te Kruisdorp de gevallen regen 94,3 millimeters „ verdamping 53.1 / dus méér regen 41.2 „ VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. 2de REEKS. DEEL VII, 23 (338): Ik stel de oppervlakte land en water binnen den ringdijk op 18150 hectaren, en wel globaal 17850 hectaren land en 800 hectaren wateroppervlak, Een regenval (na aftrek der verdam- ping) van 41,2 mm. of van 412 M*® per hectare, levert dan eene watermassa op van … … Ln ne ded dS DNR In dien tijd is alleen het Ae ribentaal de Lijn- den in werking geweest gedurende 277; uur, dus gemiddeld 17} uur per etmaal, en heeft op- gepompt eene watermassa van …. … … 5,086,000 dus minder dan de regen (na aftrek dr ver- damping) heeft geleverd . . . boe 212,99 800r0p Het water in de slooten is daarbij van 4,17 — A.P. gedaald tot 4,89 — A.P. Er zijn dus uit de slooten, over 0,12 meters hoogte, bij een aangenomen oppervlak van 800 hec- taren verdwenen. …. … … En ne 960,000 zoodat onverantwoord Varik ft de Haadeel: heid: vans 22 45 en eriiee budenartn eroe sE Die moet klaarblijkelijk of verdampt of opgeslurpt zijn, of door beide oorzaken te zamen zijn verdwenen. De voorafge- gane dagen van Julij waren vrij droog geweest. ad II. Waterbezwaar van 20 tot 30 September 1872. In den bijgevoegden Staat £ zijn de gegevens vereenigd over den toestand van den polder, den boezem en de lozingen van 20 September tot 31 October 1872, terwijl ook hiervan eene graphische voorstelling is vervaardigd. Ik verdeel dit tijdvak in vijf kleinere, als: van 20—80 September 1872 of 11 etmalen là l— 9 October ” ee r Ft / ” SC ” nale ” ” DK | ” „ U8S—öl 7 „ PN / In het eerste tijdvak van 11 dagen viel er 146 mm. méér (339 ) regen dan er verdampte of 1460 M? per hectare, gevende over 18150 hectaren. . . . 26,499,000 M? De drie werktuigen, de ] 221, 000 me per etmaal kunnen uitslaan, werkten 92 et- maal en bragten dus op. . . . . … … 11,803,000 Er bleven dus over . … 14,696,000 Het water in de slooten He van fi ‚87 tot 4,53 — A.P. dus 0,34 meter, gevende over 900 hectaren . … el verra dr806 0,000 'y en de inundatie der landen sn KG 100,000 waterberging. Maar waar bleven de nu nog niet verantwoorde 11,586,000 „? Die moeten dus weêr opgeslurpt of verdampt zijn. III. Waterbezwaar van 1 tot 9 October 1872. In dien tijd viel er slechts 9,3 mm. meer regen dan er verdampte, en de krachtige bijna voortdurende werking der stoomtuigen schafte veel meer water weg dan er gevallen was, zoodat dan vok de stand van het polderwater van 4,58 — A.P. tot 5,09— A.P. werd teruggebragt en dus 0,56 meters daalde. De toestand was nu de volgende: Aangevoerd door den regen, na aftrek der verdamping 93 M° per hect. of over 18150 hect. 1,688,000 M® Opgebragt door den Leeghwater in 146 uren à 15920 M°. . . . . 2,324,320 Opgebragt door den Cruquius in 198 neos 10 MS …. : … .-8,2608,980 Opgebragt door den Lijnden in 216 RL S020 Mie. S. 0 e '9,892,920 Te zamen in rond cijfer... . . —_—_—— 9,486,000, Dus méér opgebragt . . . - .… 7,798,000 Het water, uit de slooten verw ijderd, dier 0,56 M. verlaging, vertegenwoordigt eene wa- termassa bij 950 hectaren wateroppervlak van . 5,320,000 Er blijven dus 2,478,000 M* water onverantwoord, die men moet aannemen dat van lieverlede uit het land in de slooten zijn nagezakt. 23 ( 340 ) IV. Waterbezwaar van 10 tol 16 October 1872. Naauwelijks waren de polderslooten weêr tot een laag peil teruggebragt of aanhoudende regens deden het weêr stijgen. De gevallen regen (waaronder de beruchte regenval van 15 October behoorde, van 46.2 millimeters) overtrof de verdam- ping met 75,4 millimeters of met 754 M* per hectare, gevende over 18150 hectaren. . …. …. …. . …. … «-18,685100 MS De drie stoomtuigen bragten op: de Leeghwaterin 354 uuràl5920, 565,160M® „ Cruquius „102! / „16510, 1,692,275 U Lijnden „ 805 ” „18020, 1,450,610 Vi Te zamen in rond cijfer . . —__—___———— 83,108,000 w Loodat-noe overbleven … „rene Het water in de slooten gestegen zijnde van 5,09 tot 4,42 — A.P. of 0,67 meter, gaf dit eene waterberging bij 1000 hect. oppervlak van 6,700,000 » en in de inundatie der lage terreinen van. .. 600,000 „ te zamen .… …. 7,800,000 w Zoodat nog onverantwoord overbleven . . 2,677,100 # V. ZWydvak van 17 tot 27 October 1872 Nu volgde een tijdperk, waarin de verdamping den gevallen regen met 4,2 millimeters of 42 M* per hectare overtrof. Er verdwenen dus uit den polder door méér verdamping dan regen’ over 18150 hectaren; «5 Gi. Si Bets al 762,300 M° De werktuigen bragten op: | de Leeghwater in 203; uurà 15920, 3,239,720 M° „ Cruquius „264 w „16510, 4,358,640 » „ Lijnden „264 mw „18020, 4,757,280 / Te zamen in rond cijfer. . . —__—__—_—_—— 12,356,000 # Er verdwenen dus uit den polder . . . 13,118,800 Het water in de slooten daalde van 5,17 tot 4,42 — A.P. dus 0,75 meters. Dit geeft een inhoud van weggeschaft sloot- water, bij 1000 hect. slootoppervlak van. . . 7,500,000 Dus minder dan werkelijk zijn verdwenen . 5,618,300 » (34l ) Ook hier blijkt het dat er eene aanzienlijke massa water uit de landen naar de slooten is toegezakt. VL. Waterbezwaar van 28 tot 31 October 18712. Vernieuwde regens in deze vier laatste dagen van October bragten weer 86 mm. méér water aan dan er verdampte, en dit gaf, à 360 M*® per hectare, over 18150 hect. eene water- A a 7 Cie rr 64004 OO OPM De drie stoomtuigen en op: de lieeghwaterin 10 uur à 15920, 159,200M® „ Cruquius # 96 #/ m 16510, 1,584,960 » „lijnden # 55 # „18020, 991,100 w Ee'zamen in rond. cijfer … … —__————— .2,185,000 Dus minder afgevoerd dan aangevoerd, of achtergebleven. TR ore … … 3,799,000 7 De waterstand der hielen ine van 5, 17 tot 4,93 — A.P. dus 0,24 meters, vertegenwoordi- gende bij 860 hectaren. …— . . …—.- «… 2,064,000 Bleven dus nog over voor opslurping en meer DTe nt et vo 1r1,785,000 VII. Beschouwingen over de verschillen tusschen aanvoer en _afvoer van water. De hiervoren medegedeelde uitkomsten te zamen trekkende, ziet men, dat MEER water is aangevoerd in den polder, dan schijnbaar afgevoerd uit den polder: Van 16—31 Julij 1867, 3351800 M* over 17350 hect. land of 12.07 p. hect. en dag. „ 20—30 Sept. 1872, 11586000 M° „ 17250 hect. land of | 60.81 p. hect. en dag. „ 10—16 Oet. 1872, 2677100 M° # 17150 hect. land of 22.30 p. hect. en dag. » 28—31 Oct. 1872, 17835000 M° /„ 17290 hect. land of 25.10 p. hect. en dag. Daarentegen werd MiNperR water aangevoerd in den polder dan daaruit is afgevoerd: (342 ) Van 1—-90ct. 1872, 2478000 M* over 17200 hect. land of 16.01 p. heet. en dag. „n 17—27 Oct. 1872, 5618300 M° „ 17150 hect. land of 29.78 p. hect. en dag. De waarnemingen zoowel voor verdamping als voor gevallen regen, als juist aangenomen, zouden die feiten alleen daardoor verklaard kunnen worden: dat het land in de vier eerste ge- vallen, het meerdere water heeft opgeslurpt, en dat in de twee laatste gevallen dergelijk water, naar de slooten zakkende, den aanvoer vergroot heeft. Het is dan echter nog volstrekt niet duidelijk, om welke reden die verschillen zoo verre uit elkan- der loopen. | Neemt men met den Heer A. ELINK-STERK *) aan, dat de gewone verdampings-meters te veel verdamping aangeven, dan worden in de vier eerste gevallen die niet verantwoorde water- massa's nog grooter door het toenemen der massa : regen min ver- damping, en alleen in de twee laatste gevallen worden de verschillen geringer. Ook deze oorzaak is nog onvoldoende om de groote waargenomen verschillen te verklaren, en de meerdere reeds door wijlen den Heer c. VAN DER STERR te Helder waargenomen verdamping van Zand dan van water, zal hier ook in aanmer- king moeten komen. VITL. Beschouwingen over de kwel. Bij de vorige redeneringen is de invloed van het kwelwater buiten rekening gelaten; en het voorgaande heeft bij mij de vraag doen ontstaan: of.de invloed van de kwel aanzienlijk is ? Ware dit toch het geval, dan moest men vinden, dat er méér water opgepompt was dan regen gevallen. Juist het omgekeerde doet zich voor; de gevallen watermassa overtreft reeds vrij verre de opgepompte hoeveelheid. Ware de kwel aanzienlijk, dan kon het niet voorkomen dat de verdamping alleen de slooten deed uitdrogen, en omzien naar middelen tot waterverversching, *) Weekblad van Haarlemmermeer, 1872, N°, 16, van Vrijdag 19 April, 2e en 3e Bladz. CRE) Ofschoon dus welligt locaal, op eenig gegeven punt, door- kwelling mogelijk is, schijnt zij toch op den stand van het polderwater geen grooten invloed uit te oefenen. IX. Waterbezwaar op den boezem. De overgelegde graphische voorstellingen toonen duidelijk aan, dat het waterbezwaar op den boezem niet zoo onmiddellijk van den gevallen regen min de verdamping af hangt als in den polder het geval is. Toen den 15de October 46 millimeters regen vielen, was het polderwater op zijn hoogst den 17de, en die verhooging was aanmerkelijk. Ook de boezem was wel den 17den op zijn hoogst, maar betrekkelijk minder hoog dan het polderwater. Em dit is natuurlijk, daar het water plotselijk in den polder valt, maar slechts langzaam door stoomkracht daar- uit verwijderd wordt. Immers, de grootste werking der stoom- tuigen, zijnde die van 17 op 27 October, vertegenwoordigt slechts eene hoeveelheid van 46 M* per 1000 hectaren per mi- nuut, gelijkstaande met eene waterschijf van 6,6 mm., dus slechts „ van den op 15 October gevallen regen. De boezemstand hangt voorts grootendeels af van de gele- genheid tot loozing; deze ontbrak bijna geheel van 20 tot 28 Sept. 1872, 8 uren van 28 en 21 Sept. uitgezonderd. Merkwaardig is de overeenkomst van de uitkomsten der stoombemaling in de Haarlemmermeer met de berekeningen van SIMONS en GREEVE, die 10,5 paardekrachten per 1000 heeta- ren l meter hoog voldoende rekenen, vertegenwoordigende 10,5 X 4,5 == 47,25 M° per minuut; dus iets meer nog dan de 46 M* afvoer die voldoende zijn gebleken om, in onvoor- deelige omstandigheden, den polder droog te houden. Het is te wenschen dat méér waarnemingen, vooral over verdamping van grond en van water, reeds door BRUNINGS vóór eenen eeuw ongeveer noodig geacht en door den Heer vAN DER STERR te Helder aangevangen, meer licht over het verdwijnen van die millioenen cub. meters water moge verspreiden, daar hunne verdwijning toch moeijelijk alleen aan de opslurping van ( 344 ) den grond kan worden toegeschreven. Die opslurping zal na- tuurlijk grooter zijn, naarmate de aan waterlast voorafgaande droogte langer heeft geduurd en sterker is geweest, maar zij kan toch niet de verdwijning van zulke kolossale watermassa’s verklaren in polderlanden die betrekkelijk weinig boven water gelegen zijn. In hoogere bovenlanden daarentegen is dat aan- vankelijk verdwijnen van den meesten gevallen regen een zeer bekend feit, waarvan ik slechts een paar voorbeelden uit waar- nemingen in Overijssel wil aanhalen. Bij den Aoogst bekenden stand op de Overijsselschen Vecht, die alleen een gevolg is van langen en aanhoudenden regenval, is de afvoer aan de grenzen zeer nabij 40 M* per secunde, 2400 per minuut, 3,456,000 M*, per etmaal van een hoog gelegen stroom- gebied van 194,000 hectaren, gevende dus per etmaal van iedere hectare slechts 18 M* of eene waterschijf van 1,S mm, terwijl bet dan klaarblijkelijk veel meer moet geregend hebben. Dit waterbezwaar vertegenwoordigt dan slechts 12,5 M* per minuut van 1000 hectaren, dus betrekkelijk zeer weinig in vergelijking met polderlanden. Van andere rivieren is de verhouding tusschen de massa af- gevoerd water en de gevallen massa regen min verdamping zeer uiteenloopend. Ik stel mij voor nader hierop terug te komen. Het is vooral de gesteldheid van den ondergrond, die deze verschillen moet verklaren, en waarin de betrekkelijk groote rijkdom aan water van sommige rivieren, de betrekkelijke armte van andere, eene zijner hoofdverklaringen vindt. Deze, met den aard der bebouwing en met de hellmg van het terrein, vor- men de drie hoofdelementen van waterafvoer in bovenlanden, en later hoop ik ook op die quaestie van de onfwouding en Ael/- ling terug te komen. Rotterdam, 28 Mei 1875. ( 345 ) STP [FYOSIOA GTP [FUISIOA Dn nn | Rl | hit 968 | Tes | 8v6 an den ek td otor, eoa abe behe | Si or EE Neree AE ES ip Or EE, AEN EEA AA ä id [== fe Lat | ESI 58 | — | — | 68) eO—| Fe'OH| oo 380) OTOH| 90TH A A er | Le |\TO | 9% | 8°g | 85 7e mik err, | To | To | IÉ men bart Wim: | ig [#56 | — | — | S8r—| HO WOH| OPOH| L9'0H| O8OH| VE TH| OVO| SE | — [BS | LO | 08 \e% |eG (ee 'go [eo [80 (80 | 08 mrd | on mi a 5 ed A0 ne nn GLV | E90) 88 H) PUOH POOH LOOT) OP IH) EI ol — [Ts ser|Lo Pe ST (ut (est) LTL | SL | OT | 6% mnl on ml LE 1 | Prenen Sk Ban 180 68+ 80'Ot| 38OH| 50'OH| BETH 90 LE | — | PE | Lo | Le |vs 9 Is |s0 [ST (50 (OT | 86 fez — |= {|G | — | — | 88) PIO) 0) 880 BBO) Ag) SET PPO|9O | — (VB SL |B (65 (Le |E! LT (LL [LT | TS | LS — || 9 | PE | 155 H5 | —| — | 85) 090) OUOH LBO) STOF) 0) 180F| 190 — 188 [LS | F9 | 61 | 6p |98 06 [vv [98 [SL | VOL | 95 — |—|£ [PG | E86) 38 | — | — | 08) BHO) SOOH BHO SUOH| 380 LOF HLO LE | — 85 [OT |P [8D 68 |P [OT | — [zt 95 | CE — |= 18 (96 | TSS HE | — | — | LP | PHO| POOH HBO OLOF 980) [8OH 690 ST | — |E |8T 88 98 |EE | EP | st |G (TE |OT |M — {8 F8 |Z tel | — | — | UB) 3p0| MOH WO MOH) LPO—| E8OH 99008 | — [6E |6O [EP | 3E 55 Be 160 | mat Beemd 0 rf | PO OOH 880) BO'Ork| 780 260) SFO — |S'STJ TS, | LOL | OG | ve LP [8 |g0g| LOT | ST | OPT GG e ee et OOP ITS SEOEL BBO GSF OP 0 PELI GVO) 90 FAP [IA 66-89 LOP JOP [LS [SL 198 JSA |T din ad enk be | VE | — | — | LLP) VE 0) 8L'O+| 9004 LETH OFO| 8E | — [96 [GO | HG | 55 | 61 [41 [zo | — | — [so | os _ |t fl | || sh 08o—| OPO| SST SFO — PO IFS [88 [OE [IF |IS- eG 68 |T9 ILG | 95 | st ed han rd AS ed ae A] ann 80°0—| 5'0—| OE TH LPO| — |SCL|IE [SSLOP \98 LG \9G | 860 | OBI SCT | LUL | ST ni em |V ik em em RA Aen 6L0—| SLO 990 199 LAP (TI IOS JAG 188 oe 69 | LOL) SOG | PI | zr = mi en bag re es 080 E80 OND are rt TEL | B COP 9,07 IDE | Pel | SGL OT | SGL | ! l { Ì > ua en, Del 4 bra i al 5 he] al 2 A ® 5 © A rey Me) A eere 3 EISIEIËN £ ER BE FIETS TE IE ES EE 8 sjaleläl & EE EN DD le) Aci © fB a Dr Ò B 5 5 ® Es 3 En @ E 3 5 NA 00 DE NE BRE Ree Ee dee Ae ae de 5 5 nd Kee & | 8 | & eej Oe ee | q lee] ‘39 M e | “LLM | ee ES | 5e 8 bi | ele an he ‘wij | ‘uosjeerd “91oJoUIT Ur ‘SLojo UIN [ru Surzoor uoIN dop suoso A ë als © ur p op 7m ur ur L98| | n orn Sn ag uopuejslog e MA uo[tyosieA | plepptuos SuidwepioA uaosal UolleAos == | hed Ere eerd ee í UAANIANNHIEVVH AO NI UAONOZLIE UUAN NU ONV'INFIE NT NOONINUNUVV AM V: 1VVAG i millim: Verscl uit 4 Gemiddeld plaatsen. _ Verdamping in millimeters. ( 346 ) WAARNEMINGEN IN RIJNLAND EN NM in Gevallen regen millimeters. 1872. mmm 8 Dn Dn Dr Dn De HO Hd eeN (=>) ar Ee ee! PERL OO vr En OLH SP sj ree lap! “owm |© UTI JAN Ì er ri or On NEO een Seles A, iel Es den 5 arr EN Mi Zr eke DEE NN AAO Ors De rs [OD © 1e kend hed DE Fo ed © o mA 2) Cr - N| SPEER Bels ISSISI IIS | Mi ISLIELS AH Ean | dels (En ne | vn Zurdwepiojl ALCON O RARA | 4 OIRONROR |A |. ANDNOLE |R |. SOTHROTHEOAD | | How | MO ï Pp CUTE Er EEN | diie | EIS A S iel SS ASS | e SSS ler Gt Lam où mmm | Ve “uosor OO ml 0) OO Ds OP CV HCN OD OD mri, mi GUL 1D Gt ed Es, GUN Z UH Oprel GLD, Oe 5 SIHI3SS8 — lo OO trl PRE 4e SEDO SGT e=) Sid toocoo | OO OW TS SH Ye) SAS | sn 5 BES rf, teal pi : ke 4 Ö vies edere At nig AE Pen eded de rd ale GEDRUKT BIJ DE ROEVER - KRÜBEK - BAKELS, Wie re han En EE TPA ESS er : x ed rin AGRO if SCIENCES LIBRARY HEN | VEE IER ELAN | BENNE 3 1853 Eesti teen , ntrnefe es eit fs bil i HE f Ei ted Lemen, hei be hes dial ra ne ee. ande