[HROPOLO^ ~BOTANY~ FIeld Museum OF NaturalHistory FQUNDED 1893 GEQ g< r •. ^h. i '! ■ rpl - Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam. /é> VERSLAGEN VAN DE GEWONE VERGADERINGEN AVIS- EN NATUURKUNDIGE AFDEELING van 30 Mei 1896 tot 21 April 1897. DEEL V. — AMSTERDAM, JOHANNES MÜL.LER. Mei 1897. ^ Digitized by the Internet Archive in 2016 \ https://archive.org/details/verslagvandegewo05_1896 KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN, GEWONE VERGADERING DER AFDEELING NATUURKUNDE op Zaterdag 30 Mei 1896. Voorzitter: de Heer H. G. van de Sande Bakhüyzen. Secretaris: de Heer C. A. J. A. Oudemans. Inhoud: Ingekomen stukken, p. 1. — Benoeming der Commissie voor de aanwijzing van een persoon, aan wien eene zending naar Buitenzorg zou kunnen worden opgedragen p. 2. — Mededeeling van de toezending van een brief aan den Minister van Binnenl. Zaken over de paleontologische verzameling van Dr. E. Dübois p. 3. — Bapport der Commissie over het gevaar van de aanwezigheid van gecomprimeerde gassen in het Natuurkundig Laboratorium te Leiden, p. 3. — Verslag omtrent onderzoekingen, verricht in ’s Lands Plantentuin te Buitenzorg, door Dr. E. Giltay, p. 18. — Verslag over de verhandeling van den Heer G. Rëinders, p. 21. — Ontwerp-adres van geluk- wensching aan Lord Kelvin, p. 22. — Mededeeling van den Heer Hubrecht: „Over de kiemblaas van mensch en aap en hare beteekenis voor de phylogenie der Primaten”, p. 23. — Mededeeling van den Heer Pekelharing: „Over eene nieuwe bereidings- wijze van Pepsine,” p. 25. — Mededeeling van den Heer Schoute : „Over den inhoud van parabolen van hoogeren graad”, p. 35. — Mededeeling van den Heer Franchimont: „Over Isomeeren van neutrale nitraminen”, p. 35. — Medededeeling van den Heer Schoute, namens Dr. A. F. Holleman : „Waarnemingen over phenylnitromethaan,” p. 36. — Mededeeling van den Heer Kam erlingh Onnes: „Over het meten van zeer lage temperaturen”. 1 (Met 2 platen), p. 37. — Mededeeling van den Heer Kamerlingh Onnes, namens den Heer E. van Everdingen jr. ; a. „Opmerkingen over de methode van waar- neming van het verschijnsel van Hall”, p. 47 ; 6. „Metingen over de dissymetrie van het verschijnsel van Hall in bismuth, en over het gemiddeld verschijnsel van Hall in bismuth en antimonium”, p. 51. — Aanbieding van boekgeschenken, p. 60. Het Proces- Verbaal der vorige zitting wordt gelezen en goedgekeurd. Ingekomen zijn : 1°. Brieven van den Minister van Binnenlandsche Zaken (27 April en 2 Mei 1896). waarin wordt medegedeeld, dat H. M. de Koningin-Regentes de keuzen heeft goedgekeurd van de Heeren: H. G. van de Sande Bakhuyzfn, tot Voorzitter; B. J. Sokvis, tot Onder-Voorzitter ; J. D. van der Waals, tot Secretaris; H. Haga, Hoogleeraar te Groningen en H. J. Hamburger, Leeraar aan ’s Rijks Veeartsenijschool te Utrecht, tot gewone; K. Weier- strass, te Berlijn en A. Kowalevsky, te St. Petersburg, tot buiten- 1 Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. V. A°. 1896/97. landsche Leden van de Wis- en Natuurkundige Afdeeling der Konink- lijke Akademie van Wetenschappen. 2°. Brieven van de Ileeren Haga, Hamburger en Weierstrass (8, 7 en 13 Mei 1896), waarin zij, ouder dankzegging voor de hun ten deel gevallen onderscheiding, verklaren het lidmaatschap der Af- deeling te aanvaarden. De Heeren Haga en Hamburger worden ter vergadering binnen- geleid door de Heeren van Wijhe en Martin, en door den Voor- zitter verwelkomd. 3°. Brief van den Heer Place, waarin hij zich over zijne afwe- zigheid verontschuldigt. 4°. Brief van den Heer P. Droste te Haarlem, een der bewind- voerders van het P. W. KoiiTHALS-fonds, met het bericht, dat er opnieuw ƒ600. beschikbaar zijn voor eenig doel met betrekking tot de bevordering der kruidkunde. Naar aanleiding hiervan worden de botanische Leden der Afdeeling door den Voorzitter uitgenoodigd zich tot eene Commissie te vereenigen, om een voorstel over het gebruik dier gelden voor de Afdeeling in gereedheid te brengen, dat in September a.s. ter tafel zou kunnen komen. 5°. Brief van den Heer Dr. E. Giltay ter begeleiding van een kort verslag der onderzoekingen, door hem in ’s Lands Plantentuin te Buitenzorg verricht, gedurende zijn verblijf aldaar van 3 Septem- ber 1895 tot 22 Januari 1896. — Het stuk zal in het Zittingsver- slag der Afdeeling worden opgenomen. (Zie blz. 18). 6°. Brief van den Minister van Binnenlandsche Zaken (21 Mei 1896), de mededeeling behelzend, dat er van 28 September tot 30 October a.s. te Clermont-Ferrand een Congres gehouden zal worden voor hydrologie, climatologie en geologie, en dat van wege de Com- missie voor het Congres de wenscli te kennen werd gegeven, dat ook de Nederlandsche Regeering zich aldaar zou doen vertegenwoor- digen. De Minister oppert mitsdien de vraag of er, en zoo ja welke, leden der Afdeeling geneigd zcuden zijn, zich als vertegenwoordigers der Regeering naar Clermont-Ferrand te laten afvaardigen. Daar geen der leden daartoe op dit oogenblik bereid schijnt te zijn, zal de vraag in de Junivergadering herhaald worden. — De Voorzitter verzoekt aan de Heeren Suringar, Rauwenhoff en Moll, als Hoogleeraren in de Plantenkunde aan de Rijks- universiteiten, in September of October den persoon aan te wijzen, aan wien in 1897 eene zending naar het Buitenzorgsche station zou kunnen worden opgedragen. Genoemde Heeren verklaren zich daartoe bereid. — De Secretaris leest, op verzoek des Yoorzitters, den brief, die, kort na de April-Yergadering, aan den Minister van Binnenlandsclie Zaken verzonden werd met het verzoek, den Heer Dr. E. Dubois in de gelegenheid te stellen, de fossielen en andere voorwerpen, door hem uit Java meêgebracht, en aan wier bijeenzameling uit de Staatskas reeds ƒ 65000. — ten koste werd gelegd, te bewerken en aan de wetenschappelijke wereld bekend temaken. De Heer Martin voegt hieraan toe, dat door den Heer Dubois een ministerieel schrij- ven ontvangen werd, waarin hem die bewerking werd opgedragen en wel op dezelfde voorwaarden, als die de Afdeeling de eer had aan den Minister voor te dragen, zoodat er nu geen grond meer bestaat, voor den achteruitgang dier verzameling te vreezen. Natuurkunde. — In beraadslaging komt het Rapport der Com- missie (de Heeren van der Waals, Lely, Korteweg, Hoogewerff) over het gevaar van de aanwezigheid van gecomprimeerde gassen in het Natuurkundig Laboratorium te Leiden, hetwelk gedrukt aan de Leden werd rondgezonden en dus niet behoeft te worden voor- gelezen. De Commissie zelve verzoekt, bij monde van haren Voor- zitter, dat in het gedrukte stuk eenige weinig beteekenende redactie- veranderingen gebracht en enkele drukfouten worden verbeterd. Het luidt als volgt : De Commissie, in de Februari vergadering der Afdeeling benoemd om rapport uit te brengen over de Missive vau ZExc. den Minister van Binnenl. Zaken betreffende het natuurkundig laboratorium te Leiden, heeft de in haar handen gestelde stukken zorgvuldig over- wogen. Zij heeft bovendien kennis genomen van tal van stukken, bijeengebracht door den Directeur van bovengenoemd laboratorium, betrekking hebbende op de inrichting der andere kryogene laboratoria van beteekenis in het buitenland. Deze stukken omvatten verder gegevens omtrent de wijze van vervaardiging en beproeving op veiligheid van de bussen, bestemd voor gecomprimeerde gassen, om- trent de ligging der werkplaatsen in het buitenland waar de bus- sen gevuld worden, de hoeveelheid van gevulde bussen, die gemid- deld voorhanden zijn in zulke werkplaatsen. Yerder den uitslag van officiéél onderzoek, in gevallen waarin dergelijke bussen door springen rampen hebben veroorzaakt, en eindelijk een schets van een theoretisch onderzoek, ter beoordeeling van den omvang van het gevaar, dat zulke bussen kunnen veroorzaken. De stukken, die de Missive van den Minister vergezelden, zijn, behalve de aanvrage van vergunning voor het vervaardigen, in be- waring hebben en gebruik maken van samengeperste en door samen- 1* persing vloeibaar gemaakte gassen in het natuurkundig laboratorium te Leiden: 1°. het verslag van de Commissie van Gedeputeerde Sta- ten van Zuidholland, inhoudende de bezwaren van Burgemeester en Wethouders van Leiden, van het departement Leiden van de Maat- schappij tot Nut van ’t Algemeen en van den Directeur van het Anatomisch Kabinet, en het advies dier Commissie ; 2°. een schrij- ven van Curatoren der Rijks-Universiteit te Leiden, eveneens inhou- dende bezwaren tegen het inwilligen van het verzoek tot vergun- ning; 3°. een nota van den Directeur van het Nat. Lab., ter weerlegging van de gerezen bezwaren. Ten einde tot overeenstemming te geraken over haar in deze zaak te geven advies, heeft de Commissie zich eerst de vraag ge- steld, afgezien van alle theoretische beschouwingen omtrent den omvang van het gevaar, dat van een kryogeen laboratorium te duchten is, hoe de meening in het buitenland daaromtrent is. De zaak is toch niet geheel nieuw. Reeds sedert eenige jaren bestaan kryogene laboratoria. In de eerste plaats noemen wij dat van Prof. Dewar in het gebouw der Royal Institution in Albemarle- street, op weinig schreden afstand van Piccadilly, een der drukke straten van Londen. Deze inrichting, een der leden uwer Com- missie een 5-tal jaren geleden door aanschouwing meer van nabij bekend geworden, is gevestigd in een gedeelte van het gebouw, waar Faraday zijn onderzoekingen heeft gedaan, en dat daardoor een voorwerp van hooge vereering voor ieder Engelschman is ge- worden. Onmiddellijk boven de lokalen, waar de gasmotor van 100 P.K. en de bussen met gecomprimeerde gassen zich bevinden, is de Lecture-Room, die dikwijls gevuld is niet alleen met wetenschappe- lijke mannen, maar ook met leden der aristokratische familiën, waar- onder enkele malen leden der koninklijke familie. Uwe Commissie, om er zich van te overtuigen of in dat 5- tal jaren de toestand misschien veranderd was, heeft den Heer Oenes verzocht naar den tegenwoordigen toestand aan Prof. Dewar te vragen. Het schrijven van Prof. Dewar voegen wij als bijlage I ter kennisneming voor de Leden der Akademie hierbij. Uit dat schrijven blijkt dat in Lon- den nimmer een bezwaar tegen het kryogeen laboratorium met het oog op de veiligheid gemaakt is. In de tweede plaats noemen wij het laboratorium van Prof. Olszewski in Krakau. Ook van Prof. Olszewski hebben wij een brief, dien wij als bijlage II den leden der Akademie ter kennis- neming toezenden, en waaruit blijkt 1°. dat tegen dat laboratorium nooit klachten zijn gerezen en 2°. zijn meening, dat zulk een labo- ratorium voor de naaste omgeving niet in het minst gevaarlijk is. En eindelijk noemen wij ook de kryogene inrichting van Prof. Pictet in Berlijn, van waaruit ook de verzekering werd ont- vangen, dat er nimmer bezwaren tegen gerezen waren. Daar de kryogene inrichting van Prof. Pictet echter nauw verbonden is aan een industrieele inrichting, vermelden wij dit slechts volledig- heidshalve. Om er ons van te overtuigen of de ligging van het laboratorium te Leiden van zoodanig bijzonderen aard zou zijn, dat bezwaren, die elders niet bestaan, daar wel bestaan zouden, hebben wij de ligging in verband met de ingebrachte bezwaren nog in oogen- schouw genomen en, wat ons trouwens in hoofdzaak wel bekend was, bevonden, dat het van andere dan akademische gebouwen óf door een breede straat en gracht, óf door een breede straat geschei- den is. De gebouwen waar het mede samenhangt, zijn: het chemisch laboratorium, waarvan de Directeuren geen bezwaren hebben ingé- bracht, — en op onze vraag getuigden die ook niet te gevoelen — ■ en het Anatomisch Kabinet, waarvan de Direkteur wel bezwaren ingebracht heeft — en dat ook inderdaad onmidiellijk aan het natuurkundig laboratorium grenst. Nu erkennen wij natuurlijk gaarne dat het feit, dat er noch te Londen, noch te Krakau, noch te Berlijn gevaar van een kryogeen laboratorium gevreesd wordt, niet absoluut bewijst dat zulk een gevaar niet bestaat. Toch, dunkt ons, is het van groote beteekenis, dat juist zij, die aan het hoofd van zulk een inrichting staan, en die dus beter dan iemand anders het al of niet aanwezig zijn van zulk een gevaar hebben leeren beoordeelen, blijkbaar zoo eenstem- mig zijn in de meening, dat een kryogeen laboratorium voor de omgeving geen grootere of andere gevaren teweeg brengt dan een natuurkundig of chemisch laboratorium, waar onderzoekingen op ander gebied gedaan worden, ’t Is waar, dat dikwerf de opmerking gemaakt wordt, dat gemeenzaam worden met een gevaar zorgeloos maakt voor dat gevaar. Maar dat zal toch wel alleen gelden voor zulke personen, die de hoegrootheid van een gevaar niet beoordeelen kunnen en niet voor wetenschappelijke mannen, wier werk het is, de processen, die zij ten uitvoer brengen, in hun wezen te door- gronden en dus ook den omvang van de gevaren, die deze veroor- zaken kunnen, te leeren kennen. Moge nu en dan in de opeen- hooping van een veel grooter aantal bussen tot industrieëele doel- einden, gevaar gezien, en bij uitzondering ook ondervonden zijn, men begrijpt aldaar, dat zulk een gevaar afwezig is, waar die bussen door bij uitnemendheid deskundige personen en met alle door de wetenschap aangewezen voorzorgen worden gebruikt. Bo- vendien blijkt uit de afwezigheid van klachten en beperkende be- palingen, dat hun gevoelen in het buitenland algemeen gedeeld wordt. Daar er nu zulk een schrille tegenspraak blijkt te bestaan tus- schen de meening van hen, die wij als deskundigen beschouwen moeten en de meening die van verschillende zijden in Leiden is uitgesproken, hebben wij de gevaren die gevreesd worden, voor zoo ver zij eenigszins nader aangeduid zijn geworden, overwogen. Zoo wordt vanwege het Leidsche Departement van de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen bezwaar gemaakt tegen een „verzameling ont- |, lof bare toestellen”. Ook in het bezwaarschrift vanwege het Anatomisch Kabinet wordt gesproken van ontploffingen, die bij de physische bewer- kingen, zooals die bij het aanvragen der vergunning bedoeld zijn zouden kunnen voorkomen, en die vooral noodlottig zouden kunnen worden voor het gebouw en de verzamelingen, en misschien ook voor per- sonen aanwezig in het Anatomisch Kabinet. In het bezwaarschrift van Burgemeester en Wethouders van Leiden worden eveneens mogelijke ontploffingen genoemd en er in het bijzonder op gewezen, dat in geval van brand een bus met gecomprimeerd gas ontplofbaar is, en in geval dat gas brandbaar is, zulk een bus nog veel gevaar- lijker is. Het komt ons voor, door dit herhaald bezigen van het woord „ontploffingen”, dat die bezwaren hun oorsprong vinden in een ver- warring van bussen met samengeperste gassen, met stoffen als bus- kruit of schietkatoen, in het algemeen met zulke stoffen, waarin schei- kundig arbeidsvermogen voorhanden is. In zulke gevallen kunnen werkelyk in een ruimte, niet grooter dan een bus, groote hoeveel- heden energie opgehoopt zijn, — hoeveelheden, die ook voor de omgeving noodlottig zouden kunnen worden. Maar bij bussen met gecomprimeerde gassen is de voorhanden hoeveelheid energie van natuurkundigen aard en die hoeveelheden zijn voor gelijk volume veel minder dan de eerstgenoemde, zoodat het gebruik van het woord „ontploffing” voor het geval dat zulk een bus springen mocht, tot geheel overdreven vrees zou kunnen voeren. .Reeds zonder dat wij dat verschil door theoretische berekeningen in het licht stellen, kan het betrekkelijk weinig gevaar, dat bussen met samengeperste gassen opleveren, uit de ervaring blijken. Zoo vinden wij in het „Report of the committee appointed to „inquire into the causes of the explosion and the precautions to „insure the safety of cylinders of compressed gas” — Blue book of 1896, een opgave van de ongevallen in een tiental jaren veroor- zaakt. Het opgegeven getal bedraagt hoogstens 20. En ofschoon Prof. Onnes, die op allerhande wijze inlichtingen over het aantal en den aard der ongevallen heeft weten in te winnen, enkele onge- vallen opnoemt, die in het Report niet medegedeeld worden, en dus het werkelijk aantal grooter is dan daar is te vinden, valt dat getal geheel in het niet bij het reusachtig aantal van die bussen, die overal in Europa verspreid zijn. Zoo wordt in het Report medegedeeld, dat alleen Brin’s Oxygen Company in 1894 de vulling leverde van 100.000 cylinders; van een „Carbonic acid gas-company” wordt in hetzelfde jaar het aantal vullingen op 75.000 gesteld. Yan Sergot te Parijs vonden wij, dat die in 3 jaren tijds 6000 nieuwe bussen voor zuurstof en kool- zuur vervaardigde. Neemt men nu in aanmerking dat èn bussen met koolzuur èn bussen met zuurstof grootendeels in handen komen van personen, die niet gewend zijn aan het verrichten van natuur- kundige waarnemingen, dan valt in het oog, dat gelijkstelling van zulke cylinders met ontplofbare toestellen een dwaling is. Zeker, het springen van zulk een bus is gevaarlijk; maar zooals Prof. Olszewski in zijn brief zegt, voor den waarnemer zelf, en niet voor hen, die in een daar naast gelegen vertrek aanwezig zijn. En aan dergelijke gevaren zijn onze scheikundigen schier dagelijks blootge- steld, zonder dat het ooit iemand in de gedachte gekomen is hun dat te verbieden. Daarenboven is het, zooals reeds door ons werd opgemerkt, juist in een kryogeen laboratorium te wachten, dat de gevaren voor den waarnemer zelf en voor hen die hem daarbij behulpzaam zijn tot een minimum zijn teruggebracht. Worden elders, bijv. waar bussen zuurstof voor projectie gebezigd worden, zulke cylinders geheel als hulpmiddel, geheel als bijzaak beschouwd — in een kryogeen labo- ratorium worden zij hoofdzaken, en kan alle aandacht op haar vallen. Daar zijn zij genommerd, is van elk der bussen de inhoud dien zij nog bevatten, de datum, waarop zij het laatst weder gevuld zijn, opgeteekend ; bestaat de gelegenheid om ze op gezette tijden weder op haar sterkte te beproeven, worden zij van elkander ge- scheiden bewaard, wordt er voor gezorgd dat nimmer een bus die voor het eene gas gediend heeft, voor een ander wordt gebezigd. Daar kan er voor gezorgd worden, dat de bussen bij die fabrikanten besteld worden, die de meeste waarborgen voor veiligheid leveren. In het kort daar is, menschelijker wijze gesproken, absolute veilig- heid te verkrijgen. De theorie stelt ons in staat de gevaarlijkheid der cylinders te vergelijken met de gevaarlijkheid van stoffen en toestellen, die aller- wege in zekere hoeveelheid of afmetingen worden toegelaten. Wij zullen, ter vergelijking, de hoeveelheid beschikbare energie bij het springen van een bus stellen naast die van 3 kilogram buskruit (een hoeveelheid, waarvan het bezit en het vervoer zonder belem- mering wordt toegelaten) en naast die welke beschikbaar is bij het springen van een stoomketel. Deze laatste is ook van physischen aard en zou, bij gelijk volume, met die van een cylinder vergelijk- baar worden. Yolgens Sarrau (zie Gey v. Pittius Mil. Speet. 1896, pag. 66) is per kilogram buskruit het berekend arbeidsvermogen 271.000 KGm. Proefondervindelijk is de nuttige arbeid gebleken 80.000 KGm. Dus representeeren 3 kilogram buskruit een hoeveel- heid arbeidsvermogen voor vernieling beschikbaar, dat wij zeker boven 240,000 KGm. stellen kunnen. Nemen wij bij een stoomketel aan, dat het springen veroorzaakt wordt doordat de stoomspanning, uit welke oorzaak dan ook — gestegen is boven de normale grens van veiligheid van den ketel — en dat gedurende den korten tijd van de ramp geen warmte aan den stoom wordt medegedeeld, zoo- dat de uitzetting van den stoom een isentropisch proces is, dan zijn begindruk en einddruk, en dus ook begintemperatuur en eindtempe- ratuur bekend, en daaruit is, volgens de regels der mechanische warmtetheorie, de uitwendige arbeid voor de vernieling beschikbaar te berekenen. Wij kunnen dat bij een stoomketel, die bij een overdruk van 12 atmosferen bezwijkt, op 4280 KGm. per kilogram stellen. Vergelijken wij dit getal met de berekende 271,000 per kilogram buskruit, dan valt het verschil in het oog tusschen de hoeveelheid energie van chemischen aard of van physischen. Dat een stoomketel toch ge- vaarlijk is, is dus eerst te begrijpen, als men let op het groot aan- tal kilogrammen wrater dat de ketel bevat. Zoo wordt voor een ketel, die 1 kubieke meter water bevatten zou, dus voor een ruimte die als stoomketel klein is, de berekende energie een getal dat 2 millioen te boven gaat, zelfs als men de energie die voor de lucht- verplaatsing noodig is, aftrekt. Een cylinder met tot vloeistof verdicht gas, bevat echter slechts weinig kilogram stof, vandaar dat de berekende energie bij het springen van een bus, al is die per kilogram grooter dan bij het springen van een stoomketel, zeer klein is in vergelijking van een zelfs niet grooten stoomketel. Zoo kau de energie voor vernieling beschikbaar in sommige bussen tot 13,000 per kilogram stijgen, maar daar zulk een bus slechts 4 kilogram bevat, blijft de geheele energie ruim beneden die van 3 kilogram buskruit. Wij zullen deze berekeningen niet verder voortzetten. Wij hebben het bovenstaande slechts aangehaald, opdat overdreven voorstellingen omtrent den aard der gevaren, aan deze cylinders verbonden, geen ingang zouden vinden. Hoe klein het gevaar, aan deze bussen ver- bonden in het buitenland geacht wordt, kan uit onze 3de Bijlage blijken, waarin medegedeeld wordt, dat te Berlijn, midden in de stad, verschillende firma’s meer dan 1000 bussen in voorraad heb- ben, en dat „polizeilicherseits wesentliche Beschrankungen nicht „auferlegt sind.” Evenzoo uit onze 4de Bijlage, waarin een dergelijké mededeeling omtrent Stuttgart voorkomt. In het bezwaarschrift van Burgemeester en Wethouders van Leiden vinden wij echter het gevaar dat te duchten is, nog nader aangeduid: „Samengeperste gassen oefenen bij verhooging van tem- peratuur een belangrijk vermeerderde drukking uit, terwijl de „metalen wanden der bussen bij warmtegraden, zooals er bij brand „gemakkelijk kunnen optreden, veel minder weerstandbiedend ver- „mogen hebben.” Wij hebben bij de beoordeeling van de voor vernieling beschikbare energie bij een met verdicht gas gevulden cylinder ook dit geval onderzocht. Bij hoogere temperatuur stijgt die hoeveelheid natuurlijk. Als uiterste geval kunnen wij het be- drag op ongeveer het 4-voud stellen. Dat de wanden bij hooger temperatuur minder weerstand bieden is juist een factor, die maakt dat reeds bij minder druk, en dus bij een mindere hoeveelheid opgehoopte energie, het springen kan plaats hebben. Wij zeggen het springen kan plaats hebben, omdat in de meeste gevallen de bussen haar inhoud door afsmelting van de kranen als anderszins reeds veel vroeger zullen verloren hebben. Wij zijn dus van dezelfde meening als vervat is in de nota van den Directeur van het physisch laboratorium te Leiden, ter weder- legging van de geopperde bezwaren, en die gevoegd was bij de stuk- ken, door den Minister aan de Akademie toegezonden. Aan die Nota was toegevoegd een schets van maatregelen, die nog zouden kunnen genomen worden om absolute veiligheid te verkrijgen. De opsom- ming van die maatregelen, die meer bedoeld waren om gaandeweg naar gelang van omstandigheden te worden genomen en naar mate, zooals inderdaad te verwachten is, van het kryogeen laboratorium door buitenlanders en landgenooten een toenemend gebruik zal worden gemaakt, een opsomming die getuigt van de nauwgezette wijze, waarop de Heer Onnes alles overweegt wat tot veiligheid van zijn studenten en ondergeschikte beambten strekken kan, heeft op H.H. Curatoren der Leidsche Universiteit een anderen indruk gemaakt. Uit de hoeveelheid dezer maatregelen, besluiten zij tot de hoegrootheid van het gevaar. Bovendien schijnen enkele dier maat- ( 10 ) regelen, die namelijk betreffende het personeel, niet geheel volgens de bedoeling van den steller te zijn opgevat, waartoe wellicht de redactie eenige aanleiding geeft. Het is ons gebleken, dat de woorden „uitslui- tend’’ en „voortdurend” slechts betrekking hebben op de beschikbaar- heid van machinist en assistent gedurende de kryogene werkzaam- heden, en dat het allerminst de bedoeling was, dat de amanuensis met geen andere zaak zou mogen worden belast dan die van het be- waren, onderzoeken, controleeren en transporteeren der bussen ; slechts behoort dit een der hoofdpunten zijner instructie uit te maken, waaraan door andere werkzaamheden geen afbreuk mag worden gedaan. Wij meenen dat de Akademie den Minister veilig adviseeren kan de gevraagde vergunning te verleenen, en dat zonder beperkende voorwaarden. Het niet verleenen der vergunning zou een ramp moeten genoemd worden : niet alleen voor de Nederlandsche weten- schap, maar voor de wetenschap in het algemeen ; of, om met Prof. Dewar’s woorden te spreken „a terrible disaster for Science in your country (and universal Science).” Toch is dat niet hoofdzakelijk, wat ons tot ons advies brengt, maar de overtuiging dat te midden van sterk bevolkte en dicht bebouwde groote steden fabrieken aan- gelegd en in werking zijn, die een veel grooter gevaar in zich bergen dan zulks met een kryogeen laboratorium hei geval is. Dezen laatsten zin nemen wij over uit een wetenschappelijk advies, gegeven naar aanleiding van een vraag over vergunning voor een inrichting voor de „Luftschififer-Abtheilung” in Berlijn, waar honderdtallen van met gecomprimeerde waterstof gevulde cylinders voorhanden zijn. Het gemiddeld aantal cylinders in Leiden kan op 30 gesteld worden. Wenschen wij dat de vergunning onvoor waardelijk worde ver- leend, toch gevoelen ook wij, nu eenmaal de kwestie over de ge- vaarlijkheid door ons zoo veelzijdig bezien is, dat alles in het werk moet gesteld worden, om zelfs de minste rampen te voorkomen. Dat is dan ook het standpunt van den Directeur van het Leidsche laboratorium. Het is ons overtuigend gebleken, dat deze kwestie een punt van nauwgezette studie voor hem heeft uitgemaakt. Van- daar de vele desiderata door hem opgenoemd. Wij wenschen dat de Minister hem in de gelegenheid stelle eenige dier voorzorgen te nemen, en in de inrichting nog eenige verbeteringen aan te brengen. Wij beoogen daarmede voorkoming van het brandgevaar, dat nu, hoewel in geringe mate, aanwezig kan worden geacht door de niet brandvrije omgeving van den stoomketel, door de bereiding van het aethyleen in het gebouw en door het bewaren van dit gas voor ( 11 ) een gedeelte in zakken van caoutchouc, en verder verwijdering van den voorraad gevulde bussen uit het hulploodsje, dat met het gebouw samenhangt, en zich uitstrekt tot iu de onmiddellijke nabijheid van den vleugel, die bij de anatomie in gebruik is. Op die wijze zal aan de bezwaren van den Directeur van het Anatomisch Kabinet geheel zijn tegemoet gekomen, die overigens brandgevaar naar onze meening veel meer van het chemisch dan van het natuurkundig labo- ratorium heeft te vreezen. Bedoelde maatregelen, die zich aansluiten aan hetgeen door den heer O. wordt beoogd, wenschen wij, gelijk wij reeds opmerkten, niet als voorwaarden bij het verleenen van vergunning gesteld te zien. Daartoe bestaat o i. niet de minste grond. Wel achten wij het wenschelijk dat de Directeur v. h. Nat. Laboratorium in staat worde gesteld gaandeweg tot de uitvoering van die maatregelen over te gaan. Zij zijn samengevat in het volgende: 1°. Een van het hoofdgebouw geïsoleerde bergplaats voor de cylinders, of meerdere bergplaatsen, opdat afzonderlijk bewaard kunnen worden zulke gassen, die gemengd een ontplof baar mengsel zouden kunnen opleveien. 2°. Een meer volkomen en brandvrije afscheiding (bijv. door een gemetseld muurtje) van den stoomketel van het overige gedeelte van den uitbouw, waarin de ketel is geplaatst. 3°. Het uitsluitend gebruik van metalen gashouders voor het bewaren van een der tot de circulatie dienende gassen (aethyleen), inplaats van zakken, die lichter beschadigd kunnen worden. 4°. Ook is op den duur het oprichten van een afzonderlijk brand- vrij gebouwtje voor de bereiding van het aethyleengas — indien dit gas in gebruik blijft — wenschelijk. J. D. v. d. WAALS. C. LELY. D. J. KOETEWEG. S< HOOGEWEEFF. Mei 1896. ( 12 ) Bijlage I. 8 March ’96. In haste. Dear Professor Onnes. It would be a terrible disaster for Science n your country (and universal Science) if the munieipality of Leiden succeeded in carrying out any restrictions on your splendid cryogenic laboratory and the fine work you are doing. I cannot understand such a position. Surely the scientific man is certain to do all in his power to avoid accidents and therefore the municipality can have full confidence in him. I have answered your questions in a hurry as I have to leave London for a few days and have just time to catch the post. If I can do anything to help you it will be a pleasure to me to act. In the mean time I may say that I have made all my experiments with high pressure apparatus before the Prince of Wales and the Sister of your queen Dowager the Duchess of Albany without the slightest hesitation and no suggestions of danger were even suggesled. With kind regards yours faithfully James Dewar. Questions. Answers. ]. Has there ever been made any objection to your laboratory from the point of view of public security. 2. How far is the distance from the places where your compressed gases are stored under pressure from rooms where people assembles. 3. How much H. Power has your engine (gasmotor I suppose). 4. How much ethylene gas have you in store in your apparatus when working and how much when it does not work. 5. How many other cylinders with compressed gas have you in store or in use, carbonic acid included. 6. Have you ethylene in spirals or reservoirs immersed in nitrous oxide. 1. No. 2. Immediately below and in the actual lecture room. 3. Gas-engine lOOhor- sepower. 4. The cylinders of C2H4 60 & 70 lbs. 5. Large quantities 20 or 30 bottles. 6. No spirals used in N20. ( 13 ) 7. What are the greatest pressures in your storage cylinders and the greatest product of volume and pressure in your pumps and in your storage cylinders. 8. Are there any measures of safety pres- cribed to you for the use of your appa- ratus or for the case of a fire in the building. 9. Are there any special measures of pre- caution devised by you. 7. Greatest pressure 150 to 300 A. 8. No. 9. No, ordinary care of scientific man. B ij 1 a g e II. Krakau am 23/3 1896. Sehr geehrter Herr College! Ich danke Ihnen herzlich für die mir gütigst zugesandten Ab- handlungen, wie auch für die Photographien Ihrer schonen Apparate zur Yerflüssigung der Gase. Es hat mich sehr gewundert aus Ihrem freundlichen Briefe zu erfahren, dass Ihnen die Leydener Gemeindebehörde wegen Ihres Laboratoriums Schwierigkeiten macht und Sie verhindert Ihre viel- jahrige Arbeit für die wissenschaftlichen Zwecke auszunutzen. Wiewohl Ihr Kryogenisches Laboratorium in einem grosseren Maasstabe eingerichtet ist als das meinige, so erlaube ich mir doch zu behaupten, dass dasselbe für die nachste Umgebung nicht im mindesten gefahrlich ist. Die Arbeiten über die Verflüssigung der Gase können wohl — bei unvorsichtiger Behandlung der Apparate — für den Experimentator selbst gefahrlich sein, keineswegs aber für diejenigen welche sich im Nebenzimmer befinden. Mein Labora- torium befindet sich mitten in der Stadt, und meine Privatwohnung befindet sich in unmittelbarer Nahe von demselben ; der Hörsaal und das allgemeine Laboratorium für die Praktikanten befinden sich auch in angrenzenden Lokalitaten. Wahrend meiner 13 jahriger Arbeit über die Yerflüssigung der Gase hat sich keine einzige grössere Explosion zugetroffen ; die grösste war die Explosion eines Metallmanometers und obwohl sich diese in meiner unmittelbaren IS’ahe ereignete, hatte sie glücklicher ( 14 ) weise keine üblen Folgen nach sich gezogen. Sonst explodirten nur Glasröhren, und gegen solche Explosionen leistet eine Drathmarke einen genügenden Schutz. Es sind auch niemals gegen mein Laboratorium Klagen erhoben worden. Als Vorrath besitse ich gewöhnlich: etw. 2 K° aethylen, 10 K° Kohlensaure, 8 eiserne Cylinder mit anderen Gasen (Inhalt 3— 10 Liter) in welcben sich die Gase unter einem Drucke von 100—170 Atm. befinden. Es sind mir von keiner Seite etwaige Vorsichtsmaassregeln vorge- schrieben worden, und ich selbst habe auch keine besonderen ge- troffen. Das Laboratorium wird met Leuchtgas beleuchtet und wie- wohl ich öfters bis 400 gm Aethylen in die Zimmerluft entwischen liess, ereignete sich aus diesem Grunde niemals eine Explosion. Ich hoffe, dass dieser Brief zur Beseitigung der unbegründeten Befürchtungen der Leydener Gemeindebehörde beitragen wird und dass Sie bald in die Lage kommen werden Ihre schonen Yersuche ungehindert weiter zu führen. Mit vorzüglichster Hochachtung Ihr ergebener K. Olszewski. Bijlage III. Berlin, den 10 November 1895. Sehr geehrter Herr Director! Antwortlich Ihres geehrten Schreibens von 24/10 ’95 theilen wir Ihnen ganz ergebenst mit. dass wir nur theilweise in der Lage sind, Ihnen die gewünschte Auskunft zu ertheilen, weil die Behalter zur Aufbewahrung von Kohlensaure, Ammoniak, Sauerstoff u. a. Gasen in Bezug auf ihre Prüfung und Behandlung einem allgemeinen preussischen Gesetz nicht unter] iegen. Giltig ist für Berlin und den Regierungsbezirk Potsdam die am 3/5 ’92 vom Regierungs-Presidenten zu Potsdam erlassene Polizei- verordnung, welche sich jedoch ausschliesslich auf die Prüfung, den ( 15 ) Transport und die Aufstellung der mit flüssiger Kohlensaure gefüllten Behalter bezieht. Es wird darin vorgeschrieben, dass die Behalter amtlich mit 250 Atm. geprüft sein mussen und diese Prüfung sich nach Yerlauf 3-er Jahre jedesmal zu wiederholen hat. Als höchste FiiJlung wird 1 kg. Kohlensaure für 1,34 Liter Fassungsraum zugelassén. Die Kappen, welche zum Schutze des Yentils auf den Behalter aufgeschraubt sind, müssen aus dem gleichen Stoffe, wie der Be- halter selbst bestehen und mit einem aussen viereckigen Kranze zur Yerhinderung des Rollens der Behalter yersehen sein. Die gefüllten Flaschen sind uur unter einem Plane zu transpor- tiren und auch sonst z. B. auf Schiffen gegen jede Einwirkung der Sonnenstrahlen oder Ofenwarme zu schützen. Auch dürfen dieselben nicht frei lagern auf Fahrzeugen oder Lagerplatzen, wo Menschen verkehren, sondern müssen mit Segeltüchern oder hölzernen Kasten überdeckt sein. Die von Ihnen gestellten speziellen Fragen können wir, nachdem wir einige Erkundigungen eingezogen haben, folgendermassen be- antworten : ad 1. u. 2. können wir Ihnen folgende Finnen nennen, welche grössere Lager von Kohlensaureflaschen besitzen : 1) Act. Ges. für Kohlensaure-Industrie, Berlin u. Burgbrohl. 2) Bach u. Mahlow Berlin. 3) Markische Kohlensaure Ine. Lychen. 4) Berliner Kohlensaurewerk v. Dr. Steen. 5) Hermann Peter Berlin. 6) Schuster Kohier Danzig. 7) Dr. Elkau Berlin. 8) Gustav Krautueim Erkner. 9) Kohlensaurewerk Erkner b. Berlin. 10) F. A. Kahlbaum. Yon den gen. Firmen haben die meisten ein Lager von mehr als 1000 Flaschen. Bach u. Mahlow, die Act. Ges. für Kohlensaure- Industrie, Berlin und Hermann Peter haben ihre Lager mitten in der Stadt und haben wir erfahren, dass denselben polizeilicherseits wesentliche Beschrankungen nicht auferlegt sind. Allerdings ist uns ein Fall bekannt geworden, wo einer hiesigen Firma seitens der Polizeibehörde verboten wurde, ein grösseres Fla- scheniager unter einem Stadtbahnbogen einzurichten, weil man fürchtete, dass im Falie einer Explosion der Bahnkörper beschadigt werden könnte. ad 3) Betriffs der Zusammenlagerung yon Behaltern, welche mit verschiedenen Stoffen gefüllt sind, sind uns irgend welche behörd- liche Bestimmungen nicht bekannt. ad 4) Um die Art der Aufbewahrung yon gefüllten Behaltern mit Rücksicht auf eine mögliche Feuerbrunst kümmern sich unseres Wissens nur die Yersicherungs-Gesellschaften, ( 16 ) Indem wir hoffen, sehr geehrter Herr Director, dass Ihnen die vorstehenden Angaben vor der Hand genügen werden, erklaren wir uns gern bereit, Ihnen uns weiter zugehendes Material über den frgl. Gegenstand zu übermitteln, und empfehlen uns Ihnen Hochachtungsvoll u. ergebenst, Dampf kessel-Re visions- V erein „ Berlin” , i. a. W. Hennicke. B ij 1 a g e IV. Stuttgart, 24 Oktober 1895. Herr-n Professor Dr. H. Kamerlingh Onnes. DireMor des Laloratoriums für Natur kunde der Universitat Leiden. Wir sind erstaunt, zu vernehmen, dass der dortige Gemeinderat in Ihrem Yorrat an Flaschen mit komprimierten Gasen Gefalir er- blickt und sogar Klage dagegen erhoben bat. Naeh dem Urteil samtlicher Fachmanner, sowie auch vor allen unseres Herrn Dr. Raydt, welcher bekanntlich zuerst die Kohlensaure im Grossen verflüssigt, die gesamte einschlagiffe Industrie geschaffen liat und also als erste Autoritat auf diesem Gebiete anzusehen ist, bieten die mit komprimiertem Gas gefüllten Cylinder nur ausserst geringe Gefahr, weit weniger Z. B. als jeder Dampf kessel oder eine Petro- leumlampe. Wir haben daher hier in Stuttgart ein standiges Lager von durchschnittlich 300 Flaschen unter bewohnten Raumen mitten in der Stadt, ohne behördliclierseits zu irgend welchen Vorsichts- massregeln verfflichtet zu sein. Die einzige Vorschrift, welclie existiert, ist der amtliche Prol edruck auf 250 Atm., wahrend in den Flaschen thatsachlich nur ein Druck von 60 bis 70 Atm. besteht. Das oben erwahnte Urteil über die Ungefahrlichkeit der Flaschen ist durch die Praxis glanzend bestatigt: In Deutschland sind jetzt ungefahr 3o0000 Flaschen in Umlauf, welche in mindes- tens 100000 Wirtschaiten oder sonstigen Betrieben zur Yerwendung ( 17 ) kommen, und doch ist in Deutschland bis jetzt kein einziger Todes- fall zu verzeichnen, obwohl die Flaschen teilweise in recht unge- schickten und unerfahrenen Handen sich befinden. Es wird Sie in- teressieren, das man gefüllte Flaschen von einem Turme auf harten Boden hat herunterfallen lassen, ohne dass sie zerplatzt waren, so dass eine Explosion unter gewöhnlichen Umstanden völlig ausge- schlossen erscheint. Bei hochgradiger Erhitzung wie z. B. bei Feuers brünsten wachst selbstverstandlich die Gefahr, aber die Flaschen reissen meist der Lange nach auf, so dass eine eigentliche Explosion naoh Art einer Granate nach allen Seiten hin nicht stattfindet, und ob wirklich bei einem Brande durch die fortgeschleuderte Fla- sche noch eine WaDd demoliert wird, kommt wohl kaum in Betracht. Besteht der Inhalt einer solchen Flasche aus Kohlensaure, so kann die Explosion unter Umstanden durch Löschen des Feuers mehr Eutzen als Unheil stiften. Hochachtungsvoll Kohlensaure-Industrie Dr. Raydt. De discussie beperkt zich tot een opmerking van den Heer van Diesen, die gewenscht had dat in het Verslag uitvoeriger mede- deelingen waren gedaan over het vullen, de hoedanigheid, de af- metingen enz. der bussen, waarin de saamgeperste gassen bewaard worden, vooral ook in het belang der personen die daarmede omgaan en dus het meest aan gevaar zijn blootgesteld. De Voorzitter der Commissie brengt hiertegen in, dat deze zich tot plicht had gesteld, zich in hare beschouwingen te beperken en allerminst aanleiding te geven tot de opvatting, alsof zij een ver- handeling over het aanhangige vraagstuk had willen leveren. Al wat op de bussen betrekking heeft, kan men vinden in het Blue-Book, waarvan het Verslag gewaagt. Daarenboven dient in het oog ge- houden te worden dat de vervaardiging van de bussen in Duitsch- land en elders aan een zeer scherp toezicht onderworpen is, en dat de ongelukken die er meê gebeuren zoo zeldzaam voorkomen, dat men ze gerust buiten rekening mag laten. Het Verslag wordt nu in stemming gebracht en aangenomen, nadat de Heer Zaayer verklaard had, dat hij aan de stemming geen deel had genomen. 2 Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. V. A°. 1896/97. ( 18 ) De Voorzitter brengt den dank der Vergadering' over aan de redacteurs van het Verslag, ’t welk nu met een begeleidend schrijven, aan den Minister zal worden toegezonden. Plantenkunde. — Verslag omtrent onderzoekingen, verricht in ’s Lands Plantentuin te Buitenzorg, gedurende mijn verblijf op Java, van 3 September 1895 tot 22 Januari 189u, door Dr. E. Giltay. In de eerste plaats was mijn voornemen, een vergelijkend onder- zoek in te stellen naar de mate, waarin twee belangrijke physiolo- gische processen: verdamping en assimilatie, in de tropen en bij ons te lande plaats grijpen. Tèn einde die vergelijking zoo nauwkeurig mogelijk te doen zijn, was ik van plan, dezelfde methode in beide streken toe te passen en ook dezelfde planten te gebruiken. De vergelijkende transspiratie-proeven zullen grootendeels na mijn terug- komst uit Indië plaats hebben, en zijn thans in gang ; het assimilatie- onderzoek hier te lande werd vóór mijn vertrek verricht. Verdamping. Omtrent dit proces waren in Indië reeds talrijke proeven genomen door Haberlaïïdt. Dezer auteur experimenteerde echter met af- gesneden takken, die onder een met klimplanten bekleed, mat glas- dak werden geplaatst, dat de plantendeelen tegen directe insolatie en tegen bevochtiging door regen volkomen beschutte. Daar evenwel onder deze omstandigheden het bedrag der transspiratie veel ge- ringer kan zijn dan bij normale expositie van gave ingewortelde planten, kunnen de door hem gevonden waarden voor de bedoel- de vergelijking met in ons land verkregen getallen niet worden gebruikt. Bij mijn experimenten werden de planten gekweekt in gewone potten van onverglaasd aardewerk. Yóór de proef werden deze ingesloten in daartoe vervaardigde zinken omhulsels, en wel zoo, dat waterverlies alleen nog door de buiten het deksel uitstekende blad- en stengeldeelen mogelijk was. Een thermometer, die door het deksel gaat, wijst de temperatuur der aarde aan, terwijl door een opening, die gewoonlijk gesloten is, het door weging bepaalde waterverlies dagelijks wordt hersteld. Met dezen toestel werden talrijke bepalingen gedaan bij Helianthus annuus en bij Ficus elastica, en dat wel op verschillende tijden en op verschillende terreinen ; zoo in den tuin te Buitenzorg, te Tjibo- das, en op deze laatste plaats in het open veld vóór het laboratorium- gebouw en in het oorspronkelijk woud achter den eigenlijken tuin. ( 19 ) Bijzondere zorg werd besteed aan de expositie; tegen een te sterke verwarming van de aarde in den pot werd door er voor geplaatste schermen gewaakt. Er werd naar gestreefd eenige physische factoren, die op de ver- damping invloed uitoefenen, nader te leeren kennen. Zoo werd daartoe gewoonlijk dagelijks meermalen de betrekkelijke vochtigheid bepaald met een uitstekenden psychrometer van Fuess, met luchtzuiging langs de kwikreservoirs der beide thermometers ; de schaduw7-temperatuur der lucht leerde hetzelfde toestel kennen en ook een dikwijls ge- bezigde registratie-thermometer van Richard, terwijl de sterkte der zonnestraling eenigermate door een maximum-radiatie-thermometer van GrEissLER werd aangegeven. De uitkomsten zullen in het uitvoerige verslag worden medegedeeld. Alleen zij vermeld, dat veel hooger waarden dan Haberlardt op- geeft gevonden werden, zoodat de getallen van dezen schrijver, zoo- als ik trouwens verwachtte, geen inzicht geven in de normale sterkte der verdamping, en nog minder in de hoogste waarden, die bereikt kunnen worden. Assimilatie. Ook bij het hierop betrekking hebbend onderzoek werd getracht het plantendeel in zoo normaal mogelijke omstandigheden te doen verkeeren. De proeven werden volgens deze methode verricht, dat het assimileerende orgaan, zonder het van de plant af te nemen, aan het zonlicht werd blootgesteld in een afgesloten ruimte, waar door- heen in een bekenden tijd een bepaalde hoeveelheid lucht werd geleid. Het koolzuurgehalte van deze lucht werd door absorbtie met kali en door weging bepaald; een dergelijke steeds gelijktijdig genomen proef, waarbij men gewone lucht in eens door absorbtie-toestellen deed strijken, leerde het normale koolzuurgehalte kennen. De proeven werden steeds genomen met een stengel, waaraan slechts één groot blad. Het toestel was zoo ingericht, dat aan de bladschijf ongeveer de ligging met betrekking tot de zonnestralen kon worden gegeven, die er onder normale omstandigheden ook aan toekomt. Yeel last veroorzaakte oorspronkelijk de condensatie van waterdamp aan de binnenzijde van de klok, waarin het plantendeel besloten is. Hieraan werd te gemoet gekomen door er binnen twee koelers aan te brengen, waar voortdurend ijswater doorheen loopt. De temperatuur werd aan kleine op verschillende plaatsen binnen de klok aangebrachte thermometers afgelezen, en door regeling van de snelheid van doorstrooming van het ijswater kon de temperatuur binnen de klok ongeveer op dezelfde hoogte als in de omgeving 2* t 20 ) worden gehouden. De befrekkelijke vochtigheid in de klok werd afgelezen op een hygrometer kleinst model van Lambrecht. Na de proef werd de omtrek van het blad nagetrokken op carton, en de inhoud van deze figuur op de bekende wijze door weging be- paald. Ten slotte werd de hoeveelheid koolzuur berekend, die per uur en per dM2. bladoppervlakte geabsorbeerd werd. Op deze wijze werden in Wageningen hoofdzakelijk proeven ge- nomen met Helianthus annuus en met Nicotiana rustica. Om even- iueele verschillen, door mogelijk ras-onderscheid teweeggebracht, buiten te sluiten, werd van hetzelfde zaad, dat hier te lande diende, naar ’s Lands plantentuin gezonden en door welwillendheid der autoriteiten aldaar bijtijds uitgezaaid. Plet zaad van Nicotiana rustica ontwik- kelde zich evenwel slecht, zoodat slechts een paar proeven met dit gewas genomen konden worden. In de eerste plaats diende dus Helianthus annuus, terwijl ook nog eenige bepalingen met Cassia timorensis, Cedrela serrulata en Acalypha tricolor werden gedaan. Over ’t algemeen werd de assimilatie-sterkte grooter gevonden dan in de meest zeer heldere Mei- en Junimaanden, waarin hier te lande ’t onderzoek werd verricht. Het maximum, dat voor Indië gevonden werd, is bijna tweemaal zoo groot als de grootste waarde die ik in Wageningen verkreeg. Deze grootere waarden strijden zeker niet met de algemeen aan- getrofFen meening omtrent de weelderigheid der tropische flora, en ze zijn in overeenstemming met de grootere oogsten, die, althans in sommige gevallen, uit den grond gewonnen kunnen worden. Ze waarschuwen echter ook voor overdrijving, zooals trouwens ook de getallen van oogsthoeveelheden doen. De grootste oogsten, die voor Indië bekend zijn (bij suikerriet), zijn vermoedelijk niet meer dan 300.000 KGr. per H A. in ongeveer 14 maanden; vergeleken met de grootste oogstwaarden hier te lande, is deze productie op den- zelfden tijd berekend nagenoeg ook het dubbel van wat Europa leveren kan. Nadat de meest noodige werkzaamheden in Buitenzorg waren ver- richt, begaf ik mij naar de bergtuinen van Tjibodas, waarheen de reis nog een paar weken vervroegd werd, daar mijn gezondheids- toestand een langer verblijf in de lagere warmere streken van Java ongewenscht deed zijn. Hier bleef ik 2V2 week. Het koele klimaat, de plechtige stilte, de heerlijke ligging van het eenvoudige doch vriendelijke en zeer goed ingerichte laboratorium-gebouw, alles droeg er toe bij om mij hier een aangenaam verblijf te bezorgen. In de eerste plaats diende dit om mij te oriënteeren in het tropische oor- ( 21 ) spronkelijke bosch, dat onmiddellijk aan den bergtuin grenst. Verder deed ik er een deel van mijn transspiratieproeven, en verrichtte een voorloopig onderzoek omtrent de structuur der opperhuid bij een aantal boschplanten, terwijl materiaal voor nader onderzoek werd verzameld. Evenals trouwens in Buitenzorg geschiedde, werd ook hier een aantal objecten met het oog op het onderwijs verzameld en werden verscheiden karakteristieke planten of plantendeelen ge- fotografeerd. Ten slotte heb ik, hoofdzakelijk om nog eenige kennis van den landbouw op Java op te doen, een reis gemaakt, eerst door de Preanger regentschappen en later oostelijk tot Soerabaja, waarbij verschillende koffie-, kina-, thee- en suikerondernemingen werden bezocht. Ik kan niet eindigen zonder aan hen, die deze reis voor mij mogelijk hebben gemaakt, in de eerste plaats aan Z. E. den Minister van Binnenlandsche Zaken, Mr. S. van Houten, en aan de leden der Koninklijke Akademie van Wetenschappen afd. Wis- en Natuur- kunde te Amsterdam, mijn dank te brengen. Veel erkentelijkheid ben ik ook verschuldigd aan hen, die, zoowel hier te lande als in Indië, er toe hebben bijgedragen om mij de reis te vergemakke- lijken of om haar nuttiger of aangenamer voor mij te doen zijn. Ik hoop te kunnen toonen dat, zoowel voor mijn onderwijs als uit een wetenschappelijk oogpunt, de tocht niet geheel te vergeefs is geweest. Aardkunde. — De Heer Martin leest het volgende verslag van den Heer van Bemmelen en hemzelven over de verhandeling van den Heer G. Reinders: „Over het voorkomen van gekristal- liseerd ferrocarbonaat (sideriet) in moeraserts en eene bijdrage tot het ontstaan van dit erts in den Nederlandschen bodem” . In 1889 heeft de Akademie in hare werken opgenomen eene ver- handeling van den Heer GL Reinders over de samenstelling en het ontstaan der zoogenaamde Oerbanken in de Nederlandsche heide- gronden. Dit onderzoek betrof inzonderheid zulk oer, waarvan het bindmiddel niet uit ijzeroxide, maar uit humaten en aluminium- silicaat bestaat. De Heer R. heeft thans eene belangrijke vindplaats voor het ijzerhoudend oer of moeras-ijzererts in het Ned. Diluvium opgespoord, namelijk het Ederveen (nabij Eede). Hij heeft in dat oer een mikro- kristallijn sideriet (koolzuur ijzeroxydule) ontdekt, dat tot nog toe in onze oervormingen onopgemerkt was gebleven, benevens kristal- lijne naalden, die uit ijzerphosphaat bestaan. ( 22 ) S. heeft de ligging, het voorkomen, den vorm van dit erts be- schreven, en de samenstelling door eene nauwkeurige analyse bepaald. Voorts heeft bij het grondwater van dit Ederveen, en van nog een andere vindplaats te Heringhave bij Tubbergen geanalyseerd, en daarin eene aanmerkelijke hoeveelheid ijzer gevonden. In het tweede gedeelte zijner verhandeling geeft S. een kritisch overzicht van de waarnemingen en de meeningen van vroegere onderzoekers over het ontstaan van moeras- ijzererts. Op naar ons inzien goede gronden betoogt hij vervolgens dat het door hem be- schreven ijzeroer in het Ederveen en bij Heringhave tot het geval behoort, waarin het opgehoopte ijzer (als carbonaat en als oxyd) en phosphorzuur afkomstig zijn van de omringende hoogere zandgronden, welker ijzerhoudend grondwater naar eene lagere moerassige en met veen bedekte plek gevloeid is. Omtrent de nadere chemische, physische en biologische oorzaken van de afzetting van het opgeloste ijzer aan de plantenwortels en omtrent de koekvorming, geeft S. ten slotte eenige waarnemingen en beschouwingen ten beste, die hare waarde hebben, en tevens geschikt zijn om te doen uitkomen, dat eene afdoende verklaring van die verschijnselen nog niet kan gegeven worden. Tot eenige bekortingen en wijzigingen, die wij in dit tweede ge- deelte wenschelijk achten, heeft de Schrijver zich bereid verklaard. Aangezien deze Verhandeling eenige nieuwe waarnemingen behelst omtrent het voorkomen en de samenstelling van het ijzeroer in onzen bodem, en een goed voorbeeld beschrijft van de ophooping van ijzer en phosphorzuur op bepaalde plaatsen — dus omtrent de beweging dier beide bestanddeelen in het ondergrondswater — zoo hebben wij de eer U de opneming der Verhandeling in de werken der Akademie als Bijdrage der Geol. Commissie n°. 20 aan te bevelen. J. M. VAN BEMMELEN. K. MABTTN. De conclusie van het verslag wordt goedgekeurd. — De Heer van der Waals leest, ook uit naam van den Heer Lorejntz, het in het Engelsch gesteld adres, dat aan Lord Kelvin (Sir William Thomson), buitenlandsch lid der Afdeeling, bij de viering van zijn 50 jarig hoogleeraarschap zal worden toegezonden. Het wordt onder acclamatie, goedgekeurd. ( 23 ) Dierkunde. — De Heer Hubrecht spreekt: „ Over de kiemblaas van mensch en aap en hare beteekenis voor de phylogenie der Primaten Door zekere eigenaardige afwijkingen neemt de jonge kiemblaas van den mensch een geïsoleerd standpunt in onder de zoogdieren. Het zijn: 1°. de uiterst vroege vascularisatie van den kiemblaaswand ; 2°. de wijze van optreden en de geringe grootte van de navelblaas; 3°. de aanwezigheid van een hechtstecl ; 4°. de afwezigheid van een v rije allantois. Terwijl het tot voor korten tijd scheen alsof de mensch ten opzichte van de hier genoemde punten geheel op zich zelf stond, hebben de onderzoekingen van Selenka geleerd dat onder de apen, zoowel bij anthropoïdc als bij niet-anthropoïde apen, in zeer jonge ontwikke- lingsstadiën van de kiemblaas dergelijke afwijkingen worden aange- troffen. Er is reden om het waarschijnlijk te achten, dat ook de Ameri- kaansche apen, die op deze punten nog niet onderzocht werden, overeenkomstige verschijnselen zullen vertoonen. Hoe zijn die afwijkingen in overeenstemming te brengen met wat men bij de overige zoogdieren aantreft, waar de verhouding van het embryo tot den kiemblaaswand en zijne secundaire verbinding met deze, door middel van de uitgroeiende allantois, veel meer herin- nert aan hetgeen ons ook de reptiliën en de vogels vertoonen? Verschillende onderzoekers hebben dienaangaande tot hypothesen hun toevlucht genomen. De meest gangbare wordt door Keibel in 1893 nader geformuleerd in het Archiv f. Anatomie u. Entw. ge- schichte Jahrg. 1893; PI. XIV, Fig 14 — 18. Volgens deze heeft de navelblaas aanvankelijk de geheele holte van de kiemblaas gevuld en heeft ze eerst door splijting van het mesoblast daarvan kunnen loslaten, terwijl voor de vorming van een hechtsteel aan anmion en allantois een gemeenschappelijke rol wordt toegekend. Ook Graf Spee heeft zich aan deze voorstelling aangesloten. Daarentegen werd door Spr. reeds in 1889 eene andere beschouwing gehuldigd. Op grond van hetgeen door hem bij den egel gevonden was, meende hij dat van eene secundaire vergroeiing van het menschelijk embryo met den kiemblaaswand, zooals o. a. Kölliker haar nog aanneemt, en van eene vascularisatie van deze laatste door middel van de allantois, geen sprake behoefde te wezen. Maar dat men evenzeer gerechtigd was de mogelijkheid te veronderstellen dat het embryo van den aanvang met den kiemblaaswand door een hecht- ( 24 ) steel ia samenhang bleef die niet noodzakelijk als de blijvende amnionnavel behoefde te worden opgevat. Op dit onderzoek van de ontwikkeling van den egel is sedert een ander gevolgd, de ontwikkeling betreffende van Tarsius spectrum. De resultaten hiervan maken de hypothese van Keibrl ter ver- klaring van de eigenaardigheden van de menschelijke kiemblaas ten eenenmale onwaarschijnlijk, daar bij Tarsius een toestand gevonden werd, overeenkomende met wat de mensch en de apen ons te zien geven. Door het zeer ruim toegevloeide materiaal, was het hier mogelijk, de ontwikkeling van al deze eigenaardigheden op den voet te volgen. Het bleek nu dat de vóór zeven jaren verdedigde theore- tische opvatting, door de feiten zooals Tarsius ze vertoont, geheel bevestigd wordt. Immers : 1°. de navel blaas is reeds dadelijk kleiner dan de kiemblaas en blijft dit; 2°. het mesoblast verbreidt zich gelijktijdig over den buitenwand van de navelblaas en over den binnenwand van de kiemblaas: eene splijting in den gebruikelijken zin komt dus hier niet tot stand ; 3°. de hechtsteel is van den aanvang af aanwezig; tot zijne vor- ming dragen nóch het amnion nóch de allantois actief bij. Voegen wij een en ander, de fijnere bijzonderheden van de kiem- blaas betreffend, bij het feit dat Tarsius eene discoïde, deciduate placenta bezit, dan zijn wij genoopt dit geslacht geheel uit de ge- meenschap der Lemuriden te verwijderen en met de apen en den mensch tot de orde der Primaten str. sensu te vereenigen. Mogen wij nu toch niet verwachten dat het gelukken zal de bij- zonderheden zooals wij ze bij de Primaten vinden af te leiden uit de eenvoudigere toestanden, zooals de Lemuriden ze aanbieden? Spr. beantwoordt deze vraag beslist ontkennend. Vooreerst omdat meer directe aanknoopingspunten tusschen Tarsius en primitive Insecti- voren, als bijv. de egel, niet alleen in de bijzonderheden van kiem- blaas en placenta, maar ook, en op niet minder overtuigende wijze, in het tandstelsel worden aangetroffen. Ten tweede omdat de Lemuriden, die in de oudere tertiaire lagen meer algemeen over den aardbodem verspreid waren dan thans, vermoedelijk geen plaats innemen in den opklimmenden stamboom van den mensch en de apen. Immers vinden wij reeds in het Eocene tijdvak een fossiele dier- soort, die door Cope Anaptomorphus homunculus gedoopt werd en die eenerzijds zeer talrijke punien van overeenkomst met Tarsius bezit, andererzijds in haar tandstelsel meer nadert tot datgene wat ons de authropoïde apen vertoonen. ( 25 ) Waar het gebleken is, dat de afwijkende bijzonderheden van de kiemblaas van aap en mensch ook bij Tarsius gevonden worden, en deze geen diffuse maar een discoïde placenta bezit, daar is het in de hoogste mate waarschijnlijk dat Anaptomorphus diezelfde eigen- schappen reeds in het Eocene tijdvak bezeten heeft, welke waar- schijnlijkheid haast tot zekerheid wordt, wanneer wij bedenken, dat in het Zuid-Amerikaansche Eoceen ook reeds wave apen zijn aan- getroffen. De mogelijkheid om de geschilderde toestanden bij de Primaten genetisch af te leiden uit wat bij de Lemures gevonden wordt, ver- valt daarmede geheel. En wij moeten van de in het Eoceen aan- wezige Primaten teruggaan tot ons nog onbekende zoogdiervormen in het secundaire tijdvak, om de stamvormen dier Primaten op te sporen. Daarbij treden als van zelf Osborn’s Insectivora primitiva op den voorgrond. En waar van de levende Insectivoren de egel met die Insectivora primitiva nog de naaste verwantschap moet gehad hebben, zien wij ons thans dus ook op paleontologische gronden genoopt een scherpe grens tusschen Primaten en Lemuren te trekken, evenals het zoo straks reeds op embryologische gronden geschiedde. Door zorgvuldige toetsing van de gegevens die de vergelijkende anatomie, de embryologie en de palaeontologie verschaffen, zullen de natuurlijke grenzen van de zoogdierorden gewijzigd, verscherpt en eindelijk definitief op soliede phylogenetische basis vastgesteld kun- nen worden. Physiologie. — De Heer Pekelharing spreekt: „ Over eene nieuwe bereidingswijze van Pepsine Wanneer een krachtig werkend kunstmatig maagsap tegenover water gedialyseerd wordt, dan ontstaat er weldra, bij goede verver- sching van het water, in 24 uren een neerslag in de vloeistof, dat, bij voortgezette dialyse, ten minste grootendeels, weer oplost. Men kan dan het precipitaat weer te voorschijn roepen door aan de, door de dialyse bijna neutraal geworden, vloeistof zooveel HC1. toe te voegen, dat het gehalte aan dit zuur op 0.02% gebracht wordt. Er kan dus uit kunstmatig maagsap een stof afgescheiden worden, die oplosbaar is in zoutzuur van 0.1% en van grootere concentratie., oplosbaar ook in kunstmatig maagsap dat door dialyse zooveel moge- lijk van zouten en van zuur beroofd is, maar moeilijk oplosbaar in zoutzuur van 0.02% — een stof die bij nader onderzoek in zeer ( 26 ) sterke mate de werkzaamheid van pepsine bleek te bezitten. Ik vond deze stof in kunstmatig maagsap, verkregen uit het maagslijmvlies van bet varken, van den hond en van het kalf, en evenzoo in op- lossingen van pepsine uit den handel, mits die oplossingen gecon- centreerd genoeg zijn. De troebelheid, die door dialyse in kunstmatig maagsap ontstaat, is intusschen altijd slechts gering, zoodat het niet gemakkelijk is de zich afscheidende stof in zoodanige hoeveelheid te verkrijgen als voor een nauwkeurig onderzoek gewenscht wordt. Om dit doel te bereiken, kwam ik, na eenig zoeken, tot de vol- gende wijze van handelen. Het slijmvlies van 10 varkensmagen (alleen het slijmvlies van den fundus werd gebruikt) werd met 6 liters HC1. 0.5°/0 vijï dagen lang bij 37° C. gedigereerd. Zulk een digestievloeistof laat zich gewoon- lijk slecht filtreeren. De vloeistof begint met troebel door het filter te loopen en, als het Altraat eindelijk helder gaat worden, zijn de poriën van het papier al spoedig verstopt, en houdt de filtratie ge- heel op. Om dit bezwaar te ontgaan, richtte ik het filter op de volgende wijze in. In een trechter, die op een met de luchtpomp verbonden flesch geplaatst was, werd een kegelvormig afgeslepen, met een aantal gaatjes doorboorde plaat van eboniet gelegd. Deze plaat werd met een stuk vochtig filtreerpapier bedekt, en daarop werd nu, terwijl de luchtpomp in werking gesteld werd, een dunne pap van in water fijngewreven filtreerpapier gegoten. Zoo werd een vaste laag verkregen, ter dikte van 2 a 3 cm., waar nu de te fil- treeren vloeistof doorheen gezogen werd. De op deze wijze volko- men helder gemaakte digestievloeistof werd nu, in buizen van perka- mentpapier, in een grooten bak met stroomend leidingswater gebracht en =t 24 uren gedialyseerd. Dan was de inhoud der dialysators troebel geworden. Soms werd nu de vloeistof weer, op de zooeven beschreven wijze, door samengeperst filtreerpapier gezogen, waarbij dan de proppen papier zoo klein mogelijk genomen werden, om, na afloop der filtratie, met 0 2°/0 HC1. uitgetrokken te worden. Maar gewoonlijk werd het precipitaat uit de gedialyseerde vloeistof door centrifugeeren afgescheiden. Dit precipitaat is grootendeels oplosbaar in HC1. 0.2 °/0. De oplosbaarheid wordt door verwarming op lichaams- temperatuur belangrijk verhoogd. Het werd dus met 30 a 40 CC. HCl. 0.2 °/0 ongeveer een uur op 37° C. verwarmd. Bij diezelfde tempe- ratuur werd de oplossing gefiltreerd. Zoo werd een volkomen hel- der, eenigszins geel gekleurd filtraat verkregen, dat bij afkoeling troebel werd en, bij dialyse tegenover gedestilleerd water, weldra een fijnkorrelig neerslag afzette, dat, evenals het precipitaat door dialyse ( 27 ) in de oorspronkelijke digestievloeistof ontstaan, bij langdurig voort- zetten van de dialyse weer grootendeels oploste, maar dan weer door toevoeging van zoutzuur tot een gehalte van 0.02°/0 te voorschijn geroepen kon worden. Het voordeeligst bleek het te zijn de dialyse 15 a 20 uren lang te doen plaats hebben en dan den inhoud van den dialysator te filtreeren. Het precipitaat werd dan weer in HC1. 0.2°/o bij 37° C. opgelost, gefiltreerd en weer 15 a 20 uren gedialyseerd tegen gedestilleerd water. Daarna werd het precipitaat afgefiltreerd, met een weinig gedestilleerd water uitgewasschen, tusschen filtreerpapier uitgeperst, van het filter genomen en boven zwavelzuur gedroogd. Iptusschen is in de oorspronkelijke gedialyseerde digestievloeistof een groot deel van het straks nader te beschrijven bestanddeel opge- lost gebleven. Om ook hiervan ten minste een deel af te scheiden, moet de vloeistof geconcentreerd worden. Dit gelukte mij het best door de vloeistof, na het centrifugeeren, met basisch loodacetaat en ammonia te behandelen. Er ontstaat dan een zeer volumineus preci- pitaat, dat gemakkelijk af te filtreeren is. Het precipitaat werd nu van het filter genomen en met een verzadigde oplossing van oxaal- zuur aangemengd. De dikke pap verandert dan weldra in een geel- bruin gekleurde vloeistof, waaruit zich het loodoxalaat gemakkelijk door filtratie laat verwijderen. Zoo was de oplossing van de stof waarom het hier te doen was, in korten tijd van een volumen van 6 a 7 liters tot 300 a 400 CC. gebracht. Deze, sterk zuur reagee- rende, vloeistof werd 24 a 36 uren tegen stroomend leidingswater gedialyseerd. Er had zich nu weer een precipitaat gevormd in den dialysator, dat met behulp van den centrifugaaltoestel werd afge- scheiden, bij 37° C. in HC1. O.2o/0 opgelost, door dialyse tegen ge- destilleerd water weer neergeslagen, nogmaals in zoutzuur opgelost, kortom, geheel op dezelfde wijze als boven beschreven is behandeld, en ten slotte boven zwavelzuur gedroogd. Ik heb tusschen deze stof en de door dialyse uit de oorspronke- lijke digestievloeistof verkregene in geen opzicht eenig verschil kun- nen ontdekken. Aanvankelijk was het precipitaat uit de door ont- leding van het loodneerslag verkregen vloeistof bruin gekleurd, maar door, zoo noodig, driemaal herhaald oplossen in zoutzuur en weer neerslaan door dialyse, werd ten slotte een slechts zeer weinig ge- kleurd neerslag verkregen. Volkomen wit was het nooit, evenmin als de van den beginne af aan slechts weinig gekleurde stof, die door dialyse uit de oorspronkelijke digestievloeistof neergeslagen was. Bij het drogen in den exsiccator werd de kleur altijd donkerder. De gedroogde stof laat zich gemakkelijk fijn wrijven en vertoont zich dan als lichtgeel gekleurd poeder. r 28 ) Deze stof, die een pepsine van buitengewoon krachtige werking bleek te zijn, is, versch door dialyse neergeslagen, in niet onbelang- rijke hoeveelheid oplosbaar in zuiver water, veel gemakkelijker ech- ter in slappe oplossingen van keukenzout. Na gedroogd te zijn, lost zij in het water niet merkbaar op, maar wel in verdunde oplossin- gen van keukenzout. In verschillende verdunde zuren lost zij, vooral bij lichaamstemperatuur, gemakkelijk tot een waterheldere vloeistof op. Uit deze oplossing wordt zij, wanneer ten minste de vloeistof arm is aan zout, weer gedeeltelijk neergeslagen door vermindering van het gehalte aan zuur tot een bepaalden graad. Yoor zoutzuur bedraagt, gelijk boven is meegedeeld, het gehalte waarbij de oplos- baarheid het geringst is, 0.02°/0- De stof geeft de reacties van eiwit en bevat phosphorus, en wel ongeveer l°/0. De bepalingen van het gehalte aan phosphorus leverden echter geen uitkomsten van voldoende overeenstemming om de stof als geheel zuiver te beschouwen. Aan- vankelijk waschte ik het in den dialysator gevormde neerslag, vóór het te drogen, met alkohol en ether uit. Dan werd het gehalte aan P. minder gevonden, tot 0.6 °/0 toe. Het bleek echter dat daaruit niet mocht worden besloten dat het uitwasschen eenvoudig P. -hou- dende bijmengselen verwijderd had. Door het uitwasschen met alko- hol wordt de stof vernield: zij verliest haar oplosbaarheid in HC1. 0.2°/0 en het vermogen eiwit te verteren. Het zou ook inderdaad moeilijk aan te nemen zijn, dat de op de beschreven wijze bereide pepsine met stoffen als lecithine of protagon in merkbare mate ver- ontreinigd zou zijn ; zij was toch verkregen uit een volmaakt heldere oplossing in water met een weinig zoutzuur en kon daarna weer zonder eenige opalescentie in verdund zoutzuur opgelost worden. Ik meen wel grond te hebben voor de onderstelling dat de pepsine nu eens wat meer, dan weer wat minder, verontreinigd was met een in water oplosbare, P.-houdende stof. Is dit inderdaad zoo, dan zal zij daarvan gezuiverd kunnen worden door het oplossen in HC1. 0.2°/o en het neerslaan door dialyse nog eenige malen te herhalen. Deze bewerking gaat echter met groot verlies gepaard, omdat de precipi- tatie door dialyse altijd onvolledig is. Ik stel mij daarom voor pep- sine in ruime hoeveelheid te bereiden, om dan te trachten die, door herhaalde zuivering, met een standvastig P.-gehalte te verkrijgen. Daarmede zal intusschen nog wat tijd gemoeid zijn. De opbrengst is toch reeds, bij de boven beschreven wijze van bereiding, waarbij de pepsine twee of hoogstens drie malen door dialyse tegenover ge- destilleerd water neergeslagen werd, niet groot: ± 0.5 gr. uit het slijmvlies van 10 varkensmagen. Bovendien is het warme jaargetijde voor deze bereiding niet zeer geschikt: vooreerst wegens het gevaar ( 29 ) van verontreiniging van de zeer zwak zure vloeistof met lagere organismen, en ten tweede omdat de pepsine zich bij hoogere tem- peratuur veel moeilijker afscheidt bij de dialyse dan bij lagere. Deze phosphorus bevattende eiwitstof is niet alleen zeer licht ver- anderlijk, maar ook uiterst samengesteld van bouw. Wanneer de zuur reageerende, heldere oplossing boven de vlam gekookt wordt, dan wTordt de stof gesplitst in een bij zure reactie onoplosbare nucle- oproteïde, een in warmen alkohol gemakkelijk, in kouden moeilijk oplosbare, phosphorus-bevattende stof en albumose. Yoor de bereiding van het in zuur onoplosbare splitsingsproduct: de nucleoproteïde, heb ik niet alleen de door dialyse afgescheiden pep- sine gebruikt, maar ook de altijd nog zeer krachtig eiwit verterende vloeistoffen waaruit zich in den dialysator pepsine had afgezet. Wan- neer dc heldere vloeistof boven de vlam gekookt werd, vormde zich een ruim neerslag, dat goed bezonk. Meestal was de daarboven staande vloeistof een weinig opalesceerend. Het precipitaat werd nu, eerst door decanteeren, daarna op het filter, met water gewasschen, totdat het filtraat geen biureetreactie meer gaf, dan werd het van het filter genomen, met 85°/0 alkohol bij 45° C. gedigereerd, bij die temperatuur gefiltreerd, herhaaldelijk met warmen alkohol, eindelijk met kouden absoluten alkohol en met ether gewasschen, en dan boven chloorcalcium gedroogd. Zoo werd een zuiver wit poeder verkregen dat niet bij neutrale en zure, maar wel gemakkelijk bij alkalische reactie in water oplosbaar bleek te zijn. Het doet, met natronloog en loodacetaat gekookt, zwavellood ontstaan, het geeft de reactie van Millon, de xanthoproteïnereactie, de biureetreactie; kortom, het onoplosbare splitsingsproduct, uit de oplossing van pepsine verkregen, is een eiwitstof. Bovendien bevat het phosphorus. Bij drie prepa- raten, van verschillende bereidingen afkomstig, vond ik, na verbran- ding van de bij 110° C. gedroogde stof met de ongeveer 30-voudige hoeveelheid soda-sal peter, I van 0.308 gr. stof 0.0035 gr. Mg2P207, dus 0.31 % P. II „ 0 1738 „ „ 0.0019 „ „ „ 0.3% „ III „ 0.3035 „ „ 0.0036 „ „ „ 0.33% „ Het gehalte aan asch is bij deze bepalingen niet in rekening ge- bracht. Daardo< >r wordt evenwel geen fout van beteekenis gemaakt. De stof bij de bepaling III gebruikt, bevatte slechts 0.46°/o asch. Ook in andere gevallen vond ik het gehalte aan asch zeer gering. Niet telkens echter werd een voldoende hoeveelheid stof verkregen om daarvan, behalve het gehalte aan P., ook nog het gehalte aan asch te bepalen. ( 30 ) Dat deze phosphorus bevattende eiwitstof inderdaad als een nucleo- proteïde beschouwd raag worden, blijkt daaruit dat zij, bij koken met verdund zwavelzuur, alloxuurbases levert. Ik kan daaromtrent slechts meedeelen dat de zilververbindingen dezer bases, in heet salpeterzuur opgelost, zich bij af koeling grootendeels weer afscheiden. De hoeveelheden die ik tot dusver verkreeg, waren te gering voor een afdoend onderzoek Door koken met 3% zwavelzuur, kon uit deze nucleoproteïde geen reduceerende stof verkregen worden. Het gehalte aan phosphorus van deze nucleoproteïde is kleiner dan dat van de oorspronkelijke stof: de pepsine. Men mag dus onder de bij het koken ontstaande splitsingsproducten een andere stof ver- wachten met een hoog gehalte aan phosphorus. Inderdaad scheidt zich uit den alkohol, waarmee de nucleoproteïde gedigereerd is, bij bekoeling een stof af die, met soda-salpeter verbrand, een asch levert rijk aan phosphorzuur. De aard van deze stof moet intusschen nog nader onderzocht worden. Ten derde bevat de oplossing der pepsine, na het koken, als split- singsproduct albumose. Het na de afscheiding der nucleoproteïde verkregen heldere filtraat wordt met azijnzuur en keukenzout opa- lesceerend, welke opalescentie bij koken verdwijnt om bij afkoeling terug te keeren. Verzadiging van de vloeistof met ammoniumsulfaat doet een precipitaat ontstaan dat, ook na koken, gemakkelijk in water oplost en sterke biureetreactie geeft. Ook wanneer de vloeistof ach- tereenvolgens bij zure en bij alkalische reactie, bij kookhitte met ammoniumsulfaat verzadigd en na afkoeling gefiltreerd is, vertoont het filtraat nog altijd, ofschoon in geringe mate, de biureetreactie. Dat deze albumose reeds van te voren, als verontreiniging, in de pepsine aanwezig zou zijn, is niet aan te nemen. De pepsine die twee- of driemaal in zoutzuur opgelost en door dialyse neergeslagen, en dan nog met een weinig water gewasschen is, kan de zoo oplos- bare albumose, die zelfs door azijnzuur en keukenzout in de koude zoo goed als niet neergeslagen wordt, niet in merkbare mate meege- sleept hebben. En de hoeveelheid albumose die, na het koken en filtreeren der oplossing van pepsine, door ammoniumsulfaat neerge- slagen wordt, is volstrekt niet onbelangrijk. Opmerkelijk is het dat de beschreven wijze van ontleding, met precipitatie van een nucleoproteïde, slechts plaats vindt bij snelle verhitting. Wanneer de oplossing der pepsine langzaam in het water- bad verwarmd wordt, dan is de afscheiding van nucleoproteïde onvol- ledig, of in het geheel niet waarneembaar. Men kan een oplossing van pepsine, althans wanneer zij niet veel vrij zuur bevat, in het waterbad langzaam tot op 65° a 70° C. verwarmen, zonder dat de ( 31 ) vloeistof ook maar eenigszins troebel wordt. Toch is zij dan ver- anderd: zij heeft het vermogen om eiwit te verteren verloren, en wordt nu ook bij koken boven de vlam niet meer troebel. De temperatuur waarbij de oplossing bij snelle verwarming — door het reageerbuisje in het water te dompelen — - troebel wordt, hangt af van het gehalte aan zuur. Een oplossing die door dialyse een deel der pepsine verloren heeft, maar bij koken boven de vlam toch nog een ruim precipitaat geeft, maakt lakmoespapier nog rood, maar congopapier niet blauw ; zij wordt eerst troebel door indompeling in water van 85° C. ; zoodra er echter overmaat van zoutzuur aan toe- gevoegd is, wordt zij bij 60° C. reeds troebel. Niettemin wordt zij door verwarming op 60° C., een kwartier lang, ook zonder toevoe- ging van zuur, ofschoon zij nu helder blijft, van het vermogen om eiwit te verteren, en bij koken boven de vlam een precipitaat te leveren, beroofd. Deze hoogst samengestelde eiwitstof is zonder twijfel een opmerke- lijk bestanddeel van het kunstmatig maagsap. Blijkbaar komt zij ook voor in het natuurlijk maagsap. Mevr. Schoumow-Simanowsky, die maagsap van den hond, vrij van speeksel zoowel als van bestand- deelen van het voedsel onderzocht, *) vond daarin een vloeistof die zich afscheidde bij afkoeling, of ook wanneer het gehalte aan zuur, door toevoeging van alkali, kleiner gemaakt werd, maar weer oploste zoodra de vloeistof geheel neutraal werd, die ook na gedroogd te zijn, gemakkelijk in zeer verdund zoutzuur oploste, eiwit verteerde en, in de zure oplossing bij 60° C. stolde. Alleen werd in deze stof niet altijd phosphorus gevonden, ten minste niet na het uitwasschen met alkohol. Aangezien mij echter gebleken is dat de stof, uit het kunst- matig maagsap verkregen, door behandeling met alkohol wordt aange- tast en daarbij phosphorus verliest, pleit, naar het mij voorkomt, het positieve resultaat, door Mevr. S. verkregen bij de analyse van de niet met alkohol uitgewasschen stof, meer vóór de identiteit van de uit natuurlijk en de uit kunstmatig maagsap verkregen eiwit ver- terende stoffen, dan het niet vinden van P. na de behandeling met alkohol daartegen spreekt. De door mij gevolgde bereidingswijze heeft, naar ik meen, het voordeel, dat zij zoo weinig mogelijk gevaar oplevert voor verontrei- niging, bepaaldelijk met andere eiwitstoffen. In een heldere oplos- sing, verkregen door maagsl ij m vlies vijf dagen lang met PIC1. 0.5°/0 bij lichaamstemperatuur te digereeren, komen wel geen verterings- producten van eiwit voor die door dialyse, totdat het gehalte aan ') Arch. d. Sciences biol. St. Petersb. T. II, p, 463, ( 32 ) zuur ongeveer 0.02"/0 bedraagt, worden neergeslagen, dan weer in HC1. 0.2 % opgelost kunnen worden, en zich weer afscheiden zoo- dra het gehalte aan zuur kleiner gemaakt wordt, om opnieuw op te lossen wanneer de onttrekking van zuur nog verder gaat. Dit voordeel weegt wel op tegen het bezwaar, dat er bij de be- reiding veel materiaal verloren gaat, zoodat preparaten die èn wat hoeveelheid èn wat zuiverheid betreft, voldoen aan de strenge eischen, die voor een elementair-analyse gesteld behooren te worden, eerst ten koste van veel tijd en moeite te verkrijgen zullen zijn. De stof is intusschen, al is haar elementaire samenstelling nog niet bekend, voldoende gekenmerkt om haar van andere, tot dusver bekende stoffen te onderscheiden. Nu dringt zich de vraag op of deze stof de werking van pepsine slechts daarom vertoont, omdat zij het enzym mechanisch meegesleept heeft, dan wel of men deze zeer samengestelde, phosphorus bevat- tende eiwitstof zelve als het enzym, als de echte pepsine zou mogen beschouwen. Het komt mij voor dat er wel eenige grond is voor een beant- woording van deze vraag in laatstgenoemden zin. Yoor eerst bleken preparaten van verschillende herkomst, van het maagslijm vlies van kalf en hond, zoowel als van het varken, het vermogen om eiwit te verteren in buitengewoon hooge mate te be- zitten. Afgewogen hoeveelheden van de boven zwavelzuur gedroogde stof werden in HC1 0.2% opgelost. Yan zulk eene oplossing werd telkens 1 CC. vermengd met 5 CC. HC1 0.2%, waarin zich een vlok fibrine, of wel een cylindertje van gestold kippenei wit bevond. Telkens bleek nu dat enkele honderste deelen van een milligram der pepsine voldoende waren om, bij lichaamstemperatuur, in die 6 CC. vloeistof een vlok fibrine binnen den tijd van een uur, een eiwit- cylindertje in enkele uren op te lossen. Ja 1/1000 milligram lost, in 6 CC. HC1. 0.2%, nog een vlok fibrine in den tijd van enkele uren op. Het behoeft nauwelijks gezegd te worden, dat telkens door controle-proeven, onder overigens geheel dezelfde omstandigheden, maar zonder pepsine, werd aangetoond dat, in den tijd waarin de fibrine of het kippeneiwit door de pepsine was opgelost, door diges- tie met zoutzuur alléén geen merkbare oplossing werd teweeggebracht. Het is inderdaad moeilijk zich voor te stellen, dat een stof, die in zoo geringe hoeveelheid nog werkzaamheid vertoont, die werkzaam- heid slechts aan verontreiniging te danken zou hebben. Yerder is het opmerkelijk dat de stof, opgelost verhit, haar ver- mogen om eiwit te verteren verliest, juist bij die temperatuur waar- bij zij ontleed wordt, ook wanneer, door langzame verwarming en ( 33 ) afwezigheid van vrij zuur, de precipitatie van nucleoproteïde voor- komen wordt. Door verwarming op 60° C. wordt een oplossing, die niet te weinig vrij zuur bevat, troebel gemaakt; een gedialyseerde oplossing blijft bij die temperatuur volkomen helder, maar verliest, als de verwarming ten minste lang genoeg, ongeveer een kwartier, geduurd beeft, het vermogen om bij kookhitte nucleoproteïde af te scheiden. De stof is dus, of de vloeistof troebel geworden is of niet, door verwarming op 60° C. ontleed. En juist onder die om- standigheden is bet enzym werkeloos geworden. Zelfs vond ik dat, bij kort durende verwarming, van een vrij zuur bevattende oplossing, de mate van ontleding, te herkennen aan den graad van troebelheid, gelijken tred houdt met het verlies van digereerend vermogen. Yan een oplossing, die slechts weinig vrij zuur bevatte, en bij 60° C. nog helder bleef, werd telkens 1 CC. in het waterbad 2 minuten lang verwarmd, terstond daarna met 5 CC. HC1 0.2 °/0, waarin zich een vlok fibrine bevond, vermengd, en op 37° C. gebracht. De uitkomst was : a. 2 min. verw. op 75° C. is troebel, digereert niet. „ „ 70° „ „ opalesceerend. „ zeer zwak. c- » „ „ „ 65° „ „nauwelijks opalesceerend, „ goed. d- „ „ „ „ 60° „ „ helder, „ zeer goed. In dit geval was de verwarming op 60° C. van te korten duur om het enzym te vernielen, maar ook de samengestelde eiwitstof was niet ontleed: de vloeistof was helder gebleven, en had hefver- mogen om door snelle verhitting op hoogere temperatuur nucleoproteïde af te scheiden, niet verloren. Het zou toch al een zeer merkwaardig samentreffen zijn, wanneer de eiwitstof en het enzym, toevallig met elkaar vermengd, zoo vol- maakte overeenstemming vertoonden in weerstandsvermogen tegen hooge temperaturen. Dikwijls is er echter op gewezen, dat een oplossing van pepsine, naar de door Brücke aangegeven methode bereid, geen eiwitreacties geeft, en dat men dus pepsine niet als een eiwitstof beschouwen mag. Intusschen moet in aanmerking genomen worden, dat de door mij bereide pepsine reeds in zeer verdunde oplossingen zeer krachtige werking vertoont. Wanneer van de in den exsiccator gedroogde stof 0.010 gr. wordt opgelost in 100 CC. HC1. 0.2 °/0, dan verkrijgt men een zeer krachtig werkend maagsap, dat toch met tannine of salpeterzuur geen spoor van opalescentie geeft, bij koken met sal- peterzuur kleurloos blijft en dan, na toevoeging van ammonia, een 3 Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. V. An. 1896/97- ( 34 ; nauwelijks waarneembare gele kleur aanneemt. Toch is de stof, die in het zoutzuur opgelost is, zeer zeker een eiwitverbinding. Ook omgekeerd kon ik aantoonen, dat in krachtig werkend maag- sap, dat geen eiwitreactie gaf, een eiwitstof voorkwam. Zeer goed werkende pepsine uit den handel (een Amerikaansch fabrikaat, van Armoux, te Chicago, dat ik van Dr. Woltering, apotheker te ’s Hertogenbosch ontving) werd in 2 °/0 phosphorzuur opgelost. Het heldere filtraat werd met kalkwater alkalisch gemaakt en gefiltreerd. Daarna werd het precipitaat met behulp van zoutzuur opgelost en werd de oplossing, na gefiltreerd te zijn, gedialyseerd. De vloeistof, waarvan het volumen bij het dialyseeren sterk toenam, bleef helder, gaf geen spoor van ei witreacties, maar loste, met behulp van zoutzuur, fibrine snel op. Om nu de oplossing te concentreeren, werd zij met basisch loodacetaat en ammonia behandeld, en werd het precipitaat met oxaalzuur ontleed. Op deze wijze werd het volumen van on- geveer 200 CC. tot 10 CC. teruggebracht. Deze oplossing werd in den dialysator troebel. De door verwarming op 37° C weer bijna helder gemaakte vloeistof digereerde zeer krachtig (2 droppels losten in een kwartier een groote vlok fibrine op in 5 CC. HC1. 0.2 °/0 ), gaf bij koken boven de vlam een vlokkig neerslag, dat niet in zout- zuur, maar zeer gemakkelijk in natronloog oploste, werd troebel na toevoeging van tannine en van salpeterzuur, werd geel bij koken met salpeterzuur en gaf de reactie van Millon. Het ontbreken van eiwitreacties in goed werkende oplossingen van pepsine is dus geen grond tegen de meening dat pepsine een eiwitstof is. Ten slotte wil ik nog melding maken van een waarneming die mij zeer heeft verrast. Met alleen de door mij bereide pepsine, maar ook verschillende in den handel voorkomende soorten, van Langeber, van Witte, van Armoux, zijn in staat melk, bij neu- trale reactie, te doen stollen. Wanneer eenige korrels pepsine met een droppel water, of, beter nog, met een droppel 0.7% NaCl wor- den bevochtigd en daarna met ongeveer vijf CC. melk vermengd, dan is de melk, op lichaamstemperatuur gebracht, in enkele minuten volkomen gestold. Wordt de pepsine met een ruimere hoeveelheid water of keukenzoutoplossing vermengd, dan brengt zij in de melk geen zichtbare verandering te weeg. Deze waarneming verraste mij te meer, omdat ik mij vroeger reeds overtuigd had van de juistheid van Hammarsten’s mededeeling, dat een oplossing van chymosine, door digestie met pepsine, bij een gehalte van de vloeistof aan HC1 van 0.3%, volkomen werkeloos gemaakt wordt. De door mij bereide pepsine was verkregen door het ma agslijm vlies 5 dagen lang in 0.5% HC1 te digereeren. Aanvankelijk meende ik hierin een waarborg te ( 35 ) mogen zoeken voor de onderstelling, dat in de vloeistof waaruit ik pepsine wenschte te bereiden, geen ander enzym aanwezig zou zijn. Wiskunde. — De Heer Schoute spreekt: „ Over den inhoud van parabolen van hoogeren graad". De Heer Schoute toont aan, dat het bekende stel formules (zie o.a. Carr’s Synopsis of pure mathematics , blz. 438, art. 2996) vereenvoudiging kan ondergaan, wijl de uitdrukking, geldende voor bet geval van een parabool van even graad n — 2 m, eveneens geldt voor het geval van een parabool van den naasthoogeren oneven graad n = 2m -j- 1. Yan deze algemeene stelling was tot heden alleen het geval m = 1 bekend. Scheikunde. — De Heer Frarchimort doet eene mededeeling : „ Over Isomeeren van neutrale nitraminen" . Door Dr. var Erp was in 1893 opgemerkt, dat bij de werking van methyljodide op de zilverden vaten van normaal- en van isobu- tylnitramine, andere producten ontstaan als bij die op de kalium- deri vaten; dat zij echter dezelfde empirische samenstelling hebben, dus zoogenaamd isomeer zijn. Hij onderscheidde ze voorloopig als a en ft methylderivaten. Kort daarop maakte Bamberger een ana- loog resultaat bekend voor het phenylnitramine. Bij de bereiding van grootere hoeveelheden butylmethylnitramine uit methylnitraminekalium, verkregen wij eene vrij aanzienlijke hoeveelheid voorloop, die bij fractionneering bleek een lichaam te bevatten van dezelfde empirische samenstelling als butylmethylni- tramine, maar met lager kookpunt en lager soortelijk gewicht, even- als bij YAR Erp’s ft derivaat. In aanraking gebracht met gecon- centreerd zwavelzuur, wordt het, evenals dit, plotseling en onder hef- tige gasontwikkeling ontleed, hetgeen niet ’t geval is met butylme- thylnitramine. Ook bij verwarming met kaliloog gedraagt het zich anders; terwijl butylmethylnitramine onder anderen butylamine levert, geeft het zoogenaamde isomeer butylalcohol. Het schijnt dus dat, terwijl in het butylmethylnitramine de groep butyl aan stikstof gebonden is, zij in het zoogenaamde isomeer zich aan zuur- stof bevindt. Een analoog verschijnsel werd opgemerkt door Dr. H. Umbgrove, die allylmethylnitramine uit methylnitraminekalium met allylbromide bereidde, ten einde een gemengd nitramine met onverzadigde groep te leeren kennen. Dit schijnt zich tegenover kaliloog meer als een *3 ( 36 ) gemengd nitramine met aromatische groep, b.v. benzylmethylnitra- mine, te gedragen dan als een met aliphatische ; althans het gaf methylamine. Bij de bereiding verkreeg ook hij een voorloop, waar- uit door fractionneering een vloeistof met lager kookpunt en lager soortelijk gewicht werd afgescheiden, die dezelfde empirische samen- stelling had en zich verder van het allylmethylnitramine onder- scheidt door de heftige werking op zwavelzuur. Ten slotte zij vermeld, dat bij de verhitting van methylnitramine, reeds beneden 100°, stikstofoxydule ontwijkt, ofschoon langzaam. Laat men de temperatuur rijzen, dan distilleeren beneden 130° twee vloei stoflagen die zich niet mengen ; terwijl eindelijk, als de tempe- ratuur 187° bereikt, dimethylnitramine overkomt. Bij fractionneering der overgekomen vloeistoffen verkrijgt men een lichaam, dat ’t zelfde kookpunt heeft als ’t product der inwerking van methyljodide op methylnitraminezilver en eveneens heftig door zwavelzuur wordt ontleed. Hier schijnt ook een isomeer van dimethylnitramine ge- vormd te zijn en een derde vormingswijze dezer lichamen gevonden. Bij verhitting van methylnitramine met andere lichamen, bv. phe- nolen, zooals /?naphtol enz. op 100°, ontwijkt stikstof en vormt zich een weinig methylaether van ’t phenol nevens kleurstoffen. Scheikunde. — De Heer Schoute biedt aan, namens Dr. A. F. Hollemar te Groningen, eene mededeeling getiteld: „ Waar- nemingen over phenylnitromethaan De onderzoekingen van Hartzsch over phenylnitromethaan (Be- richte 29, 699) en die van Nef (Berichte 29, 1218) over de im werkingsproducten van acylchloride op Na-nitroaethaan, maken het wenschelijk, mijne verdere waarnemingen over phenylnitromethaan thans reeds openbaar te maken. Aan het einde mijner tweede mededeeling over deze stof (Recueil 14, 129) heb ik aangetoond, dat hare m-nitroverbinding in twee vormen optreedt: een gele en een kleurlooze; ik heb toen tevens aangekondigd, dat ik dit ook voor andere nitroderivaten zoude trachten te bewijzen. Eene eerste poging in die richting werd met phenylnitromethaan zelf gedaan ; onder bepaalde omstandigheden uit zijne natriumverbinding vrij gemaakt, bleek dit in een vasten ge- krystalliseerden vorm op te treden, die spontaan weer in den gewo- nen vloeibaren overging. In October 1.1. toonde ik deze krystallen reeds aan den Heer Lobry de Brüyn. Intusschen is Hartzsch (l.c.) tot hetzelfde resultaat gekomen. In bovenbedoelde tweede mededeeling werd er verder op gewezen, ( 37 ) dat in de nitroverbindingen waarschijnlijk eene hydroxylgroep is aan te nemen. Ten einde dit te bewijzen, heb ik de natriumverbin- ding van phenylnitroinethaan met benzoylchloride behandeld. Hierbij ontstond, behalve eene olieachtige vloeistof, een prachtig gekrystal- liseerd lichaam, smeltende bij 161°, dat blijkens analyse en eigen- schappen, dibenzhydroxamzuur is. Daar evenwel hiervoor een smelt- punt van 153° wordt opgegeven, heb ik genoemd lichaam op de gewone wijze bereid en mij er van overtuigd, dat, door herhaald om- krystalliseeren, zijn smeltpunt eveneens op 161° blijft staan. De vorming van dibenzhydroxamzuur zou nu als bewijs voor de aanwezigheid eener hydroxylgroep in de nitroverbinding kunnen gelden, ware niet reeds door Kissel gevonden, dat genoemd zuur ook ontstaat bij inwerking van benzoylchloride op Na-nitro aelhaan, hetgeen op eene primaire afsplitsing van hydroxylamine duidt. Het zal dus noodig zijn Na-phenylnitromethaan met een ander zuur- chloride te behandelen om uit te maken, of het dihydroxamzuur hier primair of secundair ontstaat. Bij de inwerking van benzylchloride op Na-phenylnitromethaan ontstaat, behalve veel benzaldehyd, een fraai gekrystalliseerd lichaam, smeltende bij 124°, hetgeen nog nader moet onderzocht worden. Natuurkunde. — De Heer Kamerlingh Onnes biedt eene mede- deeling aan: „ Over het meten van zeer lage temperaturen' ’,I. 1. Waterstof thermometers voor zeer lage temperaturen. — Nu het meten van zeer lage temperaturen meer en meer van belang wordt, komt het mij wenscbelijk voor de toestellen te beschrijven, die tot dit doel in het kryogeen laboratorium te Leiden (zie Zittingsverslag 29 Deo. 1894) sedert eenige jaren gebruikt worden. Zij zijn onder mijne leiding ingericht door den Heer H. A. Blom, adjunct-instrumentmaker aan het Laboratorium, wiens vernuft mij daarbij zeer te stade is gekomen. De grondslag voor de temperatuurbepalingen levert de waterstof- thermometer bij constant volume. Het gebruik van een gasthermometer voor nauwkeurige bepalingen bij zeer lage temperaturen stelt andere eischen aan dit werktuig dan gewoonlijk bij standaard-thermometers vervuld zijn. De moeilijkheid om over groote hoeveelheden vloeibaar gas te beschikken maakt het noodzakelijk, de afmetingen van het thermometerreservoir zoo gering te kiezen, dat dit kan worden opgenomen in de glazen, welke in den regel dienen voor het verzamelen van de vloeibare gassen. De bijzon- dere voorzorgen, welke men in acht moet nemen bij het w erken met ( 38 ) vloeibare gassen, maken het verder hoogst wenschelijk, dat de toestel gemakkelijk te lianteeren is, zoodat men tegen verplaatsen niet be- hoeft op te zien, en het brengen van den thermometerbol in het bad van vloeibaar gas, evenals het verwijderen daaruit, met gemak kan geschieden. Immers, om het bad van vloeibaar gas te verkrij- gen of in stand te houden, heeft men allerlei hulpmiddelen noodig, die veelal zeer moeilijk te verplaatsen zijn, en die toestellen en hulp- middelen moeten ook voor andere proeven beschikbaar blijven. Ver- der is het van voordeel, wanneer men achtereenvolgens gemakkelijk verschillende thermometers in eenzelfde vloeistof bad kan dompelen. In het volgende worden twee modellen van waterstofthermom eters beschreven, die zeer nauwkeurige metingen mogelijk maken en aan de eischen van het gebruik bij zeer lage temperaturen voldoen. Bij het eene model treedt iets meer het kleiner volume, bij het andere model iets meer de grootere nauwkeurigheid op den voorgrond. Wij beschrijven eerst het kleinere model en zullen daarna opgeven in welk opzicht het grootere zich daarvan onderscheidt. De geheele inrichting van den thermometer en de wijze van ge- bruik ziet men zonder verdere aanwijzing gemakkelijk op PI. I, fig. 1 en 2, waar het vergelijken van het thermoëlement van Wïto- blewski met den waterstof-thermometer is voorgesteld, hetgeen reeds in het Zittingsverslag van 29 Dec. 1894 pag. 179 vermeld werd en in eene volgende mededeeling zal worden behandeld. Waterstof- thermometer en thermoëlement zijn daarbij gedompeld in het bad van vloeibare zuurstof, verkregen in het 1. c. beschreven kookglas O 1). De teekening van PI. I is, gelijk in het oog valt, half schema- tisch (dit geldt in ’t bijzonder van de verbindingen) ; verder is de wijze waarop sommige deelen der toestellen tegen temperatuurs- verandering beschut worden, daarop niet aangegeven, en ontbreken o. a. de thermometers, op welke de temperaturen ten behoeve van correcties worden afgelezen. 2. Beschrijving van den kleineren waterstof thermometer. — Het thermometergedeelte bestaat uit een bol, «, fig. 1 PI. II, van circa 30 cm3, inhoud, geblazen aan een capillairen steel, Z>, van 0.25 mm. inwendigen diameter. De capillair is zoo eng gekozen, omdat zij den overgang vormt tusschen de deelen van den thermometer, die op lage temperatuur, en die welke op de kamertemperatuur zijn; de temperatuur van het in de capillair op verschillende hoogten bevatte ï) Eene meer uitvoerige teekening van het kookglas bevindt zich in het artikel van E. Mathias, Le laboratoire cryogène de Leyde. Eevue Générale des Sciences 1896 p. 387 fig. 3. ( 39 ) gas is dus vrij onzeker. Het bolJetje is uit Jenaglas vervaardigd, en wordt op 2,5 atmosfeer overdruk geperst. De inhoud van de capillair wordt met kwik en het volume van het geheele bolletje met water bepaald, verder wordt de volume-verandering onder druk bepaald. De thennometerbol en -steel staan met de ruimte, waar de instel- ling op constant volume wordt verricht : het volumenometerdeel, in verband1 2) door een stalen capillair, d: van de soort, die sedert jaren bij de proeven te Leiden gebruikt en door de firma P. J. Kipp & Zn., J. W. Giltay opvolger, geleverd worden (zie ook Zittingsverslag Dec. 1894, pag. 168 : capillaire verbinding van pompreservoir en persbuis 3) ). De capillair wordt door inbranden met olie uitwendig tegen roesten beschermd. De diameter van de capillair is nagenoeg 0,8 mm., de lengte ongeveer 180 cm., de inhoud dus bijna 1 cm3. Wanneer de temperatuur er van zorgvuldig wordt bepaald, kan dit schadelijk volume worden toegelaten. De aansluiting van de stalen capillair aan de glazen capillair eenerzijds, aan het volumenometerdeel anderzijds, wordt verkregen door aan de stalen capillair bevestigde sta- len dopjes, c en e, in welke de glazen capillair en de volumenometerbuis worden vastgekit. Over de voorzorgen waarmede de dopjes aan de capillair bevestigd worden en de capillair en de volumenometerbuis in deze dopjes worden vastgehecht, wordt nader gehandeld in § 3. Op het benedenvlak van de kern van het stalen dopje, dat de volumenometerbuis van boven afsluit en met de capillair verbindt, ver- heft zich in het midden een fijn, uit het stuk zelf gedraaid kegeltje, ƒ, dat dus zorgvuldig bewerkt kan zijn en zich juist midden in de buis kan bevinden. Men stelt op constant volume in, door den top van den meniscus van het kwik in het volumenometerdeel met deze spits in aanraking te brengen. Daar de benedenzijde van de kern de volumenometerbuis, g , volkomen vlak afsluit 3), kan het volume van het volumenometerdeel boven den kwikmeniscus nauwkeurig berekend worden. De volumenometerbuis is uit een volkomen cylindrische buis vervaardigd en wordt nauwkeurig gecalibreerd. De wijdte bedraagt 9 mm. Bij de keuze van deze afmeting is er op gerekend, dat door het meten van den pijl van den kwikmeniscus de correctie voor de capillaire depressie wordt aangebracht, welke correctie echter eene toevallige fout overlaat, die des te geringer is, naarmate de diameter van de buis grooter genomen wordt. Bij de gekozen afmeting komt *) Chappuis, Mém. d. Bur. Intern. T. VI p. 28. Wiebe u. Böttcher, Zeitschr. f. Instr. 1S90 p. 17 u. 19. 2) Eene teekening daarvan vindt men bij Mathias l.c. p. 389 fig. 5. 3) Pernet volgens Chappuis, Mém. Bur. Intern. VI p. 31. ( 40 ) deze fout nagenoeg overeen met de toevallige fout, die het gevolg van eene afwijking bij het instellen van den top van den meniscus op de stalen spits zal kunnen zijn : eene fout, die bij een wijdere buis grooter zou worden. De volumenometerbuis is1) door eene caout- choucslang, l , verbonden met de open manometerbuis en draagt als ge- woonlijk een drieweg-kraan. Het afvoerbuisje, &, eindigt in een fijne capillair, welke dient om, bij het calibreeren van de volumenometer- buis, zeer nauwkeurig bekende hoeveelheden kwik af te tappen, voor de berekening waarvan op den stand van de kwikzuil in de capillaire punt gelet worat. De manometerbuis is van dezelfde soort en diameter als de volumenometerbuis. Wanneer met den thermo- meter niet wordt waargenomen, blijft de drieweg-kraan gesloten. Boven de drieweg-kraan is een kamertje, i , aangebracht, dat dient om kleine stofjes of gasbelletjes op te vangen, die de caoutchoucbuis mocht loslaten. Yerder is in de volumenometerbuis een bolletje, //, aangebracbt, dat bij de vulling (zie § 6) dient om bij iets minder dan gewonen druk zooveel gas in het werktuigje te kunnen bren- gen, dat, bij instelling op het bij de metingen gebruikelijke volume, een spanning van ongeveer 1100 mM. bij 0°, dus van ongeveer 1500 Mm. bij 100° en van ongeveer 300 mM. bij — 200° bereikt wordt. 3. Afwijkende maten van het grootere model. — Dit onderscheidt zich slechts doordat bij denzelfden diameter (zie PI. II fig. 2) het reservoir langer genomen is, en een inhoud heeft van circa 90 cm3. Het kan evenals het kleinere model in de kookglazen (Zittingsverslag ’94 1. c. n°. 9) worden opgenomen. In overeenstemming met den grooteren inhoud van het thermo- meterdeel, is de volumenometerbuis wijder (12 mm.) en het volume- nometerbolletje grooter gekozen. 4. Eenige voorzorgen en hulpmiddelen hij het inrichten en het ge- bruik der thermometers. — Het glaswerk wordt met geconcentreerd sal- peterzuur, daarna met 25 pCt. kalioplossing, en daarna met gedistil- leerd water uitgekookt. Het wordt vervolgens met lucht, die over bijtende natron, zwavelzuur en phosphorpentoxyd gestreken is, ge- droogd bij sterke verwarming en, waar dit aangaat, bij luchtledig pompen met de kwikluchtpomp. Ten einde het thermometerdeel aan deze bewerkingen te onderwer- pen, bevindt zich onder aan het bolletje (zie PI. II fig. 3 a) oorspron- kelijk een buisje, waardoor de vloeistoffen kunnen worden opgezogen, en is het boveneinde van de glazen capillair oorspronkelijk nog ver- lengd door een wijder stuk, voorzien met een geslepen tapstukje (zie !) Jolly Pogg. Arm. Jubelband. Verslagen der Afdeeling Natunrk. DL V. A°. 1896/97. L ten van /eer lage temperaturen. PLAAT I. tempen I fr Og 0^ J H. K,ltl l lt l.l \ t. II OW KM, Over liet meten van zeer lage temperaturen. PLAAT II. Verslagen der Afdeeting Nntunrk. Dl. V. A". 1S96/97. ( 41 ) PI. II fig. Sb) waardoor hij aan de luchtpomp kan worden verbonden. Na het verrichten van de bewerkingen, in de vorige en in deze § vermeld, wordt het eerste buisje afgesmolten, het tweede verlengstuk zeer voorzichtig afgesneden om een volkomen vlakke breuk te krijgen, wat noodig is om, bij het inkitten in het stalen dopje, niet een scha- delijke ruimte over te houden. De stalen capillair wordt met behulp van een door een accumula- torenbatterij geleverden electrischen stroom uitgegloeid; vervolgens wordt er lucht onder 100 atmosferen in geperst, om te onderzoeken of er ook kleine lekjes zijn. gelijk dikwijls in deze capillairen voor- komen, en eindelijk wordt er droge lucht onder hoogen druk door- geblazen. De capillair wordt dan met zuiver kwik doorgespoten en, om den inhoud te bepalen, luchtledig gepompt en met kwik ge- vuld. Op het buisje is aan de beide uiteinden een uiterst fijne schroefdraad gesneden ; het wordt, nadat de genoemde bewerkingen zijn afgeloopen, in de beide stalen dopjes geschroefd, terwijl men de schroefgangen door marinelijm sluitend maakt; daarna wordt de capillair aan de bovenzijde van de dopjes gesoldeerd. Het aanbrengen van de marinelijm heeft in het bijzonder bij het dopje, dat op de volumenometer buis gekit is, ook ten doel: het onmogelijk te maken, dat kwik met het soldeer in aanraking kan komen, wanneer het soms bij ongeluk in de capillair mocht opstijgen. Om de volumenometerbuis te kitten in het daarbij behoorend stalen dopje (zie PI. II fig. 4a), keert men het laatste om, vult de geul tusschen kern en mantel met lak, en dompelt daarin, nadat het be- hoorlijk verwarmd en aan de buitenzijde met een fijn laklaagje bedekt is, het volumenometerdeel, welks kraan gesloten is. Men zorgt er voor, door de stalen capillair lucht toe te voeren of weg te zuigen, zoodat ten gevolge daarvan het lak, bij het langzaam dalen van het glazen stuk, naar buiten afvloeit, terwijl aan de binnenzijde het lak slechts als een fijn lijntje, dat de vlakke stalen kern begrenst, bij afkoeling overblijft. Slechts met deze voorzorgen krijgt men eene binnenbe- grenzing van de schadelijke ruimte, die nauwkeurige berekening mogelijk maakt. En de instelling op de spits zou, bij verwaarloozing van deze voorzorgen, licht door over de binnenzijde van het glas uitgespreid lak verhinderd worden. Bij het inkitten van de glazen thermometercapillair in het daarvoor bestemde dopje (zie PI. II fig. 4 b), wordt het glas wederom met een dun laagje lak bestreken, en eveneens het dopje aan den bovenrand van binnen met een zeer dun laagje bedekt. Bij zachte verwarming schuift men de glazen capillair, zorgvuldig en er op lettend dat de lucht uit de stalen capillair kan ontwijken, langzaam (in ongeveer 5 minu- ( 42 ) ten) in het dopje. Men verkrijgt dan een volkomen aansluiting zonder schadelijke ruimte. Ter verkrijging van de noodige zekerheid in deze bewerking, verricht men haar eerst eenige malen met een proeistukje, dat men aan een bus met vloeibaar koolzuur koppelt, om te zien of er goede sluiting verkregen wordt. Do caoutchoucslang wordt vooraf langen tijd met zuiver kwik behandeld en warm met lak op de buizen gekit. De manometer- buis met caoutchoucslang worden gevuld met kwik, dat in het lucht- ledig gedistilleerd is in een distillateur, waarin alleen kwik gebracht wordt, dat vrij is van bijmengselen van vreemde metalen. Volumenometerbuis en manometerbuis zijn met klemmen, welke zeer nauwkeurige schuif beweging hebben, aan een bijzonder licht, maar zuiver bewerkt statief bevestigd, en zijn daarlangs vlug of mi- crometrisch te verschuiven. Dit meer kostbare statief dient in den regel alleen voor den thermometer met welken wordt waargenomen. Thermometers, tijdelijk buiten gebruik, worden met gewone klem- men aan gewone statieven opgehangen. Men behoeft slechts mano- meter en volumenometerbuis, uit de klemmen verwijderd, iu de eene hand en den eigenlijken thermometer in de andere te vatten, om het werktuigje gemakkelijk over te brengen in de toestellen, waar men de temperatuur wenscht waar te nemen, nadat het volumenometerdeel aan het bij die toestellen geplaatste statief bevestigd is. Ook is, wanneer het werktuigje aan het genoemde statief bevestigd is, dit statief in de eene hand en de thermometerbuis in de andere hand gemakkelijk te verplaatsen. Het is een groot voordeel gebleken, dat het thermometertje, met hetwelk standaardnauwkeurigheid te berei- ken is, zoo gemakkelijk te hanteeren is. Dit heb ik vooral verkre- gen door gebruik te maken van de stalen capillair. Ten einde den thermometer in toestellen te brengen, die gewoonlijk gesloten moeten zijn en veelal ook luchtledig gepompt moeten kunnen worden, voorziet men hem van een stop als in PI. II fig. 5 afgebeeld. De koperen ring, c. kan over het bolletje geschoven worden. Men legt in dezen, steunende op het randje, e, een in tweeën gedeelde koperen plaat als bodem, vult het cylindrische deel met een in tweeën gedeelde kurk aan, en brengt eindelijk in het conisch deel een in tweeën gesneden en met opgelost caoutchouc bestreken caoutchouc- stop aan. Het cylindrische deel van den ring wordt met caoutchouc- ringen, kit en trekbanden op het mondstuk van den toestel bevestigd, in welken men de temperatuur wenscht te meten. 5. Toestel tot bereiden van zuiver waterstofgas. — Het is van groot belang voor metingen bij zeer lage temperaturen, dat de thermometer met absoluut zuiver waterstofgas gevuld wordt. Het ( 43 ) gas wordt daartoe langs elektrolytischen weg bereid en, op het voet- spoor van Cooke en Richards t), die de bereiding van waterstof ten dienste van atoomgewichtsbepalingen uitvoerig onderzochten, heb ik verdund zoutzuur als electrolyt gekozen. Op Plaat I fig. 3 zijn de toe- stellen voor deze methode afgebeeld. De voorstelling is weder sche- matisch. Zoo zijn bijv. de veerende glasbuizen, welke het verband tusschen den ontwikkelingstoestel, de kwikluchtpomp en den te vullen toestel vormen, weggelaten. De voltameter Y, op plaat I fig. 3, bestaat uit een glazen beker a (zie verder PI. II fig. 6) met eboniet deksel, è, die een klok, c, met kraan, d , draagt, waarin een als electrode dienende platinaplaat, e, met behoorlijk geïsoleerden stroomafvoerdraad hangt en waarin de aan de electrode ontwikkelde waterstof zich verzamelen kan. De hals van de klok is bevestigd in dezelfde caoutchouc stop, ) worden voorgesteld (n = 1, 2 8). Daar aan dergelijke termen nog geen theore- tische beteekenis kan worden gehecht, werd het niet noodig geacht, de berekende waarden te vermelden. De amplituden waren : N°. 2 A — 0,73 B = 0,84 N°. 3 A = 4,6 B = 2,96 *). Om over deze zaak meer zekerheid te verkrijgen, zou men bijv., na bepaling der symmetrie-assen, uit een zelfde rond plaatje twee verschillend gelegen vierkante plaatjes moeten vervaardigen ; in ’t algemeen zal het verder wensehelijk zijn, de onderzoekingen met vierkante plaatjes te herhalen. Yoorloopig echter ben ik mij blijven bedienen van bovenstaande formule. De bevestiging van de electroden op het plaatje geschiedt met behulp van een drager die, na verschillende wijzigingen, thans als volgt is ingericht : Aan de zijkanten van een houten raampje A zijn koperen reepen aangebracht, die van boven met klemschroeven verbonden worden aan de draden van den hoofdstroom. In ’t midden van de zijkanten *) Verkregen uit een reeks, samengesteld uit de gemiddelden van die bij 8600 en die bij 6450, herleid tot een gemiddelde van 43.7. ( 51 ) gaan schroefjes B , B1 door de koperen reepen en het hout, tusschen welke het vierkante of ronde plaatje geklemd wordt. In ’t midden van de onderzij- de is een schroef C aangebracht, aan het ondereinde horizontaal doorboord om den dubbelen draad van de secundaire geleiding door te laten, die er met een schroefje in vastgeklemd wordt, aan het boveneinde voorzien van een verticale uitboring, waarin het schroefje D zich beweegt, dat als onderste secundaire electrode dient. Aan de bovenzijde eindelijk is met twee houtschroefjes het plaatje E bevestigd, dat, met de tweede secundaire electrode F, eenige mil- limeters in horizontale richting kan verschoven worden, zoodat men een stand kan opzoeken, waar S0 zoo klein mogelijk is. Deze inrichting is vooral gemakkelijk bij het onderzoeken van ronde plaatjes in verschillende standen ten opzichte van de primaire of secundaire electroden. Wanneer de verschillende schroeven goed aangedrukt zijn, is de weerstand, gemeten van de einden der primaire of secundaire verbindingsdraden, steeds kleiner dan 0,05 Ohm. Natuurkunde. — De Heer Kamerlingh Onnes biedt namens den Heer E. van Everdingen jr. Phil. Docts., eene mededeeling aan: „ Metingen over de dissymmetrie van het verschijnsel van Hall in bismuth: en over het gemiddeld verschijnsel van Hall in bismuth en antimonium ”, verricht in het natuurkundig Laboratorium te Leiden. 1. In de eerste plaats werd onderzocht of er verband bestond tusschen de dissymmetrie en de weerstandstoename in het magne- tische veld. (Zie Lebret, Dissertatie pg. 92.) De bepaling van de magnetische kracht geschiedde met een proef- plaatje van Rowland, geheel volgeDS de methode beschreven door Lebret in Hoofdstuk III § 1, pg. 26. zijner dissertatie. De waarden op deze wijze bij een vijftal verschillende stroomsterkten gevonden, werden in een grafische voorstelling vereenigd, met behulp waarvan 4* ( 52 ) later uit de stroomsterkte de magnetische kracht werd geïnterpo- leerd. De poolsafstand werd, op een enkele maal na, onveranderd = 13 mM. gelaten. Bij een poolsafstand van 16,5 mM. en een stroom van 9 ampères vond ik inplaats van 3000 cgs, 6000 cgs voor de magnetische kracht. (Berekent men met deze waarde uit de proeven van Lebret de constante R van Hall, dan vindt men voor bismuth I en II in- plaats van 7 en 13 (zie Lebret pg. 102) respectievelijk 3,5 en 6,5. In een veld van 6000 cgs vonden von Ettingshausen en Nernst voor zuiver bismuth R = 7.3 (Wied. Ann. 33 pag. 474).) In de volgende tabellen verstaan we onder: M: de magnetische kracht in cgs eenheden. £4 : de HALL-stroom bij magnetisatie-richting A. ^B • n n n n n n • S : „ gemiddelde HALL-stroom. D : het verschil van £4 en Sb. S0 : de secundaire stroom in een magneetveld 0. S0^cy. dezelfde, gecorrigeerd voor de weerstandstoename door mag- netisatie. De getallen voor de secundaire stroomen worden verkregen door de compensatieweerstanden op 1000 te deelen. De bijvoeging van S0 geschiedt om een oordeel over de nauw- keurigheid der uitkomsten voor de dissymmetrie mogelijk te maken. Rond plaatje N°. 1. Dit is hetzelfde plaatje, dat gediend heeft voor het onderzoek van Lebret, beschreven in Hoofdstuk VIII § 5 en 6. M Sa Sb S D So So(c) Q 1350 3,44 3,94 3,69 0,50 0,665 0,68 0,17 2700 5,78 7,34 6,56 1,56 0,66 t— cT 0,21 5050 6,94 10,66 8,80 3,72 0,38 0,45 0,20 6800 6,69 12,23 9,46 5,54 0,35 0,45 0,19 8600 6,22 13,75 9,985 7,53 0,345 0,48 0,19 S0 had dezelfde richting als £4. De laatste kolom bevat de quotiënten van D en de getallen, die volgens Henderson de weerstandstoename in pCt. uitdrukken. ( 53 ) Volgens de theorie, door Lebret opgesteld in Hoofdstuk X § 2 is in den stand van maximum dissymmetrie: <*= \n + \{.Kn-Kn)\l eB= | — — A'S2)| j of = \h-\(ku-kw)\1 als men hier een potentiaalverschil in andere richting positief rekent, dus eA — eB — (-V11 — V32) — eA + eB — 2 B — d d I) is dus evenredig aan Vn — V33. Bij vierkante plaatjes zouden we uit bovenstaande gegevens V23 in absolute maat kunnen bepalen, waarbij - zou moeten worden berekend op de wijze als op pag. 102 van de dissertatie van Lebret is aangegeven. Bij ronde plaatjes gaat het niet aan, te rekenen alsof de stroom overal in de richting van de verbindingslijn der primaire electroden loopt. Om toch een denkbeeld van de grootte van Vn en Kn te krijgen, zullen we uit de proeven de verhouding van (Vn — K22) tot B afleiden in de onderstelling, dat de HALL-stroomen tenminste evenredig blijven aan de uitdrukkingen en \H+\(Ka-K^\i \h-\(Ku-Kw)\1 Vervolgens stellen we B = RM \ daarbij rekening houdende met de verandering van R met de magnetisatie. Uit het bovenstaande volgt onmiddellijk Vn V22 2 ^a — -O B ~^Sa + Sb~S D Bij magnetische kracht 8600 vinden we — = 0,754, ( 54 ) In een veld van 6000 is, voor bismuth I, i2=3,5, dus Z2M=21000. Voor S vinden we hier door interpolatie 9,20. RM is evenredig aan S, we vinden dus in het veld van 8600 9,985 H = RM = 21000 X = 22792. 9,20 dus Kn — Kn = 0,754 X 22792 = 17185. De weerstand van bismuth, die misschien het best wordt voor- K — |— K gesteld door — — — , is bij 20° buiten het magneetveld 1,36 . 10B 2 in cgs eenheden, in een veld van 8600 cgs 1.88 . 106. We zouden hier dus vinden: Kn — ± 1,97 . 105 K22= ± 1,79 . 105. Deze waarnemingen bevestigen dus de resultaten van Lebret en wijzen er op, dat in dit plaatje de dissymmetrie werkelijk op dezelfde wijze met de magnetische kracht verandert als de weerstandstoename van bismuth. Verband van de dissymmetrie van het verschijnsel van Hall in bismuth met den toestand van kristallisatie. 2. Reeds door Lebret is opgemerkt, dat de dissymmetrie in verband gebracht kan worden met de splijtingsvlakken die in de plaatjes werden waargenomen, en zijn pogingen aangewend, een groot bismuth kristal of regelmatig aaneengegroeide kristallen van handelaren in mineralen te verkrijgen. Deze pogingen werden door mij voortgezet, maar niet met goeden uitslag bekroond 1). In af- wachting daarvan heb ik getracht, zelf plaatjes te vervaardigen, waarin de kristallen regelmatiger naast elkaar zouden liggen, om aldus eenigszins tot het gewenschte doel te naderen. Dit gelukte het best bij het ronde plaatje N°. 2, waarin een zeer sterke dissym- metrie werd waargenomen. Dit plaatje is vervaardigd uit een grooter rond bismuthplaatje, gegoten van bismuth I in een vooraf tot ± 300° verwarmden gla- zen vorm, die in een zandbad geplaatst was en na het gieten ge- x) Op daarna tot het Königliche Blaufarbenwerk Oberschlema gericht verzoek heeft dit de groote vriendelijkheid gehad, mij zeer fraaie exemplaren van aaneengegroeide kristallen toe te zenden, welke juist bij het afdrukken van deze mededeeling ontvan- gen werden, en de hoop geven, dat er een geschikt plaatje uit vervaardigd kan worden. ( 55 ) heel door even warm zand bedekt werd, zoodat de afkoeling uiterst langzaam plaats had. Ter vergelijking van de regelmaat in de ligging der kristallen werden dit en een vierkant plaatje gladgeslepen, en een oogenblik in verdund salpeterzuur verwarmd; het ronde ver- toonde zich toen, op drie kleine plekjes na, geheel gelijk van uiterlijk, terwijl op het vierkante plaatje, waarin nagenoeg geen dissymmetrie gevonden was, na de behandeling een honderdtal onregelmatig ge- vormde en zeer verschillend getinte velden te zien waren. Het ronde plaatje vertoonde onder het microscoop op allerlei plaatsen paralelle strepen in twee nagenoeg onderling loodrechte richtingen, over het geheele plaatje en aan voor- en achterkant dezelfde, welke richtingen niet geheel samenvielen met de symmetrie-assen, die er later op werden gevonden. (Zie de teekeningen). Met het ronde plaatje werd nu in een stand van de secundaire electroden, dicht bij een der richtingen van grootste dissymmetrie, gevonden : M Sa Sb S D So So(c) Q 1200 1,79 1,66 1,725 0,13 1,47 1,51 0,05 5400 9,29 3,67 6,48 5,62 1,44 1,74 0,27 7400 15,39 2,87 9,13 12,52 1,28 1,71 0,38 dt 13700 29,53 —8,39 10,57 37,92 1,10 1,92 0,52 S0 had weer dezelfde richting als S a- Het — teeken bij Sb in de laatste rij duidt aan, dat hier de rich- ting van den HALL-stroom niet met de magnetisatie van teeken wisselde. In den stand van maximum dissymmetrie werd gevonden : 8600 21,14 —1,36 9^ 22,50 2,15 3,01 Zooals uit de laatste kolom blijkt, stijgt hier de dissymmetrie veel sterker met de magnetisatie dan de weerstandstoename. De laatste waarneming geeft — = 2,27. O ( 56 ) Nemen we voor H ook hier 22792, dan wordt #n — #22 = 51737. Met — n- — — = 1,88 . 106 geeft dit u #n = 2,14 . 106 iT22 = l,61 . 105. In de onderstelling dat de getallen voor het veld van 13700 golden voor den stand van maximum dissymmetrie vinden we D - = 3,59 S H = 22792 X = 24359 *n - *22 = 0,874 • 105 ■*U + *« = 2|85 . 105 dus u Kn = 2,79 . 106 #22 = 1,91 . 10B. Verscheidene plaatjes zijn nog naar dezelfde methode vervaardigd van bismuth, dat als „purissimum” van Merck betrokken is. Geen van deze was zoo regelmatig gevormd als het zoo juist besproken plaatje, en er werd dan ook in sommige bijna geen, in andere slechts een matige dissymmetrie gevonden. Uit deze pioeven kan dus met zekerheid worden afgeleid, dat de dissymmetrie in verband staat met den kristallografischen toestand. Verandering van de dissymmetrie van het verschijnsel van Hall in bismuth met de temperatuur. 3. Rond plaatje N°. 1. Uit alle waarnemingen blijkt, dat de dissymmetrie sterk afneemt bij verhooging van temperatuur, sterker dan het HALL-efïect zelf. De meest vertrouwbare (groote dissymmetrie en kleine S0 ) geven voor een magneetveld van 8600 D D D 17° 6,44 ; 12° 8,31 : 1 16° 3,90 o O O 2,92 ; 100° 3,31 ; 100° 1,88 Waaruit volgt -^ïoo = 2,13 2,29 1,98 M = 5500 ± Rond T D 16° 10,59 63° 4,86 100° 2,87 plaatje N°. 2. Q 0,49 0,46 0,48 (Q heeft dezelfde beteeke- nis als vroeger). D2o Dioo = 3,52 M = 7400 T 17' 100c ( 57 ) = 3,01 Rond plaatje N°. 3. D Q ° 8,88 0,27 ) D20 ° 2,84 0,31 i D]00 Met plaatje N°. 2 is ook een reeks waarnemingen gedaan in een veld van 6000 cgs tusschen — 70° en -f- 20°. Daar de weerstands- toename door magnetisatie bij temperaturen onder 0° niet bekend is, werd S0 zoo klein mogelijk gemaakt en geconstateerd, dat deze stroom steeds klein bleef. Om fouten door mogelijke kleine veran- deringen van den weerstand der secundaire geleidiDg van minder gewicht te maken, werd in die geleiding nog 3 Ohm opgenomen, terwijl de gewone weerstand ± 1 Ohm bedraagt. Het aan brengen van een correctie voor weerstandstoename aan S0 zou tengevolge hebben, dat grooter waarden voor de dissymmetrie werden verkregen. Hier volgen eenige door interpolatie verkregen getallen. M T Sa Sb S D 6000 0 O c- 1 — 3,60 8,50 2,45 12,10 V — 50° — 1,94 8,06 3,06 10,00 n — 30° — 0,47 6,97 3,25 7,44 n — 10° + 0,735 5,67 3,20 4,935 n + 17° + 1,59 4,69 3,14 3,10 Bij de lagere temperaturen zijn dus weer beide HALL-stroomen in dezelfde richting. S0 was ongeveer 0,2. — is bij — 70° bijna = 5. O A.K H is daar 21000 16380, dus Zn— Z23 = 0,819.105 K K Buiten het magnetisch veld is de weerstand — — ^ — — bij — 70° 1,22.105. Schatten we de weerstandsvermeerdering in een veld van 6000 cgs bij — 70° op 50 pCt. (bij 100° is het 7 pCt., bij 16° 24 pCt.) dan I wordt — — - — - = 1,83 X 10B en we zouden vinden : Kii = ^.ÏO5 Kn = 1,42.105. Bij de plaatjes N°. 2 en 3 blijft, zooals men uit het bovenstaande ( 58 ) ziet, tusschen 16° en 100° de evenredigheid van dissymmetrie en weerstandstoename vrij goed bewaard. Om de verandering van de dissymmetrie met de temperatuur in plaatje N°. 2 nog duidelijker te doen uitkomen, vermenigvuldigen we de getallen der laatste reeks met 4, om den grooteren weerstand der secundaire geleiding in rekening te brengen, en herleiden de getallen 10,59 en 2,87 in een veld van 5500, tot 12,40 en 3,36 in een veld van 6000. We vinden dan voor een zelfde magneetveld van 6000 T 100° 16° — 70° D 3,36 12,40 48,40. Verandering van den gemiddelden Hall -stroom in bismuth met de temperatuur bij verschillende waarden van de magnetische kracht. 4. Bij de waarnemingen over verandering van de dissymmetrie met de temperatuur in plaatje N°. 1 werd tevens opgemerkt, dat tusschen de daarbij voorkomende temperatuurgrenzen (10° en 100°) de ge- middelde HALL-stroom niet merkbaar afnam bij verwarming. Dit scheen in strijd met de resultaten van Lebret, die voor — — vond ^20 0,668 bij bismuth I en 0,656 bij bismuth II, telkens bij vierkante plaatjes; het ronde bezigde hij alleen voor de dissymmetrie- waar- nemingen. De genoemde waarnemingen waren verricht in een veld van 8600. Latere waarnemingen in een veld van 5500 gaven echter wel daling van gemiddelden HALL-stroom bij verhooging van temperatuur. Ik heb daarop onderzocht of de sterkte van het magneetveld ook van invloed was op den temperatuurcoëfficient van het HALL-effect en de volgende resultaten verkregen. Rond plaatje N°. 1. N°. 2. N°. . 3. M Sioo M ! S100 M Si 00 S20 1 S20 S20 7600 0,893 8600 0,728 7600 0,706 5500 0,783 5500 0,680 4800 0,700 500 0,658 1400 0,582 1400 0,575 Deze getallen zijn uit slechts enkele waarnemingen berekend, ( 59 ) zoodat de nauwkeurigheid niet groot is. Indien het geoorloofd is, uit waarnemingen met ronde plaatjes gevolgtrekkingen te maken op dezelfde wijze als bij vierkante plaatjes, blijkt er duidelijk uit dat de relatieve toename van het HALL-effect bij verlaging van tempe- ratuur grooter wordt, naarmate het magneetveld zwakker is. Men kan dit ook aldus uitdrukken: Bij hoogere temperaturen neemt de TT ALL-stroom sterker toe met de magnetisatie dan bij lagere tempe- raturen. Bijna hetzelfde ziet men bij de geleidbaarheid van bismuth: De toename van de geleidbaarheid by verlaging van temperatuur wordt grooter , naarmate het magneetveld zwakker is. Bij hoogere temperaturen neemt de geleidbaarheid minder af met de magnetisatie dan bij lagere temperaturen. In de velden van 7600 en 1400 is de verhouding — 0 (r = weer- & r20 stand) respectievelijk 1.10 en 1.34. Interpoleert men uit bovenstaande tabellen de waarden in de vel- den van 7600 en 1400 voor de drie plaatjes, en vermenigvuldigt de verkregen getallen met 1.10 en 1.34, dan vindt men N°. 1 N°. 2 N°. 3 M Cq o o V/ noo $20 A ^20 7600 0,982 0,781 0,777 1400 0,904 o oo cT 0,770 Uit de waarnemingen van Henderson blijkt, dat in sterke mag- neetvelden de geleidbaarheid van bismuth tusschen 0 en 100° een maximum heeft, welk maximum zich bij zwakker wordende velden naar lagere temperatuur verschuift. Waarschijnlijk zal er dus ook in een veld van 6000 cgs. een maximum geleidbaarheid zijn, maar bij temperaturen onder 0°. Ook hierin openbaart zich dan de over- eenkomst met het HALL-effect, dat eveneens bij lage temperaturen een maximum bereikt *). Een verandering van den temperatuurcoëfficient van den gemid- 0 Door Lebret werd dit maximum alleen bij bismuth II bereikt. Mijne waarne- ming bij lage temperatuur geeft echter voor bismuth I een maximum ongeveer bü — 80°. ( 60 ) «lelden HALL-stroom door veranderde magnetisatie is ook door Clough en Hall bij nikkel waargenomen (zie Dissertatie Lebret pg. 35, 36). Wanneer ook bij vierkante plaatjes deze verandering wordt terug- gevonden, zal het misschien mogelijk zijn, een verband tusschen de geleidbaarheid en de verandering van het verschijnsel van Hall bij bismuth vast te stellen1). Op deze en andere vragen hoop ik later terug te komen. Voorloopige mededeeling over het verschijnsel van Hall in Antimonium . 5. De voorloopige resultaten van het onderzoek van een vierkant en een rond plaatje, gegoten op de manier ook voor bismuth gebezigd, maar bij een temperatuur van den vorm nog ver beneden het smelt- punt van Antimonium (± 450°) zijn: Coëfficiënt van Hall R = 0,22 in een veld van 5450. Dissymmetrie te klein om stellig geconstateerd te worden. Afname van R van 13° tot 200° in reden van 1 tot 0,66. Waarnemingen gedurende of kort na een afkoeling geven steeds een te laag bedrag van R. Hetzelfde deed zich in zeer sterke mate voor bij de proeven van Drude en Nernst (zie Dissertatie Lebret pag. 39). De geringe dissymmetrie kan een gevolg zijn van de structuur der onderzochte plaatjes, die nog vrij onregelmatig was, kan echter ook in verband staan met een zeer geringe waarde van Kn — K^. Yoor de geheele weerstandstoename werd door von Ettingshausen in een veld van 10600 slechts 1,1 pCt. en door Lenard in een veld van 6600 1,2 pCt. gevonden. — Yoor de boekerij worden aangeboden, door den Heer Schoute, uit naam van den Heer Holleman, diens Leerboek der organische Chemie; door den Heer Stokvis, eene brochure van hemzelven : „La Colonisation et 1’Hygiène tropicale”, en, uit naam van den Heer K. Prins, diens dissertatie „over terpentijn als bloedstelpend genees- middel” ; door den Heer Martin, uit naam van den Heer Schroeder van der Kolk: „Mikroskopische Studiën ueber Gesteine aus den Molukken”. — De vergadering wordt gesloten. 0 Een latere waarneming met het in 2 besproken vierkante plaatje beeft gegeven s voor — — in velden van 950, 1500 en 4600 respectievelijk 0,528, 0,578 en 0,654. KONINKLIJKE AKADEIIE VAN WETENSCHAPPEN, GEWONE VERGADERING DER AFDEELING NATUURKUNDE op Zaterdag 27 Juni 1896. Voorzitter: de Heer H. G. van de Sande Bakhuyzen. Secretaris: de Heer C. A. J. A. Oudemans. Inhoud: Ingekomen stukken, p. 61. — Mededeeling van den Heer van Bemmelen: „Over een onderzoek naar het fluorgehalte van fossiele beenderen uit de pliocene formatie op Midden-Java”, p. 62. — Mededeeling van den Heer van Bemmelen: „Over den deelingscoëffieiënt bij de absorbtie van opgeloste stoffen door kolloïden”, p. 66. — Mededeeling van den Heer van de Sande Bakhuyzen : „De'termination de Terreur de projection de Tappareil de Repsold pour la mesure des clichés astrophotographiqucs”, p. 74. — Mededeeling van den Heer Kamerlingh Onnes: „Over het meten van zeer lage temperaturen”. II, p. 79. (Met drie platen). — Mededeeling van den Heer Kamer- lingh Onnes, namens den Heer Dr. J. Verschaffelt : „Metingen van capillaire stijg- hoogten van vloeibaar koolzuur in de nabijheid der critische temperatuur”, p. 94. (Met één plaat). — Mededeeling van den Heer Kamerlingh Onnes, namens den Heer Dr. P. Zeeman : „Metingen over den invloed eener magnetisatie, loodrecht op het invalsvlak op het door een ijzerspiegel teruggekaatste licht”, p. 103. — Mededeeling van den Heer Engelmann : „Onderzoekingen omtrent den oorsprong der normale hartsbeweging en de physiologische eigenschappen der groote hartsaderen”, p. 110. — Mededeeling van den Heer C. Eykman: „Over de respiratorische gaswisseling der tropenbewoners”, p. 118. — Mededeeling van den Heer Franchimont, namens den Heer Dr. P. van Romburgh : „Over de inwerking van jodium op cyaankalium en van joodcyaan op bijtende kali”, p. 120. — Aanbieding van boekgeschenken, p. 122. Het Proces-Yerbaal der vorige zitting wordt gelezen en goedge- keurd. Ingekomen zijn : 1°. Een brief van Z. E. den Minister van Binnenlandsche Zaken (21 Mei 1896), welks inhoud reeds in de vorige vergadering ter kennis der Leden gebracht werd en betrekking had op een te Cler- mont Ferrand te houden Congres. De Voorzitter herhaalt de vraag of één der aanwezigen geneigd zou zijn, buiten bezwaar van ’s Lande schatkist, als Regeerings-vertegenwoordiger zich daarheen te begeven. Daar op deze vraag geen antwoord wordt vernomen, besluit de 5 Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. V. A°. 189G/97. ( 62 ) vergadering, aan den Minister te antwoorden: dat de pogingen om aan Z. Excells. verlangen te voldoen, met geen gunstigen uitslag bekroond zijn geworden. 2°. Een brief van Z. E. den Minister van Binnenlandsche Zaken (18 Juni 1896), ter begeleiding van een program met adhaesiebiljet van het 2e Scheikundig Congres, dat van 24 Juli tot 5 Augustus te Parijs gehouden zal worden. 3°. Een brief van het Bestuur van het 2e te Parijs tusschen 24 Juli en 5 Augustus te houden Congrès international de Chimie ap- pliquée, ter begeleiding van een program met adhaesiebiljet, op dat Congres betrekkelijk. Het Bestuur spreekt den wensch uit dat de Afdeeling zich aldaar door eeu 'afgevaardigde doe vertegenwoor- digen. Daar op dit oogenblik niemand der aanwezigen zich voor derge- lijke missie bereid verklaart, zal de brief op de gebruikelijke wijze beantwoord worden. 4°. Een brief van den Heer A. Kowalevsky te St. Petersburg, waarin hij dank zegt voor zijne benoeming tot Buitenlandsch Lid der Afdeeling. Scheikunde. — De Heer van Bemmulen deelt „ de uitkomst mede van een onderzoek naar het fluorgehalte van fossiele been- deren uit de yliocene formatie op Midden- Java” . Carnot heeft vóór drie jaren eenige bepalingen van het fluorge- halte van fossiele beenderen gepubliceerd, uit welke hij afleidt dat deze een grooter fluorgehalte bevatten, naarmate zij ouder zijn. Door den tijd is dus fluor in dezelve opgehoopt, zoodat het gevonden fluor- gehalte zelfs zou kunnen leeren of fossiele beenderen uit oudere dan wel uit jongere formatiën afkomstig zijn. Aangezien 1° niet alleen fluoruur, maar ook koolzure kalk, ijzer- en mangaanoxydule, in fossiele beenderen opgenomen zijn, en de organische stof grootendeels, maar toch niet geheel vergaan is, 2° de phosphorzure kalk de stof is, die een bijzondere bindingskracht op het fluoruur der omgeving uitoefent, zoo heeft Carnot terecht het fluorgehalte op het phosphorzuur der beenasch berekend. Uitgaande van apatiet, dat 42.26 °/0 phosphorzuur (P205) en 2.77% 3 77 fluor bevat, is de verhouding - = 0.0892. Stellende deze gelijk de eenheid , zoo vond Carnot voor de verhouding van P205 tot Fl. (in die eenheid uitgedrukt) in fossiele beenderen uit: ( 63 ) Silurische- Kool- Trias | 1.07 Jura, Krijt-formatie . t Eoceen 1.90. 30.24 ' 0.0892 = 0.70 Oligoceen 2.05 36.81 » „ 0.63 Mioceen 1.95 33.34 „ , 0.65 Plioceen 1.83 35.20 » . 0.58 Quaternair 1.06 33.83 „ . 0.35 Niet fossiel .... 0.205 40.28 ■ » 0.07 Het fluorgehalte, op het phosphaat berekend, is in de oudere for- matiën gestegen tot het twintigvoudige, en ongeveer aan dat van den apatiet gelijk geworden. De quaternaire en tertiaire formatiën vertoonen eene voortgaande opname van fluor. Het laat zich verwachten, dat deze verhouding geen streng be- paald getal is, en ook niet zijn kan ; immers, de tijd is hier geens- zins de eenige veranderlijke, die op het verschijnsel invloed heeft. Het fluorgehalte moet ook in zekere mate afhankelijk zijn van den aard der terreinen waarin de beenderen liggen, en de stofwisseling waaraan zij blootgesteld zijn. Deze bepalen den aanvoer van fluoruur. Carnot haalt reeds een geval aan, waarin de fluorbepaling van belang was voor de ouderdomsbepaling van fossiele beenderen. In de Sablières van Billancourt bij Parijs waren overblijfselen van qua- ternaire dieren gevonden, en in de buurt eene menschelijke tibia. De geologen waren het met elkander oneens over de vraag of deze tibia uit denzelfden tijd afkomstig was als de dierenbeenderen ; Emile Rivière hield haar voor veel jonger. De fluorbepaling gaf dc volgende cijfers: 0.46 in de lange beenderen der dieren, 0.066 in de menschentibia, hetgeen alzoo voor Rivière’s meening pleitte. Het scheen daarom niet onbelangrijk om het fluorgehalte van fos- siele beenderen te bepalen, die in dezelfde laag voorkwamen, waarin Dr. Eug. Dübois de overblijfselen van den Pithecanthropus erectus (Dubois) gevonden heeft. Ik ontving daartoe van Dr. Dubois stukken van de tibia van 5* ( 04 ) eenen olifant (waarschijnlijk Stegodon), volgens zijne beschrijving afkomstig uit eene tot zachten zandsteen verharde vulkanische tuf. Deze tuf is naar geologische en paleontologische kenmerken van jong-pliocenen ouderdom. De lagen maken deel uit van die, welke den heuvelketen van Kending aan den noordelijken grens der resi- dentie Madioen bedekken, en welke de overblijfselen bevat der fauna, die den Pithecanthropus erectus vergezelt. De tibia is van dezelfde vindplaats en nauwkeurig uit dezelfde laag als laatstgenoemde afkom- stig. In de omgeving der vindplaats komen behalve bovenvermelde tuffen (zand, konglomeraten, kleisteenen) andesiet-brecciën, mergels en kalksteenen voor. De laatste liggen gedeeltelijk hooger, gedeel- telijk in denzelfden horizont Uit al deze lagen kan het fluor aangevoerd zijn, hetwelk de fos- siele beenderen hebben opgenomen. De beenstukken zijn sterk omkorst met kristallijne koolzure kalk ; ook de inwendige holten, de spleten en spleetjes zijn daarmede opgevuld. Met groote zorgvuldigheid werden stukken uitgezocht en afgebro- ken, die daarvan zooveel mogelijk vrij waren, dus nog voor ’t grootste gedeelte uit beenzelfstandigheid bestonden. Zij zijn door eene licht- bruine kleur te onderscheiden. De fluorbepalingen x) werden met groote zorg door de Heeren Dr. A. Simon Thomas en Dr. F. A. Klobbje verricht, volgens de methode van Carnot, nadat eerst door her- haalde analysen gestaafd was, dat met fluorcalcium, uit zuivere koolzure kalk en fluorwaterstofzuur bereid, goede uitkomsten verkre- gen werden 2). Gevonden. Gevon- den. I II III IY Calcium (als CaSO± gewogen) 51.28 51.36 51.36 Fluor 48.72 48.42 48.37 100.00 *) Menging der stof met fijn kwartspoeder en verhitting met zwavelzuur. Het fluor ontwikkelt zich als Si Fl4 en wordt opgevangen in eene oplossing van fluorkalium. 2) Het is bekend dat deugdelijke fluorbepalingen niet gemakkelijk zijn uit te voeren. Yele der vroeger gepubliceerde fluorbepalingen in beenderen of in mineralen moeten onnauwkeurig geacht worden. Uit deze analysen van het eigenbereide fluorcalcium bleek 1°. dat dit fluorcalcium zuiver was, 2°. dat naar de methode Carnot het fluorgehalte nauwkeurig kon bepaald worden. Eene hoeveelheid van ± 40 gram (stof I) der verzamelde been- zelfstandigheid werd voor de volgende analysen gebruikt, en daarom eerst fijngewreven en gemengd, zoodat eene homogene massa werd verkregen. De verassching geschiedde in een moffel van Wiesnegg; om uit te maken, of soms eenig fluor bij die temperatuur door de luchtzuur- stof kon uitgedreven worden, werd een schaaltje met het vermelde fluorcalcium daarnevens gesteld. Het was niet in gewicht afgenomen. Gevonden werd in de veraschte stof (telkens ongeveer 5 gram) : Analyse. I II III IY Gloeiverlies .... 14.3 % 14.0 % 14.3 % 14.6 °/0 Fluorgehalte in de asch. Phosphorzuur in de asch. 1.67 o/o 1.67 o/o 1.72 % 35.43 % Bij analyse I en II werd het fluorsiliciumgas opgevangen in eene 20°/o zuivere fluorkaliumoplossing, en als Si Fl4 (K Fl)3 gewogen. In analyse III werd het opgevangen in eene kalioplossing van be- kende sterkte, en deze in een zilveren schaal met een overmaat aan kali verhit, met zuringzuur zuur gemaakt, en met kali teruggetitreerd. Het phosphorzuur bedraagt op de asch berekend 35.43°/o- De verhouding van P205 en Fl. op de boven gemelde eenheid berekend, bedraagt : 5515 : °'535 Dit cijfer verschilt weinig van hetgeen door Carnot voor dezelfde formatie , het Plioceen, is gevonden : 0.58. De bovenvermelde beenzelfstandigheid bevat slechts weinig orga- nische stof (beneden 2 pCt., terwijl versche beenderen ± V3 organi- sche stof bevatten). Zij is dan ook bijna geheel in verdund zoutzuur oplosbaar. Zij heeft opgenomen water, eenige procenten koolzure kalk, eenig koolzuur mangaanoxydule en eenig koolzuur ijzer- oxydule. Yan chloruren en sulfaten bevat zij slechts sporen. ( 66 ) Eene tweede hoeveelheid beenzelfstandigheid (stof II) werd ver- zameld, die naar het uiterlijk aanzien minder vrij was van adertjes, waarin kristallijne koolzure kalk was afgezet, dan stof I. Zij bevatte dan ook zooveel CaC03, dat de hoeveelheid daarvan ongeveer het dubbele van het normale gehalte mag geacht worden ; daarnevens ± U pCt. Mn C03 en ± 1 pCt. Fe C03. Bovendien had in deze gedeelten van het been eene afzetting van 2,5 pCt. pyriet (FeS2) plaats gehad. De pyriet is het gewone reductieprodukt uit sulfaten en ijzeroxyde bij afsluiting van lucht. De beenderen bevonden zich dan ook in eene laag beneden den waterspiegel gelegen. Eene meer uitvoerige opgave van de door Dr. Klobbie en mij verrichte analysen zal later volgen. Scheikunde. — De Heer van Bemmelen spreekt „over den deelings- coëfficiënt bij de absorbtie van opgeloste stoffen door kolloïden" . Uit mijne in 1881 en 1888 gepubliceerde waarnemingen omtrent het absorbtievermogen van kolloïden of hydrogels — zooals van Si 02, Sn 02, Mn 02 Al2 03, Fe2 03 enz. — voor zuren (H2 S04, HC1, BN03) en voor alkalizouten (van die drie zuren) in waterige oplossing, heb ik afgeleid, dat de deelingscoefficient *) geene konstante, maar van de koncentratie zelve afhankelijk is. Hoe meer reeds geabsorbeerd is, hoe meer het absorbtievermogen afneemt . Werden de koncentratiën van Kolloïd en van Oplossing (d. i. hun gehalte aan de geabsorbeerde en aan de opgeloste stof) graphisch voorgesteld, dan verkreeg ik eene kromme lijn wier kromming eerst toenam, en die ten slotte asymptotisch verliep. De absorbtie vond ik verder nog af hankelijk, 1° van den chemischen aard van het kolloïd, 2° van de physische modificatiën die het ondergaan heeft of ondergaat, 3° van de temperatuur. Is de absorbtie zwak, dan was de lijn in haar eerste verloop bij benadering eene rechte, zooals die voor de absorbtie van zuren en van alkalizouten door den hydrogel van kiezelzuur. Aangezien het kolloïd blijkbaar ) Pernet, Bureau Intern. I. B. 16. 1S81. Pernet, Jaeger une Gumlicu, Zeitschr. f. Instr. XV p. 124, 1895, ( 81 ) Bij de op plaat III fig. 1 afgebeelde bewerking van het calibreereü van een thermoelement voor lage temperaturen, zal in den regel het bepalen van de geringe verschillen, die in dezen overdruk van den stoom bij eenzelfde verdampingssnelheid nog kunnen voorkomen, achterwege mogen blijven en zal het meer dan voldoende zijn daarvoor van eene eens vooral bepaalde waarde gebruik te maken. Want tegem over de storingen en onzekerheden, die bij het bepalen van lage temperaturen ook met de grootste inspanning voorshands niet te vermijden zijn, komen dergelijke afwijkingen niet in aanmerking. Teneinde den afgewerkten stoom te verwijderen, zonder dat daarbij drukverschillen of drukslingcringen ontstaan, is door den Heer Blom het PI. III fig. 1 en meer uitvoerig plaat III fig. 3 afgebeelde toestelletje geconstrueerd, waarin de van boven aaugevoerde stoom gecondenseerd wordt door fijne waterstraaltjes, die uit openingen in het buisje, b , worden opgespoten. Het buisje kan draaien om de toevoerbuis van het koelwater, die aan de waterleiding gekoppeld wordt, als as, en rust, opgeheven door den druk van het water, met een scherpe punt in het verlengde van de as tegen een glazen plaatje. Daar in elk der beide armen een fijne zijdelingsche opening is aangebracht, zet het buisje zich als een reactierad in beweging zoodra de toevoerkraan geopend wordt. Met zulk een toestelletje, dat gemakkelijk overal kan worden opgesteld, kan de stoom vol- doende worden gecondenseerd. Bestaat er geen bezwaar tegen het aanbrengen van eene wijde buisgeleiding naar een trekschoorsteen, op de wijze die Buksen 1) heeft aangegeven, dan is deze methode echter eenvoudiger. De waarden, die de metingen bij nulpunt en kookpunt hebben opgeleverd voor den spanningscoëfficient der waterstof, zullen in een volgende mededeeling behandeld worden. 9. Thermo- element Nieuwzilver- Koper. Met dit element zijn door Wroblewski de eerste bepalingen van zeer lage temperaturen ver- richt. Ook ik heb het als het destyds meest geschikte gekozen, waarby ook in aanmerking kwam, dat de weerstand van nieuwzilver met de temperatuur weinig verandert. Bij de waarnemingen te Leiden is eene methode gevolgd, die zich zeer nauw bij die van Wroblewski aansluit. Daardoor bestond de gelegenheid nategaan, welke bezwaren zich bij zijne bepalingen hebben kunnen voordoen. Het bleek, dat verschillende bronnen van fouten de nauwkeurig- heid der metingen in gevaar brengen en dat er bijzondere voorzorgen ») Wiedem Ann. XXXI, p. 6, 1887. ( S2 ) noodig zijn om met een zelfde thermo-element langen tijd geregelde temperatuurbepalingen te verrichten. Chassagny en Abraham *) zijn bij hun onderzoek over nauwkeurige temperatuurbepalingen met een thermoelement tusschen 0° en 100° in verschillende opzichten tot dergelijke ervaringen en voorzorgen gekomen. Het hier medegedeelde onderzoek werd geheel onafhanke- lijk van het hunne ondernomen met het oog op de metingen der lage temperaturen in het cryogeen laboratorium. Bij vroegere onder- zoekingen op dit gebied zijn die voorzorgen niet opzettelijk ter sprake gebracht en ook Dewar en Fleming vestigen bij hun onderzoek over de thermo-electrische krachten van metaalcombinatiën bij zeer lage temperaturen er niet de aandacht op. Wij bespreken in do eerste plaats hoe twee thermo-elementen werden ingericht, om bij gelijken bouw : het eene als waarnemings- element, het andere als vergelijkingselement, blijvend voor nauw- keurige temperatuursbepaling te gebruiken. Het omsponnen zachte galvano-plastisch verkregen roodkoperdraad, dat in den handel is, heeft gewoonlijk een genoegzaam homogene struc- tuur om zonder meer voor het vervaardigen van een thermo-element te kunnen worden gebruikt. Sluit men een galvanometer door een dergelijken draad en verhit men, op genoegzamen afstand van den galvanometer, dien draad met een Bunsenvlam zoo is het niet waar- schijnlijk, dat men een grooteren uitslag verkrijgt, dan overeenkomt met een breukdeel van een microvolt. (reheel anders is het met nieuw zilverdraad uit den handel (zelfs met de beste soorten) gesteld, vooral wanneer dat in kleine bochten gewrongen is geweest. Yerschillen, die bij verwarming van een deel van den draad tot 1 30° storingen van een paar microvolts opwekken, zijn daar zeer gewoon ; bij verhitting met een Bunsenvlam worden zij zoo grillig, dat men geneigd zou zijn een dergelijken draad als onbruikbaar te verwerpen. Met behulp van een Bunsenvlam gegloeid, bleek zulk een draad gewoonlijk nog niet ge- schikt. Evenmin wanneer hij, in een asbestdoos gesloten, op een smids- vuur gebracht en daarna langzaam afgekoeld werd. l)e nieuwzilver- draden (1 mm. doorsnede), welke door mij voor de vervaardiging van thermo-elementen gebruikt zijn, werden daarom vooraf zorgvuldig recht getrokken, met behulp van eene accumalatoren batterij (28 Yolt, 20 Amp.) galvanisch uitgegloeid* 2) en bij langzame vermindering van de stroomsterkte voorzichtig afgekoeld. De beide uiteinden van den nieuw zilverdraad worden dan door roodkoperen geleidingen met den 0 Ann. de Ch. et de Phys. 6 Sér. t. 27, 355, 1892. 2) Ook IS oll, V\ied. Ann. 53, p. 883, heeft zijne draden op deze wijze zacht gemaakt. ( 83 ) galvanometer verbonden en de draad bij gedeelten en onder vermij- ding van kleine bochten in een oliebad gedompeld, dat tot op 130° verhit is, of wel door een T-buis gespannen, waarin de stoom zijde- lings wordt toegeleid, om naar de beide einden, door welke de draad in- en uittreedt, te ontwijken. In de stukken van den draad, die bij het uitgloeien in de nabijheid geweest zijn van de stroomaanvoer- klemmeu, blijven dan natuurlijk vrij groote onregelmatigheden over. Maar, hiervan afgezien, mogen er geen grootere verschillen dan een paar tiende microvolt zijn overgebleven Wanneer de draad ook na hernieuwde gloeiing en zoo mogelijk nog zorgvuldiger afkoeling aan dezen eisch niet voldoet, is hij geheel onbruikbaar. Gelukt het, langs den draad gaande, een stuk van geschikte lengte te vinden, waar de electromotorische kracht door de genoemde ver- warming nergens boven 1/z microvolt stijgt, en dat aan de einden over een lengte van 50 a 60 cm. geen merkbaar poten tiaal-verschil (minder dan 0.05 microvolt) vertoont, dan wordt dit stuk uit den draad geknipt en dienen de beide eindstukken voor de beenen van het thermo-element, waarbij dan, indien er verschil bestaat, het gunstigste einde bestemd wordt voor het nulpuntsbeen, nl. dat, hetwelk later in den regel in ijs zal worden gebracht. Langs dat deel van den draad toch zullen in den regel veel geringere temperatuur-verschillen optreden dan langs het als meetnaald gebruikte. Er dient nu verder voorkomen te worden, dat de homogeen gemaakte nieuwzilverdraad in eenigszins scherpe bochten gewrongen wordt. De draad wordt daartoe, zie Pi. III, fig. 5, met een dikwandige caout- choucbuis, GT, omkleed, door welke hij, zonder beschadigd te worden, kan worden getrokken, wanneer men hem aan een hulpdraadje soldeert, dat met behulp van een kogeltje door de caoutchoucbuis gewerkt is. Deze caoutchoucbuis dient tevens om den nieuwzilverdraad geheel te isoleeren en om het element te drogen. 10. Het beschermen van thermoelementen. Thermo-elementen, be- staande uit naakte draden, die men dompelt in het bad, waarvan men de temperatuur wil bepalen, hebben het groote voordeel, dat zij bijna onmiddellijk de temperatuur aanwijzen. Om in elk bijzonder geval van die naakte elementen gebruik te kunnen maken, moet men zich echter eerst overtuigd hebben dat zij, in een vloeibaar gas bijvoorbeeld, zonder eenig gevaar van chemische inwerking, of van optreden van chemische potentiaal-verschillen, gedompeld kun- nen worden. Daar men verder naakte draden (wegens deze inwerking) niet in stoom of ijs kan brengen, moet de calibratie van het element ge- schieden door het element in geschikte vloeistofbaden (petroleum bij 0°, ( 34 ) olie bij 100°) te dompelen, die door ijs of stoom op de geweuschte temperatuur worden gebracht. In fig. la en 2a, plaat III is een dergelijk vloeistofbad afgebeeld. Men moet de randen, die buiten stoom of ijs uitsteken, zooveel moge- lijk beschermen tegen warmteuitwisseling met de lucht en, door aan- vullen met wol en sluiten met een niet geleidend deksel, lucht- stroomen boven de vloeistof voorkomen ; roeren blijkt onmisbaar en er blijven kleine temperatuursverschillen over, die afzonderlijk bepaald moeten worden. Wanneer men, zooals bij het calibreeren van het element ten opzichte van den waterstof-thermometer, liefst tegelijk het thermo-element en den breekbaren waterstof-thermometer in het vloeistofbad brengt, wordt ter bescherming van den laatste een binnencylinder, /, in het bad geplaatst en de roerder, r (houten stangetje door glazen buisje), in de buitenruimte op- en neer bewogen. In den regel zal het echter noodig zijn, de draden van het thermo-element geheel van het bad te isoleeren. Dit is zelfs niet te vermijden, wanneer men de meetnaald onmiddellijk in stoom of ijs wil brengen, of wanneer de draden of de soldeerplaats gevaar loopen van op den duur te worden aangetast, hetzij door het vloei- bare gas of door waterdamp uit den dampkring, die op het sterk afgekoelde element neerslaat bij het verwijderen uit de toestellen. Waar verder, al is het dan ook slechts in nevensluitingen met grooten weerstand, chemische potentiaal-verschillen kunnen optreden, zullen deze, omdat zij zooveel grooter dan de thermo-electrische zijn, allicht de nauwkeurigheid der waarnemingen in gevaar kunnen brengen. Het insluiten van het thermo-element in een afzonderlijk omhulsel voorkomt eindelijk, dat de draden nu eens op deze, dan weder op gene plaats aan plotselinge sterke afkoelingen worden blootgesteld. A priori is het niet onmogelijk te achten, dat zulke onregelmatige plotselinge afkoelingen eenigen invloed op het thermoeïement kun- nen uitoefenen, die door de omhulling voorkomen wordt. Om al deze redenen kwam het mij bij de tot nog toe verrichte metingen wenschelijk voor, beschermde elementen te gebruiken. Wanneer de draden van het thermo-element beschermd worden, dan moet in het bijzonder gelet worden op de warmte, die door geleiding langs deze draden van de soldeerplaats wordt afgevoerd. Bij nauw- keurige bepalingen moet zij te verwaarloozen zijn tegen de warmte- toevoer uit het bad, waarin het thermo-element gedompeld wordt. Om den warmtetoevoer te vergrooten, is dan ook een rood koperen blokje, a , aangebracht, waarin de aanrakingsplaats van de beide dra- den gesoldeerd wordt. I I ( 34 ) olie bij 100°) te dompelen, die door ijs of stoom op de geweuschte temperatuur worden gebracht. In fig. la en 2a, plaat III is een dergelijk vloeistofbad afgebeeld. Men moet de randen, g , die buiten stoom of ijs uitsteken, zooveel moge- lijk beschermen tegen warmteuitwisseling met de lucht en, door aan- vullen met wol en sluiten met een niet geleidend deksel, lucht- stroomen boven de vloeistof voorkomen ; roeren blijkt onmisbaar en er blijven kleine temperatuursverschillen over, die afzonderlijk bepaald moeten worden. Wanneer men, zooals bij het calibreeren van het element ten opzichte van den waterstof-thermometer, liefst tegelijk het thermo-element en den breekbaren waterstof-thermometer in het vloeistofbad brengt, wordt ter bescherming van den laatste een binnencylinder, /, in het bad geplaatst en de roerder, r (houten stangetje door glazen buisje), in de buitenruimte op- en neer bewogen. In den regel zal het echter noodig zijn, de draden van het thermo-element geheel van het bad te isoleeren. Dit is zelfs niet te vermijden, wanneer men de meetnaald onmiddellijk in stoom of ijs wil brengen, of wanneer de draden of de soldeerplaats gevaar loopen van op den duur te worden aangetast, hetzij door het vloei- bare gas of door waterdamp uit den dampkring, die op het sterk afgekoelde element neerslaat bij het verwijderen uit de toestellen. Waar verder, al is het dan ook slechts in nevensluitingen met grooten weerstand, chemische potentiaal-verschillen kunnen optreden, zullen deze, omdat zij zooveel grooter dan de thermo-electrische zijn, allicht de nauwkeurigheid der waarnemingen in gevaar kunnen brengen. Het insluiten van het thermo-element in een afzonderlijk omhulsel voorkomt eindelijk, dat de draden nu eens op deze, dan weder op gene plaats aan plotselinge sterke afkoelingen worden blootgesteld. A priori is het niet onmogelijk te achten, dat zulke onregelmatige plotselinge afkoelingen eenigcn invloed op het thermoelement kun- nen uitoefenen, die door de omhulling voorkomen wordt. Om al deze redenen kwam het mij bij de tot nog toe verrichte metingen wenschelijk voor, beschermde elementen te gebruiken. Wanneer de draden van het thermo-element beschermd worden, dan moet in het bijzonder gelet worden op de warmte, die door geleiding langs deze draden van de soldeerplaats wordt afgevoerd. Bij nauw- keurige bepalingen moet zij te verwaarloozen zijn tegen de warmte- toevoer uit het bad, waarin het thermo-element gedompeld wordt. Om den warmtetoevoer te vergrooten, is dan ook een rood koperen blokje, a, aangebracht, waarin de aanrakingsplaats van de beide dra- den gesoldeerd wordt. H. HAIUERLiIjVGH 0\'\ES, Over liet meten van /.eer lage temperaturen. PLAAT III. PLAAT IV. PLAAT IV, II. HAMER LI1VG1I OASES, Over liet melen van /.eer lage temperaturen. S'. slagen der Afdeeling Nat.uurk. Dl. Y. A°. 1896/97. KA9IERLING1I ©WWES, Over liet meten van *eer lage temperaturen. PLAAT Verslagen der Afdeeling Natnnrk, Dl. V. A°. 1896/97. ( 85 ) Het is in vele opzichten wenschelijk, den weerstand van het element gering te houden en de nieuwzilverdraad, die recht door naar de soldeerplaats moet loopen, om potentiaal-verschil in bochten te ver- mijden, mag dus, om geringe warmteafvoer door geleiding te ver- krijgen, niet dunner genomen worden dan bepaald noodig is. Draad van 1 mM. doorsnede leverde in beide opzichten geen bezwaar op. De nieuwzilverdraad wordt geïsoleerd door een glazen buisje, b1) zie PI. III fig. 4 dat in de cauotchoucbuis, C , wordt gestoken. Om dit buisje wordt de met zijde omsponnen koperdraad van Y2ÏÏ1M. doorsnede, wegens het grooter geleidingsvermogen van rood koper, tot een lengte van 50 cM. spiraalvormig opgewonden ')• Bij het weglaten van dit spiraaltje kon nog in sommige gevallen eene temperatuurverandering van de soldeerplaats worden geconstateerd. De glazen buis b2 isoleert het geheele element, behalve het rood koperen blokje, a, van het bad waarin het gedompeld wordt. Bij vroegere constructies was beproefd, in plaats van een glazen buis, een zeer dunwandige koperen buiste gebruiken, die van den toestel, waariu het bad bevat is, geïsoleerd werd. Een dergelijke buis zou het voordeel gehad hebben, dat zij aan het koperen blokje kon worden gesoldeerd en dus gemakkelijk volmaakt sluitend daaraan te verbinden zou zijn. Doch de tempe- ratuur van de soldeerplaats bleek dan, zelfs bij aanzienlijke indom- peling, niet meer zeker te zijn tot op Vso0- Koper en glas volkomen sluitend met elkaar te verbinden, levert vele moeielijkheden op, vooral wanneer de verbinding bestand moet zijn tegen stoom en tegen het luchtledig. Is de verbinding niet volmaakt sluitend, dan kan, bij het calibreeren in stoom, bijv. water- damp, in het element doordringen en daar tot storende potentiaal- verschillen aanleiding geven. Aangesnoerde caoutehoucbuis is niet voldoende. Gewone kitmiddelen smelten beneden 100° of zijn lastig te verwijderen. Het plan bestaat te beproeven of een soldeerplaats van glas aan metaal, volgens de methode van Cailletet, tegen de groote en herhaalde temperatuurwisselingen, aan welke het thermo- element wordt onderworpen, bestand is; ook een pakkingbusje met schroefsluiting op een glasring zou kunnen worden beproefd. Ik heb echter voorloopig, daar het niet noodig is het element boven 100° te verwarmen, mijn toevlucht genomen tot kitten met zwavel. Over het rood koperen blokje wordt een vertind huisje, h} geschoven; huisje, blokje en contactplaats worden samengesoldeerd, waarbij het koperen blokje met de spitsvlam verwarmd wordt en hars als vloei- x) De isolatie van de spiraalwindingen zou ook kunnen geschieden door een om het glazen buisje spiraal vormig opgewonden en daaraan vastgesmolten glasdraadje. ( 86 ) middel dient. Men vult de geul, g , tusschen koper en glas met gesmolten zwavel en zorgt, dat de zwavel aan de binnenzijde niet met den koperdraad in aanraking komt, die dan spoedig zou worden verteerd. Is een dergelijke met zwavel gekitte buis eenige malen in stoom gebracht, gelijk voor de controle herhaaldelijk noodig is, dan neemt de gegoten zwavel langzamerhand den poedervorm aan. Om ook deze inwerking te voorkomen, wordt de aanhechtingsplaats door een stukje gevuicaniseerde caoutehoucbuis, e, beschermd, dat van tijd tot tijd vernieuwd wordt. Toen het koperen huisje onvertind gebruikt werd, leverde het den last op, dat gevuicaniseerde caoutchouc vooral bij 100“ op den duur het koper aantast. Of nu het vertinnen (of zwartlakkeu) deze inwerking voldoende voorkomt, moet nog nader blijken. Het voorzien van het thermo-element met een nieuw kope- ren huisje en ook met een nieuw blokje en glashulsel, levert echter weinig bezwaar op. Het element zelf behoeft daarbij geen veran- dering te ondergaan. Zijn de glazen hulzen om de beide beenen, A en B: fig. 5, van het thermo-element bevestigd, zoo worden zij door een caoutchouc- buis en met caoutchouckit luchtdicht verbonden aan de caoutchouc- buis met welke de nieuw zilverdraad bekleed is. De koperdraden, ÜT, laat men vrij te voorschijn treden. Het element is nu in een volkomen afgesloten ruimte opgenomen, die alleen nog door zij buisjes sa, Sb met de buitenlucht in verband staat. Met behulp van deze zijbuisjes wordt, onder behoorlijke verwarming, droge lucht door de ruimte gezogen, die bij het eerste zy buisje sa, intreedt, naar de soldeerplaats ca door het binnenste isoleerbuisje in de buis C en verder, door het buisje van de soldeerplaats c& stroomt en door het tweede zijbuisje Sb wordt weggezogen. Na het verrichten van deze bewerking worden de zijbuisjes afgesmolten. Daar de hulzen van de thermonaalden van glas zijn, kan men zich tusschen de proeven er altijd gemakkelijk van overtuigen dat niet op een of andere wijze vocht in den toestel is doorgedrongen. Mocht dit het geval zijn, dan kan men het met behulp van de zij- buisjes gemakkelijk verwijderen. Om de thermonaald in de toestellen te brengen, waarin men de temperatuur wil bepalen, voorziet rnen haar van een stop als op PI. II tig. 5 Zittingsversl. van Mei afgebeeld en beschermt men desnoods het koperen blokje en de aanhechtingsplaats aan het glas op de wijze, die voor elk bijzonder bad noodig mocht blijken. 11. Het beproeven van thermoëlementen. Het voltooide thermo- element wordt nu aan de gewone controleproef onderworpen, dat bij het brengen van de beide soldeerplaatsen op een zelfde tempera- ( 87 ) tuur geen stroom mag ontstaan. Het wordt daartoe door geschikte stroombrekers en stroomwisselaars (zie § 12) met den galvanometer (§ 13) verbonden en, zooals algemeen gebruikelijk is, met beide sol- deerplaatsen in ijs gedompeld. Yeelal stelt men zich met deze eene controleproef tevreden. De temperatuur van de contactplaatsen wijkt dan echter slechts weinig af van de temperatuur van de omgeving en er kunnen bij deze proef gebreken over ’t hoofd worden gezien, die bij grootere tempe- ratuursverschillen aanzienlijk worden. Yoor de hand ligt het der- halve, de beide contacten ook in stoom te brengen en tot verschil- lende diepten in te dompelen, om te zien of het werkelijk door de gevolgde methode gelukt is de gebreken te vermijden, die door deze proef kunnen worden geconstateerd. Men kan daartoe de beide beenen van het thermoelement plaatsen in twee gelijksoortige kook- toestellen als in § 8 beschreven. Wanneer echter een been van het thermoelement op hoogere tem- peratuur dan de omgeving wordt gebracht, met het blokje naar be- neden gekeerd, zal in dit been een convectiestroom van meer of minder belang kunnen ontstaan. Door waarnemingen te verrichten met een derden kookpuntstoestel, waarbij het been met het blokje naar beneden in stoom wordt gebracht, kan worden gecontroleerd of mogelijkerwijs zoodanige convectiestroom de temperatuur van de soldeerpkiats iets zou kunnen doen dalen. Op Plaat III fig. 6 is deze stoomhoed afgebeeld, die op verschil- lende lengten kan worden uitgeschoven, en den stoom uit een af- zonderlijken ketel ontvangt door een met wol omwoelde buis. De geheele stoomhoed is met vilt bekleed. Door een capilair buisje, c, in den bodem, kan in de binnenruimte afgescheiden water afdruppelen. De capillair wordt door den daaraan hangenden druppel gesloten. Wa,t omtrent de temperatuur van den stoom in § 8 is opgemerkt, is ook hier van toepassing. Buitendien worden, tot verdere contröle, de con- tacten in de beide kookpuntstoestellen onderling verwisseld. Het thermoelement wordt eindelijk aan een derde controleproef onderworpen door de beide contacten te dompelen in een papje van alcohol en vast koolzuur, dat daartoe in vacuumglazen van Dewar wordt gebracht. Na aan deze controleproeven onderworpen te zijn, wordt het thermoëlement gecalibreerd door het, samen met den waterstofther- mometer, op verschillende temperaturen te brengen. Op plaat I is de vergelijking in vloeibare zuurstof voorgesteld, op plaat III fig. 1 en 2 is het thermoëlement, samen met den waterstofthermometer, in stoom en in ijs gebracht. ( 88 ) 12. Stroomaf brekers, ketenwisselaars en stroomwenders met aan - rakingsvlakken van kwik. Bij het verrichten van metingen over zoo kleine potentiaalverschillen als de thermoëlectrische, is het noodig met de uiterste zorg te voorkomen, dat bij de contacten in de toe- stellen, die dienen om den stroom af te breken of te sluiten, storende potentiaalverschillen optreden. Roodkoperen stopcommutatoren te gebruiken, ligt daarbij het meest voor de hand. Door het inschake- len van deze toestellen in de geleiding — die, gelijk de galvano- meterwindingen, wel altijd uit roodkoperdraden zal bestaan — geeft men in allen gevalle slechts tot kleine thermoëlectrische krachten aanleiding. Maar wanneer de roodkoperen stopcommutatoren niet met zeer veel zorg Vervaardigd zijn en in watten gepakt worden, kunnen die storingen üiet verwaarloosd worden. Laat men het contact tot stand komen door het samenvloeien van kwik, dan is, ter plaatse waar dit contact gemaakt wordt, elk poten- tiaalverschil uitgesloten. Met het gebruik van deze contacten moet echter gepaard gaan, dat in de leiding de belangrijke potentiaalver- schillen kwik-roodkoper ingeschakeld worden. Deze zullen zeker wanneer men ze niet op geheel dezelfde temperatuur houdt, storingen geven. Het is hetzelfde bezwaar dat bijv. weerstandsbanken met klos- sen van nieuwzilverdraad opleveren. Wanneer de eindpunten van de klossen niet op geheel dezelfde temperatuur zijn, zullen storingen optreden, die vooral bij nulmethoden van invloed kunnen worden. Kan men anderzijds, gelijk dit ook bij weerstandsbanken bereikt wordt, de vaste aanrakingspunten van commutatoren en geleiding op genoegzaam dezelfde temperatuur houden *), dan leveren de kwik- commutatoren het groote voordeel op, dat men van het contact vol- maakt zeker is, zoodra men weet dat zuiver kwik samenkomt, en dat, bij geschikte inrichting van den toestel, het samenvloeien met een lichte handbeweging, als bij de wip van Poggendorff, te ver- krijgen is, terwijl men aan het maken van onberispelijke contacten met stopcommutatoren, gelijk bekend is, altijd veel aandacht moet wijden. Bij gebruik van een aperiodischen galvanometer en een kwikcommutator, kan de waarnemer, voor den afleeskijker gezeten, onmiddellijk op de eene aflezing de andere laten volgen. Reeds lang heb ik dan ook beproefd, van het samenvloeien van kwik partij te trekken tot het maken van contact. Aanvankelijk had ik daarvoor eenvoudige toestelletjes ingericht; in hoofdzaak als afgebeeld op PI. IV fig. 1 en 2. Het opzuigen van kwik in het buisje b fig. 1, door het wegnemen van een gewicht g , geeft contact *) Chassagny en Abkaham 1. c. p. 361. ( 89 ) tusschen c3 en c3, het oppersen van het kwik in a, door het opleg- gen van een gewicht, geeft contact tusschen c3 en Evenzoo krijgt men in het toestelletje fig. 2, door het opzuigen in de buizen a en 6, contact tusschen cj en c3, c3 en r4, anderzijds bij het opzuigen in de buisjes d en c, contact tusschen c1 en c3, c3 en c4. De beweging van het kwik wordt hier beheerscht door te trekken aan het leeren koordje, ƒ, (stukje van een draai bank drijfriem). Verschillende bezwaren bleven echter bij het gebruik van deze toestelletjes bestaan, onzeker- heid van instelling, spatten van kwik, noodzakelijkheid om de toe- stelletjes van tijd tot tijd schoon te maken, moeilijkheden om de contacten goed tegen temperatuursverschillen te beschutten. Deze bezwaren werden verholpen door het vervaardigen van geheel gesloten glazen toestelletjes. Op plaat IV fig. 3 en 4 en op plaat V zijn de zeer praktische constructies afgebeeld, die door den meergenoem- den technischen adjunct bij het laboratorium, den Heer Blom, bedacht werden. In de eerste plaats zijn bij den ketenwisselaar fig. 3 de con- tacten van de geleiding en het kwik in het glazen toestelletje verkre- gen door insmelten van platinadraden in de buizen Cj, C2 en C3. Verder is het toestelletje gemonteerd op een plankje p, dat om eene as, #, gemakkelijk kan draaien. In den stand naar links overhellende, zijn ci en c3, in den stand naar rechts overhellende c3 en c3 in contact. In den afgebeelden stand is de stroom verbroken. De platina con- tacten bestaan uit samengevlochten dunne platinadraden; de verbin- dingsstukken van de buizen ) gemonteerd, dat om de as x kan draaien, waarvoor slechts een lichte beweging van den vinger noodig is. Het buisje 7, fig. 4, en afzonderlijk fig. ü, in den oorspronkelijken toestand, als de buisjes voor schoonmaken, luchtledig pompen en vullen nog niet zijn afgesmolten, afgebeeld, vormt de verbinding tusschen de verschillende takken van de buis a, en vormt daardoor boven de verschillende kwikspiegels een enkele samen hangende ruimte. Er is weder op gerekend, dat de weerstanden langs Cj, C2 en <73 C4 ev j groot zijn als die langs Cx Cs en C2 (74 en ook hier is het ver- scmi, dat mocht overblijven, standvastig en te meten. De toestelletjes worden met de draadgeleiding in watten ingepakt in een groote doos, die verder tegen warmtestraling en geleiding zorgvuldig beschermd wordt, terwijl in het vertrek voor magnetische waarnemingen, waar zij zijn opgesteld, uit den aard der zaak gezorgd wordt voor een standvastige temperatuur. 13. Galvanometer . Bij de metingen werd een galvanometer van Braun (cat. 1894 n°. 371) gebruikt. Als ophangdraad dient een fraaie kwartsdraad. Ik dank dezen aan de bijzondere welwillendheid van prof. Y. A. JuLius, die op mijn verzoek dezen draad in de gewenschte afmetingen voor mij vervaardigde, en daarvan verscheidene draden van dezelfde afmeting als reserve toevoegde. Aan den galvanometer werd een gewijzigde ophangingsinrich- ting aangebracht, die in fig. 2 is afgebeeld en wel geen nadere toelichting behoeft. Om den draad te bevestigen, brengt men het door voor zulk werk ge- schikte statiefjes behoorlijk ondersteunde uiteinde er van, bij het eveneens in een statiefje gestelde cylindertje, schuift met eene naald den draad in het fijne groefje, dat in de richting der as op de platte zijde van het halve cylindertje is getrokken, legt er een stukje schellak op en verwarmt nu met een klein vlammetje het verwijderde einde van het cylindertje totdat de schellak smelt 1). Aan het andere uiteinde wordt op dezelfde wijze een plat Big. 2. oogje, waarin eveneens een groefje is getrokken, aau- l) Verg. Boys, Phil. Mag. 37. 463. 1894. ( 91 ) gehecht, dat daartoe op een micaplaatje gelegd en aan de van den draad afgewende zijde met een kleine bout verwarmd. Nadat de schellak volkomen hard geworden is, kan men de klokmagneet er aan ophangen, het is niet voorgekomen dat de verbinding losgelaten heeft. De aanzienlijke en dikwijls onregelmatige veranderingen met vochtigheidstoestand en temperatuur, die bij ophanging aan cocon- draadbundels voorkomen, zijn door het gebruik van den kwartsdraad uitgesloten. De middenring van den galvanometer wordt gemakkelijk in den meridiaan gebracht met behulp van een tegen dien ring steunend spiegeltje en een magnetischen theodoliet. De galvanometer wordt voorzien van de draadrollen, in welke de windingen een weerstand van 3 Ohm hebben ; de vier windingen worden daarbij twee aan en achter elkaar geplaatst 1). Zij worden tegen den middenring gedrukt en voor het verkrijgen van een goede afsluiting zijn er caoutchoucbanden op bevestigd, terwijl in de openingen der rollen kurkjes gestoken zijn. Over den kop van den galvanometer wordt een glazen klokje bevestigd (zie fig. 3) met behulp van eene in tweeën gesneden kurk. Op deze wijze is de galvanometer geheel afgesloten, en stoornissen door stofjes, kleine spinnen enz., die anders op den duur te vreezen zijn, kunnen niet voorkomen. Het instrument wordt verder met de geleidingen in watten gepakt en eindelijk door een kartonnen kap beschermd, waarin enkel eene opening is aangebracht, die spiegelaflezing mogelijk maakt. Op deze wijze zijn de voorwaarden vervuld, waardoor, bij vaste opstelling, de galvanometer op den langen duur onveranderd gebruikt kan worden; eene eenmaal uitgevoerde calibratie omtrent de afhankelijk- heid van de gevoeligheid van den afwijkingshoek langen tijd van waarde blijft, en toevallige storingen zijn uitgesloten. Eene zeer vaste opstelling is verkregen door den galvanometer te plaatsen op een marmeren plaat met gips, op een waarnemingszuil bevestigd, die zelf ook weder door gips op den grooten pijler van de magnetische zaal onwrikbaar verbonden is. Op dezen pijler is ook de afleesinrichting, reeds in het Zittings verslag van April ’96 beschreven, opgesteld, die veroorlooft de afwijkingen van den galva- nometer-spiegel met groote nauwkeurigheid op een glazen schaal van twee naast f r t <-l Fig. 3. ’) De weekijzeren ringen zijn niet aangebracht. De galvanometer is dan wel niet aperiodiscb, maar de verandering van nulpunt en gevoeligheid kan dan — ook in verband met de verandering van liet aardmagnetisme — beter worden bestudeerd. ( 92 ) Hartmann en Braun (door oplegging vergeleken met den standaard- meter) af te lezen. De groote pijler, fig. 4, bestaat uit een op drie rijen van tonnen met slie- ten opgetrokken steen- klomp, die van boven zij- delings is uitgemetseld en in de geheele magne- tische zaal, onder den ge- wonen vloer, een doorloo- penden vloer van groote stabiliteit ten dienste van vaste opstellingen vormt. Op dezen vloer zijn, tusschen de balklaag van den gewonen vloer, de eigenlijke waarnemingspijlers opgetrokken. Galvanometer en schaal zijn dus opgesteld op eenzelfde onwrikbaar samenhangende steen- massa. De stabiliteit van het nulpunt is dan ook uitstekend. 14. V ergelijkingselement De gevoeligheid van den galvanometer kan door absolute metingen bepaald worden. Gewoonlijk echter dient tot het bepalen van de electromotorische kracht in absolute maat de vergelijking met een standaard element van Clark (thans een van Clark door Fuess). Om gedurende de temperatuursbepalingen de verandering van de gevoeligheid van den galvanometer te elimi- neeren, wordt een thermo- element nieuwzil verkoper gebruikt, dat ge- heel van dezelfde constructie is als het waarnemingselement en welks sol deer plaatsen in stoom en in ijs geplaatst zijn. Dat dit ver- gelijkingselement zelf in stoom en ijs kan worden gebracht en daar- in zoo lang kan blijven als dit gewenscht wordt, levert hier vooral veel gemak op. De kookpuntstoestel, die hierbij dient (zie PI. I fig. 2), is in § 8 beschreven. De verdampingssnelheid in den kook- puntstoestel wordt zooveel mogelijk standvastig gehouden, zoodat alleen eene correctie voor verandering van het kookpunt met den barometerstand behoeft te worden aangebracht, voor welke correctie men gebruik maakt van eene met dit vergelijkingselement verrichte calibratie. Het vergelijkingselement wordt van tijd tot tijd met het standaard-element van Clark vergeleken. Mocht het door absolute metingen blijken, dat het thermoelement, wanneer dit steeds op de- zelfde wijze behandeld wordt, steeds weder bij eenzelfde tempera- tuursverschil eenzelfde electro-motorische kracht levert, dan zou met de aangebrachte correctie de electromotorische kracht tot op ]/ioooo zeker kunnen zijn, en dit element zelf als grondslag voor de bepa- ( 93-) ling van electro-motorische krachten kunnen dienen. Deze onver- anderlijkheid is wel waarschijnlijk, maar ik heb haar nog niet bui- ten twijfel kunnen stellen Bij de temperatuursbepalingen laat men op een uitslag van den galvanometer door het waarnemingselement, onmiddellijk eene afwij- king door het vergelijkingselement volgen. Op Plaat I hg. 2 (Zit- tingsversl. Mei is aangegeven, hoe daarbij van de kwikcom- mutatoren gebruik gemaakt wordt. Er zijn twee ketenwisselaars en een stroomwender in gebruik om achtereenvolgens den stroom van het waarnemingselement (on, gh of if, o d) en het vergelijkings- element ( ob , gf of od) in twee richtingen door den galvanometer te laten gaan. De metingen worden met een tweeden weerstand herhaald. Yerder worden door omleggen van den keten wissel aar rechts ( oa , gh of if, oe ), bij de verbinding der draden zooals die op de teekening is aangegeven, de stroom van de beide elementen, achter elkander geplaatst, in twee richtingen door den galvanometer geleid. Wanneer men dan het contact der koperdraden bij w verwisselt, worden de beide elementen tegen elkander (oa, gh of if, oe) geplaatst, terwijl hetzelfde op onafhankelijke wijze bereikt kan worden door de rood- koperen contacten bij v te verwisselen (oa, gh en if, oe). Bij elk van deze metingen wordt weder achtereenvolgens van twee weerstanden gebruik gemaakt. Bij kortsluiting van de aan de commutatoren bevestigde draadge- leiding op de plaatsen v en w kan men eindelijk controleeren of de commutatoren stroomloos zijn. Hiermede zijn de gegevens voor verschillende onafhankelijke be- palingen van dezelfde thermo-electromotorische kracht, uitgedrukt in die van het vergelijkingselement tusschen 0° en 100°, verkregen. Door waarnemingen verricht, wanneer de soldeerplaatsen van het waarnemingselement op 0° en 100° gebracht zijn, is het mogelijk, de gemeten electromotorische kracht uit te drukken in die van het waarnemingselement bij 0° en 100°. Eindelijk geeft de verwisseling van het waarnemingselement met het Ci.ARK-element aan Ci en C8 de gelegenheid om het vergely- kingselement in dit standaard-element uit te drukken, en dus, onaf- hankelijk van de onderstelling omtrent de onveranderlijkheid van het vergelijkingselement, verschillende waarnemingsreeksen met het waarnemingselement met elkaar te vergelijken. De uitkomsten van deze metingen zullen in eene volgende mede- deel! ng behandeld worden. 7 Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. V, A°. 1896/97, ( 04 ) Natuurkunde. — De Heer Kamerlingh Onnes biedt aan eene mededeeling van Dr. J. Yerschafeelt over „ Metingen van capillaire stijghoogten van vloeibaar koolzuur in de nabijheid der critische temperatuur’ \ verricht in het Natuurkundig La- boratorium te Leiden. In zijne thermodynamische theorie der capillariteit *) heeft van der Waals, op theoretische gronden, de waarde der oppervlakte- energie van eene vloeistof, in de nabijheid der critische temperatuur berekend. Hij komt tot de gevolgtrekking dat, op zeer korten af- stand van die temperatuur althans, de oppervlakte- energie moet kunnen worden voorgesteld door de formule : 3 o — A (1 — m) 2 waarin A eene constante is, en m de gereduceerde temperatuur. De uit de proeven van de Yries * 2 3) berekende waarden voor o kunnen op bevredigende wijze worden voorgesteld door eene formule 3 g = A (1 — m)B , waarin B niet = — - maar gemiddeld 1,23 is, en u langzaam toeneemt naarmate m dichter bij 1 komt. Waarnemingen, door Ramsay en Shields 3) met een vrij groot aantal vloeistoffen verricht, zijn met het oog daarop aan berekening onderworpen geworden 4). Het is daarbij alweer gebleken dat B in 3 geen enkel geval = — is, doch eene nagenoeg constante waarde u heeft: voor alle stoffen ongeveer dezelfde. Bij vele stoffen echter, tot op 7° afstand van de critische tempe- ratuur onderzocht, neemt de waarde van B toe en bereikt zelfs 1,37 ; dit schijnt dus wel op een naderen tot de theoretische grenswaarde 1,5 te wijzen. Daartegenover staat evenwel dat bij andere, tot zeer dicht bij het critisch punt, geene toename van B merkbaar is. In eene vorige mededeeling 5), waarin ik, tot op 10° afstand van de critische temperatuur, stijghoogten van vloeibaar koolzuur heb gegeven, heb ik voor B gevonden 1 ,311 ; dit is ook een hobge waarde. ’) Verhand, d. Koninkl. Akad. v. Wetensch. te Amsterdam (Eerste Sectie), Deel I, N°. 8. Zeitschr. f. physik. Chem., 13, 1894. Arch Néerl., 1894. 2) Metingen over den invloed der temperatuur etc., Proefschrift, Leiden, 1893. 3) Zeitschr. f. physik. Ckein., 12, 1893. 4) Z’e v. d. Waals, loc. cit. 5) Versl. d. Koninkl. Akad. v. Wetensch. te Amsterdam, 29 Juni 1895. ( 95 ) Het scheen bijgevolg niet onbelangrijk deze waarnemingen nog tot dichter bij de critische temperatuur voort te zetten, om te zien of die exponent wellicht nog zou toenemen. Yoor zulk een onderzoek scheen juist koolzuur de aangewezen stof te zijn, daar zijn critisch punt gemakkelijk te bereiken is, en de naburige temperaturen gemakkelijk constant kunnen gehouden wmrden. Ook werd reeds door de Yries 6) op de wenschelijkheid van dit onderzoek gewezen. Toestel. — De hierbij gebruikte toestel (Fig. 1) is in hoofdzaak dezelfde als die welke bij de vorige proeven werd gebruikt. Eenige wijzigingen moesten echter worden aan gebracht wegens de hoogere waarnemingstemperatuur, en de groote veranderlijkheid van de hoogte van den vloeistofspiegel in de nabijheid van het critisch punt. Om eene geschikte waarnemingstemperatuur te verkrijgen, werd gebruik gemaakt van een warm-waterbad. Daartoe werd het water uit de leiding gezonden door een koperen spiraal, gedompeld in een waterbad, dat op constante temperatuur werd gehouden ; in die spi- raal kreeg het stroomende water eene temperatuur, die op de ge- wenschte hoogte kon worden gebracht door te regelen de snelheid van de strooming of de temperatuur van het bad waarin de spiraal lag. Het aldus verwarmde water kwam van boven in eene cylindrische ruimte tusschen twee glazen buizen, waarvan de binnenste, waarin de waarnemingsbuis geschoven was, met stilstaand water was ge- vuld. Het water in de binnenste buis werd op die manier langzaam verwarmd, en nadat het met het daarlangs stroomende warme water in evenwicht was gekomen, vereffende het daarvan de nog mogelijk bestaande kleine temperatuurschommelingen. Werkelijk bleek het langs dien weg mogelijk te zijn, zelfs tot boven de 30°, de waarne- mingstemperatuur, op minder dan 1/j| graad na, constant te houden. Ook was de temperatuur op alle hoogten in het bad dezelfde. Ten einde den vloeistofspiegel steeds in het midden van de waar- nemingsbuis te kunnen houden, werd deze van onderen open gela- ten, en langs eene met kwik gevulde bus van Cailletet met eene perspomp verbonden. Het kwik uit de bus werd opgeperst langs een nauwe manometerbuis, welke, met de nauwe manometerbuis aan het ondereinde van de waarnemingsbuis, door tusschenkomst van een stalen capillair en twee met lak vastgekitte koperen buisjes was vereenigd. De stalen capillair bestond uit twee stukken, verbonden door een stalen kraan, die de waarnemingsbuis afsloot, na het bren- gen van het vloeistofniveau op geschikte hoogte, en aldus een toe- ') loc. cit. p. 44. 7* ( 96 ) vallig lekken van kwikbus of perspomp onschadelijk maakte. Onder aan de waarnemingsbuis was nog een reservoir aangebracht, waarvan de inhoud zoo was gekozen, dat voor eene geschikte vloeistofmassa, bij alle temperaturen, de kwikspiegel steeds in die ruimte bleef. Eene moeielijkheid bestond nog in het verbinden van de waar- nemingsbuis met de zuiveringsinrichting. Opdat de door afkoeling beneden kamertemperatuur in den toestel overgedistilleerde vloeistof bij opvoeren der temperatuur niet terug zou distilleeren, werd, on- middellijk boven het waterbad, de toestel afgesloten door een koperen kraan, die alweer langs een stalen capillair met de glazen buis ver- bonden was. De koppeling van dien capillair met den toestel werd evenwel niet, zooals vroeger, door een met zwavel vastgekit koperen dopje tot stand gebracht: het koolzuur loste de zwavel op, wat bleek uit een geelworden van den kwikspiegel, en na korten tijd ontsnap- ten dampbelletjes tnsschen glas en metaal. De verbinding had ik ten slotte zoo gemaakt (Fig. 2) : aan het uiteinde van de glazen buis werd een koperen tapstukje vastgekit, en glas en metaal effen geslepen; op het zoo gevormde platte vlakje werd een lederen ringetje krachtig aangedrukt door het aanzetten van een moer met overpijpje, waarin de stalen capillair was gesoldeerd; dit lederen ringetje sloot het koolzuur tegelijk van buitenlucht en kitmiddel af. Waarnemingen. — Bij de berekening van de oppervlakte energie uit de capillaire stijghoogten, wordt ondersteld dat de meniscus in de capillaire buis bol vormig is ; zooals men weet is deze onderstel- ling slechts gerechtvaardigd, zoolang de stijghoogte minstens 20 maal zoo groot is als de straal. Bij de critische temperatuur is de stijg- hoogte nul ; om dus zoo dicht mogelijk daarbij eene nog vertrouw- bare waarde voor de capillaire energie te kunnen berekenen, heb ik uit een stel door Geissler geleverde capillaire buisjes het nauw- ste uitgekozen: de straal was 0,0441 mM. Het zuivere koolzuur werd langs den vroeger beschreven weg verkregen. Met een eerste voorraad gezuiverd gas werden de vol- gende stijghoogten waargenomen : t = 12°, 8 h = 15.36 mM. d = 0,78 mM. 14°, 5 13,92 0,74 16°, 5 12,30 0,70 18°, 7 10,50 0,64 21°, 5 8,24 0,54 25°, 3 5,18 0,42 27°, 3 3,52 0,34 28°, 9 2,20 0,24. d stelt den pijl voor van den ringvormigen meniscus in de wijde buis; deze pijl zal bij het corrigeeren der stijghoogten in rekening worden gebracht. Ten einde te onderzoeken in hoeverre deze stijghoogten vertrouw- baar zijn, werd opnieuw eene zekere hoeveelheid gas gezuiverd, daarmede een tweede reeks waarnemingen gedaan. t — 15°, 9 h = = 12,78 mM. d = 0,74 mM. 20°, 3 9,22 0,60 22°, 5 7,40 0,52 24°, 7 5,68 0,48 26°, 6 4,06 0,38 28°, 4 2,60 0,28 Deze tweede reeks stemt met de eerste volkomen overeen. De waargenomen stijghoogten liggen bijna volkomen op eene rechte lijn welke de as der temperaturen bij 31°, 6 snijdt. Bleef dus de stijg- hoogte bij klimmende temperatuur steeds lineair afnemen, dan zou het critisch punt, d. i. de temperatuur bij welke h — 0 is, 31°, 6 zijn. Directe proeven gaven mij echter 31°,0 voor de temperatuur bij welke de vloeistofspiegel in het midden van de buis verdween. In de onmiddellijke nabijheid van die temperatuur moet de lijn der stijghoogten dus min of meer gekromd wezen naar de temperaturen- as toe x). *) Dat deze twee reeksen van waarnemingen zoo goed overeenstemmen mag eigen- lijk nog niet als een bewijs gelden van de volkomen zuiverheid van het gas. Immers de bewerking waardoor de zuivere vloeistof werd verkregen, is in beide gevallen dezelfde geweest; het kon dus niet anders of de twee monsters vloeibaar koolzuur moesten denzelfden graad van zuiverheid hebben, dus dezelfde stijghoogte vertoonen. Dat echter het koolzuur zuiverder werd door de bewerking waaraan het werd onderworpen, bleek uit proeven die ik genomen heb met koolzuur dat ik recht- streeksch uit de koolzuurbus heb overgedistilleerd. De stijghoogten waren aanzienlijk lager; maar ook hier gaven verschillende monsters volkomen overeenstemmende waarden: = 13°, 3 Tt = 13,40 mM. 15°, 9 11,60 17°, 4 10,50 20°, 3 8,48 22°,4 7,04 23°, 2 6,44 26°,1 4,36 27°, 5 3,40 Ook deze waarnemingen liggen op eene rechte lijn niet alleen echter zijn de or- * ( 98 ) Ten einde vast te stellen waar ongeveer deze kromming merkbaar begint te worden heb ik in de onmiddellijke nabijheid van het cri- tisch pnnt, eene derde reeks proeven trachten te nemen. Ik slaagde er in bij 2 9°, 3 eene constante temperatuur te verkrijgen, en van daar uit liet ik ze heel langzaam stijgen (ongeveer 0°,1 in de 30 minuten). t = 29°, 3 II 'cc cc d = 0,20 29°, 7 1,48 0,16 30°, 2 1,00 0,12 30°, 4 0,74 0,10 30°, 5 0,62 0,08 30°, 6 0,52 0,06 Hoewel tot bij 30°, 9 de beide menisci scherp waar te nemen waren werden boven de 30°, G de bepalingen toch onmogelijk wegens de instabiliteit van den meniscus in den capillair ; deze meniscus was aanhoudend in beweging, nu eens stijgende, dan weer eens dalende, ja daalde soms tot beneden den vloeistofspiegel. Uit deze laatste reeks waarnemingen komt duidelijk eene krom- ming te voorschijn : de lijn der stijghoogten buigt zich van ± 29°, 5 af werkelijk naar de temperaturenas toe. Passen wij nu de correctie toe die reeds in de vorige mededeeling werd gebruikt: 2 d — ( 1 , rA Us— ^a)2 _ *' = (*+») T 2 d , 2 d h + Ir) 2 d rl (r3~r2)2 dan wordt de werkelijke stijghoogte H = h + h' + — Voor r3 werd gevonden 3,25 mM., en r2 — 0,280 mM. Dus dinaten van deze lijn kleiner, maar haar snijpunt met de temperaturenas ligt bij 32°, 3 dus nog verder van de critische temperatuur. Het zuiveren van het gas heeft dus niet alleen ten gevolge dat de stijghoogten grooter worden, maar ook dat de rechte lijn waarop zij liggen hoe langer hoe meer het punt h — 0, t — 31°, 0 nadert. Wel- licht zou voor absoluut zuiver koolzuur de lijn door dit punt zelf gaan, en de stijg- hoogten dus tot aan het critisch punt toe lineair verloopen. ( 90 ) t = 12°, 8 h' = 0,120 mM. H = 15,50 mM. 11 (ber) = 15,48 mM. 14°, 5 0,104 14,04 14,08 15°, 9 0,095 12,89 12,92 16°, 5 0,086 12,40 12,43 18°, 7 0,067 10,58 10,61 20°, 3 0,055 9,29 9,29 21°, 5 0,045 8,30 8,30 22°, 5 0,039 7,46 7,48 24°, 7 0,029 5,72 5,66 25°, 3 0,023 5,22 5,17 26°, 6 0,016 4,09 4,10 27°, 3 0,013 3,55 3,52 28°, 4 0,007 2,62 2,61 28°, 9 0,006 2,22 2,20 29°, 3 1,88 1,87 29°, 7 1,48 1,54 30°, 2 1,00 1,13 30°, 4 0,74 0,96 30°, 5 0,62 0,88 30°, 6 0,52 0,79 Uit de vergelijking van kolom 4 met kolom 3 blijkt dat tot bij 30° de waarnemingen goed worden voorgesteld door de formule H = : 26,04 — 0,825 t. waaruit de 4e kolom werd berekend. Daar de temperaturen slechts op 0°,05 nauwkeurig werden afgelezen, zijn afwijkingen van die rechte lijn van het bedrag -L- — mogelijk ; werkelijk wordt slechts een paar keer dit bedrag overtroffen, wat wel aan waarnemings- fouten mag toegeschreven worden. Boven de 29° worden de correcties onzeker ; daar zij echter zeer klein zijn en toch tot O naderen, heb ik daar H = h gesteld. Het zou ook nog moeten uitgemaakt worden of hier niet eene correctie wegens samendrukking door de zwaartekracht in aanmerking komt. Oppervlakte energie. — Deze wordt berekend uit de formule 6 — \g 11 0 Ov—Qd ) rv ( 100 ) De waarden van gv en Qd zijn door Amagat j) tot op eenige tienden van graden afstand van de critische temperatuur bepaald geworden. Wel is waar is zijne critische temperatuur 31°, 35, dus niet dezelfde als in mijne proeven waargenomen werd ; voor de be- rekening levert dit echter geen bezwaar op wanneer wij maar dicht- heden en stijghoogten vergelijken die waargenomen zijn niet bij dezelfde temperatuur, maar op gelijken afstand van de waargenomen critische ; of, wat op hetzelfde neerkomt, die bij dezelfde gereduceerde temperatuur waargenomen zijn * 2). Cailletet en Mathias 3) hebben voor de dichtheden van vloei- stof en verzadigden damp parabolische formules opgesteld ; volgens deze formules moest men hebben qv — Qd = k[/ 1 —m. Volgens van der Waals 4) moet theoretisch, althans dicht bij de critische temperatuur, aan deze betrekking worden voldaan. x) Journ. de Phys 3e Sér., 1, pag. 297. 1892. 2) Stelt t de afstand voor tot de critische temperatuur en is m de gereduceerde temperatuur dan is de betrekking tusschen r en m 1 — m =1 — Tic ~ Tk' als Tic de absolute temperatuur is: 273°,3 31°, 35 volgens Amagat, 273°, 3 -f- 31°, 0 in mijne proeven. De met een zelfde r overeenkomende m is dus voor de p« — p d en voor de H bijna volkomen dezellde. 3) Journ. de Phys., 2e sér., 5, 1886. D Thermodynamische theorie der capillariteit. Eigenlijk bewijst van der Waals: Vd—Tic- 0 (1— m) + 01/ 1—m, Fv —Vu- ci (1— «0- (3 [/ l -m. dus Vd—rv = 2j3VL—m] maar daaruit volgt : Vi + x [1—m) + (3 V 1 — v = pi — « pst (1—m) — P p% V 1- Vtc + cl (1-m) —01/1- ■ — pi — « p2i (1 — m) -f 0 p2t V 1 — m. f,—fi = 2/3p2il/ 1—m. dus . VERSCHAFFELT, Over metingen van capillaire' stijghoogten van vloeibaar koolzuur in de NABIJHEID DER CRITISCHE TEMPERATUUR. C 100 ) De waarden van gv en Qd zijn door Amagat *) tot op eenige tienden van graden afstand van de critische temperatuur bepaald geworden. Wel is waar is zijne critische temperatuur 31°, 35, dus niet dezelfde als in mijne proeven waargenomen werd ; voor de be- rekening levert dit echter geen bezwaar op wanneer wij maar dicht- heden en stijghoogten vergelijken die waargenomen zijn niet bij dezelfde temperatuur, maar op gelijken afstand van de waargenomen critische ; of, wat op hetzelfde neerkomt, die bij dezelfde gereduceerde temperatuur waargenomen zijn * 2). Cailletet en Mathias 3) hebben voor de dichtheden van vloei- stof en verzadigden damp parabolische formules opgesteld ; volgens deze formules moest men hebben Qv — Qd —kV 1— m. Volgens van der Waals 4) moet theoretisch, althans dicht bij de critische temperatuur, aan deze betrekking worden voldaan. x) Journ. de Phys., 3e Sér., 1, pag. 297. 1892. 2) Stelt t de afstand voor tot de critische temperatuur en is m de gereduceerde temperatuur dan is de betrekking tusschen r en m l—m — 1 — T__ T Th Ti* als Th de absolute temperatuur is: 273°, 3 — 31°, 35 volgens Amagat, 273°, 3 + 31°, 0 in mijne proeven. De met een zelfde r overeenkomende m is dus voor de p„ — p d en voor de H bijna volkomen dezelfde. 3) Journ. de Phys., 2e sér., 5, 1886. 4) Thermodynamische theorie der capillariteit. Eigenlijk bewijst van dek Waals: dus Vi—Vh- ci (1— m) 4-/31/ l—m, F„ — Fh = ci (1 —m)~ (3 V/ l— m, Fd-Fv = 2j3V l—m; maar daaruit volgt : Vh + ci (l—m) + 0 V 1 _■■ ■_ = p h — ci p “k (1 — m) — /? p2i V 1 — m, fv — 1 Fh + ci (l—m) — $V ï— = pi — ci p2h (1 — m) + (3 p2* V 1 — m. = 2 [3 l—m. dus 'erslagen der Afdecling Natuurk. Dl. V. A". 1896/97 ( 101 ) Öm deze eerste theoretische uitkomst aan de waarnemingen te toetsen, heb ik uit de door Amagat opgegeven dichtheden het quotiënt ^ 1°° opgemaakt, dat dan volgens Cailletet en Maïhias A log (1 — m) ’ * constant en = 0,5 wezen moet, volgens van der Waals, althans in de onmiddellijke nabijheid van m — 1, diezelfde waarde moet hebben. = 0°,1 l—m = 0,00033 0°,35 0,00115 0°,85 0,00279 1°,35 0,0044 2°, 35 0,0077 3°, 35 0,0110 4°, 35 0,0143 5°, 35 0,0176 6°, 35 0,0209 7°, 35 0,0241 8°, 35 0,0274 9°, 35 0,0307 10°, 35 0,0340 11°, 35 0,0373 Qv~ Qd — 0,075 0,144 0,218 0,264 0,327 0,371 0,405 0,436 0,463 0,489 0,514 0,535 0,556 0,575 ^ff4=0,521 Al°g(1-») 0)46S 0,414 0,386 0,357 0,336 0,356 0,351 0,374 0,391 0,354 0,379 0,383 Uit de 4de kolom blijkt al dadelijk dat de formules van Caille- tet en Mathias, voor koolzuur althans, de waarnemingen niet be- vredigend kunnen voorstellen. Tot op 1° afstand van de critische temperatuur blijft de — y vrij constant en gemiddeld = 0,367, zoodat tot aan r = 1° de waarnemingen zeer goed moeten kunnen worden voorgesteld door Qv—Qd = A (1— waarin A eene constante is. Bij t = ± 1° begint, zooals de theorie van van der Waals het vereischt, een merkbaar stijgen van de en qe laatste ’ d log (1— m) ’ waarde 0,521 komt de theoretische zeer nabij. Laten wij nu de oppervlakte energie berekenen; H werd hierin door graphische interpolatie uit mijne waarnemingen afgeleid. ( 102 ) 0,00033 H — 0,13 mM. ff = 0,0021 A log ff = 1,512 1,413 0,00115 0,45 0,014 A log(l — m ) 0,00279 1,04 0,049 1,248 1,216 1,187 1,198 1,242 1,256 1,291 1,290 1,318 0,0044 1,53 0,087 0,0077 2,42 0,171 0,0110 3,25 0,261 0,0143 4,07 0,357 0,0176 4,89 0,461 0,0209 5,71 0,572 0,0241 6,53 0,691 0,0274 7,35 0,817 0,0307 8,17 0,946 1,321 1,341 0,0340 8,99 1,082 0,0373 9,82 1,224 Men ziet duidelijk dat tot aan t — ± 2° de ^ ^ — — daalt, J cüog ff ’ om daarna weer te stijgen. De laatste waarde 1,512 stemt alweer met de theoretische grenswaarde 1,5 overeen. CritieJc. — Als wij de bij dit onderzoek verkregen uitkomsten eene scherpe critiek laten ondergaan, komen wij tot de gevolg- trekking dat, op grond van onze berekeningen, de overeenstemming tusschen theorie en experiment eigenlijk niet is bewezen. Beschouwen wij eerst de uitkomst, dat als waarde van d log {qv— Qd) d log (1 — m) het dichtst bij de critische temperatuur 0,521 werd gevonden, terwijl door van der Waals uit zijne toestandsvergelij- king 0,5 werd berekend. Zij drukt uit dat de dichtheidskrommen in het critisch punt parabolisch eindigen, d. w. z. met de gemeen- schappelijke raaklijn eene aanraking van de tweede orde hebben. Nu zijn de dichtheden, waarop onze berekening berust niet de door Amagat werkelijk waargenomene, maar uit de waarnemingen door hem graphisch afgeleide ; en wel zoo dat op het oog, zoo dicht mo- gelijk bij de waargenomene punten, eene kromme lijn werd getrokken, die tevens de ordinaat van het critisch punt raakte. Nu heeft eene willekeurige kromme over ’t algemeen met elke raaklijn eene aan- raking van de tweede orde; zoodat de uitkomst, dat de grenswaarde dlog((;B— ... . i 0,o zeer nabij is, ai ze misschien reeds in van d log (1 — m) ( 103 de waarnemingen opgesloten, daarin ook door de wijze van inter- poleeren gelegd kan zijn. d log 0 Wat nu betreft, ook hier was het a priori haast met d log ( 1 — m) ’ r zekerheid te zeggen, dat overeenkomst met de theorie zou gevonden worden. Immers, behoudens eene constante, is de 0 samengesteld uit het produkt van H en qv — zoodat dlog 0 d los H + d log (Qv—Qd) dlog(l — m ) dlog (1 — m) Wij hebben reeds gezien dat de grenswaarde van d log H d log (1 — m) d log (qv — yd) = 0,5 is. Wat d log (1 — m) betreft, naar de waarnemingen te oor- d log (1 — m) deelen is het wel niet aan te nemen dat de H -kromme de tempe- raturenas anders dan onder een bepaalden hoek snijdt, dus in het critisch punt samenvalt met eene raaklijn, die wij door de verge- d log y lijking y — a ( 1 — m) kunnen voorstellen. Daar = 1 is, dlog(l — m) d log H moet ook in de onmiddellijke nabijheid der critische dlog (1 — m) J J temperatuur = 1 zijn. Men moest dus 1,5 vinden als grenswaarde dlog 0 voor . d log (1 — m) Deze verificatie zou bijgevolg slechts dan waarde hebben wanneer zij uitsluitend op waargenomen dichtheden berustte ; die waargenomen dichtheden heb ik ongelukkigerwijze niet kunnen vinden. Natuurkunde. — De Heer Kamerlingh Ojnnes biedt namens den Heer Dr. P. Zeeman, eene mededeeling aan: „Metingen over den invloed eener magnetisatie , loodrecht op het invalsvldk op het door een ijzer spiegel terug gekaatste licht” verricht in het Natuurkundig laboratorium te Leiden. 1. Dr. C. H. Wind heeft in zijne verhandeling over het Kerr- verschijnsel uit de theorie het zeer interessante en onverwachte resultaat afgeleid, dat ook een magnetisatie loodrecht op het invals- vlak invloed op het door een magnetischen spiegel teruggekaatste licht moet hebben. Die invloed bestaat echter alleen dan, wanneer het invallende licht loodrecht op het invalsvlak is gepolariseerd. Men kan het verschijnsel nu beschrijven door te zeggen dat in ge- noemd geval bij eene magnetisatie, die loodrecht op het invalsvlak staat, eene eveneens loodrecht op het invalsvlak gepolariseerde magne- ( 104 ) tische component ontstaat. De Hr. Wind heeft grootte en teeken der te verwachten werking berekend en aldus ook numeriek het nieuwe verschijnsel beschreven. In het rapport over de verhandeling van den Hr. Wind wordt er op gewezen dat het wegblijven van het verschijnsel een diepgaande herziening van de theorie der magneto-optische verschijnselen nood- zakelijk zou maken. Het was dus van bijzonder belang Dr. Wind’s voorspelling op de proef te stellen. Ik heb met behulp van den compensator van Babinet dit gedaan. Uit de door den Hr. Wind mij welwillend verstrekte berekeningen (zijne verhandeling is nog niet afgedrukt) blijkt dat het verschijnsel zóó klein is, dat het ge- makkelijk aan de waarneming ontsnappen kan. Het bedrag der veranderingen in hersteld azimuth en phasever- schil is van de orde van grootte die de waarnemingsfouten hebben. Alleen met de uiterste zorg en uit lange waarnemingsreeksen kan men hopen iets te zien te krijgen. Ik heb 2 volledige reeksen (Reeksen I en II) van metingen met den compensator van Babinet verricht. In beide reeksen zijn èn de verandering in phaseverschil èn die in hersteld azimuth bij om- keering der magnetisatie gemeten. Bij deze metingen heb ik niet blootgestaan aan de bekende onbe- wuste verzoeking, om datgene te zien, wat men wenscht, (vooral nu het zulke kleine grootheden geldt, uiterst gevaarlijk). Ik heb toch, eerst nadat in beide reeksen teeken en bedrag van de veranderingen in phase en azimuth door mij waren vastgesteld, gezien uit mij toen door den Hr. Wind gezonden uitkomsten, dat het teeken en de orde van grootte der veranderingen in goede overeenstemming met de theorie zijn. De beide reeksen zijn, ook voor zoover eventueele ver- wachtingen betreft, onderling geheel onafhankelijk. De wijze van opstelling bij Reeks II verschilt voldoende van die bij Reeks I om het moeilijk te maken, te voren, zonder nadere overweging, de te verwachten uitkomst in te zien. Die overweging over de betrekking waarin de resultaten bij de Reeksen I en II moeten staan, werd na afsluiting er van, gehouden. 2. Methode. Zooals reeds gezegd werd, zijn de metingen verricht met den compensator van Babinet. Bij de waarnemingen hiermede werden de voorzorgen in acht genomen en de hulpmiddelen gebruikt, die bij verschillende gelegenheden T) zijn beschreven. De metingen !) Sissingh, Dissertatie. 1885. h Archiv. Neerland. T. 20. Zeeman, Archiv. Néerland. T. 27, p. 259. 1893. ( 105 ) zijn met gemiddeld D-licht verricht. Bij deze lichtsoort komen ongeveer 14.3 omwentelingen der compensatorschroef met een halve golflengte in phaseverschil overeen. De kop is verdeeld in 50 deelen. De spiegel (zie 3) was onder een invalshoek £=75° geplaatst. De polarisator werd in een azimuth van 45° geplaatst en wel op de 4 mogelijke wijzen. Bij ieder der 4x2 mogelijke analysatorstanden werden nu de waarnemingen verricht. Yoor de bepaling van de verandering in het phaseverschil wordt nu als volgt te werk gegaan. De band in den compensator werd zoo donker mogelijk gemaakt door draaiing van den analysator. Afwisselend bij positieve en nega- tieve magnetisatie werd dan de band zoo nauwkeurig mogelijk tusschen de draadjes gebracht, terwijl de analysator in denzelfden stand bleef. Bij de bepaling der azimuthsverandering werd ook in de 8 standen van den analysator waargenomen, maar daarbij de compensator in onveranderden stand gelaten. Bij de opvolgende afwisselende magnetisaties werd dan door draaien van den analysator de band in den compensator in het midden zoo donker mogelijk gemaakt. Gewoonlijk wordt de analysatorstand afgelezen op den in graden verdeelden rand, die aan den analysator is aangebracht. Ik heb de nauwkeurigheid dier aflezing vergroot door de hoeken waar- over de analysator gedraaid wordt met een spiegelaflezing met verticale schaal te bepalen. 3. De spiegel. Bij zijn onderzoek der sequatoriale reflexie heeft Dr. Sissingh spiegels gebruikt, geslepen aan de buitenzij van ijzeren ringen. Eén dier ringen (sedert onder een klok met chloorcalcium bewaard; is nu door mij gebezigd. De spiegel is lang 28 mM. en in ’t midden 2.8 mM. breed. De ring werd in een verticaal vlak ge- plaatst door bevestiging op een plankje, dat werd vastgeschroeid op de koperen plaat, die bij mijn onderzoek *) der polaire reflexie den magneet droeg. Daar die koperen plaat van een stelinrichting is voorzien, kon ook de spiegel nauwkeurig in den gewenschten stand worden gebracht. 4. Inrichting der Waarnemingen. Ten einde een duidelijk over- zicht der metingen te geven, zal ik een volledige reeks instellingen bij één stand van den analysator laten volgen. Tegelijk kan dan daaruit de nauwkeurigheid der metingen worden nagegaan. Bij de bepaling der phaseverschillen werden bij één stand van den analysator telkens 12 instellingen verricht. Hieronder zijn de aflezingen op den kop van den compensator aangegeven. Positief is de magnetisatie genoemd als de krachtlijnen verticaal naar boven loopen. l) Zeeman, 1. c. p. 258. ( 106 ) Polarisator op 173.7, Analysator op 246. Instellingen compensator (stand 45,..) — + magnetisatie verschil. 36 34 — 2 kopdeelen. 33 33 + 0 33 30 — 3 34 32 — 2 39 34 — 5 36 34 — 2 35 35 — 0 35 37 + 2 39 37 — 2 37 36 — 1 42 38 — 4 34 35 + gemidd. — 1 1.5 (0,5) Tusscben haken is de middelbare fout van het gemiddelde bij- gevoegd . Als voorbeeld van de waarnemingen over verandering in hersteld azimuth, kan het volgend tabelletje dienen. De getallen zijn de aflezingen op de verticale schaal; 1' komt overeen met 1.4 schaal- deel. Polarisator op 353.7, Analysator op 246. Instellingen analysator. 4- magnetisatie verschil. 262 238 265 259 243 226 201 193 241 185 249 218 250 195 228 214 218 204 268 294 269 204 166 235 — 24 schaaldeelen. — 6 —17 — 8 —56 —31 —55 —14 —14 +26 —65 +69 gemidd. — 16 schaald. = 12' (8 j ( 107 ) Ook hierbij is de middelbare fout tusschen haken gevoegd. Uit de nu medegedeelde getallen volgt dat de middelbare fout van één bepaling met den analysator ongeveer 28', van één bepaling met compensator ongeveer 1,8 kopdeelen 0 bedraagt. De te ver- wachten veranderingen (bij omkeering der magnetisatie) zijn onge- veer 14', resp. 2,6 kopdeelen, dus van de orde van grootte der instellingsfouten. De stand van den compensator was bij beide reeksen die, waarbij het phaseverschil werd aangevuld. 5. De beide waarnemingsreek- sen. De beide reeksen, die elkaar moesten controleeren (zie 1) onder- scheiden zich van elkaar door de richting van de spiegelnormaal. Bij Reeks I was deze in het Z. W. kwadrant, bij Reeks II in ’t Z. O. kwadrant gelegen. De bijge- voegde figuur geeft van boven ge- zien schematisch de dispositie der toestellen aan en behoeft wel geen nadere verklaring. Alleen zij op- gemerkt dat P den polarisator, S den spiegel, C den compensator en A den analysator voorstelt. 6. Uitkomsten van Eeeks 1. Polarisator en analysator zijn van cirkels voorzien die in graden verdeeld zijn. Draaiingen die van uit den spiegel gezien geschieden in de richting der wijzers van een uurwerk geven nu lagere aflezingen op de verdeelde randen. Ik zal draaiingen in die richting negatief noemen. De magnetisatie is positief als de krachtlijnen verticaal naar boven loopen. Bij de polarisatoraflezingen 128.7 en 308.7 is het invallend licht even- wijdig aan, bij de aflezingen 38.7 en 218.7 loodrecht op het invals- vlak gepolariseerd. Het licht dat uit den polarisator treedt, wordt uitgebluscht, als deze de standen 128.7 en 308.7 heeft, bij analysa- torstanden 93 en 273, terwijl aan de andere polarisatorstanden die van den analysator op 3 en 183 beantwoorden. Bij de proeven werd de polarisator in een azirnuth van 45° geplaatst, dus in een der standen 83.7, 173, 263.7, 353,7. Het phaseverschil door den compensator teweeggebracht was 0 als E. >y< D V % a-. 1) Toevallig is deze waarde zeer laag, gemiddeld is de waarde 3.1 kopdeelen. ( 108 ) de index die aan de beweegbare plaat van den compensator is bevestigd op 38.78 stond, terwijl bij de standen 53.08 en 24.48 liet phaseverschil + V2 A en — V 2 A bedroeg. Bij de metingen stond de index ongeveer op 45, . . Draaiingen van den kop (in 50 deelen verdeeld) naar hoogere cijfers daarop, bewoog ook den index naar hoogere cijfers. De uitkomsten der metingen over het hersteld azimuth zijn in onderstaande tabel opgenomen en de dubbele draaiingen in minuten aangegeven. Ieder getal is de uitkomst van een reeks van twaalf instellingen. Tusschen ( ) is de middelbare fout gevoegd. De invalshoek bedroeg 75°. De analysator stond ongeveer op een der cijfers achter A vermeld. Stand I. Verandering in hersteld azimuth bij -f- magnetisatie. Pol. 83.7 A. 120 300 + 9(5’) + 2(5) Pol. 173.7 A. 66 246 1 1 CO CO I—1 ^3 Pol. 263.3 A. 300 120 + 5(8) + 15(6) Pol. 353.7 A. 246 66 - 5(9) - 12(3) gemiddeld 10.9' By -\- magnetisatie moest de compensator naar hoogere aflezingen gedraaid worden. Ik geef in dit geval het positieve teeken aan de veranderingen in phase (dubbele veranderingen) in kopdeelen uitge- drukt. De uitkomsten zyn in de volgende tabel samengevat. Ook is weer de middelbare fout van iedere reeks van 12 instellingen aangegeven. Stand I. Verandering in phase bij -j- magnetisatie. P. 83.7 A. 300 + 4.4(1.0) 120 + 0. 9(1.5) P. 173.7 A 66 + 0.4(1. 1) 246 + 1 .7(1.3) P. 263.7 A. 300 + 2. 5(0.5) 120 + 1. 1(0.7) P. 353.7 A. 246 f 1, 1(0.5) 66 - 0.211.0) ( 109 ) Uit deze 2 tabellen volgt : bij + magnetisatie wordt het hersteld azimuth vergroot, het phascverschil verkleind. 7. Uitkomsten van Be eks II. De resultaten der metingen in stand II heb ik in de volgende tabellen bijeengebracht. Stand II. Verandering in hersteld azimuth bij + magnetisatie. 83.7 A. 120 - 14' (9'; 300 - 7 (7) 173.7 A. 66 + 20 (10) 246 + 1 (6) 263.7 A. 300 - 12(6) 120 — 10(10) 353.7 A. 246 + 12(8) 66 + 16(8) gemiddeld 11.2' II. Verandering in phase bij + magnetisatie. P. 83.7 A. 120 — 0 3 (1.0) 300 + 0.5 (0.5) P. 173.7 A. 246 — 1.5 (0.5) 66 + 0.8 (0.6) P. 263.7 A. 300 + 0.6 (0.5) 120 — 1.8 (0.7) P. 353.7 A. 66 — 3.4 (0.8) 246 — 1.8 (0.8) gemiddeld — 0.8 Hieruit volgt nu : In Reeks II wordt bij + magnetisatie het her- steld azimuth verkleind, het phaseverschil vergroot. 8. Overeenstemming der Reeksen I en II. Wanneer er een ver- schijnsel bestaat dat bij Reeks I aanleiding geeft tot hetgeen daar is waargenomen, moet dit bij Reeks II zich openbaren op de wijze die in (7) vermeld is. Wordt in het eerste geval, door een positieve magnetisatie, het hersteld azimuth vergroot, dan moet het in het tweede verkleind worden. Prof. Lorentz heeft de vriendelijkheid gehad mij er op te wijzen, hoe dit door toepassing van het theorema der wederkeerigheid het gemakkelijkst wordt ingezien. 9. Nauwkeurigheid der waarnemingen. Ten slotte blijft nog de vraag welke waarde moet aan de uitkomsten der beide reeksen worden toegekend, m. a. w. hoe groot is de middelbare fout van de 8 Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. V. A°. 1896/97. ( 110 ) einduitkomst? Dr. E. F. van de Sande Bakhuijzen is zoo wel- willend geweest mij aan te geven op welke wijze in dit geval het best de berekening kon geschieden. Uit (8) volgt op welke wijze de 2 reeksen gecombineerd mogen worden. Wordt dit in aanmerking genomen , dan vindt men in Reeks II voor de vermindering (dubbele) in phase + 1.14 kopdeelen met een middelbare fout van 0.38 kopdeelen. Yoor de vergrooting (dubbele) van het hersteld azi- muth wordt als einduitkomst verkregen 11.2' met een middelbare fout van 1.9' x). (De middelbare fout is hier afgeleid uit de mate van overeenstemming der 16 afzonderlijke uitkomsten). 10. Resultaat. De Hr. Wind vindt uit de theorie: Hersteld Invalshoek. Magnetisatie. Phasever schil. azimuth. Yergrooting. YerkleiniDg. 75° + 1400 C. G. S. 0.004 X \ = 1.4 71° + 1400 C. G. S. 8.5’ Neemt men in aanmerking dat bij mijne proeven de magnetisatie ruim 1100 C. G. S. bedroeg en let men op de bekende uitkomst, dat een werkelijke fout gelijk een paar malen de middelbare fout volstrekt niet zoo onwaarschijnlijk is als de waarschijnlijkheidsreke- ning aangeeft dan komt men tot het resultaat: De waarnemingen voeren tot de slotsom dat er een verandering in hersteld azimuth en in phase optreedt, overeenkomende, voorzoover de nauwkeurigheid der waarnemingen toelaat dit te beslissen, met het door den Hr. Wind voorspelde ontstaan van een loodrecht op het invalsvlak gepolari- seerden magnetischen component. Het verschijnsel is hiermede, qualitatief althans, voldoende bevestigd. Er bestaat dus in dit opzicht geen grond om de theorie over het ver- schijnsel van Kerk op een geheel nieuwen grondslag op te bouwen. Physiologio. — De Heer Engelmann deelt de uitkomst mede van „ onderzoekingen omtrent den oorsprong der normale hartsbe- weging en de physiologische eigenschappen der groote harts- aderen ”. Onderzoekingen van den nieuweren tijd hebben bewezen, dat de normale kamersystolen uitgelokt worden door prikkels, welke perio- *) Door Sissingh werd voor de nauwkeurigheid der phasebepalingen opge- geven 0.005 = 1.8 kopdeelen en voor die der bepaling van het hersteld azimuth 0.1°. Sedert zijn onderzoek is het dus gelukt de nauwkeurigheid der waarnemingen met den toestel hooger op te voeren. ( til ) diek, isorhythmisch met de kamersystolen, van de atria komen, en dat evenzoo de normale voorkamercontracties door periodiek, isorhythmisch met de atrium sy stolen, van de ostia venosa komende irritaties worden opgewekt. Een der meest afdoende bewijzen hiervoor wordt geleverd door het door Marey ontdekte verschijnsel der „compensatorische” pauze na een kunstmatig opgewekte „extrasystole”. Dit verschijnsel, ten onrechte door Dastre en Kaiser als een uiting van den invloed der intracardiale zenuwcentra beschouwd, vindt zijne volledige ver- klaring in de door Bowditch en Marey ontdekte eigenschap der hartspiervezelen, om door de systole tijdelijk van hare prikkel- baarheid te worden beroofd, en in den verlammenden invloed dien volgens de tijdmetende proeven van spr. (Yersl. Afd. Natuurk. D. IY, 30 Nov. 1895) de contractiegolf op het physiologisch gelei- dingsvermogen der spier vezelen van het hart uitoefent. Wanneer men de geïsoleerde rustende kamerpunt van het kikvorschhart in regelmatige intervallen van zoodanigen duur prikkelt, dat elke prik- kel door een systole wordt beantwoordt, dan wordt bij inlasschen van een „extrasystole” de compensatorische pauze evenzeer waar- genomen als bij de normaal kloppende kamer na een ingelaschte extrasystole. Brengt men daarentegen de kamer door aanhoudende of uiterst snel elkander opvolgende prikkels (inductieslagen b. v.) in periodieke klopping, dan ontbreekt na een extrasystole de compen- satorische pauze : de eerstvolgende contractie komt terstond zoodra prikkelbaarheid en geleidend vermogen, door de extrasystole tijdelijk verzwakt, weder teruggekeerd zijn, d. i. , bij constante sterkte van de aanhoudende prikkeling, na een tijd, gelijk aan dien der inter- vallen tusschen de systolen vóór en ook verder na de extrasystole. In die „methode der extrasystolen” is, naar spr. opmerkt, een algemeen hulpmiddel gelegen, om na te gaan, of het onzichtbare prikkelingsproces, waardoor een periodieke spierbeweging wordt uit- gelokt, continueel (resp. uiterst snel intermitteerend) of periodiek plaats heeft. Spr. heeft van die methode gebruik gemaakt, om te beslissen of de normale hartsprikkels, die, naar bekend, van de veneuse ostia der voorkamers komen, continu of periodiek, en wel met de systolen isorhythmisch worden voortgebracht. Te dien einde heeft hij bij den kikvorsch de bewegingen der venae cavae inferior, superior dextra en sinistra, en der venae pulmonales — afzonderlijk en in verband met sinus en andere deelen van ’t hart — met be- hulp der suspensie-methode geregistreerd op het pantokymographion, dat tevens automatisch voor de electrische prikkeling op de gewenschte tijden en in den gewenschten vorm (enkele sluitings- of openings- S* ( 112 ) inductie-slagen, tetanisatie enz.) zorgde. Het registreeren levert, wan- neer men maar van lange en zeer lichte hefboompjes gebruik maakt, weinig moeielijkheden op. Men verkrijgt gemakkelijk, zelfs bij de kleine Rana temporaria, van de geïsoleerde holle aderen uitslagen der schrijvende punt van 10 en meer millimeters hoogte, voldoende dus om zeer nauwkeurige graphische tijdsbepalingen te verrichten. De manometrische methode, door spr. vroeger op den bulbus arteriosus van het kikvorschhart en later door R. Tigerstedt op den sinus venosus toegepast, heeft hij, wegens hare geringere gevoeligheid en de veel grootere technische bezwaren niet aangewend. Hetgeen volgens die methode in het grondig onderzoek van den sinus door Tigerstedt kon geconstateerd worden, schijnt te bewijzen dat de sinus venosus zich in hoofdzaak spontaan en tegenover prikkels gedraagd als de venae cavae. De uitkomsten, door spr. verkregen, zijn in hoofdzaak de volgende. Elk der groote hartsaderen pleegt zich, meestal reeds terstond na afknippen van sinus resp. atria, regelmatig periodiek samen te trekken. Die bewegingen kunnen ook aan de geïsoleerde aderen of aan stukjes ervan vele uren tot eenige dagen lang met de grootste regelmatigheid aanhouden. De frequentie, na het afknippen dikwijls — toch lang niet altijd — gering, wordt in den regel, zoo zij dit niet reeds dadelijk is, zeer groot : gelijk aan of grooter dan die van het hart vóór de preparatie (tot 70 en 80 in de minuut bij 20 — 25° C., bij nog hoogere temperaturen zelfs tot 120 en meer). De physiologische eigenschappen van het spierweefsel komen in beginsel met die der andere spieren van het hart overeen. De vorm der contractie is die van een enkelvoudige systole ; de duur is korter dan die der systole van atrium en kamer, (het stadium van latente energie in de norm, bij matige belasting en 15 — 25° C., meestal om- streeks 0.1", ook minder, dat der stijgende energie 0 1—0.2", dat der dalende niet meer). Elke contractie is maximaal. Klimmen der contractiegrootte met klimmende sterkte van den electrischen prikkel, bij afstervende of beleedigde preparaten soms waar te nemen, berust ongetwijfeld op uitbreiding van den directen prikkel op een grooter aantal van spiercellen bij opgeheven of verminderd physiologisch geleidingsver- mogen. Er bestaat een refractair stadium, dat bij niet zeer sterke prikkels tot in de pauze, nooit korter dan de systole (stijgende energie) duurt. Het geleidingsvermogen is in de norm vrij groot, wegens de geringe lengte der beschikbare preparaten echter niet nauwkeurig te meten ; in latere perioden van het afsterven daalt het tot eenige millimeters en minder in de secunde. Men ziet dan soms ( Ü3 ) de spontane bewegingen duidelijk van de meest van het hart verwijderde gedeeltes (b. v. van de verdeelingsplaats der v. cava sup. sinistra in v. jugularis en subclavia) uitgaan. Door iedere contractiegolf wordt het geleidingsvermogen tijdelijk opgeheven. De vertragende invloed der systole op de snelheid van de motorische geleiding is, althans bij zeer gevorderd afsterven, zeer duidelijk en nog na 1 of meer secunden merkbaar. Tegenover alle deze punten van principieele overeenkomt met de overige hartspieren staat een fundamenteel verschil: het verschijnsel der compensatorische pauze ontbreekt. Evenmin worden compensa- torische pauzen van atrium en ventrikel waargenomen, wanneer ze van een der groote venae uit tot een extrasystole worden gebracht. De duur der pauze, op een extrasystole volgende, is bij niet te ster- ke prikkels in ’t algemeen gelijk aan die der voorafgaande en der volgende perioden. Dikwijls echter bestaan er verschillen : de eerste en dikwijls ook meerdere, op de extrasystole volgende perioden zijn verlengd of verkort; ook wordt niet zelden eerst verlenging, daarna verkorting of ook wel het omgekeerde waargenomen. Nooit echter is de pauze werkelijk compensatorisch , d. i. precies zooveel te lang als de spontane periode waarin de extrasystole viel, te kort was. Door deze wijzigingen in de frequentie der aderperioden wordt ook de duur der perioden vau "voorkamers en kamer gewijzigd, waarbij nog nieuwe complicaties door de verschillende physiologische eigenschappen der spieren van en het ingrijpen van zenuwen op de verschillende afdeelingen van het hart kunnen ontstaan. Aan de ostia venosa wordt dus aanhoudend , niet periodiek , niet isorhytmisch met de sgstolen der ostia , irritatie-oorzaak geproduceerd. De organen waarin die automatische prikkels zich ontwikkelen, kunnen niet gangliencellen zijn. In vele stukjes der holle aderen (v. cavae superiores vooral), die na het uitsnijden nog uren lang regel- matig hadden geklopt, heeft spr. bij het meest nauwgezet onderzoek geen gangliencellen kunnen vinden, slechts spiervezelen : netsgewijs vereenigde bundels van langwerpige dwarsgestreepte vezelcellen van den typus der hartspiercellen. Zij strekken zich, met allengs wijder wordende mazen en afnemende dikte tot op grooten afstand van het hart uit, in de v. cavae superiores b.v. tot aan of voorbij de ver- deeling in v. jugularis en subclavia. Bij de geringe dimensies, vooral de zeer geringe dikte der wanden van de genoemde holle aderen, die een onderzoek in toto met sterke vergrootingen zeer gemakke- lijk maakt, heeft het niet vinden van gangliencellen de waarde van een positief bewijs voor de afwezigheid van zenuwcentra. Zij zouden niet kunnen worden voorbijgezien als ze er waren. ( 114 ) Spr. komt dus tot de conclusie, dat voor het hart hetzelfde geldt, als door hem voor den ureter in 1869 werd bewezen. Yoor het hart werd vermoed en in 1882 voor den bulbus arteriosus aangetoond: dat de oorzaak der normale bewegingen moet gezocht worden in een automatische prikkelbaarheid der spier vezelen] de automatisch opgewekte contractie plant zich dan door spiergeleiding, door het geheele orgaan voort. Noch voor het ontstaan, noch voor de voort- geleiding der systolische golf is dus de medewerking van zenuwen een vereischte: de normale hartsbeweging is in haar geheel van zui- ver my ogenen , niet van neurogenen aard. Spr.’s uitkomsten leveren nieuwe argumenten voor deze stelling, die vooral in W. H. Gaskell sedert 1882 een krachtigen voorstander gevonden heeft en door on- derzoekingen over de embryonale hartsbeweging (G. Fano e. a.), over de ontogenese der hartsganglia (W. His jr. en Romberg), en door vergelijkend physiologische arbeiden (M. Foster, W. H. Gas- kell, Mac William, e. a.) allengs meer en meer steun heeft ver- kregen. Men heeft zich volgens spr. voor te stellen, dat alle of toch de meeste spiercellen der groote aderen aanhoudend, of, hetgeen meer waarschijnlijk, periodiek automatisch prikkels produceeren, ongeveer als trilhaarcellen in een trilhaar-epithelium, waarvan de peristaltiek in veie gevallen (zwemplaatjes van Ctenophoren, raderorganen der Rotatoria, kieuwen der Bivalven e. a.) met de peristaltiek van ureter en hart veel overeenkomst vertoont. Zoodra in één der spiercellen van de ostia venosa het automatisch prikkelingsproces een zoodanige hoogte bereikt heelt, dat er een con- tractie uitgelokt wordt en deze zich op de naburige cellen kan voort- planten, ontstaat er een contractiegolf, die zich met groote snelheid over alle cellen van aderen en sinus, en verder op de bekende wijze over atria en ventrikel voortplant. Door die golf worden alle, ook de automatisch werkende spiervezelen der aderen, tijdelijk van prikkel- baarheid en geleidingsvermogen beroofd ; er moet dus eerst eenige tijd voorbijgaan, voor ergens eene nieuwe contractie kan ontstaan en uitgangspunt kan worden van een nieuwe hartsrevolutie. Daarbij is het niet noodig, dat steeds dezelfde spiercel het uitgangspunt vormt. Die cel, waarin de automatische prikkeling het eerst een werkzaame hoogte bereikt en in de nabijheid waarvan het geleidings- vermogen het eerst voldoende hersteld is, zal het uitgangspunt wor- den. Het enorm groot aantal van automatisch en met groote fre- quentie arbeidende spiercellen aan de ostia venosa moet als een voor de instandhouding der regelmatige hartswerking hoogst doelmatige inrichting beschouwd worden. De omstandigheid, dat volgens spr.’s ( 115 ) voorstelling de contractiegolf dan eens van de eene, dan eens van een andere, en daarbij dan eens van een dichter, dan eens we- derom van een verder af van de atria gelegen plaats zal kunnen uitgaan, ligt geen gevaar voor den bloedstroom. Bij de zeer groote snelheid waarmede de prikkel zich onder normale voorwaarden door alle aderen voortplant, zullen ze zich steeds op alle plaatsen zoo goed als gelijktijdig samentrekken. Het bloed zal ook bij een anti- peristaltisch verloop der contractie in een ader geen tijd hebben, om merkbaar achteruit te worden gedreven, te minder als de slapheid der wanden in alle venae zeer groot is. Uit de voorstelling van spreker volgt verder, dat wijzigingen in de frequentie der primaire, van de automatische spiercellen uitgaande motorische impulsen (en daarmede indirect van de hartsfrequentie in ’t algemeen) moeten kunnen ontstaan op tweederlei wijze : 1°. door wijzigingen in de snelheid waarmede en de hoogte waar- toe de automatische prikkels zich in de spiercellen der aderen ont- wikkelen. 2°. door wijzigingen van de snelheid, waarmede en de hoogte waartoe prikkelbaarheid en geleidingsvermogen na iedere systole in de automatisch werkzame cellen terugkeeren. Beide soorten van wijzigingen schijnen in den regel gelijktijdig in dezelfde richting, positief of negatief, plaats te hebben, maar zijn toch binnen zekere grenzen onafhankelijk van elkander, evenals ook contractiliteit en geleidingsvermogen. Prikkelbaarheid en geleidings- vermogen aan de ostia venosa kunnen b.v. onder omstandigheden reeds lang genoegzaam hersteld zijn, om bij kunstmatige prikkeling een normalen contractiegolf te doen uitgaan, maar aan zich zelve overgelaten blijft alles in rust. Hier ontbraken dus de automatische prikkels of waren ze althans niet krachtig genoeg. Veranderingen in de polsfrequentie der ostia venosa (chronotrope effecten volgens de door spr. kortheidshalve voorgestelde terminologie, zie onderz. physiol. labor. Utrecht, IV, 1. 1896 blz. 91) kunnen zoowel door zenuwinvloed (vagus, sympathicus) worden voortgebracht, als ook door directe inwerking van electrische prikkels, warmte, chemische en mechanische agentia, en door de contractie zelve. Men kan ook na sterke intoxicatie met atropine of curare bij vol- komen geïsoleerde venae cavae of venae pulmonales door een enke- len inductieslag belangrijke versnellingen of vertragingen of combi- naties en alterneeren van positief en negatief chronotrope effecten verkrijgen. Soms wordt een dergelijk effect alleen dan waargeno- men wanneer er door den prikkel een extrasystole werd uitge- lokt, in andere gevallen (vooral bij sterke priikkeling) ook dan ( 110 ) wanneer de kunstmatige prikkel in het refractaire stadium der vena viel. Op dezelfde wijze kunnen ook voorbijgaande veranderingen in de kracht en de grootte der contractie ( inotrope effecten 1. c.) der venae worden voortgebracht. Spr. heeft tot dusverre echter na eleetrische prikkeling alleen negatief inotrope met zekerheid bij de venae kun- nen constateeren. Dromotrope effecten, d. z. wijzigingen van het geleidend vermogen, heeft spr. tot dusverre tengevolge van directe electrische of van zenuwprikkeling, onafhankelijk van een daardoor opgewekte systole , niet mot zekerheid bij de hartsaderen kunnen con- stateeren. De systole heeft evenals in de andere hartafdeelingen steeds een negatief dromotrope uitwerking, die soms door een posi- tief dromotrope schijnt te kunnen worden gevolgd. De polsfrequentie der distaalwaarts van de automatisch kloppende venae gelegen afdeelingen van het hart (sinus, atrium, ventrikel, bulbus arteriosus) is in de norm in ’t algemeen dezelfde als die der venae, aangezien na iedere hartsrevolutie prikkelbaarheid en gelei- dingsvermogen op alle plaatsen spoedig genoeg terugkeeren. Onder abnorme omstandigheden (vagusprikkeling , afsterven, locale beleedi- gingen) kan echter de geleiding tusschen ostia venosa en het distale einde van het hart verbroken of bemoeilijkt zijn (negatief dromotroop effect). Yooral aan de grenzen tusschen venae (resp. sinus) en atria, tusschen atria en kamer en tusschen kamer en bulbus arteriosus, waar het geleidingsvermogen reeds in de norm minder groot is en zich ook langzamer na de systole herstelt, kan het gemakkelijk tot een verbreken der geleiding komen. Hierop heeft Gaskell reeds met bijzonderen nadruk gewezen en daarin terecht een der oorzaken van den stilstand der kamer bij vagusprikkeling gezocht. Yolgensspr. ligt hierin tevens de verklaring van het interessante, door C. Ludwig met Baxt gevonden feit, dat bij gelijktijdige vagus- en acclerator- prikkeling steeds de volle vagus werking aanvankelijk voor den dag komt, na het ophouden der prikkeling echter die van den acclerator. Spr. stelt zich voor, dat de acclerator de automatische spieren aan de ostia venosa sneller doet kloppen, de vagusvezelen echter de geleiding tusschen die ostia ergens, b.v. aan de grens van atria en kamers of van sinus en atria blokkeeren. Aangezien volgens Ludwig de positief chronotrope werking der accleratorvezelen zich langzamer ontwik- kelt dan de stremmende werking van den vagus, en na ophouden der prikkeling langer dan de laatste aanhoudt, zoude bij voorbij- gaande, gelijktijdige prikkeling van vagus en acclerator het door Ludwig en Baxt ontdekte verschijnsel moeten plaatsgrijpen. Is deze interpretatie juist, dan zal echter de duur van elk der perioden, ( n? ) waarin de kamer gedurende de proef klopt, in 't algemeen een enkel- voudig veelvoud moeten zijn van die der perioden van de ostia (eventueel ook van het atrium). Want de kamercontracties worden steeds van de voorkamer uit, en die der voorkamers van de veneuse ostia uit periodiek opgewekt. Slechts bij een zeer lang aanhoudenden blok zoude het misschien tot ontwikkeling van automatische prikkels in de kamer, resp. in het atrium kunnen komen. De juistheid van die interpretatie zal door nauwkeurige tijdmetende proeven, met gelijktij- dig registreeren van de bewegingen van kamer resp. atria en venae kunnen worden uitgemaakt. De proeven van Ludwig en Baxt, die alleen de kamerbewegingen (manometrisch) registreerden, geven hieromtrent geen inlichting. Men zal van de suspensiemethode ge- bruik dienen te maken. Eveneens acht spr. het voor waarschijnlijk, dat het verschijnsel van Luciani (groepen van contracties, door langere intervallen ge- scheiden) vooral op negatief dromotropische invloeden berust. Ook hieromtrent zullen nauwkeurige tijdsbepalingen, in verband met de methode der extrasystolen zekerheid kunnen verschaffen. Verschillen tusschen de polsfrequentie van de ostia venosa en die van meer distaalwaarts gelegen afdeelingen van het hart kunnen verder, zooals tevens Gaskell het eerst duidelijk deed uitkomen, door opheffing der contractiliteit van een dier afdeelingen ontstaan. De contracties van de atria althans kunnen door vagusprikkeling, volgens de ontdekking van Nuel, en ook door directe electrische prikkeling der voorkamers, volkomen onderdrukt worden. De hier- door voortgebrachte verlenging der periodenduur van de atria (ver- mindering der polsfrequentie) blijkt wederom steeds aan de wet der enkelvoudige veelvouden te gehoorzamen : de eerste merkbare voor- kam ercontractie begint steeds op het oogenblik waarop ook zonder voorafgaan van atriumstilstand een atriumsystole zoude zijn ingevallen, nl. onmiddellijk na een voorafgaande contractie der ostia venosa, niet vroeger en niet later. Spr. heeft hieromtrent een groot aantal tijdmetende proeven gedaan en enkelen er van vroeger gepubliceerd. Bij volkomen verlamming der atria behoeft de geleiding van den sinus naar de kamer niet opgeheven te zijn. Dit feit, door J. A. Mc William in 1885 bij den aal gevonden en uit den eigenaardigen anatomischen bouw verklaard, werd door spr. eenige jaren geleden ook bij Bana geconstateerd bij reflectorische en directe vagusprik- keling en bij harten, waar door inwerking van water op de atria de contractiliteit van deze geheel was opgeheven. Ook hierbij bleek de duur der perioden van de kamer steeds gelijk aan of een enkel- voudig veelvoud van die der ostia venosa te zijn. ( 118 ) Bij afstervende kikvorschharten neemt men niet zelden waar, dat na ophouden der kloppingen van den ventrikel iedere systole, of elke tweede of derde enz. systole van het atrium nog door een systole van den bulbus arteriosus wordt gevolgd, een verschijnsel, voor vele jaren door J. Munk reeds beschreven. Uier zijn volgens spr. de spierbruggen, die aan de basis van den ventrikel de voor- kamerspieren met den bulbus verbinden, nog geleidend met elkander verbonden, terwijl de geleiding naar de overige spiermassa der kamer, die trouwens gemakkelijker afsterft dan de bulbus, op hetzelfde tijd- stip niet meer mogelijk is. Physiologie. — De Secretaris biedt namens den Heer Dr. C. Eijkman eene mededeeling aan: „ Over de respiratorische gaswisseling der tropenbewoners" . Ten vervolge mijner studiën over de stofwisseling van den mensch in het tropische klimaat, werd bij een aantal personen te Batavia een onderzoek ingesteld naar de hoeveelheid koolzuur, welke door de longen wordt uitgescheiden, en de hoeveelheid zuurstof, welke wordt opgenomen. Het onderzoek geschiedde volgens de door Zuntz en G-eppert aangegeven methode. De persoon ademt daarbij door een mondstuk, dat door een T-vormige buis in gemeenschap staat met twee uiterst licht beweegbare ventielen, waarvan het eene slechts den inspiratie- luchtstroom, het andere alleen den exspiratiestroom doorlaat. Deze laatste gaat, zonder noemens waarden weerstand te ondervinden, door een (zwak aspireerenden) gasmeter, terwijl door een afzonderlijke inrichting wordt zorg gedragen, dat doorloopend van de uitgeademde lucht een constante fractie ten behoeve der analyse wordt afgezonderd. Daar spierarbeid, darmfunctie e. a. m. een niet van te voren vol- doend nauwkeurig te schatten invloed op de gaswisseling in de longen hebben, moet de proefpersoon nuchter zijn — sedert den vorigen dag niets gebruikt hebben — en zich vóór en tijdens de proef zoo rustig mogelijk houden. Om alle spierinspanning te ver- mijden, plaats men hem zoodanig, dat alle lichaamsdeelen onder- steund zijn. Bovendien is noodig, dat hij ook psychisch kalm blijft en zijn gedachten zooveel mogelijk afleiding verschaft. Vooral bij de eerste proeven worden, tengevolge van de ongewoonte om met gesloten neus en wijd geopenden mond door een toestel te ademen, nog al eens afwijkende, met name te hooge cijfers verkregen. Bij de meeste personen slaagt men er intusschen al spoedig in, ze zoo- danig op hun gemak te stellen, dat zij rustig en regelmatig ademen ( lis ) ën dit tot het einde der proef, welke trouwens niet langer dan ongeveer 10 minuten pleegt te duren, volhouden. Ja, enkele onzer, daartoe zoo licht geneigde Inlanders, geraakten onder de proef zelfs bij wijlen in een lichte sluimering. Ik onderzocht 11 Europeanen, bij wie in het geheel 37 proeven genomen werden, en 12 Maleiers, bij wie het gezamenlijk aantal proeven 48 bedroeg. Ter vergelijking heb ik verder uit de beschik- bare literatuur de noodige gegevens verzameld, die door onderzoe- kers in Kuropa, evenzoo bij nuchtere, rustende personen en met den toestel van Züktz Gteppert, maar nu tijdens het koele jaar- getijde verkregen waren, De gemiddelde uitkomsten zijn de volgende : Lich. gew. Aantal c.c.m. *) per minuut. co„ O " Proefpersonen. exsp. lucht (droog) C02 O 1. 2. 11 Europeanen in 12 Maleiers » Indië 68.0 Kg. 50.4 ,/ 5984 5815 199.2 188 2 253.1 214.0 0.79 0.88 3. 14 Europeanen // Europa 62.0 „ 5490 189.9 242.6 0.78 De verhouding tusschen de hoeveelheid uitgeademd koolzuur en opgenomen zuurstof is bij de Europeanen in Indië tamelijk wel dezelfde als in Europa. Het hoogere cijfer van den Maleier ver- klaart zich uit den grooteren rijkdom van diens voedsel aan kool- hydraten. Om den invloed van het klimaat op het absolute bedrag der gas- wisseling te kunnen nagaan, moeten wij allereerst den invloed van het, bij de drie kategorieën van proefpersonen zoo uit- eenloopende lichaamsgewicht trachten op te heffen. Daartoe heb- ben wij de bij de verschillende lichaamsgewichten gevonden bedragen te herleiden tot wat zij zouden zijn bij eenzelfde lichaamsgewicht G. Dit kan, bij benadering althans, geschieden 2 y- Q door vermenigvuldiging met den faktor J/ - , waarin g het lichaams- gewicht in een gegeven geval is (Immermann, Richet, Rubner). Ik heb deze herleiding — waarbij G = 64 Kg. werd aangeno- men — bij alle 37 proefpersonen uitgevoerd, doch alleen voor zoo- veel het zuurstofverbruik betreft, omdat dit een veel juister beeld geeft van de levendigheid der oxydatie en der daarmede gepaard gaande warmteproductie, dan de hoeveelheid uitgescheiden koolzuur zulks geven kan. Het eindresultaat der berekening is als volgt: ’) Herleid tot 0° C. en 760 Hg-dr. ( 120 > Gemiddeld O-verbruik per minuut en per lich. gew. van 64 Kg. Europeanen in Indië Maleiers « > Europeanen // Europa 245.7 ) 251.5 ! C-° m- 250.3 c.c.m Een inderdaad niet te miskennen overeenstemming derhalve tus- schen het zuurstofverbruik in het heete en in het koele klimaat! De verschillen zijn zoo klein, dat zij ruim plaats vinden binnen de grenzen der bepalingsfouten. Want, gelijk zich deze naar de zgn. methode der kleinste quadraten uit de individueele schommelingen berekenen lieten, bedroeg de „waarschijnlijke” fout in onze bepaling van het gemiddelde voor Europa: ± 4.02 en voor Indië (Euro- peanen en Maleiers te zamen genomen): ± 2.5, ieder op zichzelf dus reeds meer dan het verschil tusschen deze beide gemiddel- den zelven. De gangbare voorstelling, dat onder den invloed der warme om- geving de stofwisseling verminderd en daarmede de warmteproduc- tie tot een lager peil teruggebracht wordt, vindt derhalve, voor zoover althans den mensch betreft, geen steun in de uitkomst onzer proeven. En deze uitkomst verdient te meer vertrouwen, omdat zij geheel in overeenstemming is met wat ik vroeger langs geheel anderen weg gevonden heb. Toen nl. werd de hoeveelheid en samen- stelling van het voedsel onderzocht, dat in Indië tot instandhouding van het stofwisselingsevenwicht noodig was, en werd de verbran- dingswarmte van dat voedsel berekend. Ook daarbij kwamen, met de stofwisseling in Europa vergeleken, geen sprekende verschillen aan het licht. Scheikunde. — De Heer Franchimont biedt namens den Heer Dr. P. van Romburgh te Buitenzorg een opstel aan „ Over de inwerking van jodium op cyaankalium en van joodcyaan op bijtende kali". In de chemische literatuur, voor zooverre zij mij hier toegankelijk is, vindt men opgegeven, dat joodcyaan onder den invloed van bij- tende kali overgaat in cyaankalium terwijl er joodkalium en kalium- jodaat gevonden wordt. Zelfs Nef a), in zijn laatste verhandeling over het tweewaardige koolstofatoom, vestigt bijzonder de aandacht op „het lang bekende en interessante feit”, dat joodcyaan zich in dat opzicht geheel anders gedraagt dan chloor- en broomcyaan. In Fehling’s Handwörterbuch der Chemie (Bd. 2 S. 874) echter staat ’) Ann. d. Chemie 287, S. 316. ( 121 ) dat geconcentreerde kali het joodcyaan omzet in joodkalium en kalium isocyanaat, zonder vermelding echter van de bron. Gedurende mijne onderzoekingen over eenige aceton- en blauwzuur- be vattende planten (Hevea brasiliensis, H. Spruceana, Manihot uti- lissima en M. Glaziorii), had ik herhaaldelijk met quantitatieve bepa- lingen dezer stoffen te doen, in distillaten x), uit die planten verkre- gen. Yoor de bepaling van het aceton wilde ik gebruik maken van de methode Messinger-Collischonn, welke, zooals bekend is, berust op de omzetting van het aceton in jodoform door kali en jodium, waarbij uit de verbruikte hoeveelheid jood het acetongehalte gemak- kelijk af te leiden is. De vraag was nu of het cyaankalium geen storenden invloed up de resultaten zou hebben. Vrij jodium werkt op cyaankalium quantitatief in onder vorming van joodcyaan en joodkalium zooals reeds lang bekend is. Voegt men een joodoplossing van bekende sterkte bij een alkalisch gemaakte oplossing van cyaankalium en titreert men, na zuur maken met zwa- velzuur, onmiddellijk met natriumhyposulfiet terug, dan blijkt er eveneens jodium verbruikt te zijn, waarvan de hoeveelheid echter kleiner is dan wanneer men de alkalische vloeistof eerst eenigen tijd laat staan alvorens terug te titreeren. Na ongeveer 20 minuten (in verdunde oplossingen en bij de hier heerschende temperatuur van 25°), heeft de hoeveelheid verbruikt jodium haar maximum bereikten bedraagt 1 mol. op elk mol. KCN. Gedurende het staan van de alkalische vloeistof neemt men een zwakken reuk naar joodcyaan waar. Neemt men de proef zóó, dat men bij een overmaat van verdunde kali jodium voegt en daarna eerst de cyaankalium-oplos- sing, dan neemt men eveneens voorbijgaand den reuk van joodcyaan waar. De reactie kan nu verloopen volgens de vergelijkingen : CNK + KOI = CNI + K20 CNI + 2 KOH = CNOK + KI + I120 dan wel volgens deze : CNK + KOI = CNOK + KL Zij zou dan analoog zijn aan de door Reychler 3) gevonden om- zetting van cyaankalium in kalium-isocyanaat met behulp van natri- umhypochloriet. x) Wanneer de door herhaalde distillatie verkregen distillaten geconcentreerder worden neemt men herhaaldelijk waar, dat zij zich spontaan verhitten, waarschijnlijk door de vorming van een cyaanhydrine. Droog aceton en blauwzuur laten zich zon- der warmteontwikkeling mengen, brengt men een weinig droog kaliumcarbonaat in de vloeistof dan geraakt deze aan de kook en de temperatuur stijgt tot 70°, 2) Chem. Zeit. Rep. 1893 S. 190. ( 122 ) Het optreden van den reuk van joodcyaan wijst er op, dat de reactie, althans ten deele, in eerstgenoemden zin verloopt. Opzettelijk genomen proeven met de inwerking van een waterige oplossing van joodcyaan op verdunde kali, leerden, dat de reactie inderdaad als eindproduct levert : kalium-isocyanaat en joodkalium. Maakt men na eenige minuten inwerking de vloeistof, die dan nog naar joodcyaan riekt, zuur, na er eerst een weinig joodkalium- oplossing bijgevoegd te hebben, dan heeft er nog afscheiding van jodium plaats. Na 25 minuten is de reactie afgeloopen en krijgt men geen jodi- um-afscheiding meer, wat natuurlijk wel het geval zou zijn indien er kaliumjodaat gevormd ware. Men kan het voortschrijden der reactie in de alkalische vloeistof ook fraai vervolgen door bij bepaalde tusschenpoozen in een deel der vloeistof met behulp van aceton jodoform te doen ontstaan. De afscheiding van jodoform, die in het begin sterk is neemt allengs af om ten slotte niet meer plaats te vinden 1). Dat er werkelijk kalium-isocyanaat als eindproduet ontstaan is, laat zich gemakkelijk met behulp van de door Schneider3) aanbe- volen reactie met kobaltacetaat zelfs in die verdunde, met azijnzuur zwak zuur gemaakte vloeistoffen aantoonen. Niet alleen verdunde kali werkt op de aangegeven wijze. Ook met sterke kali-oplossing in overmaat (bij een proef werd o.a. 200 mG. CNI met 5 CC. kali- oplossing van 33°/0 behandeld) ontstaat joodkalium en kalium-isocya- naat. De reactie verloopt nu echter aanzienlijk sneller dan bij het gebruik van verdunde kali. De in de chemische literatuur zeer verspreide meening, dat jood- cyaan zich tegenover kali anders gedraagt dan broom- en chloorcyaan, wat betreft de eindproducten, berust dus op eene dwaling, die waar- schijnlijk daardoor ontstaan is, dat men bij het onderzoek het einde der reactie niet afgewacht heeft. — Yoor de boekerij worden aangeboden: door den Heer W. Kapteijn, uit naam der schrijvers: A. A. Nijland: „ Over eene bijzondere soort van geheele functies” en H. Onnen: „ Het maximum van verzekerd bedrag” en door den Heer Stokvis de 2e druk van zijne: „Voordrachten over de Geneesmiddelleer.” — De vergadering wordt gesloten. ') Dit zou natuurlijk geen middel zijn om uit te maken of er kaliumjodaat dan wel kaliumisocyanaat gevormd wordt. ?) Berl. Ber. 28, S. 1540. KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN, GEWONE VERGADERING DER AFDEELING NATUURKUNDE op Zaterdag 26 September 1896. Voorzitter (waarnemend): de Heer B. J. Stokvis. Secretaris.- de Heer J. D. van der Waals. Inhotjd: Dankzegging aan den afgetreden Secretaris, p. 123. — Ingekomen stukken, p. 123. — Mededeeling van den Heer D. J. Korteweg over het congres voor de samenstelling van een Internationalen Catalogus, p. 125. — Mededeeling van den Heer Haga over het bestaan van verschillende soorten van X-stralen, p. 131. — Mededeeling van den Heer Kamerlingh Onnes, namens den Heer Dr. L. H. Siertsema, a. : „Eene meting van de magnetische draaiingsconstante in water”, p. 131 ; b. „Metingen van de magne- tische draaiingsdispersie in gassen”, p. 132. — Mededeeling van den Heer Kamerlingh Onnes, namens den Heer Dr. P. Zeeman : „Metingen over de absorptie van electri- sche trillingen van verschillenden trillingstijd in verschillend geconcentreerde electro- lyten”, p. 133 (met e'én plaat). — Mededeeling van den Heer Enoelmann, namens den Heer J. J. L. Mdskens, „omtrent reflexen van de hartekamer op het hart van kik- vorschen”, p. 140. — Aanbieding van boekgeschenken, p. 144, Het Proces-Verbaal der vorige zitting wordt gelezen en goedge- keurd. Naar aanleiding van dit nog door den afgetreden Secretaris ge- redigeerde Proces-Yerbaal brengt de Yoorzitter den dank der Ver- gadering aan den Heer 0. A. J. A. Oudemans voor het vele dat bij in zijn 17-jarig Secretariaat voor de Akademie heeft gedaan. De Voorzitter herinnert aan het verlies, dat de vaderlandsche wetenschap heeft geleden door het overlijden van den Heer J. W. Retgers, die door de Akademie als Lid gekozen, uit bescheidenheid gemeend had niet het Lidmaatschap te kunnen aannemen. Tot de ingekomen stukken behooren: 1°. Mededeelingen van de Heeren van de Sande Bakhuyzen, Weber, Hubrecht en Rauwenhoff, dat zij verhinderd zijn de vergadering bij te wonen. 9 Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. V. A°. 1896/97. ( 124 ) De Heer Rauwenhoff heeft medegedeeld, dat hij door het be- reiken van den 70-jarigen leeftijd tot de rustende Leden is overgegaan. 2°. eene missive van het „Comité d’organisation du Congrès géo- logique international” met verzoek de uitnoodigingsbrieven aan de geologische leden der Akademie te doen toekomen. Aan dat verzoek is voldaan door toezending aan de leden der geologische commissie. 3°. eene missive van den Heer Generaal-Majoor M. Rijkatchew, inhoudende mededeeling dat hij is opgetreden als Directeur van het „Observatoire physique central” van St. Petersburg in de plaats van Prof. Dr. Henri Wild. 4°. Eene uitnoodiging tot bijwoning van het „Congrès international de pêches maritimes, d’ostréiculture et d’aquiculture marine” geor- ganiseerd door de gemeente Sables-d’Olonne en te houden van 3 — 7 September 1896. Die uitnoodiging, na de laatste zitting ontvangen, is door den Voorzitter ter kennis van enkele leden gebracht, maar niemand had zich bereid verklaard de Akademie op dat congres te vertegenwoordigen . 5°. Een schrijven van den Heer Fokster, waarin hij, tengevolge van zijn vertrek naar Straatsburg, van de Akademie als gewoon lid afscheid neemt. De Voorzitter merkt op, dat de Akademie den Heer Forst er niet geheel als Lid verliest, daar hij volgens het Reglement tot de correspondeerende Leden overgaat. 6°. Een schrijven van Lord Kelvin, waarin hij zijn dank uit- spreekt voor de gelukwenschen van de Akademie ontvangen bij ge- legenheid van het feest, ter herinnering aan het feit dat hij gedu- rende 50 jaren het „Professorship of natural Philosophy” aan de Universiteit van Glasgow had bekleed. 7°. Een schrijven van den Heer Weber ter begeleiding van een verhandeling van Dr. J. H. F. Kohlbrügge te Tosari op Java, getiteld : Muskeln und periphere Nerven der Primaten, mit beson- derer Berücksichtigung der Anomalien. Eine vergleichend-anatomische und anthropologische Untersuchung. Deze verhandeling, bestemd voor de Werken der Akademie, is in handen gesteld van een Commissie, bestaande uit de Ileeren Zaajjer en van Wijhe. 8°. Eene missive van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 10 September 1896, betreffende den „Catalogue of scientific papers”. Deze missive was vergezeld van een afdruk van het verslag door den Nederlandschen gedelegeerde Dr. D. J. Korteweg aan de regeering uitgebracht. De Minister vraagt het oordeel der natuur- kundige afdeeling ten aanzien van de in dit verslag uitgesproken wenschelijkheid tot deelneming door Nederland aan den ontworpen arbeid en van hetgeen daartoe zal worden vereischt. ( 125 ) De Heer Korteweg, die als gedelegeerde aan de Londensche conferentie voor den internationalen wetenschappelijken Catalogus heeft deelgenomen, spreekt — daartoe door den Voorzitter uitgenoo- digd — over deze conferentie en treedt in eenige bijzonderheden omtrent hare bedoeling, den aard der genomen besluiten, den werk- kring der nationale bureaux en de inrichting van het Zaakregister. (Zie verder hieronder). De brief van den Minister wordt in handen gesteld van de com- missie, die reeds vroeger (30 November 1895) de Akademie omtrent den internationalen Catalogus heeft geadviseerd — in welke com- missie de Heer Oudemans vervangen wordt door den tegenwoordigen Secretaris der Afdeeling. 9°. Afdrukken van de „Acta der international Catalogue confe- rence” ontvangen van wege de Royal Society. Deze zullen eveneens in handen der genoemde commissie gesteld worden. Internationale Catalogus. — De Heer Korteweg zegt het volgende : Alvorens de ingekomen brief van Z.Ex. den Minister van Binnen- landsche zaken betreffende den internationalen wetenschappelijken catalogus in behandeling komt, wensch ik gaarne nog een en ander toe te voegen aan het verslag, dat door mij, als Nederlandsch gedele- geerde bij de Londensche conferentie, aan de Regeering is uitgebracht. Dit verslag zullen alle leden der Akademie ontvangen hebben. Ik verwacht dat zij daardoor onder een indruk gekomen zijn, die bij mij zeer krachtig aanwezig is, den indruk, namelijk, dat bij die conferentie de belangen der eigenlijke natuuronderzoekers geheel op den voorgrond gestaan hebben, zoodat bibliographische doeleinden alleen zullen worden nagestreefd voor zooverre zij met die belangen onmiddellijk verband houden. Reeds de samenstelling der conferentie gaf daarvoor waarborg. Verreweg de talrijkste groep onder de deelnemers werd gevormd door de eigenlijke natuuronderzoekers. Ik telde er 24 en daaronder mannen als Newcomb, Darboüx, Gill, Moebius, Ernst Mach, Arm- strong, Van ’t Hoef. Daarnaast stonden een achttal „librarians”, waaronder van den eersten rang als Deniker, Dziatzko en Billings en een negental min of meer officieele personen : ambassadeurs, consuls, enz. Ook het Comittee der Royal Society dat meer in het bizonder met de voorbereiding belast was, toonde zich van denzelfden geest doordrongen en bestond zelfs uitsluitend uit natuuronderzoekers. Het komt mij voor dat waar mannen van dit gehalte één- drachtig, zooals hier het geval is geweest, samenwerken om te 9* ( 126 ) beproeven eene zaak tot stand te brengen, onze Regeering veilig aan die poging hare gewenschte medewerking verleenen kan. Zelfs durf ik beweren dat, mocht later blijken dat onoverkomelijke be- zwaren aan de verwezenlijking van het beoogde doel in den weg staan, het toch beter en eervoller ware, medegewerkt te hebben tot op het oogenblik, dat het onmogelijke of ondoelmatige der onder- nomen taak duidelijk gebleken ware, dan zich voorbarig te hebben teruggetrokken. Trouwens dan zou Nederland niet de eenige Staat zijn, die zich aan den arbeid onttrok. Ondertusschen op het oogenblik is het daar verre van af. De con- ferentie, hoewel ten volle doordrongen van de moeilijkheid harer taak, was met de beste verwachtingen bezield. Kwam het er dus eenvoudig op aan hier in onze Afdeeling der Akademie de wenschelijkheid uit te spreken, dat Nederland zijne medewerking blij ve verleenen, dan zou m. i. het antwoord aan den Minister zeer eenvoudig kunnen zijn en zou wellicht thans reeds daaromtrent besloten kunnen worden. Er is evenwel aan die medewerking eene voorwaarde verbonden, namelijk deze: dat Nederland zich bereid verklare, volgens de door een Internationalen Raad te ontwerpen regels, het materiaal be- treffende de Nederlandsche natuurwetenschappelijke literatuur bijeen te brengen, voorloopig te schiften en aan het Centraalbureau te Londen op te zenden. Ook omtrent die voorwaarde vraagt de Minister ons advies. Nu zal het bij den tegenwoordigen stand van zaken wel niet mogelijk zijn reeds thans een gedetailleerd voorstel te doen omtrent de inrichting van hetgeen ik gemakshalve, en zonder daarmede op den aard der te kiezen organisatie vooruit te loopen, wil noemen : het nationale Nederlandsche Bureau, waar deze werkzaamheden zullen moeten worden verricht. Niet eenmaal zoude het wenschelijk zijn, de toekomst te binden door thans aan die inrichting te vaste vormen te geven. Nuttig en mogelijk schijnt mij echter eene ge- dachtenwisseling, aanvankelijk in kleiner gezelschap, over de ver- schillende wijzen waarop zulk een bureau zal kunnen worden inge- richt, en wellicht zal het dan mogelijk zijn eene grens vast te stellen voor de, trouwens wel niet zeer hooge kosten, aan zulk eene instel- ling verbonden. Indien de ontworpen Internationale Catalogus zich beperkte tot dat gedeelte waarin de rangschikking volgens de namen der schrijvers ge- schiedt, den schrijvers-catalogus, dan ware de organisatie der Nationale Bureaux eenvoudig genoeg. Het te verrichten werk ware dan grooten deels van administratieven aard. Slechts het uitzoeken van wat dl ( 127 ) en wat niet opgenomen moest worden, zou technische kennis van de betrokken wetenschap vereischen, maar dit zou een werk zijn van weinig omvang. Het voornaamste en belangrijkste gedeelte van den arbeid is echter juist het samenstellen van den zaak catalogus, en ook dit zal volgens de genomen besluiten, in hoofdzaak door bemiddeling der Nationale Bureaux moeten geschieden. Daarbij zal voorts niet op den titel alleen, maar op den geheelen inhoud der verhandeling moeten wor- den acht geslagen, zoodat eene verhandeling, waarin over meerdere onderwerpen nieuw hebt wordt verspreid, ook op meerdere plaatsen zal moeten worden vermeld. Het spreekt wTel van zelf dat zulk een arbeid slechts door deskundigen verricht worden kan. Het zij mij geoorloofd, alvorens den draad mijner beschouwingen te vervolgen, een oogenblik stil te staan bij het besluit der conferentie waaruit de oprichting dier bureaux voortvloeit. Het kan niet ontkend worden, dat dit besluit weinig strookt met het gevoelen der meerderheid dezer vergadering, neergelegd in haar schrijven van 17 December 1894 aan de Royal Society. Dezerzijds werd toen de wenschelijkheid uitgesproken : dat de op te richten Internationale Raad gebruik zou maken van de reeds bestaande organisaties voor de bewerking van wetenschappelijke literatuur en slechts steunend zou optreden, waar deze gebrekkig werken, en aan- vullend waar ze ontbreken. Ik heb getracht dit denkbeeld nader ingang te doen vinden in een uitvoerig schrijven aan het Londensche Comittee, in antwoord op een verzoek om opmerkingen, en daarna heb ik in de eerste zitting der conferentie voorgesteld tot grondslag van organisatie te kiezen committees voor de verschillende takken van wetenschap, welke zelfstandig zouden bepalen op welke wijze hun gedeelte van het zaak-register zoude worden bewerkt en uit wier midden de Internationale Raad zou wurden gekozen. Op die wijze ware het natuurlijk gemakkelijk geweest voor die wetenschap- pen, waar het wenschelijk bleek, gebruik te maken van de reeds bestaande organisaties voor het bewerken der litteratuur van zulk een vak. Hoewel nu dit denkbeeld heeft moeten wijken voor dat, behel- zende de oprichting van Nationale Bureaux, zoo heb ik er toch geen berouw van het te hebben voorgestaan. Het heeft er toe bijgedragen de aandacht te vestigen op de omstandigheid dat zorg gedragen moet worden in den Internationalen Raad niet alleen de verschil- lende landen, maar ook de verschillende wetenschappen te doen vertegenwoordigen. Wellicht ook dat later nog, maar dan van boven ( 128 ) af, tot de oprichting van zulke committees wordt overgegaan ais de wenschelijkheid er van blijken mocht. Hoe dit echter zij, men zal er zich thans op voor te bereiden hebben dat de Nationale Bureaux de leiding der bewerking der nationale literatuur, ook voor den zaakcatalogus op zich zullen te nemen hebben. Omvang en moeielijkheid van deze laatste taak zal voor een groot deel afhankelijk zijn van den aard en de inrichting van dezen zaak- catalogus. Het zij mij geoorloofd daarover thans een en ander in het midden te brengen. Men heeft bij die inrichting in de eerste plaats te kiezen tusschen stelselmatige en alphabetische rangschikking. 'V oor stelselmatige rangschikking werd het bekende decimale stelsel van Dewey met kracht aanbevolen, terwijl ook het Committee der Royai Society aanvankelijk geenszins ongenegen was er een beperkt gebruik van te maken ten einde de toepassing van het zuiver alpha- betische stelsel een weinig te beperken. Dit stelsel van Dewey berust, zooals bekend is, op eene indeeling telkens in tienen of juister in negenen, daar de nul een afzonderlijke rol speelt. Aan de formeele inrichting van dit stelsel is veel vernuft ten koste gelegd. Echter is naar veler oordeel, ook naar dat van het Engelsche Comittee, de toepassing op de verschillende wetenschappen zóó gebrekkig dat het stelsel onmogelijk ongewijzigd zoude kunnen overgenomen worden, zooals het in Dewey’s „Decimal Classification and relativ Index” is neergelegd en reeds toepassing gevonden heeft. Om bij mijne eigene wetenschap te blijven, de indeeling der wis- kunde is voor een groot deel gebaseerd op de gevolgde methode niet op de verkregen resultaten • een beginsel dat terecht bij de bekende Fransche indeeling der wiskunde verworpen is. Dit heeft bijv. ten gevolge, dat stellingen omtrent kegelsneden op vier, of eigenlijk op vijf verschillende plaatsen zouden moeten worden ondergebracht naar gelang ze langs planimetrischen, synthetischen of analytischen weg worden afgeleid of wel in eene verhandeling over beschrijvende meetkunde optreden. En bij het volgen van den analytischen weg maakt het dan weer verschil of homogene of cartesiaansche coördinaten zijn aangewend. Maar zelfs daarmede is de verwarring nog niet ten einde, want op meerdere plaatsen is eene afdeeling „Problems” aangebracht, waarin ook zulke stellingen zouden kunnen belanden. Als een staaltje overigens van den geest die de ÜEWEY’sche in- ( 129 ) deeïing der wiskunde beheerscht, kan dienen dat „trigonometry” (514) als eene gelijkwaardige afdeeling optreedt met (517) „Calculus”, met welke laatste uitdrukking bedoeld is de differentiaal- en integraalreke- ning met inbegrip van differentiaal-vergelijkingen en functie-theorie. Nu zeggen de voorstanders van het stelsel wel, dat men het zoo nauw niet nemen en hunne getallen eenvoudig opvatten moet als vormende eene internationale taal; maar wat dan te zeggen van eene wetenschappelijke taal, welke vijf of meer verschillende woorden heeft voor éénzelfde begrip, dat van „kegelsnede”? Ik zal Dewey’s „Classification and Index”, waarin zijn stelsel is toegepast, laten circuleeren. De leden kunnen dan kennis nemen van de eerste verdeelingen hunner wetenschap. Slechts zullen de heeren physiologen wellicht eenige moeite hebben de hunne op te sporen. Zij zullen ze uitgaande van de eerste in- deeling verwachten onder „natural Science”. Ze is echter te vinden onder „useful arts”. Waarlijk het stelsel Dewey moge bruikbaar en praktisch zijn voor het ordenen eener bibliotheek van niet te grooten omvang en van min of meer populair-wetenschappelijke en paedagogische strek- king, voor het doel van den Internationalen Catalogus is het met overgroote meerderheid m. i. terecht onbruikbaar verklaard. Niet alleen echter tegen het stelsel Dewey, tegen elk ander dergelijk stelsel van rangschikking, scheen mij, de in de conferentie bestaande strooming gericht. Het groote bezwaar tegen zulke stelsels is namelijk, dat ieder van hen noodzakelijk na eenige tientallen van j aren verouderen moet. Het spoedigst natuurlijk het decimale stelsel, waar de enkele ledige plaatsen, door Dewey opengelaten, spoedig zouden zijn bezet, terwijl dan verder nieuwe stof slechts kunstmatig en belemmerd door een ondoelmatig groot aantal cijfers zou kunnen worden ondergebracht. Wat nog het minst onderhevig is aan verandering, het is de betee- keuis der woorden, en dit pleit voor eene alphabetische rangschikking. Mocht ik eens, geheel op eigene verantwoordelijkheid, uitspreken, waarheen het mij schijnt dat het heengaat, dan zou ik in de eerste plaats wijzen op de alphabetische rangschikking met een hoofdwoord en een bijkomend woord in den geest van Billing’s bekenden „Index Catalogue of the Surgeon General’s office”, gevolgd wellicht door systematische registers, waar, zooals bij de wiskunde, een goed en veelgebruikt schema daarvoor bestaat. Iedere wetenschap of zelfstandige afdeeling daarvan zal daarbij echter, zooals reeds besloten werd, een afzonderlijk deel kunnen ( 130 ) vormen, waarbij ik voor mij geneigd zoude zijn het aantal dier deeltjes vrij groot te nemen, binnen elk er van echter slechts eene het gansche deeltje doorloopende alphabetische volgorde toelatende. Of het dan doelmatig zal blijken, op de wijze als zulks door mij in de uitgave van Christiaan Huygens’ werken is in praktijk ge- bracht, door de toevoeging van een sleutel, bestaande uit enkele tientallen woorden bij welke aan vangende men van verwijzing tot verwijzing naar ieder onderwerp wordt heengevoerd, de alphabetische rangschikking tevens voor systematisch opzoeken geschikt te maken, dan wel of daartoe een anderen weg zal worden ingeslagen, moet worden afgewacht. Het denkbeeld is ter kennis van het Committee der Royal Society gebracht en bevindt zich daar in goede handen. Nemen wij nu een oogenblik aan, dat op die wijze te werk wordt gegaan, dan zal de groote moeilijkheid gelegen zijn in het samen- stellen der eerste zaak-registers. Bij de volgende zal de taak daar- door vereenvoudigd worden dat men zal moeten trachten de stof zooveel mogelijk onder de bestaande hoofden onder te brengen. Eerst waar dit volstrekt noodzakelijk blijkt, en in overleg met het Centraalbureau, zullen nieuwe hoofden mogen worden ingevoerd of veranderingen in de aaneenschakeling (door ver wijzigingen) der oude mogen worden aangebracht. Op deze of op andere wijze zal het wellicht mogelijk zijn een stelsel te verkrijgen dat te gelijkertijd zoo conservatief mogelijk, en toch voldoende elastisch is om rekening te houden met de eischen der zich steeds vervormende wetenschap. Duidelijk schijnt het mij echter dat ook bij deze werkwijze de Nationale Bureaux eene belangrijke rol zullen moeten spelen als be- middelaars tusschen de schrijvers en het Centraalbureau. Wel meende Prof. Armstrong de geheele inrichting met eene self-acting machine te kunnen vergelijken en geloofde hij dat do schrijvers zelven op den duur zullen leeren aan te wijzen hoe hunne verhandelingen of boeken behooren te worden geclassificeerd. De vraag daargelaten, of dit niet een weinig te optimistisch is geoordeeld met het oog op de zoo wensehelijke eenheid in de op- vatting en toepassing der classificatie, erkent echter Prof. Armstroa'ü zelf dat de schrijvers daartoe zullen moeten worden opgevoed (educated). Die taak zal wel in de eerste plaats door het Nationale Bureau, voeling houdende met het Centraalbureau, moeten worden vervuld, en aangezien er telkens nieuwe geslachten van schrijvers opstaan, zal zij nooit ten einde zijn. Tot het vervullen van die taak zijn echter stellig alleen deskundigen in staat. ( 131 ) Natuurkunde. — De Heer Haga vertoont twee negatieven, waardoor het bestaan der verschillende soorten van X-stralen bewe- zen wordt, zooals ook door andere onderzoekers is gevonden. Bij hooge verdunning in de vacuum buizen is het doordringingsvermogen der stralen voor vleescb en been zeer verschillend, zoodat de been- deren zich scherp afteekenen, terwijl bij mindere verdunning deze beide lichamen nagenoeg evenveel doorlaten. Natuurkunde. — De Heer Kamerlijn gh Onnes biedt namens Dr. L. H. Siertsema eene mededeeling aan : „ Eene meting van de magnetische draaiingsconstante in water1 \ verricht in het Natuurkundig Laboratorium te Leiden. Om de constante factoren, gebruikt bij het herleiden van de mag- netische draaiingsbepalingen in gassen op absolute maat x), te con- troleeren, is met denzelfden toestel eene meting verricht van de absolute draaiingsconstante van water voor Na-licht. De proefbuis werd hiervoor met uitgekookt gedistilleerd water gevuld, en de magnetische draaiing gemeten voor Na-licht op dezelfde wijze als bij de gassen. Alleen moest met eene kleinere stroomsterkte worden gewerkt (7 amp.), en de shunt van den galvanometer in verband hiermede worden veranderd. De Na-lijn, welke wegens ongunstige weersgesteldheid niet in het zonnespectrum kon worden ingesteld, werd zichtbaar gemaakt door keukenzout over de kolen van de booglamp te strooien. Een viertal waarnemingsreeksen bij eene temperatuur van 13°. 4 geven voor deze constante 0'. 01303 1302 1302 1300 gemiddeld O'.Ol 302 (13°.4). Herleidt men deze tot 0° met den door Rodger en Watson 2 3) bepaalden temperatuurscoëfficient, en vergelijken we onze uitkomst met die van andere waarnemers, dan vinden we : Arons 8) 0'.01298 (0°) Rodger en Watson 2j O'.0 1311 (0°) Qüincke 4) O'.O L418 (0°; Siertsema 0701303 (0°), dus eene voldoende overeenstemming. *) Zittingsverslag Kon. Akacl. 1S95/96 p. 294 en p. 317. 2) Rodger en Watson, Zeitschr. phys. Gh. 19, p. 323. 3) Arons, Wied. Ann. 24, p. 161 (1885). 4) Quincke, Wied. Ann. 24, p. 606 (1885). ( 132 ) Natuurkunde. — De Heer Kamerlingh Onnes biedt namens Dr. L. H. Siertsema eene mededeeling aan over: „Metingen van de magnetische d r aai ingsdi spersie in gassen ”, verricht in het Natuurkundig Laboratorium te Leiden. In de vorige mededeelingen x) zijn de voor verschillende gassen gevonden magnetische draaiingen uitgedrukt in minuten voor de eenheid van magnetisch potentiaalverschil, met behulp van eenen herleidingsfactor, berekend uit de afmetingen van den toestel, het getal windingen der klossen, en den reductiefactor van den tangen- tenboussole, waarmede de galvanometer van d’Arsonyal werd gecali- breerd. Deze laatste cbnstante werd afgeleid uit vergelijkingen met een kopervoltameter. De juistheid van dezen herleidingsfactor is gecontroleerd door eene bepaling van de draaiingsconstante van water, welke blijkens de vorige mededeeling eene voldoende overeenstemming met de door anderen gevonden constanten heeft opgeleverd. Het bleek intusschen noodig nog eene correctie aan de manometer- aflezingen aan te brengen, ten gevolge waarvan thans de volgende interpolatieformules zijn gevonden : lucht (100 KG., 13°.2) zuurstof (100 KG., 7°.0) stikstof (100 KG., 14°.0) koolzuur (1 atm., 6°. 5) stikstofoxydule (30.5 atm., 10°. 9) waterstof (85.0 KG., 9°. 5) n. 106 = 190.6 (> + 0.242' 1 A2 , n. 106 = 271.7 0.0704' X X2 n. 106 = 169.9 (i+ 0.311 ' A v1 + X2 , ». 108 = 269.5 0.307' 1 (1+ X2'\ II o O § 75.50 0.306 ' X V1 + A2 . n. 10° = 138.6 0+ 0.325 ' X A2 Berekent men de draaiing in lucht bij 13°. 2 uit die van O en N, dan vindt men : 190.0 , 0.241 "■ i°‘=— — + welke formule met de uit de directe metingen afgeleide zeer goed overeenstemt. i) Zittiugsversl. Kon. Akad. 1895/96, p. 294 en p. 317. ( 133 ) Natuurkunde. — De Heer Kamerlingh Onnes biedt namens Dr. P. Zeeman eene mededeeling aan: „Metingen over de absorptie van electrische trillingen van verschillenden trillingstijd in verschillend geconcentreerde electrolyteri', verricht in bet Na- tuurkundig Laboratorium te Leiden. (Met één plaat). 1. Bij een vorige gelegenheid *) werd aan de Akademie mede- gedeeld eene bepaling, de eerste die verricht is, van den absorptie- coëfficiënt van een electrolyt voor electrische trillingen. De golf- lengte der gebezigde trillingen in lucht bedroeg 6.6 MA) en het gelei- dingsvermogen t. o. v. kwikzilver van de oplossing was 3340. 10-10. In aansluiting daaraan wenschte ik te onderzoeken op welke wijze de absorptie afhangt van de concentratie der oplossing en van de golflengte der invallende trillingen. Ik heb nu voor 2 verschillende trillingen den absorptie-coëfficient gemeten in oplossingen waarvan het geleidings- vermogen varieerde tusschen de grenzen 3500.10- 10 en 40000. 10— 10. De uitkomsten dezer metingen veroorloof ik mij hierbij aan te bieden. 2. Toestellen. Behoudens enkele veranderingen van ondergeschikt belang, waren de gebruikte toestellen dezelfde, die bij de vroegere proeven dienst deden en die toen werden beschreven. 3. Draadgeleiding. Bij de golven van 6.6 M. was ook de draad- geleiding die de trillingen van den vibrator naar den bak overbrengt dezelfde, als die vroeger werd gebruikt. Die geleiding liep vanaf den vibrator door een gang heen en kwam langs een omweg met een grooten boog weer in de kamer waar de toestellen waren opge- steld terug. Bij golven grooter dan 8 M. kwamen bij het gebruik van die leiding soortgelijke storingen voor den dag, als die welke door v. Geitler* 2 3) nader zijn onderzocht en die zich bij mijne proeven in onregelmatigheden van de interferentie-kromme van Bjerknes af- spiegelden. Ik was dus genoodzaakt mij een nieuwe betere leiding te bouwen. Een eerste poging daartoe mislukte. De leiding was met zorg in den tuin van het laboratorium uitgespannen, kwam met een grooten boog weer evenwijdig aan de oorspronkelijke richting in de kamer terug en zette zich over een tweeden boog loodrecht daarop horizontaal in een gang voort. Op dit horizontale deel werd de brug verschoven om de interferentie-kromme uit te meten. Het eene uiteinde van dit horizontale deel was betrekkelijk dicht bij den vibrator. Waarschijn- lijk hebben de 2 richtingsveranderingen der leiding en de laatstge- noemde omstandigheid gemaakt, dat ook nu geen bevredigende resul- *) Zeeman, Zittingsverslag der Wis- en Nat. Afdeeling van October en November 1895. 2) In mijn vorige mededeeling gaf ik op 6.5 M. De waarde 6.6 is echter nauw- keuriger. 3) v. Gettlee, Wied. Ann. Bd. 49 p. 184. 1893. ( 134 ) tateh Werden verkregen. Het gelukte mij eerst die te krijgen, toen ik den vibrator in een afzonderlijk gebouwtje had opgesteld en de leiding in één rechte lijn kon laten doorloopen. De 2 horizontale draden loopen nu in een horizontaal vlak recht door tot aan de uiterste plaats waar de brug bij de bepaling der interferentie-kromme komt te liggen. Het dan nog volgend deel der dubbelgeleiding, dat alleen dient om de golven die bij genoemde meting voorbij de brug gaan te laten doodloopen, behoefde natuurlijk niet zoo zorgvuldig te worden opgesteld. 4. De waarnemingen over de absorptie hadden plaats met den vroeger gebruikten bak en ook de wijze van werken is dezelfde ais vroeger. Steeds werd de vermindering van de energie der trillingen in den electrolyt bepaald door langs de 2 evenwijdige draden in het inwendige der vloeistof de kleine Leidsche fleschjes te verschuiven, die met den bolometer in verband staan. De afstand in cm. waar- over de fleschjes verschoven werden ziet men uit de volgende tabellen. De einduitkomst voor één reeks berust meestal op 3 X 4, soms op 4X4 afzonderlijke waarnemingsreeksen. Onder absorptie-coëfi&cient versta ik de waarde van p in de uit- drukking Ae~ %'PZ1 waarin A de invallende energie, z de lengte van de doorloopen laag vloeistof voorstelt. 5. Metingen met de golf van 6.6 M. (logarithmisch decrementy=0.34 i; draaddikte 0.70 mM. De vermindering der energie in de vloeistof wordt door „waargenomen uitslag” aangegeven. Onder „berekende uitslag” zijn opgenomen de, met behulp der zich bij de waarnemin- gen zoo goed mogelijk aansluitende waarde van p, uit den expo- nentieelen vorm volgende waarden. Die waarde van p is onderaan de tabel gegeven. In de vierde kolom zijn de verschillen tusschen de waargenomenen berekende waarden aangegeven. 1 + 3480.10-io 1 = = 8100.10- -10 Doorloopen Vloeistof. Waargen. Uitslag. Berek. Uitslag. Verschil. Waargen. Uitslag. Berek. Uitslag. Verschil. 0 46.3 46.3 0.0 35.0 35.0 0.0 2.5 28.5 29.3 — 0.8 U.7 15.3 — 0.6 5 17.7 18.5 — 0.8 6.8 6.7 + 0.1 7.5 n.7 11.7 0.0 2.3 3.0 — 0.7 10 8.5 7.4 + 1.1 0.7 1.3 — 0.4 15 4.5 3.0 + 1.5 20 1.6 1.1 + 0.5 0.3 0 + 0.3 47 0 0 0.0 0 0 0 P = 0.091 = 0.165 ( 135 ) 1 — 14600.10-to 1 = : 28000.10 —10 Doorloopen Vloeistof. Waargen. Uitslag. Berek. Uitslag. Verschil. Waargen. Uitslag. Berek. Uitslag. Verschil. 0 22.6 22.6 0.0 13.9 13.9 0.0 1 14.3 14.3 0.0 7.8 7.6 + 0.2 2 8.1 8.9 — 0.8 4.2 4.2 0.0 3 4.8 5.6 — 0.8 1 .9 2.3 — 0.4 4 3.6 3.5 + 0.1 6 0.9 1.4 — 0.5 10 0.1 0.2 — 0.1 0.5 0.6 — 0.1 30 0 0 0 0 0.0 0 P = 0.231 = 0 .300 6 Metingen met de golf van 11.8 M.1)(y = 0.38) ; draaddikte 0.83 mM. A = 11400.10-10 1 = 16000.10 —10 Doorloopen Vloeistof. W aargen. Uitslag. Berek. Uitslag. Verschil. Waargen. Uitslag. Berek. Uitslag. Verschil. 0 43.0 43.0 0.0 33.0 33.0 0.0 1 34.5 32.8 + 1-7 22.5 23.6 — 1.1 2 25 . 5 25.1 + 0.4 19.0 16.8 + 2.2 3 19.7 19.1 + 0.6 11.5 12.0 — 0.5 6 7.2 8.5 — 1.3 4.5 4.4 + 0.1 9 3.0 3.8 — 0.8 3.5 1.6 + 1.9 19 0.3 0.3 0.0 0 0.1 — 0.1 P = 0.1 35 = 0.170 ') Bepaald volgens de methode van Bjekknes. Boor beregening van den trillings- tijd uit de afmetingen van den vibrator door middel van de formule 2 7r \/L. U werd de gevonden golflengte nog gecontroleerd. De waarde van den coëfficiënt van zelf- iuduetie L bepaalde ik volgens de formule van Mascakï. De capaciteit C werd direct door mij gemeten ( 136 ) 1 = 20G00.10— 10 29800.10 —10 Doorloopen Vloeistof. Waargen. Uitslag. Berek. Uitslag. Verschil Waargen. Uitslag Berek. Uitslag. Verschil. 0 51.0 51.0 0.0 47.7 46.5 + 1-1 1 33.7 34.0 — 0.3 28.0 28.7 - 0.7 2 22.7 22.7 0.0 18.0 17.7 + 0.3 3 19.3 15.1 + 4-2 14.3 10.9 + 3.4 6 7.3 4.5 + 2.8 5.7 2.6 + 3.1 9 3.3 1.3 + 2.0 1.4 0.6 + 0.3 19 0 0 0 0 0 0 P = 0.200 = 0 .240 l = 40000.10-10 Doorloopen Vloeistof. W aargen. Uitslag. Berek. Uitslag. Verschil 0 27.1 27.1 0.0 1 15.9 15.3 + 0.6 2 7.9 8.7 — 0.8 3 4.9 4.9 0.0 6 1.5 0.9 + 0.6 9 0 0.2 — 0.2 19 0 0 0 0.285 7. Invloed van den galvanischen weerstand der draden. Uit de theorie der voortplanting van electrische golven langs draden volgt, dat in enkele gevallen, o.a. bij grooten weerstand der evenwijdige draden de electrische krachtlijnen niet meer loodrecht op het draad- oppervlak staan. Hiermee hangt onmiddellijk samen dat in die ge- vallen een deel der zich voortplantende energie in warmte wordt omgezet en dat dan dus de gemeten absorptie-coëfficient niet die van ( 137 ) den electrolyt is. Intusschen kan men er zich door berekening van overtuigen dat in ons geval deze foutenbron geheel binnen de gren- zen der waarnemingsfouten valt. Men kan dus verwachten dat bij mijne proeven bij verandering der draaddikte de gemeten absorptie- coëfficiënt dezelfde zal blijven. In één geval heb ik experimenteel gecontroleerd dat de draaddikte geen merkbaren invloed heeft op den gemeten absorptie-coëfficient 1). ik verving daartoe de draden van 0.70 mM. middellijn in den bak en ongeveer 60 cM. vóór den bak, door dikkere van 2.64 mM. De golflengte was 6.6 M. evenals boven en het geleidingsvermogen A = 3800.1 0~10. Het volgende werd gevonden: Metingen met dikke draden. X = 3800.10-io Doorloopen Vloeistof. Waargen. Uitslag. Berek. Uitslag. Verschil. 0 56.8 57.2 — 0.4 2.5 37.2 36.0 + 1.2 5 22.4 22.7 — 0.3 7.5 14.0 14.3 — 0.3 10 7.3 9.0 — 1.7 15 2.5 3.6 — 1.1 31 0.0 0.2 — 0.2 40 0.0 0.0 0 p = 0.093 Uit de graphische voorstelling der metingen met dezelfde golf en dunne draden (5) volgt dat aan het geleidingsvermogen 3800. 10-10 beantwoordt 0.096. Binnen de grenzen der fouten van waarneming is dit dezelfde waarde als daareven bij dikke draden is gevonden. l) Deze metingen waren reeds verricht toen door Drude metingen werden gepubli- ceerd, (Berichte d. Sachs. Gesellsch. d. Wiss. p. 318, 320 1896'' waaruit volgt dat de brekingsindex van electrische trillingen dezelfde blijft bij verandering van den draad diameter van 1 mM. tot */2 mM. (draadafstand 18 mM.). Directe proeven over den invloed van den diameter op de absorptie heeft Drude echter, zoover mij bekend is, niet genomen. ( 138 ) De verkregen resultaten (5, 6) kunnen dus geen merkbare systema- tische fout, afhankelijk van den diameter van den draad, bevatten. 8. Uitkomsten. Een paar der resultaten die uit de gegeven waar- nemingen kunnen worden afgeleid wensch ik iets nader te bespreken. a. Men kan zich de vraag stellen: hoe verandert bij gegeven golflengte, de absorptie-coëfficient met het geleidingsvermogen ? Het schijnt mij, met ’t oog op de theorie van belang, te zien in hoeverre yp met [/X evenredig is. In de volgende tabellen zijn daarom de quo- P tienten van -7- — r 10VA van §§ 5 en 6. bijeengebracht, afgeleid uit de waarnemingen Golflengte 6.6 M. p A . 10™ P 103 . 1/ A 0.091 3480 0.154 0.165 8100 0.183 0.231 14600 0.191 0.300 28000 0.179 Golflengte 11.8 M. P A . lOio P 103.v/A 0.135 11400 0.126 0.170 16000 0.134 0.200 20600 0.139 0.290 29800 0.139 0.285 40000 0.142 Let men op de getallen in de laatste kolom dan blijkt dat die voor elk der tabellen afzonderlijk bij grootere concentratie ongeveer constant zijn en dat dus dan binnen het onderzochte gebied bij gegeven golflengte de absorptie-coëfficient bij benadering evenredig is aan den wortel uit het geleidingsvermogen. Stelt men de waarnemingen graphisch voor dan krijgt men fig. I. b. Een tweede vraag die men zich stellen kan is deze : stel dat men uitgaat van een bepaalde golflengte en een bepaald geleidings- ( 138 ) De verkregen resultaten (5, 6) kunnen dus geen merkbare systema- tische fout, afhankelijk van den diameter van den draad, bevatten. 8. Uitkomsten. Een paar der resultaten die uit de gegeven waar- nemingen kunnen worden afgeleid wensch ik iets nader te bespreken. a. Men kan zich de vraag stellen : hoe verandert bij gegeven golflengte, de absorptie-coëfficient met het geleidingsvermogen ? Het schijnt mij, met ’t oog op de theorie van belang, te zien in hoeverre 'p met [/k evenredig is. In de volgende tabellen zijn daarom de quo- tiënten van P 10VA van §§ 5 en 6. bijeengebracht, afgeleid uit de waarnemingen Golflengte 6.6 M. P A . 101» P 103 . y/~ 0.091 3480 0.154 0.165 8100 0.183 0.231 14600 0.191 0.300 28000 0.179 Golflengte 11.8 M. P 1 A . 1010 P 103.i/a 0.135 11400 0.126 0.170 16000 0.134 0.200 20600 0.139 0.290 29800 0.139 0.285 40000 0.142 Let men op de getallen in de laatste kolom dan blijkt dat die voor elk der tabellen afzonderlijk bij grootere concentratie ongeveer constant zijn en dat dus dan binnen het onderzochte gebied bij gegeven golflengte de absorptie-coëfficient bij benadering evenredig is aan den wortel uit het geleidingsvermogen. Stelt men de waarnemingen graphisch voor dan krijgt men fig. I. b. Een tweede vraag die men zich stellen kan is deze : stel dat men uitgaat van een bepaalde golflengte en een bepaald geleidings- P. ZEEMAN, „ Metingen over de absorptie van de clectrische trillingen van verschillenden trillingstijd in verschillende gcconcentrceide electrolytcn”. A 30 ooo 7 T 1 ƒ \ Tl f i o-*' / f— -Qr ooo / / 7 / A-' i / A )D> j) 1 / / / / / «& ooo * / / 0 J)'/ 5T5" / / T / r- s *r / / y / 7 /' ^ / 4 7 / / X / ,/ / s Y ü 0. ooo ' / y 7^ // y / ' „ y' > / Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. V. A°. lSlHi/97 ( 139 ) vermogen met daarbij behoorenden absorptie-coëfficient, hoe moet men dan bij vergrooting der golflengte het geleidingsvermogen veranderen om dezelfde absorptie te houden? Het antwoord op deze vraag kan men vinden in de volgende tabel. Met behulp der voorstelling I zijn voor 6 verschillende waarden van p de bijbehoorende A’s gezocht en de quotiënten j 10 10 opgemaakt voor elk der golven. 1 1 1 Golflengte 6.6 M. Golflengte 1 1 .8 M. V A. 1010 7 1°10 A. 1010 v»" 0.120 5000 758 10000 847 0.150 7000 1060 13000 1100 0.180 9300 1410 17400 1470 0.210 12200 1850 23200 1970 0.240 16200 2450 29800 2520 0.270 21600 3270 37400 3170 Let men op de mogelijke foutenbronnen dan geldt bij benadering bij niet te kleine concentratie de regel : Vergroot men de golflengte en in dezelfde verhouding het geleidingsvermogen der oplossing dan blijft de absorptie dezelfde. In een diagram met A en l als coördinaten zullen de punten die bij eenzelfde p behooren ongeveer in een rechte lijn liggen, die door den oorsprong gaat, zie fig. 11. c. De verandering van de absorbtie der energie met het geleidings- vermogen blijkt uit de graphische voorstelling III. Daarin zijn voor A 1010 = 5000 tot = 25.000 en l = 6.6 M. de lijnen getrokken die de intensiteit op verschillende diepte in de vloeistof aangeven. d. Uit a en b tezamen volgt binnen dezelfde grenzen, dat bij verschillende golflengte de intensiteit op het 1/ede deel van de oor- spronkelijke waarde afdaalt op afstanden die evenredig aan den wor- tel uit de golflengte zijn. 9. Besluit. Hoewel ik mij veroorloofd heb reeds enkele conclusies uit mijne metingen afteleiden, zoo meen ik toch uitdrukkelijk te moeten vermelden dat ik ’t noodzakelijk acht deze gevolgtrekkingen langs andeien weg nog te bevestigen. Het is toch niet te ontkennen dat er vele omstandigheden zijn aantegeven, die storend op de me- tingen kunnen inwerken. In ’t bijzonder kunnen op de eenvoudige 10 Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. V. A°. 1896/97. ( 140 ) electriciteitsbeweging (door l = 11.8, y = 0.30 bepaalde) die door ons als alleen bestaande is aangenomen, gesuperposeerd zijn geweest. Ja zelfs is ’t mogelijk dat gedurende de proeven, die gesuperposeerde bewegingen veranderd zijn. Misschien zou zelfs de afwijking tusschen de laatste regels der kolommen „berekende uitslag” en „waargenomen uitslag” in § 6 betreffende A = 20000. 10~10 en A = 29800 10— 10 daaraan zijn toeteschrijven. Het is toch wel opmerkelijk dat d&ar de „verschillen” tot een hooger bedrag opklimmen dan bij grooter en kleiner concentratie, hoewel de afwijkingen nog kunnen worden toe- geschreven aan toevallige fouten. De wijze waarop ik mij voorstel controleproeven te nemen wil ik nog met een enkel woord toelichten. De Leidsche fleschjes met den bolometer vormen, zooals men zeggen kan, een indifferent instrument. Onverschillig welke de tril- lingstijd is, alle electrische golven worden door den bolometer geno- teerd. Men kan nu echter de Leidsche fleschjes door iets anders vervangen. Wanneer men nl. in de vloeistof, een daarvan geïso- leerden resonator brengt gestemd op den trillingstijd der golven waarvan men de absorptie wenscht te weten, dan wordt de zaak natuurlijk anders. De resonator zal alleen zeer gevoelig zijn voor trillingen die met de eigen trilling ervan overeenstemmen. De inten- siteit der in den resonator opgewekte beweging kan natuurlijk weer met den bolometer worden gemeten en geeft een maat voor de daarop werkende krachten. Uit voorloopige proeven bleek mij reeds de mogelijkheid, metingen met de geschetste inrichting te doen. Verder onderzoek moet nog beslissen of de op deze wijze verkregen uitkom- sten eenvoudig genoeg geïnterpreteerd kunnen worden. Physiologie. — De Heer Engelmann deelt de uitkomsten mede van een onderzoek, door den Heer J. J. L. Muskens in het Physiologisch Laboratorium te Utrecht ingesteld „ omtrent reflexen van de hartekamer op het hart van kikvorschen'\ In de zeer uitgebreide literatuur, de physiologie en pathologie van het hart betreffende, vindt men slechts uiterst weinig positieve opgaven omtrent de sensibiliteit van het hart en het voorkomen van reflexen van het hart op het hart. GIoltz constateerde bij kikvorschen, dat prikkeling van den sinus venosus met azijnzuur reflexbewegingen van het geheele dier kon uitlokken, minder gemakkelijk prikkeling der voorkamer, hoogst zelden die der kamer. Reflexen op het hart worden niet vermeld. Wooldridge zag bij electrische prikkeling der centrale stompen van verschillende takken der voorste kamerzenuwen bij honden pols vertraging, vergezeld van vertraging der arterieele drukking, en Zwaardejviaker bij konijnen na aanraking der kamer ( 141 ) met een stomp instrument verlenging van de twee ëerstvolgende hartsperioden. Andere, als bewijzen voor reflexen van hart op hart, speciaal als bewijzen voor intracardiale reflexen aangevoerde phy- siologische waarnemingen (Kürschnp;r, Budge, Pagliani, Kaiser e. a.) zijn gebleken öf onjuist öf althans verkeerd geïnterpreteerd te zijn. Uit anatomische onderzoekingen is wel het bestaan van cen- tripetale zenuwen in kamer en voorkamer met zekerheid gebleken, maar niets omtrent hun verband met centrifugaal op het hart wer- kende zenuwen. De pathologische en klinische waarnemingen zijn te ingewikkeld en voor te veel verschillende uitlegging vatbaar, dan dat zij afdoende bewijzen zouden kunnen leveren. Waar men bij den mensch het blootliggend hart heeft kunnen prikkelen (Harvey, von Ziemssen e. a.), bleek het volkomen ongevoelig te zijn en wer- den ook reflexen op het hart zelf of op andere organen niet waar- genomen. Bij gelegenheid mijner nieuwere onderzoekingen omtrent de bewegingen van het hart heb ik dikwijls terloops proeven omtrent sensibiliteit en reflexprikkelbaarheid van bet kikvorschhart genomen, maar noch bij electrische, noch bij chemische, mechanische of ther- mische prikkeling der kamer verschijnselen kunnen constateeren, die met volkomen zekerheid als reflexen moesten worden opge- vat. Er mocht intusschen aan dit negatief resultaat tegenover de boven vermelde positieve opgaven van Goltz, Wooldridge en Zwaardemakee weinig waarde gehecht worden, te minder daar het aantal mijner proeven, hoewel niet klein, toch niet zoo groot was, als wenschelijk scheen met het oog op de complicatie der voorwaar- den, waarvan het kunstmatig voortbrengen van duidelijke reflexen op de ingewanden feitelijk afhangt. De Heer J. J. L. Muskens nu heeft een uitgebreid onderzoek omtrent het al of niet voorkomen van reflexen van het hart, speciaal van de hartekamer, op het hart, ingesteld en daarbij belangwekkende positieve uitkomsten verkregen, die ik namens hem in het kort aan de Akademie wensch mede te deelen, terwijl de uitvoerige publicatie door den Heer Muskens in zijne dissertatie zal geschieden. De proeven werden genomen op Rana temporaria en esculenta, in zeer verschillende tijden van ’t jaar, meestal na uiterst zwakke vergiftiging met curare. Er werden slechts zulke proefdieren gebruikt, bij welke door kloppen op den buik (Goltz) een duidelijke reflecto- rische stremming van de hartsbeweging kon worden verkregen. De kansen, om reflexen van het hart uit op te wekken, bleken dan het grootst te zijn. Evenwel waren ook hieronder nog vele individu# die slechts negatieve uitkomsten opleverden. Bij verreweg de meeste van alle onderzochte kikvorschen konden geen hartreflexen van de kamer uit opgewekt worden. ( 142 ) Als prikkel werd gebruikt kortdurende tetanisatic met afwisse- lend gerichte inductieslagen. Om extrapolaire prikkeling te vermij- den, werd het hart omhuld door een dikke, met Na Cl van 0.6°/0 ge- drenkte zeer weeke gelatinelaag. Slechts de kamerpunt stak nog uit en werd met de electroden in contact gebracht. De bewegingen der kamer, eventueel van kamer en voorkamer afzonderlijk, werden volgens de suspensiemethode geregistreerd op het pantokymographion, tegelijk met de electrische prikkels en met den tijd. De effecten der prikkeling, door den Heer Muskens waargeno- men, bleken van tweederlei aard te zijn, nh: a. locale , berustende op directe prikkeling van den spierwand der kamer ; b. reflector ische, berustende op prikkeling van centripetale zenu- wen der hartekamer. De locale effecten — als zoodanig gekarakteriseerd daardoor, dat zij ook aan de afgesneden, gangliën vrije kamerpunt worden waarge- nomen — bestonden in de eerste plaats in extrasystolen der kamer : zij werden nooit gemist wanneer de prikkels niet beneden een zekere matige sterkte bleven en niet in ’t refractaire stadium vielen; in de tweede plaats in voorbijgaande verzwakking der kamersy stolen. Dit laatste, negatief-inotroop effect werd alleen bij vrij sterke prikkels en vooral na verbloeden waargenomen. De phase van prikkeling scheen zonder invloed er op te zijn. Het verloop der werking was vrij langgerekt (begin na 0.7 — 1.9", maximum na 4 — 9 ', eindena 14 — 30 j. De reflexen van de kamer op het hart — als zoodanig gekenmerkt vooral daardoor dat zij slechts bij behouden samenhang van het hart met hersenen en ruggemerg tot stand komen — konden bestaan in wijzigingen van : lö. de kracht en grootte der systolen ( inotroop effect) ; 2°. het tempo der hartslagen ( chronotroop effect) ; 3°. het motorische geleidingsvermogen van den hartswand ( dromo - troop effect). Inotrope en chronotrope effecten konden öf positief öf negatief zijn, verreweg het meest waren ze van negatieven, depressorischen, aard. De dromotrope waren steeds negatief. Allen schijnen onaf- hankelijk van elkander plaats te kunnen grijpen, maar kunnen zich op zeer verschillende wijze en in verschillende kwantitatieve ver- houding met elkander combineeren. Het meest constante, dikwijls het eenige reflex bestond in verzwak- king der voorkamer- contracties. Dezen konden volkomen onzicht- baar worden, terwijl de kamer gelijktijdig krachtig kon blijven door- kloppen. Het effect begon na een latentie van ongeveer 2 — 3", ( 143 ) bereikte een maximum na 4 — 7", en duurde, allengs afnemende tot 5 — 13" na begin der prikkeling. Grootte en duur der verzwakking klommen met de sterkte der prikkels en met de gevoeligheid van het preparaat. Inotrope reflexen op de kamer werden slechts in weinig gevallen waargenomen. Ze waren öf alleen positief, of achtereenvolgens (na dezelfde prikkeling) positief en negatief. Ze gingen meestal spoedig voorbij en waren gering in grootte, vergeleken met de inotrope effecten op de voorkamer. Chronotrope reflexen (bijna altijd negatief) werden in 13 van de 20 gevallen gezien, in 12 ervan gecombineerd met negatief inotroop reflex op de voorkamer, al of niet vergezeld van een negatief dromo- troop effect op dë geleiding van de voorkamer naar de kamer. In een enkel geval was het negatief dromotroop effect het eenige reflex- verschijnsel. Sterkte en duur vermeerderden met de sterkte der prikkels. De latentie varieerde tusschen ongeveer 1.6 en 3.8". Het maximum werd weinige secunden na het begin bereikt. Soms volgde op de eerste vertraging, na eenige perioden van nor- malen of nagenoeg normalen duur een tweede' vertraging, een ver- schijnsel dat ook bij reflexen van maag en darm op het hart door mij dikwijls werd waargenomen. De dromotrope reflexen waren steeds van negatieven aard. Zoowel de geleiding van Sinus naar Atrium als die van Atrium naar Ven- trikel konden verandering ondergaan. Het interval As — Vs kon op meer dan het dubbele klimmen, ja de geleiding van de eene' naar de andere hartsafdeeling geheel verbroken worden. Vermoeienis door de contractiegolf kon niet de oorzaak zijn, omdat de vertraging resp. opheffing der geleiding ook na zeer verlengde pauzen werd waarge- nomen. De latentietijd voor het negatief dromotroop reflex bedroeg gemiddeld eenige secunden (1.77 — 4.52), het maximum werd wei- nige secunden later en het einde eenige secunden na het maximum bereikt. Duur en sterkte van het effect klommen evenals die der andere reflexen met de sterkte der prikkeling en de prikkelbaarheid van het object. Soms volgde op de eerste een tweede vertraging der geleiding, gepaard aan een tweede negatief-inotroop reflex op A. Adle hier beschreven reflexen bleven terstond uit — zelfs bij veel sterkere en langer aanhoudende prikkeling der kamer — zoodra hersenen en ruggemerg vernield werden. Geen een feit werd ge- vonden, dat ten gunste van het bestaan van intracardiale reflex- centra pleitte. Uit de proeven van den Heer Muskens blijkt dus, dat van de kamer uit in sommige gevallen reflexen van den meest verschillenden ( 144 ) aard — inotrope, chronotrope en dromotrope — op het hart kunnen worden uitgelokt en dat die reflexen öf geïsoleerd öf op de meest verschillende wijze gecombineerd kunnen optreden. Hiermede is dus ook de mogelijkheid van doelmatige, regulatorische reflexen gegeven, die men op algemeene biologische gronden bij het hart verwachten moet. Daar de beteekenis van het hart voor de instand- houding van het individu ligt in het onderhouden van een geregelden bloedstroom in het lichaam, zullen doelmatige hartreflexen zoodanige zijn, die den behoorlijken toevoer van bloed uit het hart naar het arte- riëele stelsel helpen waarborgen. Bij stoornissen in de functie der kamer zal men dus zoodanige reflexen op de hartswerking mogen verwachten als nuttig zijn om die stoornissen op te heffen ot althans hare gevolgen voor de circulatie zooveel mogelijk onschadelijk te maken. Yan den aard en de plaats der stoornissen in den harts- wand zal afhangen, welke van de mogelijke reflexen of reflexcom- binaties zullen tot stand komen. Uit de proeven van den Heer Muskens zijn hieromtrent geen bijzonderheden af te leiden, omdat in die proeven èn aard, èn wijze van applicatie en werking der prik- kels geheel anderen waren, als ooit onder natuurlijke voorwanrden bij ontsteking, ontaarding enz. het geval zal zijn. Maar toch heb- ben ook in die proeven de reflexen meestal een onmiskenbaar com- pensatorisch, dus doelmatig karakter. Immers, de verhooging der actie van de kamer, die het directe gevolg is van de werking der tetaniseerende electrische stroomen op den spierwand, moet in haren invloed op den bloedstroom tegengewerkt worden door de negatief- inotrope reflexen op de voorkamer, die, waar het hart gevoelig b' eek, bijna nooit gemist werden en evenzoo door de negatief-chronotrope reflexen, die zich dikwijls daarmede combineerden Ook de negatief- dromotrope effecten moeten in gelijken zin, d. i. compensatorisch, werken. — De Heer van Dorp biedt voor de boekerij aan het proefschrift van den Heer P. H. van der Meulen, getiteld: „Zur Kentniss einiger Derivate der Camphersaure und Hemipinsaure”. — De Vergadering wordt gesloten. KONINKLIJKE A.KADEMIE VAN WETENSCHAPPEN GEWONE VERGADERING DER AFDEELING NATUURKUNDE op Zaterdag 31 October 1896. Voorzitter: de Heer H. G. van de Sande Bakhuyzen. Sccri taris . de Heer J. D. van der Waals. Inhoud: Ingekomen stukken, p. 145. — Levensbericht van wijlen den Heer A. C. Oudemans Jr. door den Heer Hoogf.werff, p. 146; — Mededeeling van den Heer W. Kapteyn : „Over het construeeren van krommen der derde klasse, die gegeven zijn door hunne reëele brandpunten, hun satellietpunt en ééne raaklijn”, p. 146; — Mededeeling van den Heer vak der Waals: „Bijdrage tot de kennis der toestandsvergelijking”, p. 150 ; — Mededeeling van den Heer Weber: „Over het hersengewicht der zoogdieren”, p. 153; — Mededeeling van den Heer Pranchimont: „Over het smeltpunt van organische stoffen”; p. 156; — Mededeeling van den Heer Engelmakn: „Ueber myogene Selbstregulirung der Herzthatigkeit”, p. 158 ; — Mededeeling van den Heer Lorentz: „Eene algemeene stelling omtrent de beweging eener vloeistof met wrijving en eenige daaruit afgeleide gevolgen”, p. 168; — Mededeelingen van den Heer Kamerlingh Onnes, a. namens Dr. J. Versciiaffklt : „Over capillaire opstijging tusschen twee concentrische cylin- drisehe buizen”, p. 175; — b. namens Dr. P. Zeeman: „Over den invloed eener ma- gnetisatie op den aard van het door een stof uitgezonden licht”, p. 181; — Mededeeling van den Heer Jan de Vries, namens Prof. L. Gegknbatjer : „Zwei allgemeine Satze über Sturm’sche Ketten”. p. 185 ; — Aanbieding door den Heer van de Sande Bak- huyzen eener verhandeling van den Heer A. Pannekoek, getiteld: „De lichtafwisse- ling van (3 Lyrae”, p. 193 , — Aanbieding door den Heer van Bemmelen eener ver- handeling van den Heer Dr. J. L. C. Schroeder van der Kolk getiteld : „Bijdrage tot de karteering onzer zandgronden, II”, p. 193 ; — Aanbieding van Boekgeschenken p. 193. Het Proces-Verbaal der vorige zitting wordt gelezen en goedge- keurd. Tot de ingekomen stukken beliooren : 1°. Een schrijven van den Heer P. Droste, namens administra- teurs van het Korthals-fonds, waarin hij mededeelt, dat in den loop der volgende maand weder f G00, — ter beschikking der Akademie zal gesteld worden. De Voorzitter herinnert, dat volgens besluit der buitengewone vergadering, deze som zal dienen ter belooning van een onderzoek naar den invloed der duinwaterleidingen op de duinflora van Neder- 11 Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. V. A°. 1896/97- ( 146 ) land. De Heer L. Vuyck, assistent in de Botanie te Leiden, zal onder de volgende voorwaarden met dat onderzoek worden belast: 1°. Na afloop van het onderzoek wordt een rapport ingediend aan de Akademie; 2°. Daarbij worden gevoegd alle verzamelingen van planten en plantendeelen, die tot dit onderzoek dienen — opdat deze door bemiddeling der Akademie het eigendom worden van het Herbarium der Nederlandsche botanische Vereeniging; 3°. Bij den aan vang van het onderzoek ontvangt de Heer L. Vuyck f 300, — , en nadat voldaan is aan de onder 1° en 2° gestelde voorwaarden het resteerende der som. De Commissie die in deze zaak der Akademie van advies heeft gediend, wordt bestendigd. 2°. Een gedrukte circulaire van het „ Committee of the British Association on zoological bibliography and publication” welke in handen wordt gesteld van de Heeren Hoek en Weber om advies. 3°. Een schrijven van den Heer H. A. Naber, Phil. Nat. Cand. thans te Londen, waarin hij een verhandeling, getiteld : De ivaterstof voltameter versus het absolute stelsel van éledrische eenheden , aanbiedt ter beoordeeling. De Voorzitter in de onderstelling, dat de bedoeling van den Heer Naber is deze verhandeling voor de werken aan te bieden, draagt de beoordeeling op aan de Heeren Haga en Lorentz. Inmiddels zal den schrijver gevraagd worden of hiermede aan zijn bedoeling voldaan is en hem medegedeeld worden, dat alleen in dat geval de Akademie de beoordeeling op zich kan nemen. — De Heer Hoogewerff leest het levensbericht van wijlen het lid der Akademie A. C. Oudemans Jr. De Voorzitter dankt den Heer Hoogewerff voor dit met piëteit gestelde levensbericht, dat opgenomen zal worden in het Jaarboek 1896. Wiskunde. — De Heer W. Kapteyn spreekt: ,,Over het constru- eeren van krommen der derde klasse , die gegeven zijn door hunne reëele brandpunten , hun saté Rietpunt en ééne raaklijn" . Zijn de coördinaten van de brandpunten A? B, C en van het satellietpunt D eener kromme van de derde klasse a1 /^, a2 fë2} a3 /?3 en p q. dan is de vergelijking dezer kromme in tangentiale coördinaten (u a1 -j- v -j- w ) ( 'u «2 + v fti + w) (u a3 -f- v ftz + w) — — A2 (u2 v2) (u p -(- v q -j- w) = 0. Is nu behalve de brandpunten en het satellietpunt nog ééne raak- ( 147 ) lijn, d. i. een systeem waarden uvw dat aan bovenstaande verge- lijking voldoet bekend, dan is hierdoor de parameter A2 en derhalve de kromme geheel bepaald. Men moet dus met deze gegevens de kromme kunnen construeeren. Wil men dit echter uitvoeren dan stuit men op groote bezwaren. Wel kent men terstond de drie raaklijnen A BD en C D en zoude men gemakkelijk ook de raaklijnen kunnen vinden die met deze drie evenwijdig loopen, maar uit deze negen raaklijnen krijgt men nog geen voldoend beeld der kromme. Ten einde zoovele raaklijnen aan de kromme te construeeren als men verkiest, bepale men de meetkunstige plaats van het voetpunt der loodlijn uit een brandpunt bijv. A op eene willekeurige raaklijn ux-\-vy-\-io = 0 neergelaten. Dit punt ligt dus behalve op de. genoemde lijn, op de lijn u iy—ftn) —v (*— « i ) = 0. Lost men uit beide vergelijkingen u en v op en substitueert deze waarden in de vergelijking der kromme dan vindt men de kromme van den vierden graad {(*■ — ai) (x — az) + ( y — ft\) iy—fti)] {(*— «i) (x — az) + ( y — 3)) — A2 {(*— «j) (jr— p) + (y—fii) (y—g ) = 0. Is deze kromme, die we voetpuntskromme noemen, geconstrueerd dan levert de loodlijn in elk punt dezer kromme, opgericht op de lijn die dit punt met het punt A verbindt, eene raaklijn aan de gezochte kromme der derde klasse ; men heeft daarin dus een mid- del om zoovele raaklijnen te construeeren als men verkiest. Onderzoekt men nu of deze voetpuntskromme gemakkelijk te con- strueeren is. De vergelijking der kromme laat eene eenvoudige geometrische interpretatie toe. Wanneer men toch uit een punt P (x y) eene raaklijn trekt aan den cirkel fli + fo* y TT (‘jt5)'+ C^)’ op A B als middellijn beschreven, dan is het vierkant van den af- stand van P tot het raakpunt Rai juist gelijk aan O — «1) ( * — «2) + (y — P\) (y — A)- Trekt men uit hetzelfde punt P raaklijnen aan de cirkels die op 11* ( 148 ) A C en A D als middellijnen beschreven worden en noemt de raak- punten Rac en Rad , dan is evenzoo prIc = (* — «i) (* — a3) +(y — fti) (y — As) en i'-Sarf = (* — p) + (y — Ai)(y — q) De vergelijking der voetpuntskromme zegt dus PRlbX Ptt*ac = A2 RRad‘ Hieruit blijkt, behalve eene geometrische eigenschap der voet- puntskromme ook de beteekenis van den parameter en tevens dat een punt P dezer kromme wanneer het niet buiten alle drie cirkels ligt, binnen twee dezer cirkels gelijktijdig moet liggen. Stellen we nu tot afkorting U = (• - «0 (• - a8) + {y - Ai) 0 y - AD V=(— ai) (» - a8) + (2/ - /?i) (y - ft*) W=z(x— a{) (x—p) + (y — Ai) (y — 9) dan kunnen we de vergelijking van de voetpuntskromme schrijven U V— A3 PF = 0. Deze kromme wordt verkregen als men eene willekeurige groot- heid k elimineert tusschen U + k A3 = 0 en W + k V= 0 welke beide vergelijkingen cirkels voorstellen. Wanneer men dus de snijpunten van de homologe cirkels van deze beide systemen bepaalt, dan liggen deze op de voetpuntskromme. Deze cirkels zijn eenvoudig te construeeren. De eerste toch U k A3 = 0 is een cirkel waarvan het middelpunt met dat van £7 = 0, t. w. het midden M van A B , samenvalt, terwijl zijn straal is VM A* — k PK Om den tweeden cirkel te construeeren bepale men op de lijn C D een punt R zoodanig dat C R : R D = 1 ; k • de cirkel op A R ( 149 ) als middellijn beschreven is dus de gevraagde. Het spreekt van zelf dat de ontbinding van de vergelijking U V — A2 W = 0 nog op eene tweede wijze kan geschieden, t. w. £7+ k W = 0 k V + A2 = 0 waarmede eene tweede wijze van constructie der voetpuntskromme overeenkomt. Omtrent de gevonden voetpuntskromme kunnen we nog het vol- gende opmerken. Wanneer men het punt A als oorsprong van coördinaten aanneemt is de vergelijking der kromme in polaire coördinaten F (p 6) = p3 — q* {02 + «3) cos 6 + (/?2 4- ft%) sin 6\ + p |(cfa cos 0 /?a sin $) (a3 cos 0 (3% And) — A2} + A3 ( p cos 4- q sin 6) = 0. Hieruit volgt, zoo men de wortels dezer vergelijking noemt pj (>2 ^3: Pi 4" P2 + P3 = (a2 ~h a3) cos O (fis + sin 6 Pi Pa P3 = — ^ (P cos ö 4- Q sin O) De eerste dezer vergelijkingen zegt, dat het centrum der gemid- delde afstanden der drie snijpunten samenvalt met het voetpunt van de loodlijn uit het zwaartepunt van den driehoek A B C op de lijn dezer punten neergelaten ; de tweede vergelijking toont aan, dat het produkt der drie afstanden gedeeld door den afstand van den oor- sprong tot den voet der loodlijn uit D op de lijn waarop deze af- standen gemeten worden neergelaten, constant is. Schrijft men in dit coördinaten-systeem de tangentiale verg. der kromme derde klasse ƒ (uvw) = w (u a2 -f- v (3 % -j- w) (u cc3 4" v (3 3 4" w) — — A3 (z<3 4- ) (UP -\- v q + w) = 0 dan vindt men de coördinaten der asymptoten door de waarde van uvw op te zoeken die voldoen aan ƒ {uvw) = 0 en öfjuvw) _ ö w ( 150 ) Vervangt men hierin u v en w door cos 0, sin ö en — g dan gaan deze vergelijkingen juist over in F{qO)—. 0 en ö) de Hieruit volgt dat men, door uit den oorsprong (A) raaklijnen aan de voetpuntskromme te trekken en in de raakpunten loodlijnen op te richten, de asymptoten van de kromme der derde klasse verkrijgt. De punten op de voetpuntskromme die correspondeeren met de keerpunten zijn die wier kromtecirkels door den oorsprong {A) gaan, terwijl de keerpunten op deze cirkels diametraal tegenover den oor- sprong liggen. De hier gevonden voetpuntskromme is eene bicirculaire kromme van den vierden graad; de raaklijnen in de knooppunten welke in de oneindige cirkelpunten liggen, snijden elkaar in twee reëele pun- ten, n.1. de middenpunten der lijnen A B en A C. Deze punten zijn dus de dubbele brandpunten der voetpuntskromme. Over dit onderwerp had een korte discussie plaats tusschen den Heer Schoute en den Spreker. Natuurkunde. — De Heer Van der Waals geeft „ eene bijdrage tot de kennis der toestandsvergelijking ”. De grootheid b , zooals die in de toestandsvergelijking voorkomt, heeft tot veel discussie aanleiding gegeven, zoowel wat de vraag betreft, wat zij voorstelt, als de wijze waarop zij in deze vergelijking optreedt. Dat zij, zooals reeds in den beginne was gesteld, bij zeer groot volume 4 malen het volume der molekulen voorstelt, kan door de onderzoekingen van Korteweg, Lorentz en anderen als vast- staande worden aangenomen. Maar op welke wijze deze factor van het volume afhangt, daarover staat nog niets vast, en dat punt is zelfs nog zelden in openlijke discussie gebracht. Toch zal dit moeten vastgesteld zijn, wil men de vraag tot beslissing brengen of het gedrag der gassen en vloeistoffen verklaard kan worden, door de molekulen de eigenschappen toe te kennen van elastische lichamen. Het is bekend dat Clausius bij zijn onderzoek over de verkor- ting der weglengte ten gevolge der afmetingen der molekulen tot den factor 8 schijnt te komen. Later in zijn Mechanische Warmetheorie, in 1891 uitgegeven door Planck en Pulfrich, Bd. III, bladz. 31 enz., vindt hij daarvoor de waarde b/z. Ik zeg schijnt te komen, ( 151 ) omdat Clausius zich alleen bezighoudt met de berekening der ver- korting van de weglengte der molekulen ten gevolge hunner afmeting om deze grootheid zelve — en niet deze gebruikt om daaruit den invloed dezer afmeting op den druk ie vinden. In weerwil daarvan is naar bet mij voorkomt, door de beschou- wingen, die Clausius in laatstgenoemde bladzijden ontwikkelt, een weg aangewezen welke leiden kan tot de kennis van de wijze waarop b met het volume verandert — en zelfs is een eerste cor- rectieterm op zeer gemakkelijke wijze te vinden. Clausius brengt de beweging van het molekuul dat afmeting heeft, tot die van een punt terug, door al de anderen een tweemaal grooter straal te geven. Dan beweegt zich een punt in een ruimte die verminderd is met 8 maal het volume der molekulen. Dat hier- door niet het eigenlijke vraagstuk is opgelost, dat door die 8 maal grootere bollen niet alleen als stilstaande in een toevalligen stand, maar ook als vaststaande te beschouwen, een tweemaal grootere waarde dan moest, gevonden wordt, is reeds bij vroegere gelegenheid door mij opgemerkt; maar nemen wij dit voorloopig als toegegeven aan, dan kunnen wij het vraagstuk van een enkel punt dat beweegt te midden van de afstandssferen der overigen, voor ons vraagstuk laten dienen. Stellen wij bijv. zeer groot volume, dan kunnen wij de afstands- sferen der overigen allen denken zonder dat zij elkander dek- ken. Noemen wij het aantal molekulen N en den diameter van een molekuul s, dan is N */% n s3 de dubbele waarde door b voorgesteld, of b = iV2/37rs3. Maar dat al die afstandssferen aldus gelegen zijn, mogen wij zelfs in zeer groot volume niet aannemen, als wij alle overige standen als even waarschijnlijk beschouwen. Er zullen op elk gegeven oogenblik enkele molekuulparen zijn die elkander aanraken, of in elkanders onmiddellijke nabijheid zijn, met andere woorden er zullen afstandssferen zijn die elkander gedeeltelijk bedekken, — en de eerste correctie zal gevonden zijn, als men voor elke afzonderlijke afstandssfeer bepaalt de gemiddelde waarde van het stuk dat door een andere sfeer bedekt wordt. Ter berekening daarvan diene het volgende : Nemen wij het mid- delpunt van een bepaalde afstandssfeer. In een ruimte, gelegen tus- schen r en r -j- dr daarvan verwijderd, welke een grootte heeft ge- 4 TT 7*^ ÖjV lijk 4 7i r~ dr , liggen N — middelpunten van andere sferen. De benedenste grens van afmetingen van het vat. r is gelijk s, de bovenste hangt af van de é n r2 dr Is N groot dan kan N als vol- ( 152 ) komen nauwkeurig beschouwd worden. Voor het geheele aantal vindt men wel is waar niet N — 1 maar N — p , waarin p öf een breuk of een klein getal grooter dan 1 kan zijn; in elk geval een aantal dat bij de groote waarde van N als juist kan worden be- schouwd. Slechts die sferen geven bedekking, waarvoor r ligt tus- schen s en 2 s. Wat weggesneden wordt bij zulk een bedekking heeft den vorm van een bolvormig segment, waarvan de inhoud is gelijk aan — n [s— (ê — l- r2) + y « ~ »■) of gelijk aan n ~6 4 s3 — 3 s2 r — r3^j. De waa waarde van S stelt het stuk voor dat gemiddeld van elke afscandssfeer wordt uit- gesneden. Men vindt daarvoor 4/3 71 s3 17 N V3 n s3 en het punt dat men 64 V zich in beweging denkt, beweegt zich dus in een ruimte F, welke verminderd is niet met 4/3 n N s3 maar met 4 — n N s3 3 l,_ü ( 64 /V 4/3 71 S3 j V \ zoodat de grootheid b dan gelijk wordt aan 17 b^\ a2 V j’ als men door &«> de waarde voorstelt, die b in oneindig groot volume heeft, en welke waarde gevonden kan worden door de afwijkingen van de wetten van Boyle en Gay-Lussac na te gaan in eenigszins verdunden gastoestand. Het is echter gemakkelijk in te zien, dat deze berekende correctie- term de waarde van b te sterk vermindert. Hierbij is niet het ge- val voorzien, dat bij de ter beschouwing gekozen afstandssfeer, niet alleen een tweede dicht genoeg aanwezig is om een segment uit te snijden, maar ook een derde, waarvoor het uitgesneden segment gedeeltelijk met dat van de tweede samenvalt. Het stuk dat beiden gemeeD hebben is te veel afgetrokken. En zoo zal voor ontmoetingen van 4-tallen enz. telkens een nieuwe term aan de correctie worden ( 153 ) toegevoegd. De coëfficiënten zijn nog niét door mij bepaald — maar wij voorzien toch dat b van den vorm zal worden Wat zal hiermede gewonnen zijn ? Een standvastige afwijking tusschen de uitkomsten der ervaring en berekening, nl. dat het kritisch volume steeds blijkt kleiner te zijn dan 3&o>, kan hierdoor verklaard worden. Men meene echter niet op deze wijze te kunnen verklaren, iets waarop sommige waarnemingen schijnen te wijzen, nl. dat het kritisch punt niet alleen een 3-voudig, maar zelfs een 5- of 7-voudig punt zou zijn. Men zou natuurlijk de coëfficiënten «i, enz. onbepaald latende, ze zoo kunnen bepalen dat in het dp d2p d3p kritisch punt — , — — 7 enz. geluk aan 0 wordt, maar alleen d v dv 2 dvó door het allergrootste toeval zouden de aldus gevonden waarden voor deze coëfficiënten met de a priori vastgestelde kunnen samenvallen. Dierkunde. — De Heer Weber spreekt: „Over het hersengewicht der Zoogdieren. Gedurende een aantal jaren had ik gelegenheid het hersengewicht van een groot aantal Zoogdieren te bepalen. Deze gewichtsbepa- lingen waren zoowel absolute als ook relatieve met betrekking tot het lichaamsgewicht van het onderzochte dier. Zijn voedingstoe- stand en zijn leeftijd werden bij dit onderzoek natuurlijk niet buiten beschouwing gelaten Steunende op deze gegevens, vermeer- derd door een gering aantal opgaven, die in de litteratuur te vinden waren en het geheele aantal betrouwbare gewichtsbepalingen tot 254 deden stijgen, kwam ik tot de volgende conclusiën: 1. Ten opzichte van het absolute hersengewicht wordt de mensch slechts door de Olifanten en de grootere Cetaceen overtroffen. 2. Ten opzichte van het gemiddelde relatieve hersengewicht wordt daarentegen de Europeaan slechts door kleine zoogdieren over- troffen, die tevens uitsteken door een betrekkelijk zeer hoog her- sengewicht. Als zoodanig zijn mij slechts de kleine zuid-ameri- kaansche apen bekend. 3. Bij vergelijking van kleine en groote zoogdieren blijkt de toename van het hersengewicht niet proportioneel te zijn met de toename van het lichaamsgewicht. 4. Regel is, dat binnen een natuurlijke orde van zoogdieren het relatieve hersengewicht afneemt bij toename van het lichaamsge- ( 154 ) wicht. Het bekende gezegde van Cuvier : „que toutes choses égales, les petits animaux ont le cerveau plus grand k proportion” is dus alleen juist voor kleine zoogdieren vergeleken met groote, die bij één zelfde natuurlijke orde behooren. Uitzonderingen ontbreken niet. 5. Tijdens den groei van het individu neemt het relatieve her- senge wicht af, totdat het maximum van groei bereikt is. Deze 'vermindering is geen gelijkmatige, daar de groei der hersenen vroeger voltooid is dan de toename van het lichaamsgewicht. Deze conclusiën, die — benevens de uitgebreide lijsten van gewichts- bepalingen waarop zij steunen — onlangs elders x) het licht zagen, werden onverwachts op een enkel punt op treffende wijze bevestigd en tevens uitgebreid. Weinige dagen geleden had ik gelegenheid het hersengewicht van het vrouwelijke exemplaar van Hippopota- mus amphibius, dat gedurende 36 jaren in den tuin van het Kkl. Zoologisch Genootschap te Amsterdam leefde en 14 jongen ter wereld bracht, te onderzoeken. Het was dus zonder twijfel een volwassen dier. Ten gevolge van een buitengewone ontwikkeling van Echino- coccus-blazen in de lever met consecutieve storing in de voeding, die als middellijke doodsoorzaak te beschouwen is, was het dier zeer vermagerd, zoodat zijn lichaamsgewicht slechts 1755 kilo bedroeg. Het hersengewicht bereikte slechts het geringe cijfer van 582 gr. De verhouding van het hersengewicht tot het lichaamsgewicht is dus gelijk 1:3105. Deze verhouding zou nog ongunstiger zijn voor de hersenen, wanneer het dier in beteren voedingstoestand had ver- keerd * 2). Wat deze verhouding beteekent zal beter blijken uit de volgende overweging. Het relatieve hersengewicht van het Nijlpaard is het laagste, dat tot heden door weging werd vastgesteld. Er zijn wel opgaven van nog ongunstiger verhoudingen door vroegere onderzoekers (Eschricht, Scoresbt e. a.) voor Cetaceen medegedeeld. Yolgens hen bedraagt het relatieve hersengewicht van Megaptera boops V120007 van Balaenopteru muscalus Viéooo? van Balaena mysticetus zelfs V22675. Deze cijfers berusten echter slechts op schatting. Wel weten wij, dat bij de Balaenopteriden de hersenen zeker tot 7 kilo zwaar kunnen worden, terwijl het gewicht van een Balaenoptera Sibbaldii door gedeeltelijke weging op 74000 K. werd bepaald. Daaruit volgt, dat het relatieve hersengewicht der ï) Max Weber: Vorstudien fiber d. Hirngewicht d. Saugethiere in: Festschrift für Carl Gegenbaur III. Leipzig 1896. 2) Een mannelijk exemplaar, dat ik vroeger onderzocht maar dat eveneens door langdurige ziekte zeer was vermagerd, woog 1775 K. ( 155 ) grootste Balaenopteriden ongeveer Vuooo tot V15000 bedraagt en dus belangrijk minder is dan bij Hippopotamus amphibius. Maar deze volgt dan ook onmiddellijk. Ik had toch gelegenheid de hersenen van een olifant te onder- zoeken, die 1642 K. wegende, in lichaamsgewicht niet belangrijk verschilde met den Hippopotamus. Anders het hersengewicht. Bij Hippopotamus 582 gr., was het bij den olifant 3370 gr. De ver- houding van gewicht van hersenen en lichaam is dus bij den eersten 1 : 3105 bij den olifant 1 : 375. Hu zijn dit niet de maximale cijfers, die men bij olifanten aan treft. Bij een tweede exemplaar vond ik deze cijfers: lichaam 2047 K. hersenen 4660 gr. verhou- ding 1 : 439 ; en Crisp , die 1855 een reuzenexemplaar onderzoeken kon, geeft deze bedragen : lichaam 3048 K., hersenen 5430 gr., verhouding 1 : 560. Maar zelfs deze veel ongunstiger verhouding verschilt belangrijk van die van Hippopotamus. Bij het trekken van verdere conclusiën uit deze gegevens, moet men wel in het oog houden, dat het lichaam, zoo te zeggen verte- genwoordigd is in de hersenen. Daaruit volgt, dat de naar inhoud en oppervlak omvangrijkere machine van een grooter zoogdier een grootere hersenmassa hebben moet voor de automatisch -reflectorische processen, die bij een grooter lichaam quantitatief belangrijker zullen zijn, dan bij een kleiner zoogdier. De hoogere psychische processen zijn daarentegen van de massa van het lichaam slechts in zooverre afhankelijk, als de zintuigelijke waarnemingen naar binnen worden gereflecteerd en gedeeltelijk ook in zooverre als de spier- en ingewands- zenuwen het dier tot een voelend subject maken. Maar overigens zijn de psychische processen onafhankelijk van de massa van het lichaam. 582 gr hersenmassa zijn dus voldoende voor de enorme machinerie van een Hippopotamus en voor zijn gering psychisch leven. De zeer veel meerdere hersenmassa van een ongeveer gelijk grooten olifant kan dus moeilijk noodig zijn voor de automatisch-refleo- torische processen. Zij vindt zeker voor een deel hare verklaring daarin, dat de olifant in bizondere mate een tastdier is en dat de groote hemispheren het centrale tastorgaan bevatten. Maar voor een ander deel zijn schors en merg der groote hemispheren die hersen- deelen, waarin in hoofdzaak de voorstelling en de associatie van verschillende voorstellingen plaats grijpt. In tegenstelling met deze hoogere hersendeelen, waarin overleg, geheugen en het vermogen zetelt de buitenwereld door haar zintuigelijk waarneembare attributen te leeren kennen, komt in de lagere hersendeelen (kleine hersenen en omgeving) slechts het eigen lichaam tot bewustzijn door weer- spiegeling der tijdelijke toestanden van het lichaam. ( 156 ) Nu heeft Flechsio aangetoond, dat het kind deze lagere hersen- deelen volmaakt ontwikkeld ter wereld brengt. Niet zoo de hoogere. In de grootere hemispheren ontwikkelen zich eerst na de geboorte het eerst de zintuiggeleidingen. Eerst als de zintuigcentra voltooid zijn ontstaan de psychische- of associatiecentra, die zich door nieuwe banen onderling verbinden èn met de zintuigcentra. Deze laatste acquisitie is — historisch gesproken — zeker ook het laatst ont- staan bij de zoogdieren en de ontwikkeling der hersenen van het kind geeft een beeld van de phylogenese van dit orgaan bij de zoogdieren. Als men uitgestorven zoogdieren met de recenten vergelijkt, is over het algemeen vooruitgang in verschillende richting waartenemen. Wij vinden toenemende complicatie en specialisatie — in overeen- stemming met zekere levensvoorwaarden — in het gebit, in de structuur der ledematen. Maar vooral is vooruitgang waartenemen in de hersenen. Deze zijn wel niet in gefossiliseerden toestand tot ons gekomen, maar afgietsels van de schedelholte toonen op over- tuigende wijze aan, dat de toename der hersenen, in ’t bizonder der groote hemispheren, eene aanwinst is van betrekkelijk jongen datum. Niet alle zoogdieren waren in gelijke mate dien vooruit- gang deelachtig. Almede het minst Hippopotamus, die ook hierin nog aan tertiaire zoogdieren herinnert. Bij Ma.rsh vinden wij een soortgelijken gang van gedachten, maar gebaseerd slechts op den omvang der schedelholte, niet op de hersenen zelve. Er is reden te vermoeden, dat vele der uitgestorven zoogdieren te gronde moesten gaan, omdat zij het vermogen misten, het psychisch belang- rijkste deel hunner hersenen tot verdere ontwikkeling te brengen. Blijkbaar is ook bij Hippopotamus dit adaptieve vermogen uiterst gering. Dat hij het houden kon in den strijd om het bestaan, zelf met zijn geringe hersenmassa, wordt verklaard door zijn veilige wijze van leven. Hij is thans ook ten ondergang gedoemd — door toedoen van den mensch. Maar met dien factor kon de natuur geen rekening houden. Scheikunde. — De Heer Franchimont spreekt: „ Over het smelt- punt van organische stoffen Vooreerst vestigt hij de aandacht op de smeltpunts verandering, die plaats heeft bij het vervangen van zich aan koolstof bevindende waterstofatomen door andere elementen en atoomgroepen. Hij houdt het er voor dat deze, ofschoon aan ’t zelfde koolstofatoom verbonden wordende, toch niet dezelfde plaats als de waterstof innemen, zoodat ( 157 ) eene vormverandering van het molecuul teweeggebracht wordt, die op het smeltpunt invloed heeft. Bij de vervanging van waterstof heeft altijd verhooging van mole- cuulgewicht plaats en deze schijnt op zióh zelf smeltpuntsverhooging teweeg te brengen, hoewel andere invloeden tegelijkertijd en in tegen- gestelden zin werkende die zelfs kunnen opheffen. Zoo geeft de vervanging van waterstof door de groep OH ]) en door een zuurstofatoom * 2 3), door de groep NH2 3) en door een stik- stofatoom 4) in de meeste gevallen verhooging van smeltpunt, al verschilt die verhooging ook naar gelang den stand der ingevoerde groep ten opzichte van reeds voorhandene groepen en naar den aard der stof waarin zij gebracht wordt. Daarentegen heeft bij ’t ver- vangen van waterstof door chloor en door de atoomgroep CH3 zóó dikwijls verlaging van smeltpunt plaats, dat men het, in ’t laatste geval althans, bijna voor regel zou kunnen houden dat de groep CH3 waterstof vervangende, gebonden aan zuurstof 5) aan stikstof6) of aan koolstof 7) het smeltpunt doet dalen; ofschoon ook hier naar gelang den stand dien zij ten opzichte van andere groepen inneemt het tegenovergestelde kan gebeuren. De vorm- of symmetrie veran- dering van het molecuul schijnt in dit geval een veel grooter rol te spelen dan de molecuulgewichts vermeerdering. Zeer leerrijk is in dit opzicht de vergelijking van het malonzuur met zijne alkylderi- vaten. Wordt de groep CH3 inplaats van een waterstofatoom der groep CH3 gebracht, dan verdwijnt deze en de molecuulgewichtsver- meerdering kan dan het smeltpunt doen rijzen, tenzij de vormver- andering van ’t molecuul dit belet 8). Komen drie groepen CH3 in de plaats van de drie waterstofatomen eener groep CH3, dan heeft steeds verhooging van smeltpunt plaats. Met eene vorm- of symmetrieverandering kan ook in verband staan een verschijnsel, waarop door spreker in vereeniging met Zincke ‘) Men vergelijke koolwaterstoffen met alcoholen, éénwaardige alcoholen met meer- waardige, aldehyden met zuren, zuren met oxyzuren enz. 2) Men vergelijke koolwaterstoffen met aldehyden en ketonen, alcoholen met zuren, zuren met ketonzuren, aminen met amiden, monoketonen met di-, tri en tetraketonen 3) Men vergelijke koolwaterstoffen met aminen, aldehyden met amiden, monaminen met diaminen. 4) Men vergelijke koolwaterstoffen met nitrilen. 5) Methylesters en aethers smelten lager dan zuren en phenolen enz. 6) Methylamiden smelten lager dan eenvoudige amiden. 7) Men vergelijke aldehyden met (2) ketonen en eveneens alcoholen, één- en twee- basische zuren en oxyzuren met hunne methylderivaten. 8) B. v. hij aethylesters vergeleken met methylesters, door de verlenging der zijketen. ( 158 ) reeds in 1872 is gewezen, nl. eene afwisseling in de smeltpunten bij termen eener zoogenaamde homologe reeks met een even en een oneven aantal koolstofatomen. Zij wezen er op bij éénbasische vetzuren, Baeyer in 1877 bij tweebasische zuren l). Hing ’t smeltpunt in homologe reeksen alleen van de molecuul- gewichtsvermeerdering af, dan zou het increment steeds moeten afnemen; dit is niet altijd het geval, ook dit kan met eene vorm- of symmetrieverandering samenhangen. Overigens is het bekend, dat bij isomeeren zooveel verzadigde als onverzadigde en aromatische, het smeltpunt in verband staat met de structuur. Ofschoon een vast bedrag voor de smeltpuntsverandering bij het invoeren van bepaalde elementen of atoomgroepen niet kan aange- geven worden, omdat behalve de twee genoemde nog vele andere invloeden tevens werkzaam zijn, heeft toch het letten op het quali- tatieve van het verschijnsel, nl. het rijzen of dalen, in de praktijk zijn nut. Eene afwijking van ’t gewone trekt dan onze aandacht en vereischt in de eerste plaats eene herhaalde zuivering der stof, maar kan ook aanleiding geven tot eene andere opvatting der structuur tot het opsporen van isomeeren, tot het vinden van andere eigen- aardigheden der stof, waardoor zij veroorzaakt zou kunnen worden, kortom tot een nauwkeuriger onderzoek. Een uitvoerig verslag zal later voor de Verhandelingen worden aangeboden. — Wegens het vergevorderd uur stelt de Heer Hamburger zijne mededeeling uit tot de volgende vergadering. Physiologie. — De Heer Engelmann spreekt: „ üeber myogene Selbstregulirung der Herzthdtigkeit Die Function des Herzens, Blut aus dem Ende des Venensystems in den Anfang des Arteriensystems hinüber zu pumpen, ist durch eine grosse Zahl von Einrichtungen gesichert. Die meisten dieser Ein- richtungen sind im Herzen selbst gelegen. Aber nur wenige davon bestehen, wie die ventilartig wirkenden Klappen am Ein- und Ausgang der Kammer, in makroskopischen Eigenthümlichkeiten des Raus. Die grosse Mehrzahl ist bereits mit den Eigenschaften der mikroskopischen Elemente der Herzwand gegeben. Meinte man früher, dass in dieser Beziehung die Ganglienzellen und Fasern des intracardialen Nerven- systems die entscheidende Bolle spielten, die neueren Untersuchun- *) Een analoog verschijnsel schijnt ook voor te komen bij (2) oxyzuren, (2) keton- ztireu, bij diaminen, hunne diurethanen en dinitraminen. ( 159 ) gen lassen keinen Zweifel dass im wesentlichen schon in den speci- fischen physiologischen Eigenschaften der MuskelzeWen des Herzens Quelle und Bedingungen der so ausserst eigenthümlichen nnd zweck- massigen Wirkungsart der Herzpumpe liegen. Muskelzellen des Herzens, nicht intracardiale Gangliën, erzeugen die motorischen Reize für die normalen Herzschlage. Ein au torna - tisch-motorisches Nervencentrum ira Herzen besteht nicht, die Mus- kelzellen selbst sind das excitomotorische Centralorgan. Indem die um die Mün dungen der grossen Herz venen liegenden Muskelfasern in höherem Maasse als die übrigen automatisch reiz- bar sind, entsteht die systolische Zusammenschnürung der Herzhöhle stets zuerst an den am m eisten stromaufwarts gelegenen Stellen und pflanzt sie sich von hier peristaltisch bis an den Ursprung der gros- sen Schlagadern fort, wird also das Blut in der erforderlichen Rich- tung vorwarts getrieben. Die Fortpflanzung des motorischen Reizes erfolgt durch directe Mittheilung von Muskelzelle auf Muskelzelle, denn diese sind nicht durch isolirende Membranen oder Zwischenraume von einander ge- trennt, sondern bilden durch das ganze Herz hindurch eine einzige physiologisch leitende contractile Masse. Eine der wichtigen Fol- gen hiervon ist, dass partielle Herzcontractionen im Allgemeinen nicht möglich sind, sondern das Herz sich stets in alleD seinen Theilen zusammenziehen muss, und dass auch beim Untauglich werden der Muskeln in irgend einer Partie der Herz wand doch alle übrigen nor- mal fortarbeiten können. Da die Muskelzellen zwar im Leben reizleitend verbunden sind, aber jede für sich absterben, werden anhaltend an vielen Stellen Zeilen zu Grunde gehen und eventuell durch neue ersetzt werden können, ohne dass in irgend einem Au- genblicke eine merkliche Störung der Herzthatigkeit stattzufinden braucht. Im Besondern wird der Herzschlag ungestört weiter gehen können, wenn auch alle Muskelzellen der grossen Yenen bis auf eine einzige ihre automatische Thatigkeit einstellen sollten. Denn, wie die in der Sitzung vom 27 Juni d. J. mitgetheilten Thatsachen lehren, besitzen alle oder doch die mei sten Zeilen aller grossen Herzvenen (beim Frosch) hochgradige automatische Reizbarkeit und sind sie alle unter sich und mit dem übrigen Herzen motorisch leitend verbunden. Die enorm grosse Zahl der automatisch thatigen Zeilen und die grosse Ausdehnung des Terrains, über das sie ver- breitet sind, verbürgen offenbar in viel höherem Maasse den regel- massigen Fortgang des Herzschlags, als ein aus verhaltnissmassig wenig Zeilen bestehendes, auf einen engen Raum beschranktes Ner- vencentrum dies thun würde. ( 160 ) Innerhalb jeder einzelnen Herzabtheilung (grosse Venen, Sinus, atrium, Kammer, Bulbus arteriosus beim Froscbherzen) finclet die Leitung des motorischen Reizes dureh die Muskelzellen sehr rasch statt, die Zeilen dagegen, welche die verbindenden Briicken zwischen den einzelnen, in der Richtung des Blutstroms auf einander folgen- den Abtheilungen bilden (Gaskells Blockfasern), leiten langsam, in der Weisc von glatten oder embryonalen Muskeln. Infolge hiervon zieht jede einzelne Herzabtheilung sich als ein Ganzes so gut wie gleichzeitig zusammen, kann aber die Systole jeder stromabwarts fol- genden erst nach einem merklichen, zur Ueberführung des Bluts aus der einen in die andere Herzabtheilung genügenden Zeit erfolgen. Kraft einer anderen Eigenschaft der elementaren Muskelzellen muss dieses Ueberführen von Blut stets so vollstandig wie möglich erfolgen. Denn, anders wie bei gewöhnlichen Muskelfasern, sind Grosse und Kraft der Verkürzung der Herzmuskeln stets maximal, d. i. die grössten welche im gegebenen Augenblick möglich sind, nicht abhangig von der Starke des Reizes. Die physiologischen Reize werden also innerhalb weiter l i renzen variïren können — und ver- muthlich thun sie dies haufig — ohne dass Grosse und Kraft der Systolen davon etwas merken : gewiss eine der siehersten Bürgschaf- ten für eine gleichmassige Versorgung der Arteriën mit Blut. In den Muskelfasern liegt endlich auch schon die Periodicitat der Herzthatigkeit, der regelmassige Wechsel von Systole und Diastole mit Nothwendigkeit begründet. Denn durch die Systole selbst ver- lieren die Herzmuskelzellen vorübergehend Contractilitat und Lei- tungsvermögen. Infolge davon haben sie immer Zeit zu erschlatfen, die Herzhöhlen also Zeit, sich wieder mit Blut zu füllen. Ein tetanisches Yerschmelzen von Contractionen, wie bei gewöhnlichen Muskeln, ein krampfartiges Geschlossenbleiben der Herzhöhlen, das eine Unter- brechung der Blutanfuhr zum Arteriensystem und eine Stauung in den Venen zur Folge haben müsste, kann nicht vorkommen. Das Herz muss sich also, kraft des lahmenden Einflusses der Systole auf seine Muskelzellen, periodisch, d. i. so zusammenziehen wie seine Function als Pumpe dies fordert. Und hierbei arbeitet es, und wiederum vermöge einer Eigenschaft seiner Muskeln, im Allgemei- nen so schnell wie unter den gegebenen Umstanden möglich. Denn an den venösen Ostien entstehen, wie die am 27 Juni mitgetheilten Versuche beweisen, unaufhörlich, continuirlich, automatische moto- rische Reize. Contractilitat und Leitungsvermögen brauchen also von der vorübergehenden Ermüdung nur so weit hergestellt zu sein, dass einer dieser Reize eine Contractionswelle auszulösen im Stande ist. Da die Starke dieser Reize in den zahllosen Zeilen der Venen ohne ( 161 ) Zweifel verschieden sein wird und für starkere Reize das refractare Stadium der Muskeln kürzer dauert als für sehwacherc, wird immer der starkste der vorhandenen Reize die erstfolgende Contractions- welle auslösen, d. i. die Dauer der Herzpause bestimmen und diese also unter allen gegebenen ümstanden stets ein Minimum sein iniis- sen. Die Schwierigkeit welche aus dieser Yorstellung für denBlut- strom daraus zu entspringen scheinen könnte, dass die Contraetions- welle dann wohl gelegentlich von einem den A trien nah er gelegenen Punkte der venösen Ostien ausgehen, also antiperistaltisch durcli die Yenen laufen wird, hat, wie ick früher schon bemerkte (1 c.) keine praktische Bedeutimg, da bei der grossen Geschwindigkeit der Reiz- leitung in Verband mit der Schlaffheit der Venenwande ein irgend erhebliehes Rückwartstreiben von Blut nicht zu Stande kommen kann. Geht aus allen diesen Thatsachen hervor, dass die so höchst eigen- thümliche und zweckmassige Wirkungsweise der Herzpumpe der Hauptsache nach schon auf den Eigenschaften der elementaren Muskelzellen beruht, in diesen Eigenschaften liegen nun auch weiter noch die Mittel zur automatischen Regulh'ung gewisser Störungen der Herzbewegung, eine Zweckmassigkeit auf die ich hier im Beson- deren die Aufmerksamkeit zu lenken wünsche. Bei den Versuchen über die Wirkung von Extrareizen auf die venösen Ostien, über welche ich in der Junisitzung berichtetc, hel mir auf, dass sehr erhebliche Störungen des Rhythmus der Venen und des Sinus venosus haufig beinahe keinen Einfluss auc die Kam- mersystolen hatten. In allen Fallen waren die Unregelmassigkeiten in den Kammerpulsen viel weniger gross, als in den zugehörigen Pulsen der Yenen und des Sinus, und fast immer wurde dabei der Rhythmus der Kammer qualitativ ganz anders modificirt als der der Herzwurzel. Statt beispielswiese einer verkürzten und einer ver- langerten Periode, wie beim Sinus, kamen bei der Kammer drei bis. fiinf beschleunigte Herzschlage, oder: nicht die Kammerperiode, welche einer stark verkürzten Sinusperiode entspraeh, war stark verkürzt, sondern erst die nachste, oder auch es schloss sich an eine verkürzté Sinusperiode eine stark verlangerte des Ventrikels an u s.w. u.s.w. Die nahere Analyse dieser anfangs befremdenden und scheinbar regellosen Erscheinungen führte alsbald zur Einsicht, dass man es hier mit einer durchaus gesetzmassigen regulatorischen Einrichtung zu thun habe, welche sehr einfach aus den bekannten Wirkungen der Contractionswelle auf die Muskelzellen des Herzens zu er- klaren war. Diese "Wirkungen sind, wie ich früher ausführte, wenigstens drei- facher Art: chronotrope, inotrope und dromotrope, und zwar unter 12 Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. V. A°. 1896/97. ( 162 ) normalen Bedingnngen stets vorherrschend depri mi rende, nega- tivo. Die Ergebnisse nun, welche die mit der Suspensionsmethode angestellten messenden Yersuche über Grosse und Yerlauf dieser drei Wirkungen in den verschiedenen Herzabtheilungen geliefert hatten, gestatteten eine selbst in Einzelheiten und bei den verschiedenartig- sten Fallen genaue Ableitung der beobachteten Thatsachen. Es kommen bei der Erklarung zunachst die chronotropen, nament- lieh aber die dromotropen Wirkungen der Contractionswelle in Betracht, durcli welche die inotropen mitbestimmt sind. Eine Selbstregulirung auf chronotropem Wege hat statt, indem nach einer sehr früh einfallenden Extrasystole der grossen Yenen die Yenenpause langer, nach einer sehr verlangerten Periode kürzer als normal ist. Obschon auf diesem Wege die primare Differenz der Periodendauer nie volkommen, rneist selbst nur in massigem Grade compensirt wird, hat man es doch stets mit einer Wirkung in com- pensatorischem Sinne zu thun, welche die miltlere Pulzfrequenz con- stant zu halten strebt. Wichtiger und in viel höhcrem Grade selbstregulirend ist der negativ dromotrope Effect der Systole. Durch den Einfluss, welchen die Contractionswelle wahrend ihres Fortschreitens durch das Herz auf das Leitungsvermögen der Muskelsubstanz, namentlich an den Grenzen der einzelnen Abtheilungen, ausübt, können sehr bedeutende rhythmische, und die daraus entspringenden inotropen Störungen an den venösen Ostien für den Blutstrom nahezu oder völlig unschad- lich gemacht werden, wie die folgenden Thatsachen und Betrach- tungen naher zeigen. Wegen der grossen Yerschiedenheit und der oft erheblichen Complication der thatsachlich vorkommenden Falie ist es nöthig, die Beschreibung auf einige typische, einfache Falie zu be- schranken. Ich wnlile vier, in denen die primare dromotrope Störung der Herzthatigkeit an den venösen Ostien sich nur auf eine, höch- stens zwei Perioden erstreckte. Von diesen vier Fallen geben Fig. 1 — 4 diagrammatische Yorstellungen, aus denen der Yerlauf und Zusammenhang in den verschiedenen Abtheilungen des Herzens deut- licher werden wird, als aus einer blossen Beschreibung oder aus den Abbildungen der ursprünglichen Cardiogramme. Die Diagramme sind Schemata, denen j edoch die Resultate genauer Ausmessungen von Yersuchen zu G runde liegen. Der Sinus und die grossen Yenen werden hierbei als eine Herzabtheilung betrachtet, da sie in der Norm synchron arbeiten und dies auch in den meisten Fallen künst- licher Störung ihres Rhythmus noch thun. In einzelnen Fallen, bei einer ausserst früh einsetzenden Extrasystole, kann der dromotrope Effect der Systole sich auch durch Aenderung der Leitung von den ( 163 ) Venen (Ve) nach dem Sinus (Si) benierklich machen, clurch Ausbil dung eines merklicben Blocks VeSi. Im Principe wird dadurcli indessen nichts verandert, sondern nur eine noch vollkommenere Cor- rection der Störung zu Stande gebracht. Diese Complication bleibe darum ausser Betracht. In jeder der Figuren entsprechen die drei Abscisseu der Zeit, und senkrecht übereinander liegende Punkte dieser Abscissen gleichen Zeitmomenten. Auf der obersten sind die Systolen des Sinus (8), auf der mittelsten die der Vorkammer (A), auf der untersten die der Kammer (F) durch Ordinaten angcdeutet, deren F usspunkte dem Beginn der Systolen, deren Höhe der Grosse der Contractlonen, deren horizontale Abstande der Dauer der Perioden ( T) entsprechen. Eine punktirte Linie verbindet die Ordinaten der zur namlichen Contrac- tions welle gehörenden Systolen von Si, A und F. Die normale Dauer der Perioden ist 10 Abscisseneinheiten fa 1 mm) gleicli gesetzt, der Betrag der Periodenverkürzung bez.-verlangerung auf halbe oder ganze Einheiten abgerundet. Fig. 1 zeigt den ein- fachsten Fall rhythmischer Störung: eine einzige Pe- riode ist verkürzt, in dem eine S7-systole (Ss) zu früh, nach 4 statt nach 10 Zeiteinheiten, einsetzt. Sie ist info® dessen zu klein. Die folgenden Si- Perioden sind alle wieder normal. Die Reizwelle xS'3 findet nun beim Fortsehrei- ten nach A das Leitungs- vermögen dahin noch ge- schwacht durch die negativ dromotrope Wirkung der kurz vorhergegan- genen Welle SZAZ. Infolge dessen beginnt A3 nicht wie in der Norm urn 3, sondern um 6 Zeiteinheiten spater als die vorhergehende SAsystole, die zweite A-periode ist desshalb nicht wie die zweite ^-periode von 10 auf 4 sondern bloss auf 4 + 3 = 7 verkürzt. Weiternach der Kammer fortschreitend findet die Welle auch hier die Leitungs- geschwindigkeit noch subnormal. F3 kommt deshalb spater als normal, 4 statt 3 Zeiteinheiten nach A. Die Dauer der zweiten F-periode (TVZ) wird also 8. Die vierte Welle, welche von Si nach der normalen Zeit 10 ausgeht, findet die Leitungsgeschwindigkeit nach A wieder normal (streng genommen noch etwas gesch wacht), A4 12* ( 164 ) folgt also zur gewöhnlichen Zeit (3) auf S4. Da aber A3 zu spat gekommen war, muss die diitte //-periode zu kurz ausfallcn, Tbl3 wird = 8. Weiter schreiteud findet die Welle an der AVgrenze die Leitungsgescliwindigkeit noch nicht wieder normal, da die letzte Welle (/i3F3) erst vor 8 Zeitthcilchen, statt vor 10 den Block AV passirt hatte. TV3 wird deshalb zu kurz und zwar — 8, wie TV2. Wenn man in derselben Weise die weiteren, vom Si ausgehenden Wellen verfolgt, so ergiebt sich, dass auch die vierte A -periode noch etwas zu kurz und erst die fünfte normal sein muss, wahrend bei der Kammer auch die fünfte Periode noch etwas verkürzt ist und erst die sechste wieder die gewöhnliche Dauer von 10 bekommt. In dem in Fig. 2 abgebildeten Falie ist ebenfalls eine «SY-periode verkürzt ( TS2 = 3), die darauf folgende aber wegen des sehr frühen Finsetzens der Extrasystole Si3 verlangert ( TS3 1 3;. Yerfolgen der einzelnen Wellen auf ihrem Weg nach V lehrt, dass wie im vorigen Falie die Unterschiede in der Dauer der Perioden dabei kleiner werden müssen, indem 13 1 I /3 !° J /O 10 Z 3. -5 f £ 6 7 ■10 \ 6S. 8.T 11 • 10 /o r * Tlcj . £ sie sich über eine grös- sere Zahl von Perioden vertheilen. Ausserdem be- merkt man, dass in A wie beim Si die zweite Periode die kürzeste ( TA. 2 = 6.5) die dritte auch ver- kürzt (TAS ~ 8.5) die vierte aber (TA* = 11) verlangert ist, wahrend bei der Kammer die dritte die kürzeste {TV 2, 7 8) und erst die fünfte langer als normal {TV$ — 10.5) ausfallt. Der in Fig. 3 dargestellte Fall unterscheidet sich vom vorigen dadurch, dass die Extrasystole von Si noch früher einfiel (TSq --■■■ 2.5). \ " j e s. 8a\ 9'°\ /o . r\ / 0 z 4 t r 6 ; 7 Pause ein (TS3 = 13.5). Auch As folgt S3 viel spater als normal, wodurch TA2 nur auf 8.5 und die correspondirende Kammerperiode TV2 auf nur 9 5 reducirt wird. Die vierte von Si ausgehende Welle erreicht, wegen der langen Pause die vorhergeht, A schneller als in der Norm. A4 setzt demzufolge schon 5.5 nach A3 ein und die Welle kann nun nicht weiter nach V laufen, da die Leitung durch die kurz vorher hier passirte W elle ^43 V3 noch zu sehr geschwacht ist. Eine K-systole fallt also aus. Die fünfte, wieder nach normaler Pause von Si ausgehende Welle erreicht A zur gehörigen Zeit ( 165 ) !0 JX 13. S J 10 \ 3'S I /z I /O I >3—1- n i i (nach 3) und deshalb wird 3T44=]2. Wegen der langen Dauer der Pause zwischen A4 und A 5 schrei- tet die Contraction schnel- ler als normal nach V weiter, die Dauer der dritten F-periode, durch das Erlöschen der vierten Welle vor F ausserge- wöhnlich verlangert, wird infolge hier von et was kürzer als sonst der Fall sein würde (15.5 statt 16.5). Die fünf- te A -periode ist wieder normal, die ihr entsprechende vierte von F ist noch verlangert (FF4 = 11), die darauf folgende wieder von ge- wöhnlicher Dauer. In Fig-. 4 endlich ist der Verlauf der Dinge dargestellt für den die Fxtrasystole von Si so früh einfallt, dass die Welle nicht einmal A erreichen 4 10 y 1Ï.S- " \ id 2 3 ( £■ <£ Fall dass *)■* /O 1 /o iO | / o J /. V. 3 ' 1 s 6 7. 10 \ m • 10 10 \ H r ó 10 \ 12 -f n //. f \ - i f z 3 v r 6 kann, sondern am Block Si A erlöscht Infolge hier- von und zufolge der ne- gativ chrono tropen Yer- langerung der dritten Si- «MS-periode auf 14, wer- den die zweite A- und F-periode maximal ver- langert, (TA2 auf 14, TV2 auf 12.5) und sind auch die dritte ^.-periode und und' vierte F- und 1 ^-periode die dritte periode noch langer als normal, keine cinzige A- verkürzt, wie im Falie Fig. 3 und den früheren. Die vier hier heschriebenen typischen Falie stimmen, wie man sieht, bei grossen Unterschieden im Einzelnen, alle darin überein, dass die primare Störung der Herzthatigkeit wahrend des Fort- schreitens der Contractionswelle nach dem Yentrikel über cine grös- sere Zahl von Perioden, bez. über eine langere Zeit vertheilt wird, wodurch die Unterschiede in der Dauer der einzelnen Perioden und damit auch die Unterschiede in der Grosse der Systolen in den verschiedenen Perioden abnehmen müssen. Yon dem absoluten und relativen Betrag der hierdurch erreich- ( 166 ) baren automatischen Correctur primarer chronotroper Störungen der Herzthatigkeit moge die folgende Tabelle noch eine nahere Yor- stellung geben. Darin sind unter Ve, A , V die maximalen Unter- schiede der Periodendauer anzugeben welche nach einer bestimmten Störung in den einzelnen Herzabtheilungen beobachtet wurden, und zwar in Procenten der normalen Periodendauer ( Tnorm). Der absolute W erth von Tnorm in Secunden ist in der vorletzten Spatte, in der letzten die Zahl der Yersuche, aus denen die Zahlen abgeleitet sind, yerzeichnet. Der Ort der Herzwurzel, an welchem die primare Störung (durch Einschalten einèr Extrasystole) hervorgerufen wurde, ist in der zweiten Spatte angegeben. Yersuch 2 ist am Herzen von R. temporaria, alle übrigen an dem von R. esculenta angestellt. Die Oirculation durchs Herz war in allen Fallen volkommen erhalten, Yaguswirkung aber durch vor- hergehende subcutané Injection einiger Milligramme schwefelsauren Atropins (in 1 pCt. Lösung) ausgeschlossen. Uebrigens sind die Ergebnissc an unvergifteten Herzen ganz die gleichen, wenn nur dabei die Erregung der zum Herzen tretenden grosseren Nerven- stamme vermieden wird. Wegen der naheren Einrichtung der Yer- suche und übrigen Details muss ich auf die demnachst erscheinende zweite Lieferung des 4tcn Theils der „Onderzoekingen” des Utrechter Laboratoriums verweisen. Tabelle. Maxim. Uuterscliiecl von T Zahl No. urt aer pnmaren Stormig. Ve für A V Tnorm. der Versuche 1 Yena cava sup. d ex tra 75 30 25 1.98 8 2 v 55 inferior 71 44 39 2.10 1 3 55 sup. sin. GO 25.3 18.8 1.86 5 4 T 55 55 55 42 20.1 16.0 1.94 5 5 1' 55 55 55 2G.8 9.5 6.3 1.90 5 G 55 pulmonalis 71 35.6 — 2.395 5 7 55 63 33.6 — 2.35 5 8 55 55 54 30.7 — 2.36 5 9 55 55 38 25.6 — 2.335 5 10 55 '5 18 4.0 — 2.290 5 11 55 cava inferior 61 — 13 1.32 1 12 5? 55 58.5 — 18 1.33 1 13 55 55 46.5 — 14.5 1.37 1 14 55 55 33.0 — 9 1.35 1 15 55 55 50.5 12.3 1.348 10 ( 167 ) Aus den vorstehenden Versuchen, insbesondere aus Yersuch 1 — 5 geht noch hervor, dass die dromotrope Selbstregulimng des Plerz- schlags hauptsachlich auf dem Wege von den venösen Ostien bis zmn Atrium stattfindet, beim Fortschreiten nach dem Yentrikcl nur weiter ausgebildet wird. Messungen der Contractionsgrösse sind nicht in die Tabelle aufgenommen. Da in allen Herzabtheilungen diese Grosse mit der Dauer der vorhergehenden Pausen steigt und fallt, rnüssen wie schon bemerkt auch ihre Unterschiede auf dromotropem Wege ausgeglichen werden. In sehr vielen Pallen sind sie schon in A, fast immer in Y unmerklich geworden, auch wenn sie in Yenen und Sinus 50°/0 und mehr betrugen. Kurz zusammengefasst ist das Resultat unserer Yersuche und Betrachtungen dies, dass die systolische Welle regulirend auf die Herz- thatigkeit wirken muss insofern sie Tempo und Grosse der Vorkam- mer- und Kammer-contractionen constant zu halten sucht und Ursache ist, dass bei langsamerem Tempo der primaren llerzreize eine grös- sere Menge Blut mit grösserer Geschwindigkeit und grösserer Kraft, bei beschleunigtem Tempo eine kleinere Blutmenge mit geringerer Schnelligkeit und geringerer Kraft durch das Herz hin nach den arteriellen Mündungen fortgetrieben wird. Unsere Yersuche enthalten ausserdem einige für die weitere Herzfor- schung wichtige Lehren. Sie zeigen, dass es nicht erlaubt ist, aus Störun- gen der rhythmischen Thatigkeit des Yentrikels ohne weiteres Schlüsse zu ziehen auf die primaren Störungen des Rhythmus der automatischen Apparate. Nicht nur die Art der rhythmischen Störung, d.i. das Yerhalt- niss der Dauer aufeinanderfolgender Perioden, ist beim Ventrikel im Allgemeinen eine andere als zur gleichen Zeit an der Herzwurzel, sondern auch die Zahl der Kam mersy stolen, also die Frequenz kann an beiden Stellen eine andere sein, insofern eine Yermehrung der Systolen an den venösen Ostien eine Abnahme der Pulszahl des Ventrikels zur Folge haben kann. Da die hier beschriebenen rein myogenen Einflüsse sich ganz aus- nahmslos, bei jedem Herzsehlag, geltend machen rnüssen, werden sie bei jeder Analyse der normalen oder gestörten Herzthatigkeit, im Besondern bei der Zergliederung der durch Nerveneinflüsse oder Giftc hervorgerufenen Aenderungen des Herzschlags, streng in Betracht zu ziehen sein. Ueberhaupt wird ein tieferes Yerstandniss sowohl der Inner- vation des Herzens, wie der Giftwirkungen auf dasselbe erst zu errei • chen sein, wenn man sich nicht, wie bisher meist geschah, auf die Beobachtung und Registrirung der Kammerthatigkeit und allenfalls der Yorkammer, beschrankt, sondern das Herz buchstablich mehr an der Wurzol anfasst. Da es, wie ich mich überzeugt habe, sehr ( 168 ) gut müglich ist, mittels des Suspensionsverfahrens selbst bei ziemlich kleinen Fröschen und bei erhaltener Circulation, die Bewegungen von Venen, Sinus, Atrien und Ventrikel gleichzeitig messbar zu registriren, wird die technische Lösung der zahlreichen und ver- wickelten Probleme, die hier in Angriff genommen werden mtissen, voraussichtlich nicht von unüberwindlicher Schwierigkeit sein. Ueber einige auf dieseni Wege bereits erhaltene Resultate hoffe ich der K. Akademie in einer der nachsten Sitzungen Mittkeiiungen machen zu können. Natuurkunde. — De Heer Lorentz biedt eene mededeeling aan, getiteld : „ Eene alyemeene stelling omtrent de beweging eener vloeistof met wrijving en eenige daaruit afgeleide gevolgen” . § 1. De bewegingsvergelijkingen voor eene onsamendrukbare vloeistof met wrijving kunnen geschreven worden in den vorm öm dw ik +i^ +ik (i) Daarin stellen voor: g de dichtheid, u, v, w de snelheidscomponenien, X, Y, Z de componenten der uitwendige kracht per volumeeenheid, X*, enz. de spanningscomponenten op vlakken, loodrecht op de coordinaatassen. De waarde dezer laatste grootheden wordt, als p den druk en ^ den wrijvingscoefficient vcorstelt, bepaald door de vergelijkingen p -[- 2 /it — , enz (3) XJP=I'1=/i(|+^), enz. • • (D ( 109 ) § 2. Wij onderstellen dat eene zekere ruimte r, door een opper- vlak a (of meer dan één oppervlak) begrensd, geheel met de vloei- stof gevuld is, duiden met dr en da elementen van de ruimte en van het oppervlak aan, en strekken de integraties die in de vol- gende vergelijkingen voorkomen, over de geheele ruimte t of het geheele oppervlak a uit. Dit laatste kan het grensvlak zijn tusschen de vloeistof en een vast lichaam, of wel een willekeurig oppervlak binnen de vloeistofmassa. Wij noemen n de met betrekking tot de ruimte t naar buiten getrokken normaal, cc, ft, y de boeken die zij met de coordinaatassen maakt, Xn, Yn, Zn de spanningscomponenten op het oppervlak, zoodat Xn — Xx cos cc -f- Xy cos ft X~ cos y, enz. ... (5) Tot het bedoelde theorema geraakt men nu, wanneer men twee bewegingstoestanden onderstelt, die beide aan de bewegingsverge- lijkingen voldoen. Wij gebruiken voor den eersten bewegingstoestand de boven ingevoerde letters, voor den tweeden dezelfde letters, voor zoover noodig van accenten voorzien. Deze tweede toestand voldoet aan vergelijkingen, die volkomen met (1) — (5) overeenstemmen en die wij, zonder ze neer te schrijven, met (1') — (5') kunnen aan- wijzen. § 3. Men beschouwe thans de integraal ■ƒ(“' 1 — { {u' Xn -j- v Yn -(- iv Zn) da. Door gebruik te maken van de betrekkingen (5) en te bedenken dat, als cp eene willekeurige functie is, rröcp cp cos cc da — | — dr, J ü* f (p cos ft da — ( — dr, enz., J J oy vindt men voor die uitdrukking r rö (u'Xx) ö (u'Xy) ö (u'Xg) 1 S2=J l^7-+^r+— +H*- Het woord „enz.” dient hier en in het vervolg om aan te geven dat de termen, die uit de neergeschrevene volgen door twee malen eene cyclische letterverwisseling toe te passen, moeten worden toe- gevoegd. ( 170 ) Men kan nu 22 in twee deelen splitsen. Het eerste is ff ,/öXx bXy bXz gil + + +er\z>\dr, bz en liet tweede ^=J of, na substitutie van (3) en (4) en met inachtneming van (1) ö't b>i' , , /b'i , bv 2 4- enz. 4- ( \- — b* be \by b* öi’’ -f- enz.j dr. Daar deze uitdrukking niet verandert als men u , v, w en u\ io' met elkaar verwisselt, geraakt men tot dezelfde uitkomst als men uitgaat van 22’= f(u X'n + „ r„-f w do en daarmede handelt als met 12. Stelt men dus 22/ = *5 >7 by o? / dr, dan wordt 22 - 22' = 22 j - 22/. In 22j en 22/ substitueercn wij nu de waarden van ÖX» b* + die uit de vergelijkingen (2) en (2') voortvloeien. Wij verkrijgen dan, wanneer wij tevens — wat wegens (1) en (1') geoorloofd is, — - bu , b'i , bn u \-v 1 -w - — , enz. bf by t>2 vervangen door dO2) b(uv) b(uw) ( m ) de stelling § 4. Wij passen deze stelling vooreerst toe in de onderstelling, dat beide bewcgingstoestanden stationair zijn, dat er nocb bij den eenen, noch bij. den anderen uitwendige krachten werken en dat alle snelheden oneindig klein zijn. De vergelijking gaat dan over in De twee bewegingstoestanden moeten thans, behalve aan (1) on (1') voldoen aan Voor den eersten bewegingstcestand nemen wij thans een zoo- danigen, als in werkelijkheid in een of ander geval in de ruimte t bestaat, met waarden van u, v , iv, enz., die in deze ruimte overal eindig en doorloopend zijn, voor den tweeden daarentegen een denk- beeld igen toestand, dien wij op de volgende wijze definieeren. Zij P een willekeurig punt in de ruimte r, B een kleine bol, om dat punt als middelpunt met den straal R beschreven, en laat v\ w zoo zijn als ’t geval zou wezen, indien de vloeistof zich rondom B tot in ’t oneindige uitstrekte en aan ’t oppervlak van B u = c, v' = 0, w' = 0 (c eene oneindig kleine constante) en op oneindigen afstand (6) en • • (Gj u' — - v' — id — 0 was. Dan is, als men P tot oorsprong van coördinaten kiest, en den ( 172 ) afstand tot P door r voorstelt, waaruit men gemakkelijk de waarden der spanningscomponenten kan afleiden. Door nu de stelling (II) toe te passen op de ruimte tusschen het boloppervlak B en het oppervlak a, en R tot 0 te laten naderen, vindt men 3 I (ux 4“ vy -)- wz) cos cc -f- y cos ft -j- 2 cos y) do -f- + 8"L Jlfe+;j«"+^r"+ï2;,]rf‘7- • • (7) JV'let uP is hier de snelheid u in het punt P bedoeld; daar er ook dergelijke formules voor vP en wP bestaan, is het antwoord gevonden op de vraag, hoe de snelheid in een willekeurig punt der ruimte afhangt van de snelheden en de spanningscomponenten aan het grensvlak. § 5. Men kan van deze uitkomst gebruik maken om te bepalen, hoe een gegeven bewegingstoestand door een vlakken vasten wand. waarlangs de vloeistof niet kan glijden, „teruggekaatst” wordt. Te dien einde behandelen wij eerst het volgende vraagstuk. Het verband te zoeken tusschen twee bewegingstoestanden («1} vx w\i Pi ) en («2> vz 1 w2 1 Pz)i die zich beide over de ruimte aan de positieve zijde van het ys-ylak uitstrekken en voor welke in alle punten van dit vlak “i = M*. «i == — wi ~ — wz • • • • • (8) is. De oplossing wordt gevonden door op beide bewegingstoestanden de vergelijking (7) toe te passen (in dier voege, dat men het opper- vlak o met het ?/2-vlak laat samenvallen) en van verschillende mathematische kunstgrepen, die hier ter bekorting moeten achterwege ( 173 ) blijven, gebruik te maken. Men vindt ten slotte voor elk punt der beschouwde ruimte Inderdaad ziet men aanstonds dat de drie eerste vergelijkingen voor x — 0 overgaan in ( 8 ) en kan men door rechtstreeksche berekening aantoonen dat u2, u2, w2: /?2 aan de bewegingsvergelij- kingen voldoen, indien dit met mj, o1? wh px het geval is. Wat nu het vraagstuk der „terugkaatsing” betreft, onderstellen wij, dat de vaste wand rnet het y^-vlak samenvalt, en dat de vloei- stof zich aan de zijde der positieve ;r-as bevindt. Wij stellen ons voor dat men, door aan een klein gesloten oppervlak in de vloei- stof standvastige snelheden te onderhouden, of door op een deel der vloeistof standvastige uitwendige krachten te laten werken, een bewegingstoestand M0 opwekt, dien men kent voor het geval, dat bij afwezigheid van den vasten wand de vloeistof zich ook achter het yz-v\ük (waar x negatief is) uitstrekt. Laat u0, v0 , w0 de snel- heden zijn, die bij dezen toestand aan het yz- vlak bestaan. Men kan zich nu altijd een toestand vóór hetï/e-vlak denken, die (wat de snelheden betreft) het spiegelbeeld is van wat M0 achter het yz-x lak zou zijn. Aan dit vlak zelf zullen bij dezen toestand M1 de snelheden voorkomen. Leidt rnen dan uit den toestand M1 door middel van de vergelijkingen (9) een toestand M.x af, dan zullen de bij dezen voorkomende snelheden »2, w2 aan het ?/>vlak volloe.i ain M2 is dus de beweging, die, als de vaste wand er is, tegelijk met M0 bestaan kan. (9) «0) = V0, IV ! = w0 u0 + «2 = °> V0 + WQ -f W2 = 0. ( 174 ) § 6. Kon men (§ 4) een bewegingstoestand met oneindig kleine snelheden m', v', w zoo bepalen, dat aan het oppervlak van den oneindig kleinen bol B v! = c, v' : — 0, w' = 0 en aan het oppervlak o u =. v — tv — 0 was, dan zou men uit (II) vinden Mp = — 7 ,, (o tX'n + vY'n loZ'n)do. O TT JU Cli J Dan zou dus het vraagstuk zijn opgelost, om bij willekeurig ge- geven snelheden aan het grensvlak o de snelheden u. v} w in een willekeurig inwendig punt te bepalen. § 7. Wij stellen ons thans voor dat in de door het oppervlak o omsloten ruimte een vast lichaam L geplaatst is, en nemen voor (u, v , w) in (I) een bewegingstoestand i/, die mogelyk is, wanneer dit lichaam in rust wordt gehouden of eene gegeven beweging heeft. Voor (V, w) nemen wij een stationairen toestand met on- eindig kleine snelheden en zonder uitwendige krachten, bij welken aan het oppervlak van L en aan o u — c, d =0, id = 0 u — d = ld = 0 is. Elke oppervlakteintegraal in (I) splitst zich thans in eene inte- graal over het grensvlak <> en eene integraal over het oppervlak — van L. Daar nu de eerste integraal in (I), over 2 genomen, de met — c vermenigvuldigde resulteerende kracht JT voorstelt, die het lichaam L bij den bewegingstoestand M in de richting der ;e-as on- dervindt, verkrijgen wy 1 / ‘ 1 p JT 5= I (uX'n -f- V Y'n -f- wZ'n) dZ I (uX'n, -j- v Y' n -j- wZ n) dü -j- i r __ o r\ ,(ö(w2) ö(« ~ af -+•• • >* °\ +ümJ en aangezien V = nr^ml, wordt Hm gegeven door r 2 S O Een eerste benadering, waarmede wij trouwens kunnen volstaan, i i wordt gegeven door js dl = 0, dus Hm l Hj H dl ; of, wat op hetzelf- O O de neerkomt, aangezien H = h A', en wij aannemen dat A' een con- i stante is : hm — y -J^h dl. i Dé oppervlakte J h dl heb ik berekend door een schets te maken op millimeterpapier, het aldus verkregen figuur uit te knippen, en het gewicht daarvan te vergelijken met het gewicht van 1 dM2 van hetzelfde papier. Eigenlijk heb ik, om de fout zoo klein mogelijk i te maken, het oppervlak ƒ(/«— 47) dl bepaald, omdat deze integraal O ongeveer = 0 bleek te zijn ; de positieve en negatieve deelen wer- den aan verschillende kanten van de balans gelegd. Op die manier heb ik gevonden hm = 46,99 ; en dit is toevallig precies de stijg- hoogte in het midden van den capillair, zoodat rm ook de straal is in het midden van den capillair, eene omstandigheid die echter in ’t geheel niet noodzakelijk is, daar de capillair niet zuiver conisch is maar een vrij onregelmatig verloop van den straal vertoont. Wij zijn nu in staat de hypothetische correctie h’ te berekenen, en wij vinden : h'i = 0,152 mM. 1) (waargn.) h'u = 0,289 h'u - -Ui = 0,137 mM. = 0,11 mM. /i’lll = 0,625 ^iir —lil = 0,473 0,17 lïiy — 1,295 A'iv -hl = 1,143 1,10 h'y = 1,478 h'y — hl == 1,826 1,26 ’) Dat de correctie zelfs iu de wijdste buis niet mag verwaarloosd worden blijkt ( 181 ) De berekende verschillen stemmen, zooals men ziet, met de waar- genomene op zeer bevredigende wijze overeen, zoodat wij de be- rekende correcties als vrij benaderd mogen beschouwen. Natuurkunde. — De Heer Kamerlingh Onnes biedt namens Dr. P. Zeeman eene mededeeling aan over een onderzoek verricht in het Natuurk. Laboratorium te Leiden: „Over den invloed eener magnetisatie op den aard van het door een stof uitgezonden licht.1' 1. Yerscheidene jaren geleden, bij gelegenheid mijner metingen over het KERR-effect, kwam de gedachte bij mij op of ook het licht door een vlam uitgezonden zou kunnen veranderen wanneer deze aan magnetischen invloed onderworpen werd. De gedach- tengang waardoor ik mij de mogelijkheid hiervan trachtte op te helderen, doet op ’t oogenblik minder ter zake, in allen gevalle gaf hij mij aanleiding de proef te nemen. Met een geïmproviseerde inrichting werd het spectrum van een natriumvlam, geplaatst tusschen de polen van een electromagneet van Ruhmkorff, bekeken. Het resultaat was negatief. Waarschijnlijk was ik niet spoedig op deze proef teruggekomen, wanneer niet voor een paar jaar mijn aandacht was gevallen op de volgende passage in een schets over Faraday door Maxwell. Hier (Maxwell. Collected Works II p. 790) lezen wij : „Before we describe this result we may mention that in 1862 he made the relation between magnetism and light the subject of his very last experimental work. He endeavoured, but in vain, to detect any change in the lines of the spectrum of a flame when the flame was acted on by a powerful magnet.” Wanneer een Faraday aan de mogelijkheid van de genoemde betrekking dacht, kon ’t nog wel de moeite loonen met de tegenwoordige uitstekende hulpmidde- len op spectraal-analytisch gebied de proef te herhalen, daar het mij niet bekend is dat dit door anderen gedaan werd. De uitkomsten waar- toe ik tot dusver kwam wil ik mij veroorlooven in ’t kort mede te deelen. 2. De electromagneet waarvan in ’t vervolg sprake zal zijn was een Ruhmkorff, middelsoort. De stroom die voor de magnetisatie gebruikt werd, was afkomstig van een accumulatoren-batterij en bedroeg meestal 27 ampères en kon tot 35 amp. worden opgevoerd. hieruit : zij is zeker grooter dan de stijghoogte in eene cylindrische buis waarvan de straal 10,4 mM. is. Nu hebben wij gezien dat deze stijghoogte volgens de methode van Hagen vrij nauwkeurig te berekenen is, en in dat geval gaf de berekening mij nog 0,068 mM. ( 182 ) Het licht van de gebruikte lichtbron werd ontleed door een tralie van Rowland, met een kromtestraal van 10 Eng. voeten en met 14438 lijnen per inch. Het eerste spectrum werd bekeken en wel met een loupe van Fresnel. Een fijn te verstellen spleet was geplaatst dicht bij de lichtbron, die aan de magnetisatie werd blootgesteld. 3. Tusschen de paraboloïdische polen van den electromagneet werd het middendeel van een BuNSEN-vlam geplaatst. Een stuk asbest met keukenzout doortrokken werd in de vlam gebracht, zóó dat de 2 D-lijnen, in de loupe gezien, zich scherp en fijn aftee- kenden tegen den donkeren achtergrond. De afstand der polen be- droeg ongeveer 7 mM. Werd nu de stroom aangezet, dan werden de beide D-lijnen duidelijk verbreed. Ze keerden bij ’t verbreken van den stroom in den aanvankelijken toestand terug. Optreden en verdwijnen van de verbreeding deden zich voor onmiddellijk na het aanzetten resp. verbreken van den stroom. De proef kon een wille- keurig aantal malen herhaald worden. 4. De BüNSEN-vlam werd vervangen door een gas-zuurstofvlam. Evenals in 3 werd asbest met keukenzout doortrokken in de vlam gebracht. Deze steeg verticaal tusschen de polen naar boven. Werd nu de stroom weer aangezet dan werden wederom de D-lijnen verbreed, zoodat ze wel 3 a 4 malen hun oorspronkelijke breedte kregen. 5. Bij de roode lijn van lithium, dat in den vorm van het car- bonaat gebruikt werd, werden geheel analoge verschijnselen waar- genomen. 6. Men zal mogelijk in het gevonden verschijnsel (3, 4, 5) niets bijzonders zien. Men kan toch aldus redeneeren : Verbreeding der spectraallijnen van een gloeiend gas wordt teweeggebracht door ver- meerdering der dichtheid van het stralende lichaam en door tempe- ratuursverhooging 1). Nu wordt ongetwijfeld onder den invloed van den magneet de vorm van de vlam anders (wat gemakkelijk te zien is) en daarmee dus de temperatuur. Men zou dus geneigd zijn alleen daardoor het verschijnsel te verklaren. 7. Niet zoo gemakkelijk schijnt het een andere proef te ver- klaren. Een porseleinen buis, van binnen en van buiten verglaasd, werd tusschen de polen horizontaal opgesteld met de as loodrecht op de verbindingslijn der polen. De inwendige middellijn van de buis bedraagt 18 mM., de wanddikte 2 mM. De lengte van de buis is 15 cM. Aan de einden zijn op de buis 2) geschoven, nauw- ‘) Zie echter ook Pringsheim, (Wied. Ann. 45, p. 457, 1892). s) Pringsheim gebruikt bij zijn onderzoek over de straling der gassen een soort- gelijke buis, 1. c. p. 430. ( 183 ) sluitende stukken, waarop doppen met parallelle glasplaten voorzien geschroefd kunnen worden. Om die stukken zijn aangebracht kleine watermantels. Met doorstroomend water kunnen aldus de koperen stukken en daarmede de glasplaten voldoende koel worden gehou- den, wanneer de porseleinen buis gloeiend wordt gemaakt. Yerder zijn dicht bij de glasplaten aan de koperen stukken zij- buisjes aangebracht, die door kranen kunnen worden afgesloten. Een groote BuNSEN-vlam kon de buis ongeveer over een afstand van 8 cM. gloeiend maken. Het licht van een electrische lamp, die zijdelings een paar meters van den electromagneet af stond om inwerking daarvan op den lichtboog te vermijden, werd door een metaalspiegel door de buis geworpen. Met het tralie werd nu het spectrum van het booglicht ontworpeu . Met de loupe werd ingesteld op de D- lijnen. Dit kan zeer nauwkeurig geschieden, daar in ’t midden der lichtende D-lijnen door zelfomkeering zeer fijne absorptie- lijnen voorkomen. In de porseleinen buis werd nu een stukje natrium- metaal gebracht. De BuNSEN-vlam wordt aangestoken en de verhit- ting neemt een aanvang. Een gekleurde damp begint weldra de buis te vullen, die eerst violet, dan blauw en groen wordt en ein- delijk onzichtbaar is voor ’t bloote oog. In ’t spectrum neemt bij ’t stijgen van de temperatuur het absorptie-gebied snel af. Alleen in de buurt der D-lijnen is een sterke absorptie. Eindelijk worden de 2 absorptie D-lijnen zichtbaar. Op dit oogenblik worden de polen van den electromagneet tot vlak bij de buis geschoven, zoodat hun afstand ongeveer 24 mM. bedraagt. De absorptielijnen zijn nu vrij scherp geworden over het grootste deel hunner lengte. Aan het ondereinde loopen ze echter breed uit, een gevolg van de grootere dichtheid van de Na- damp in het onderste deel der buis Wordt nu de stroom gesloten, dan ziet men onmiddellijk de lijnen breeder en zwarter worden en onmiddellijk weer in hun ouden vorm terugkeeren bij ’t verbreken van den stroom. De proef kan naar willekeur her- haald worden, tot op ’t oogenblik waarop alle natrium verdwenen is. Dit verdwijnen van ’t natrium moet voornamelijk worden toege- schreven aan de inwerking er van op ’t glazuur der buis. Bij ver- dere proeven werd daarom ook een niet-geglazuurde buis genomen. 8. Yoor de laatste proef (7) zal men mogelijk nog eene verkla- ring in de volgende richting willen zoeken. De gebruikte buis is zeker boven en beneden niet even warm geweest, verder was de dichtheid van den Ya-damp, zooals uit den vorm der D-lijnen blijkt (i) merkbaar verschillend op verschillende hoogte. Convectiestroo- men ten gevolge van het temperatuursverschil tusschen boven en onder- vlak waren dus zeker aanwezig. Onder zekere voor de hand lig- ( 184 ) gende onderstellingen kan men berekenen dat ten gevolge van het aanzetten van den electromagneet drukverschillen in de buis ontstaan van dezelfde orde van grootte als die van het temperatuurverschil afkomstig zijn. Bij de magnetisatie zal dus bijv. de onderste dichtere laag dien- tengevolge meer naar het midden der buis gebracht worden. De lijnen zullen verbreed worden. Hun breedte op een bepaalde hoogte wordt toch voornamelijk bepaald door het aantal gloeiende deeltjes op die hoogte in de richting van de as der buis. Hoewel deze verklaring nog tot enkele moeilijkheden voert, valt er zeker iets voor te zeggen. 9. De in (8j aangeduidde verklaring van de verbreeding der lijnen is niet meer toepasselijk op de volgende wijziging der proef, waarbij een niet-geglazuurde buis werd gebruikt. De buis was in- wendig 10 mM. wijd, de wanddikte bedroeg ruim 1 mM. De polen van den electromagneet konden op 14 mM. afstand gebracht worden. De buis werd inplaats van met een BuNSEN-vlam met een blaasvlam in het midden helder roodgloeiend gehouden. De blaasvlam en de kleinere middellijn der buis maken het gemakkelijker deze boven en beneden op dezelfde temperatuur te brengen. Deze was nu hooger dan vroeger (7) en de iVa-lijnen blijven voortdurend zichtbaar ]). Men kan nu afwachten tot op verschillende hoogten de iVa-damp dezelfde dichtheid heeft. Door voortdurende draaiing der buis om haar as heb ik dit nog bevorderd. De absorptie-lijnen zijn nu van boven tot beneden even breed. Bij aanzetten van den magneet ver- breeden zich nu plotseling de absorptie-lijnen over hun geheele lengte. De verklaring volgens de wijze van (8) gaat nu niet op. 10. Gaarne had ik de uitwerking der magnetisatie op ’t spectrum eener vaste stof onderzocht. Erbiumoxyd heeft zooals Bunsen en Bahr hebben gevonden de merkwaardige eigenschap bij gloeiing een spectrum met heldere lijnen te geven. Bij de door mij gebruikte disper- sie blijken die lijnen echter voor mijn doel niet scherp genoeg te zijn. 11. De verschillende proeven, van 8 tot 9, hebben het steeds waarschijnlijker gemaakt, dat de absorptie- en dus ook de emissielij- nen eener gasvormige stof door magnetische krachten worden ver- breed. Is dit het geval, dan zouden dus onder den invloed van een magnetisch veld naast de eigen trillingen der atomen, die het gewone lijnenspectrum teweegbrengen, trillingen van andere periode optreden. Ik hoop door voortgezet onderzoek te kunnen uitmaken, of het inderdaad onvermijdelijk is deze specifieke werking der magnetisatie aan te nemen. 1) Pringsheim 1. c. p. 456. ( 185 ) Wiskunde. — De Heer Jan de Vries biedt, namens Prof. L. Gegenbauer te Weenen, een opstel aan: „ Zwei allgemeine Satze über Sturvrische Ketten ”. (Auszug aus einem an Herrn Jan de Vries gerichteten Brief). In Ihrer im 4. Bande der „Verslagen van de Zittingen” der mathematisch-naturwissenschaftliclien Klasse der k Akademie der Wissenschaften in Amsterdam enthai tenen Abhandlung „Ueber eine gewisse Klasse ganzer Functionen” haben Sie den interessanten Satz aufgestellt, dass die ganzen Functionen fn (*), fn GO, fn — 1 G) /l' G) eine Sturm’sche Kette bilden, falls für /« (ar) eine der Functionen II f;, 2 cos 2 k 7i \ 2n + l) II «ÖT, 2 (2A+ 1)7T' 2/1+1 . n— 1 vn — n \ 0 ^ x 2 (2* + 1) TT' 2 n Qn = h 1 (x 2 cos k 7i 71+1 , gesetzt wird. Spater haben Sie mir in Ihrem Briefe v. 14 Sept. 1896 mitge- theilt, dass dieselbe Eigenschaft auch den Functionen cpn (ar) = ex D*x (er-* xn) zukommt, sowie dass auch die Functionenreihen fn Gb fn — 1 GO, fn — 2 O), fo O), bei den obigen Annahmen, Sturm’sche Ketten bilden, und die nam- liche Eigenschaft schliesslich noch für die Reihen Cpn GO, — (pn— 1 (*), (pn- 2 G), — (pn— 3 (®), .... (—1)” Cp0 (x) ; hn (x) = e—x* Dnx (ex*), h!n (ar), — h"„ (x), — h"'n (x), h""n (ar). . ; bn GO, bn — i (ar), hn — 2 (ar), — hn — 3 (ar), hn — 4 (ar), gilt. Da die Auffindung leicht aufstellbarer Sturm’scher Ketten, wie ( 186 ) Sie in Ihrem Brief mit Recht betonen, namentlich für Vorlesungs- zwecke sehr erwünscht ist, so erlaube icb mir, Thnen zwei allge- gemeinere Satze anzugeben, aus denen Ihre, sowie andere analoge, Theoreme durch Specialisierung abgeleitet werden können. 1. Die Fimctionen von den Graden A — 0, 1, 2, ... , seien die Naherungsnenner einer regularen Kettenbruchentwicklung und diese Eigenschaft mogen auch die mit o\ multiplicierten ersten Ableitungen derselben besitzen, sodass also die Relationen (T) G) + (oa x + bk) lpk-\ (oc) -| - cA ipk-2 G) — 0, (II) lp'. A 0») + (a(')A X + 6(0*) lp' x — i G) 4- c(')A Ga — 2 G) = o, bestehen. Differentiiert man die Gleichung (I) nach x und eliminiert aus dem Resultate ip\ (x) mit Hilfe Yon (II), so erbalt man die Formel (III) ak ipx—l G) + { (a*— fl(0*) x + 6a— 6(0, a } ip\-i ( x ) -f- + (CA~ c(')a) lp' a_2 G) = 0, oder, wenn man in derselben A durcb A -f- 1 ersetzt, (IV) «A-fl Ipx G) + | Ga r 1 — ' t ) x + 4- 1— 6(0a+i } ip'x G) -F -j- Ga+1 — c(0a+i) lp' 7,-1 G) = 0, durcb deren Verbindung mit (II) man zu folgendem Theoreme ge- führt wird : Sind die aufeinanderfolg enden Nüherumjsnenner c>\ n>x G) (A = 0, 1, 2 . . . .) einer regularen Kettenbruchentwicklung so beschaffen , dass auch ihre ersten Ableitungen derartigen Naherungsnennern pro- portional sind , so dass also ausser den Gleichung en (I) auch die Relationen (II) bestehen , so bilden die Functionen lp A G), lp' A Gh Ga— 1 G) sign Ga-H Ga+1— cGa+0), Ga 2 G) sign G'U lp' a— 3 G) sign («Ayl (Ca+1— cGa4-i) c(')a_i), Ga— 4 G; sign (cWA cGa_ 2)> tp\_ 5 G) sign («A+i (cA^i -c(0A+1) c(')a_i c(0a_3), eine Sturnï’sche Kette; mit sign («) wird das Vorzeichen der reellen Grosse a bezeichnet. 2. Eliminiert man aus den Formeln (II), (III), (IV) Ga-2 G) und ip' a— i G); so entsteht die Beziebung ( 187 ) aA (cA+ 1 — cC'3am_i) i//A_i (x) — aA+ 1 { (aA c(‘)A — cA a(0A) x -\- -j- 6A c(')A CA &«A | ^A 0*0 ((aAc(\ — cA a(‘)A) (oA+i — «Oa^i)j-’2 4" [GacOa — cA 6(')A)(aA ( i — aO)Af i) f 4" («A cOA Ca öWa) (6A4-1 ^A+l) ] ® 4- f (ftA^A-CAfrC^^A+^^VO + K-A)^^!-^^}^^) = O, welche zeigt, dass für jedes Tntervall a ..... b, innerhalb dessen keine Wurzel der Function zweiten Grades ƒ 0*0 = («A cOA-cA ö^a) (aA+ i-a(‘)A+ 1) + [ (6A c(')A-cA 6(,)A)(aA+i-a(‘)A + 1) 4" + (aA c(')A-CA a«A) (6A+ , — 6C\+ï) ] ® + Ga c«a— Ca 6«a) (6a r i— 6(‘)AH. j) + 4- (ca — c(0A) (rA+1-cC)A+1) liegt, für jede Wurzel § von px 0*0 sign ip\ (£) = sign [aA c«A (cA.j-i— cOA . i) ƒ (a) y/A_i (£) J ist. Es kann daher bei der Ermittlung der Anzahl der einem solchen Intervalle angehörigen reellen Wurzeln von *//A0*0, nach dem Sturm’ sehen Yerfahren, ip\ (jr) durch i//A_i (<*■) sign [oA A’A (cA+ i-c(‘)A + i) ƒ («) ] ersetzt werden. Auf Grund dieser Bemerkung erscbliesst man, unter Benutzung von (I) den Satz : Sind die aufeinanderfolg enden Naherungsnenner o\ yx(x) (A =0,1 ,2...) einer regularen Kettenbruchentwicklung so beschaffen , dass auch ihre ersten Ableitungen solchen Naherungsnennern proportional sind, sodass also ausser den Gleichungen (I) auch die Gleichungen (11) besteken , und liegen ferner die Wurzeln der Function zweiten Grades ƒ 0*0 — («A c(*)a-ca ö(')a) (aA+i-aO)A+1) X2 4- [(6A A‘)a-ca b(‘\) (aA+i-a(‘;A+1) -f- 4- (aA c(')A-cA a(*)A) (6a+1-6C)a+i) ] * 4- (6a c(‘)a-ca 6«a) (6a+1-6(‘)a+i) + 4" (ca — c(!)a) ca+i — oO)A + 1) ausserhalb des lnter valles a b , in welchem sich die Wurzeln von ip aO») befinden , so bilden die Functionen i/zaOG, ^-i («) sign [aA c(‘)A (cA . 1— c(‘)A + 1) ƒ (a) ], ) (rn + 2 A — 1) J Tl_ (*) + T^2 (m) = 0; dx r>= ntouZ+*>~ «- ,r=l x — 1 2. In Figur 2 stellt BOY die Ebene x—z dar, DE F die Schnittourve dieser Ebene mit dem geraden Cylinder xy = m , wel- cher XOY in der Hyperbel ABC schneidet. Es sollen nun die Gitterpunkte (d. h. Punkte, deren drei Coördinaten ganze Zahlen sind), welche nicht ausserhalh der von % — z, xy — m , y = o , z=o begrenzten Figur liegen, auf dreifache Art abgezahlt werden. Sofort erhellt, dass die Ebene x = g durch g E jener Punkte geht. Beachtet man, dass die Gerade x — g, y — h , weil (siehe die Figur) BE=OG , g Gitterpunkte enthalt, so bekommt man für die Anzahl ( 221 ) der auf dem Cylinder xy = n liegenden Punkte die Darstellung (n), wo das Functionszeichen die Summe sammtlicher Theiler von n anzeigt. Demnach ist zunachst Offenbar schneidet die Ebene y — h die sprachliche Figur in einem rechtwinkligen Dreiecke, dessen Katheten je g = E Gitterpunkte tragen, wonach die Gesammtzahl der in jener Ebene enthaltenen Punkte J- 1) ist. Lasst man nun h die Reihe der Zahlen 1 bis m durchlaufen, so ergibt diese dritte Abzahlung die Beziehung: Oder, mit Hülfe einer von Hermite :) eingeführten Bezeichnung, 3. Es sei f (x) eine stetige Function, welche für jeden ganz- zahligen positiven Werth von x einer positiven ganzen Zahl gleich wird. Zur Ermittelung der Anzahl von Gitterpunkten einer Figur, welche durch die beiden Cylinder xy — m und z = f(x), und durch die positiven Coördinatenebenen begrenzt wird, beachte man, dass flachen belegenen Punkte werden wieder mitgezahlt) Die Gesammt- Weil die Gerade x = g, y = h offenbar f(g) Gitterpunkte tragt, die Ebene enthalt. (Die auf den Cylinder- zalil kann somit durch 2 f (x) E dargestellt werden. x) Acta mathematica, t. 5, p. 313. ( 222 ) erhalt man für die Anzahl solcher Punkte, welche auf der Cylinder* flache xy =k liegen, den Ausdrnck JSf(d), wo d die Reihe der Theiler von k zu durchlaufen hat. Bezeichnet man diese Summe mit F (Ic), setzt also ^)=/(l)+/(^)+/(4) + +ƒ(/,), so gelangt man schliesslich zur Relation : x — m x — m ar = 1 x— 1 Diese Formel gilt auch noch, wenn f(x ) eine zahlentheoretische Function ist, also nur für ganzzahlige Werthe von x existirt. Um auch hier eine abgeschlossene Figur zu erhalten, braucht man nam- lich nur je zwei aufeinanderfolgende Punkte f (x) und f (x 1) durch eine Strecke zu verbinden ; die dadurch entstandene gebrochene Linie vertritt alsdann die Curve z = f(x). Nimmt man z. B. für f (x) den Totienten von x, d. h. die Anzahl der Zahlen, welche kleiner als x und mit x theilerfremd sind, und beachtet, dass dann F (*) = T (1) + t {dx) + t (d2) + T (ar) = « wird !), so ergibt sicb die Beziehung X— 1 4. Wird f (x) — x* gesetzt, so lasst sich die Abzahlung auch dadurch erzielen, dass man zunachst den Durchschnitt der raumlichen Figur mit der Ebene y — h betrachtet. Derselbe wird begrenzt von einem Parabelbogen und zwei den Ebenen 2 = 0, x = angehö- renden Geraden, enthalt also, wenn man E durch n ersetzt, i) Einen einfachen geometrisclien Beweis dieses Satzes enthalt eine Arbeit von Davis //G-eometrical illnstration of some theorems in nnmber”. (American Journal of Math. vol. 15). ( 223 ) y', = Y « (* + 1) (2n+.l) x = \ Gitterpunkte. Man gelangt schliesslich zur Relation 1. KÜ Xl) M(,~) ^ 11 Ist ferner d ein Theiler von g , so enthalt die Gerade x = d, y = olfenbar d2 Gitterpunkte; daher stimmt die Anzahl der auf dein Cylinder xy — g liegenden Gitterpunkte überein mit der Summe der Quadrate sammtlicher Theiler von g , welche mit ¥% (g) be- zeichnet werde. Demnach ist g — 1 x— 1 Analoge Betrachtungen liefern für die Summe der wten Potenzen der Theiler einer Zahl die Relation v V»U) = = 1 x=l 5. Es sei B ein Punkt der Parabel y 2 = x, mit der ganzzahligen Abscisse OA = n ; 6' bezeichne die Projection von B auf OY. Die Parabel tbeilt das Rechteck O ABC in zwei Figuren OA B und OCB. Die zweite Figur enthalt effenbar y=v y= i Gitterpunkte, wro v = E ([/ n). Anderseits finden sich in OAB ( 224 ) V £ (i/ ^ ) Z=1 Gitterpunkte ; darunter sind aber, den Werthen x — 1, 4, 9 .... vz entsprechend, v Punkte, die der Parabel angehören, daher schon bei der ersten Summirung mitgezahlt wurden. Da ferner OABC im Ganzen n v Gitterpunkte enthalt, ergibt sich die Gleichung n = »£(|/Vj- ttf(i/T)j£T(i/T)-l)|2^/T) + 5). 1 6. Als Beispiel einer lückenbaften Abzahlung gelte die Bestim- mung der Summe der quadratischen Theiler der Zahlen 1 bis rn. Die betreffenden Gitterpunkte befinden sich innerhalb der Figur, welche durch die Curve xy — m und die positiven Axen begrenzt wird (oder zum Theil auf dieser Curve). Anderseits sind auf der Geraden x — k nur diej enigen Punkte zu betrachten, für welche y ein Quadrat ist, deren Anzahl sich sorait auf E ^ [/ n~^j belauft. Schliesslich erhalt man die Gleichung g — in x — m g — 1 a? =.1 Die oben angeführten Beispiele dürften genügen urn die spracli- lichen Abzahlungmethoden zu beleuchten. Plantenkunde. — De Secretaris biedt namens den Heer C. A. J. A. OUDEMA.NS, een opstel aan getiteld: „ Notice sur qudques champignons nouveaux 1. O os po ra A b i e t u m n. sp. — Sur les deux feces des aiguilles de plusieurs espèces <ï Abies (excelsa1 Pinsapo , Nordman- niana , Douglasii) se présentent, a droite et a gauche de la nervurc médiane, une série de petites proéminences d’un vert terne et gris- atre, distribuées avec tant de régularité, qu’on aurait peine a ue pas y reconnaitre un arrangement, peu ou point différent de la distribution des stomates. Et, en vérité, lorsque des coupes verti- ( 225 ) cales a travers les aiguilles, prises aux lieux indiqués, sont soumi- ses a 1’examen microscopique, rien n’est plus facile que de se con- vaincre, que des hyphes, cachées dans, et comblant les méats inter- cellulaires, se courbent en dehors, justement aux places occupées par les stomates, sans autre but que celui de trouver les circon- stances favorables a la production de conidies qui leur font défaut a 1’intérieur. Aussitot que les hyphes ascendantes ont franchi la filière des sto- mates, elles commencent a bourgeonner, c’est a dire, a former une conidie, laquelle pourtant se détache de son stérigmate aussitót qu’elle ait muri, en sorte qu’on n’en trouve rarement, et tout au plus deux, reunies en chapelet. Reste h décider, si ce premier effort en faveur de la production de cellules régénératrices ne sera suivi d’autres; nous ne saurions en douter, mais devons nous arrêter devant cette supposition. Les conidies sont elliptiques, arrondies aux deux bouts, incolores, remplies d’un protoplasma finement granuleux, et mesurent 10 — 12X6 — 7 ,u. Elles ne montrent pas même une ébauche de rétrécissement Oospora Abietum. au milieu. (Big. 1'. ( 1 °i - ) Lorsqu’on examine la poudre, obtenue par la rasure de 1’une des surfaces maladives, on rencontre une grande quantité de conidies de notre Oospora éparpillées a 1’entour ou accumulées gk et la dans les mailles d’un filet de hyphes brunatres, appartenant a plusieurs genres de Dématiées ( Cladusporiitm , Macrosporium , Fu- mago). II va sans dire qu’une telle combinaison de förmes et de conidies hétérogènes pourrait donner lieu a des interprétations moins heureuses. Aussi faut-il recourir a 1’examen microscopique de tranches verticales pour se tirer d’embarras. Et, eomme nous venons de voir, celles-ci ne peuvent que nous donner la conviction, que les conidies incolores appartiennent h des plantes, touta-fait indé- pendantes des Dématiées, lesquelles, dans le cas qui nous occupe, certes ne peuvent être considérées que comme des saprophytes, pré- cipitées de 1’air ambiant sur la surface de feuilles languissantes, tombées malade par 1’attaque du parasite qui nous a fourni la ma- tière pour eet article. Pour mettre un frein aux ravages, qui pourraient être causés par 1’invasion de Y Oospora Abietum , il faudrait ramasser tant les aiguil- les tombées que celles qui se trouvent en place, et les brüler. Nous ignorons si le mal décrit se borne aux parties vertes, et si les ra- meaux en sont épargnés. Dans le cas négatif, on devine que le tronc et tout cc qui lui appartient devrait subir le même sort. ( 226 ) Diagnose latine : „ Oospora Abietum n. sp. — Caespitulis rotundatis, snbpulvinatis juxta nervum medianum acuum seriatira dispostitis, storaatorum sitnm accurate indicantibus. Thallo filaraentoso in meatibus intercellula- ribus celato; byphis fertilibus, ex stomatum fissura assurgentibus, brevibus, simplicibus. Conidiis ellipticis, 10 — 12 u longis, 6 — 7 p latiSj utrimque rotundatis, hyalinis, continuis, caducis. Les exemplaires d’Abiétinées, attaqués par Y Oospora Abietum nous furent communiqués par Mr. Ie Prof. Rltzema Bos, Directeur du Laboratoire phytopathologique k Amsterdam, et avaient été re- cueillis k Laren et au pare du Loo a Apeldoorn en Octobre 1896. Un exemplaire de 1’Abies Douglasii, appartenant k ce pare, avait succombé. 2. Chaetostroma Cliviae n. sp Les feuilles maladives du Clivia nobilis , plante ornamentale des plus recherchées, commencent par présenter des plaques jaunatres de plusieurs formes et de gran- des dimensions, premièrement le long des bords, puis au milieu des deux faces. Ces taches tranchent nettement sur le vert-foncé des parties intactes, et forment des boursouflements k leur circonférence en se desséchant, justement comme si elles eussent été exposées k une température trop élevée. Quelque temps après on voit apparaitre Qa et la, et sans aucun ordre, de petites proéminences amphigènes, orbiculaires, elliptiques ou difformes, ne mesurant que Vs k 1/2 mill. de travers ou de long, sur 1/4 k 1/3 mill. de large, d’abord incolores, puis fuligineuses, enfin noir-luisant, finissant par former soit une ouverture centrale, soit une fente longitudinale. Cette partie coloriée qui, en guise de couvercle, nous cache le champignon proprement dit, appartient k 1’épiderme, et se compose de cellules k membrancs fuligineuses. Elle ne semble pas se détacher de soi-même, ce qui permet k établir que les Solutions de continuité qu’on y observe k 1’état mür, présentent la voie naturelle pour la dispersion des co- nidies. Et, en effet, lorsqu’on y regarde de plus prés k 1’aide d’une loupe, il n’est pas rare de trouver 1’espace sous-jacente remplie d’un tampon poudreux blanchatre, dont les parties constituantes n’atten- dent qu’un courant d’air ou un arrosement pour échapper en de- hors, puis k être entrainées. la, oü elles trouveront les conditions favorables pour germer et k renouveler les dégats qui ont précédé k leur propre évolution. L’examen microscopique du champignon proprement dit nous in- struit qu’il n’y existe point de périthèce, mais que le sporodochium c’est k dire le disque qui sert de maintien aux organes multiplica- teurs, est entouré d’un cercle de soies raides, pointues, longues, ( 227 ) environ de 210 ju, larges de 5 /u, cloisonnées, p. ou m. noueuses et flexueuses, pourvues d’une membrane épaisse et résistante, et qui, en outre, ont ceci de particulier, qu’elles sont noires et imperméa- bles a la lumière au milieu, tandisque leur base et leur sommet joignent è, un manque de couleur quelconque une transparence par- faite. Au dedans de ce cercle qui, en quelque sorte, remplace la paroi périthèciale, on distingue un amas serré de hyphes érigées, cloisonnées, qui en bas se perdent dans le réseau des hypli.es mycéliennes qui forment le thallus, tan- disque en haut elles se terminent par une celluie en massue allongée, libre de toute part, et servant de support a la seule conidie qu’elle produit. (Fig. 2). Ces conidies atteignent une longueur de 23 a 28, et une largeur de 5 a 7 /<, et sont absolument cilindriques, arrondies aux bouts, remplies d’un pro- toplasma finement granuleux, continues, et exemptes de toute couleur. Diagnose latine : ., Chaetostroma Cliviae. — Sporodoctiiis innatis, in maculis foliorum flavis, valde extensis, polymorpbis, primitus justa margines, denique in ipsis faciebus foliorum conspicuis, promi- nentibus, absque ordine distributis, parvis (Vs — l,U X 'U — Vs <“)j nigris, lucidis, orbicularibus, ellipticis vel difformibus, tandem poro centrali vel fissura longitudinali hiantibus. Scutello nigro epidermo- idali, operculi locum tenente, vulgo persistente, remoto, circulus eonspicuus fit setularum rigidarum, imo basi et apice coloris exper- tium, parte media vero nigricantium et luci imperviarum, septata- rum, tunica crassa praeditarum, partirn nodulosarum, partim flexuo- sarum, longitudine 210 u circa, latitudine 5 ju aequantium. Circumdant complexum hypharum articulatarum, interne pallidarum, arctissime juxta longitudinem cohaerentium, superne vero libere prominentium, articulo ultimo anguste clavato, basidïi ad instar conidium cilindri- cum, bacillare, hyalinum, utrimque rotundatum, protoplasmate subti- lissime granuloso repletum et vacuolis foetum, longitudine 23 — 28 //, crassitudine 5 — 7 u aequans, producente.” Les feuilles examinées m’avaient été suppéditées par Mr. le Prof. Ritzkma Bos, et furent cueillies d’exemplaires cultivés a Hees, pres de Nymègue. Je les regus en Octobre et Novembre 1896. 3. P 1 e n o d o m u s Erythrinae n. sp. — Je décou- vris ce champignon sur un fragment de tronc de VErythrina javanica (Dadap des Malais; arbre tres utile, puisque tant dans les Indes orientales que 'dans les Indes occidentales on s’eu 16 Fig. 2. Sterigma et Coni- dium de Chaetostro- ma Cliviae CfV Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. Y. A°. 1896/97. ( 228 ) sert pour abriter les jeunes plants des Coffea contre 1’ardeur des rayons solaires) qui me fut offert par Mr. Ie Prof. Ritzema Bos en Oct. 1896, et avait fait part des collections du Musée colonial a Tlarlem. Des renseignements païticuliers m’ayaient appris que les indigènes de Java le désignent sous le nom de ,,cancer.” Les résultats de mon examen des échamtillons mis a ma disposi- tion, se trouvent consignes dans les lignes suivantes. Le fragment de trono, long de 10 et large de 8 cent., est couvert d’un périderme couleur terre d’ombre (Saccardo, Chromotaxia n°. 9), ridé longitudinalement, et présentant sur 3 é de la circonférence des tubercules noirs de diverses dimensions, mais dont le plus volumi- neux n’excédait pas un diamètre de 8 mill. Les tubercules soli- taires y sont rares, tandisque, au contraire, des trainées serrées de ces proéminences, rangés dans le sens longitudinal, et faisant leur apparition a travers de fentes péridermales d’une longueur de 1 a 3, ou plus encore de centimètres, y apparaissent en grande quantité. Au premier coup d’oeil on pourrait croire avoir affaire au Cucurbitaria elongata , mais une inspection moins superficielle ne fait apercevoir ni des péritlièces isolés, réunis en groupes densus, ni des papilles per- forées au centre d’une dépression circulaire, mais plutot des séries continues de petits corps confluents, sémiorbiculaires, aplatis, munis d’une surface tuberculeuse qui, avec beaucoup de droit, pourraient être comparés a des sclérotes allongés. L’examen microscopique néanmoins nous 1’ap- prend tout autrement ; c’est a dire qué notre cham- pignon appartient au genre Plenodomus entre les Sphéropsidées, qui se distingue par une structure semblable a celle des Dothidea, sauf que les ca- vernes, ménagées dans le strome, ne contiennent La structure des pustules est de nature pseudoparencbymateuse. Elle nous montre des cellules polyédriques a membranes minces noiratres, mesurant 9 a 12 u de travers. Les cellules les plus su- perficielles s’alloiigent en liyphes concolores de plus ou moins de longueur, articulées et rameusês, ce qui prouve qu’un réseau de filaments, non dissemblables a ceux qui sont propres aux Dématiées, précédent a 1’évolution des tubercules, et, en vérité, un autre mor- ceau de tige d'Erythrina , frappé d’une mort prématurée, trouvé par- mi les objets qui me furent confiés; morceau pourtant, dont la sur- face était exempte de toute proéminenöe noir&tre, me fit découvrir Fig. 3. Conidium et Sterigma de Plenodomus Ery- thrinae non pas des asques, mais des conidies, portées par des stérigmates, originaires des cellules les plus proches de la cavité. (Fig. 3). ( 229 ) entre le périderme et 1’écorce secondaire, une couche de filaments, tout-k-fait semblables k ceux que nons venons de décrire, au milieu desquels se trouvaient ga et lk des globules jaunatres, sans doute ébauches des proéminences noires qui, plus tard, auraient atteint la surface k travers les fentes péridermales. Les cellules pseudoparenchymateuses du strome ne contiennent que de 1’air. A mesure qu’elles s’approchent des cavernes, leur forme devient plus allongée dans le sens tangential, tandisque leur grandeur diminue, et enfin se trouve réduite k la moitié de leur capacité primitive, pour autant que cela regarde les éléments limi- trophes. Les cavernes out une forme elliptique et mesurent 140 X 70 «. Elles sont remplies de conidies, tenues en place par des stérigmates, prenant issue des cellules les plus proches de la caverne. Stérig- mates et conidies sont absolument incolores. Ceux- la atteignent une longueur de 5 k 8 //, tandisque les dimensions des conidies, petits corps elliptiques, continues, arrondies aux bouts et non rétrécies au milieu, balancent entre 19 X -10 // et 23 X 12 /u. Elles contiennent un protoplasma finement granuleux. Tout ce que nous venons de communiquer implique la nécessité, si 1’on veut mettre un terme aux dégats, causés par le Plenodomus Erythrincie , de bruler chaque tronc malade, inclusifs les branches et les rameaux attaqués, et tout ce qui aurait pu être infecté par les parties souffrantes. Le Sylloge de Mr. Saccardo ne mentionne que 3 espèces de Plenodomus : le P. Babenhorstii Preuss (vol. III, p. 185), le P. mi- crosporus Berlese et le P Mollerianus Bresadola (tous les deux vol. X, p. 213). Hotre P. Gallarum , quoique décrit dès 1881 dans les „Verslagen en Mededeelingen der Kon. Akad. van Wetenschap- pen” (2e Série, XVIII, 37), et dans notre IXe et Xe Contribution k la Flore Mycologique des Pays-Bas (Nederl. Kruidk. Archief, 2e Série, IV, 229) n’y fut pas admis. 11 représente la quatrième espèce du genre, tandis qu’enfin le P. Erythrinae fasse monter le nombre de quatre k cinq. Comme notre P Gallarum ne figure pas dans le Sylloge, nous le croyons utile de reproduire ici la description que nous en avons donnée dans nos Communications antérieures. „ Plenodomus Gallarum Oud. (Tubercularia Gallarum Leveillé, dans Ann. d. Sc. nat. 3C S., V, 273; Dothiora Gallarum Oud. Versl. en Med, Kon. Ak. v. Wet. 2, XVIH, 371). — In supcrficie gallarum maturarum a pagina inferiore foliorum Quercus Roboris in ter ram delapsarum. Legit mihique obtulit Dr. M. W. Beyerieck. Wage- 16* ( 230 ) ningen. (Quoad genus conferatur Preuss in Sturm Deutschland’s Pilze, YI, p. 143, tab. 72). — „Pustulae plurimae nigrae variae dimensionis e superficie gallarum inter epidermidis ruptae laeinias dentiformes emergunt. Majores semiglobosae, 1 mill. latae, cum aliis, partim minoribus — imo punctiformibus — partim maximis, e duabus vel pluribus globulis conflatis, ideoque forina paruur irregulari insig- nibuSj mixtae vivunt. Superficies omnium obscure nitens, majorum insuper verruculis prominentibus (non autem peritheciorum ostiolis) iiiaequalis. Natura pustularum ceracea. Cultio nempe facillime cedunt et in laminas tenuissimas, infra epidermidem nigram coloris expertes, scindi sinunt. Plurimis itaque notis cum sclerotiorum carne compa- randae. — Centrum pustularum, columellae ad instar, occupat axis pseudoparenchymatosa, septa plurima vulgo periphaeriam versus emittens, ita ut spatium columellam inter et superficiem pustularum in plurima loculamenta dividatur. Obtinet vero aliquando quod septa deficiunt (resorbeantur ?), quo in casu spatiorum minorum locum tenet caverna unica major orbicularis. Cavernarum atnbitus totus sterigma- tibus subtilissimis obtecta, singulis conidio achromo, hyalino, continuo onustis. Conidia oblonga, 20 X 7 — 8 //, utrimque obtusa, basi excen- trice cicatrisata”. L’extrême obligeance de Mr. Ie Prof. M. Cornu a Paris, me rnit a même de constater 1’identité de notre PI. Gallarum avec le Tu- be rcularia Gallarum Lév. — Après m’avoir communiqué que l her- bier de Léveillé, légaté au pharmacien Sicard a Noisy-le-Sec, avait été détruit par le feu pendant la guerre de 1870, et après s’être souvenu que 1’herbier de Rousskl, autre compagnon d’étude de Féminent mycologue francais, avait été acquis par le Musée d’Histoire Naturelle a Paris, il prit la peine de fouiller dans ce dernier, avec la conséquence qu’il trouva 1’objet désiré, et en réclama une parcelle pour la inettre a ma disposition. Dès lors le fait fut bientöt établi que le Tubercularia Gallarum avait été nommé abusivement et ne différait en rien des tubercules propres aux noix de galle, cueillis aux Pays-Bas. Ajoutons que Mr. M. C. Cooke a Londres eut 1’obligeance de nous informer que le Sphaeria Gallae Schweinitz (Fungi Americae Borealis n°. 1446) avait dü être transporté au genre Diplodia , et que le Sphaeropsis Gallae Berkeley et Curtis s’était fait connaitre comme le même Diplodia , non encore parvenu au stade de maturité complete. Le fragment de tronc de V Erythrina javanica dans lequel nous trouvames les filaments noirktres sous-peridermales, sans pourtant que des tubercules noirs se fussent frayés un chemin en deliors, ( 231 ) attiraient notre attention par de grosses verrues, dispersées irréguliere- ment a sa surface. II ne nous réussit pas de trouver la cause de ces hypertrophies ; seulement au sommet de quelques uncs d’entre elles, s’étaient accumulés de petits groupes du Nectria .vuig ar is Spo- gazzini. Cette découverte nous surgit la demande, si ces petits champignons auraient pu provoquer de tels effets? Sans oser répon- dre soit affirmativement, soit négativement h cette demande, il faut néanmoins se ressouvenir qu’il existe plusieurs Nectria qu’on a appris a craindre au plus haut degré h cause des dégats qu’ils produisent a plusieurs arbres forestiers et de culture. Peut-être notre Erijthrina fut-il attaqué par deux champignons a la fois, contribuant de concert a sa perte. II faudrait pouvoir examiner de tels cas sur place, pour avoir 1’espérance de trouver le mot de 1’énigme. 4. Euryachora liberica n. sp. — Un exemplaire du Coffea liberica , succombé a Java a un age peu avancé, et donc le tronc avait a peine atteint un diamètre de 6 mill., me fut confié par Mr. le Prof. Ritzema Bos, afin d’examiner si, peut-être, la perte de eet individu devrait être attribuée a 1’invasion d’un cham- pignon. La question n’était pas sans intérêt, vu que la mal avait commencé a se répandre d’une manière alarmante, et de causer des pertes considérables aux planteurs dans nos colonies orientales. L’exemplaire en question se composait d’une racine, et d’une douzaine d’internodes, dont seulement les quatre inférieurs avaient atteint une longueur normale, tandisque les autres, beaucoup plus courts qu’il y aurait lieu d’attendre, avaient changé leur couleur normale contre un noir terne De feuilles point de tracés. Les indigènes javanais, ayant observé que le mal s’étend tout autour des internodes, le nomment „Kadas”, c’est a dire „de nature dartreuse”. Ils assurent que 1’affection commence au collet de la racine. Ce qu’on peut constater tout de suite, c’est qu’il existe un strome noirci, appliqué au cilindre ligneux, et que c’est lui qui cause la solution des couches corticales les plus anciennes des internodes in- férieurs. Ces couches, fendillées de long et de large, sont divisées en portions inégales angulaires qui se laissent aisément détacher. Les internodes non encore développés se trouvent dans une condition différente. Ils n’ont pas encore souffert d’une solution de continuité, mais sont tournés en noir et p. ou m. amaigris. II va sans dire que la aussi la couleur noire accuse la présence d’un strome, visible a 1’extérieur par cause de la transparence des tissus jeunes. Ce strome, muni dans les deux cas d’une surface p. ou m. inégale, est redevable de eet état k de trés petites granulations, our autant ( 232 ) qii^il cóncerrie les internodes jeimes supérieurs ; mais a des proémi- neuces un peu plus grossières, pour autant qu’il se relate aux inter- nodes plus agés inférieurs. Ils annoncent en tout cas la présence de cavernes dans des états divers d’évolution. Ces cavernes sont de deux sortes. II y en a qui ne contiennent que des sporules (stade spermogonique), mais d’autres aussi qui sont remplies d’asques. Les premières s’éloignent quelquefois du type, en devenant indépendantes d’autres qui continuent k appartenir k un stro me commiin. Dans ce cas, les cavernes soit disant indépen- dantes semblent avoir une paroi particulière. Cependant, quand on y regarde de plus pres, on découvre qu’elle n’a pas la forme ordi- naire nettement arrondie, mais plutöt une forme irréguliere, justement comme si on 1’aurait arrachée a une collection plus complete. Ob- servées comme telles, et non comme représentant un stade prélimi- naire d’un autre plus parfait, ces cavernes, réunies par un strome foncé, devraient être attribuées au genre Placosphaeria , tandisque comme nom spécifique, selon la proposition de Mr. Saccardo (Syll. III, 245), en concordance avec celui du stade final, 1 'Eurijachora liberica , devrait être choisi celui de Placosphaeria Uherica. Les sporules de ce Placosphaeria sont fusiformes, incolores, con- tinues, remplies d’un protoplasma finement granuleux, et mesurent 16 X 5 — 6 p. Les cavernes ascifères ne différent pas extérieure- ment des cavernes sporulifères, ayant la même capacité, Ie même port et la même couleur ; on les reconnait pourtant kleur contenu, c. a. d. aux asques. Ceux-ci, ayant la forme d’une massue courte élargie, sont sessiles, pourvus d’une membrane épaissie considérablement en avant, et munie au sommet d’un pore fermé a 1’extérieur. Ils ont 80 k 90 p de longueur sur 15 k 17 p de largeur, ne sont pas accompagnés de para- physes, et contiennent 8 spores disti- ques. Celles-ci, fusiformes, continu es, incolores, presque pointues k leurs ex- trémités, justement comme les sporules, p. II semble superflu d’assurer qu’ici, comme dans tous les autres cas, il n’existe qu’un seul remède préservatif contre 1’extension du fléau: celui de brüler chaque plante morte ou languissante, inclues les plus petites pièces des sujets succombés. L’observation des indigènes que le mal commence k se manifester Fig. 4a. Asque d’Euryachora liberica ( 50» ) Fig. 46. Spores d’Eur. lib. ( ) mesurent en moyenne 14 X 6 ( 233 ) au collet de la racine, donne droit è, la supposition quc les spores de notre Euryachora , mêlées h la terre labourable, attaqueront les jeunes individus durant ou bientót après la germination ; et qu’il est de la plus haute importance de prendre soin que pas même la plus petite parcelle des plantes succombées demeure en arrière. Cette parcelle représente le support de milliers de sporules et de scores qui, dans des conditions favorables, ne tarderont pas h gemier, o. a d. d'émettre des tubes fermés, ayant la faculté de pénétrer a travers 1’épiderme des plantes, et dès lors commencent a former le réseau de hyphes ou de fils, desquels s’érigeront tot ou tard les organes mul ■ tiplicateurs. Diagnose latine : Euryachora liherica. „Stromate tenuissimo, valde extenso, in- ternodia ambiente, corpori lignoso applicato, diu celato, tandem, strato corticali frustulatim delapso. exposito, extas et intus nigro, loculos plurimos inordinate destributos, nunc sporulis, tune vero ascis repletos, fovente. — Locellis turn sporuliferis (Placosphae- riae speciebus adscribendis) quam asciferis, punctula alba in fundo nigro sistentibus, ubi lamioa tenuissima ex superficie stromatis apto cultro tollitur. — Sporulis fusiformibus, hyalinis, continuis, utrimque acutiusculis, protoplasmato exilissime granuloso repletis, 16 X 5 Ascis breve et late clavatis, sursum membrana crassiuscula praeditis, summoque apice poro extus clauso munitis, 80 — 90 X 15 — 17 u. Paraphysibus nullis. — Sporis distichis, continuis, hyalinis, utrim- que acutiusculis, protoplasmate exilissime granuloso repletis, 14 X 6/z. Natuurkunde. — De Secretaris biedt, namens den Heer Kamer- lingh Onnes, eene mededeeling aan van den Heer Dr. L. H. Siertsema : „ Over temperatuurscoëfficienten van NaudeV sche an&roïden ”, naar aanleiding van onderzoekingen in het Na- tuurkundig Laboratorium te Leiden. § 1. Bij gelegenheid van een aantal bepalingen van tempera- tuurscoëfficienten en standcorrecties van aneroïden, die ik verrichtte ten behoeve van hoogtebepalingen door Prof. Martin in de Mo- lukken, en door Prof Molengraaff en anderen op Borneo, werd door mij ook de uitgebreide literatuur over dit onderwerp nagegaan. Men vindt daarin weinig meer dan aanduidingen over de oorzaken, waaraan de meestal vrij groote temperatuurscoëfficienten zijn te wijten. Er worden daarvoor drie oorzaken opgegeven: 1°. Door temperatuursverhooging zullen de verschillende deelen van het instrument zich uitzetten. Onder anderen wordt het opper- ( 234 ) vlak van de uchtledige doos grooter, waardoor de luchtdruk eene grootere kracht kan uitoefenen. 2°. De elasticiteit scoëfficienten van de metalen, waaruit de doos en de veer bestaan, verminderen bij verhooging van de temperatuur. Hierdoor zal de doorbuiging toenemen, en een hoogere barometer- stand worden afgelezen. 3°. De lucht, welke nog in de doos is overgebleven, zal zich bij verwarming uitzetten, en den uitwendigen luchtdruk meer tegen- werken, waardoor de barometerstand schijnbaar vermindert. Eene nadere beschouwing van de gevolgen van 1°. zal ons leeren, dat deze oorzaak slechts eene geringe bijdrage voor den temperatuurs- coëfficient oplevert. Hiervoor is het noodig de inrichting van het instrument meer in bijzonderheden na te gaan, waarbij we gebruik zullen maken van nevenstaande schematische afbeelding van de aneroïde. Hierin stelt P'Q de luchtledige doos voor, NB de veer, BGH1K het hefboomenstelsel voor de overbrenging van de doorbui- ging der veer op den wijzer, KL de ketting en L de spil van den wijzer. We zullen nu nagaan, welken invloed de uitzetting van de. verschillende deelen van het instrument zal hebben op de afle- zing, en dus voorloopig de veranderingen ad 2° en 3° buiten reke- ning laten. Beginnen we met de doos. Het oppervlak hiervan zal voor eene temperatuursverhooging t toenemen in de verhouding 1 — }— 2 at, als a de uitzettingscoëfficient van de doos (nieuw zilver) is. De totale drukking van de lucht op de doos neemt dus in dezelfde verhou- ding toe. De kracht welke in B aangrijpt ten gevolge van de luchtdruk, zal dus ook toenemen in de verhouding .1 + 2 at. Met deze kracht moeten de elastische krachten van de veer en van de doos evenwicht maken. Laten we eenvoudigheidshalve die van de doos buiten rekening, welke toch waarschijnlijk klein is in verhou- ding tot die van de veer, dan zou, als de veer overigens geheel onveranderd bleef, de doorbuiging s toenemen in de verhouding ( 235 ) 1 2 at. De veer zet ziek echter uit, en om nu de nieuwe door- buiging rte vinden, zouden we het juiste verband tusschen de door- buiging, de elastische kracht en de afmetingen van de veer moeten kennen. Uit analogie met andere doorbuigingsverschijnselen kunnen we aannemen, dat in geval alle afmetingen in een zelfde verhouding toenemen, de doorbuiging in dezelfde verhouding zal afnemen. In- dien nu b de uitzettingscoëfficient van de veer (staal) is, zal de totale doorbuiging na de temperatuursverhooging bedragen 1 + 2 at 1 + bt •{1 +{2a-b)\t en de toename der doorbuiging zal dus bedragen s (2 n — b) t. Met dit bedrag wordt dus vermeerderd de uitwijking van het punt B uit den stand, welke dit punt zou hebben, indien er geene kracht op werkte. Deze laatstgenoemde stand (nulstand) zal echter door de uitzetting eene verandering ondergaan, welke we op de volgende wijze kunnen vinden. Door de uitzetting van het geelkoperen stuk AR zal de verplaatsing van A naar boven bedragen ARct — CEct , waarin c de uitzettingscoëflf. van geel koper. Het punt B zal om dezelfde reden naar boven gaan CE ct + BC bt, en we vinden zoo voor de totale verplaatsing van B naar boven — s (2 a — b) t + CE ct + BC bt. Indien we N als het draaipunt van den hefboom A JBG beschou- wen, welk punt zich ook over een bedrag CE ct + BC bt naar boven verplaatst, vinden voor de beweging van G naar boven -~s(2a-b)t + (CE,: + BCb)t Er is echter nog eene andere oorzaak waardoor G zich zal ver- plaatsen. Aan de veer, welke om A kan draaien, is een gebogen stalen arm bevestigd, welke in F met een schroef aan de grond- plaat is verbonden. Daar nu AF van staal, AR van geelkoper is, welke stoffen zich niet gelijk uitzetten, zal de veer om A gaan draaien. Yoor de verplaatsing naar beneden, welke G hierdoor nog ondergaat, vinden we gemakkelijk CE (c — b)t — wat bij de vo- ( 236 ) rige gevoegd voor de verplaatsing naar boven geeft — s (2 a — b)t — CE(c A G h)-j^FtJr (CEc + BCb) * De uitzetting van BG heeft op de aflezing geen invloed, daar in G en H de staven draaibaar met elkaar zijn verbonden. We laten hier natuurlijk buiten beschouwing het geval dat de hefboom BG zich bij uitzetting kromt, doordat zij uit twee metalen bestaat, welke zich verschillend uitzetten, welke constructie wel wordt gebruikt voor het eompenseeren van den temperatuurscoëfficient. GH is van staal, zoodat we voor de verplaatsing van H naar boven vinden: KG AG « (2 a — 6) t — CE (c -b)-—t + {CEc + BCb)t — GHbt NB BF De as /, door geelkoperen leggers aan de grondplaat bevestigd, zal zijn gerezen Ml ct , dus de draaiing om I bedraagt 1 Hl NG AG + CEc+ BCb - GHb — MIc\t en de verplaatsing van K naar links wordt KI Tn NG NB (2 a - b) A G CE (c b)-- + + [CE — MI)c + (BC— GH) b t Door de uitzetting van de stalen ketting, en van den geelkoperen arm, waardoor de tappen der spil L met I zijn verbonden, zal deze verplaatsing nog eene laatste wijziging ondergaan, en voor een punt van de ketting L overgaan in Kl r NG Hi L- NB AG (2 a — b)— CE (c — b) — + 4- {CE — MI) c + [BC — GH) 5 J < — KL{c — b)t Om hieruit de verandering van de aflezing te vinden, zullen we ( 237 ) nagaan, wat de gevolgen zijn van eene verandering $/l van den barometerstand A. De doorbuiging s zal daardoor toenemen met — wat dus de verplaatsing van B zal zijn. Voor die van KL volgt hieruit — . • Hieruit volgt, dat eene temperatuurs- verhooging t overeenkomt met eene schijnbare barometerstandsver- mindering Kir NG AG 1 jjj [— -jj -s(2a-b)— CE(c— b)— -+CE— Ml'jc+(BC— GH)bj —KL(c—b) .-.r : i ' 1 s NG KI ~A ‘ ~NB Hl of A NB i „AQ A(2 a-b) + -— j — CE (c — b) s N 6r ( li p + (CE — Ml) c + (BC— GH) b — KL. -- (c — b) j t De coëfficiënt van t stelt dus den temperatuurscoëfficient voor. Om eene schatting te verkrijgen van de grootte van dezen coëf- ficiënt is eene ruwe meting aan eene aneroïde uitgevoerd. Stelt men in verband met deze meting ü5=0.000018, 6=0.000011, c=0. 000019, .4=760, A —— 2001), CE = 1 6, AG ~RF~ 60 — = 2.14, 28 BC— 6, GH= 19, MI = 6.5, NB NG — = 0.28, KL = 43, 83 III _ KJ — = 0.26, 23 dan vinden we voor den temperatuurscoëfficient — 0.037. Gewoonlijk zijn de temperatuurscoëfficienten veel grooter in ab- solute waarde. Hierdoor wordt dus bevestigd, dat de uitzetting 0 Zie Reinhebtz, Zeitscbr. f. Instrumentenk. VII p. 15? (1887), waar voor de doorbuiging van de doos wordt aangegeven gemiddeld 0.005 mM. voor een barometer- standsverandering van 1 mM. ( 238 ) van het instrument niet een der hoofdoorzaken van den tempera- tuurscoëfficient is. § 2. De twee andere opgenoemde oorzaken van veranderingen door temperatuursverhooging zijn beter in staat den temperatuurs- coëfficient te verklaren. Op beide is reeds dikwijls de aandacht gevestigd geworden, van de laatste heeft men wel gebruik gemaakt om den temperatuurscoëfficient te compenseeren. We kunnen uit deze twee oorzaken gemakkelijk eene benaderde uitdrukking voor den temperatuurscoëfficient afleiden. Hierbij zullen we dan op grond van het voorgaande eenvoudigheidshalve van de uitzetting der verschillende deelen afzien. Zij A de barometerstand, p de drukking van de lucht, welke nog in de doos is overge- bleven, bij 0°, a de uitzettingscoëfficient van lucht. De werking van de luchtdrukking op de doos bij t° kunnen we voorstellen door eene in het midden aangrijpende kracht, groot {A—p(l+at)}c waarin c afhangt van vorm en grootte van de doos. Met deze kracht moeten de elastische krachten evenwicht maken, welke worden opgewekt door de doorbuiging ƒ van het midden van de doos, en door eene even groote doorbuiging van de veer. Zij E1 de elasticiteitseoëfficient van het metaal der doos bij 0°, dan kunnen we de kracht, welke door eene doorbuiging ƒ bij 0° wordt opgewekt, voorstellen door fE^ waarin kx eene van vorm en grootte der doos afhankelijke grootheid is. Indien we nu ver- onderstellen, dat bij t° Ej is overgegaan in El(l—p1t)J dan vinden we voor onze kracht bij t° f El (1— m t) h • Indien we de overeenkomstige grootheden voor de veer noemen E2, r)z en £2, dan vinden we voor de kracht, welke de veer bij eene doorbuiging ƒ oplevert ƒ -^2 (1 % *) % en de evenwichtsvergelijking wordt: flh Ei (1— Th t ) + k2 Ez ij] = c [ A—p (1 + « «)] • ( 239 ) Indien we nu bij eene eerste benadering de uitzetting van het metaal verwaarloozen (zie boven), kunnen we e, en kz als con- stanten beschouwen, en met El en Ez vereenigen tot eene nieuwe constante k = Ei “j- kz Ez zoodat we vinden : k\ Ei >'/! -j- kz Ez rjg, f 1 k\ Ei -f- kz Ez t\ = k [A — p (\ -f at)] . Zij nu nog k\ Ei rii -| kz Ez r]z h Ei “T k.2 Ez welke grootheid tusschen Vi en r\z in moet liggen, dan wordt dit = k[A—p (1 + a tj] , of, met verwaarloozing van termen met i2 ƒ= k[A—p — {pa — (A—p)ri}t]. In plaats van den barometerstand A zal dus worden afgelezen (standcorrecties buiten rekening gelaten) : A — p — { p a — (A— p) rj }t . De correctie wordt dus pAr\pu — (A—p) ri}t , en de temperatuurscoëfficient ). — p a — (/l— p) ï] = p (« + >,) — Ar] . We vinden hier dat X afhangt van den druk /, in overeenstem- ming met wat herhaaldelijk is waargenomen ]). § 3. Voor eene numerieke vergelijking van de hier afgeleide 9 Zie b v. Wiebe, Zeitschr. f. lostrumentenk. X, p. 429. (1890). ( 240 ) uitdrukking van X met waarnemingen zouden we moeten kennen de E k waarden van y\ en y2, van de verhouding — - , welke gelijk is aan die der elastische krachten, welke bij 0° in de doos en in de veer worden opgewekt, en verder de luchtdrukking p. Hiervoor zou een speciaal experimenteel onderzoek noodig zijn. Bij gebrek aan dus- danige volledige gegevens kunnen we eene ruwe vergelijking be- proeven met behulp van wat over deze grootheden bekend is. Indien p •==■ 0 is, dus.de doos volkomen luchtledig, bereikt X zijne grootste negatieve waarde — Ay, Yoor het berekenen van y zullen we onderstellen, dat de veer eene veel grootere elastische kracht oplevert als de doos voor een zelfde verplaatsing. We kunnen in dit geval stellen y = yz. en, gebruik makende van de bepalingen van Mayer x) voor staal, voor y een getal tusschen 0.000224 en 0.000309 kiezen. De grootst mogelijke negatieve waarde van X zou dan zijn — Ay = — 760 X 0.000309 — — 0.235. Dit stemt goed overeen met uitkomsten van Jeliuek * 2), welke onder 108 aneroïden slechts 3 aantreft waarbij — X grooter dan 0.235 is. Ook Harte 3 4) vindt bij een onderzoek van 81 instrumenten als bovenste grens — 0.24. Gewoonlijk vindt men eene veel kleinere waarde, zooals wel blijkt uit het boven vermelde onderzoek van Jelinek. Deze vindt X é) bij 9 instrumenten tusschen + 0.23 en 0.00 „ 9 „ „ 0.00 „ —0.07 „ 82 ,, „ —0.07 „ —0.17 .. 8 „ — 0.17 ,, — 0.37. De positieve kwamen hoofdzakelijk voor bij kleinere instrumenten (zakformaat), waarbij eene minder zorgvuldige bewerking en een grootere luchtdruk in de doos niet onmogelijk zijn. Met X tusschen —0.07 en — 0.17 zou, indien we A = 760, rj — 0.0003, a A- y '= 0004 nemen, samengaan eene drukking in de doos van 39 tot 14 mM. Yoor ?? = 0.000224 worden deze grenzen 25 en 0tmM. Dergelijke waarden voor p zijn zeer goed mogelijk. De afhankelijkheid van X met den druk is o. a. door Wiebe nader Mayer, Amer. J. of Sc. (4). I, p. 81. (1896). 2) Jelinek, Carl’s Repert. XIII, p. 72. (1877). 3) Hartl, Zeitsclir. f. Vermessungsw. 18S2, p. 458. 4) Zie Jordan, Handbuch der Vermessungsk. II. p. 499. 3e div ( 241 ) onderzocht. Hij drukt den temperatuurscoëfficient uit in den vorm X — a + b (760 — A) en vindt voor b waarden, welke meestal (8 van de 9) tusschen 0.0002 en 0.0003 zijn begrepen. Yergelijken we dezen vorm met onze uitdrukking * = p (« + n) — A , dan zien we dat b = moet zijn, wat door de gevonden waarden voldoende wordt bevestigd. Door Hartl x) zijn bepalingen gedaan van temperatuurscoëffi- cienten bij verschillende drukkingen van aneroïden waarvan de doos is weggenomen, en de veer met gewichten is belast. De tempera- tuurscoëfficient wordt in dit laatste geval voorgesteld door X' = — Arj. en is dus evenredig met de drukking. Hartl vindt bij vier ane- roïden : an. druk temp. coëff. veer X' A — X' A I 735 0.262 0.00036 II 759 0.365 0.00048 682 0.350 51 600 0.289 48 III 793 0.428 0.00054 748 0.400 53 644 0.397 62 1Y 759 0.335 0.00044 De evenredigheid met den druk wordt bij II goed bevestigd. Bij III alleen dan, als men het laatste getal uitsluit. Alleen het voor — 5 gevonden bedrag, dat gelijk aan r\ zou moeten zijn, is veel grooter dan de waarden door Mayer voor staal gevonden. Yoor zoover uit dit vergelijkingsmateriaal is na te gaan, zijn de waargenomen temperatuurscoëfficienten dus over het geheel niet in strijd met de boven afgeleide uitdrukking Yoor eene meer nauw- keurige behandeling zouden betere gegevens noodig zijn. Yerdere bepalingen gelijk Hartl die heeft toegezegd, blijven dus zeer ge- wenscht. *) Haktl, Zeitschr. f. lnstrunienteuk. VI. (1886). ( 242 ) Natuurkunde. — De Secretaris biedt, namens den Heer Kamer- lingh Onnes, eene mededeeling aan van den Heer Dr. P. Zeeman „ Over den invloed eener magnetisatie op den aard van het door eene stof uitgezonden licht , II”, zijnde een onder- zoek verricht in het Natuurk. Laboratorium te Leiden. 12. Uit de voorstelling die ik mij ten slotte gevormd had, van den aard der krachten, die in het magnetische veld op de atomen werken, scheen mij te volgen dat bij een bandenspectmm en uit- wendige magnetische krachten het door mij bij een lijnspectrum ge- vonden verschijnsel zou uitblijven. Het is toch zeer waarschijnlijk dat het onderscheid tusschen een banden- en een lijnspectrum niet op een quantitatief, maar op een qualitatief verschil berust :). Bij een bandenspectrum heeft men met samengestelde molqculen te doen, bij een lijnspectrum met sterk gedissocieerde moleculen met weinig atomen. Het verder onderzoek heeft doen zien, dat de voorstelling die ik mij over de oorzaak der verbreeding bij een lijnspectrum vormde inderdaad in hoofdzaak juist was. 13. Een glazen buis aan de einden met planparallelle glasplaten gesloten, werd opgesteld tusschen de polen van den Ruhmkorff, op dezelfde wijze als de porseleinen buis van § 7. Door een onder de buis geplaatst gasvlammetje werd het jodium verdampt, zoodat de violette damp de buis vulde. Met behulp van electrisch licht werd het absorptiespectrum beke- ken. Wegens de lage temperatuur is dit het bandenspectrum. Bij de groote gebruikte dispersie ziet men in de banden een zeer groot aantal fijne donkere lijnen. Wordt de stroom om den magneet geslo- ten dan ziet men, in tegenstelling met wat de proeven met Na damp leeren, geen verandering in de donkere lijnen. Het uitblijven van ’t verschijnsel in dit geval geeft steun aan de opvatting dat ook zelfs in de eerste proef met yVa-damp (§ 7) de convectiestroomen zonder invloed zijn geweest. Want nu zijn de convectiestroomen tengevolge der magnetisatie, die ik in dit geval nog mogelijk achtte, blijkbaar onvoldoende om eene verandering van het spectrum teweeg te brengen, en ofschoon ik dit niet aan den vorm der absorptielijnen zien kon (vg. § 7) is ook het banden- spectrum van jodium evenals het lijnspectrum zeer gevoelig voor dichtheids- en temperatuursveranderingen. 14. Al stelden mijne hulpmiddelen mij ook niet in staat anders l) Kayser in Winkelmann’s Haudbuch II. 1 p. 421. ( 243 ) dan eene voorloopige ruwe meting te verrichten zoo meende ik toch dat het van belang was het bedrag van de magnetische verandering van den trillingstijd bij benadering vast te stellen. De verbreeding der D-lijnen naar weerszijden bedroeg zoowat V40 van den afstand dier lijnen, terwijl de sterkte van het magneetveld zoo ongeveer 104 bedroeg. Daaruit volgt dus een positieve en negatieve magnetische verandering van 1/40000 van den trillingstijd. 15. De gedachtengang, die ik in (1) noemde en waardoor ik er toe kwam naar een invloed der magnetisatie te zoeken was aanvan- kelijk deze. Is de beschouwing juist dat in een magnetisch veld een rotatiebeweging van den aether om de krachtlijnen bestaat (Kelvix en Maxwell) en mag men zich de lichtstraling voorstellen als ver- oorzaakt door de bewegingen van atomen, t. o. v. het zwaartepunt van het molecuul, in allerlei banen, stel voor de eenvoudigheid rond- vliegend in cirkels, dan zal de trillingstijd of wat hetzelfde is de omloopstijd in die cirkels door tusschen de atomen werkende krachten worden bepaald en zullen onder den invloed van de uit de magne- tisatie voortvloeiende storende krachten tusschen aether en atomen, naar beide kanten afwijkingen in den trillingstijd kunnen voorkomen. Het teeken van die afwijking zal natuurlijk bepaald worden dooi- den zin der beweging gezien van uit de krachtlijnen. De afwijking zal des te grooter zijn naarmate het vlak van een cirkel meer tot een stand loodrecht op de krachtlijnen nadert. 16. Iets later helderde ik mij de zaak op door te denken aan den invloed uitgeoefend op de periode van een trillend systeem wan- neer dit gekoppeld wordt aan een ander dat in snelle rotatie ver- keert. Lord Kelvin heeft, nu 40 jaar geleden, het volgend mecha- nisch probleem opgelost 1). De uiteinden van een dun koord zijn vast- gemaakt aan de 2 einden van een horizontale staaf, die met constante hoeksnelheid om een verticale as door zijn midden wordt rondge- draaid, een tweede koord met een materieel punt bezw'aard is mid- den aan het eerste vastgemaakt. Onderzocht wordt nu de beweging bij een kleine verstoring van het punt. Bij gropte hoeksnelheid wordt de oplossing vrij eenvoudig. Cirkelvormige bewegingen van het punt in verschillenden zin doorloopen, hebben iets andere perioden. Ver- gelijkt men den dubbelslinger met een lichtend atoom en de bewe- ging van de draaiende staaf met de rotatiebeweging om de magne- tische krachtlijnen, dan is de toepassing op ons geval duidelijk. Het behoeft wel geen betoog dat aan de bovengenoemde beschou- wingen hoogstens als aanwijzing van min of meer analoge gevallen !) Proc. R. S. 1856. Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. V. A°. 1896/97. 17 ( 244 ) eenige waarde toekomt. Ik deel ze echter mede omdat ze de eerste aanleiding tot mijn proeven waren. 17. Tot een werkelijke verklaring van de magnetische verande- ring van den trillingstijd scheen mij de theorie van Prof. Lorentz den weg te wijzen. In die theorie wordt aangenomen, dat zich in alle lichamen kleine, electrisch geladen massadeeltjes bevinden, dat alle electrische ver- schijnselen op de ligging en beweging dezer „ionen” berusten en dat de lichttrillingen vibraties dier ionen zijn. Door de lading, ligging en beweging der ionen is dan de toestand in den aether geheel be- paald. Op zoo’n ion werken, wanneer het zich door een magnetisch veld beweegt, mechanische krachten als die waarvan boven sprake was en die dan ook de verandering in trillingstijd moeten verklaren. Prof. Lorentz wien ik deze beschouwing mededeelde, heeft dadelijk de vriendelijkheid gehad mij aan te geven op welke wijze de bewe- ging van een ion in een magnetisch veld volgens zijne theorie wordt bepaald, en er mij op gewezen, dat was de verklaring die uit zijne theorie voortvloeide juist, de spectraalstreep aan de randen circulair gepolariseerd moet zijn. Het bedrag van de verbreeding van de spectraalstreep zou dan gebruikt kunnen worden om te zien welke verhouding tusschen lading en massa men in deze theorie aan een deeltje dat de beschouwde lichttrillingen uitvoert toeschrijven moet. De zooevengenoemde hoogst belangrijke gevolgtrekking van Prof. Lorentz, omtrent den polarisatietoestand in de magnetisch ver- breede spectraallijn heb ik door de proefneming geheel bevestigd gevonden. (§ 20). 18. We zullen nu de bewegingsvergelijkingen opstellen vooreen trillend ion, dat zich in het iCP-vlak beweegt in een homogeen magnetisch veld, waarin de magnetische kracht in de richting der positieve Z- as loopt en de w'aarde H heeft. We denken ons daarbij het eoördinaten-systeem, zóó gekozen, dat van uit de positieve Z- as gezien, men door een draaiing over 90° in een richting tegengesteld aan die van den uurwijzer de -f- X-as met de -)- F-as doet samen- vallen. Laat e de lading (in electromagnetische maat) van het po- sitief geladen ion zijn, en m zijn massa. De bewegingsvergelijkingen zijn dan : 0 De vergelijkingen der betrekkelijke beweging, ( 245 ) De eerste term van het tweede lid drukt de gewone elastische kracht uit, die het ion naar zijn evenwichtsstand terug drijft, de tweede de mechanische kracht die van het magnetisch veld afkom- stig is. Hieraan wordt voldaan door: mits : x = a est y = ft est ■ • (2) m s2a = — k?a-\-eHsft / ms^ft = — kfift — e H s cc j ’ " ' ’ ^ Hierin zijn nu m, k1 e H , als gegeven te beschouwen. In ’t bijzonder interesseert ons de trillingstijd T. Is H = o dan volgt uit (3) of: T— zn | ¥ . . . (4) Is H niet o, dan vindt men uit (3) bij benadering ■ k f S = l 1/mV 1 ± eH l/m\ 2 k\/r Noemt men T' den trillingstijd in dit geval dan is: 1 ' = k_ 2n [/, 1 ± H 2k\/, .(5) De verhouding van de verandering in trillingstijd tot den oor- spronkelijken trillingstijd wordt: H 2 k 1/ ; H T 4 n (ö) Een bijzondere oplossing van (1) is die waarbij de ionen zich bewegen in cirkels. Bewegen ze zich in positieve richting (d. w. z. in de richting van de wijzers van een uurwerk voor een waarnemer die aan den kant staat waarheen de krachtlijnen loopen) dan is de periode iets kleiner, dan wanneer ze zich in negatieve richting be- wegen. De periode wordt in het eerste geval bepaald door de waarde van (5) met het benedenste teeken, in ’t tweede geval met het bovenste. De algemeene oplossing van (1) leert dat behalve cirkels door de ionen ook beschreven worden elliptische banen, die langzaam draaien. 17* ( 246 ) In ’t algemeene geval dat de oorspronkelijke beweging van het ion een wdllekeurigen stand in de ruimte heeft, blijkt het gemak- kelijk dat de projectie der beweging op het X Y- vlak hetzelfde karakter behoudt. De projectie der beweging op de Z- as is een gewone enkelvoudige trilling, zij is onafhankelijk van en heeft geen invloed op die in ’t X F- vlak en ondergaat dus geen inwer- king van de magnetische krachten. Natuurlijk is de nu gegeven beschouwing over de beweging van een ion, alleen bedoeld als allereerste schets van een theorie der lichtbe wegingen. 1 9. Stellen we ons een waarnemer voor die een vlam, geplaatst in een magnetisch veld bekijkt in zoodanige richting dat de kracht- lijnen van hem af of naar hem toe loopen. Denken we ons dat die ^waarnemer de ionen van § IS zelf in hun beweging kan vol- gen, dan zal het volgende worden opgemerkt. Kr zullen ionen zijn die zich in cirkels bewegen en die dus circulair gepolariseerd licht uitzenden, doorloopen ze die rechtsom dan zal de trillingstijd bijv. grooter zijn dan toen er geen magneetveld was, linksom dan zal deze kleiner zijn. Er zullen ook ionen zijn die schijnen stil te staan en die zich in werkelijkheid met on veranderden trillingstijd evenwijdig aan de krachtlijnen bewegen. In de derde plaats zullen er ionen zijn die zich schijnen te bewegen in draaiende elliptische banen. Wil men overwegen welke toestand in den aether wordt opgewekt door de zich bewegende ionen, dan kan men gebruik maken van den volgenden regel, die door Prof. Lorentz uit de algemeene the- orie is afgeleid. Heeft men in een molecuul een ion P — waarvan de evenwichtsstand P0 moge heeten — twee of meer bewegingen tegelijk , in dien zin dat de vector P0 P op elk oogenblik verkregen wordt door de vectoren P0 P die op datzelfde tijdstip bij de afzon- derlijke bewegingen zouden voorkomen samen te stellen, dan wordt in den aether, op een afstand die zeer groot is, in vergelijking met /'0 P, de toestand verkregen door die, welke in de bedoelde afzon- derlijke gevallen bestaan zouden, op elkander te superponeeren. Hieruit kan men vooreerst afleiden dat eene cirkelvormige bewe- ging van een ion in punten, die op de as liggen circulair gepolari- seerd licht geeft. Yerder kan men in plaats van de boven beschouwde elliptische banen eene andere voor ons doel meer geschikte ontbinding kiezen. Men kan n.1. de beweging die het ion heeft vóór de magnetische kracht werkt, ontbinden in eene rechtlijnige trilling evenwijdig aan de Z- as en twee cirkelvormige (rechts en links loopende) in het XF-vlak. De eerste blijft onder den invloed der magnetische kracht onver- anderd, van de laatste worden de trillingstijden gewijzigd. ( 247 ) Door een tralie worden de van de ionenbewegingen afkomstige trillingen gesorteerd naar den trillingstijd dus de geheele beweging in drie groepen gesplitst. De streep zal een triplet vormen. In allen gevalle laat zich wel verwachten dat de spectraallijn breeder zal zijn dan zonder magneetveld en de randen circulair gepolariseerd licht zullen uitzenden 1). 20. Eene bevestiging van de laatste gevolgtrekking mag zeker wel als een bewijs voor de juistheid van de theorie van Prof. Lorentz worden aangezien. Ten einde door de proef hierover te beslissen werd de electromagneet van § 2, maar nu met doorboorde polen, zoo geplaatst dat de verbindingslijn der polen het midden van het tralie sneed. De D-lijnen werden bekeken met de loupe van Fresnel, waarin een verticale draad was gespannen. Tusschen het tralie en de loupe werden het - plaatje en de Nicol geplaatst, die ik vroeger bij het onderzoek der normale polaire terugkaatsing op een gemag- netiseerden spiegel heb gebruikt 2). Het plaatje en de Nicol werden zoo ten opzichte van elkaar geplaatst, dat rechts circulair gepolari- seerd licht werd uitgebluscht. Nu moet volgens het vorige de ver- breede spectraallijn aan den eenen kant rechts aan den anderen links circulair gepolariseerd zijn. Door een draaiing van den analysator over 90° moet het licht, dat eerst werd uitgebluscht, worden doorgelaten en omgekeerd. Of wel keert men de richting van den stroom om, dan moet als eerst de rechter helft der lijn in den toestel zichtbaar was, nu de linker het worden. De draad in de loupe werd op de lijn ingesteld. Bij het omkeeren van den stroom versprong de zichtbare lijn ! Deze proef kon naar willekeur herhaald worden. 21. Een geringe wijziging van bovenstaande proef is nog deze. Bij on veranderden stand van het -^-plaatje wordt de analysator rondgedraaid. De verbreede spectraallijn wordt dan bij één om- wenteling van den analysator tweemaal breed en tweemaal smal. 22. De electromagneet wrerd 90° in een horizontaal vlak gedraaid van uit den stand van § 20, zoodat de krachtlijnen nu loodrecht stonden op de verbindingslijn van de spleet met het tralie. De randen van de verbreede spectraallijn bleken nu lineair gepolariseerd te ') Het bleek mij later dat Stoney, Trans. Dublin, IV, het optreden van dubbele en drievoudige lijnen in het spectrum op dergelijke wijze door de draaiing van ellipti- sche banen der //electrons” onder invloed van storende krachten verklaren wil, 2) Zeeman. Zitting Akademie 26 Januari 1895. ( 248 ) zijn en wel in een vlak dat loodrecht staat op de lijn. Dit ver- schijnsel is onmiddellijk duidelijk uit de beschouwing van § 19. Men ziet de cirkels, waarin zich de ionen bewegen en die loodrecht op de krachtlijnen staan nu op haar kant. 23. De proeven 20 tot 22 kan men als een bewijs daarvoor beschouwen, dat de lichttrillingen veroorzaakt worden door de be- weging van ionen, gelijk die door Prof. Lorentz in zijne electri- citeitstheorie zijn ingevoerd. Uit de gemeten verbreeding (§ 14) kan met behulp van betrekking (6), nu de verhouding van ^ worden gevonden, Het blijkt dan dat ^ van de orde 107 is. Natuurlijk kan deze uitkomst uit de theorie slechts als een eerste benadering wor- den beschouwd. 24. Uit de proef van § 20 kan men afleiden of het positieve of het negatieve ion zich beweegt. Loopen de krachtlijnen in de richting naar het tralie, dan bleeken de rechts circulair gepolariseerde stralen een kleineren trillingstijd te krijgen. In verband met § 17 volgt daaruit dat het de positieve ionen zijn die zich bewegen of die althans een grootere baan beschrijven. 25. Yooral nu de magnetiseering der spectraallijnen in de theorie van Prof. Lorentz geïnterpreteerd kan worden, wordt het verder onderzoek er van zeer aanlokkend. Er dringen zich al dadelijk een reeks van verdere vragen op. Het schijnt veelbelovend om voor verschillende stoffen, onder verschillende omstandigheden van temperatuur en druk, bij verschillende sterkte der magnetisatie de beweging der ionen na te gaan. Het verder onderzoek zal ook moeten uitmaken in hoeverre of de sterke magnetische krachten, die men aanneemt dat aan het oppervlak van de zon werken, de spectraallijnen daarvan kunnen wijzigen. Natuurkunde. — De Heer Van der Waals deelt, namens den Heer J. D. v. d Waals Jr., voor het Zittingsverslag mede : „ E enige opmerkingen omtrent de wet der overeenstemmende toestanden ”. De waarnemingen van Battelli over de densiteit van ether, zwa- velkoolstof en alcohol x) bij verschillende temperaturen onder den druk van hun verzadigden damp kunnen gebruikt worden, om de ’) Annales de Chemie et de fhysiqüé, t Serie. Nov. iSÖ6. ( 249 ) wet der overeenstemmende toestanden te controleeren. Wel voert Bat- telli zelf de herleide temperatuur in, maar alleen in empirische formules, zoodat de controle dier formules, niet de wet der overeen- stemmende toestanden zelf geldt. Onder andere geeft hij de formule 8 = c {a -)- b' m -f- cm2) , waarin c voorstelt 1000 maal de kritische densiteit. De waarden die hij voor deze grootheid opgeeft, wijken 20 pCt. af van die, welke andere onderzoekers ervoor vonden. Hij vermeldt niet hoe hij haar bepaald heeft, evenmin hoe hij zijn getallen voor a’, V en c heeft berekend. Volgens de wet der overeenstemmende toestanden moeten die constanten voor alle stoffen dezelfde zijn. Hij geeft ervoor echter geheel verschillende waarden op, die bovendien niet aan de voor- waarde voldoen dat bij m = 1 de uitdrukking tussehen haakjes de waarde 0,001 aaimeemt. Zoo geeft hij voor ether 8 = 207,5 (0,00089 + 0,00917 m — 0,00757 m2). Bij m = 1 8 = 207,5 . 0,00249. Hieronder laat ik een tabel volgen, die een indruk kan geven, in hoeverre de getallen van Battelli de wet der overeenstemmende toestanden volgen. Ik heb daartoe de temperaturen genomen, zooals Battelli ze voor alcohol geeft, en daarbij de overeenkomstige tem- peraturen voor ether en zwavelkoolstof berekend, met behulp van de kritische temperatuur, zooals Battelli die opgeeft, (voor ether Th = 197, voor zwavelkoolstof Tfc = 273,05, voor alcohol =241,4) en de densiteiten van (C2H5)3 O en CS2 bij die temperaturen uit de getallen van Battelli geïnterpoleerd. Die interpolatie kon ongeveer 7° onder Th beginnen. Boven die temperatuur week de verandering van de densiteit te sterk van proportionaliteit af. Om onafhankelijk te zijn van een juiste bepaling van 8h heb ik de stoffen onderling vergeleken. Bij overeenstemmende T moet n.1. de verhouding der 8 van twee stoffen constant zijn. Ik geef in de tabel de logarithme van die verhouding op. Ter vergelijking heb ik er aan toegevoegd de logarithmen der verhoudingen die Young vond. ') Proc. Phy9. Soc. of London. Vol. XI. Part. III. Maart 1892. ( 250 ) ct ft V 8 238,9 235 0,04341 234,3 230 4972 0,25035 229,2 225 5048 24986 220 5292 25118 221,35 215 5179 25037 210 5050 24864 205 4890 24592 206,35 200 195 4873 24418 24058 190 4496 23929 185 4551 23770 187,9 180 4774 23623 174,3 170 4219 23152 163,8 160 4199 22860 151,65 150 3883 22520 144,65 140 3640 22215 136,4 130 3558 21975 128,1 120 3919 22135 117,9 100 4010 22218 105,55 80 3997 22395 89,7 60 3937 22582 79,35 40 3458 22360 65,75 20 0 3004 22342 57,3 39,45 £ 0,03564 3895 4167 3972 4194 4168 4225 4122 3958 3880 3684 3743 3680 3700 3475 3375 3223 3119 2876 a = t van alcohol. ft = verschil der logarithmen der densiteiten van O2H5 OH en (C2H5)20 7 — * „ „ „ „ „ CS2 en (C2H5)20 S = t van alcohol bij proeven van Young. e = als ft bij de proeven van Young. De grootste afwijking in de logarithmen der verhouding tusschen de densiteit van alcohol en ether, n.1. 0,05295 en 0,03004 wijst op een afwijking in de verhouding van ± 0,06, terwijl de verhou- dingen van zwavelkoolstof en ether tot op 0,075 overeenkomen, en de getallen van Young tot op 0,04. Het verschil tusschen de getallen van Battelli en Young is te groot dan dat men hieruit met zekerheid iets zou kunnen besluiten. Toch vertoonen de beide reeksen in hoofdzaak hetzelfde beloop en schijnt niet ver beneden de kritische temperatuur de verhouding een maximum te bereiken, waarna zij langzamerhand afneemt. Young maakt in genoemd stuk de opmerking dat bij overeen- ( 251 ) stemmende drukken voor twee stoffen de verhoudingen der kook- punten en die der moleculair-volumina van den vloeibaren toestand aanzienlijk verschillen „though they should be identical if van der Waals’s generalizations were strickly true”. Dit is niet juist. Als wij de stoffen met de indices 1 en 2 aangeven, moet bij overeen- stemmenden druk Ti / Vi/ /Thl _ / Vki v1 = r, vkl Tki 2V “ y%! ° r* Ti vk2 rkl / Tk2 / Vkt Het volgende lijstje kan aantoonen in hoeverre aan deze betrek- king voldaan wordt: C6H5C1 C6H5Br C6H5I C6H6 CC14 Sn Cl4 (C2H5)20 ch3oh C2H50H c3h7oh CH3COOH I 1,13 1,20 1,29 0,986 0,992 1,0625 0,84 0,96 0,99 1,03 1,09 II 1,13 1,192 1,29 0.937 1,022 1,292 1,0445 0,458 0,663 0,864 0,6464 III 1,1246 1,18 1,277 0,944 1,02 1,28 1,034 0,423 0,615 0,80 0,634 IY 1,137 1,189 1,282 0,946 0,993 1,282 1,038 0,507 0,676 0,859 0,593 Y 1,133 1,192 1,289 0,948 1,021 1,292 1,038 0,437 0,617 0,805 0,630 I verhoudingen der kookpunten zooals Young die opgeeft. II — — — — — — , waarin voor de kritische grootheden genomen T2 vh2 Tkl zijn de waarden door Young x) opgegeven. III verhoudingen der moleculair-volumina in vloeibaren toestand. IV „ 7> v „ „ damptoestand. V verhoudingen der kritische moleculair-volumina. De getallen geven de gemiddelden aan van de verhoudingen van de genoemde grootheden bij de andere stoffen tot die bij C6H5F, gevonden uit een reeks proeven, waarbij de temperatuur van het C6H5F varieerde van 272°, 25 tot 559°, 55 en de druk van 20 tot 33912 mm. kwik. Ook G-rItz * 2) geeft een onjuiste gevolgtrekking uit de proeven ’) Proc. Phys. Soc. of London. Vol. XII. Part I. April 1893. 2) WiNKELMANN. Handbuch der Physik, 29ste Lieferung, pag. 743. ( 252 ) van Young. Hij meent n.1. dat deze de verhoudingen der herleide V en T opgeeft, en besluit dus dat zij alle volgens de wet der overeenstemmende toestanden 1 moesten zijn. Young geeft echter de verhoudingen der V en T zelf op, en de getallen moeten dus niet de éénheid zijn, maar de verhouding der kritische grootheden. Ter vergelijking heb ik daarom aan het lijstje de verhoudingen der kritische moleculair- volumina toegevoegd, zooals Young die op an- dere wijze heeft bepaald. Volgens de wet der overeenstemmende toestanden moeten dus de rijen II, III, IV en V gelijk zijn. Men vindt slechts aanzienlijke afwijkingen bij de alcoholen en azijnzuur, bij welke stoffen men ook reeds om andere reden in vloeistoftoestand associatie der moleculen aannam. Natuurkunde — De Heer Lorentz biedt een opstel aan, ge- titeld: „ Over de entropie eener gasmassa ”. De bekende, het eerst door Boltzmann bewezen stelling der kinetische gastheorie, dat er eene zekere van de beweging der molekulen afhankelijke grootheid kan worden aangewezen, die door de botsingen alleen kan afnemen, herinnert onmiddellijk aan de entropiewet. Inderdaad voert de berekening der bedoelde gewoon- lijk door H voorgestelde grootheid voor een stationairen toestand van het gas tot eene waarde, die zich slechts door constanten en door het teeken van de bekende uitdrukking voor de entropie onderscheidt. Het komt mij voor dat op de volgende wijze de beteekenis van H nog iets duidelijker aan het licht wordt gebracht. Wij beschouwen eene gasmassa, welker molekulen volkomen gladde veerkrachtige bollen met de massa m zijn, en denken ons in eene hulpfiguur van uit een vast punt O tal van vectoren getrokken, die elk de snelheid van een molekuul voorstellen. De uiteinden dier vectoren noemen wij snelheidspunten, zoodat aan elk molekuul een snelheidspunt beantwoordt. Zij o een vaststaand gesloten oppervlak in de gasmassa, t de ingesloten ruimte, da een oppervlakte- en dr een volume-element ; laat voorts dn een volume-element in de snelheidsfiguur zijn, en noemen wij tr, y, z de coördinaten van een punt in het gas, §, y, £ de coördinaten van een punt in de hulpfiguur, zoodat, indien dit laatste een snelheidspunt is, §, rj , £ de snelheidscomponenten van het overeenkomstige molekuul zijn. Wij kunnen dan, in welken toestand het gas ook verkeeren moge, voor het aantal molekulen die zich op den tijd t in het element dr aan het punt (#, y, z ) be- ( 253 ) vinden en wier snelheidspunten binnen het element dco aan het punt (§, r\ , £) liggen, schrijven F (t, x,y, z,];, r], d co d t, 1) waarin de gedaante der functie F van den toestand van het gas afhangt. Zij nu cp eene willekeurige functie van t, x, y, z, §, rj, £, eene functie dus, die op ieder oogenblik voor elk molekuul eene bepaalde waarde heeft. Wij kunnen dan op een bepaald tijdstip de som opmaken van de waarden die cp voor alle binnen o liggende molekulen aan- neemt. Deze som stellen wij door 2 cp voor, en in eeu bijzonder geval ook door II] in het geval nl., dat, zooals in het vervolg steeds zal ondersteld worden, cp = log F Wij stellen ons nu voor, te berekenen. Klaarblijkelijk is H F log F d co d T, indieu wij hier over de geheele ruimte t en de geheele snelheids- figuur integreeren (wat door het dubbele integraalteeken moge wor- den aangewezen). Daaruit volgt 3 + ?3— 1 bestaat. Zijn nu fa, yj , fa, yj , fa, yj , fa, y4) de coördinaten der be- staanbare brandpunten in de hiermee overeenkomende volgorde, dan is v + k = ( 263 ) x\ H~ *2/1 — (% 4- *2/4) *s + *2/2 — (% + *2/4) gi — *2/1 (-r4 — *2/4) •(,2 — *2/2 — O4 — *24) Dus geeft vermenigvuldiging in verband met de voorwaarde p% -f g2 -= 1 fa — .Tg)2 -f (y, — ,y3)2 _ Qq — x±f -f (yt — 3/4)3 fa — + (2/2 — 2/s)2 fa — ^4) 3 + (2/2 — 2/4)2 d. i., als A , B, C , D weer de bestaanbare brandpunten in deze volgorde zijn, AC _ AD BC ~ BD ' ■ri + *2/1 — fa + *2/3) ^2 + *2/2 — fa + *2/3) ■g] — *2/1 — fa — V/3) •r2 — *2/2 — fa — *2/3) wat het beweerde bewijst. 3. Zooals voor het eerst door Hart gevonden is, liggen de zestien brandpunten van op vier cirkels. We onderzoeken thans voor beide gevallen, welke dier cirkels bestaanbaar zijn. u). Bij de krommen van de eerste soort stellen («1 b1 q d{) j (a1 b, q rfj) i fa q dj) j fa q dj) j (°2 ^2 «2 d2) j fa «2 rf2 C2) i (c2 ^2 «2 &*) I fa C2 &2 «2) j paren van gelijke dubbelverhoudingen voor. Dus zijn de vier cirkels voor te stellen door (A B C D) , {Ah Ba Cd Dc) , (Ac Bd Ca D"b ) , {Ad Bc Cb Da). Zijn (fig. 1) de punten A. B, C, D op den cirkel (O) gegeven, dan zijn de andere cirkels gemakkelijk te bepalen. Ze hebben de drie diagonaalpunten P, Q , R van den volledigen vierhoek ABCD tot middelpunten en de wortels uit de machten van deze punten ten opzichte van cirkel ( O ) tot stralen. Immers we hebben — 2 — 2 — 2 — 2 PAb— PBa = PMa.i— AMafi— PA . PB, PCd = PDC = PMc.d — CMld= PC . PD. Wijl PA . PB = PC . PD = de macht van P ten opzichte van cirkel ( O _) is, volgt hieruit het opgegevene. ( 264 ) Noemen we een onbestaanbaren cirkel zuiver onbestaanbaar of complex, naarmate het middelpunt bestaanbaar (en liet vierkant van den straal negatief) of het middelpunt onbestaanbaar is, m. a. w. naarmate de vergelijking van den cirkel bestaanbare of onbestaan- bare coëfficiënten vertoont, dan zijn in dit geval drie der cirkels bestaanbaar en is de vierde zuiver onbestaanbaar (vergelijk Cayley, t. a. p.) Ze snijden elkaar twee aan twee loodrecht; in verband hiermee zijn hun middelpunten op vier wijzen de drie hoekpunten van een driehoek en zijn hoogtepunt. /?). Bij de krommen van de tweede soort kunnen de vier paren gelijke dubbelverhoudingen door («i h\ «i d\) J («i h ci ^i) j (ai h\ ci di) j (ai h ci di) j (w2 ^2 da c‘2) | (&2 ö2 c2 dg) I (d2 c2 a2 b2) j (e2 d.2 b2 a2) | worden voorgesteld. Hier verkrijgen wTe dan de cirkels (. ABCdDc ) , (. AbBaCD ) , (Ad Bc Ca Db) , (Ac Bd Cb Da). Wijl de punten van den vierden cirkel de toegevoegde punten zijn van die van den derden en deze acht punten niet op een zelfden cirkel liggen, zijn de derde en vierde cirkel toegevoegd complex. Zijn (fig. 2) de punten A, B, C, D in overeenstemming met het bovenstaande zoo gegeven, dat aan de betrekking AC _AD BC~BD ( 265 ) voldaan is, dan zijn de twee bestaanbare cirkels gemakkelijk aan te wijzen. De eene cirkel (P) door A} B heeft zijn middelpunt P op CD, de andere cirkel (Q) door C, D heeft zijn middelpunt Q op AB. Werkelijk is PCd = PI)] = PM~c.d — CMc.d — PC. PD = PA — PB\ QAb = QbI = QMa.b — AM ad) — QA . QB =~QC= QD . De bestaanbare verbindingslijn van de onbestaanbare middelpunten der beide andere cirkels is de machtlijn der cirkels (P) en (Q). 4. Met Schroeter ( Theorie der ebenen Kurven dritter Ordnung, blz. 104) bewijst men langs eenvoudigen meetkundigen weg, dat de kromme K 3 door de middelpunten O, P, Q , R der vier brandpunten bevattende cirkels gaat en in deze punten door lijnen evenwijdig aan de bestaanbare asymptoot wordt aangeraakt. Hieruit volgt dan, dat door het bestaanbare oneindig ver verwijderde punt der kromme vier of twee bestaanbare raaklijnen gaan, naarmate men met een K3 van de eerste of tweede soort te doen heeft. Dus vinden we (Schroeteb, t. a. p. blz. 136) de, naar wij meenen, nieuwe stelling : II. De kromme van de eerste soort bestaat uit twee takken , een even tak (ovaal) en een oneven tak (slanglijn) ; de kromme K 3 van de tweede soort heeft slechts een oneven tak (slanglijn). Uit de eigenschap, dat O, P, Q, R raakpunten zijn van door een punt der kromme gaande elders rakende lijnen en deze punten dus een zelfde punt der kromme tot tangentiaalpunt hebben, volgt verder, dat Ks ook gaat door de drie diagonaalpunten S, P, U (tig. 1) van den volledigen vierhoek OPQR. Op hun beurt hebben deze punten S, T , ü en het derde snijpunt V van K 3 met de lijn in het oneindige dan weer een gemeenschappelijk tangentiaalpunt W. Beschouwen we nu alle krommen K3, wier zestien brandpunten, zonder juist met A, B, C, D enz. samen te vallen, tot dezelfde vier co-orthogonale cirkels (O), (Py, (Q), (P) voeren, dan blijkt onmid- dellijk, dat deze een bundel vormen, waarvan O, P, Q, R , S, T, U en de beide punten en «2 de basispunten zijn. Werkelijk zijn er — en dit is zeer merkwaardig — zes in een cirkel en een rechte lijn ontaarde krommen K3 aan te wijzen, die deze negen punten bevat- ten; elk van deze bestaat uit een zijde van den volledigen vierhoek OPQR en den cirkel door de zes niet op deze lijn gelegen basis- punten. Yan den bedoelden bundel, die door -f- = 0 mag worden voorgesteld, zijn dus de twaalf dubbelpunten onmiddellijk bekend. 'Wijl er in stede van twaalf krommen met één dubbelpunt ( 266 ) zes krommen met twee dubbelpunten in voorkomen, wordt de ver- gelijking van den twaalfden graad in A, die de krommen met een dubbelpunt kenmerkt, door het nulstellen van het vierkant van een zesdemachtsvorm verkregen. Kernen we behalve de co-orthogonale cirkels van den bundel op een van deze bijv. (O) een der brandpunten bijv. A willekeurig aan, dan zijn de overige vijftien brandpunten mede bepaald; B , C, D zijn dan de tweede snijpunten van ( O ) met de lijnen, die A met P, P, Q verbinden, en uit deze bestaanbare brandpunten volgen de overigen. Nu komt het aannemen van A tot brandpunt overeen met het aannemen van Aoj} en Aca 3 tot in van co1 en co2 verschil- lende punten rakende lijnen. Wijl de kromme uit den bundel, die Aax in een van verschillend punt raakt, dit Aco2 in een van co2 verschillend punt doet, staat het aannemen van het brandpunt A dus gelijk met het aahnemen van een lijn a door tal7 die de kromme in een van dit basispunt verschillend punt aanraakt. Nu bepaalt de bundel van krommen op deze lijn a een involutie van punten- paren, die, zooals men weet, twee dubbelpunten heeft. Anders gezegd : III. Er zijn twee krommen K‘\ die vier in overeenstemming met de eerste stelling willekeurig aangenomen 'punten A, P, O, D tot be- staanbare brandpunten hebben. Laat men in verband met deze bekende uitkomst in den boven gevonden bundel die krommen bij elkaar behooren, welke dezelfde brandpunten hebben, dan worden de krommen van dezen bundel involutorisch gepaard. Wat zijn de dubbelelementen van deze krom- menin volutie? Wijst men een kromme uit den bundel aan door haar derde snijpunt I7 met de lijn in het oneindige, dat, zooals we zagen, het tangentiaalpunt van O, P, Q, R is, dan blijkt aanstonds, dat men de dubbelelementen verkrijgt door dit punt V met tol of te laten samenvallen. In het eerste geval zijn O, tor P, Q, R de vier lijnen a en (o2S, co2 T , oi2 U, coz ojy — t^ de vier lijnen in het tweede geval zijn eo-^S, T, U. (oïcjz = Icc de vier lijnen a en O, eo2 P, eo2 Q, m2 R de vier lijnen b. In elk der beide gevallen vindt men slechts één kromme A3, omdat elk der lijnen a en b door een tweede basispunt gaat en er slechts één kromme te vinden is, die in een der negen basispunten een bepaalde lijn aan- raakt. Natuurlijk vormen de paren van raaklijnen in een der basispunten bijv. O aan de bij elkaar behoorende krommen van den involutorisch gepaarden bundel een straleninvolutie, die met de krommenin volutie projectief is. Derhalve zijn de naar de punten en co.2 gerichte ( 267 ) raaklijnen Ooi^ en. Ooiz van de dubbelelementen der krommeninvolutie de dubbelstralen der straleninvolutie van de raaklijnen. We vinden dus de bekende uitkomst: IY. Twee confocale krommen K3 snijden elkaar loodrecht ; haar bestaanbare asymptoten staan loodrecht op elkaar. Het laatste volgt hieruit, dat de loodrecht op elkaar staande raak- lijnen in O evenwijdig zijn aan de bestaanbare asymptoten. Bij deze laatste beschouwingen is fig. 1 op den voorgrond getre- den. Toch gelden ze ook voor krommen van de tweede soort. In plaats van zeven der negen basispunten van den bundel zijn er dan slechts drie bestaanbaar nl. P, Q (fig. 2) en het snijpunt van de lijn PQ met de machtlijn der cirkels (P) en (Q). We kunnen ons ook als volgt uitdrukken : Y. Tivee confocale krommen K 'J van de eerste soort snijden elkaar in zeven punten loodrecht ; van deze zeven punten liggen er zesmaal drie op een rechte lijn en de overigen op een cirkel. Door elk van vier dezer zeven punten ( O , P, $, B ) gaan drie van deze lijnen en drie van deze cirkels ; door elk der drie overigen (S, T, V) gaan twee van deze lijnen en vier van deze cirkels. Twee confocale krommen Ks van de tweede soort snijden elkaar in drie punten loodrecht ; deze punten liggen op een rechte lijn. Beschouwt men bij de krommen van de eerste soort de in den bundel voorkomende ontaardingen, dan blijkt onmiddellijk, dat deze in de krommeninvolutie bij elkaar behooren. Immers, de kromme, die uit de lijn OP en den cirkel QSET bestaat, snijdt de kromme, die uit de lijn QR en den cirkel OTSP bestaat, in de zeven bestaan- bare basispunten loodrecht, enz. In het geval van deze twee ont- aarde krommen gaan de zijden AB e n CD van den vierhoek der bestaanbare brandpunten in de raaklijnen uit P aan cirkel (O) over en vormen de raaklijnen in P aan de beide krommen (d. w. z. de lijn PO en de loodlijn in P op PO) dus de deellijnen van den hoek door de door P gaande zijden van vierhoek ABCD gevormd. Wijl dit bij elk dezer drie paren ontaardingen het geval is — en dit is duidelijk, als men er zich rekenschap van geeft, dat de vier bestaan- bare brandpunten zoowel op een der cirkels ( P ) , (Q) als op cirkel (O) kunnen liggen — is dit in het algemeen het geval. We vin- den dus : YI. In vier snijpunten ( O , P, Q: R ) van twee confocale krom- men K 3 van de eerste soort , worden de beide krommen aangeraakt door lijnen evenwijdig aan de deellijnen van de diagonaalshoeken van den volledigen vierhoek ABCD der bestaanbare brandpunten. 5. Transformeert men de kromme K 3 door wederkeerige voer- * ( 268 ) stralen uit een niet op haar gelegen punt O', dan gaat ze over in een door dit punt gaande bicirculaire kromme van den vierden graad en het eerste geslacht, die we door K 4 voorstellen. Uit de in den aanhef aangegeven stelling van Salmon volgt dan : VIL Door twee willekeurig op K* aangenomen punten O', P' gaan vier cirkels , die de kromme elders aanraken ; de dubbelv er houding dezer cirkels is van de plaats der punten O', F’ op K4‘ onafhankelijk. Laten we O' en P' in een zelfde punt O' samenvallen, dan vin- den we: VIII. Onder de cirkels , die K1 in een gegeven punt O' aanraken , zijn er vier die dit ook elders doen ; de dubbelverhouding dezer vier cirkels is onafhankelijk van de plaats van O' op Kl'. In het bijzondere geval, dat de lijn O'P der zevende stelling of de raaklijn in O' van de achtste door «j gaat, splitsen de vier cirkels dier stellingen zich. Elk van deze gaat dan over in O'co} en een lijn door «2, die de kromme in een van co2 verschillend punt aanraakt. De dubbelverhouding der vier cirkels is dan die der raaklijnen door cn2. Zoo blijkt dan, dat de stelling van Hart, die zegt, dat de beide viertallen van raaklijnen uit oj1 en «3 aan V4 getrokken dezelfde dubbelverhouding hebben, niet op zich zelf staat, doch een bijzonder geval is van meer algemeene stellingen. Trouwens de ge- lijkheid dier dubbelverhoudingen volgt onmiddellijk uit de gelijkheid van de dubbelverhoudingen der viertallen van raaklijnen a en b aan K 3 in verband met de bekende eigenschappen van de transformatie door weerkeerige voerstralen. Uit het bovenstaande volgt verder onmiddellijk, dat de zestien brandpunten van X4, die de getransformeerden zijn van de zestien brandpunten van X3, als de snijpunten van twee viertallen van lijnen «' en b' door en co2 in ligging met de brandpunten van K 3 overeenkomen, zoodat alles, wrat voor de laatsten gevonden is, ook voor de eersten geldt. Hieruit volgt dan weer: IX. Er zijn twee soorten van krommen K4*. Bij de krommen van de eerste soort , die uit twee ovalen bestaan , liggen de vier be- staanbare brandpunten op een cirkel. Bij de krommen van de tweede soort , die slechts één ovaal vertoonen , is elk der bestaanbare brand- punten gelegen op een der drie cirkels van Apollonius behoorende bij den driehoek met de drie andere bestaanbare brandpunten tot hoekpunten. X. De krommen X4, waarbij dezelfde vier co-orthogonale cirkels behoor en ^ vormen een bundel. De basispunten van dezen bundel zijn de punten co 1 en co2 viermaal geteld en acht punten , die driemaal vier aan vier op twee een ontaarde K4 vormende cirkels liggen. Bij ( 269 ) krommen van de eerste soort zijn de acht punten en de zes cirkels r hij krommen van de tweede soort zijn vier punten en een cirkel , de cirkel door deze , bestaanbaar l). XI. Er zijn twee krommen 7i 4, die vier in overeenstemming met de negende stelling willekeurig aangenomen punten tot bestaanbare brandpunten hebben. XII. Twee confocale krommen X4 van de eerste soort snijden elkaar in acht punten loodrecht ; deze acht punten liggen driemaal vier aan vier op twee cirkels. Twee confocale krommen K 4 van de tweede soort snijden elkaar loodrecht in vier punten , die op een cirkel liggen. Voor de Boekerij worden aangeboden : door den Heer Hubrecht: „Die Keimblase von Tarsius. Ein Hilfsmittel zur scharferen Defmition gewisser Saugethierordnungen”, en namens Dr. J. Sasse Azk. „Over Terschellinger schedels” : door den Heer van de Sande Baehuijzen : „Verslag van den staat der Sterrenwacht te Leiden over het tijdvak van 18 Sep- tember 1894 tot 15 September 1896” ; door den Heer Bakhuis Boozeboom, namens Dr. W. 1\ Jorissen,. diens dissertatie getiteld : „Langzame oxydatie van een zuurstof- actieveering door Triaethylphosphien. Propionaldehyd en Benzal- dehyd”. Wegens het samenvallen van den laatsten Zaterdag in December met het Kerstfeest, zal de eerstvolgende vergadering een week later en dus 2 Januari 1897 worden gehouden. De vergadering wordt gesloten. 9 Uit de door Casey (zie de verhandeling //On bicircular quartics” in de Tram- actions of the lt. Irish Akad ., deel 35) gegeven theorie van deferenten, epicycles en focaalkegelsneden blijkt, dat de raakkoorden van de kromme met de vier cirkels van stelling acht de lijnen zijn, die O' met de middelpunten der co-orthogouale cirkels verbinden. Elke lijn door een dier vier punten snijdt iedere kromme van den bundel van stelling tien in twee paren van raakpunten met dubbelrakende cirkels. (9 December 1896). KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN TE AMSTERDAM. YERSLAG YAN DE GEWONE VERGADERING DER WIS- EN NATUURKUNDIGE AFDEELING van Zaterdag 2 Januari 1897, Voorzitter (waarnemend): de Heer B. J. Stokvis. Secretaris: de Heer J. D. van der Waals. Inhottd: Ingekomen stukken, p. 272; — Herdenking van het overlijden van het buitenlandsch Lid E. du Bois Reymond, p. 272; — Demonstratie door den Heer van Wijhe: „van eenige met behulp van formol gefixeerde anatomische praeparaten”, p. 272 ; — Mede- deeling van den Heer van Wijhe: „Over de opvatting eener spinale zenuw als complex van twee zelfstandige zenuwen”, p. 273; — Mededeeling van den Heer Jan de Vries: „Over versnellingen in een vlak stelsel”, p. 281 ; — Mededeeling van den Heer J. A. C.. Oudemans: „Over den inhoud der 5de aflevering van zijn verslag over de triangulatie van Java”, p. 283; — Aanbieding door den Heer van Bemmelen van eene verhande- ling van Dr. J. Lorié, getiteld : „Mededeelingen omtrent de geologie van Nederland, verzameld door de Commissie voor het geologisch onderzoek, No. 22”, p. 284 ; — Mede- deeling van den Heer Jan de Yries : „Ueber geometrische Beweise zahlentheoretischer Satze” (2te Mittheilung), p. 284; — Mededeeling van den Heer Jan de Vries, namens Prof. L. Gegenbauer : „Ueber die Resultante zweier aufeinanderfolgenden Naherungs- nenner eines gewissen regularen Kettenbruchs”, p. 289 ; — Aanbieding door den Heer Lorentz van de dissertatie van den Heer A. Smits : „Untersuchungen mit dem Mikromanometer”, p. 292 ; — Mededeeling van den Heer Lorentz, namens den Heer Dr. V. A. Julius : „Over de vraag of de maximum-spanning van een damp alleen af- hangt van de temperatuur”, p. 295; — Aanbieding door den Heer Ha GA van de disser- tatie van den Heer D. van Gulik. : „Een onderzoek naar de oorzaak der door Branly ontdekte verschijnselen van weerstandsverandering onder electrische invloeden”, p. 305 ; — Mededeeling van den Heer Kamerlingh Onnes, namens den Heer Dr. L. H. Siertsema : „Over den invloed van drukking op de natuurlijke draaiing van het polarisatievlak in oplossingen van rietsuiker”, p. 305 ; — Mededeeling van den Heer van der Waals, namens den Heer D. F. Tollenaar: „Omtrent eenige proeven met kathodenstralen” (met één plaat), p. 310; — Mededeeling van den Keer van der Waal«, namens de Heeren Dr. C. A. Lobry de Bruyn en W. Alberda van Erenstein : „Over het Chitosamine, z.g. glucosamine”, p. 314; — Mededeeling van den Heer van de Sande Bakhüijzen, namens den Heer S. Krügeu S. J.: „Over ellipsoïdale even- wichtsvormen eener wentelende homogene vloeistofmassa”, p. 316; — Aanbieding eener verhandeling door den Heer Mulder: „Over een peroxy-salpeterzuurzilver” (3de ver- handeling), p. 322; — Aanbieding van boekgeschenken, p. 322. Het Proces-Yerbaal der vorige zitting wordt gelezen en goedge- keurd. Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. V. Aü. 1896/97. 19 ( 272 ) Ingekomen zijn : 1°. Mededeelingen van de Heeren van de Sande Bakhuijzen, Kamerlingh Onnes en Rauwenhoff dat zij verhinderd zijn de vergadering bij te wonen ; 2°. Eene uitnoodiging van de „Association philosophique et Société des mathématiciens Tchèques” te Praag ter bijwoning van de viering van den 300-jarigen geboortedag van De sc artes. Deze uitnoodiging, ook medegedeeld in de Letterkundige Afdeeling was te laat ontvan- gen om beantwoord te kunnen worden ; 3°. Een schrijven van den Heer A. P. Melchior, correspondent der Afdeeling, ter begeleiding van een afdruk van een opstel in het Tijdschrift 1895 — 1896 van de Afdeeling N.-I. van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs. In dat opstel komen mededeelingen voor betreffende op Java verrichte regenwaarnemingen die ook uit een meteorologisch standpunt van belang zijn te achten. De waarnemende Voorzitter herinnert aan het overlijden van het buitenlandsch Lid, den Heer E. du Bois Reymond en wijdt eenige waardeerende woorden aan zijne nagedachtenis. Anatomie. — De Heer van Wijhe geeft de volgende mededeeling naar aanleiding zijner „ Demonstratie van eenige met behulp van formol gefixeerde anatomische praeparaten^ . Het doel waarnaar gestreefd wordt bij het conserveeren van een anatomisch praeparaat is voornamelijk tweeledig : 1°. het bewaren van den vorm en 2°. het bewaren van de na- tuurlijke kleur van het object. Terwijl het oude middel, de alcohol, aan den eersten eisch vrij goed voldoet, gaat hierbij de kleur meestal te gronde. Na korten tijd is het object geheel wit en zijn dientengevolge tal van bizon- derheden niet meer zichtbaar. Het formol — eene oplossing van ongeveer 40 pCt. formaldehyde in water — dat in de laatste jaren in gebruik gekomen is, conserveert niet alleen den vorm beter dan de alcohol, maar geeft ook een middel aan de hand om de natuur- lijke kleur te bewaren. De behandeling geschiedt in drie tempo’s: 1°. Het niet uitgewasschen praeparaat komt minstens 24 uren in 5 pCt. formol. De natuurlijke kleur verdwijnt en maakt plaats voor eene grijze tint. 2°. Het praeparaat, dat even afgespoeld kan worden, komt nu 24 uren in sterken alcohol (van circa 96pCt.). De natuurlijke kleur keert nagenoeg terug. ( 273 ) 3°. Het praeparaat wordt hierop blijvend geconserveerd in een mengsel van gelijke deelen water, glycerine en sterken alcohol die 3 pCt. carbol bevat. In de literatuur wordt in plaats van dit laatste mengsel opgege- ven eene vloeistof, bestaande uit gelijke deelen glycerine en water. Deze vloeistof is zeer kleverig en na weinig maanden zag spreker de praeparaten daarin door schimmelvorming bederven. Spreker heeft daarom het sub 3 opgegeven mengsel met gunstig resultaat beproefd; het is nagenoeg niet kleverig en het antisepti- cum, dat waarschijnlijk ook wel door boorzuur, salicylzuur, thymol, kamfer, etc. te vervangen is, belet de schimmelvorming. Spreker laat het verschil zien der op deze wijze behandelde prae- paraten met die, welke enkel in alcohol geconserveerd zijn bij eene doorgesneden nier, eene schijf, gezaagd uit den bevroren arm van een volwassen man en een doorgezaagd femur van een pasgebo- ren kind. De met formol behandelde praeparaten, die minstens een jaar oud waren, bleken niet merkbaar van kleur veranderd te zijn, terwijl de enkel met alcohol geconserveerde voorwerpen geheel ver- bleekt waren. Anatomie. — De Heer van Wijhe biedt aan eene mededeeling „ Over de opvatting eener spinale zenuw als complex van twee zelfstandige zenuwen ”. Bij den mensch en in ’t algemeen bij de gewervelde dieren ont- springen de spinale of ruggemergszenuwen met twee wortels, een dorsalen of achtersten en een ventralen of voorsten wortel. De dorsale zwelt op tot een spinaalganglion en is in ’t algemeen sensibel, de ventrale heeft geen ganglion en is in ’t algemeen mo- torisch. Hij vereenigt zich met den dorsalen wortel even voorbij het ganglion tot eene gemengde zenuw. Het spinaalganglion is het genetische en trophische centrum van den dorsalen wortel. De zenuwdraden van dezen ontstaan voor ’t meerendeel als uitloopers der cellen van het ganglion en gaan bij vernietiging van dat ganglion te gronde. Bij den ventralen wortel ligt het genetische en trophische centrum in den voorsten hoorn der grijze stof van ’t ruggemerg. Er zijn maar twee groepen van gewervelde dieren en wel de laagste in de reeks, op welke dit schema niet van toepassing is nl. de groep der Acraniers, waartoe Amphioxus behoort en de Pe- tromyzonten of Prikken. Bij deze komt de vereeniging van den dorsalen en ventralen wortel niet tot stand en vindt men in plaats 19* ( 274 ) daarvan twee zelfstandige zenuwen : eene dorsale en eene ventrale. Volgens eene bekende hypothese van Balfour zouden de spinale zenuwen phylogenetisch niet twee wortels, een sensibelen en een motorischen gehad hebben, maar slechts een enkelen sensu-moto- rischen wortel, die zich in den loop der tijden in tweeën zou heb- ben gesplitst. Bij de zenuwen van het hoofd zoude deze splitsing uitgebleven zijn. In een artikel, in 1882 in de verhandelingen dezer academie ge- publiceerd, heb ik deze opvatting bestreden en getracht aan te too- nen, dat de zaak veeleer omgekeerd is ; dat de primitieve toestand niet was één zenuw met één wortel, die zich naderhand in tweeën scheidde, maar dat iedere spinale zenuw oorspronkelijk gerepresen- teerd werd door twee geheel gescheiden zenuwen, eene dorsale en eene ventrale, die zich secundair vereenigd hebben en daardoor den indruk van eene eenheid teweeg brengen. Voor deze opvatting voerde ik voornamelijk twee gronden aan: 1°. Dat bij Amphioxus, en ik had er bij kunnen voegen ook bij Petromyzon, dus bij de laagste groepen der gewervelde dieren, waar we dus het meest recht hebben een primitieven toestand te ver- wachten, in plaats van eene enkele spinale zenuw met twee wortels overal twee zelfstandige, geheel gescheiden zenuwen, eene dorsale en eene ventrale aanwezig zijn. 2°. Dat ook bij de hoogere dieren de twee wortels geheel zelf- standig worden aangelegd en zich eerst in latere phasen der ont- wikkeling met elkaar verbinden. Die verbinding is dus eene gewone ansa , eene anastomose van twee zenuwen, die niets met elkaar te maken hebben, maar waarvan de vezels zich zoo ineen vlechten, dat ze anatomisch niet meer te scheiden zijn. Bij de zenuwen van het hoofd, de cerebrale zenuwen, zijn volgens deze opvatting, ook bij de hoogere dieren en den mensch, ten gevolge van de groote verschuivingen, die bij de ontwikkeling in het hoofd plaats vinden, de ventrale en dorsale zenuw niet tot vereeniging gekomen. Ventrale zenuwen van het hoofd: III, n. oculomotorius. IV, n. trochlearis. VI, n. abducens. XII, n. hypoglossus. Dorsale zenuwen van het hoofd: V, n. trigeminus. VII en VIII, n. acustico-facialis. IX, n. glossopharyngeus. X en XI, n. accessorio-vagus. De ventrale zenuwen van hoofd en romp zijn allen myotoom- zenuwen ; elke ventrale zenuw verzorgt de spiermassa van een myo- ( 275 ) toom en geen enkele geeft takken af aan de huid of de slijmvliezen. De dorsale zenuwen daarentegen geven de sensibele takken af aan de huid en de slijmvliezen, terwijl voor het hoofd kon worden aan- getoond, dat ze ook spieren verzorgen, doch spieren, die niet ont- staan uit de myotomen maar uit de zijplaten. Ik sprak het vermoeden uit, dat ook aan den romp de dorsale wortels wel de spieren der zijplaten zouden verzorgen. Nu zijn deze spieren aan den romp niet dwarsgestreept, niet willekeurig bewegelijk — wat aan het hoofd grootendeels wel het geval is — maar glad, ze vormen de onwillekeurig contractiele vezels van het vaatstelsel en het darmstelsel met zijn derivaten. Wegens de innige verbinding van ventralen en dorsalen wortel was het anatomisch niet na te gaan, welke van beide wortels aan den romp de gladde spieren verzorgt, maar physiologisch moest dit zijn uit te maken. Mijne pogingen, een paar physiologen tot een der- gelijk onderzoek over te halen, waren echter te vergeefs. Anatomisch kon dit onderzoek alleen geschieden bij Petromyzon of Amphioxus, n.1. bij die gewervelde dieren, bij welke de beide wortels het geheele leven gescheiden, zelfstandige zenuwen zijn en in 1892 gelukte het aan Hatschek1 2) te Praag en aan mij3) om bij Amphioxus te vinden, dat dorsale rompzenuwen ook zijplaat- spieren innerveeren. Korten tijd daarna publiceerde de physioloog Steinach 3) te Praag, daartoe opgewekt door het resultaat van Hatschek, dat bij den kikker de spieren van het darmkanaal wer- kelijk grootendeels door dorsale wortels geïnnerveerd worden, zoodat, althans bij den kikker, de dorsale zenuwen van den romp niet zuiver sensibel zijn, maar ook enkele motorische vezels bevatten voor de spieren der zijplaten. Bij hoogere dieren is dit, voor zoover ik weet, nog niet gecon- stateerd. Wel hebben hier langs histologischen weg Lenhossèk, Cajal en van Gehuchten in de dorsale wortels enkele vezels ge- vonden, die niet uit cellen van het spinaalganglion, maar uit cellen van het ruggemerg ontspringen, evenals de vezels der ventrale wor- tels. Naar analogie met deze zullen die vezels vermoedelijk moto- risch zijn, maar bewezen is dit niet. 9 B. Hatschek, Die Metamerie des Amphioxus uud des Ammocoetes. Verhand- lungen der anatomischen Gesellschaft, 1892. 2) J. W, van Wijhe, Ueber Amphioxus. Anatomischer Anzeiger, 1893. 3) E. Steinach, Ueber die motorische Innervation des Darmtractus durch die hinteren Spinalnervenwurzelu Lotos, Bd. 14, 1893. (Vorlaufige Mittheilung). E. Steinach und H. Wiener, Motorische Eunktionen hinterer Spinalnervenwurzeln. Pflüger’s Archiv fiir die gesammte Physiologie, Bd. <50, 1895. (Ausführlicher Bericht)., ( 276 ) Wat den ventralen wortel betreft, deze geldt algemeen als zuiver motorisch, doch nu althans bij enkele dieren aangetoond is, dat de dorsale wortel niet zuiver sensibel is maar ook eenige motorische vezels bevat, doet zich van zelf de vraag voor, of de ventrale wor- tel, die oorspronkelijk toch ook eene zelfstandige zenuw was, niet eenige sensibele vezels zou bevatten. Die sensibele vezels zullen wel niet voor de huid of de slijmvliezen bestemd zijn, maar zouden zij niet vezels zijn voor het spiergevoel en peesgevoel ? Dit physiologisch te onderzoeken, zal wel moeilijk gaan en ana- tomisch is men om bovengenoemde redenen weer beperkt tot Am- phioxus en de Petromyzonten. Ik heb mij eenige jaren geleden veel moeite gegeven, dit bij Arnphioxus uit te maken en kon toen bij toepassing der methode van Golgi eenige malen waarnemen, dat sommige vezels der ventrale zenuwen niet eindigden op de spierplaten, maar aan de bindweefselplaten, de septa, die tusschen de myotomen zijn uitgespannen en waaraan de uiteinden der spier- fibrillen bevestigd zijn. De motorische eindigingen zijn bij Arnphioxus zeer karakteristiek: De zenuwvezel eindigt in een driehoekig plaatje, dat aan de basis min of meer uitgerafeld is en enkele malen kon ik deze eindiging ook aan het bindweefselseptum waarnemen. Ik meen hieruit te mogen afleiden, dat althans bij Arnphioxus de ventrale zenuw niet zuiver motorisch is, maar ook enkele sensibele vezels bevat, die dienen om het peesgevoel te geleiden. Aan den anderen kant heb ik nooit kunnen waarnemen, dat de dorsale zenuw vezels afgaf, die in het myotoom binnendrongen of aan het bindweefselseptum ein- digden. Ik kom dus tot het besluit, dat althans bij Arnphioxus DE VENTRALE ZENUW NIET ALLEEN DE MOTORISCHE, MAAR OOK DE SENSIBELE ZENUW VAN HET MYOTOOM IS. Ik mag hier misschien aan toevoegen, dat deze eindigingen der ventrale zenuwvezels bij Arnphioxus zeer herinneren aan de ,,cönes de croissance”, de einden der voortgroeiende ascylinders, die Cajal bij embryo’s van hoogere gewervelde dieren ontdekt heeft en ook door Retzius, van Gehuchten en anderen zijn waargenomen. Arnphioxus vertoont in dit opzicht blijvend een toestand, die bij hoogere dieren alleen in phasen der ontwikkeling wordt waarge- nomen. Yan veel belang acht ik het, dat eene ventrale zenuw zich streng aan haar myotoom houdt; dat zij uitsluitend dat myotoom en de derivaten, waarin het zich later splitst innerveert. Wat mij per- soonlijk betreft, heb ik dit nooit anders gevonden. Uit de litera- tuur zijn mij wel enkele weinige gevallen bekend, waarin werd ( 277 ) opgegeven, dat eene enkele zenuw meer dan één myotoom zou ver- zorgen, maar dit is voor zoover ik weet nergens behoorlijk gecon- stateerd en in vele gevallen is deze bewering bij nader onderzoek onjuist gebleken. Men moet zich echter wachten voor de meening, dat nu ook de dorsale, grootendeels sensibele zenuw, b.v. enkel dat gedeelte van de huid zou verzorgen, hetwelk het myotoom bedekt. Dit is volstrekt niet het geval. Een enkele blik op een Amphioxus, waarvan men de epidermis heeft verwijderd, is voldoende om de onjuistheid van zulk eene meening te doen inzien. De dorsale zenuw treedt door het septuin tusschen twee myotomen naar de huid en kan daarom ook septale zenuw heeten in tegen- stelling met de ventrale of myotoomzenuw, maar terwijl de ventrale zenuw streng tot haar myotoom beperkt is, verzorgt de dorsale of septale zenuw ook deelen der huid van de naburige myotomen en dit geldt bij hoogere dieren in nog ruimere mate. Het is hierbij dus van veel belang onderscheid te maken tusschen de beide componenten van eene spinale zenuw. Het geeft aanleiding tot veel verwarring wanneer men dit niet doet en de spinale zenuw als eene eenheid opvat. Hierdoor is b. v. His -1) tot de volgende uitspraak gekomen (1. c. p. 450): „Fassen wir wiederum die Haupt- ergebnisse zusammen, so ist es sicher, dass die meisten Kopfnerven ihre Hauptverbreitungsgebiete in dem zunachst liegenden Metameren- bezirke finden, allein Yerbreitungsgebiet und Metamerenbezirk decken sich im Allgemeinen nicht. Bald sind jene ausgedehnter, bald be- schrankter als diese, bald verschieben sich auch beiderlei Gebiete gegen einander. Einzelne Nerven, wie die N. n. accessorius und hypoglossus halten sich überhaupt an keine Metamerengebiete.” Ik moet hierbij opmerken, dat deze uitspraak voor den. n. acces- sorius juist is, hij is eene dorsale zenuw, maar voor den n. hypo- glossus bepaald onjuist; deze behoort tot de myotoomzenuweu ; zijne dorsale wortels zijn geaborteerd en dat hij niet tot een enkel myotoom beperkt is, laat zich verklaren uit het feit, dat de zenuw ontstaat door versmelting van meer dan ééne myotoomzenuw. His vervolgt: „Alle diese Yerhaitnisse und zahlreiche derselben Art bleibeu so lange befremdend, als man von der Yoraussetzung einer geheirnnissvollen inneren Beziehung zwischen den Metameren und ihren Nerven ausgeht .... Der Metamerenbegriff vermag eine wichtige Handhabe zum Yerstandniss organischer Formen zu sein x) W. His, Die morpkologische Betrachtung der Kopfnerven. Archiv für Anatomie und Entwickelungagescliictite, anatomische Abtheilung, 1887. ( 278 ) wemi wiv ihn auf die EntwickelungsbediDgungen der Theile zurück- führen. Fassen wir aber denselben als ein starres Schema auf, so wird er zum wissenschaftlichen Hemmschuh, welcher die freie Bewegung der Forschung stort und diese uur allzu leicht in falsche Bahnen leitet.” Ik moet hiertegen aanvoeren, dat er van eene „ geheimnissvolle Beziehung” tusschen zenuw en metameer geen kwestie is. Wanneer men maar het geschikte object neemt, n. 1. de laagste gewervelde dieren of jonge embryo’s van hoogere vóór de vereeni- ging van dorsalen en ventralen wortel, dan kan men ad oculos demonstreeren, dat elke ventrale wortel tot een enkel myotoom be- perkt is en dat voor dezen dit schema zoo „starr” mogelijk is. Neemt men echter ook den dorsalen wortel in zijne beschouwingen op, of beschouwt men de spinale zenuw als eene eenheid, dan zou men His gelijk moeten geven en kan men enkel zeggen, dat eene spinale zenuw in den regel ongeveer het gebied verzorgt van het metameer waartoe zij behoort. Nu doet zich de vraag voor, tot welk myotoom moet eene dorsale zenuw gerekend worden? Zij treedt naar de huid in het septum tusschen twee myotomen. Moet de zenuw nu gerekend worden te behooren bij het myotoom dat haar onmiddellijk voorafgaat of bij hetgeen haar onmiddellijk volgt? Of liever, om de vraag concreter te stellen : Yereenigt zich bij de werveldieren — met uitzondering van Amphioxus en de Petromyzonten — de dorsale zenuw met de voorgaande ventrale of met de volgende? A priori is zoowel het eene als het andere geval denkbaar. Yerinoedelijk zal dit afhangen, van de richting waarin zich de myotomen verschuiven n. 1. of deze verschuiving naar voren (kopwaarts) of wel naar achteren (staart- waarts) geschiedt. Nemen wij aan, de myotomen verschuiven zich wat naar voren, dan zal eene dorsale zenuw zich vermoedelijk verbinden met de volgende ventrale. Maar indien omgekeerd in den loop der ontwik- keling de myotomen zich wat naar achteren verschuiven, dan zal de verbinding waarschijnlijk plaats vinden met de voorafgaande ventrale. Welke van de twee mogelijkheden nu gerealiseerd is, moet door waarneming bij de hoofdgroepen der gewervelde dieren worden vastgesteld. Hieromtrent bestaan waarnemingen van Hatschek. Deze onder- zoeker zegt in een artikel in den „Anatomischer Anzeiger” van 1893: „In meinem Yortrage über die Metamerie des Amphioxus und des Ammocoetes kam ich zu dem Schlusse .... dass eine ( 279 ) hintere Wurzel sich mit der vorangehenden (cranialwarts gelegenen) vorderen Wurzel verbinde .... Diese Ansicht ist irrig. Die hintere Wurzel verbindet sich bei allen höheren Wirbelthieren normalerweise mit der nachfolgen- den (eaudalwarts gelegenen). vorderen Wurzel und ihre Aeste folgen dem vorderen Myoseptum. Dies ist in besonders klarer Weise bei den einfachen Verhaltnissen der Amphibienlarven zu erweisen. Auch die Selachier und die anderen Fische verhalten sich typisch über- einstimmend, wenn auch die Verhaltnisse hier schwieriger zu über- blicken sind und eine genauere Darlegung erfordern”. Yolgens Hatschek zou dus bp alle gewervelde dieren, bij welke de vereeniging van den dorsalen met den ventralen wortel tot stand komt, dus bij allen op de twee genoemde uitzonderingen na, de dorsale wortel zich vereenigen met de volgende ventrale en niet met de voorgaande. Dat dit bij Amphibienlarven gemakkelijk te constateeren is, kan ik voor larven van watersalamanders bevestigen, maar bij Selachiers kom ik tot het omgekeerde resultaat. Aanvankelijk onderzocht ik volwassen exemplaren, maar kreeg hier geen zekerheid omdat de septa zoovele knikkingen vertoonden en zoo dicht opeen lagen, terwijl de sensibele zenuwen zoo fijn waren, dat het mij bij ontleding met het mes niet gelukte met zekerheid te constateeren, of de septale zenuw voor of achter het myotoom, waarbij de ventrale wortel behoorde, naar de huid liep. Zeer jonge embryo’s waren ook niet geschikt, omdat bij deze de sensibele vezels zelfs met het mikroskoop niet in de septa te ver- volgen waren. Embryo’s van 14—15 m.m. lengte bleken echter voor het dool bruikbaar en bij deze kon ik duidelijk waarnemen, in tegenstelling met de bewering van Hatschek en in tegenstelling met de feiten bij Amphibienlarven, dat de huidtakken der spinale zenuwen verloopen in het septum achter het myotoom dat door de gemengde zenuw verzorgd wordt, dat dus bij Selachiers de ventrale wortel zich vereenigt met de volgende dorsale en niet zooals Hatschek opgeeft met de voorafgaande. Wat nu de andere diergroepen betreft, ik onderzocht met een ander doel in het nu grootendeels afgeloopen jaar het zenuwstelsel van volwassen Myxinen, waarvan ik uitstekend geconserveerde exem- plaren door de welwillendheid van Prof. Leche te Stockholm ge- kregen had. Deze dieren zijn na verwant aan de Petroinyzonten en worden daar- mede in den regel in ééne groep: de Cyclostomen, samengevat. Het is bij zoo naverwante dieren merkwaardig, dat de vereeniging ( 280 ) der beide zenuwwortels, die bij de Petromyzonten niet aanwezig is, bij de Myxinen tot stand is gekomen en het is mij gebleken, dat deze vereeniging geschiedt niet zooals bij de Amphibien, maar op dezelfde wijze als bij de Selachiers. Wat de hoogere dieren betreft, heb ik getracht de zaak bij embryo’s van kippen na te gaan. Op sagittale sneden door embryo’s van 9 broeddagen was duidelijk te constateereD, dat de ramus communicans, de tak naar het sympatisch ganglion, verliep in het septum vóór het myotoom, dat door de gemengde zenuw geïnnerveerd werd. Dit wijst meer op eene overeenkomst met Amphibien dan met Selachiers en Myxinen. Het verschijnsel, dat bij eenige groepen van gewervelde dieren een dorsale wortel zich vereenigt met de volgende ventrale en bij andere groepen met de voorafgaande ventrale, is m. i. een nieuw bewijs voor de stelling, dat dorsale en ventrale wortel oorspronkelijk geheel zelfstandige zenuwen zijn, die eerst secundair eene verbinding hebben aangegaan. Ten opzichte van de dorsale zenuwen van het hoofd moet ik omtrent den n: trigeminus en den n. accessorio-vagus nog enkele opmerkingen maken. De n. trigeminus heeft lang gegolden als het type van eene spinale kopzenuw. Men kan namelijk ook een sensibelen wortel, de portio major, met ganglion en een motorischen, de portio minor, onderscheiden. Beide wortels verbinden zich tot eene zenuw, die althans ten deele ge- mengd is. De overeenkomst met eene spinale zenuw is echter maar schijn, want de n. trigeminus wordt in toto als een enkele dorsale wortel aangelegd, wiens motorische vezels later een afzonderlijken bun- del vormen: de portio minor. Ook verzorgt de n. trigeminus geen myotoomspieren, maar enkel zijplaatspieren ; zijn motorische vezels zijn dus geen elementen van eene myotoomzenuw of ventrale zenuw. De n. accessorio-vagus is, wat den n. accessorius betreft, wel de zonderlingste van alle zenuwen van het hoofd. Hij ontspringt toch geheel anders als de overige zenuwen, n. 1. tusschen de dorsale en ventrale wortels der 5 bovenste halszenuwen en verder naar boven tot aan de plaats waar de n. vagus uit het verlengde merg treedt. Hij ligt dorsaal van het lig. denticulatum en daaruit zou men ver- moeden, dat men met eene dorsale zenuw te doen had; dit wordt bevestigd door de ontwikkeling en ook door de innervatie, want een der beide spieren, die de n. accessorius bij den mensch verzorgt, de m. trapezius, is bij lagere dieren duidelijk eene zijplaatspier. De n. accessorius is enkel bij de Amnioten als zelfstandige zenuw ( 281 ) aanwezig ; bij de Anamnia vormt hij een deel van den n. vagus, zooals o. a. blijkt uit de innervatie van den m. trapezius door den n. vagus bij deze dieren. Het komt mij voor, dat de n. accessorius, van zijn oorsprong in de bovenste helft van ’t halsmerg af, tot aan de plaats van uittreding van den n. vagus toe, geen periphere zenuw is, maar eene centrale baan van den n. vagus, die door onbekende redenen buiten de peripherie van het centrale zenuwstelsel gedreven is. Deze voorstelling mag op het eerste gezicht wonderlijk lijken, omdat de n. accessorius zoover langs het halsmerg naar beneden reikt, maar we hebben eene analoge lange baan, hoewel niet zóó lang, in den centralen spinalen wortel van den n. trigeminus, die toch ook een eind tot in het halsmerg reikt. Werd nu deze baan door een of andere kracht naar buiten gedreven, dan zou de n. trige- minus een lang, schijnbaar peripheer wortelbundel bezitten, analoog aan het proximale stuk van den n. accessorius. Uit ons oogpunt beschouwd doet het niet ter zake, dat dit bundel van den n. trigeminus niet motorisch, maar sensibel zoude zijn. Overigens bezit de n. trige- rainus langs den aquaeductus Sylvii ook een vrij lang motorisch wortelbundel, waarop men eene analoge beschouwing zoude kun- nen toepassen. Wiskunde. — De Heer Jan de Yries spreekt over „ Versnellingen in een vlak stelsel ”. Zijn x) y de coördinaten van een punt P van een vlak stelsel t. o. v. een vast assenkruis, §, rj zijn coördinaten t. o. v. een tot het bewegende stelsel behoorend assenkruis, en is cp de hoek tusschen «■-as en £-as, dan gelden de verg. : x — xo H- £ cos V — sin (P V = Vo + ê sin

de coördinaten zijn van het punt J0, waarvoor, op het tijdstip t, de versnelling j nul is (versnellingspook), de betrekkingen jx — — (o 2 O— *2) — co' (y—y2) jy — — co* (y—y2) + co' (x—x2), waar « de hoeksnelheid om den pool V0 (punt met snelheid nul) , da voorstelt, en a = — . dt ( 282 ) Laten de punten A (xa, ya) en B (xb, yb ) zoo gekozen zijn, dat, voor het willekeurige punt P, jx = — (x—xa) — co' iy—yi) jy — — co2 (y—ya) + co' (x—xb) , dan is blijkbaar a 'a — __ ya—y 2 yb —yz xb — x2 co2 ' oert men poolcoördinaten (q, 6) in, met «70 als pool, dan is dus Qa COS 6a ^ Qa Sin 6a _ ^ Qb sin Ob Qb cos Qb zoodat Ob — 6a — ± — , en Qa : Qb — |«'| : co2. M . a. w. „Is A AJ0B rechthoekig in J0 , terwijl AJQ : B J0 = |®'| : w2, „dan kan de versnelling van eenig punt P zoo in twee vectoren r ja en jb ontbonden worden, dat ja langs PA gericht en gelijk aan „m2. PA is, terwijl jb door co'. PB wordt voorgesteld, en op PB lood- recht staat”. Blijkbaar zijn A én B toegevoegde punten in twee rechtstreeks gelijkvormige stelsels, waarvoor P0 het dubbelpunt is. De cirkel, op AB als middellijn beschreven, is de m. pl. der punten, wier versnelling door A gaat. Het punt, waarvan de versnellingsvector door twee gegeven pun- ten /l], A 2 gaat, is derhalve het tweede snijpunt der cirkels, die op A1B1 en A2B2 als middellijnen worden beschreven; J0 is na- tuurlijk een der snijpunten. Zijn T en U de punten, welke aan den pool VQ worden toege- voegd, naar gelang men dit punt beschouwt als een punt A of als een punt P, dan is J0 de projectie van V0 op Tü} terwijl V0T j. V0Ü. Verder kan gemakkelijk aangetoond worden, dat elke der isoklinen (cirkels door de polen VQ en J01 dus m. pl. van punten, waarvoor snelheid en versnelling een constanten hoek vormen) de rechten V0T en V0U achtereenvolgens in een punt A en een punt B snijdt. In de cirkels V0 Jo T en V0 Jq ü herkent men de beide door Bresse gevonden m. pl. van punten die enkel normale versnelling, of enkel tangentiale versnelling bezitten. ( 283 ) Graadmeting. — De Heer J. A. C. Oudemans doet eene korte mededeeling betreffende den inhoud der vijfde aflevering (Abtheilung) van zijn verslag over de triangulatie van Java, waarvan de beide laatste vellen onder correctie zijn. Terwijl de vierde aflevering gewijd was aan het primaire drie- hoekennet, vindt men in de vijfde de resultaten der secundaire triangulatie, volledigheidshalve vcreenigd met die der primaire. Yan alle driehoekszijden zijn namelijk medegedeeld de azimuthen, aan de beide uiteinden, en de afstanden in meters. Hoewel de bedoe- ling geweest was, deze afstanden bepaaldelijk in mètres des Archives mede te deelen, moesten zij, wegens eene later uitgevoerde bereke- ning van den uitzettings-coëfficiënt van den platina-iridiummeter No. 27, nog eene kleine correctie ondergaan. Aan het eind van deze aflevering zijn nog twee hoofdstukken bijgevoegd, het eene betreffende de middelbare correctie, die de met universaal-instrumenten van verschillende grootte bepaalde richtingen door de vereffening hebben moeten ondergaan ; het andere over de coëfficiënten, waarmede de in deze aflevering in meters uitgedrukte lengte der driehoekszijden vermenigvuldigd moeten worden om ze uit te drukken, d) in Mètres des Archives, b ) in Mètres Internationaux. Uit een Dauwgezet onderzoek, waarvan de bijzonderheden in het hoofd- stuk worden medegedeeld, heeft spreker afgeleid, dat deze coëfficiënten zeer nabij 1,000 002 en 1,000 004 moeten bedragen. Hoewel het Comité International te Breteuil, op grond van metingen uügevoerd door eene „Commission mixte” aanneemt, dat de twee genoemde standaardmeters gelijk zijn, hetgeen echter niet door rechtstreeksche vergelijking is gecontroleerd, hebben metingen, door de Nederlandsche metercommissie uitgevoerd, tot het besluit geleid, dat er een verschil van ten minste twee mikrons moet bestaan, in dien zin dat de Mètre International zooveel korter is dan de Mètre des Archives. Spreker leest de laatste zinsnede van de aflevering voor, waarin de wensch uitgesproken wordt, „dat het Comité International nog kunne besluiten eene reeks rechtstreeksche vergelijkingen van den internationalen met den archiefmeter bij 0° C. en bij hooge tempe- raturen uit te voeren, opdat de onvolkomenheid, die, tot nog toe, den arbeid van het Comité mixte aankleeft, worde uit den weg ge- ruimd. Het gevaar van het overbrengen der beide meters naar het Conservatoire of van den archiefmeter naar Breteuil kan toch geen ernstig • gemeende grond tegen deze zoo zeer gewenschte bepaling zijn, en thans, nu de kopieën van den internationalen meter reeds uitgedeeld zijn, zal de tijd daarvoor, naar te hopen is, wel kunnen gevonden worden”. ( 284 ) Aardkunde — De Heer yan Bemmelen biedt voor de werken der Akademie aan eene verhandeling van Dr. J. Lorié te Utrecht, getiteld : „Mededeelingen omtrent de geologie van Nederland, ver- zameld door de Commissie voor het Geologisch Onderzoek No. 22”, bevattende : ï. De sluisput boven Woudrichem in de afdamming der Maas. II. Grondboringen om Wageningen. III. Grondboringen te Winterswijk. IY. De boringen langs het Merwedekanaal. De Voorzitter stelt deze in handen van de Heeren van Bemmeeen en Behrens om daarover in de volgende vergadering verslag uit te brengen. Wiskunde. — De Heer Jan de Vries biedt een opstel aan: „ Ueber geometrische Beweise zahlentheoretischer Satze ”. (Zweite Mittheilung). 7. Im Anschluss an meine, im Sitzungsberichte ,vom 28. Novem- ber enthaltene, Mittheilung, sollen nun diej enigen Gitterpunkte mit ungeraden Coördinaten betrachtet werden, welche nicht ausserhalb der von der Hyperbel xy = 2 n — 1 und den positiven Axen OX, OY begrenzten Figur liegen. (Yergl. Figur 1 der ersten Mittheilung). Für die sprachlichen Punkte ist x=2p—l, y = 2q—l und (2p — 1) (2 q — 1) = ! 13. Es sollen nuh die Gitterpunkte abgezahlt werden, welche innerhalb einer Figur liegen, deren Begrenzung durch die Flache xy — pz {p eine Primzahl) und die Ebenen & — o, x — p, y = p ge- bildet wird. Die in der Ebene x = k belegenen Gitterpunkte befinden sich innerhalb eines rechtwinkligen Dreiecks, dessen Katheten bezw. die Lange p und k haben. Erganzt man dieses Dreieck zu einem Rechteck mit den Seiten P und k} so enthalt die Diagonale (für welche pz = ky) jedenfalls keinen Gitterpunkt; die Anzahl der innerhalb des Dreiecks liegen- den Punkte ist somit genau die Halfte der in dem Rechteck vor- handenen Anzahl; sie wird daher durch - [k— 1) (p— 1) dargestellt. u Die Gesammtzahl der Gitterpunkte der sprachlichen Figur betragt demnach k=p— l J (?-!)£, (*-!) = j(P-1)8(P-2) • k- -2 Erwagt man, dass die Gerade x = m, y = n durch E ( ) V p J Gitterpunkte geht, so ergibt sich die nur für eine Primzahl p gültige Beziehung »=p~- i y=p- 1 r Z * (f K • x =■ 1 y = i ( 289 ) Ersetzt man die Gitterpunkte der Ebene x — k durch die Gitter- punkte des erganzenden Dreiecks, und beachtet, dass die Anzahl der letzteren Punkte auch durch z = Tc— 1 dargestellt wird, so gelangt man zur Relation pz \ 1 x=p — l z — x- 1 E Z* X=2 2=1 -) = j (p- 1)2 (p-2) • Wiskunde. — De Heer Jan de Vries biedt, namens Prof. L. Gegenbauer te Weenen, voor het Zittingsverslag aan een opstel : „ Ueber die Resultante zweier aufeinanderfolgenden Naherungsnenner eines gewissen reguldren Kettenbruchs’1 . (Aus- zug aus einem Schreiben an Herrn Jan de Vries). 1. In seiner im 18. Bande der Acta mathematica enthaltenen Abhandlung „Ein Beitrag zur Theorie der Legendre’schen Polynome” hat Herr David Hilbert folgenden interessanten Satz bewiesen : „Die Determinante der quadratischen Form ƒ (a0 xn~ 1 + «] xn—‘ 2 +....+ «n— i)3 dx der n Grossen a0, al5 . . , . a„_i stimmt genau überein mit dem reciproken Werte der Discriminante der Gleichung nte Grades & + |n-2 + = o, deren linke Seite sich durch eine lineare Transformation der Ver- anderlichen | in das Legendre’sche Polynom X„ überführen lasst”. Bald darauf habe ich im 6. Jahrgange der „ Monatshefte für Mathematïk und Physik ” gezeigt, dass eine analoge Beziehung auch zwischen der Determinante A«_ i der allgemeineren quadratischen Form p aP Xn— 1 -J- aY *«-2 -f- + «Tz-03 X G) dx 20* ( 290 ) und der Discriminante des wten Naherungsnenners ipn G) der regu- laren Kettenbruchentwicklung des Integrales (X ( x ) > 0 für alle dem Interval le cc .... ft angehörigen x) besteht, wenn. die ersten Ableitungen dieser Kenner den Naherungs- nennern einer regularen Kettenbruchentwicklung proportional sind. Dieser Satz weist, ebenso wie die beiden Theoreme, welche ich Ihnen in meinem letzten Briefe mittheilte, darauf hin, dass derartige Kettenbruchentwicklungen eine besondere Beachtung verdienen. Ich habe ferner bei dieser Gelegenheit bewiesen, dass ein alm- licher Zusammenhang zwischen der erwahnten Determinante und der Resultante R(ipn,ipn—\) zweier aufeinanderfolgender Naherungs- nenner der Kettenbruchentwicklung des genannten Integrales auch dann besteht, wenn die Functionen (x) die angegebene Eigen- schaft nicht besitzen. Diesen letzten Satz, aus welchem, wie a a. O. gezeigt ist, der erste unmittelbar folgt, habe ich durch directe Be- stimmung der in Betracht kommenden Grossen abgeleitet. Er kann aber auch ohne Kenntnis dieser Werte bewiesen werden, wie ich Ihnen in den folgenden Zeilen zeigen will. 2. Bezeichnet man mit gu (x) den Aten Naherungszahler der regularen Kettenbruchentwicklung des Integrales I und mit xn> ^ (/z = l,2 n) die n Wurzeln von ipn (o;), so besteht, wie ich auseinandergesetzt habe x), für jede ganze Function /(*) von nicht höherem als dem (2 n — l)ten Grade die Gleichung *’) //Zur Theorie der mechanischen Quadraturen” (Sitzuugsberichte der math. nat. Classe der k. A.kad. d. Wiss. in Wien 78. Band). welche, wegen der Relation (pn (x) lpn- 1 O) — Ipn (x) Cpn— 1 {x) = 1 auch in folgender Weise geschrieben werden kann: ( 291 ) Daher ist f*, V = n — 1 — )— dj Xn ^ — |— .... — [— djj (x) dx v fyz dy, P,v—0 wo zur Abkürzung v x?+’ ipn— 1 (tön, x) lp n 0 f‘n, x ) = CL„ gesetzt wurde. Man hat also Am— 1 = flpn- 1 Om, a ) Ip'n On, ) O, o/ = 0, 1, 2, . . . , n — 1), oder, auf Grand des Additionstheorems der Determinanten, ! 1 xn, a2 x\, a3 • • • n — 1 • - ft, A» X*, i a?^», i i ... ft Xlc—n ft, ft, a2 u ft, ^3 • • • M, Am k = n An-1 - ^ d»2 . ,vi3 a*)= A, = l ft— 1 ft ftfl «2? # x .... 2n — 1 fc = l m, a, n, a2 n, a3 M, I 1 1 1 .... 1 *i = 7 =z * k — ] * «°A, a^Aj «3a3 . ... ar” 1 a?A, a?A2 #a3 . ... Xx t Tc— n ^n-i (2 A2 ^ A3 • • • • & A fe= 1 ft- 1 X ft-1 ft— 1 Ti—l # X , • » • X AI 1 ** A3 a^ Nun ist aber die letzte Determinante gleich (fc=l j2,...m) 11 i — k ^ (*!’ **’ ' (t=l,2..^i— 1) ( 292 ) wo A (#i, acfr . . . x„) das alternierende Differenzenprodukt der Gros- sen ara, . . . xn bezeichnet. Da mm in der letzten Summe nur jene Glieder von Null ver- schieden sind, in denen A3, . . . Xn eine Permutation der Zahlen 1, 2 j ... n bilden, verwandelt sich die betreffende Relation in die folgende An— 1 * k —n A (^ii ^2i • . . irn) o H *pn- 1 (^n, k) ^'n («n, fc) ' i i — Jc ' ? *& = 1 »(*<*)• oder . A2(^1, d?a, • • • dat de band, welke eerst zeer scherp was, bij boven- genoemde draaiing zich bijna niet verplaatste, maar breeder werd, en ten slotte bijna geheel verdween. Bij draaiing naar de andere zijde zag men hetzelfde, maar bovendien kwam er een eind verder in het spectrum een nieuwe band voor den dag, welke bij voort- zetting der draaiing eveneens weer verdween. Om bij de compensatie een scherpen, zwarten band te geven, moet het kwartsplaatje uit zeer zuiver, homogeen materiaal bestaan, en zorgvuldig bewerkt zijn. Geringe onzuiverheden, welke volgens andere methoden niet konden worden aangetoond, werden bij deze inrichting duidelijk zichtbaar, zoodat we hierin eene zeer gevoelige methode hebben om de zuiverheid van kwartsplaatj es te onderzoeken. De oplossingen zijn bereid door een afgewogen hoeveelheid kandij- suiker in gedistilleerd water op te lossen, en de oplossing vóór het gebruik te filtreereu. De concentratie werd meermalen gecontroleerd door de proefbuis met de oplossing te vullen, terwijl de nicols in gekruisten stand geplaatst zijn, en de golflengte van den zwarten band te bepalen. Kent men de dikte van het plaatje en de concentratie der oplos- sing, dan kan men door berekening vooraf den hoek vast stellen, welke de hoofdsneden der nicols met elkaar moeten maken, om een band op eene gewenschte plaats in het spectrum te verkrijgen De nicols moeten natuurlijk vóór het sluiten van de nicolhouders onder dezen hoek worden geplaatst. De golflengten werden bepaald door instellingen op Na-lijnen, voort- gebracht door zout over de kolen van de booglamp te strooien. Het toelaten van den druk veroorzaakte nu eene vrij groote ver- plaatsing van den band. Bij de waarnemingen werd de band met en zonder druk telkens vier- of vijfmaal ingesteld, en van de bij elkaar behoorende instellingen na het aanbrengen van de gewone correcties de gemiddelden genomen. Uit deze gemiddelden is vervolgens telkens het aantal graden berekend, waarmee de draaiing zou veranderen voor een druk van 100 atm., in de onderstelling dat deze verandering evenredig is met de drukking. Dat deze onderstelling gerechtvaardigd is, blijkt uit verandering A Q 3 5 _ 2n + 1 ’ ‘ ' ' ' waar Un>o een functie van Lamé van raden graad aanwijst (» > 2)? welker nulpunten cclt cez, .... a„ alle iu volgorde liggen op de rechte lijn tusschen a" en zoodat es < p a 80 2.1 20 14 f 20 6.5 = 0.010 8 7 3.5 > 70 2.0 20 15 4 20 8.0 = 0.010 10 10 3.5 29 2.0 20 16 4 20 13.0 = 0.012 10 9 4.0 26 1.7 22 17 4 20 13.0 = 0.014 18 12 6.8 22.5 1.4 21 18 f 15 10.0 = 0.013 10 10 9.0 55.0 1.2 20 Ter nadere toelichting strekke de voorgaande tabel waarin de uit- komsten van 18 proefreeksen bijeengebracht zijn. Allen hebben op ( 335 ) spieren van Rana esculenta betrekking. De proeven zijn gerang- schikt naar de grootte der gevonden geleidingssnelheid, lis de lengte van het tusschen de beide uiteinden gelegen, gefixeerde gedeelte der spier, dus de lengte der geleidingsbaan; Lh het (constante) ver- schil in latentie bij directe en indirecte prikkeling ; Amin de kleinste, /imax de grootste hef hoogte voor welke hetzelfde A^ gevonden werd ; n' en n het aantal contracties van verschillende grootte bij directe (n) en indirecte (« j prikkeling, dat aan de constructie der krommen ten gronde lag, v de voorplantingssnelheid, t de temperatuur. De pijl geeft aan of de voortplanting geschiedde in de richting van het bekken naar het knieëinde (j) of omgekeerd (f). Scheikunde. — De Heer van Bemmelen doet eene mededeeling V0ver de chemische melamorphose van het phosphaat in fos- siele beenderen” en biedt daarover een opstel aan voor het Yerslag der Vergadering. In de vergadering van 2 Juni 1.1. deelde ik het onderzoek mede van de samenstelling van een fossiel been (femur) van een olifant, uit het tertiair van Java, wat betreft het fluorcalciumgehalte, in verband met den geologischen ouderdom der tertiairlaag. Het fluor- gehalte werd bevonden 1.7%, enhet verhoudingscijfer vanCARNOT 0.53. Om dat laatste cijfer te bepalen werd eene nauwkeurige P2 05 bepaling vereischt; daaruit vloeide eene nauwkeurige analyse van het geheel voort, en deze leidde tot de niet onbelangrijke uitkomst, dat het phosphaat eene metamorphose in dien zin heeft ondergaan, dat het behalve fluorcalcium ook oxyden heeft opgenomen en dus basischer geworden is Het was daartoe noodig de insluitsels te onderscheiden van de in het phosphaat opgenomen stoffen. De verbinding van het mikroskopisch met een uitvoerig qualita- tief en een volledig quantitatief onderzoek leerde het volgende. Het weefsel, dus 1°. de beenholten % 2°. de Haversche lamellen, de Tusschen-lamellen en de Grond-lamellen, 3°. de Haversche kanaal- tjes, alle zijn nog op de lengte en de dwarsdoorsnede geheel te her- kennen. De organische stof, die oorspronkelijk ± 1/3 heeft bedra- gen, is tot op enkele % humusachtige stof vergaan. In het kompakte gedeelte van het been zijn enkel de Haversche kanaaltjes gevuld met kristallijne koolzure kalk. De kleur van dit kompakte gedeelte is bruingeel, en deze kleur is die van het organisch overblijfsel, niet van het ijzeroxyde. ') Vroeger beenlicliaampjes genoemd. ( 336 ) De kristallijne koolzure kalk 1°. vormt eene harde korst aan den buitenwand, 2°. vult de Haversche kanaaltjes in het kompakte ge- deelte van het been, evenals de mergholten in het sponsachtige gedeelte. In het binnenste is, zooals zich bij een femur laat ver- wachten, het beenweefsel verdwenen en is eene dikke korst van groote kalkspathkristallen afgezet, die de holte gedeeltelijk of ge- heel opvullen. Tusschen die koolzure kalk is hier en daar pyriet afgezet, in dendritischen vorm, zonder duidelijke kristal vlakken en wel in de buitenste korst en in de holten. In het kompakte gedeelte komt het pyriet alleen voor in de buitenste laag die daardoor eene don- kerder kleur bezit. Uit eene uitvoerige qualitatieve analyse, waarbij de stof achter- eenvolgens met verdund azijnzuur, zoutzuur, salpeterzuur enz. werd behandeld, bleek het dat de opgenomen stolfen — die dus niet als insluitsels zijn te beschouwen — zijn : Fluorcalcium, kalk, ijzer- oxyde, mangaanoxydule. De volgende tabel bevat de gewichtsanalyse x) : A van de kompakte stof, zooveel mogelijk vrij van het spongieuse gedeelte, luchtdroog. B van dezelfde, niet vrij daarvan, evenzoo luchtdroog. Naast de procentcijfers zijn, zooals ik sedert vele jaren bij mine- raal-analysen gewoon ben, de Aequivalentcijfers geplaatst. Uit deze analysen kunnen de volgende gevolgtrekkingen afgeleid worden, in verband met het mikroskopisch en qualitatief onderzoek. De bases overtreffen de zuren. Het pyriet (Fe S2) kon van de beenzelfstandigheid afgescheiden en afzonderlijk bepaald worden, aan- gezien het niet in verdunde zuren oplosbaar is. Het overige ijzer is als ijzer oxy de voorhanden (slechts een spoor ijzeroxydule) en werd eerst na de uittrekking met azijnzuur door verdund zoutzuur opge- lost. Het mag als phorphorzuur ijzeroxyde aangenomen worden 1°. aangezien deze zoutzure oplossing, ofschoon zij nog eenig kalciumphosphaat bevatte, meer phosphorzuur inhield dan voor de kalk noodig was, 2°. aangezien de gele kleur van het organische q De bepalingen van P2 05, El, C02, CaO, MgO, MnO, Ee2 03, zijn herhaald, en wel die van P2 05 en CaO naar verschillende methoden. Deze cijfers zijn dus alle ge- middelden van uitkomsten, die slechts -±: 0.1 of minder verschillen. Het gloeiverlies is herhaaldelijk bepaald (organ. stof + sterker gebonden water), naar de methode, door mij gevolgd en beschreven in Landw. Vers. Stat. 1890 37 278 — 287. Daarbij is rekening gehouden met den invloed van het pyriet, van het mangaan en ran het karbonaat op het gloeiverlies-cijfer, eu is alzoo dit cijfer daarvan bevrijd. ( 337 ) A B % Aeq'iivalent. 0/ 10 A equivalent. p2 05 30.30 128. 04 27.77 117-34 * Berekend PI 1.45 7.6* 1.33 * 7.0° uit het P2Ü5 gehalte vol- co2 6.11 27.77 8.61 39. 14 gens de ver- houding van S03 en Cl 0 0 0.0 A. Som 1684 Som 1G35 k2o Sporen Sporen CaO 49.14 175.50 48.08 171. 72 MgO 0.31 1.55 0.3 1.50 MnO 1.28 3.61 1.25 3.52 Pe203 0.61 2 23 0.65 2.44 Som 1829 Som 1 792 Fe S2 0.41 2.55 H20 Org. stof en bij 100° 4.21 Meer basis dan zuur 197 Aeq. 3.69 Meer basis dan zuur 15' Aeq. nog gebond. water ± 7. + 5' .Onopl stof 0.05 0.48 Som 100.87 99.71 Af voor zuurstof 0.61 0.56 100.2 99.2 overblijfsel door de uittrekking van dat ijzeroxyde niet merkbaar verminderde. De magnesia mag beschouwd worden als oorspronkelijk aanwezig te zijn geweest, aangezien deszelfs gehalte minder dan bet oorspronkelijke bedraagt. Van bet mangaan is het niet gansch zeker of bet geheel als in het phosphaat opgenomen mag beschouwd wor- den, dan wel of het (voor een deel althans) als karbonaat aanwezig is. Bij de behandeling met verdund azijnzuur, dat zeer langzaam het karbonaat aantast, werd reeds dadelijk veel mangaan opgelost; maar nadat de koolzuuront wikkeling had opgehouden, was nog man- gaan in het overblijvende aanwezig. Ook was in de koolzure kalk- afzetsels der holten slechts eene geringe hoeveelheid mangaan aanwezig. Yoorts levert de natuur ons mangaan-apatieten. Het mangaan mag dus waarschijnlijk grootendeels bij het phosphaat gerekend worden. ( 338 ) Eene aanmerkelijke hoeveelheid kalk, 3,8 1°/0 in A, 2.8% in B blijft over, ook indien al het phosphorzuur, fluor en koolzuur als kalcium- en magnesiumzouten in rekening worden gebracht, en indien het mangaan en het ijzer niet aan het phosphorzuur ge- bonden worden. Wilde men aannemen, dat ook MnO en Fe2 03 normale phos- phaten vormen, dan zoude de overblijvende kalk tot 5.46 (A) en 4.5 (B) % stijgen. Die kalk kan niet aan de geringe hoeveelheid overgebleven orga- nische stof gebonden zijn, want deze bedraagt slechts ± 2%. Zij moet dus in het phosphaat opgenomen zijn. De koolzure kalk , die in het been normaal ± 7%, in de beenasch zt 10% bedraagt (of op 100 d. P3 05 24.5 d. Ca C03) J) is vermeerderd. Zij wordt be- Die hoeveelheden van 6.48 en 12.77% Ca C03 maakt de vulling der Haversche kanaaltjes en der holten uit, en is misschien ook voor een klein deel in het weefsel tusschen het phosphaat opgeno- men, hetgeen echter niet uit te maken is. De volledige procentische berekening van de samenstelling van het fossiele been, als aangenomen worden : Ca C03, P2 05. 3 CaO, P2 05. 3 MnO, P2 05. Fe2 03, Ca Fl2, nevens de overschietende CaO, voorts nog Fe S2, water en organische stof, is vrij overtollig, want zij leert weinig. Bovendien is dan eene tweede procentische samen- stelling noodig voor de veronderstelling, dat het Mangaan ais Mn C03 aanwezig is en het Fe2 03 niet aan een zuur gebonden is. Beter schijnt het mij toe de formule van de samenstelling te be- rekenen, in vergelijking met die van het Apatiet [P2 05 (CaO)3]3 Ca Fl2. De onzekerheid in de verdeeling van de koolzure kalk ten eerste als insluitsel in de holten, ten tweede als opgenomen in de lamel- len, en ten derde als oorspronkelijk in het been aanwezig, in het oog houdende, zoo wordt dan de samenstelling : rekend : 7'40/. I dus I 6-48°/° e.8% r 1 12-77% *) In de veronderstelling dat de magnesia en het mangaanoxydule tot het phos- phaat behooren. ( 339 ) A B tr* 1 GQ Ö 1 JL gL < Onopl. deelen Fe S3 0,05 0.41 0.48 2.55 1 Ca C03 6.63 12.77 rg: 1 Ca C03 7.4 6.80 02 2 s 1 Ca Fl2 2.77 2.73 0 gL r* ! ■ Phosphaat 71.73 65.13 51! ' Organ. stof en ster- l ker gebonden water 7. 5. 2 S5» p cd ^ ( j Water bij 110° uitgedreven. 4.21 2.69 100.2 99.2 Het phosphaat heeft de volgende samenstelling: stof A . . . [P2 05 (CaO)3]3. 0,53CaFl3. 1 .37 Ca (Mg, Mn, Fe2/3) O. stof B . . . [P8 05 (CaO)3]3. 0.5* Ca Fl2. 1.19b Ca (Mg, Mn, Fe3-3) O. Het laatste lid is aldus samengesteld : CaO . . . . . 0.85 Mol. . . . , . . . 0.63 Mol. MgO. . . . . 0.11 „ . . . 0.115 „ MnO. . . . . 0.25 „ . . . . . . . 0.27 „ Fe2 03 0 16 0 18 3 . . V.J.U „ . . . 1.37 Mol. 1.195 Mol. ') Aldas berekend voor A: Aeq. Mol. Op 3 Mol. P205 berekend. P,05 128.04 21.34 3.00 P2Os CaO [175.50 -(7.61 El +■ 27.77 C02ï]Aeq.= 140.12 70.06 9.849 CaO MgO 1.55 0.775 0.109 MgO MnO ... . 3.61 1.802 0.254 MnO 2.28 0.76 0,0 -f Ca El2 7.61 3.805 0.532 GaFI2 Op dezelfde wijze voor B. 23 Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. V. A°. 1896/97. ( 340 ) Het blijkt tevens dat voor 1 en B ongeveer dezelfde samenstel- ling van het phosphaat gevonden is, al bevat B veel meer insluitsels dan A. Al neemt men aan, dat het mangaan geheel of gedeeltelijk als karbonaat aanwezig is, dan brengt dit geene verandering aan in de cijfers 1.37 (A) en 1.195 (B), want dan moet de aequivalente hoe- veelheid kalk in het phosphaat evenveel vermeerderd worden, als de hoeveelheid mangaan verminderd is. Hetzelfde geldt als de phosphorzure magnesia afzonderlijk wordt berekend. Dus is bewezen dat het phosphaat basischer is geworden. Ook is aan te nemen lat het phosphaat basisch water opgenomen heeft, want de gevon- dene hoeveelheid water die bij 100° wordt vastgehouden, is niet gering. De organische stof bedroeg in B volgens de elementair- analyse slechts ± 2 pCt. Hoe moet nu die overmaat van basis opgevat worden ? Het is bekend dat in de natuur apatieten gevonden worden, die niet een gansch molekuul Ca Fl2 bevatten (op 3 mol Ca3 P2 Os\ maar waarin een deel door Ca Cl2, en volgens de analysen van Yölckel l) zelfs nog door CaO aequivalent vervangen is2). De Triploïdiet is een mangaan-wagneriet, waarin 1 mol Mn Fl2 vervan- gen is door Mn (O H)2. In de beenzelfstandigheid is echter niet alleen Ca Fl2, CaO, MnO, Fe2 03 en zeker ook water opgenomen, maar de aequivalente hoeveelheid daarvan bedraagt meer dan 1 Mol. op 3 Mol. Ca3P208, namelijk 1.9 (A) en 1.74 (B). Ook moet basisch water nog daarbij komen. Ik meen, dat hier niet eene vorming van apatiet, naar de formule die aan de kristallijne stof toekomt, mag aangenomen worden, maar eene absorbtie van Ca Fl2, van basische oxyden (CaO, MnO, Fe2 03) en van water, misschien ook van Ca C03, door het amorphe kalcium- phosphaat der beenderen. Het verschijnsel acht ik vermoedelijk tot het gebied der absorbtie te behooren, en in zooverre zou het juist van gewicht zijn. Daar gelden de eenvoudige atoom- of molekuul- verhoudingen niet. De phosphorzure kalk der beenderen zou dus eene absorbeerende aantrekking uitoefenen op de knrbonaten die in het grondwater aanwezig zijn, en daarbij koolzuur zich afgesplitst hebben. Van het kolloïdale (ontwaterde) Si03 vond ik reeds vroeger, dat het uit oplossingen van koolzure alkaliën alkali absorbeert en koolzuur vrijmaakt, en, wat nog sterker is : van het kolloïdale *) 1883 Berichte 16. 2460. 2) Carnot meent zelfs in twee door hem geanalyseerde apatieten eene vervanging van een deel Ca Fla door Ca C03 te mogen aannemen C. R. 1896. 122. 1375. ( 341 ) roode M11O2 nam ik waar, dat het uit eene waterige oplossing van K2 SO4 eenige kali absorbeert en zwavelzuur vrijmaakt; in beide gevallen stelt zich een evenwicht in, afhankelijk van de eind-kon- centratie der absorbeerende stof en der oplossing, en van de tempe- ratuur. Dat bases, zuren, zouten uit hunne oplossing door amorphe en kolloïdale stoffen geabsorbeerd worden, heb ik vroeger aangetoond. Yan de amorphe phosphorzure kalk mag men aannemen, dat zij eene dergelijke werking uitoefent — des te meer omdat reeds Blarez gevonden heeft dat phosphorzuur met kalkwater in overmaat een kolloïdaal neerslag vormt met meer dan 3 Mol CaO. Hij vond bij de omstandigheden zijner proef 3.6 Mol., dat zelfs na uitwassching nog 3.3 was gebleven. In het barytzout verkreeg hij onder derge- lijke omstandigheden 3.45 Mol. Ba O J). De amorphe en kolloïdale stoffen kunnen onder zekere omstan- digheden in kristalloïdale overgaan, en nemen dan tevens eene samenstelling naar eenvoudige atoomverhoudingen aan, zooals ik vroeger door voorbeelden bewezen heb. Eene kristallijne verbinding van P205.4 0a0 is in de Thomasslakken ontdekt. Men kan aannemen, dat uit zulk eene komplexe stof, als boven aangenomen is, ook in de natuur een kristallijn apatiet kan ontstaan. Daarbij kunnen de bouwsteenen verschillende phosphaten en fluo- ruren zijn, indien zij isomorph kunnen samenkristalliseeren. In de natuur komen apatieten voor, die mangaan, magnesia, ijzeroxydule, of ijzeroxyde bevatten, welke de kalk aequivalentsgewijze vervangen * * 3). Het komt mij voor, dat het fossiele been een voorbeeld oplevert van eene geologische werking in de natuur, waarbij vreemde be- standdeelen in eene amorphe stof worden opgenomen tot eene ab- sorbtie-verbinding, die als een voorlooper te beschouwen is van eene chemische verbinding, welke daaruit onder daarvoor gunstige omstan- digheden kan ontstaan; evenals wij dat waarnemen bij onze amorphe en kolloïdale neerslagen, of bij behandeling van amorphe of kolloï- dale stoffen met oplossingen van zuren, bases, zouten enz. Ten slotte betuig ik aan Dr. E. A. Klobbie, die mij zijne mede- werking bij dit onderzoek heeft verleend, en de analyse van stof B uitgevoerd, mijnen besten dank. Eene opmerking van den Heer Engelmann wordt door den Spre- ker beantwoord. ') C. R. 1887. 104. 270. Deze hoeveelheid, is natuurlijk slechts als eene evenwichts- snmenstelling te beschouwen, afhankelijk van de temperatuur en van de bereikte eindsterkte van het neerslag en van het kalkwater. 3) Carnot 1896 C. R. 122. 1375. 23* ( 342 ) Natuurkunde. — De Heer van der Waals doet eene mededee- ling vover de vraag of de molekulair -toestand van het oplos- middel invloed heeft op de drukverlaging die opgeloste zouten teweegbrengen1'. De mededeeling van den Hr. Lorentz in de zitting der Akademie van 2 Januari jl namens den Hr. Smits, omtrent de uitkomst van proeven over de verlaging van de dampspanning van water door daarin opgeloste zouten, heeft mij aanleiding gegeven om volgens de door mij ontwikkelde moiekulairtheorie voor mengsels *) na te gaan, in hoever de molekulair- toestand van het oplosmiddel van invloed zijn kan op de waarde voor de dampdrukvermindering, in het bijzonder bij uitersten graad van verdunning. Die theorie gaat uit van de onderstelling van de juistheid van de regels omtrent het evenwicht door Gibbs opgesteld ; en wel in het bijzonder van de stelling, dat een gegeven hoeveelheid stof zich bij gegeven tempera- tuur in een gegeven ruimte aldus schikt, dat de gezamenlijke waarde van de vrije energie een minimum is — en aan de juistheid van dat beginsel kan wel niet getwijfeld worden. Yerder wordt in die theorie om de waarde der vrije energie voor mengsels te vinden evenzeer de juistheid aangenomen van wat wel eens het GiBBs’sche paradox genoemd wordt — en dat hierop neerkomt, dat voor een mengsel van stoffen in verdunden gastoestand de entropie gevonden kan worden door de som der entropieën, die men verkrijgen zou door elk dier gassen alleen in die ruimte te denken. Ook aan de juistheid van dezen regel kan niet getwijfeld worden. De overeenstemming van de theorie met wat de ervaring tot hiertoe heeft geleerd is zoo groot, dat afgezien nog van alle redeneeringen die voor de juistheid pleiten, twijfel ongeoorloofd schijnt. Denkt men het oplosmiddel uit onveranderlijke molekulen saam- gesteld, en evenzoo de opgeloste stof, dan kan de uitkomst die voor de dampdrukverandering gevonden wordt bij uitersten graad van verdunning voorgesteld worden door of door dp 1 pdx 1 — x 1 dp _ 1 p dn N -f- n ') Arch. Neerl. T XXIV. ( 343 ) In de eerste dezer vergelijkingen stelt x voor het aantal molekulen der opgeloste stof op een totaal aantal molekulen gelijk aan de een- heid. In de tweede N het aantal molekulen van het oplosmiddel en n het aantal der opgeloste stof, zoodat en 1 — ' + N N+~n Stelt men dat de opgeloste stof voor splitsing in ionen vatbaar is, terwijl men omtrent het oplosmiddel nog de onderstelling van onver- anderlijke molekulen vasthoudt, dan moet de door mij ontwikkelde theorie uitgebreid worden, op een wijze zooals ik in 1891 (Yersl. en Meded. 3de reeks, Deel YIII) getoond heb — en vindt men als limietwaarde van de dampdrukverlaging het dubbele bedrag. Yolgens de waarnemingen van deo Hr. Smits, zou dat getal 2 bij uiterste verdunning niet alleen niet bereikt worden, maar zelfs bij verder voortgezette verdunning van zekere waarde kleiner dan 2, wreder tot nog lagere waarde terugloopen. Ik heb mij daarom de vraag gesteld of door nog verdere uit- breiding der theorie, door ook voor het oplosmiddel de onderstelling van onveranderlijkheid der molekulen los te laten een andere waarde dan 2 kan gevonden worden. Reeds enkele aprioristische reden ee- ringen maken dit wel onwaarschijnlijk. Er kan op verschillende wijze worden aangetoond dat voor die dampdrukvermindering alleen de grootte van het molekuul van het oplosmiddel, zooals het in den damp voorkomt beslissend zal zijn. Toch heb ik er de voorkeur aan gegeven om de waarde van de dampdrukverandering rechtstreeks af te leiden en door een voorbeeld te doen zien welke wijziging in de waarde voor de vrije energie van een mengsel aangebracht moet worden, als men andere molekuulgroepeering vermoedt. Yoor de notatie, en om noodelooze herhalingen te vermijden, verwijs ik naar mijn arbeid in Arch. Xeerl. T XXIY. Yoor het oplosmiddel zullen wij niet de mogelijkheid van splitsing, maar van associatie denken. Zoo zal voor oplossingen in water het molekulairge wicht van water gelijk aan 18 genomen worden, zooals het voor waterdamp is. Denken wij dus een mengsel in gewichtshoeveelheden van m i (1 — • x ) en m2 x ; in molekuulverhouding van 1 — x en x. Door de splitsing in ionen verandert x in x — y ongesplitste molekulen eo 2 y ionen, en 1 — x in 1 — x — 2z enkelvoudige molekulen van het oplosmiddel en * dubbele. Het totaal aantal molekulen is dus 1 + y — z. In de formule voor den druk, door de toestandsvergelijking gegeven, zal dus zoowel a en b als de factor van T veranderd zijn — en wij ( '344 ) zouden die wijzigingen, benevens een volkomen juiste toestandsver- gelijking kennen moeten, als het ons doel was de dampdrukverlaging by alle mogeiyke concentraties van het zout te berekenen. De moeielijkheid valt geheel weg als wij ons tot uiterste verdunning beperken. In de door mij ontwikkelde theorie, waarbij ik de even- wicht^ voorwaard en gezocht heb door van de eigenschappen van het xp vlak gebruik te maken, wordt dit aldus uitgedrukt: „de eigen- schappen van het ip vlak die wij voor ons doel kennen moeten „zyn voor x = 0 en x = 1 alleen bepaald door de molekuulgroe- „ peering en niet door den vorm der toestandsvergeiyking”. Zoo- als ik hiervoor reeds aangeduid heb, wordt de wyziging die ver- schillende molekuulgroepeeringen aan de waarde van xp geven met behulp van het GiBBs’sche paradox bepaald. De waarde van xp, in het geval van splitsing in ionen en asso- ciatie tot dubbelmolekulen van het oplosmiddel is nu niet alleen een functie van V en x , maar ook van y en z. Het wordt tot een functie van V en x alleen teruggebracht met behulp van twee ver- gelijkingen, die uit het beginsel volgen dat ip een minimum zijn moet. Aan de waarde van x, die door de byeengebrachte stoffen gegeven is, is natuurlyk niet te veranderen. Maar y en z ver- anderen zoolang, tot (*) = 0 is. XbyJVxz W/Fa y Denken wij ons y en z uit de twee laatste vergelykingen opge- lost en in xp gesubstitueerd, dan hebben wry het xp vlak voor de gegeven molekuulgroepeering. Daar by gegeven waarde van T xp — —fpdV + f(x, y, z) ]) De waarde van f{x,y,z) stelt de entropiewinst bij de diffusie der 4 verschillende soorten van molekulen voor, vermenigvuldigd met — T. Men vindt dus ƒ (x, y, z) = MRT{ (1 — x — 2 z) log (1 — x — 2 z) -\- + z log 2 + (® — y) log {x — y) + 2 y log y j ‘) Zie Arck Neerl. T XXIV pag. 10. ( 345 ) De waarde van p kan dan voorgesteld worden, door P = MRT 1 + y — z v-bxyz axyz ~w en de volledige vergelijking van ip door ifj = — f p dV MRT j ( l — x — 2 z) log (l — x — 2 z) -f- z log z -f (* — y) log (« — y) + 23/ log y j + Aas + By -f Ce + D . . (1) waarbij A, B, C en D functiën van T zijn, en dus bij toepassing van het evenwichtsprincipe standvastig mogen worden beschouwd. Nu moet in de eerste plaats = 0 zijn en VTxz — 0. VTxy De eerste dezer vergelijkingen zal de mate der dissociatie in ionen, de tweede de mate der associatie tot dubbelmolekulen voor het oplosmiddel bepalen. Zij hebben den volgenden vorm : _^pJZ+MRr jj _f_ f ,1 +B=0 . . . (2) oyvTxz ' x — y ) *fPdV _p MRT | log — dx VTyx \ (1 2zf -lj +C=0. (3) De twee laatste vergelijkingen, die onder den volgenden vorm zouden kunnen geschreven worden : en — - — = F1{V% T, x, y, z) x — y (1 —x — 2 zf z = F* ( V, T, x , y, z) zouden reeds uit het beginsel der massawerking onder die gedaante kunnen worden afgeleid. Denken wij ons y en z uit (1), (2) en (3) geëlimineerd, dan geeft de eerste der vergelijkingen (A) l.c. pag. 15 ons de waarde van — . dx Deze vergelijking heeft den vorm: /öFa \dp ** Xl V )pt\ dx i = («g — *1) dX\ZVT (jw_ V \ó#i èFj/r ÖV i *r maar kan onder eenvoudiger' gedaante geschreven worden. Stellen wij de vloeistofphase als eerste en de dampphase als tweede, dan is de beteekenis van den factor — de volgende. Deze factor stelt voor dz j de volumevermindering, bij overgang van een molekulaire hoeveel- heid [m^l— ;r2)-f-m2.r2] van uit de tweede in de eerste phase, ver- ondersteld dat deze laatste in zoo groote hoeveelheid voorhanden was, dat de concentratie door dien overgang slechts oneindig weinig zou veranderen. Noemen wij die volumevermindering A, x en T gevonden worden, worden door deze bijzonderheid, dat het rollende raakvlak nu over een lijn en het vlak voortbeweegt, en niet over twee takken eener connodale lijn, niet veranderd Natuurkunde. — De Heer Haga biedt namens den Heer D. Dijkcn aan, diens dissertatie getiteld: nDe moleculairrefractie van verdunde, zoutoplossingen " en deelt de verkregen resultaten mede. Plantenkunde. — De Heer van Wijhe biedt, namens den Heer J. W. Moll, voor de verhandelingen der Akademie een opstel aan, getiteld : „ De boekhouding der planten van een botanischen tuin" . Dierkunde. — De Heer Place biedt, namens Dr. Eugène Dubois, voor de werken der Akademie eene verhandeling aan, ge- titeld : „ Be verhouding van het gewicht der hersenen tot de grootte van het lichaam bij de zoogdieren" . Deze wordt in handen gesteld van de Heeren Hoffmann en Place, om daarover in de volgende vergadering verslag uit te brengen. ( 351 ) Physiologie — De Heer Engelmann biedt, namens den Heer E. G. A. ten Siethofe te Deventer voor het Yerslag der Ver- gadering een opstel aan, getiteld : „ Verklaring van het door Dr. P. Zeeman gevonden lichtverschijnsel in het oog”. In de zitting der Afd. Natuurkunde van 25 Febr. 1893 werd door Prof. Kameklinüh Onnes namens Dr. P. Zeeman medegedeeld en later door den ontdekker in het Zeitschrift f. Psychol. u. Physiol. d. Sinnesorgane (D. YI 1894. blz. 233 — 234) gepubliceerd een nieuw subjectief lichtverschijnsel. Bij mijne pogingen om het verschijnsel zelf waar te nemen, vond ik, dat dit het beste gelukt, wanneer men in het donker eene niet te intensief verlichte spleet beschouwt. (Deze spleet was gesneden in een zwart stuk carton). Het schoonst ziet men de blauw violette, kromme lichtlijn, wanneer men natrium- licht gebruikt. Wanneer men plotseling de spleet vóór de vlam brengt en tegelijk door de spleet kijkt, ziet men, zooals Zeeman zegt: „namentlich in den ersten Momenten nicht nur den heil erleuchteten Spalt, sondern auch eine blau- violette Lichtlinie. Sie gleicht dem Umriss einer Birne, deren Achse, senkrecht zur Spalt- mitte steht. Dem rechten Auge erscheint der spitzige Teil der Lichtlinie, also der Stiel der Birne rechts vom Spalt, der gekrümmte Teil kommt ein wenig jenseit des Spaltes. Mit dem linken Auge sieht man die der beschriebenen symmetrische Figur”. „Der von der Lichtlinie umsaurate Teil des Feldes ist meistens dunkel”. Ik zou hieraan nog het volgende willen toevoegen: Wanneer men het hoofd rechtop houdt, en de spleet vertikaal, (voor mij b.v. een spleet van 2 mM. breedte en 2 cM. lengte op een afstand van 37 cM. van ’t oog) dan ziet men, dat van de beide einden der ver- lichte spleet twee elliptische lijnen van violet licht uitgaan, die ongeveer symmetrisch verloopen, ten opzichte van een denkbeeldige as, die loodrecht staat op de spleet. Wanneer men de spleet dichter bij het oog brengt, wordt de door deze lichtlijnen begrensde figuur kleiner, gelijkvormig blijvende aan de eerst waargenomene. Het blijkt dan dat de lichtlijnen, onafhankelijk van de uiteinden der spleet, uittreden op twee andere punten, symmetrisch van de, lood- recht op de spleet staande, denkbeeldige as. (Tot hetzelfde resultaat komt men, wanneer men op een afstand van 37 cM. van ’t oog een langere spleet beschouwt). De beide uiteinden der elliptische lichtlijnen naderen elkander wel, maar volgens mij, raken zij elkander niet. Zij zijn namelijk in de nabijheid der spleet het breedst en worden naarmate men zich van de spleet verwijdert, smaller en lichtzwakker; omdat het daarenboven onmogelijk is het punt te ( 352 ) fixeeren waarin de twee lichtlijnen zouden moeten samenkomen (zoo- als wij later zullen zien, ligt hier de blinde vlek) geloof ik, dat het niet mogelijk zal zijn het samentreffen der beide lichtlijnen waar te nemen. Wanneer wij nu eens tot voorbeeld nemen het verschijnsel, zooals het zich voordoet aan ’t rechteroog, dan zien wij temporaal- waarts (naar rechts), van de lichtende spleet de door Zeeman „peer- vormig” genoemde figuur (wellicht is het beter te spreken van spits- eivormig, omdat de lichtlijnen een scherp begrensde, min of meer elliptische figuur omlijsten). Aan de linkerzijde van de spleet (nasaal- waarts) ziet men de beide lichtlijnen in elkander overgaan, terwijl zij ongeveer een cirkelboog beschrijven. Deze boog verwijdert zich niet ver van de spleet. Van belang is het te weten, dat men het ver- schijnsel niet kan waarnemen, wanneer men recht door de spleet kijkt. Ziet men met het rechteroog, dan moet men een punt fixee- ien, dat ongeveer 2 a 3 mM. naar rechts van den spleetrand ver- wijderd is, bij het zien met het linkeroog een symmetrisch punt links. Plotseling springt dan de violette figuur te voorschijn. Geheel donker is naar mijn waarneming het door de lichtlijn begrensde gedeelte van het gezichtsveld niet. Aldaar heerscht een wel is waar zwakke, violet-grauwe tint. Zeeman legt er nadruk op „dass nicht nur gelbes lacht, sondern alle Spektralfarben die violette LiniQ erzeugen. Es gelingt sogar bei jeder der drei Wasserstoffliniën .... Mit der rothen Linie gelingt es leicht, mit der anderen sehr schwer. Mit gelbem oder weissem Lichte ist die Beobachtung der Erscheinung leicht”. In den beginne reeds meende ik dat wij hier te doen hadden met een nabeeld, omdat, wanneer men tijdens de waarneming van het verschijnsel, het hoofd en het oog fixeert en het zwarte papier (met de spleet) plotseling beweegt, de geheele figuur onbewegelijk blijft en onafhankelijk wordt van de spleet. Een gewoon nabeeld kon het echter niet zijn, omdat het nabeeld van de spleet een lijn had moeten zijn. Eene andere waarneming is deze : wanneer men het hoofd schuin houdt naar links, en men met het rechteroog de vertikale spleet beschouwt (altijd onder voorwaarde, dat men niet de spleet zelf' fixeert, maar het beeld van een punt rechts van de spleet op de fovea centralis retinae laat vallen), men dezelfde grauw-violette spits- eivormige, door heldere violette randen omzoomde figuur ziet, maar met ’t spitse uiteinde naar rechts en boven verschoven. Wanneer men met het linkeroog waarneemt, en het hoofd schuin houdt naar rechts, het punt links van de spleet fixeerende, blijkt het spitse uiteinde naar links boven verschoven. Deze beide waarnemingen bewijzen, dat het verschijnsel een entoptisch nabeeld is, een beeld ( 353 ) in de retina gefixeerd. Naar mijne meening is het hoogstwaarschijn- lijk, dat de figuur het beeld is van de naar buiten geprojecteerde, nog in prikkelingstoestand verkeerende macula lutea en omgeving. Nog nauwkeuriger omschieven: het verschijnsel is een entoptisch, complementair nabeeld, veroorzaakt door de prikkeling der achter den omtrek der macula lutea gelegene percipieerende elementen ; dat dit complementaire nabeeld steeds bij elke verlichting violet is, is te verklaren, doordat in de omgeving der macula tengevolge van de elective absorptie der gele kleurstof, altijd min of meer geel licht heerscht. Voor deze onderstelling kan men het volgende aanvoeren: 1°. Wanneer men het zwarte papier met de spleet bijv. op 15 cM. afstand van het oog houdt, kan men met een potlood zoo ongeveer aangeven, tot hoever de violette lichtlijnen zich uitstrekken, en op welk punt zij zich ongeveer zouden snijden. Wanneer men op een wit stuk papier twee punten of kruisjes teekent op den- zelfden afstand van elkander als de horizontale of lengte- doorsnede der violette figuur bedraagt, en wTanneer men dan (het oog op den- zelfden afstand, van 15 clvl. van het papier verwijderd) het eene punt fixeert, dan verdwijnt het andere. Yan deze beide punten of kruisjes valt derhalve het beeld van het eene in de fovea centralis en van het andere in den blinden vlek. 2°. Het door Zeeman waargenomen verschijnsel, dat de licht- lijnen altijd violet zijn, of men geel, wit of ander licht gebruikt. Het is toch bekend dat de macula lutea haar naam te danken heeft aan hare gele kleur Wit licht moet derhalve een violet nabeeld opwekken. Dat geel licht de violette kleur van het ver- schijnsel het schoonst doet zien, kan ons niet verwonderen. Dat alle niet volkomen zuiver roode, blauwe of andere spektraalkleuren het verschijnsel eveneens te voorschijn roepen, hoewTel veel zwakker, is begrijpelijk. Dat het echter met zuiver spektraalblauw nog te zien zoude zijn, laat zich niet goed verklaren. Terwijl het dus waarschijnlijk is, dat de macula lutea en in het bijzonder hare gele kleur, het verschijnsel kan verklaren, wijst toch de onder 1°. be- schrevene waarneming op nog samengestelder verhoudingen ; de macula lutea toch strekt zich niet uit tot aan den blinden vlek. Wanneer de macula lutea alleen de elliptische lichtfiguur niet kan verklaren, ofschoon beide (macula lutea en lichtfiguur) overeenstem- men in vorm en stand, ook bij veranderde houding van het hoofd, wat kan dan het optreden der lichtlijnen veroorzaken? Zooals be- kend is, heeft Bergmann waargenomen, dat twee bundels zenuw- vezelen van uit de papilla nervi optici als dikkere strengen boog- vormig naar de macula lutea verloopen en deze aan de boven- en ( 354 ) onderzijde omvatten. Bergmann noemde deze strengen „Randwülste”. Zij zijn (in den beginne door Blessig ontkend) later ook door anderen waargenomen; o. a. zag Krause deze in de onmiddellijk na den dood onderzoehte retina van een onthoofde. De gele kleur van de macula lutea wordt veroorzaakt door een diffuse gele kleurstof, die alle lagen der retina vóór de staafjes en kegels gelijkmatig kleurt. De eigenlijke percipieerende elementen missen haar, zoodat zij ook ontbreekt in de fovea centralis. Het is nu zeer waarschijnlijk, dat in de onmiddellijke nabijheid der macula de gele kleurstof eveneens voorhanden is, en deze de „Randwülste” kleurt. De elliptische lichtlijnen kunnen derhalve hun ontstaan te danken hebben aan deze „Randwülste”, en doordat op deze wallen verstrooiing van het licht moet optreden, zelfs bijzonder duidelijk te voorschijn treden. Voor het opwekken van dit lichtverschijnsel heb- ben wij noodig een vrij sterke (niet al te sterke) perifere (diffuse) verlichting van de macula. In den beginne hebben wij reeds ge- zegd, dat men niet de vlam zelf of de spleet mag fixeeren, maar een punt naar rechts, resp. links van de spleet gelegen. Wanneer men dan de spleet vertikaal en het hoofd rechtop houdt, staat de as van de spits-eivormige lichtfiguur loodrecht op de spleet. Wan- neer men nu de spleet niet vertikaal houdt, maar schuin, zal de vorm en de stand der lichtfiguur geenerlei verandering ondergaan; hoe meer echter de stand van de spleet den horizontalen stand nadert, hoe moeielijker men het lichtverschijnsel kan opwekken. Staat de spleet horizontaal (of nagenoeg horizontaal) dan is het niet mogelijk iets van het verschijnsel te zien, De verklaring hiervoor is het volgende : zoowel de doorsnede der macula lutea als van hare onmiddellijke omgeving (het gedeelte der retina dat door de „Rand- wülste” wordt begrensd) is in vertikale richting veel kleiner dan in horizontale. Het verschijnsel duurt zoo kort, dat men het theoretisch onmiddel- lijk na, praktisch echter, tijdens de waarneming der verlichte spleet moet op vangen. Centrale verlichting zou het oog verblinden en daarenboven de violette lichtfiguur niet kunnen opwekken, omdat in de fovea centralis geen kleurstof voorhanden is. Bijzonder ongun- stig zouden de omstandigheden zijn, wanneer het beeld van de spleet in de lengte-riehting der macula en omgeving viel, (d. i. bij hori- zontalen stand der spleet). Opdat dus het schelle licht bij centrale verlichting geen afbreuk doe aan de waarneming der lichtzwakkere violette lichtfiguur, hebben wij perifere verlichting noodig. Daar nu de macula lutea temporaalwaarts gelegen is van de intrede van den nervus opticus in het oog, en de „Randwülste” zich uitstrekken ( 355 ) nasaalwaarts van de macula, moeten wij zorgen, dat het invallende licht temporaalwaarts van de macula lutea de retina treft, en dus de verlichte spleet nasaalwaarts van het gefixeerde punt (2 mM. van den spleetrand) houden. De onmiddellijke omgeving van de macula lutea zal dus het sterkste (diffuse) licht ontvangen en ook het duidelijkst het violette nabeeld vertoonen. Hoe verder men zich naar de pupilla nervi optici be- geeft, hoe lichtzwakker het verschijnsel wordt. Wanneer men zorgt voor perifere verlichting van de macula op de boven beschrevene wijze, kan men ook zonder spleet, door een kleine, ronde opening het lichtverschijnsel verwekken hoewel veel onduidelijker. Ten slotte heb ik nog beproefd het verschijnsel waar te nemen bij momentane verlichting der spleet door een enkele electrische vonk. Het bleek mij, dat een enkele electrisclie vonk niet vol- doende was om de lichtfiguur te doen verschijnen ; eerst bij nagenoeg continue verlichting door een reeks overspringende vonken, gelukte het mij het lichtverschijnsel te zien. De spleet moest daarbij zoo nauw zijn, dat zij als ’t ware geheel verlicht scheen. De electrische vonken verwekte ik met een machine van Wimshürst met vier draaibare schijven van 52 cM. doorsnede. (Wellicht dat eene nog sterkere electrische ontlading wel voldoende zal blijken te zijn). Het door Zeeman gevondene lichtverschijnsel is daarom pliysio- logisch zoo belangrijk, omdat het bewijst, dat de sterkste licht- perceptie aan bepaalde gedeelten der retina is gebonden, en dat de, achter het geel gekleurde gedeelte der zenuwvezelen en andere netvlieslagen gelegen staafjes en kegels en in het bijzonder de kegels, onder bepaalde omstandigheden een beeld van dit belangrijke ge- deelte der retina tot waarneming kunnen brengen, en daardoor tevens bewijzen, dat zij de eigenlijke percipieerende elementen zijn. Verslagen der Afdeeliug Natuurk. Dl. V. An. 1806/97. 24 ( 356 ) Natuurkunde. — De Heer Kamerlingh Onnes heeft van Prof. Edm. van Aubel een brief ontvangen betrekking hebbende op proeven van den Heer Ch. Fievez „ over de werking van het mag- netisme op den aard der spectra ”, welke proeven den Heer Zeeman niet bekend waren en in zijne mededeelingen van October en November 1.1. tot zijn leedwezen niet vermeld zijn geworden. Met verlof van den Voorzitter voldoet hij gaarne aan het verzoek van den Heer van Aubel om dezen brief voor te lezen en wenscht hij op deze wijze het bedoelde ver- zuim te herstellen. Bruxelles, Le 28 Janvier 1897. Tres honoré Collegae , J’ai lu avec beaucbup d’intérêt le travail de Mr. P. Zeeman qui a été entepris dans votre laboratoire et présenté a la séance du 18 Décembre 1896 de la Société de physique de Berlin. II me parait cependant utile de vous faire remarquer que des expériences avaient déja été entreprises dans cette voie par Mr. Ch. Fievez. II a trouvé que les spectres d’émission se modifient sous 1’action du magnétisme comme par une élévation de la température et, dans certains cas, il a observé un renversement des raies spectrales. J’ai eu le plaisir d’assister a ces expériences qui étaient exces- sivement nettes. Dans un second travail, Ch. Fievez a étudié 1’influence du mag- nétisme sur les spectres d’absorption du brome, de 1’iode et de la vapeur d’acide hypoazotique, mais n’a obtenu ici que des résultats négatifs. Toutefois je me hate de dire que ces remarques ne diminuent en rien la valeur des recherches de Mr. P. Zeeman. Son expérience sur le spectre d’absorption de la vapeur de sodium et les considéra- tions théoriques qu’il présente sont d’une grande importance. Mais je crois intéressant de faire remarquer que MM. Ch. Fievez et P. Zeeman ont observé le même phénomène dans une expérience qui n’avait donné a Faraday qu’un résultat négatif. Je vous serais bien obligé si vous vouliez donner lecture de ma lettre a la prochaine séance de 1’Académie d’ Amsterdam. Peut-être seriez vous disposé aussi a rendre compte en même temps des expériences de Mr. Ch. Fievez? Veuillez agréer, trés honoré Collègue, avec tous mes remerciments, 1’assurance de ma parfaite considération. EDM. VAN AUBEL. ( 357 ) De Heer Kamerling h Onnes deelt het een en andere mede uit de verhandelingen van Oh. Fievez : Ch. Fievez. De l’influence du magnétisme sur les caractères des raies spectrales. Bulletins de 1’ Académie des Sciences de Belgique, 3e série, tome 9, p. 381 ; 1885. Ch. Fievez. Essai sur F origine des raies de Fraunhofer, en rap- port avec la constitution du soleil. Bulletins de F Académie des Sciences de Belgique, 3e série, tome 12, p. 30 ; 1886 T), waaruit blijkt dat deze onderzoeker reeds in 1885 en 1886 de proe- ven heeft genomen, welke vermeld zijn in § 4, 5 en 13 van de mededeeling van den Heer Zeeman; dat hij echter evenmin als over de verbreeding der absorptielijnen iets heeft waargenomen omtrent den polarisatietoestand van het uitgezonden licht. De Heer Fievez vond bij eene vlam in het magneetveld niet alleen ver- breeding maar ook omkeering en dubbele omkeering der spectraal- lijnen, die tevens langer en helderder werden. Dat Fievez op het denkbeeld van deze proeven is gekomen, is een opmerkelijk feit, dat alleszins vermelding verdient en de door hem verkregen uitkomsten moeten zorgvuldig worden overwogen. Daar de Heer van Aubel mij verzoekt de aandacht op deze proeven te vestigen meen ik tegelijkertijd mijne beschouwingen over deze proeven te moeten mededeelen. In de eerste plaats moet worden opgemerkt, dat bij deze proeven eene quantitatieve opgave ontbreekt. Hetgeen door Fievez in som- mige gevallen is waargenomen wijkt qualitatief af van hetgeen door den Heer Zeeman tot nog toe is gezien of (gelijk uit het volgende zal blijken) op grond van zijne uitkomsten zou kunnen worden voorspeld. Het is dus voorloopig volstrekt niet zeker of, zelfs in het geval waar de verschijnselen qualitatief overeenstemmen, Fievez wel hetzelfde heeft waargenomen als Zeeman. Yraagt men zich af of voor een sterker magneetveld dan den Heer Zeeman ten dienste stond en waarover Fievez waarschijnlijk beschikte soms op grond van de theorie van den Heer Lorentz voorspeld kan worden, wat Fievez heeft gezien, dan komt men redeneerende als Zeeman §§ 18 en 19 tot een ontkennend antwoord. Immers in sterke magneetvelden zal men eene verdeeling van de spectraal streep in drieën verwachten (verg. Zeeman § 19) wanneer het licht loodrecht op de richting der krachtlijnen zich voortplant x) Verg. ook Beibl. 9, p. 752. 24* ( 358 ) (èn wel de middelste gepolariseerd loodrecht op de beide uiterste), eene verdeeling in tweeën (en wel rechts en links circulair gepola- riseerd), daarentegen alleen wanneer het licht zich in de richting der krachtlijnen zelve voortplant. Dan toch alleeu zal de recht- lijnige componente der trillingen in de richting der voortplanting van het licht zelve vallen en in deze richting niet tot lichtuitzending meewerken. (Yergel. de emissie der vibratoren van Hertz). Uit dë beschrijving der proeven van Fievez is niet anders op te maken dan, dat het licht daarbij loodrecht op de krachtlijnen werd uit- gezonden. Men zal dus volgens Zeeman enkel verbreeding of verdeeling iii drieën kunnen verwachten. Onder de door Fievez waargenomen opvolgende vormen van de spectraalstreep komt met eene verdeeling in drieën alleen overeen het geval van dub- bele omkeering, waarbij nl. een lichte lijn op den donkeren band midden over de spectraalstreep werd gezien, wanneer men namenlijk onderstelt, dat het voorkomen der drie deelen zich er niet tegen verzette om ze als een magnetisch triplet op te vatten. Dit triplet ontstaat echter niet uit een verbreede streep. Fievez zegt uitdruk- kelijk, dat door den magneet de streep verbreed werd, dat de ver- breede streep in tweeën verdeeld werd (omkeering), en dat verdeeling van een reeds in tweeën verdeelde streep in drieën (dubbele omkee- ring) werd waargenomen. Beschouwt men die dubbele omkeering als wijziging van een door temperatuursverhooging verkregen absorp- tiestreep, zoo hebben wij weder verdeeling van eene spectraalstreep in tweeën in plaats van in drieën. Nu moet wel worden erkend dat de ontwikkelingen van den Heer Zeeman slechts een eerste schets zijn van de toepassing van de the- orie van den heer Lorentz op dit geval en moet dus de uit- slag van de voortzetting zijner proefnemingen met sterkere velden, en in het bijzonder de uitkomst van het door den Heer Lorentz aangegeven onderzoek der polarisatie-toestanden, in dit geval worden afgewacht voor men kan beslissen of de waarnemingen van Fievez, door een specifieke werking van het magnetisme op het licht of door bijkomstige omstandigheden zijn verkregen. Maar anderzijds beschrijft Fievez wat hij heeft gezien als „les phénomènes, qui se manifestent sous l’action du magnétisme sont identiquement les mêmes que ceux produit par une élévation de température ’. Aangezien nu werkelijk bij elke verandering van de vlam temperatuursveranderin- gen der verschillende deelen te verwachten zijn, en het spectrum van Natriumdamp wegens het groot emissie- en absorptievermogen zeer gevoelig voor temperatuursveranderingen is, zou men zonder verder onderzoek (verg. het oordeel van Zeeman over zijne eigene proeven (' 359 ) § 6) geneigd geweest zijn uit de door Fievez waargenomen opvol- gende veranderingen in het spectrum eener vlam, veeleer tot eene temperatuursverandering van de vlam bij zijne proeven (door veran- derde richting, vorm, magnetische convectie enz.) dan tot eene spe- cifieke werking van het magnetisch veld op de emissie en absorptie van het licht te besluiten. Dat Fievez met absorptiespectra alleen negatieve resultaten verkreeg, zou zonder nadere overweging (verg. Zeeman § 12) in dezelfde richting wijzen, evenals de toename van helderheid der streepen bij het magnetiseeren van de vlam, welke door hem werd opgemerkt. Zeker vergroot de volkomen overeenstemming van de door Fievez waargenomen verschijnselen met die welke aan temperatuursverhoo- ging te wijten zijn, de onzekerheid die uit de qualitatieve verschil- len met de uitkomsten van Zeeman en uit het ontbreken van eene quantitatieve opgave bij Fievez voortvloeit. Hebben de proeven van Fievez geen betrekking op het magne- tiseeren der spectraallijnen, geeft de beschrijving een onjuiste voor- stelling dier proeven, of moet in die proeven in het licht van het onderzoek van Zeeman, de aanduiding worden gezien, dat op tot nog toe onverklaarde wijze in het magnetisch veld de lichtionen alleen in het vlak loodrecht op de krachtlijnen kunnen trillen? De verdere proeven van den Heer Zeeman zullen hierover waarschijnlijk weldra beslissen. Yatten wij het voorgaande samen dan komen wij tot dit besluit. De proeven van den Heer Fievez hadden voor Zeeman de aanlei- ding tot zijne verdere onderzoekingen kunnen zijn, maar zij hadden niet uitgemaakt of er eene specifieke werking van het magnetisch veld op de periode der trillingen van het uitgezonden licht bestaat, en voorloopig althans blijft het zelfs twijfelachtig of het door Fievez waargenomene verschijnsel bij een gemagnetiseerde vlam inderdaad moet worden toegeschreven aan de door Zeeman gevondene speci- fieke werking van het magnetisch veld op de periode der lichttrillin- gen, welke door het bevestigen van de voorspellingen van den Heer Lorentz buiten allen twijfel is gesteld. Scheikunde. — De Heer van der Waals biedt voor de werken der Akademie aan, namens Prof. A. P N. Franchimont, een opstel getiteld : „ Over het smeltpunt der organische stoffen De Heer Engelmann biedt aan, mede uit naam van den Heer Pekelharing, voor de boekerij : „Onderzoekingen gedaan in het Physiologisch Laboratorium te Utrecht, 4e Reeks, Deel IY, Stuk 2. ( 360 ) De Heer Lorentz deelt mede, in aansluiting aan de door hem in de vorige vergadering (blz 295) gedane mededeeling, dat de onderzoekingen met den micromanometer van den Heer Smits, niet geschied zijn in het Natuurkundig Laboratorium te Utrecht, maar in het Laboratorium voor anorganische Scheikunde, aldaar. De Vergadering wordt gesloten. (10 Februari 1897). KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN TE AMSTERDAÏ. VERSLAG VAN DE GEWONE VERGADERING DER WIS- EN NATUURKUNDIGE AFDEELING van Zaterdag 27 Februari 1897. Voorzitter: de Heer H. G. van de Sande Bakhuijzen. Secretaris.- de Heer J. D. van der Waals. Iniioud: Ingekomen stukken, p. 361; — Verslag over eene verhandeling van den Heer Dr. Eugène Dubois, p. 362 ; — Mededeeling van den Heer Franchimont : „Over de nitrogroep der nitraminen”, p. 364; — Mededeeling van den Heer Hamburger: „Ueber den Einfluss geringer Quantitaten Satire und Alkali auf das Volnm der rotlien und weissen Blutkürperchen”, p. 368 ; — - Mededeeling van den Heer V erbeek : „Overzicht der op Java voorkomende formaties”, p. 384 ; — Mededeeling van den Heer van der Waals: „Over bijzonderheden in den loop der smeltkromme”, p. 385; — Mededeeling van den Heer Franchimont, namens Dr. P. van Romburgh : „Over de inwerking van rookend salpeterzuur op methylaethylaniline en van chroomzuuranhydride op 2.4 dini- tromethylaethylaniline”, p. 388 ; — Mededeeling van den Heer Kamerlingh Onnes, namens Dr. W. van Bemmelen: „Werte der erdmagnetischen Deklination für die Periode 1500—1700, und ihre Sacular- Variation fiir die Periode 1500—1850”, p. 390; — Mededeeling van den Heer Jan de Vries, namens Dr. G. de Vries: „Les équations du mouvement des Cyclones”, p. 401 ; — Mededeeling van den Heer Haga, namens den Heer P. G. Tiddens: „Opmerkingen over de proeven van Fomm omtrent de golflengte der X-stralen”, p. 408. Het Proces- Ver baal der vorige zitting wordt gelezen en goedgekeurd. Ingekomen zijn : 1°. Missiven van de Heeren Grinwis, C. A. J. A. Oudemans en Hoogewerff, dat zij verhinderd zijn de vergadering bij te wonen. 2°. Bericht van het overlijden van het buitenlandsch lid, den Heer K. Weierstrass. De Voorzitter brengt hulde aan de nage- dachtenis van den grooten wiskundige. 3°. Missive van den Minister van Binnenlandsche Zaken d.d. 4 Februari 1896, inhoudende de mededeeling van de goedkeuring der keuze van Dr. P. C. Plugge, hoogleeraar te Groningen, voor de uitzending naar het wetenschappelijk station te Buitenzorg. 25 Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. V. A°. 1896/97. ( 362 ) 4°. Missive van den Minister van Binnenlandsche Zaken d.d. 25 Februari j.1. inhoudende de mededeeling, dat weder voor het loopende jaar f 500. — subsidie is toegekend ter voortzetting der aanteeke- ningen van geologischen aard bij grondboringen. De Geologische Commissie der Akademie zal met den inhoud van dit schrijven in kennis worden gesteld. Dierkunde. — De Heer Hoffmann brengt, ook namens den Heer Place, het volgende verslag uit over de verhandeling van Dr. Eügène Dubois, getiteld: „ Over de verhouding van het gewicht der hersenen tot de grootte van het lichaam bij de „zoogdieren” . De schrijver begint met hulde te brengen aan de verdiensten van Prof. Max Weber uit wiens onderzoekingen o. a. afdoende is be- wezen, dat er werkelijk een wanverhouding bestaat, tusschen het hersengewicht en het lichaamsgewicht, van dien aard, dat kleine zoogdieren met betrekking tot hun lichaamsgewicht, meer hersenen bezitten dan grootere, die systematisch met hen gelijkstaan. Daar- mede is tevens een vast uitgangspunt geleverd ter beoordeeling van de wijze, waarop het hersengewicht dan nader afhangt van de li- chaamsgrootte, van den zoogenaamden somatischen factor, welke het hersengewicht mede bepaalt. In kortë trekken gaat hij kritisch de wijze na, hoe men dit tot nog toe heeft trachten te doen. Dat b. v. de lichaamsgrootte invloed heeft op den rijkdom der windingen, is als een vaststaand feit te beschouwen. Daarentegen is de hersen- schors bij alle zoogdieren ongeveer even dik en de lichaamsgrootte heeft daarop maar zeer weinig invloed. Om nu toch bij gelijkblij- vende dikte der schors, dezelfde structuur te bezitten, zoowel bij elkander verwante groote als kleine zoogdieren en die in organisatie gelijkstaan, behoeven de hersenen niet alleen een grooter aantal ge- leidingsbanen, maar ook een evenredige vermeerdering van de hoe- veelheid der hersenschors. Daartoe bestaan drie mogelijkheden. Zonder aanmerkelijke verdikking kan het volume der grijze schors vermeerderd worden: 1°. zonder plooiing door aanzienlijke volume- vermeerdering van de witte stof, dat is, door verlenging van de ge- leidingsbanen ; 2°. door plooiing alleen, zonder vermeerdering van het volume van het merg; 3°. zoowel door plooiing van de schors, als door vermeerdering van het merg, met andere woorden door verlen- ging der geleidingswegen. De eerste wijze van vergrooting van het volume der bijna niet in dikte veranderende hersenschors is alleen bij kleinere dieren waar- ( 363 ) tenemen. Zoodra de lichaamsgrootte zekere, niet in alle groepen gelijke mate overschrijdt, treden plooiingen der hersenschors op. Daardoor wordt een zekere, overbodige verspilling van materiaal en eene in den regel niet voordeelige vergrooting van den schedel ver- meden. Yan andere behoeften van het organisme schijnt het dan aftehangen, hoever die plooiing gaat. Langs een geheel anderen gedachtengang als Brandt en Snell is Dr. Dubois er eveneens toegekomen, om verband te zoeken tus- schen het hersengewicht en de grootte van het lichaamsoppervlak, hetgeen nu door den Schrijver op zeer scherpzinnige wijze nader wordt uiteengezet. Het is niet goed mogelijk hiervan een kort overzicht te geven, zonder gevaar te loopen, zijn uiterst belangrijk betoog te verminken. Daarom zij hier alleen het besluit vermeld waartoe de Schrijver gekomen is. Bij dieren, die in lichaamsgrootte gelijk zijn, hangt de hoeveelheid der hersenen af van de mate van samengesteldheid, welke zij bereikt hebben. In dezelfde verhouding als de samengesteldheid der hersenen toeneemt, vermeerdert echter ook de massa, het gewicht daarvan, met andere woorden, de cepha- lisatie van het centraal zenuwstelsel neemt toe, zoowel in qualiteit als in quantiteit. Alleen de quantitatieve cephalisatie is voorloopig eenigermate onder cijfers te brengen en de Schrijver heeft dan ook getracht de verhouding van het gewicht der hersenen tot de grootte van het lichaam bij de zoogdieren onder eene mathematische for- mule te brengen, door namelijk den relatie- exponent te berekenen, die de uitgebreidheid der betrekking met de buitenwereld helpt uitdrukken. Door gebruik te maken van de door Weber medegedeelde en gedeeltelijk ook aan anderen ontleenle cijfers cn van enkele nieuwe gewichtsbepalingen heeft Dr. Dubois nu dien relatie-exponent bere- kend en gevonden, dat de waarde daarvan altijd beneden den somatischen factor van Snell blijft, maar daarvan niet veel afwijkt. Dat zijn relatie-exponent iets beneden den somatischen exponent van Snell ligt, verklaart hij uit de sterkere ontwikkeling en de grootere dichtheid van het perceptief oppervlak, bij kleinere zoog- dieren. Het is dus werkelijk de grootte van het perceptief zintuigs- oppervlak, die de hoeveelheid in de hersenen bij gelijke organisatie bepaalt. In hooge mate belangrijk zijn de uitkomsten bij Yledermuizen verkregen. Alle tot deze groep van zoogdieren behoorende verte- genwoordigers staan op zeer lagen trap van hersenorganisatie, zij zijn verder aan elkander zeer nauw verwant, zoo als b. v. blijkt uit hun zeer gering ontwikkeld gezichtszintuig en hun zeer krachtig 25* ontwikkeld tastzintuig. Yoor 4 soorten van Yledermuizen heeft de Schrijver nu eveneens den relatie-exponent berekend en de waarde daarvan wijkt zoo weinig af van die, welke men verkrijgen moest wanneer de hersengewichten zich juist verhielden als de lichaams- oppervlakken, dat het grondbeginsel van bovengenoemde stelling, men kan wel zeggen, letterlijk is bewezen. De verhandeling van Dr. Dubois mag als een voortreffelijk ge- slaagde poging worden beschouwd, om de duistere verschijnselen, die er in de verhouding van het hersengewicht tot het lichaamsge- wicht bij de zoogdieren bestaan, tot klaarheid te brengen en vol- gaarne stelt Uwe Commissie dan ook voor dien arbeid in de werken der Akademie op te nemen. Leiden, Amsterdam. Aldus wordt besloten. Scheikunde. — De Heer Franchimont spreekt „ Over de nitrogroep der nitramineri\ Hij herinnert aan zijne voordracht van Januari 1884 over het salpeterzuur waarbij hij op chemische gronden tot het besluit kwam Hat, volgens den toenmaligen stand der wetenschap, het salpeterzuur beschouwd moest worden als te bestaan uit twee groepen nl. de groep OH en de cyclische groep N02 door middel van de stikstof eraan gebonden. Door zijne onderzoekingen omtrent de werking van dit zuur op waterstofverbindingen is hij in die meening versterkt, ofschoon nu en dan twijfel bij hem oprees of in sommige gevallen de groepeering niet eene betere uitdrukking ware dan de cyclische | . ^0 x0 Toch wordt tegenwoordig nog door het meerendeel der chemici voor de nitrogroep van het salpeterzuur de cyclische bindingswijze aangenomen, ook op physische gronden. Wanneer a priori geen reden is te zien waarom deze groep, bij hare invoering door middel van salpeterzuur in waterstofverbindin- gen, van innerlijke structuur zou veranderen, moet men beginnen met consequent te zijn en dezelfde groep in de op deze wijze ver- kregen nitroverbindingen *) aannemen ; dit is dus ’t geval voor de nitraminen zoowel voor de zure als voor de neutrale. Omtient de neutrale nitramiuen schijnt, totnogtoe althans, geen i) Anders zou ’t kunnen zijn bij nitrolichamen, door middel van salpeterigzuur of zijne zouten bereid. ( 365 ) verschil van meening te heersehen, wel in den laatsten tijd omtrent de zure. Prof. A. Hantzsch in Würzburg heeft onlangs getracht de waarschijnlijkheid te betoogen dat in de zure nitraminen, zooals methylnitramine, de groepeering N — N — OH aanwezig zou zijn, zoo- dat zij eigenlijk geen nitraminen maar hydroxydiazoxyverbindingen zijn. Hij neemt aan dat dit de eenige stabiele groepeering is en dat CH3. NH. N02. zóó onbestendig is dat het zich spontaan omzet in CH3. N — N — OH. Hij doet dit o. a op grond dat het methylni- \/ O tramine een zuur is en dit volgens hem niet zou kunnen zijn als de waterstof stond aan de stikstof. Door het voortgezet onderzoek der werking van alkylhaloïden op metaalderivaten der zure nitraminen is gebleken, dat daarbij twee lichamen ontstaan nl. neutrale nitraminen en isomeeren, wier struc- tuur nog niet is opgebelderd. Hieruit volgt, dat de metaalderivaten op tweeërlei wijze reageeren, zooals dit met tal van andere metaal- verbindingen ’t ge?al is, maar in elk geval gedeeltelijk als stond het metaal aan de stikstof. Dat een metaalatoom, oorspronkelijk aan stikstof geplaatst, in oplossing, door temperatuursverhooging enz., de stikstof zou kunnen verlaten om naar de zuurstof te gaan en zelfs gemakkelijker dan de waterstof, is niet bevreemdend en voor de metaalderivaten zou dus ook deze vorm CH3. N = N ^0 of x OMe CH3. H — N — OMe als mogelijk onder sommige omstandigheden aan- \/ O gemerkt kunnen worden. Maar hieruit volgt niet dat het vrije nitramine de groep OH bevat. Was de nitrogroep N dan zou ^ O er eenige waarschijnlijkheid meer voor zijn, naar analogie met de bekende eigenschappen der groep N — O te oordeelen. Dat het metaal zich van de zuurstof naar de stikstof zou begeven komt mij minder waarschijnlijk voor. De uit de metaalderivaten verkregen alkylderivaten, de neutrale nitraminen en hunne isomeeren, gedragen zich geen van beiden als waren zij esters van een zuur, want geen van beiden geeft door behandeling met waterige oplossingen van alkaliën (verzeeping) het ( 366 ) Zure nitramine terug, ofschoon het metaalderivaat daarvan onder die omstandigheden bestendig is. Evenals met alkylchloriden reageeren de al kali derivaten met chloor- mierenzure esters en met pikrylchloride, ook hier komt de inge- voerde groep aan de stikstof. De alkaliderivaten worden door water en door alcohol gedeeltelijk ontleed, ’t minst die van het methyl- nitramine, veel meer die van de homologen, zoodat ’t zure karakter ook schijnt af te hangen van de alkylgroep. Twijfel aan de juistheid der opvatting van de zure nitraminen is bij mij opgekomen o. a. door ’t herhaaldelijk mislukken der inwer- king van zuurchloriden en anhydriden, die altijd met volkomen ontleding gepaard gaat. Door onderzoek is mij gebleken dat het methylnitramine koolzuur, cyaanwaterstof, cyaanzuur, zwavelwaterstof, zwaveligzuur, salpeterig- zuur uit hunne zouten vrijmaakt, op lakmoes als een zuur reageert en zich direct met ammoniak vereenigt; hieruit volgt liet zure karakter van het methylnitramine maar niet de aanwezigheid er in van de groep OH. Reeds voor eenige jaren heeft de Heer Rouffaer getracht de electrolytische dissociatie bij het methylnitramine te bepalen en toen is gebleken dat deze zeer gering is. Ook dit spreekt nóch voor noch tegen de aanwezigheid der OH-groep. Want niet alle stoffen met OH vertoonen sterke electrolytische dissociatie, dit hangt o. a. af van hetgeen er aan gebonden is. Geldt dit reeds voor waterstof aan zuurstof gebonden, waarom zou dan bij waterstof aan stikstof gebonden niet ’t zelfde kunnen plaats hebben? De zuurstof is er niet voor noodig want chloorwaterstof en zelfs rhodaanwaterstof is een sterk zuur. Een bepaalde grens wanneer een stof als een zuur moet aangemerkt worden is ook langs dezen weg niet aan te geven en evenmin is er uit af te leiden of de waterstof aan zuurstof gebonden is. De Heer Hantzsch ziet een steun voor zijne meening in de ont- dekking der twee isomeere phenylnitromethanen, waarvan het eene, het echte nitrolichaam, indifferent is en de iormule C6 H5 CH2. N02. krijgt, terwijl het tweede een zuur karakter heeft en volgens hem de formule C6 H5. CH. NOH. Hier is het neutrale lichaam het stabiele. Bij de nitraminen moet volgens hem CH3. NH N02 even- eens neutraal zijn maar daarentegen zoo weinig stabiel dat het zich spontaan in CH3. N — N — OH omzet, dat hij als de eenige stabiele vorm aanmerkt. ( 367 ) Nu heeft Prof. Louis Henry in Leuven gevonden, dat nitronie* thaan met drie molekulen van een amino-alcohol, zooals piperidino- methylalcohol reageert, nitroaethaan met twee en een secundaire nitrokoolwaterstof met één, onder vorming van drie, twee of één molekuul water en dus met het aantal waterstofatomen, dat zich nevens de nitrogroep aan de koolstof bevindt. De reactie heeft onmid- dellijk plaats bij ’t vermengen der stoffen, dus zeer gemakkelijk en verloopt quantitatief. Schijnbaar op dezelfde wijze gedraagt zich methylnitramine ; het geeft met één molekuul piperidinomethylalcohol dadelijk eene fraai kristalliseerende bij 51° smeltende verbinding die blijkens de analyse onder vorming en uittreding van een molekuul water geboren is en dus naar analogie met nitromethaan deze for- mule zou moeten hebben CH3. N. N02. Op dezelfde wijze werkt I ch2 nc5 h1o aethyleendinitramine met twee molekulen piperidinomethylalcohol. Toch komt het mij voor dat de verkregen verbindingen, wier waterige oplossingen in de koude zelfs door de carbonaten der alka- liën dadelijk ontleed worden onder afscheiding van piperidinome- thylalcohol en vorming van het alkaliderivaat van het nitramine, eene andere structuur moeten hebben. Deze eigenschap wijst meer op CH3. N = N x CH2. NC5 Hjo of CH3 N— N — O. CH3 NC3 Hl0 :N 0/ \ / o dunkt my, ofschoon niet uitsluitend. Behalve de aangehaalde zijn er nog vele andere feiten die öf voor de eene öf voor de andere opvatting pleiten. Daar onze for- mules niet alleen berusten op de synthese maar eveneens eene uit- drukking moeten zijn van de eigenschappen der lichamen kan ik niet CH3.N — N — OH als formule voor ’t methylnitramine aanmerken, \ / O omdat dan tal van eigenschappen niet of alleen zeer gedwongen daaruit volgen. Ik zie in den aard der nitrogroep de oorzaak van het eigenaardig gedrag der zure nitraminen. Drukt ook al ^0 t /O N beter sommige eigenschappen uit dan N^ | , die met de op- ^0 X0 tische ’t best in overeenstemming schijnt te zijn, zooveel verschil tus- schen de twee is er niet. Neemt men aan, dat het oorspronkelijk aan de stikstof geplaatste waterstofatoom bij zijne intramolekulaire bewe- ging in de nabijheid van een der zuurstofatomen komende daaraan voor ( 368 ) een oogenblik zoogenaamd gebonden is, dan heeft men de tusschen- vormen waarmede het lichaam in reactie kan treden. Er gebeurt dan slechts intramoleculair wat men anders intermoleculair zou kunnen verwachten. Het zure karakter van het lichaam is dan analoog aan dat van de organische zuren en ook van het salpeterzuur zelf. De dubbele reactie der zouten is er mede in overeenstemming en ook ’t feit dat de neutrale nitraminen deze eigenschap missen. Moge- lijk blijft dat van alle vormen CH3. N — N — OH de eenige op zich- zelf stabiele is, maar deze formule aan ’t methylnitramine te geven komt mij voorloopig niet gewenscht voor, omdat zij minder eenvou- dig de eigenschappen van dat lichaam uitdrukt dan de oorspronke- lijk gebezigde en een oordeel over de structuur der stof wanneer zij niet in reactie treedt moeilijk is te vellen; en al kon men deze formule in een bepaald geval bewijzen, dan nog zou ’t gewaagd zijn dezelfde groepeering bij alle zure nitraminen aan te nemen daar aangetoond is dat hunne eigenschappen variëeren, door de kool- waterstofresten of andere groepen die zij bevatten. Physiologie. — De heer Ha.mbue.ger spreekt: „ TJeber den Ein- fluss geringer Quantitaten Saure und Alkali auf das V olum der rothen und weissen Blutkörperchen” In meiner vorigen Mittheilung *) war die Rede von dem Einfluss von C02 auf das Yolum und die Form der Blutkörperchen, die vorliegende Mittheilung enthalt eine Fortsetzung jener Untersuchun- gen. Es wurde jetzt die Frage gestellt, ob es sich bei der Ein- wirkung von C02 um eine specifische Wirkung dieses Gases handelt oder ob auch andere Sauren dieselbe Eigenschaft besitzen, d. h. eine Quellung der Blutkörperchen herbeizuführen im Stande sind, und wenn ja, ob dann Alkali das Umgekehrte, d. h. Abschwellung bewirkt. I. Yolumetrische Yersuche. Es wurden vier Mal 100 cc. defibrinirtes Pferdeblut abgemessen und solange sich selbst überlassen bis ein klares Serum sich abge- schieden hatte. Auf dieses Serum wurde dann vorsichtig 5 cc. Wasser, 5 cc. 1/4o, Vao un(l V]0 normal HC1 geschichtet. Jedesmal wurde unmittelbar nach der Hinzufügung der Flüssigkeit geschüttelt und i) Diese Sitzungsberichte 28 November 1896. S. 208. ( 369 ) 5Ö cc. von dem Gemisch in eine fein calibrirte Mohr’sche Bürette mit Glashahn gebracht *). 24 Stunden nachher wird das Folgende beobachtet. 50 cc. des Gemisches von 100 Blut -J- 5 cc. Wasser zeigen 19.20 cc. Bodensatz. // „ « n n n u +5 cc. HCP/4o normal 1 19.30 // „ n „ u n n n // — (— 5 cc. H Cl1/ 20 normal » 19. 4- 2 n n „ n n n u // u -f- 5 cc. HC1V10 normal » 19.51 „ u Man sieht dass unter dem Einfluss von Salzsciure die Senkungs- schicht zunimmt. Centrifugalversuche gaben ein entsprechendes Resultat. Es wurden namentlich die vier Gemische gleichzeitig centrifngirt und zwar solange bis keine Yolumsveranderung des Bodensatzes mehr ersichtlich war. 10 cc. des Gemisches von 100 cc. Blut -f- 5 cc. Wasser zeigen 3.75 cc. Bodensatz. // // u " " // „ -f- 5 cc. HCBbo normal // 3.775 // « n 11 n u h // // -f- 5 cc. ÏÏCB/so normal n 3 80 // n n nu „ » // // + 5 cc. HCl1/^ normal » 3.83 n ,/ Zum Ueberfluss wurde nun noch das Volum der körperlichen Elemente genauer bestimmt und zwar auf die folgende Weise:Nach- dem wieder die vier genannten Gemische angefertigt waren 2), wurde jedes Gemisch in zwei Theilen getheilt; ein Theil wurde sich selbst überlassen und Yom abgehobenen Serum wurde das specifische Gewicht bestimmt,; der andere Theil (50 cc.) wurde versetzt mit 50 cc. einer der osmotischen Spannkraft dieses Serums entsprechen- den Kochsalzlösung. Auch yon der jetzt sich abscheid enden Serum- Kochsalzlösung wurde das specifische Gewicht dosirt. Diese Bestim- mungen geschahen mit Hülfe eines Picnometers von 21.055 cc. Inhalt (15° C.). War nun auch das specifische Gewicht der Koch- salzlösung bekannt, so konnte das Yolum der körperlichen Elemente im Gemisch berechnet werden. Zur Controle wurde immer auch ein Versuch angestellt mit 50 cc. Blut + 25 cc. Kochsalzlösung. Yon den zwei für jedes Gemisch erhaltenen Resultaten wurde das Mittel genommen. 50 cc.d. Gemisches v. 100 cc. Blut + 5 cc.Wasser enthalten 18.20 cc. körperl. Elemente. // " // H Hun u -f- 5 CC. BC1V40 BOrmal ,/ 18.31 ff ff // ff » // // // ff ? // -)- 5 cc. HCl'/jo normal // 18.40 n „ « // // // // ff // // // + 5 cc. HCI'/jo normal n 18.59 « n n 0 Selbstverstandlicli wurde die Vertheilung der Büretten erst controlirt und auch das Volum zwischen dem Theilstrich 50 und der Glashahn genau bestimmt. 2) Von wesentlicher Bedeutung bei derartigen Versuchen mit Pferdeblut ist, dass man sogar wahrend des Abmessens mittels der Pipette, das Blut in Bewegung halten lasst, mit Rücksicht auf die grosse Senkungsgeschwindigkeit der rothen Blutkörperchen. ( 370 ) Die folgende Tabelle giebt eine Uebersicht der auf die gleiche Weise bei zwei anderen Pferden erhaltenen Resultate: Yolum des Bo- densatzes von 50 cc Blut nach 24 Stunden. (Ohne Centrifugirung). I Volum des Bo- densatzes von 10 cc. Blut (Nacli Centrifugirung). i Yolum der kör- perlicheu Elemente in 50 cc. Blut. Ursprüngliches Blut 19.06 cc 3.74 cc. 18.10 cc. 100 cc. Blut + 4 cc. Wasser 19.40 h 3.81 » 18.41 aj 1 00 cc. Blut -J- 4 cc. H Cl Vso norm. 19.61 ,r 3.85 „ 18.67 n 100 cc. Blut -f- 4 cc. HC1V,0 norm. 19.82 // 3.89 „ 18.75 | Ursprüngliches Blut 19.07 '/ 3.75 // 17.17 v 100 cc. Blut + 6 cc. Wasser 19.61 , 3.86 // 17.64 * 1 00 cc. Blut -f- 6 cc. HCP/40 norm. 19.77 v 3.89 // 18.24 n 100 cc. Blut 4- 6 cc. HCP/so norm. 19.93 „ 3.92 /,■ 18.40 „ ICO cc. Blut + 6 cc. HClVionorm- 20.08 » 3.96 // 18.82 // Es erleidet also keinen Zweifel dass HC1 eine Quellung der rothen Blutkörperchen herbeiführt , und zwar wenn man sogar das HC1 in sehr geringer Quantitat hinzufügt. 36.5 Enthalt ja 1/40 normal HCl-Lösung Gr. HC1 pro Liter; 5 cc.. 36.5 5 dieser Lösung enthalten also X 'j_qqq = 0-004625 Gr. HC1. Da in unseren Yersuchen 100 cc. Blut mit dieser Quantitat versetzt O 004695 wurde, erhielt dasselbe also — X 100 == 0.0044 pCt.HCl. Diese luo Quantitat ist aequivalent mit etwa 1,3 Yolum percent COs-Gas. (bei 0°). Denn 36.5 Gr. HC1 sind aequivalent mit 22 Gr. C02; 0 0044 also 0.0044 Gr. HC1 mit X 22 — 0.00265 Gr. C02. Da ob.5 44 Gr. C02 bei 0° und 760 m.M. Hg ein Yolum van 22340 cc. besitzt, haben 0.00265 Gr. C02 folglich ein Yolum von ° X X 22340 — 1.3 cc. Bekanntlich enthalt venöses Blut etwa 4 — 5 Yolumprocent C02 mehr als arterielles. Hieraus folgt dass man durch Hinzufügung von 5 cc. 1U0 normal HC1 zu 100 cc. Blut bei Weitem nicht eine ( 371 ) Sauremenge hinzusetzt, welciie übereinstimmt mit dem Unterschied im C02 Gehalt von venösem und arteriellem Blute. Mit diesem Unterschied stimmt erst etwa überein eine Hinzufügung von 5 cc. V10 normal HC1 zu 100 cc. Blut. Dass auch Hinzufügung von 5 Yolumprocent C02 eine sichtbare Quellung herbeiführt, da von kann man sich auf die folgende Weise leicht überzeugen. Man füllt eine Mohr’sche Bürette mit Pfcrdeblut an, lasst 5 Volumprocent des Blutes durch C02-Gas verdrangen, versehliesst und schüttelt. Eine zweite gleich grosse Bürette, deren Totalinhalt und Vertheilung mit den der ersteren genau verglichen worden ist, wird ebenso mit Blut versehen und zwar genau mit ebensoviel als in der ersten Bürette noch vorhanden ist. Nach Senkung der Blütkörperchen wahrend 24 Stunden wird in Beiden der Bodensatz abgelesen. Stets zeigte sich derselbe grösser beim mit C02-behandelten Blute. Ein Paar Beispiele *). 54 6 cc. des ursprünglichen Blutes enthalten 2?. 9 cc. Bodensatz. 54.6 cc. des mit 8 pCt. C02 behandelten Blutes „ 23.2 cc. // 56 cc. des ursprünglichen Blutes n 20.45 cc. // 56 cc. des mit 5 pCt. C02 behandelten Blutes » 20.75 cc. » Dieses Resultat giebt auch eine vollkommene Bestatigung der in der vorigen Mittheilung erwahnten Thatsache , dass namentlich die zuerst von von Limbeck bei Hindurchleitung grösserer C02 Mengen beobachtete Quellung der rothen Blütkörperchen , sich auch im Körper nachweisen lasst. Die namlichen Versuche, welche mit Salzsaure ausgeführt wurden, habe ich auf gleicher Weise mit aequivalenten Mengen KO H yer- richtet. Es genügt also einige Versuchsresultate in einer Tabelle zusammenzufassen. *) Sicherheitshalber wurden in diesen Versuchen die Buretten für das normale und des C02-Blut umgewechselt. ( 372 ) Volum des Bo- densatzesvon 50 cc. Blut nacli 24 Stunden. (Ohne Cent rifugirung) . 1 Volum des Bo- densatzes von 1 0 cc. Blut. (Nacli Centrifugirung). Volum der kör- perlichenElemen- te in 50 cc. Blut. 1 100 cc Blut -j- 4 cc Wasser 19.02 cc. 3.72 cc 16.96 cc. 100 cc. Blut -f- 4 cc.KOHl/40 norm. 18.80 " 3.68 « 16.70 , 100 cc. Blut + 4 cc.KOE72()uorm. 18.62 „ 361 „ 16.54 « 100 cc. Blut -|- 4 cc.KOHYioiiorm. 18.11 „ 3.57 „ 16.38 // 100 cc. Blut 4- 6 cc. Wasser 19.30 „ 3.78 , 17.32 // 100 cc. Blut 4- 6 cc.KOHY40norm. 19.16 , 3.74 , 17.21 , 100 cc. Blut 4~ 6 cc.KOHYso norm. 19 3.73 „ 17 01 , 100 cc. Blut 4- 6 cc.KOHYjo norm. 18.71 ,/ 3.66 // 16.72 // 100 cc. Blut 4- 5 cc. Wasser 19.26 ,, 3 79 // 17.35 » 100 cc. Blut 4- 5 cc.KOHYao norm. 19.05 r 3.74 // 17.03 .; 100 cc. Blut 4- 5 cc.KOHV10 norm. 18.43 „ 3.60 // 16.39 // Aas dieser Tabelle erhellt , dass das Blutkörperchenvoliim unter dem Einfluss von KO H abnimmt. II. MlKROSKOPISCHE UiNTERSUCHUNG. Die mikroskopischen Messungen wurden hier genau auf dieselbe Weise ausgeführt wie bei den Untersuchungen über den Einfluss von C02- (1. c.). a. die rothen Blutkörperchen. Summe der grossen Durcbmesser von 100 rothen Blutkörperchen. Bodensatz von 10 cc. Blut nacli Centrifugirung. 250 cc. Pferdeblut 4- 10 cc. Wasser 766 [j. 3.250 cc. h u u 4- 10 cc. 7ionorm.H2 S04 •<1 O oz 3.325 // // „ h 4- 10 cc. Y10 norm. KO 11 730 // 3.125 // 200 cc. Pferdeblut 4- 5 cc. Wasser 787 fi // // 1, + 5 cc Y4 norm. H2 S04 751 // // // u 4- 5 cc. Y2 norm. H2 S04 677 z/1). // « // 4- 5 cc. Y4 norm Na OH. 731 // 100 cc. Pferdeblut 4- 5 cc. 7 4 norm H2 S04 789 ijl « » u 4-5 cc. Ya norm. H2 S04 718 // h n // 4-5 cc Vs norm. Na OH 744 // „ „ u 4-5 cc. V4 norm Na OH 769 „ ï) In normales Serum zurückgebracht, werden die Blutkörperchen wieder biconcav und reihen sicb an Geldrollen zusammen. Sie bekommen einen mittleren Durcbmesser von 7.49 fjt,. ( 373 ) Biese Versuche lehren dass der Durchmesser durch Saure imd durch Alkali abnimmt. Je concentrirter die Saure desto starker Abnahme, eine Erscheinung, welche wir auch bei C03 beobachteten. Das Na OH scheint in dieser Hinsicht einer anderen Regel zu folgen. Ich werde hier auf diesen Gegenstand nicht eingehen. Nur will ich hier bemerken, dass es sich bei dem Einfluss von Saure und Alkali auf die Dimensionen, um mehrere Factoren handelt: 1° die Yergrösserung des Yolums durch Saure und die Yerkleinerung durch Alkali; 2° die Neigung der biconcaven Scheibchen sich der Kugel- gestalt hinzuzustreben, welche Neigung unter dem Einfluss von Saure und Alkali nicht eine gleich grosse ist; 3° der Einfluss der mit der Saure und dem Alkali hinzugefügten Wassermenge, etc. ; sodass es schliesslich schwierig ist, vorauszusagen, welche Aenderung die Dimensionen des Scheibchens erfahren werden bei Hinzufügung von Alkali und Saure in verschiedenen Concentradonen und in verschie- denen Yerhaltnissen zum Blutvolum. b. die weissen Blutkörperchen. Um den Einfluss von Saure und Alkali auf die weissen Blut- körperchen zu untersuchen wurde defibrinirtes Pferdeblut, nachdem es durch nicht praparirte Gaze, von Fibrin befreit war, solange sich selbst überlassen bis die meisten rothen Blutkörperchen sich gesenkt hatten. Das Serum ist dann röthlich trübe, röthlich durch einige rothe Blutkörperchen, welche noch nicht zu Boden gesunkcn sind, trübe hauptsachlich dadurch, dass fast alle weisse Blutkörperchen noch darin vorhanden sind. Yon diesem Serum werden 25 cc. versetzt mit 1 cc. Wasser, 1 cc. 1/l0 normal HC1 und 1 cc. 1/l0 normal KOH. 2 Stunden nachher werden mikroskopische Praparate angefertigt und werden auf die bekannte Weise von jedem Praparate 100 weisse Blutkörperchen gemessen. Das Resultat der Messungen, welche für einen Theil mit grosser Sorgfalt ausgeführt wurden von meinem Assistenten Herrn J. A. Klauwers, ist ersichtlich aus folgenden Angaben. Summe der Diameter von je 25 weissen Blutkörperchen. Summe der Dia- meter von 100 Blutkörperchen. Urspriingliches Serum 197 4- 196.25 -f 191 4- 195 779.25 ^ 25 cc. Serum + 1 cc. Wasser 207.2 5 4- 201.25 4- 201 4 207.75 817.25 // 25 cc Serum -f- 1 cc. HCE/io norm. 204 4- 209 4- 215.5 4- 204.5 833. // 25 cc. Serum -f 1 cc. KOE1/^ norm. 205 4- 192.75 4- 206 4- 197.75 801 50 // ( 374 ) Durch Hinzufügung von Wasser allein entsteht also bereits eine Zunahme von 779.25 /u bis 817.25 fu. Gebraucht man statt Wasser dasselbe Yolum 7l0 normal HC1, so entsteht eine Zunahme von 817.25 bis 833 g . Dasselbe Yolum Vio normal KOH dahingegen bewirkt das Entgegengesetzte ; hierdurch findet eine Abnahme statt von 817.25 bis 801.50 u. Ein anderes Beispiel (anderes Pferd). I Sum me der Diameter von je 25 weissen Blutkörperchen Summe der Dia- meter von 100 Blutkörperchen. 25 cc. Serum -f 1 cc. Wasser 207 + 215 -f 210 + 211 25 3. CQ CO QO 25 cc.Ser. -f- 1 cc. 1/s norm. H3 S04 217 + 214 +214 +210 856.50 v. 25 cc Ser. -+ 1 cc. '/6 norm. Na OH 199 + 204 + 214 + 207 815 // Wieder dasselbe Resultat: Saure bewirkt Zunahme . Alkali dahin- gegen Abnahme des Durchmessers. Ieh verfüge noch über mehrere gleichartige Yersuche, welche an einein anderen Ort Erwahnung finden werden. Hier genügt es mit- zutheilen, dass dieselben Alle dasselbe Resultat auflieferten. Nur will ich hier noch einen Yersuch erwahnen, welcher zeigt dass wenn man Serum schüttelt mit 5 a 10 Yol. pCt. C02, die weissen Blutkörperchen eine sichtbare Quellung erfahren. Summe der Diameter von je 25 weissen Blutkörperchen. Summe der Dia- meter von 100 weissen Blutkörperchen. Ursprüngliches Serum ! 197 + 196.25 + 191 + 195 779.25 100 cc. Serum + 5 cc. C02 201 + 196.25 + 197.50 +199.50 794 25 n 100 cc. Serum + 10 cc. C02 200 + 202 + 205.75 + 196.25 804 n III. ErklAru-xg dhr durch Saure uxd Alkali iierbkiueführten An- UND AbSCHWMLLUNG DER BliUTKÖRPERCHEN USD VON ZWEI DER DA MIT ZUSAMMENHANGEKDEN ErSCHEINUNGEN. In meiner vorigen Mittheilung gab ich eine kurze Erklarung für die durch C02 herbeigeführte Quellung der rothen Blutkörperchen (S. 214) und ausserte dann die Absicht, hier noch auf diese Erklarung zurückzukommen. ( 375 ) Es kann als eine festgestellte Thatsache hetrachtet werden, dass durch die Einwirkung von C02 auf Blut, der Alkaligehalt des Serums steigt 1). Fiir diese Erscheinung sind wenigstens zwei Ursachen anzuführen ; 1° der Uebergang von Alkali aus den Blutkörperchen in das Serum *), 2° der durch Quellung der Blutkörperchen herbei- geführte Wasserverlust des Serums, wodurch eine Concentrations- zunahme des schon vorhandenen Serums entsteht. (yon Limbeck 2) Gürber 3). Das erste Moment ist vor zwei Jahren im ZüNTz’schen Labora- torium von C. Lehmann 4) und von Loewy und Zuktz 5) einer sorgfaltigen Untersuchung unterzogen worden. Ins besondere haben Loewy und Zuktz hervorgehoben, dass in den Blutkörperchen und im Serum das Alkali in zwei Formen vorkonimt, namentlich als diffusibeles und nicht diffusibeles, oder genauer gesagt, als leicht und als schwer diffusibeles Alkali. Zu dem leicht diffusibelen mussen gerechnet werden die gewöhnlichen Alkalisalze (Carbonate, Phos- phate); schwer diffusibel ist das Alkalialbuminat. Wirkt nun C02 auf Blut ein, so wird in den Blutkörperchen und im Serum ein Theil der Alkalialbuminatc zersetzt und es kommt diffusibeles Alkaliearbonat frei, in den Blutkörperchen viel mehr als im Serum. Daher dass Alkali aus den Blutkörperchen in das Serum hinübertritt. Nun wird schon langst angenommen, dass verdünnte Alkaliën das 4) Over den invloed der ademhaling op de permeabiliteit der roode bloedlichaamp- jes. Verslagen en Mededeelingen der Kon- Akad. v. Wetensch. Dl. IX. 1891. Ueber den Einfluss der Athmung auf die Permeabiliteit der rothen Blutkörperchen. Zeitschr. f. Biol. 1892. S. 405. In dieser Arbeit habe ich leider versaumt zu erwahnen, dass schon im Jahre 1867 Zuntz gefunden hatte, dass wenn man Blut mit C02 behandelt, der Alkaligehalt des Serums steigt. Unser Weg, welcher zu dieser Beobachtung fiihrte, warjedoch durch- aus verschieden. Ausserdem zeigte ich dass der Process umkehrbar war und weiter dass, was für kiinstlich venös gemachtes Blut galt, bei der Vergleichung des natiirlichen venösen und arteriellen zurückgefunden wird. Over het onderscheid in samenstelling tusschen veneus en arteriëel bloed. Verh. der Kon. Akad. v. Wetensch. Dl. 1, N°. 5, 1892); Vergleichende Untersuchungen von arteriellem und venösem Blute und über den bedeutenden Einfluss der Art des Deftbrinirens auf die Resultate von Blutanalysen. Du Bois-Revmond’s Archiv. 1893. S. 197. 2) Archiv. f. exp. Pathol. u. Pharmak. B. 35, S. 309 ; auch Grundriss einer klini- schen Pathologie des Blutes. 2e Aufl. Jena 1896. S. 167- 3) Sitzungsberichte d. med. phys. Gesellsch. zu Würzburg. 25 Febr. 189q. 4) Pflüger’s Archiv. B. 58. S. 428, 1894. D) Ebenda B. 58. S. 51!. ( 376 ) Vermogen besitzen, Quellung des Protoplasma zu veranlassen. Es schien mir nun nicht zu sehr gewagt, die Hypothese zu stellen , dass durch das Freikommen von soviel Alkali , von welchem wie gesagt, sogar ein Theil das Blutkörperchen verlasst und also dessen Proto- plasmanetz x) passiren muss, Quellung dieses Protoplasma herheigeführt werden musste. Nun hat Grijns vor einiger Zeit eine Methode veröffentlicht * 2) um das Volum der Blutkörperchenschatten, d. h. also des protoplas- matischen Netzes zu bestimmen und es schien mir ange wiesen dadurch meine Hypothese zu priifen. Ich hatte nur Bestimmungen des Schat- tenvolums auszuführen vor und nach Hindurchleitung von C02. Die Methode geht aus von folgender Betrachtung: Wenn man Blut gefrieren und aufthauen lasst, so verlieren die Blutkörperchen den gefarbten Inhalt und das farblose Stroma bleibt zurück. Grijns fand nun dass das auf diese Weise erhaitene lack- farbene Blut dieselbe osmotische Spannkrafl besitzt wie das ent- sprechende Serum und schloss daraus, dass weil der rothe Blut- körpercheninhalt doch wohl denselben osmotischen Druck besitzeu muss wie das Serum, und die Schatten daran keinen An theil haben können, die letzteren keine merkbaren Quantitaten Wasser oder Salz aus der Umgebung aufnehmen oder daran abgeben. Nun hatte ich früher gefunden 3) dass wenn man Blut mit der gleichen Quantitat Wasser verdünnt, die osmotische Spannkraft der also erhaltenen Flüssigkeit kleiner ist als die Halfte der osmotischen Spannkraft des ursprünglichen Serums. Grijns erklart das daraus, dass bei der Yerdünnung des Blutes mit dein gleichen Volum Wasser das Stroma selbst kein Wasser aufnimmt und dadurch die eigentliche Flüssigkeit (rothe Inhalt der Blutkörperchen -F Serum) mehr als zweimal verdünnt wird. Und Verfasser meint nun dass in der Her- absetzung der osmotischen Spannkraft sogar ein genaues Maass für das Volum der Blutkörperchenschatten gelegen sein muss. Er be- stimmt daher die osmotische Spannkraft des mit dem gleichen Volum Wasser verdünnten Blutes und auch die osmotische Spannkraft des ursprünglichen Serums, und berechnet daraus des Schattenvolum. Um die Zuverlassigkeit der Methode zu priifen — was Grijns versaumt 1) Nach Allem, was bis jetzt von den rothen Blutkörperchen bekannt geworden ist, muss man wohl annehmen, dass dieselben bestehen aus einem protoplasmatischen Netz, in dessen feinen geschlossenen Maschen, sich der flüssige gefarbte Inhalt (Para- plasma) betindet. 2) Jaarverslag van het laboratorium voor pathologische Anatomie en Bacteriologie e Weltevreden over het jaar 1894, p. 78; Pflügek’s Archiv B, 63, S. 112, 3) Gentralbl. f. Physiol. 24 Februari 1894. Heft 24. ( 377 ) hat — habe ich Blut mit verscliiedenen Quantitaten Wasser ver- dünnt und darm untersucht ob die Bestimmung des Schattenvolums das gleiche Resultat gab, was nach den AufFassungen von Grijns erwartet werden musste. Leider war das nicht der Fall. Ein Paar Beispiele: Normales Pferdeblut, nach Gefrieren und Aufthauen — — 0.620 10 cc. Blut -f- 10 cc. Wasser & = — 0.288 10 cc. Blut -f- 15 cc. Wasser A= — 0.235 Hieraus lasst sich berechnen, nach Grijns für das Schattenvolum in 100 cc. Blut (aus 10 cc. Blut -j- 10 cc. Wasser) 13.3 cc. *) // // ii n „ // y (aus 10 cc. Blut -|- 15 cc. Wasser) 8.é cc. Dasselbe Blut, behandelt mit C02 Das C02-Blut, nach Gefrieren und Aufthauen & = — 0.735 10 cc. Blut -f- 10 cc. Wasser — 0.330 10 cc. Blut -f 15 cc. Wasser — 0.271 Hieraus lasst sich berechnen nach Grijns für das Schattenvolum in 100 cc. C02-Blut (aus 10 cc. Blut + 10 cc. Wasser) 18.5 cc. // i/ u nu n n (aus 10 cc. Blut -f- 15 cc. Wasser) 15.8 cc. Sowohl beim normalen wie beim C02-Blute, bekommt man ver- schiedene Werthe für das Schattenvolum, je nachdem man mit 100 oder mit 150 pCt. Wasser verdünnt. Die Me/hode ist also nicht richtig. An einem anderen Orte werde ich zu erklaren versuchen warum gerade jene Resultate erhalten wurden. Hier will ich nur bemerken dass der Methode zwei principielle Fehler anhaften. 1° Darf man nicht mit Grijns annehmen, dass im Allgemeinen die Blutkörperchenschatten, selbst nach wiederholtem Gefrieren und Aufthauen vollkommen impermeabel sind für Wasser und andere Sloffe. Zwar konnte ich für normales Pferdeblut seine Angabe bestatigen, dass dasselbe in lackfaibenem Zustande bis auf Hundertstel eines Grades dieselbe osmotische Spannkraft besitzt wie das entsprechende Serum* 2) ; für Schweinsblut aber (von Grijns nicht untersucht) trifft eine *) Diese Zahl stimmt mit dem von Grijns gefundenen Werth volkommen überein. Grijns verdünnt Pferdeblut immer mit 100 pCt. Wasser und iindet, dass der Antheil der Schatten am ganzen Blutkörperchenvolum 0.33 — 0.35 betragt. Tn meinem obigen Versuch betrug das Blutkörperchenvolum in 100 cc. Blut 36.3. Der Antheil, welchen nach meinem Versuchen die Schatten am ganzen Blutkörperchenvolum haben, ist also 13 3 -^-^ = 0.36, ein Werth welclie mit der GRUNs’schen (0.33 — 0.35) gut übereinstimmt. Wo wir also das Pferdeblut mit demselben Volum Wasser verdünnten, erhielten wir Beiden dasselbe Resultat. 2) Ich fand stets die Gefrierpunktserniedrigung des lackf'arbenenen Pferdeblutes 5 bis 9 Tausendstel eines Grads d. i. etwa 1 — 1.5 pCt. kleiner als die des Serums. 26 Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. V. A". 1896/97. ( 378 ) derartige Übereinstimmung jedoch nicht zu. Dabei fand ich wieder- holte Male die G efrierpunkterniedrigung des lackfarbenen Blutes 5 — 12 pCt. kleiner als die des entsprechenden Serums. Aber auch das lackfarbene Pferdeblut folgt der von Gruns ange- gebenen Regel nicht mehr, wenn das Blut mit C02 behandelt war. So fand ich für C02-Pferdeblut A = — 0.°670. und für das entsprechende Serum A = — 0,°725. 2° Nimmt Grijns stillschweigend an, dass wenn man Serum oder ein Gemisch von flüssigem Blutkörpercheninhalt und Serum mit der gleichen Quantitat Wasser verdünnt die G efrierpunkterniedrigung zweimal kleiner wird. Das ist, wie ich früher gezeigt habe ^ keines- wegs der Fall. So stark nimmt die Gefrierpunktserniedrigung nicht ab. Wie ich damals hervorgehoben habe, rührt das daher, dass durch das Wasser eine Dissociation s*attfindet, wobei eine neue Quantitat freies Alkali entsteht ; und freies Alkali besitzt eine grössere osmoti- sche Spannkraft als gebundenes. Es liegt nun auf der Hand, dass die Ursache, warum ich oben bei Yerdünnung mit 100 und mit 150 pCt. Wasser yerschiedene Resultate für das Schattenvolum erhielt, jedenfalls theilweise in einem verschiedenen Dissociationsgrad gelegen sein muss. Da mir viel daran gelegen war, das Schattemvolum bestimmen zu können habe ich versucht, die Methode derweise abzuanderen dass dieselbe zu meinem Zweck brauckbar wurde. Dm die Dissociation zu beschranken, habe ich dann die Yersuche wiederholt mit schwacheren Yerdünnungen des Blutes. Ich nahm jetzt Schweinsblut, weil Pferde- blut sich durch Gefrieren und Aufthauen so schwierig vollkommen lackfarben machen lasst. Normales Schweinsblut (lackfarbenes) A — — 0.619 (1) 20 cc. Blut -{■ 2 cc. Wasser , lackfarben gemacht, A — — 0.528 (2) 20 cc. Blut 3 cc. Wasser J durch Gefriereu A = — 0.501 (3) 20 cc. Blut -f 4 cc. Wasser ) und Aufthauen A = — 0.485 C02 Blut (lackfarbenes) A = — 0.739 (4) 20 cc. COjj-Blut -J- 2 cc. Wasser i lackfarben gemacht, .... A = — 0.667 (5) 20 cc. C02 Blut -p 3 cc. Wasser j durch Gefrieren .... /\ = — 0.629 (6) 20 cc. C02-Blut 4- 4 cc. Wasser ) und Aufthauen .... A— — 0-582 Schattenvolum in 100 cc. normalem Blut berechnet aus CO,- Blut (1) 42 cc. (2) 364 cc. (3) 27.6 cc. (4) 7.3 cc. (5) 142 cc. (6) 25 9 cc. L) Centralbl. f. Physiol. 24 Febr. 1894. ( 379 ) Auch bei schwachen Yerdünnungen zeigte sich also die Methode nicht brauchbar. Yerdünnung mit kleinen Quantitaten concentrirter Kochsalzlösung führte auch nicht zu einem günstigen Resultat. Die Schatten nahmen offenbar Na Cl auf. Indessen brauchte ich diesen Misserfolg nicht lange zu bedauern, denn ein neues Experiment machte meine Hypothese, dass die durch C02 herbeigeführte Yolumszunahme der Blutkörperchen durch Quel- lung des Stroma verursacht wurde, ganz hinfallig. Es steilte sich namentlich heraus, dass bei Hinzufügung von freiem Alkali zum Blute, die Blutkörperchen nicht, wie meine Hypothese erforderen würde, quollen, sondern in Yolum abnahmen. Es blieb nun wohl nicht Anderes übrig, als die Ursache der Quellung, welche offenbar nicht im Protoplasma der Blutkörperchen gelegen sein konnte — denn sonst hatte Hinzufügung von Alkali Quellung 2) verursachen müssen — zu suchen in den flüssigen Theil der Blutkörperchen , m. a. w. in den gefarbten Inhalt, welche in den Maschen des Protoplasmanetzes eingeschlossen gedacht werden muss. Es ist also die rothe Flüssigkeit, welche Wasser aus dem Serum aufnimmt und insoweit ich sehen kann, ist das nur dadurch mög- lich dass ihre osmotische Spannkraft zeitweise über die des Serums hinaussteigt. Man kann sich nun weiter zwei Falie denken : 1° durch die Einwirkung von C02 auf das Blut steigt nur die osmotische Spannkraft des Blutkörpercheninhalts, wahrend die des Serums unverandert bleibt; 2° der osmotische Druck von Beiden steigt; aber die Steigerung der osmotischen Spannkraft des Blutkörperchen- inhalts übertrifft die des Serums. Gefrierpunktsbestimmungen ha'oen mir gelehrt, dass nach Hin- durchleitung von C02, die osmotische Spannkraft des Serums steigt. Es handelt sich also wesentlich um den zweiten Fall. Und dass wirklich die rothen Blutkörperchen mehr in wasseranziehender Kraft steigen müssen als das Serum, geht hervor aus der Thatsache, dass wie jüngst noch Lehmann und früher schon Zuntz gezeigt hat, bei Hindurchleitung von C02 durch Blut, die Blutkörperchen viel mehr C02 aufnehmen als das Serum. Mit Hülfe der von Loewy und Zuntz gefundenen Thatsachen lasst sich Letzteres dadurch *) Bei Hinzufügung grösserer Quantitaten Alkali, zB. von 5 cc. normal oder V2 normal KO H auf 100 cc. Blut, kann man keine Volumsabnahme mehr constatiren, sondern ist das Yolum zugenommen. Die rothen und die weissen Blutkörperchen sind dann aber durchscheinend und gallertig geworden. Offenbar ist dann das Stroma angegriffeu. 26* ( 380 ) erklaren dass die Blutkörperchen eine weit grössere Menge nicht diffusibeles und durch C02 frei zu machendes Alkali enthalten als das Serum. Ich selbst habe mick, mittels einer neuen Methode für die quantitative Bestimmung des diffusibelen Alkali, davon über- zeugt, dass bei der Einwirkung yon C02 auf Blut, in den Blut- körperchen viel mehr diffusibeles Alkali frei wird als im Serum. Mit diesen Betrachtungen vollkommen in Einklang steht die That- sache dass ausser C02 auch andere Sauren eine Quellung, und Alkali eine Schrumpfung herbeiführt. Die Experimente haben mir namentlich gezeigt, dass wenn man zu dem Blute Salzsaure hinzufügt, der grösste Theil in die Blutkörper- chen hineindringt, wahrend bei Hinzufügung von Alkali gerade das Entgegengesetzte der ,Fall ist. Bei Weitem der grösste Theil des zu dem Blute hinzugesetzten Alkali bleibt im Serum zurück. Was das zum genannten Zwecke angewandte Yersuchsverfahren betrifft, sei hier nur Folgendes erwahnt. Es wurden drei Portionen Pferdeblut von 300 cc. genommen ; bei Portion a wurde 15 cc. Wasser hinzugefügt, bei Portion b 15 cc. l/5 normal HC1 und bei Portion c, 15 cc. i/5 normal KOH. Dann wurden dieselben sich selbst überlassen bis ein klares Serum sich abgeschieden hatte. Von den drei also erhaltenen Serumsorten be- stimmte ich den Alkaligehalt. Die Alkalibestimmungen geschahen nach zwei Methoden : 1°. nach der Methode von Loewy1); nach dieser Methode wird das Serum titrirt mittels V25 normal Weinsaure, und Lakmoidpapier als Indi- cater. Auf diese Weise wird alles Alkali bestimmt, welches durch Weinsaure abgespaltet werden kann : also das in schwer diffusibelem Zustande verkehrende, an enweissartigen Körpern gebundene und das leicht diffusibele, als Carbonate und Phosphate vorhandene Alkali. Mittels der zweiten von mir selbst ausgedachten Methode wird bloss das leicht diffusibele Alkali dosirt. Dieselbe beruht auf dem Prinzip, dass die schwer diffusibelen Alkaliverbindungen durch Al- kohol niedergeschlagen werden, was mit den leicht diffusibelen nicht der Fall ist. Die letzteren befinden sich dann im Filtrat und kön- nen mittels Weinsaure und Lakmoidpapier austitrirt werden. Kaheres fiber die Begründung und die Kritik der Methode an einem anderen Orte. Hier ein Paar Resultate. >) Pflüger’s Archiv B. 58, 1894. ( 381 ) 100 cc. Serum des leicht + scliwer diffusibeles Alkali, ausgedrückt iu cc.'/25 norm. Weinsaure- (Methode Loewy). leicht diffusibeles Alkali, ausgedrückt iu cc. 1/ss uorm- Weinsaure. (Eigene Methode). mit 5 °/0 H20 versetzten Blutesenthalten mit 5°/0 1/5 norm. HC1 // „ // mit 5°/o V5 uorm KOH n « n 93.5 cc. 86.5 // 116 // 26.88 cc. 24.36 // 31.92 u Betrachtet man die erste Spalte, so stellt sich heraus dass durch Yermisehung des Blutes mit HC1, der Alkaligehalt des Serums nur mit 93.5 — 86.5 — 7 cc. V25 normal abgenommen ist ; wahrend durch Yermisehung des Blutes mit der aequi valenten Quantitat KOH der Alkaligehalt des Serums mit 116 — -93.5 =22.5 cc. V25 normal zu- genommen ist. Bedenkt man nun, dass zu 100 Blut nur 5 cc. V5 normal HC1, bezw. KOH = 25 cc. V2 5 normal Flüssigkeit hinzuge- fügt wurden J), so folgt aus den Versuchsresultaten , dass vom HC1, die Blutkörperchen und vom KOH, das Serum den Haupttheil auf- nimmt. Die zweite Spalte zeigt betreffs des diflusibelen Alkali ein ahnliches Resultat. Schliesslich will ich noch zwei Erscheinungen berühren, welohe mit der An- und Abschwellung der Blutkörperchen in directem Zu- sammenhang stehen und darin eine Erklarung finden 1°. beobachtete ich, dass wenn man Blut versetzt mit HOI oder H2 SO4 der Eiweiss-Oehalt des Serums zunimmt ; versetzt man dahin- gegen des Blut mit KOH, so nimmt der Eiweissgehalt des Serums ab. Es unterliegt keinem Zweifel, dass die durch Sauren verursachte Steigerung des Eiweissgehalts wenigstens grösstentheils daran zuge- schrieben werden muss, dass das Serum Wasser an die Blutkörper- chen abgiebt, wahrend umgekehrt die durch Alkali herbeigeführte 0 Wenn man Blut oder Serum versetzt mit einer bekannten Quantitat Alkali, so findet man, wie Loewy hervorgehoben hat (Pflügeb’s Archiv B. 58, 1894), und wie ich bestatigen konnte, mittels seiner Titrationsmethode alles hinzugefügte Alkali zu- rück. Dies kann nicht der Eall sein bei Anweudung meines "V ersuchsverfahrens ; denn von dem hinzugesetzten Alkali geht ein Theil in scliwer diffusibeles und der andere Theil in leicht diffusibeles hinüber ; und nur Letzteres wird durch meine Me- thode dosirt. Dass ich nicht (du Bois-Beymond’s Archiv 1892), Loewy aber wohl das zu dem Blute hinzugesetzte Alkali ganz zurückfand, riihrt also daher, dass wir zwei verschiedene Methoden benutzten. Ich mache diese Bemerkung nur um vor- laufig den scheinbaren Widerspruch zwischen unseren Versuchsresultaten, wofür Loewy sich offenbar sehr iuteressirte, zu erklaren. Bei einer anderen Gelegenkeit komme ich hierauf zurück. ( 382 ) Abnahme des Eiweissgehalts jedenfalls für einen grossen Theil auf Rechnung einer der Abschwellung der Blutkörperchen entsprechen- den Verdünnung des Serums gebracht werden muss. In wie weit auch ein eigentlicher TJebergang von Eiweissstoffen aus den Blutkör- perchen in das Serum oder umgekehrt eine Rolle spielt, werden genaue quantitative Untersuchungen entscheiden mussen. Es handelt sich hier um eine ahnliche Frage wie bei der CO2 1). 2°. Hat sich friiher als eine frappante Erscheinung herausge- stellt2), dass nach Yermischung des Blutes mit S puren einer Saure, die Kochsalzlösung in welcher die Blutkörperchen Farbstofï abzuge- ben anfangen ein wenig mehr concentrirt ist als die in welcher die ursprünglichen Blutkörperchen Farbstoff abzugeben anfangen. So zeigte sich zB. (1. c. S. 516) dass wenn man 180 cc. Blut versetzt mit 10 cc. Vi0 norm- HC1, die Blutkörperchen Farbstoff zu verlie- ren anfingen in einer 0.68 procentigen Na Cl-Lösung; wahrend die normalen oder mit Wasser behandelten Blutkörperchen darin unver- sehrt blieben, aber Farbstoff abzugeben anfingen in einer 0.66 pro- centigen Na Cl-Lösung. Die Erklarung ist jetzt nicht schwer zu geben. Durch Hinzufü- gung der Saure ist der Gehalt der Blutkörperchen an wasseran- ziehenden Stoffen gestiegen sodass die Na Cl-Lösung, in welcher die Blutkörperchen friiher in osmotischem Gleich gewicht verkehr ten, jetzt eine Quellung verursacht. Auf demselben Grund wird auch die NaCl Lösung von 0.67 pCt , in welcher die normalen Blutkörper- chen, obwohl gequollen, noch gerade ihren Farbstoff behielten, in den HCl-Blutkörperchen eine so grosse Quellung herbeiführen, dass die letzteren ihren Farbstoff verlieren. Um dies vorzubrengen wird man dieselben in eine concentrirtere Na Cl-Lösung, hier in eine 0.69 pCt.-ige zu bringen haben. Weil Alkali statt einer Yermebrung, eine Yerminderung von was- seranziehenden Stoffen in den Blutkörperchen herbeiführt, wird hier auch das Umgekehrte beobachtet werden müssen und in der That sieht man auch, dass die Blutkörperchen von 180 cc. Blut 10 cc. Vio norm. KO H, Farbstoffaustritt zeigen in einer 0.53 pCt.-igen Lösung, wahrend bei den normalen oder den mit Wasser behand- elten Blutkörperchen der Haemoglobinaustritt stattfindet in einer 0.58 pCt.-igen (1. c.). ') Diese Sitzungsber. November 1896 S. 215. Vergl. hierzu auch von Limbeck und Gürber 1. c. 2) Over den invloed van alkali en zuur op gedefibrineerd bloed. Yersl. d. Koninkl. Akad. v. Wetensch. Uber den Einfluss von Alkali und Saure auf defibrinirtes Blut. Du Bois-Beymond’s Archiv, 1892. S. 513. ( 383 ) ZUSAMMENFASSUNG. Durch die obenerwahnten Untersuchungen ist in der Hauptsache Folgendes nachgewiesen : 1. Wenn man Bint mit HC1 oder H2 S04 versetzt, so findet eine Anschwellung der rothen Blntkörperchen statt. Sogar Hinzu- fügung von nur 0.0044 pCt. HC1 bringt noch eine deutlich nach- weisbare Quellung hervor. Diese Salzsauremenge entspricht nur 1.3 Yolumprocent C02; wahrend der Unterschied im Kohlensauregehalt von natürlichem venösem und arteriellem Blut noch 4 — 5 Yolumprocent betragt. 2. Aus „1” folgt. dass die durch C02 verursachte Yolumver- mehrung der rothen Blntkörperchen nicht auf eine specifische Wirkung dieses Gases beruhen kann, sondern dass es sich dabei handelt um einen besonderen Fall von der Wirkung von Sauren im Allgemeinen. 3. Tm Gegensatz zu Sauren veranlasst Alkali Abnahme des Blutkörperchenvolums. Auch für Alkali ist die Empfindlichkeit der rothen Blutkörperchen sehr bedeutend. Hinzufügung von 0.0067 pCt. KO H bringt noch eine deutlich nachweisbare Yolumsabnahme hervor. 4. Was für die rothen Blutkörperchen beobachtet wird, mittels volumetrischer Bestimmungen, zeigt sich auch bei den weissen bei mikroskopischen Messungen : Zunahme des Yolums (Diameters) un- ter dem Einflus von Sauren, Abnahme unter dem Einfluss von Alkali. 5. Die durch Sauren verursachte Quellung rührt daher, dass die Blutkörperchen mehr Saure aufnehmen als das Serum. In Folge dessen entsteht eine Störung im osmotischen Gleichgewicht, welche dadurch ausgeglichen wird dass die Blutkörperchen Wasser aus dem Serum aufnehmen. Die durch Alkali bewirkte Schrumpfung der Blutkörperchen wird dadurch veranlasst, dass von dieser Substanz das Serum viel mehr aufnimmt als die Blutkörperchen. Durch Hinzufügung von Alkali zu Blut steigt also die osmotische Spannkraft des Serums mehr als die der Blutkörperchen. Daher wieder eine Störung im osmotischen Gleichgewicht, welche zur Folge hat, dass das Serum den Blutkör- perchen Wasser entzieht. 6. Der Einfluss von Saure und Alkali auf den Farbstoffaustritt aus den rothen Blutkörperchen wird durch die Quellung und Schrump- fung, oder besser gesagt, durch die Yermehrung, resp. Yerminderung der wasseranziehenden Kraft der Körperehen volkommen erklart. ( 384 ) Aardkunde. — De Heer Verbeek biedt aan, namens het Ministerie van Koloniën, één exemplaar in het Nederlandsch en één in het Fransch van het werk, getiteld: „Geologische Beschrij- ving van Java en Madoera,” door Dr. R. D. M. Verbeek en R. Fennema in 2 deelen met atlas, en geeft naar aanleiding daarvan een „ Overzicht der op Java voorkomende formatie' s.” Op het eiland Java zelf komen geen oudere gesteenten dan cre- taceische voor, op de nabijgelegen Karimoendjawa-eilanden echter kwartsieten en kleischiefers, die, even als de gesteenten van Bangka en Billiton, waarschijnlijk palaeozoïsch zijn. Verder vindt men op Java oud-tertiaire lagen met nummulieten, orbitoïden met rechthoe- kige mediaankamers, en alveolinen; de jong -tertiaire lagen, die de groote dikte van 6000 meter bezitten, zijn van de oud-tertiaire ge- scheiden door het ontbreken van nummulieten en het optreden van orbitoïden met spatelvormige mediaankamers. De lagen, die naar hunne ligging, in drie étage’s of afdeelingen kunnen gescheiden worden, bevatten bijna alle gruis van oud-mioceene eruptiefgesteenten, namelijk andesieten en bazalten. Onder de eruptiefgesteenten vindt men in de krijtformatie diabaas , gabbro en kwartspor fier iet, in de oud-tertiaire formatie eveneens gesteenten die nog een oud karakter dragen en volkomen overeen- komen met diabazen en diorieten uit veel oudere lagen in Europa. De mioceene eruptiefgesteenten daarentegen hebben een jonger uiter- lijk en behooren tot andesieten en bazalten. De vulkanen , 121 in aantal, wanneer men de vulkanische eilan- den in Straat Soenda mederekent, ontstonden reeds in den jong- tertiairen tijd, maar werden hoofdzakelijk door uitwerping van stoffen rondom een centrum, den krater, in de kwartaire periode opge- bouwd. Sommige zijn in de tegenwoordige periode nog werkzaam, van 14 dier vulkanen zijn in historischen tijd uitbarstingen bekend. Vijf der vulkanische kegelbergen bestaan uit leuciet- en nephelien- gesteenten; al de overige uit andesiet en bazalt, benevens zeer ondergeschikt obsidiaan en puimsteen. De kwartaire sedimenten bestaan bijna geheel uit vulkanisch gruis, meestal in horizontale lagen, gedeeltelijk als zoetwatervormingen, gedeeltelijk als marine afzettingen. De alluviale of novaire vormingen ten slotte, bestaan uit de jongste aanslibbingen der rivieren en der zee, zand en klei, verder koraal- kalk, vulkanische uitwerpselen, en enkele andere. De Heer Verbeek vertoont hierbij eene geologische overzichts- kaart van Java, behoorende bij het pas verschenen werk „Geologi- ( 385 ) sche Beschrijving van Java en Madoera, door Verbeek en Fennema”. Ten slotte geeft de heer Verbeek een kort overzicht van de nuttige mineralen van Java. De ertsen zijn van weinig beteekenis ; ook van de steenkolen , die in de eoceene formatie van Zuid-Bantam optreden, is, hoofdzakelijk door de zeer ongunstige ligging, niet veel te verwachten. Vangroot belang is echter de petroleum , die op Java uit jong-tertiaire lagen te voorschijn treedt, en haar oorsprong waarschijnlijk in hoofdzaak aan de sarcode-massa van zeer kleine, maar in onnoemelijk aantal voorhandene foraminiferen verschuldigd is. Ook Sumatra en Borneo schijnen rijk aan petroleum te zijn. De Heer Martin richt tot den Spreker een paar vragen, die door hem beantwoord worden. De Voorzitter dankt den Spreker en wenscht hem geluk met de voltooiing van zijn gewichtigen arbeid. Natuurkunde. — De Heer van der AVaals doet eene mededee- ling over : „ By zonderheden in den loop der smeltkromir.c” . De vergelijking (5), voorkomende in mijne mededeeling der vorige vergadering, nl. : welke geldt telkens als twee phasen van een mengsel, uit twee stof- fen bestaande, onder gegeven druk en bij gegeven temperatuur coëxis- teeren, stelt ons in staat eigenschappen der smeltkromme vast te stellen. Denken wij als voorbeeld een vast hydraat, in tegenwoordigheid van een oplossing bij t en p. De samenstelling van het vaste hydraat zij onveranderlijk, en gegeven door x mol. zout op 1 — xs mol. water ; de samenstelling van de vloeistof door mol. zout op 1 — xx mol. water. Of in de oplossing het zout al of niet gedissocieerd is, heeft in bovenstaande vergelijking geen anderen invloed dan dat de groot- waarde verkrijgt. Hetzelfde geldt voor het al of niet geassocieerd zijn van het oplosmiddel. Den mogelijken invloed van een derde omstandigheid, nl. of in de oplossing complexe molekulen, uit water en zout bestaande, voorkomen, bespreek ik later. — een essentieel positieve grootheid — een andere ( 386 ) Stellen wij dp— O, dan vinden wij : Zoolang dus kF21 en xs — xx tegengesteld teeken hebben neemt het smeltpunt van bet hydraat met toeneming van het zoutgehalte der oplossing toe, en omgekeerd. Daar WZ1 warmte voorstelt, die vrij komt bij overgang van het vaste lichaam in de vloeistof (zie vorige mededeeling pag. 349) en die in den regel negatief is, zal dus bij toenemend zoutgehalte der vloeistof de smelttemperatuur toenemen tot hydraat en oplossing dezelfde samenstelling hebben, en daarna afnemen. In elk geval dus, hetzij het toppunt der r-lijn als functie van x het karakter van een maximum vertoone, of een plotselinge richtingsverandering bezitte, de hoogste waarde van r vinden wij als vast lichaam en vloeistof gelijk samengesteld zijn. Die temperatuur is de eigenlijke smelttemperatuur. Boven die temperatuur zou het vaste lichaam bij dien druk alleen nog vast kunnen zijn, tengevolge van ver tragings verschijnselen, die echter in dit geval niet bekend zijn, en waarschijnlijk niet bestaan. Wij kunnen dus a priori de eigenlijke smelttemperatuur als de hoogste beschouwen, waarbij een vast lichaam bestaan kan. Bevindt zulk een vast lichaam zich bij lagere temperatuur in een oplossing, die hetzij armer, hetzij rijker is aan een der bestanddeelen, dan zal wel door de aantrekkende werking van de verdunde oplossing op het zout, of van de meer geconcentreerde oplossing op het water het smelten (beter gezegd het oplossen') kunnen bevorderd worden, en dus ook van een lager vriespunt kunnen gesproken worden. Maar te denken, dat wij het vaste lichaam door een oplossing zouden kun- nen omgeven, aie het beletten zou bij de smelttemperatuur tot vloei- stof over te gaan, schijnt ongerijmd. In eik geval echter, hetzij men door het denkbeeld dat men zich van smelten gevormd heeft, boven- staande redeneering meent te kunnen volgen of te moeten verwer- pen — uit vergelijking (a) volgt de conclusie onmiddellijk. Ter beslissing van de vraag of f = 0 is, en of dus t voor ' CIX] / p = xs een maximum-waarde bezit, of dat de smeltlijn voor die waarde van x een knik zal vertoonen, hebben wij de waarde van na te gaan. Yan deze grootheid, gelijk aan ÖV Ö^lVr ( 387 ) heb ik in mijne mededeeling der vorige vergadering opgemerkt, dat zij voor x — 0 en x — 1 gelijk aan oneindig groot wordt. Yoor alle andere waarden van x is zij (Areh. Neerl. T. XXIY) niet oneindig. Bijgevolg zal voor alle waarden van xs , die van 0 of 1 verschillen, de smeltlijn bij het eigenlijke smeltpunt een maximum-waarde bezitten, en dus daar ter plaatse afgerond moeten zijn. Yoor xs — 0 en .rs = l heeft dus ) een van 0 verschil- lende waarde, iloe groot deze zal zijn, is als de molekuulgroepee- ring in de vloeistof bekend is, (zie mijn vorige mededeeling) onmid- dellijk te berekenen. Nemen wij het bijzonder geval van een kristalwater bevattend zout, dan zal dus de smeltlijn voor die stof afgerond zijn bij dien concentratiegraad, waarbij vast lichaam en vloeistof gelijk samenge- steld zijn, als wij nl. recht hebben de vloeistof als een mengsel te beschouwen van water en anhydrisch zout. Mocht de vloeistof alleen bevatten complexe molekulen van de samenstelling van het hydraat, en zou dus de bijvoeging van eenig water als bijvoeging van een aan de vloeistof vreemde stof moeten beschouwd worden, dan moet integendeel de smeltlijn een knik vertoonen. Maar dan is weer x— 0 of x — \ te beschouwen. Reeds GtIBBS heeft dit opgemerkt, zie hierover Equilibrium of heterogeneous substances pag. 194. Daar ter plaatse maakt Gibbs het onderscheid tusschen zulke bijvoegingen die èn positief èn negatief kunnen zijn en andere die alleen positief kunnen zijn. Het beweren van het bestaan der afronding der smeltlijn, of om- gekeerd van het aanwezig zijn van een knik in de smeltlijn, is dus van beteekenis voor de molekulair-groepeering in de vloeistof. In het laatste geval nl. zouden wij er onmiddellijk toe moeten beslui- ten dat de vloeistof bestond uit alleen complexe molekulen van de- zelfde samenstelling als het hydraat — een onderstelling, die al meer en meer onwaarschijnlijk wordt. De tegenovergestelde onder- stelling, dat in de vloeistof dergelijke complexe molekulen geheel ontbreken is m. i. veel waarschijnlijker — maar behoeft niet vervuld te zijn om de smeltkromme het karakter van maximum te doen behouden. De reden, dat ik voor deze beschouwingen, die ik reeds eenige jaren geleden in de Akademie heb ontwikkeld (over de grenzen van het gebied van den vasten toestand, Yersl. en Med. Derde Reeks, Tweede Deel, 2e Stuk, pag. 240) een plaats heb gevraagd in het ver- ( 388 ) slag dezer vergadering, is te vinden in het feit, dat meermalen af- wijkende meeningen geuit worden. In het bijzonder is dit het geval in het stuk van Le Chatelier: „Ueber einige Eigen tümlichkei ten der Löslichkeitskurven”, Zeitschrift Phys. Chem Band XXT, 4. Heft. Scheikunde. — De Heer Fkanchimont biedt, namens Dr. P. van Romburgh te Buitenzorg, voor het verslag der vergadering een opstel aan, getiteld: ^Over de inwerking van rookend salpeterzuur op methylaethylaniline en van chroomzuuranhy- dride op 2.4 dinitr om ethylaethy tanUine” . Zooals ik vroeger voor talrijke gevallen aantoonde, werkt rookend salpeterzuur op de geaïkyleerde aromatische aminen zoodanig in, dat er, behalve substitutie van waterstofatomen in den benzolkern, ook substitutie van één der aan de stikstof gebonden alkylen door de nitrogroep plaats vindt. De tot nu toe onderzochte aminen bevatten aan de stikstof twee- maal dezelfde alkylrest. Ten einde na te gaan velke het verloop der reactie zou zijn indien deze alkylresten verschilden, heb ik het methylaethylaniline in den kring mijner onderzoekingen getrokken. In verband met de bij de inwerking van salpeterzuur op het ben- zolsulfondi-aethylamide verkregen resultaten, waaruit bleek dat één der aethylgroepen gesubstitueerd werd door de nitrogroep, terwijl bij de dimethylverbinding de reactie in een anderen zin, maar zonder substitutie van methyl verliep, is de veronderstelling niet te gewaagd, dat ook bij de reactie, die het onderwerp dezer kleine mededeeling is, de aethylgroep zal uittreden. Behandelt men methylaethylaniline in zwavelzure oplossing met rookend salpeterzuur, dan treedt onder ontwikkeling van roode dampen een heftige reactie in en men ver- krijgt na bekoeling der gele vloeistof lichtgele kristallen. Het smelt- punt van het ruwe product was 120' en dit steeg na een paar omkristallisaties tot 127°, zoodat het gevormde lichaam het trinitro- phenylmethylnitramine is, waarvan het alle eigenschappen bezit. Zooals op grond van het boven aangehaalde verwacht werd, is dus de aethylgroep door de nitrogroep vervangen, terwijl de methyl- groep intact is gebleven. Het iets lager smeltpunt van het ruwe product, zou er op kunnen wijzen, dat ook sporen van trinitrophenylaethylnitramine smpt 96° ontstaan zijn. Deze stof kon echter in de moederloogen niet aange- toond worden. Er blijft nu nog de vraag te beantwoorden hoe de reactie zal verloopen indien beide verschillende resten meerdere C-atomen be- vatten. Proeven om dit uit te maken zijn reeds in gang. ( 389 ) In 1889 ]) deelde ik mede, dat het, door inwerking van chroom- zuuranhydride in azijnzure oplossing op 1.2 dinitrodialkylanilinen gelukt een der alkylgroepen te substitueeren door waterstof. De door mij toen gegeven verklaring dier op het eerste gezicht eenigs- zins eigenaardige reactie, maakt het waarschijnlijk, dat bij de inwer- king van het chroomzuur op een dinitroaniline waarin de waterstof- atomen der aminogroep door methyl en aethyl gesubstitueerd zijn de aethylgroep weg geoxydeerd zal worden. Zooals men uit het volgende ziet is dit werkelijk het geval. 2.4 dinitromethylaethylaniline werd bereid door inwerking van verdund salpeterzuur op methylaethylaniline. Het vormt fraaie oranjegele kristal] en die bij 59° smelten. Door snelle afkoeling eener methyl- of aethylalcoholische oplossing verkrijgt men het in fijne gele naalden die echter na korten tijd weer oranje worden. Door koken met verdunde kali geeft het methylaethjdamine 1 2 3j be- nevens het bij 114° smeltende 2.5 dinitrophenol. Laat men er chroom zuuranhydride in azijnzure oplossing bij kookhitte op in wer- ken, dan verkrijgt men nadat de vrij heftige inwerking — waarbij de reuk naar aldehyde optreedt — voorbij is, door toevoeging van water een lichtgele kristallijne stof, die bij 178° smelt en het 2.4 dinitromethylaniline bleek te zijn. Inwerking van sterk salpeterzuur daarop, gaf het bij 127° smeltend trinitrophenylmethylnitramine, als een bewijs, dat de groep methyl nog in het molecuul aanwezig was. 2.4 i CH3 In C6H3 (N03)3 N' is dus de groep C3H5 weggeoxydeerd NC3H5 2.4 CH3 en gesubstitueerd onder vorming van: C6H3 (N03)2 17' en al- •H dehyde. Behandelt men het 2.4 dinitromethylaethylaniline met ronkend salpeterzuur bij kookhitte, dan ontstaat, onder ontwikkeling van roode dampen, het trinitrophenylmethylnitramine. Ook nu is — wat trouwens te verwachten was — de groep C3H5 door N03 vervangen. 1 Kec. d. Trav. T. I. p. 248. 2) Ook door inwerking van rookend salpeterzuur in de koude op een oplossing van methylaethylaniline in sterk zwavelzuur ontstaat het, maar is dan verontreinigd met een ander product. 3) Dit amine reageert gemakkelijk met broomdinitrobenzol en met picrylchloride. Met het laatste ontstaat een in twee modificaties — oranje en geel — optredend lichaam. Opmerkelijk is het dat er onder deze 2.4 nitroderivaten van het aniline zoovele zijn die zoowel gele als oranje of roode kristallen vormen. Ik kom op deze eigenaardigheid nader terug. ( 390 ) Aardmagnetisme. — De Heer Kamerlingii Onnes biedt namens Dr. W. van Bemmelen te Utrecht, eene mededeeling aan, getiteld: „Werte der erdmagnetischen Deklination für die Periode 1500 — 1700, und ihrer Sacular-Variation für die Periode 1500 — 1850”. Die Sammlung alterer Deklinations-Beobachtungen (1892 ange- fangen), welche verwendet worden sind zur Construction : 1°. neuer Isogonen-Karten für die Periode 1540 — 1680 (Yersl. der Yerg. 28 April ’93), 2°. einer Übersichtskarte der Sacular-Yariation (28 Sept. ’95), 3°. der Liniën gleicher Sacular-Yariation (30 Nov. ’95), ist seitdem dermassen bereichert worden, dass es sich lohnte eine neue Bearbeitung auszuführen. Die wichtigsten neu herangezogenen Seriën sind die Beobachtun- gen: von Columbus ; von Joao de Castro, 1540 Lissabon-Goa ; der Englander auf ihren ersten Reisen nach Indiën, den Mss. der India-Office in London entnommen; von Queiros, 1610 und der Nassau-Flotte, 1624 auf dem Pacific; von James und Luke Foxe, 1631 in der Hudsonbai ; von Yries, 1643 nach Sachalien; auf zahlreichen Hollandischen Schiffen im Atlantischen und Indischen Ocean (Houtman 1595 bis ± 1730) ; von Cowley, 1683 im Pacific; von Dampier, 1700 nach Australiën ; von Halley, 1698—1700 im Atlantischen Ocean; von Cünningham, 1700 nach China; von Feuillée, 1708 nach Peru; von Pierre Moirie *), 1708 — 11 und Roggeveen, 1722 im Pacific; von van Yerden, 1718 — 20 im Kas- pischen Meere; von Bouvet, 1738 — 39 im Süd-Atlantischen Ocean ; von Behring, 1728 im Nord-Pacific. Fast alle Beobachtungen sind nach der gleichen Methode (cf. Yersl. der Verg. 28 April ’93), mit Rücksicht auf den Einfluss der Meeresströmungen auf die Ortsbestimmung, reduciert. Die Methode zur Construction der Isogonen-Karten habe ich gauz- lich geandert, wie sich aus der hier folgenden Auseinandersetzung schliessen lasst. Die zwei groszen Schwierigkeiten : erstlich, dass den Beobachtun- gen eine zuweilen grosze Ungenauigkeit anklebt, zweitens, dass sie, mittelst eines meist unbekannten Wertes der Sacular-Yariation, auf die Epoche der Karte reduciert werden müssen, waren soviel wie möglich zu besei tigen. Ich habe nu n diejenigen Beobachtungen zusammen genommen, und auf einer Karte eingetragen, welche innerhalb einer Zeit von ') Diese Reise bearbeitet jetzt Dr. Dahlgken in Stockholm. Er batte die grosze Güte mir die noch nicht publizierten Beobachtungs-Zahlen zur Verfügung zu stellen. ( 391 ) 10 Jahren angestellt worden waren, und die Isogonen fast nur in jenen Gegenden, für welche Beobachtnngen vorlagen, gezogen. Also Extrapolation möglichst verraieden. Diese Methode gestattete partielle Isogonenkarten zu construieren für die 18 Epochen : 1492; 1540; 1574; 1590; 1600; 1610; 1620; 1630; 1640; 1660; 1670; 1680; 1700; 1710; 1720; 1725; 1730; 1740. Hieran reihen sich dann : die Hansteen ’schen Karten für 1756; 1770; 1787; 1800; die Karte für 3183 von Barlow; 1840 — 45 von Sabine, 1858 der Englischen Admiralitat, 1885 von Neumayer. Diesen 26 Karten habe ich nach Augenschatzung (bis zu halben Graden) die Werte der Deklination für die Schnittpunkte der Paral- lelen und Merideane entnornmen und die ± 500 Curven der Saku- lar-Yariation in diesen Schnittpunktcn construiert. Die Übersichts- karte war der früher publicierten (Yersl. der Verg. 28 Sept. ’95) ahnlich. Die Coördinate dieser Curven der Sacular-Variation waren : Ordinat = Deklination, 1 mm = 1°; Abscis = Zeit, 1 mm = 10 Jahre. Mittelst gegenseitiger Aualogiën zwischen den Curven, plausibeler Extrapolation, etc. wurden alle Curven bis zur Epoche 1600 gezo- gen, viele bis 1550, einige bis 1500. Dieses Verfahren gestattete also, die in verschiedenen Zeiten in derselben Gegend angestellten Beobachtnngen mit einander in Ein- klang zu bringen. Diesen Curven wurden jetzt wieder die Deklinations-Werte (bis zu halben Graden) für die Epochen 1500; 1550; 1600; 1650 und 1700 entnornmen, und für jede dieser Epochen ein neues System von Curven construiert. Für diese neuen Liniën wurden die Parah leien als Abscissen-Achsen benützt und die Deklinations-Werte für die Schnittpunkte mit den Merideanen in jenen Schnittpunkten (also in den geographischen Langen 0° ; 10° ; 20° ; 30° ; etc.) als Ordinale angebracht. Die Liniën wurden dann möglichst glatt gezogen. Dieses Yerfahren gestattete wieder die Erganzungen der Curven der Übersichtskarte zu controlieren und nötigenfalls zu verbessern. Mittelst fortgesetzster Yergleichung beider Systeme von Liniën wurde Üebereinstimmung und die möglichst plausible Form be- kommen. Ich will diese zwei Curven-Gattungen, die Sacular-Curven und die Parallel-Curven nennen. Mittelst der Parallel-Curven wurde dann für jede Parallele die geographische Lange der Punkte bestimmt, in welchen der Wert der Deklination 0°; 15°; 10°; 15°; etc. war. ( 392 ) Jetzt kam die erste Anlage für die Isogoncn-Karten. Auf jeder Parallele wurden in den obengefundenen Langen die Werte 0°; 5°; 10°; 15°; etc. eingeschrieben und die correspondieren- den Isogonen gezogen. Wahrend dabei einerseits versucht warde eine plausible Form für die Liniën zu bekommen, wurde jede Abanderung sofort an den Sacular- und Parallel-Curven coutroliert, und wurden, falls sie durchgeführt wurde, auch diese Curven wieder geandert. Es war keine Gefahr da, dass bei diesen fortgesetzten Anderungen zu weit von den originellen Beobachtungen abgewichen wurde. Waren doch die Deklinationen, den 26 Karten entnommen, in der Übersichtskarte der Sacular-Curven eingetragen ; also zu steter Con- trole anwesend. Nachdem endlich, nach zahllosen kleinen Correcturen die Karten construiert waren, wurden die Parallel-Curven schart und genau gezogen und ihnen die entgültigen Werte der Deklination für die 540 Schnittpunkte entnommen. Sie sind nachstehend in Tabellen zusammengestellt. Die Werte für die Sacular-Variation wurden mittelst der Sacular- Curven bestimmt. Es versteht sich, dass die Sacular-Variation oder der erste Diffe- rential-Quotient nach der Zeit für eine gewisse Epoche durch die Neigung der Curve zur Zeitachse in dem correspondierenden Puukte, bestimmt ist ; und also wurde auch diese Neigung gemessen. Ich habe diese Messungen der Neigung für die Schnittpunkte von 20° zu 20° ausgeführt, nur auch die Parallele 70° N aufgenommen. In den weiter folgenden Tabellen ist die so bestimmte Sacular- Variation in Minuten pro Jahr ausgedrückt. Die Wahl der Epochen 1500; 1550; 1600; 1650; 1700 und die der Schnittpunkte von 10° zu 10° und 20° zu 20°, ist mit Hinsicht auf die grosse Vereinfachung, welche dies den Berechnungen von Constanten für Formeln giebt, geschehen. Die untersten Reihen der Tabellen der Deklmations-Werte geben die mittleren Deklinationen nach Parabelen und zeigen sehr karak- teristische Eigenschaften. Dr. Bauer (American Journal of Science, Vol. I, 1895, p. 111) hat diese mittleren Deklinationen bereits für die Periode 1780 — 1885 berechnet und findet dass sie ausnahmslos positiv sind. Auch findet er Anderung mit der Breite, welche er aber zu klein achtet urn daraus etwas schliessen zu dürfen. Ich finde gerade das Umgekehrte : positive und negative Zahlen und eine typische Anderung mit der Breite; Abnahme bis niedrige ( 393 ) nördïiche Breiten, Zunahme bis höhere südliclie Breiten, welcher wieder eine Abnahme folgt. Ich habe diese Zahlen auch für die Epochen 1770,1840 — 45 und 1885 berechnet, und dazu den Isogonen-Karten jener Epochen die Deklinations-Werte von 10° zu 10° nach Augenschatzung (bis zu halben Graden) entnommen. MITTLERE DEKLIN ATIONEN DER PARALLELEN. Polar- Epoche 70° N. 60° O o io 40° 30° 20° 10° 0° 10° 20° 05 O O 40° 50° 60° Kreis. 1600 o 7.98 3?41 o 1.06 -0°07 -1°13 -145 -1.20 -0.32 0.43 0°30 -o!l8 -0°73 -1.50 -2°05 1650 8.51 4.11 2 09 0.46 0.11 0.00 0.09 0.35 0.77 0.99 1.05 120 0.66 -1.34 1700 9.42 5.06 288 0.68 0 24 0.40 0.57 0.57 0.68 1.19 1.31 132 0.82 -0.60 1770 2.39 1.22 0.35 0.35 029 0.32 0.50 0.76 1.03 1.49 2.29 2.54 3.35 3.08 1840-45 2.85 1.72 1.18 0.46 0.50 0.51 0.79 1.21 1.47 1.99 2.26 2.36 2.36 1.38 1885 3.00 1.44 0.64 044 0 51 0.62 0.89 1.22 1.76 2.64 3.47 3.97 4.03 3.50 Die Zahlen für die verschiedenen Epochen stimmen wirklich recht schön überein, und das Resultat, dass die Breiten der Umkehrung auseinanderrücken scheint nicht unwesentlich zu sein. Dass bis zum Jahre 1700 einige Mittelwerte negativ waren, ist fast zweifellos. Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. V. A°. 1896/97. 27 ( 394 ) CLP 40° 9o9t 8.7 0.6 d 0 ' 91' -20.3 05 00 O CO O 05 19.8 15.0 9.0 2.0 - 3.2 - 7 00 1 -13.5 — -17.4 - -19.0 -16.0 - -12.2 20° o 00 00 CO 00 « - 2.1 - - 6.6 - O 1 -14.9 - -16.0 - -13.5 - -10.5 - na O co 1 1 CO 1 o 1 1 00 1 CO 1 O 10° h CO CM *- na I "p’ I 1 d 1 1 O 1 00 1 iO o 05 O , 1 O 1 CO 1 o 1 o 1 CO 1 CO 1 o oO co co T? o CO na co I lO 1 d co 0 10 O O o o 13.0 00 4.5 1.4 - 1 o 4.2 - 1 o 5.2 - 4.6 - 3.6 - 2.2 - H o CM O iO lO 1 05 1 CM 1 O I CM 1 CO 1 1 O 1 O CO CM CM 3 CO CM d I CM I ''P I 1 | tP I CO 1 CM I 1 o 1 O 05 00 o CO 1 ÏO 1 "P 1 CO 1 CM 1 1 tP 1 1 O 1 lO co O 05* © CM | | 7 co | 7 "5p | CM | d na d o O CO Tp 00 40 o i ''P 1 CC 1 00 1 co 1 co 1 "P 1 7 co 05 co O o ïO I -11.4 -11.9 —10.1 'p CO 1 00 CM | 2.7 10.3 20.5 cö £ 05 ^P 14.7 ■ 11.3 - 6.8 - lO d o co 7 r 1 1 1 o £ o 00 70 09 50 40 30 CM 10 O O 20 O CO 40 50 zo 10° fof 1.2 - 1.9 00 Tp 1 - 7.0 - 9.0 o D- ï>- I cd CO o CM o* co CO 1 O 1 00 CM 1 o -6.8 - -6.8 - 1 CO -1.0 - 0.8 - 2.5 05 6 O CO CM CM 1 O 7 1 1 XO 1 05 1 O CM o 0 10 o co o lO CM d I 1* co 1 7 Tp’ | 7 "P co 05 H 40° OoO 1 rp CM -3.8 - -4.4 - -4.2 - O o 1.8 CO £ 1 O 8.6 - 8.6 - 1 O 2.9 - 0.2 - O O 7 I 1 7 1 O £ o o o o o o o o CO rp co CM CM Tft lO O o o ( 395 ) lOOiOOWOOtOÖMlMOHNOMt cq co o ÏO ^ ; I I I iCt'-iOrliOHCSCOOOMCOCOCOOSOM I — I I — I I — I Ci ^ CQ Oi (M i — Ir — I r-H r— I I I I I I I I 1 I I 1 I II I I I I I II ©C^OrHOOcDOOCaOïOOiOOCO^iot-O] CDCI>00( I I I i M n i i M i i i i 1 ’Tfil MMHOOt-OOOlO'#iliQiO(OajillcO(J!'IN(S!0'#C»00(!!OOt't-!OlO INI I I I I I I II I I I I I OJOOQOO^C-OC-HiO^COC-CC-^Ol lOiONOCOtC-HCCNifJNlC-Nb-HMCiM^C-t-^OSiflCïHHO OH i — I Ol CO iO O II II I I lO^ICOCOOiOOCï' '^t-00000^«005l050l>lO©0 J>t-»O^lHHl.0CïC000«Hl>MI>(»ffl50OC0^C0OC0'fCï: I O O CQ ia L— I I II II I I I l o LO 'Tl C : 05 iO CO ^ O O O H00i0a0iwt>050i00l0i.0 0 O5O5C-)flMH(M0HOOCl>H^H(MiOt-O5OCïQOcOCOHOHcO^i,«HNcDO5 I I I I I I II IM II II II III MCOi0t-iOHOX^Hininö5!Jïl>C0i0Oi0CQl>CïC0i>COOO50^^riOl0!M C0C0HC0)fl(MHl0Ü5’^0005OOlOO(M'^Ot-C0£>l>iOMWHOC0i0'0i£5H'^C00ï 777 i i i 'HrHWp',M i i i i M i M i i i 1 7 t^CQOMMOQiOOï^COMOl-lOOSr © CM iO O CO O i iOCOC5CCOOCOCCNOC-T?G5COO^H»0>OlOlOlOHK^OiHH^iC^Oi I I I I I iCOCoOMHCOOSC' I I I I I I I I I I © ^ CO © CO < © CO CO CO CO © r-H CO LO iO ^ O OTjl(MCOOMO^I>(MiOOCvl©(M53M^ifl^^WMCO(JiHHHOH^^H©H© 777 i i i i i i i i i M M i i i i i 1 77 CO^tWi>C5cOH©O^Oi>^CQ'^xOCOOC^CHCOOiOCHOHOOHOHO 05 © CO c CS : OHf>©iOHCOC30CiHHNHNCHHCJL-(M© i i M i M M ui i 1 77 ■ o © >o © : © © co io io co © >©t-CS05C0©©C0© 77 i i i iO^O5©©©<>iiOCC©C0iOiO©©iOrH©C0©rH©CS©©CO©©CMiO^iOlOrHQ0£- 'CQCOt>COcO©H(MCHCOHHCO(MH«OrHr?COH{> i i i i i ii Blilil77 «o 05 50 w c CO IX 7 i i i © i — I ’H -O i — I © © CO O © ; M 77 i i CS CO -,3* t— CS C'- 05 ^©COOCTjlCJt-OCOLOO- ©©©'H©0©H'0i — I © O © iO CO © CQcoHHH^COCJ©! INI fc- CS © CO © : ^HiO©iOMCHOHiOC5i>CJCO lO CS © © : i i i i M | j 7' i i i iOCS©lO©CO©lOlO©©lOlO©rfiCO— «0510 CO H co 05 r I I I C3 H H Tp CO O 05© OCOt>005050QO Ï77777 OSOSCOCCSCSrH^C llll 27* SOoS — OSoI — ILoO — 8IoO — 08o0 S^oO 38o0 — OSoI — f’SoT 8ToT iOoO 90oT I^oS 86oi I FïïIl'I '0291 ( 396 ) :C^T?lOCl>Tfini>incOCCOr— 100COrJiOXC05Ht>MHCnM?3^05] i— i H N (M Oï 05 C5 03 04 i I I I O^t-OC>3«^J0l>O' Ht>'>1Ü05M^0C0C«OCC'MTjiOHCQ'W i i777T771 M i i i i 1 77-7 COC-CCJCi te co m i< ! 05«0NM05C0i0C0OMOcC(NCCiflOlC05C0l>05HC0}C0OCCCO«^t»C" i i i I iv:i7777 M i i i 1 7’ i(?JOif5^,^'^l>ONCOcOCOOCMMcDO(MCOOï! > r-H O O O} ' I I I q C CO C™ O O Oï O ■ I I II I I I I II II C 05 I- lOCOOOJMCWCl lOCCO^COHHC-r ■I^Oi-i^^'NcOMCrir-iK'-CrtCOlOC* I I I 7 7 7 7 II INI I I M 05Hl>l>ÖCC00l>i>35C-CM00C-H»0 05OG\l00»OCC00CD^C0HClOCC^L^0iC* INI MiocOHtMCOWCrlNN^HOWmC- i i 1 777 M i i i i C- C CC o ■ 05 0COCM^05. ll>i0N05OO05M o r- os «O ^ H H ^ O 77 i i i i iCI>-051>-SOOO',^CO'^P05COtJiC (X)»OCiOr^CHj3iOt-COCOOr.CC«^«(NC(NO< I I I I I I I I 1 II iCcccofO^oxcffliniofH^^i WWOOOiOHH^C-C^l>i>COCOTjlHCHcQCO^iOO>OMCCH!NM5CC^OOn 777 i i i M mi I imB i ii 7 'fcCC5l>H^'cM^50CCOOOO^cOCï^iOOMCCOOMC^OOOCMinfflMaC ^t«hCOlOHh^1>Ct}'Ci-OH i 7 7 i i i ?OCOO(NON^l>l>ifli>COCO l>«HCCHH«COCOO}riCCCNKWCOO^ I I I I I I I ^HGC^C«iii>C 1 7 7 i i i I 05(McQO00i£5Ï>H0505C»0C^C^MC OcOCOOO^rHOrHOCr-iCOGQr »OCOCC«' 777 i i • Cm030CcO«CN^(MCH^C!CO(X)£>T?C(M^N^(NiOO i i i i i mi 1 777 OWO^iCC5Cci>N ! © C O i— iMCOifiOCOCCOCi" COCQoj^HH^OCOWOCOCCNHNf ©•■'^t'-t'-OJC'-CC'OcC MIN I I I I I I I I I I OHin«WCM05i0i0^v00CL"C' O! X X c C r ICO W ï>(» CO 05 O r}( O 05 CO CO CO • lllll OC*?MCOC^CO! iCQ5i«^005Ml-(MOcO'NiOQO(MM055nCHH HHOKMOJINH H N 00O5O5CCcO»OiÖCOO5( 77 i i i 5OC00«C0Oc0CiC0HC0^c005CQi0NO 05(?5iOH«»OOONiOCOONCO^l>QOOcO lCOOIiOH^(MOi>OH»OCOcOi-0 CQCviCMCMOiCMCOCO oooooooooooooooocooooooooooooooooooo i>OiOTpMCQH005Xt>Oin^MWH H«W^OCOt-COO5OHNCO^LO0l>OO ?8oT — 99o0 OSoI SOot 66o0 WoO S8o0 60o0 OOoO IToO 9?oO 60oS Ho? ISo8 I PWïW 1^00. ( 397 ) OJNCOinOOCOHiOOOCt-lOH^-OW! lOCOO O C MO 1> >0 o It-OMO' i I77T77 7 ’i‘ TT t TT T7 7 77 HNOOOcoOMOOOJOOCrtCOOïCOMC-H SC CO ÏO GO O CO : 'OCCt^iU>-ii0Ol0O)0O'»HOH(Xlï>!>!>l>05O0)ï0 t? ! ^ CQ ©3 CQ r- \ <-> HhOICQCQHH ^hHH i i i i i i i I i i.i i I I I II I I 'l>O>fHeOCOHQOO3^CHiOi>NCOiO0OOJl>^COOOÏl' hoocohoj; > 35 H 05 I Ml Ht'C050Nl>C'05Hl>Ci0OOi0ifl05HMli5©CQCI5WOOl0i I 1 I SO o O < M M M M ! I M' I M M I iCOOONHNOiOOCcO^OC'fHH^C^ONNNHOOOO O®0HCO^' 7 M I lOïHOONOO^iOoït'C i IÜH 1 !Ca»C!>MTfHO«^?Q05SJ050^lO^CO( OSOSOOlflHOCO^OOOCQOOOOOiSmCTTf l M I I KCCOÜHOJ^'CiCO I M M M li>NOCOOCOiOOHOJfliOMO^OOW«35 00-'OM!MCQ5Q50NON35: OJffiCOO^HHN^OO^t-Oii' M M M OOCCO^OWOSQOOIOM: M M M I 'OOOOOOSOOOOO OW W ©©COC^^^HOtM^OOiCM^TpSOr 77 M M iMiOOOOMOr-HOO^WlOt’ I I 1 .1' I I M M I 'iOOCiOCOOCOCQiOMHCOT}iccOCOHM>COOCO^I I o co o o o t- M M M M M M C00505t>OOW'?}S') CC © GQ COOCOtOWO^^iOOGlM 77 M M ;O,7iM^WnCCHHCQTfli0iflOl>35C'M ■KM I. I I I I 1 77 J003 00OCHOi0MiöOi0!0i'ONHl>^OHC0l>C5i00>05e0o^^XO0005«0 O WOC'iO?3CS3?3i.O[>OC')T?XH35cOOin^inCi>l>I>i:IO(M)i:l>C035WOO^-J 77 m i i m i 1 7 7 7 7 OiOCOHO)OHOOCS}ONl>»fli005»OiOOiOWH005MCOoO'OJOWOw500 iOHXi0WCHW^O05S3il!M05 00t>l>!>05r- 77 m i t*OOl>OHMCl>l>OiOCCH©ONin!0^ M M M M 77 M I lOOCQCOiOSO ^i«OH)0 05MO^CC0 cci>o)iONinmi>Oioo^^OH CQ 71 CO w CO ^ r-i I — i H H (M d M I M M CQl^OC-OOOOO iO00C««0e0HOH-i(MN©lC0CC^C0 05^05JOC0!NCQHO»OXl>HQ0C0H00Nwt- NHH MHS}CC'fiO?0«0iOitW01 — - 1 h (M (M (M Mimi M M II CM'iOOOOOOtMOOiOt-Wt-OClMO II II I I I II I Mittel 9°42 5°06 2°88 0°68 0°24 0°40 0°57 0°57 0°68 1°19 1°31 1°32 0°82 — 0°6ü ( 398 ) CUD 0 00 lO lO o ^ VO CO O Tp CD tP C5 00 O O | ** >o t- so o rH O t>- CD CO O CM CO O CD CD O CM O0 CO O CM ^p iO I 0 „ 1 lO rH O (M ' iD O 10 ö ^ CO O © CO CD 10 1 I r-H CM ^ O iD CD o C3 1 1 1 05 O 05 o CD o CJ ^ H rj 05 | | | | | £ o zo t- CM o 1 1 £ CO o o o o o o CD rji CM CM o 40 | O CM cd | O O d ° 0 o 1 iD CO 10 § cd C3 H 1 1 O P 05 Tjl TP rH 1 1 £ 00 CQ 1 £ I I ° OOOcDiOCDOOOiD CD JjOÜO^OHHHS - II 1 0 o TP ot>OClHCOrfllDlO INI 0 “eiieoaaot-H o CM r-H>0>eQr-ICS!rH'3OiOHMOO O ..o *-*.»,*« oiohO'Jomoo o 05^^ ^H«COCDl> COcDCMrpco050CM o fflOxüHMnt-a o Ot-lOOlOlOOON s ^COiOOfMCJiOiOCO o OD-oOO^COiD o TP mOrtÖMHISO M 1 1 1 1 o CD 1 1 1 1 1 1 1 CM^f05cDC— C0005 00 ” irrMi to lO 35 O rH (N eo o o | o 0 *h (H tP o 00 co 2 " 1 HOOCOOOt-C-O TP O Jö IC N 00 Tj Tj t- ^ O CD *171" *ÏT £ O »C lO CQ CD t-l>CD CO O o jt-HHOCMO^H 00 - II 1 1 II fc CO o ooooooooo 00l>-CD'^CQ CM CD 6 © ooooooooo 180° W 160° 140° 120° 100° 80° 60° 40° 20° 0° 20° 40° 60° 80° 100° 120° 140° 160° o o ( 399 ) © © 05 © c- © Hf © © © 7 7 © 1 rH nf , — 1 7 co 1 Hf 1 © © © © ^ OO co © © I ^ CO 1 ©* 0 rH r-H 0 1 1 - >0 0 0 „ t_ o Hf co © ©’ co © © rH © © ! ^ 7 1 1 © co 0 h* rH i>. © 05 00 © 7 1 1 1 1 1 1 © co © © © CO © © 00 Hf © © © CO rH Hf Hf 00 7 1 7 1 1 1 1 1 © © 00 © ^ © © © © co od © © nf rH © 7 1 7 1 1 7 1 1 0 30 <* 00 co co © pH © fc. GO 7 •'f 1 10 1 rH rH © | co «5 t- 0 © co © rH rH © co © CO GO | -1 © CO © © t- © O T? 00 © © 00 © t- nf © © © 00 t» t- © 00 0. C © © r- © © co *>• GO co © 10 CO 1 b © t- © Tf CO © ï>* ï* 0 £- © t- co H5 co © H 1 O © © t- © oó * * O - © © CO CO rH nf co © © © ?- rH © © © 1 1 0 co co © »-H © 1 c- © 00 00 s rji rH rH 1 1 1 | co 1 co ] 0 © © !>. © © © 1 © © © 00 oó oó 1 1 1 CO 1 co 1 1 0 * ^ co 00 © © © © CO © 1 Hf rH 1 1 1 7 © 7 0 © © Tfi © 00 o © CO 1 © co ! 1 1 co 1 7 © 0 © CO © © co © nf © © © 7 rH © CO 1 1 1 7 7 co £ co © co co © © 00 co © 0 © M H O co © © 7 1 1 1 JZ! o_ 0 © © © © 0 0 06 £- © Tfl CO co Hf © OOCÖ©©OO©©C0 >0 r— H © rH © CO* ©* I I © nf -31 C-- r- c ii oi n « d n in I i I CO CO © © t~» OQ CO rjl ««OCOhNo I I I COi>OCOM©Oi © © © H H « >0 O I I I I ©©t-t-c-^ioa© I I I I I I ‘^«-pfiocooicso ■*'G-3»o o r-J O TÏ io o 5b ^ «o co c I I I I CO © tP CM © © I I G^OOcQOO^COOi 05 © o \ I I l I l J in o O rH Tft <£) rH I III ' O f— I 1—1 O co CD f— I © (M o CM o fc— CD CO O CM © CO 0^0 05 tP © CO 05 00 CO ^ CD (M ^ CO 05 © © CO CM 1 I I I I I I °. © CM rH © tP ^ ^ ©’ I I I 1 I I I ©©©OOt'-^t— © ^,. © © © "^ l> CM 7 i i i i i i i i i i i i co © © CO CQ co * CO rH © © p-H X-rH©© ©’CMCOCO 7 iii tJ)©©tJ)cD©©^ r_' H r-j r-^ rH © © CM I I © £-• © © © CM © 05 © © rH © rH © CO ©©©©©©©©O CM ^ © ( 401 ) Mechanica. — De Heer Jan de Vries biedt namens Dr. G. de Vries te Haarlem, voor het Verslag der Vergadering aan een opstel getiteld: „Les équations du mouvement des Cyclones” . En substituant dans les équations d’Euler des coordinées cylindri- ques en introdnisant la vélocité radiale (Fr) et la \>élocité tangen- tielle ( F$) et posant : u =■. Vr cos O — 'Vtj sin & ; v — Vr sin & -(- Ffl cos d , elles se transforment en : d Vs2 r 1 dp , f ' : • Vr 2 èFn = Fr- r (t ' Pr+V \ A Vr- fpZ rp 2 ■ J d T7 FflFr „ 1 dp , [a V,- V$ 2 d Vr-\ — = Ft - r Q . — -\-v rdt F ~^~~2 ' ~dd \ d 1 c)n — \w~\ = Fz . \- v A w , dt u dz ou 1’on doit substituer pour — ; ö . T/- d Fj d , d ö t dr r dO dz Certainement ces équations ont une grande signification dans cette forme pour la météorologie. Si 1’on veut les appiiquer au mouve- ment de 1’atmosphère il faut faire une série de suppositions simpli- fiantes, avant de leur donner une forme qui ait une solution. L’in- fluence de la rotation terrestre se manifeste dans les forces : Fr= — IV, ; F6=XVr, oü X est écrite pour 2 co sin et oü co représente la vélocité angu- laire de la terre, cp la latitude. Ensuite il faut preudre pour Fz , — g. L’air est supposé incompressible et alors 1’équation de conti- nuité peut s’écrire: 1 d (r Vr) _|_ 1 öF® _|_ r dr r d@ dz (2) En s’occupant des cyclones i] est permis, a une première approxi- mation, et surtout dans les environs du centre, de regarder le mou- vement comme indépendant de O. Si le mouvement est stationnaire, les équations (1) se réduisent, dans la supposition que Vr et Tjj ne dépendent pas de s, a : - . — — Fr-- — *Fj + v f- — (V —') — —] , (j dr r dr Vr dr\ dr J r2 J Vrd(rV,) 1 rl d f dVi- Vn + Xrr+VljrV ld/ dVr 0 = r dr . (la) 1 dp _ y (j dz r dr dw rl è / dw\ è2«>l te~9+v • L’équation de continuité est dans ce cas aussi simplifië et devient: 1 d (r Fr) dw -•-V^ + r = 0 (2a) r dr dz Ainsi congues, (la) et (2a) sont applicables au mouvement dans le voisinage du centre de cyclone, pendant que la surface terrestre peut être regardée comme droite et X comme une constante. Les auteurs, qui jusqu’ici se sont occupés de cette question n’ont pas eu égard a une relation, qui nécessairement résulte de la sup- position faite plus haut. Puisque dans la première équation (1 a) les fonctions ne dépendent pas de z, la troisième équation (la) donne : ƒ M = TT öto dw Vr— + w — + g — v dr dz ayant égard a (2a) : dw dz — y (»•) il s’en suit, en différentiant : ( 403 ) II est clair, que c doit être une constante puisque le membre h gauche est indépendant de s. En posant: w = z . lp (r) 4- X (r) » la substitution dans 1’équation: dw /d2w 1 *r- h*- h 9 — v { 77 H • ] dr r dr J I — cz c (4) (3) donne les relations: Vr . yj' + — vip" = c ; Vr x' + xp / — v x" = c’—-g . (5) Ensuite 1’équation (2a) T -£7T Z Air j j^wr dr d6 J^Vrr dz dO — 0 se transforme en: r r [ƒ*<■> rdr + rV^ +j'X r dr = et fait voir une condition è, remplir, savoir : % = 0 et par suite : c' =g Pour la simplicité j’introduis: n — r.Vr (6) Prenant pour w dans (5) la valeur , cette équation fait r T r dr naitre 1’équation différentielle : d?R R + 2v Ó*R R+ 2v dR 1 fdR\* v . . . — ( — I — cr — 0 . (7) drj r dr 2 r 2 dr r \dr J ( 404 ) d’oü résulle 1’intégrale particulière : 1 R -|- 2 v = — j/ c . rz -J- c' une fois la valeur de Vr donnée, 1’on peut trouver k 1’aide de la deuxième équation (la', F$ ; car eelle-ci peut être éerite : Si eette équation permet de calculer Fj, on est aussi a même de calculer la pression après avoir trouvé w de 1’expression (4). Une grande difficulté consiste en ce qu’on ne sait pas choisir la valeur de v ; car les valeurs, qui résultent des expériences faites, n’ont pas d’importance pour Tatmosphère. C’ est pourquoi je me borne ici au cas jusqu’a présent examiné dans la météorologie; savoir que la friction fait naitre une force, laquelle au moins au voisinage de la surface terrestre est proportionelle & la vélocité. A 1’aide d’un examen très-simple (voir Sprung, Lehrbuch der Me- teorologie) on s’est formé une idéé de la grandeur de eette constante. Les équations de mouvement sont dans le cas considéré : ) (11) K Ayant égard aux équations (4), (6) et (9b) et substituant u — — - - , on trouve pour les valeurs des composants de la vélocité : w = — z I /c . ch ( ar 3 -)-£>) (12) i /c 1 K = . -sh(c 2 a r b) (13) 1 - M - S-Jz’A'‘l(»^+i)t beste resultaat verkreeg ik nog bij het gebruik van dun gutta-percha-blad ; ofschoon niet volkomen zoo goed als de isolator van No. 2, kwam dit er toch heel dicht bij. Ik blijf met het zoeken voortgaan tot ik een even goed (of beter) materiaal heb gevonden als het papier van No. 2. Wanneer men met den telefonischen condensator de Helmholtz’ sche theorie van de karakteriseerende partiaaltonen der klinkers wil aantoonen, dan is het dus niet onverschillig welk materiaal men voor de isoleering van den condensator gebruikt. ( 435 ) Ik heb daarom naar een andere methode gezocht, om die theorie langs telefonischen weg te demonstreeren en ben er in geslaagd een manier te vinden, waarbij mislukking door een verkeerde keuze van de isoleerstof uitgesloten is. Ik heb reeds vroeger *) beproefd, die theorie proefondervindelijk te bewijzen met een telefoon, maar met twijfelachtig resultaat, door het overmijdelijke remanente magnetisme van het ijzer. Ik heb thans een telefoon geconstrueerd, die ik een electrodyna- mische zou kunnen noemen, waarbij het gebruik van ijzer geheel is vermeden. Nevensgaande figuur geeft een doorsnede van den toestel op de helft der ware grootte. Hij bestaat uit een klosje van palmhout, verbonden met een handvat. De voorste flens van den klos is een schijfje mica ^ -p van ongeveer 0.06 mm. dikte, dat door een geel- koperen houtschroef aan den klos is bevestigd. Op den klos bevinden zich 2100 windingen van met zijde geisoleerd koperdraad; de metaaldikte is 0.14 mm., de weerstand 230 Ohm. Bij het wikkelen is er voor gezorgd, den draad niet te strak aan te halen, zoodat de windingen tamelijk los op den klos liggen. De beide uiteinden van den draad zijn met 2 klemstukjes verbonden, waaraan een gewone tele- foonsnoer is gekoppeld, die den toestel met de verdere leiding verbindt. Gaat er nu een stroom door het klosje, dan zullen de windingen elkaar aantrekken ; is de stroom veranderlijk, dan zal ook de aan- trekking veranderen en de windingen zullen in beweging geraken. De aantrekking is evenredig met het vierkant der stroomsterkte ; nemen we aan dat de uitslag op ieder oogenblik evenredig is met de aantrekking, dan zal de bewegingskromme, als er een stroom t c sin. door het klosje loopt, kunnen worden voorgesteld door: t c2 c2 t Ki = c2 sin2 2 7i — = — cos 2 n — T 2 2 \T De klos geeft in dit geval dus een toon van den trillingstijd \ 7’, dus een octaaf hooger dan den toon, die voor de microfoon is voort- gebiacht. bladz. 95 — 96 van mijn opstel. ( 436 ) Gaat er behalve die wisselstroom nog een constante stroom a door den klos, dan is de bewegingskromme : De klos geeft in dit geval den oorspronkelijken toon van den trillingstijd T met de zwakkere, hoogere octaaf. Deze laatste is echter bij een eenigszins sterken constanten stroom a zoo zwak, dat hij niet meer te hooren is l). Zooals men ziet, moet men dus uit deze elektrodynamische telefoon alle verschijnselen kunnen verkrijgen, die de condensator met post- papier-isoleering geeft. Dit werd door de proeven volkomen be- vestigd. De octaafproef met het stemfluitje en de verandering van de O in de A slaagden uitmuntend. Met de reeds genoemde batterij van 30 Leclanché-elementen sprak de klos volmaakt duidelijk: een gedeelte van een boek, met luider stemme voor de microfoon voor- gelezen, kon gemakkelijk geheel worden gevolgd. Zonder batterij- stroom waren er, ondanks de octaafverhooging, eenige woorden te verstaan of liever te begrijpen, maar van begrijpen van het voorge- lezene was geen sprake, ofschoon de intensiteit van het geluid daar- voor zonder twijfel groot genoeg was. Om de waarneming te vergemakkelijken, gebruikte ik somtijds ook 2 zulke klosjes, naast elkaar (parallel) in de leiding geschakeld, waarvan men er voor elk oor een hield. Men had nu het voordeel met beide ooren te hooren, daartegenover stond het nadeel echter, dat het geluid in de klosjes nu een weinig zwakker was, dan vroeger toen er maar één klos werd gebruikt. De klossen moeten met de micaflens eenigszins tegen het oor worden gedrukt om goed en gemakkelijk te kunnen waarnemen. Bij al deze proeven, met de condensatoren zoowel als met de elektrodynamische telefoon, maar vooral bij de laatste , moet men er voor zorgen, zeer sterke telefonische ladingen of stroomen op te wekken. Wordt er gesproken, dan moet er iemand met een zware stem vlak voor het mondstuk van de microfoon zoo luid mogelijk spreken, zoo dicht bij het mondstuk als mogelijk is zonder het met ’) Bladz. 93 van mijn opstel. 2 de lippen aan te raken. Bij het gebruik van het stemfluitje ge- schiedde het blazen door middel van een klein trapblaasbalgje ; de intensiteit van het geluid was daardoor soms wel eens wat oscillee- rend, maar dat deed aan de duidelijkheid der waarneming niets af. Om de octaafverhooging met de stemfluit, of de verandering van de O in de A in den condensator goed te hooren. moet men dezen niet vlak tegen het oor houden, zoodat hij het oor afsluit, doch een weinig schuin, zoodat de ooropening b.v. naar beneden geopend blijft. Ik maak er voorts nog opmerkzaam op, dat het wenschelijk is, bij deze proeven een heen- en terugleiding te gebruiken en geen aardgeleiding, daar men in ’t laatste geval soms polariseerende stroo- men of ladingen uit den grond door den sprekenden klos of op den condensator zou verkrijgen, die de juiste waarneming in den weg zouden staan. Volgens Dü Mok cel x) heeft Ader reeds verscheiden jaren geleden met draadklosjes zonder ijzer geëxperimenteerd op telefonisch gebied. Hij schrijft daarover: „II est, du reste, beaucoup d’autres manières de reproduire la parole par les moyens électriques; ainsi M. Ader a pu employer k eet usage une simple bobine collce a une planchette de bois, mais k condition que les spires ne fussent pas serrées les unes contre les autres et fussent assez mobiles entre elles”. Men kan uit deze mededeeling opmaken dat Ader gearticuleerd geluid uit zulk een klos heeft gekregen. Ik betwijfel echter wel eenigszins de waarheid dezer uitspraak, voornamelijk wijl de tele- microfonische stroomen toen nog zoo heel zwak waren, vergeleken met wat we tegenwoordig kunnen voortbrengen, en ik alleen met de sterkste thans verkrijgbare telefoonstroomen het gewenschte effekt kan verkrijgen. Of er tevens een batterij-stroom door den klos werd gezonden wordt niet vermeld ; de beteekenis dier batterij was toen trouwens nog niet opgehelderd. Delft, 27 Februari 1897. J. W. GILTAY. Plantenkunde. De Secretaris biedt voor het Verslag der Verga- dering, namens den Heer C. A. J. A. Oudemans, een opstel aan, getiteld: „ Sur une maladie du Galanthus nivalis” . Deze mededeeling zal in het verslag der volgende vergadering worden opgenomen. ') Dumoncel, le Téléphone. 4ième Ed. 1882. p. 259. ( 438 ) Natuurkunde. — De Heer van der Waals geeft, namens den Heer Z. P. Bouman, voor het Verslag der Vergadering een overzicht van de resultaten van een proefondervindelijk onder- zoek van de „ Emissie en absorptie van glas en kwarts bij verschillende temperaturen" . § 1. Inleiding. In het artikel, handelende over warmtestraling, voorkomende in Winkelmann’s: Handbuch der Physik, spreekt Graetz de wensche- lijkheid uit, dat een onderzoek naar de emissie en absorptie voor sommige stoffen zou worden uitgevoerd. Zoover ik weet is een dergelijk onderzoek voor een vast lichaam alleen uitgevoerd voor cobalt-glas door G. B. Rizzo (Atti. R. Acc. di Torino. 29. 292. 1893/94), waarbij hij tot het resultaat komt, dat de emissie en de absorptie een geheel verschillend verloop vertoonen. Op aansporen van Prof. W. H. Julius heb ik een dergelijk onderzoek trachten uit te voeren en meen hierin, zij ’t dan ook voor slechts twee stoffen, geslaagd te zijn. De tijd, benoodigd voor de voorbereiding, en de lange duur der proeven zelf, hebben me genoodzaakt, het onderzoek niet verder voort te zetten. § 2. Het straling s-meetiverktuig . In de Phil. Trans, van 1889 heeft C. Vernon Boys een be- schrijving gepubliceerd van zijn radiomicrometer, waarvan hij tevens de theorie volledig opstelde. Een thermo-element met zoo weinig mogölijk weerstand en een zoo klein mogelijk traagheidsmoment wordt opgehangen in een sterk magnetisch veld, dat zoo eenparig mogelijk moet zijn. Bij verwarming der eene soldeerplaats zal ’t in- strumentje gaan draaien om een vertikale as, welke draaiing met behulp van spiegel en schaal kan worden afgelezen. E. P. Lewis (Astrophysical Journal. 2. p. 1 — 25) heeft met zeer veel moeite deze instrumentjes vervaardigd en Julius (Handelingen van het vijfde Nederlandsche Natuur- en Geneeskundig Congres, April 1895) heeft den vorm eene wijziging doen ondergaan. Boys verving reeds een groot gedeelte van het thermo-element door koperdraad, terwijl de alliages staafvormig waren en aan de uiteinden van den koperdraad waren vastgesoldeerd. Prof. Julius was van meening, dat de vorm der alliages die van een dunnen gelijkbeenigen driehoek moest zijn, terwijl de punten der beide driehoekjes aaneengesoldeerd werden. Evenals bij Boys wordt deze warmte-absorbeerende soldeerplaats tot een dun, met roetzwart bedekt, koperplaatje uitgebreid. ( 439 ) Het moet van voordeel zijn deze alliages korter te maken, mits daardoor de geleiding naar de tweede soldeerplaatsen niet in oneven- redige mate grooter wordt. Ik heb getracht dit te bereiken door de alliages geheel achter ’t bovengenoemde koperplaatje op te bergen, De technische bezwaren, aan de uitvoering verbonden, werden hier- door werkelijk grooter. Het resultaat was, dat de door mij gebezigde radiomicrometer IV2 k 2 maal zoo gevoelig was als die van Boys, terwijl de slingertijd (372'j tot op een derde der waarde was ge- reduceerd. De toestel bestemd tot opname van den radiomicrometer is ge- bouwd volgens de aanwijzingen van Prof. Julius, en bestaat uit dezelfde deelen als het daarvoor door Boys ingevoerde type. Het geheel is een in tweeën gesneden stuk koper met een vertikale cylindervormige holte om den kwartsdraad van den radiomicrometer op te nemen. Deze holte heeft eene verwijding van 5 c.M. hoogte bij 3l/é m.M. diameter om ’t gedeelte van den radiomicrometer, be- stemd voor inwerking van ’t magnetisch veld, te bevatten. De magneet zelf staat vertikaal. Deze geheele toestel is zorgvuldig geïsoleerd voor warmtewerking van buiten af en is zoodanig ge- monteerd, dat gebruik gemaakt kan worden van de voordeelen der ophanging, door Julius (Wied. Ann. 56. p. 151. 1895) beschreven, terwijl, zoo noodig, het apparaat op den steen, die den spectrometer droeg, kon worden vastgezet. Het was verder mogelijk den radiomicrometer in het spectrum uit te schuiven in de optische as van den spectrometer en hem daarin nauwkeurig te stellen. § 3. Verdere opstelling der apparaten. De spectrometer, dien ik kon gebruiken, was dezelfde die door Prof. Julius is beschreven in: Licht- und Warme-Strahlung. De arm van den spectrometer, die de radiomicrometer-inrichting voert, is vast, de andere bewegelijk en is uitgebouwd om de ver- schillende verwarmingsapparaten te kunnen dragen. De toestel om de stoffen te verhitten bestond uit een cylinder van koper, 12 c.M. lang, van binnen dubbel conisch uitgehold, zoodat ’t nauwste gedeelte zich in ’t midden bevond. Het koperstuk was zoodanig ingericht, dat op deze plaats de plaat vormig gedachte stoffen konden worden gebracht. Om ’t geheel te verwarmen werden 25 windingen van week ijzerdraad om den cylinder gelegd en hierdoor een wisselstroom gezonden, waardoor ’t mogelijk wTas de plaatjes tot 800° te verhitten. De verwarming zelf voldeed goed ( 440 ) en de veranderingen in temperatuur bedroegen meestal niet meer dan 5° — 10° gedurende drie of vier uur. Om de temperaturen te kunnen meten werd een thermo-element vervaardigd, bestaande uit Platina en Platina-Rhodium (10 pCt. Rh.), in draden van 0.1 m.M. dik, welk thermo-element werd geijkt volgens de methode van Barus (Physikalische Behandlung und Bestimmung hoher Temperaturen). De daarvoor geschikte metalen met juist bekend smeltpunt zijn weinige, maar toch is het mogelijk op deze wijze temperaturen met een nauwkeurigheid van 10° te bepalen. Om van de platen de absorptie te kunnen meten, moest ik omzien naar een daarvoor geschikte warmtebron. Ik koos ten slotte een rond stuk platina (20 mikron dik) dat zigzagswijze was uitgesneden zoodat een stroom achtereenvolgens de verschillende reepen kon doorloopen. Hoewel de emissie niet geheel constant bleek, was door herhaling der absorptie-waarneming een vertrouw- baar resultaat te verkrijgen. Bij de proeven werd door middel van een metalen spiegel bet glazen plaatje nauwkeurig op de spleet gespiegeld, zoodat ik zeker was niet een gedeelte van de warmte, door den kopercylinder uit- gestraald, te meten. Achter dezen cylinder werd het platina gesteld. Het koperstuk was zoo afgewerkt dat het naar willekeur kon worden voorgeschoven of weggetrokken, zoodat ik op eenzelfde plaats in het spectrum emissie en absorptie direct na elkaar kon waarnemen. Dat dit noodig is, is duidelijk, waar vooral bij steenzoutpreparaten een instellingsfout van 1/4' wel is te maken. Gedurende de proeven behoefde de waarnemer zich niet te ver- plaatsen, wat noodig is, wanneer men den rustigen stand van den radiomicrometer niet wil verstoren. De proeven werden genomen in ’t Natuurkundig Laboratorium der Universiteit te Amsterdam, waar de hulpmiddelen voor dit onder- zoek mij in ruime mate ten dienste stonden. Aan Prof. W. H. Julius betuig ik mijn dank voor het mij in gebruik afstaan van zijn toestellen. § 4. Resultaten. De beide onderzochte stoffen waren kwarts en glas, beide in platen van 1 m.M. dikte. Het bedrag der reflectie op voor- en achtervlak der kwartsplaat werd op ongeveer 7 pCt. bepaald, door waarnemingen aan een kwartsplaat van dubbele dikte. De emissie-krommen voor kwarts en glas vertoonen in ’t algemeen een verloop als door anderen is geconstateerd bij zwarte lichamen, ( 441 ) n. 1., gerekend van af de kleinere golflengten, een snel stijgenden tak tot aan ’t maximum en een langzaam dalenden tak naar ’t ge- bied der grootere golflengten. De maxima bevinden zich evenwel op andere plaatsen, n. 1. verschoven naar den kant der grootere golflengten. Yoor kwarts en glas ligt dit maximum op een ver- schillende plaats. Behalve de absorptie’s, door koolzuur en water- damp uitgeoefend, die de krommen deformeeren, vertoonen deze lijnen voor kwarts twee geringe inzinkingen in den stijgenden tak, terwijl in dit gedeelte de emissie-krommen van glas een vrij breede ver- vlakking vertoonen. De dalende takken schijnen niets bijzonders op te leveren. Het emissie-maximum (voor glas gelegen bij gemid- deld 4.6 /*, voor kwarts bij 4.9 /li) verschuift zich naar den kant der kleinere golflengten bij hooger temperatuur. Waar de waar- nemingen zich uitstrekten van ongeveer t = 200° tot t = 575°, is deze verschuiving zeer gering en zou ongeveer omgekeerd evenredig zijn met T6, als T de absolute temperatuur voorstelt. De absorptie voor de beide genoemde stoffen vertoont van af kleiner A’s tot ’t emissie-maximum een verloop, overeenkomende met dat der emissie-lijnen ; zoo zijn ook hier voor kwarts de beide genoemde inzinkingen, voor glas de vervlakking aanwezig. In de buurt van dit maximum wordt de absorptie ongeveer 100 pCt. en blijft dit. De absorptie van de kwartsplaat bleek met de temperatuur ge- regeld te stijgen, hoewel weinig ; die van de glasplaat daalde eerst, om bij 375° ongeveer een omgekeerden gaug te vertoonen. Het opmaken van het quotiënt van emissie en absorptie leverde voor kwarts geen besliste resultaten, daar op de belangrijkste punten het bedrag dezer beide grootheden zoo klein was, dat groote pro- centische fouten niet te vermijden waren. Yoor glas was in dit opzicht ’t onderzoek meer bevredigend. Werd voor eenzelfde temperatuur bij verschillende golflengte de waarde van het quotiënt opgemaakt, dan verschoof ’t maximum der kromme zich naar de kleinere golflengten en bleek zeer ten naasten bij te liggen op de plaats van het maximum der straling, door koperoxyde van dezelfde temp. uitgezonden. Yerder bleek ook het maximum der zoo verkregen kromme met de temp. zich veel sterker te ver- plaatsen dan boven voor de emissie-krommen der onderzochte stoffen zelf is aangegeven. Yan de zes temperaturen, waarbij glas werd onderzocht, bleek deze verplaatsing ongeveer omgekeerd evenredig te zijn met de absolute temperatuur. Ook de hoogten der maxima van de gereduceerde krommen bleken in dezelfde verhouding te staan als de maxima der stralings-krommen van koperoxyde. ( 442 ) Deze uitkomsten strijden tegen de mecning, waartoe Rizzo naar aanleiding van zijn onderzoek kwam, dat n. 1. de wet van Kirch- hoff zou strijden tegen de experimenteele uitkomsten. Een poging om ’t onderzoek van Rizzo te herhalen is mij niet gelukt, doordat ik op de plaatsen, waar hij meetbare straling constateerde (in ’t lichte gedeelte van ’t spectrum), geen emissie heb waargenomen bij 4 — 5 maal grootere spleetbreedte dan bij het bovenstaande onderzoek is gebruikt. Yoor de boekerij worden aangeboden: 1°. door den Heer J. A. C. Oudemans de 5de aflevering van „Die Triangulation von Java, aus- geführt vom Personal des Geographischen Dienstes in Niederlandisch- Ost-Indien”, en 2°. door den Heer Michaëlis de 2de Afdeeling van „Spoorwegbruggen over de hoofdrivieren”. De vergadering wordt gesloten. (7 April 1897). KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN TE AMSTERDAM. VERSLAG VAN DE GEWONE VERGADERING DER WIS- EN NATUURKUNDIGE AFDEELING van Woensdag 21 April 1897. Voorzitter: de Heer H. G. van de Sande Bakhuijzen, Secretaris de Heer J. D. van der Waals. Inhoud: Ingekomen stukken, p. 443; — Mededeeling van den Heer Haga, namens den Heei P. G. Tiddens : „Methode ter bepaling van de golflengte der X-stralen”, p. 444 ; ■ — Mededeeling van den Heer Haga, namens den Heer Dr. C. H. Wind : „Over den in- vloed van de afmetingen der lichtbron bij FitESNEL’sche buigingsverschijnselen en over de buiging van X-stralen”, p. 448 ; — ■ Mededeeling van den Heer C. A. J. A. Oudemans : „Sur une maladie du Perce-neige (Galanthus nivalis)”, p. 455 ; — Mede- deeling van den Heer C. A. J. A. Oudemans : „Sur une maladie des Pivoines \jPaeonia)”, p. 462 ; — Mededeeling van den Heer Hamburger : „Over een quantitatieve methode voor de bepaling van den schadelijken invloed van bloed- en weefsel vocht op bacteriën”, p. 465; — Mededeeling van den Heer Hamburger: „Over de heilzame werking van veneuse stuwing en ontsteking in den strijd van het lichaam tegen bacteriën”, p. 472 ; — Mededeeling van den Heer van der Waals: „Het evenwicht van een samengesteld vast lichaam in tegenwoordigheid van gas en vloeistof,” p. 482; — Mededeeling van den Heer Kamerlingh Onnes, namens den Heer E. van Everdingen Jr.: „Over de vermeerdering van den weerstand van bismuth door magnetisatie, in verband met de dissymmetrie van het verschijnsel van Hall”, p. 492 ; — Mededeeling van den Heer Kamerlingh Onnes, namens den Heer E. van Everdingen Jr. : „Over het verband van kristalrichting met weerstand, magnetische weerstandstoename en HALL-verschijnsel bij bismuth”, p. 494. Het Proces-Verbaal der vorige zitting wordt gelezen en goed- gekeurd. Ingekomen zijn : 1°. Missiven van de Heeren Hoek, Hoogewerff en Bakhuis Roozeboom, dat zij verhinderd zijn de vergadering bij te wonen. 2°. Missive van den Minister van Binnenlandsche Zaken dd. 12 April 1897, inhoudende mededeeling van de bekrachtiging van H. M. de Koningin-Weduwe-Regentes van de benoeming van den lieer H. G. vak de Sande Bakhuyzen tot Voorzitter en van den Heer B. J. Stokvis tot Onder- Voorzitter der Afdeeling. 81 Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. V. A°. 1896/97. ( 444 ) 3°. Missive van den Minister van Binnenlandsche Zaken, dd. 17 April 1897, inhoudende verzoek om advies over een aanvraag om voor het Tijdschrift „Janus Redevivus” rijkssubsidie te verleenen. Dit schrijven wordt in handen gesteld van eene commissie, be- staande uit de ITeeren Zeeman, Mac Gillavry en Koster om daarover in de volgende vergadering advies uit te brengen. 4°. Missive van den Minister van Waterstaat, Handel en Nijver- heid dd. 2 April 1897 (vergezeld van vele bijlagen), met verzoek aan de Afdeeling om haar gevoelen mede te deelen over het plan voor de samenstelling van een nieuwe geologisch-agronomische kaart van Nederland. Dit schrijven wordt met alle bijbehoorende stukken in handen gesteld van eene commissie, bestaande uit de Heeren Martin, van Diesen, van Bemmelen, Lely en Behrens, om daaromtrent in eene volgende vergadering advies uit te brengen. 5°. Programma van de „Classe des Sciences de 1’ Académie royale des Sciences, des Lettres et des beaux-Arts de Belgique” voor 1898. Aangenomen voor kennisgeving. Natuurkunde. — De Heer Haga biedt voor het Verslag der Ver- gadering aan een opstel van den Heer P. G. Tiddens te Groningen : „Eene methode ter bepaling van de golflengte der X-stralen” , De gewone FRESNEL’sche buigings-verschijnselen zijn tot nog toe, wat de X-stralen betreft, niet waargenomen. Zijn deze laatste stralen werkelijk golf-bewegingen, dan moeten zich de buigings-verschijnse- len natuurlijk ook hier voordoen. Gaat men nu uit van een, door middel van 2 evenwijdige sple- ten, verkregen buigings-beeld van gewoon licht, b.v. één enkel mini- mum in het midden, begrensd door 2 maxima, dan moet het, door wijziging van de omstandigheden der proef, mogelijk zijn hetzelfde beeld met X-stralen te verkrijgen. Door wijziging van de FRESNEL’sche formules heeft Cornu (Jour- nal de Physique, 1874) de volgende methode aangegeven ter con- structie van het beeld, dat ontstaat als licht, afkomstig van lineaire bron, een nauwe spleet passeert. Zij A de lichtbron, B de spleet en CD het scherm; (alles geprojecteerd op een vlak J_ op de spleet- richtingen) het werkzame deel der lichtgolf EF is 2a, de wijdte der spleet. Om nu na te gaan, wat er op een punt P van het scherm gebeurt, maakt Cornu gebruik van eene, door hem uit de Fresnel’ sche formules afgeleide spiraalvormige figuur. ( 445 ) 31* ( 446 ) Met de plaats van het punt P op het scherm komt overeen een punt P' op de spiraal, dat, langs de spiraal gemeten, op een afstand V=P V] (r + l)di van J ligt, als p = GP, r = afstand lichtbron-spleet, d — afstand spleet-scherm en X — golflengte is. De intensiteit in P wordt dan gevonden door ter weerszijden van P' langs de spiraal een stuk af te zetten gelijk aan zoodoende krijgt men de punten Q en Q', de vereenigingslijn waar- van voorstelt den wortel uit de intensiteit in P. Dit bovenstaande kan nagegaan worden, welke veranderingen de afstand der spleten, zoowel als die van de 2de spleet tot het scherm en de wijdte der spleet moeten ondergaan, zal hij licht van andere golflengte een zelfde beeld verkregen worden. Gesteld, we hebben een beeld van licht van de golflengte A, en wenschen hetzelfde te verkrij- gen voor eene golflengte - A. Daar de spiraal voor alle golflengten n dezelfde is, moet dus allereerst het stuk v in beide gevallen gelijk zijn en natuurlijk ook p. Duiden we alles wat de eerste proef aan- gaat aan zonder, dat van de 2de proef met accenten, dan moet dus r (r -f- d) d n A' (r' -j- d') d! X' zijn. Gelijkheid der intensiteit vereischt : (d -|- r) aP y 2 ( d ' -f- r') d '3 r d n X' r' d' X' als y voorstelt de verkleining der spleet bij de tweede proef. Hoe- wel in deze 2 vergelijkingen 3 grootheden voorhanden zijn, die we naar willekeur kunnen veranderen, dient hierbij toch op het vol- gende gelet te worden. In werkelijkherl hebben we natuurlijk nooit met lineaire lichtbronnen, waarvoor de formules zijn afgeleid, te doen, ( 447 ) maar b.v. met spleten van zekere afmetingen, waarvan ieder punt voor zichzelf het buigingsbeeld geeft. Bij nauwe eerste spleet en bij groote waarde van de verhouding ^ , zal het beeld weinig van dezen storenden invloed ondervinden. Anders wordt het echter als d groot wordt ten opzichte van r en dus de lichtbron door de 2de spleet vergroot op het scherm wordt geprojecteerd ; ’t is duidelijk dat boven- staande constructie hier dan niet meer mag toegepast worden. We voeren derhalve de beperking in, dat de onderlinge verhou- ding van den spleet-afstand r tot die van 2de spleet en scherm d bij wijziging der omstandigheden gelijk blijve waardoor de beide overige veranderlijke grootheden door middel van de beide vergelijkingen bepaald zijn. Yan bovenstaande is gebruik gemaakt ter bepaling van de golf- lengte der X-stralen. Allereerst maakte ik het boven reeds ge- noemde beeld, één minimum begrensd door 2 maxima, met zirco- nium-licht onder de volgende omstandigheden: eerste spleet 0.14 m.m., r —■ d — 100 m.m., 2 a = 0.42 m.m. Het aannemen van r — d maakt, dat, zooals direct uit de 2de vergel. volgt, de breedte der 2de spleet bij verandering van r en d steeds dezelfde blijft, daar r' d' voor r — d y = \ is, terwijl n —— — — • Was nu n~ 1 dan moeten gewoon licht en X-licht onder gelijke omstandigheden hetzelfde beeld geven, wat niet het geval bleek te zijn. Yerder werd genomen n — 4 en n = 15. Geen dezer beelden was gelijk aan dat dor lichtproef ; het tweede had wel een minimum in zijn midden, dat echter niet zoo scherp begrensd was als dat der licht-proef en meer vloeiend in intensiteit toenam. Het eerste beeld was over zijne geheele uitgestrektheid van uniforme intensiteit, terwijl de randen gevormd werden door 2 scherp begrensde, donkerder lij- nen. Het karakter van het tweede beeld is dus meer overeenkom- stig aan dat van het lichtbeeld en zoo ligt dus n — 15 stellig dich- ter bij de waarheid dan n— 4. Een beletsel voor geheele overeenkomst der beide diffractiebeelden zal eene groote inhomogeniteit der X-stralen zijn ; in het lichtbeeld was het minimum zeer goed met rood licht en ook voor de meer breekbare stralen die het Broomzilver ontleden ; eene volkomen 'homogeniteit der X-stralen is dus geen vereischte ; toch zal, met het oog hierop, het wenschelijk zijn de RöNTGEN-buis gedurende de proef zooveel mogelijk in gelijken toestand te houden. Binnenkort hoop ik dit onderzoek voort te zetten. ( 448 ) Natuurkunde. — De Heer IIaga biedt voor het verslag eene mede- deeling aan van Dr. C. H. Wind te Groningen: „ Over den invloed van de afmetingen der lichtbron bij Fresnel’sc^0 buigingsverschijnselen en over ■ de buiging van X-stralen' \ 1- Zij gegeven een als lichtbron dienende verlichte spleetope- ning A, ter breedte a, een buigende spleetopening B ter breedte s en een observatiescherm S, alle drie gecentreerd op een as, waarvan een deel a tusschen A en B en een deel b tussehen B en S valt. Gevraagd het buigingsbeeld, dat op S zal zijn waar te nemen bij bepaalde waarden van a, J, en s en bij gebruik van licht ter golflengte X. De oplossing van dit vraagstuk, voorzoover betreft de afhanke- lijkheid van het buigingsbeeld van «, b, s en A, is bekend. Voor- zoover ik weet werd echter omtrent den invloed der spleetbreedte g tot dusverre weinig meer medegedeeld dan dat het buigingsver- schijnsel meer en meer aan scherpte verliest, naarmate o grooter wordt genomen, om al spoedig geheel te verdwijnen. Moge hierdoor nu al het algemeene karakter van den bedoelden invloed worden aangegeven, zoo scheen het mij toch van gewicht meer in bijzonderheden na te gaan, welke veranderingen het buigings- beeld moet ondergaan ten gevolge van verbreeding der spleet A. 2. Tot deze meening ben ik gekomen door de resultaten van proeven door den Heer Tiddens in het pbysisch laboratorium alhier genomen, onder de omstandigheden in het vraagstuk genoemd, doch bij bestraling der spleet A door een X-bron in plaats van met licht. Het scherm S was hier een gevoelige plaat, welke, ontwikkeld na langdurige bestraling, een zichtbare voorstelling van het schaduw- verschijnsel aanbood. De proeven van Tiddens, die naar het voorbeeld van Fomm e. a. waren genomen, hebben buiten twijfel gesteld, dat de verkregen scha- duwbeelden niet waren gewone buigingsverschijnselen, zooals in de diffractie-theorie worden behandeld en (bij zeer geringe spleetbreedte o) met licht ook werkelijk worden waargenomen, en dat dus Fomm e. a. niet het recht hadden om, de ontstaande beelden opvattende als FRESNEL’sche buigingsbeelden, uit de gewone daarvoor geldende for- mules een schatting omtrent de golflengte der X-stralen af te leiden. Op de door Tiddens vervaardigde negatieven was meestal een vrij scherp begrensde donkere band te zien, langs welks randen zich op een afstand d aan de binnenzijde een meer of minder scherp uit- komende donkerder streep vertoonde. Het feit nu, dat deze afstand d onafhankelijk was van de spleetbreedte s, daarentegen grooter ( 449 ) werd bij verbreeding der spleet A, deed het vermoeden bij mij opkomen, dat we hier misschien te doen hadden met het analogon van een Füessel’scIi buigingsverschijnsel, hetwelk door verbreeding der lichtspleet was gestoord. Dit bewoog mij om in de eerste plaats na te gaan, waarin deze storing zou moeten bestaan. 3. Nadat ik door een oppervlakkige redeneering in den geest van die, welke ik aanstonds zal modedeelen, had afgeleid, dat een door genoemden invloed gestoord Fresnel’scIi buigingsbeeld (een „secun- dair” buigingsbeeld) bij gebruik van gewoon licht inderdaad een zelfde karakter moet bezitten als de door Tiddens vervaardigde X- schaduwbeelden, heb ik mij van de juistheid dezer slotsom door de proef gemakkeiijk kunnen overtuigen. Werkelijk behoeft men slechts de bovengenoemde parameters b. v. als volgt te kiezen: a -- 70 cm., b — 300 cm , o — 0.4 cm., S = 0.15 a 0.7 cm., en de spleet A door een zirkoonlamp, welks focus op een afstand van 5 cm. zich nog vóór de spleet bevindt, te verlichten, om een beeld te verkrijgen, dat geheel analoog is met de X-schaduwbeelden van Tidders. De hier opgegeven afmetingen kunnen binnen vrij ruime grenzen worden gevariëerd, zonder dat het karakter van het secundaire buigingsbeeld verandert. Dit resultaat dringt met groote kracht de opvatting van de X-stralen als bestaande in undulaties van geringe golflengte naar voren. Ook zou theoretisch de weg ter golflengte-bepaling hier- door geheel gegeven zijn en er thans uitzicht bestaan, dat men binnen kort tot een eenigszins nauwkeurige en onbetwistbare bepa- ling der X-golflengte zal geraken. 4. Thans zal ik overgaan tot het onderzoek naar den te ver- wachten invloed der spleetbreedte ff. We zullen aannemen, dat het door de lichtspleet A ontstaande buigingsbeeld mag worden beschouwd als een eenvoudige super- positie van oneindig veel oneindig zwakke buigingsbeelden, ont- staande door de afzonderlijke oneindig smalle reepjes (ter breedte c/oj, waarin de lichtspleet A kan worden verdeeld gedacht. Zij de afstand van een punt op het scherm S tot de centrale lijn (de lijn evenwijdig aan de beide spleten en door de as der opstel- ling gaande) x en zij de intensiteit der bestraling in zulk een punt als gevolg van een enkel gecentreerd element dg der spleet A voor- gesteld door f(x)dg: dan zullen we de kromme, wier vergelijking is y = f(x ), noemen d e primaii'e buigingskromme C. Een op den afstand g van de as zich bevindend element dg van de lichtspleet A brengt ( 450 ) De door de geheele lichtspleet A veroorzaakte verlichting wordt dus voorgesteld door ƒ (x) dx . . . (1). Stellen we nu a x dan is *(•) • • • (2), _ dF{x) dx en is de intensiteitsverdeeling van het werkelijk ontstaande (secun- daire) buigingsbeeld geheel bepaald door den vorm der functie cp(x). Deze functie heeft een zeer eenvoudige grafische voorstelling, samen- hnngende met de primaire buigingskromme C. 5. Verschuiven we de kromme C over een afstand — = 2 c) a a wordt gesteld, 8 in het primaire buigingsbeeld de afstand is van de punten N' en N" tot de grenzen der geometrische schaduw. Met behulp van de bekende waarden der integralen van Fresnel of b.v. met toepassing van de spiralen, door Cornu gebruikt tot het bestudeeren der FïtESNEL’sche buigingsverschijnselen, kan men uit deze 8 gemakkelijk de golflengte A bepalen. Gaat men met de' vernauwing der spleet B voort, dan zal het secundaire buigingsbeeld veranderen op een wijze, die samenhangt met de grootte van o. Bij voldoend groote waarden van o volgt uit de bovengenoemde methode tot het vinden der maxima verder, dat tusschen de eerste maxima, wier afstand tot den naastbijgelegen rand intusschen niet merkbaar verandert en die op zeker oogenblik tot samenvalling komen, kort voor deze samenvalling een duidelijk minimum zich ontwikkelt, dat daarna langzamerhand verflauwt, waarna de maxima gaan ineenvloeien. Bij de samenvalling, die plaats heeft op het oogenblik, dat de kromme C ~ en C— elkaar in de toppen T+" en T— driepuntig aanraken, heeft het maximum een groote breedte, zich bijna onverzwakt uitstrekkende tusschen twee grenzen, die van de randpunten den van ouds bekenden afstand hebben; terwijl zij elkaar aanraken vallen n.1. de krommen C +. en C_ voor een vrij groot deel in de buurt van het drievoudige rand- punt bijna volkomen samen, zooals fig. 1 gemakkelijk doet inzien. Bij verdere vernauwing der spleet B blijft het maximum in het midden van het buigingsbeeld staan, aanvankelijk smaller wordende, doch tegelijk meer op den voorgrond komende, doch al spoedig zich weder verbreedende en eindelijk overgaande in een middenstuk van gelijk- matige verlichting. De grenzen van dit gelijkmatige deel bevinden zich steeds ongeveer op den ouden afstand — a thans van de verst ® r a afgelegen randpunten. Yerdere complicatiën treden op, wanneer de spleetbreedte s zoo klein wordt, dat het primaire buigingsbeeld verandert van karakter. We dienen ten slotte toe te voegen, dat het hier behandelde geval onderstelt een zóó groote spleetbreedte o*, dat de maxima in het ( 453 ) secundaire buio-ingsbeeld van liet begin tot het eind slechts weinig op den voorgrond kunnen treden. Sterker worden die maxima, wanneer we de sploetbreedte o minder groot nemen. 8. Ticee.de geval. De spleetbreedtc o wordt niet zeer klein maar toch zóó klein genomen, dat bij voortdurende vernauwing der spleet B de samenvalling van de maxima in het secundaire buigings- beeld niet plaats heeft, voordat het primaire buigingsbeeld en dus de krommen C+ en CL. reeds min of meer van karakter zijn ver- anderd, o. a. door het optreden van niet onbeduidende minima en maxima (binnenmaxima) tusschen de hoofdmaxima. In dit geval zullen ondanks deze vormveranderingen der kromme C de snijpunten P\ en Pz op de takken CJ en C+" vóór de samen valling slechts geringe verschuiving ondergaan, zoodat de maxima in het tweede buigingsbeeld altijd op zeer ten naaste bij denzelfdcn afstand van den rand blijven. Het samenvallen der maxima geschiedt op soortgelijke wijze als bij het vorige geval. Na de samenvalling der maxima krijgen we ook nu eerst verscherping van het maximum ; doch in het primaire buigingsbeeld zijn tegelijk met de versterking der binnenmaxima ook minima en maxima buiten de grens der geometrische schaduw voor den dag gekomen. Dit moet, zooals men gemakkelijk kan inzien, ten gevolge hebben, dat het samengevallen maximum zich bij verdere verkleining van s weer splitst tot twee maxima met tusschengelegen minimum. Elk dezer maxima zal weer steeds nagenoeg den ouden afstand - o nu tot de verste grens der („secundaire”) geometrische schaduw vertoonen, daar de snijpunten Pi en P2 zich tusschen het hoofdmaximum (den top T) en het eerste buitenminimum op de takken C— en C+" zal blijven bevinden. Het tusschengelegen minimum, dat vrij snel ontstaat, wordt breeder, doch tegelijk minder scherp, daarna moet het nage- noeg verdwijnen. 9. Neemt men nu bij een breedte der lichtspleet A, met het tweede geval overeenkomende, de buigende spleet B niet overal even breed, doch onder een kleinen hoek van tamelijk wijd tot zeer nauw toeloopende, zoo zal het ontstaande buigingsbeeld bij één oogopslag een overzicht moeten geven van de veranderingen, die het volgens het voorgaande door vermindering der spleetbreedte s achtereenvolgens zou moeten ondergaan. Men zal dus een buigingsbeeld moeten krijgen met twee maxima parallel aan de elkaar naderende randen loopende, welke maxima elkaar ergens kruisen, doch zich na het kruispunt eenigen tijd voortzetten. Dit verschijnsel nu zou geheel overeenkomen met het ( 454 ) reeds bij X-stralen geobserveerde verschijnsel; liet voorafgaande kan dus gelden als een proeve tot verklaring van de X-schaduw- beelden, door Fomm, Tiddens e. a. ver- kregen. Het was echter wenschelijk te beproeven de besproken secundaire buigingsbeelden ook bij gewoon licht teweeg te brengen. Inderdaad is mij dit, zooais reeds in den aanvang is ver- meld, volledig gelukt, zoodat ik buigingsbeelden met wit licht op een scherm heb kunnen waarnemen en ook heb kunnen photografeeren, die geheel het karakter der X-schaduwbeelden vertoonen. Fig. 2 is een schematische teekening van het met licht, zoowel als met X-stralen geob- serveerde buigingsbeeld, bij toeloopende spleet; fig. 3 dito bij een spleet, bestaande uit een wijd en een nauw deel. 10. De boven aangeduide theorie laat, naar het mij schijnt, een enkele moeilijkheid over, die ik tot dusverre nog niet volledig heb kunnen oplossen. Er zou n.1. uit zijn af te leiden, dat het minimum, hetwelk in het secundaire buigingsbeeld, bij voortdurende vernau- wing der buigende spleet, na de kruising der twee maxima tusschen deze optreedt, op den duur weer moet verflauwen (zie boven) en even- tueel overgaan in weinig sprekende maxima en minima om eindelijk geheel te verdwijnen ; daarbij zouden dus ten slotte de maxima naar den buitenkant wel snel afloopen, doch naar de binnenzijde bijna onmerkbaar in elkaar overgaan. Dit geval wordt nu inderdaad dikwijls opgemerkt ; doch voortgezette proeven hebben doen zien, dat onder bepaalde omstandigheden de maxima tot het einde toe scherp zich blijven afteekenen, zonder dat het mij tot dusverre gelukt is, hiervoor een voldoende verklaring te vinden. Doch des te meer acht ik het van belang te hebben geconstateerd, dat ook ten opzichte van dit onverklaarde feit de lichtstralen zich volkomen analoog gedragen als de X-stralen, zoodat er geen argument uit kan worden geput voor niet volkomen analogie tusschen beide ; integendeel ook dit feit maakt de opvatting der X-stralen als bestaande in undu- laties nog des te meer plausibel. Hoewel het mij nog niet geheel onmogelijk schijnt, dat bij nauwkeurige uitwerking van het boven gegeven denkbeeld ook het laatstgenoemde verschijnsel er door zou kunnen worden verklaard, acht ik het meer waarschijnlijk, dat men ( 455 ) een hier nog nietgienoemd element in de theorie zal moeten opne- men om haar ook met dit feit in overeenstemming te brengen. 1 1. Ten slotte is de opmerking misschien niet geheel overbodig, dat de niet-homogeniteit der licht- of X-stralen het karakter van het secundaire buigingsbeeld niet zal kunnen verstoren. Immers zal daardoor de primaire buigingskromme in hoofdzaak onveranderd blijven, zoolang de buigende spleet niet al te nauw wordt genomen. De maxima in het secundaire buigingsbeeld zullen zich dus even- goed vertoonen als bij homogene bestraling ; en indien de spleet A wijd genoeg is, zal de samenvalling en schijnbare kruising der maxima ook nog optreden ; doch op de ontwikkeling van het mini- mum tusschen de maxima na de samenvalling zou misschien de heterogeniteit van invloed kunnen zijn. Daar intusschen over dit minimum blijkens het bovenstaande nog niet alles is opgehelderd, kunnen we te dien opzichte den invloed der niet volkomen homo- geniteit thans nog niet vaststellen. Wat de methode tot golflengte- bepaling, boven in principe aangegeven, betreft, deze zal van toe- passing blijven ; alleen zal men op die wijze natuurlijk slechts tot een gemiddelde golflengte komen. Plantenkunde. — „ Sur unc maladie du Perce-mige (Galanthus nivalis)”. (Aangeboden door den Heer C. A. J. A. Oudemans in de vergadering van 27 Maart 1897, blz. 437). Mr. J. S. Dijt, cultivateur de plantes bulbeuses a Texel, in- voqua an mois de Février dernier 1’assistance de Mn le prof. Rrr- zema Bos, Directeur du Laboratoire phytopathologique a Amsterdam, a cause d’une maladie qui s’était déclarée parmi ses cultures de Galanthus nivalis , et cela d’une manière si intense, qu’il se trouva dans la nécessité de suspendre la multiplication de cette jolie plante, et de lui préférer une autre. Les corpora delicti furent ex- pédiés a diverses reprises a Mr. Bos qui, après les avoir étudiés préalablement, de sa part implora mon secours pour déconvrir, s’il se put, la cause du mal. Je sollicite la faveur de publier dans les Comptes-Rendus de notre Académie les résultats de mes recher- ches qui, quant aux points capitaux, ont été communiqués h Mr. Bos. Commencons par nous rappeler que les premières informations relatives a une maladie du Galanthus nivalis , datent de 1873, et que ce furent Mrs. Berkeley et Broome qui, dans „The Annals and Magazine of Natur.al History” 4th S., XI, p. 346, et dans la „Grevillea” II, 139, lui vouèrent les lignes suivantes : „ Polyadis galanthina B. Br. Floccis sursum breviter ramosis. ( 456 •) fuscis; ramuUs sursum incrassatis ; sporis obovatis, sessilibus, e spiculis elongatis oriundis. — On bulbs of the common Snowdrop, affecting the outer coats, and yery destructive. — Gr. F. Wilson Esq. Spores 0.0006 — 0.0007 inch. long.” Quelques figures, représentant des hyphes conidiifères grossies',- et des gloraémles de conidies plus grossies encore, faisant partie de la table YIII, y furent ajoutées pour éclaircir le texte. Mrs. Berkeley et Broome passent sous silence 1’existence de sclérotes, et ne serablent pas avoir eu roccasion d’examiner les parties épigées des plantes malades. La longueur des conidies, exprimée en „ inches’ \ représente une valeur de 15 — 175 p. II est plus que probable qu’entre 1873 et 1889 la maladie ne soit pas éclatée de nouveau en Angleterre, au moins avec tant de violencé, que les cultivateurs se crurent obligés d’implorer le secours de la Science pour combattre le mal. Pourtant, en 1889, de nouvelles alarmes se firent entendre, et trouvèrent une plume habile pour en faire mention dans le „ Gardener ’s Chronicle” du 2 Mars 1889 (p. 275) en celle de Mr. Worthington Smith qui s’exprima en ces termes : „Numerous correspondents have during the last week or two complained of, and forwarded examples of diseased Snowdrops. In several instances the disease was first noted directly after the snow suddeuly melted a fortnight ago, the rotting of the Snowdrops and growth of the fungus had taken place beneath the snow, and the disease was not observed before the snow feil. The fungusgrowth was close te the ground, but in many instances it extended from Ihe ground-line downwards well in- to the bulb ; in a less number of examples the fungus cove- red all the plant above ground. In badly attacked bulbs the substance had become soft and pulpy, whilst the leaves and buds were covered with a pale brownish flocculence which ulti- mately became whitish.” „Under the microscope the fungus is seen to be a Polyactis , and I take it to be the fungus described by Messrs Berkeley and Broome in the Annals of Natural Ristory , for May, 1873, as Polyactis galanihina , with which it agrees in the size of the spores. The original material was received from Mr. G. F. Wilson, and the fungus is described as affecting the outer coats of the bulb, and „very destructive”. Perhaps Mr. Wilson will kindly give us his experience”. (-457 ) „The accompanying illustration shows a Snow- drop attacked by the fungus, and the fungus itself, the latter enlarged 200 diameters. The fungus is an ally of Polyactis vulgaris , illus- trated in the Gardener’s Chronicle for February 6, 1866, and of the fungus of the Lily disease. The disease of Tulips, mentioned in last num- ber of Gardener’s Chronicle, is also identical with the disease of Lilies (see Gardener’s Chro- nicle, August 18, 1888). The disease of Humea is also identical.” Ces informations, beaucoup plus étendues que celles de Mess. Berkeley et Broome, nous apprennent: 1. que les parties épigées du Botrytis galanthina B. Br. Perce-neige peuvent souffrir, elles aussi, au même deê'rë qne le bulbe> et 2- iue les sy™p- i. B. gal. grcssie 200 fois. tomes désastreux ne se manifestèrent qu’après que la couverture de neige fut fondue h peu pres subitement. Rien de suspect ne s’était présenté avant la descente de la neige. La plupart des plantes commencaient a souffrir au niveau de la terre, quoique bientöt le bulbe fut atteint, et cela avec une telle violence, que les tissus ne présentassent bientót qu’une substance molle et comme pounïe. Une quantité moindre d’individus avaient les parties épigées couvertes de flocons brunatres. De sclérotes pas un mot. Après les auteurs anglais, ce fut Mr. Ludwig qui, dans son „Lehr- buch der niederen Kryptogamen (1892)” s’occupa du fléau que nous étudions. Les quelques lignes qu’il lui voue (p. 355) comprennent ce qui suit: „Eine mit Botrytis 2) auftretende Sclerotinia verursacht in M ecklenburg, Neu-Brandenburg, eine tödtliche Krankheit der Schneeglöckchen. An Stelle der Blatter komt ein förmlicher, von den Conidientragern der Botrytis völlig überzogener Klum- pen (Blüthe und Blatter) ueber die Erde. Die Sclerotien ent- wickeln sich in der Knolle. Der Urheberpilz wurde Sclero- tinia Galanthi genannt”. II est bien évident que les publications de Mess. Berkeley, Broome et Smith, aient échappées a 1’attention de Mr. Ludwig. Ron seulement il les passa sous silence, mais le nom même du champignon coupable qui, une fois admis dans la Science, aurait dn ‘) Synonyme de Polyactis. A. consulter : Saccardo Sylloge, IV, 116. ( 458 ) être prononeé, resta caché aux intéressés. La hardiesse avec laquelle Mr. Ludwig parle d’un „Urheberpilz” — qui jusqu’ici n’a été observé par personne — et, ce qui plus est, lui inflige le nom de Sclerotinia Galanthi , semble passer les bornes d’une prudence scientifique. En- fin, on pourrait s’étonner que le bulbe des Perce-neige, dont la biologie nous a été racontée d’une manière il ne peut plus exacte et attrayante par Tiiilo Irmiscii, ait été pris pour un tuborcule par Mr. Ludwig. Le mérite de eet auteur consiste en ce qu’il nous ait fait eonnaitre les sclérotes. L’existence de ces corpuscules ne souffre donc aucune doute quant au fait que, comme dans plusieurs au tres espèces du genre Botnjtis , le Botrytis galanthina puisse tout-de-même produire une génération dormante, qu’on devra détruire avant qu’une nouvelle végétation commence a se déployer. Mr. A. B. PiiAKCK, dont 1’ouvrage sur les Maladies des Plantes (Die Kranklieiten der Pflanzen, 2e Ed., 1895) est bien connu, ne s’occupe de la maladie du Galanthus qu’a peu pres en passant. En effet, il ne lui voue (Tomé II. 508) qu’une cinquaine delignesqui, au surplus, ne conti ennent qu’une répétition du texte de Ludwig, sauf la remarque que 1’évolution ultériéuro du stade sclérotique n’ait pas encore été rencontrée. Cette observation pourtant aurait produit plus d’effet, si 1’auteur avait pu se décider a supprimer le nom de Sclerotinia Galanthi qui, jusqu’ici, n’a pas le droit d’existence, et que Mr. Fkanck continue a faire valoir a 1’ïnstar de Mr. Ludwig. En vérité, il faut se ressouvenir que Fuckel, 1’auteur du nom générique Sclerotinia (Symbolae mycologicae 1869, p. 380), se soit exprimé formellement en ces termes: „Cupulae majusculae minutaeve, longe stipitatae, a Sclerotio ortae” etc., tirade qui nous donne è entendre, il ne peut plus clairement, que ce ne sont pas les sclérotes, mais les corps pézizéformes qui s’en élèvent, qu’on est appelé a indiquer par ce nom. Comment donc peut on parler d’un Sclerotinia Galanthi , après avoir franchement nié 1’existence de ce stade? La première collection de plantes malades, reques par Mr. R. Bos vers la fin de Février, comprenait quelques individus non encore fleuris, c. a. d. dont la fleur n’avait pas encore franchi la spathe. Ils étaient couverts, de haut en bas, de liyphes grisltres, venuesau stade de maturité complete, puisqu’elles se dégageaient facilement d'une grande quantité de conidies. Selon la communication de Mr. Bos, ces conidies étaient largement obovées et brunitres. Malbeu- reusement, elles ne furent ni observées en place, ni mesurées. Cepen- dant, après tout ce que nous venons d’apprendre des résultats de ( 459 ) Berkeley, Broome, Smith et Ludwig, il ne nous semble pas tiop téméraire de prétendre que les plantes malades, dans notre cas aussi, avaient été attaquées par le Botrytis galantliina. Au date oü j’en reeus quelques échantillons , les hyphes et les conidies avaient disparu. La seconde collection atteignit le laboratoire peu de jours après la première. Les plantes souffraient a un degré beaucoup plus intense, ou bien ne présentaient en réalité qu’uiie masse informe, en train de ponrriture. Les byphes et les conidies, quoique présentes en quelques endroits, ne purent plus être étudiées en leur relation mutuelle. Par contre, des corpuscules noirs, mesurant 1 a 2 mill. de travers, se trouvaient distribués en grand nombre, tant sur les écailles des bulbes que sur les feuilles et les spathes. Quelques objets de cette demi ere collection formaient 1’objet d;une exploration microscopique de ma part. Tout comme Mr. R. Bos, je me convainquis aisément, que les corps plan-convexes que je viens de signaler, représentaient des sclérotes, développés a 1’intérieur des tissus, et, quant a leur struc- ture, tout a fait conformes a ceux du Claviceps purpurea, du Scle- rotinia tuberosa et d’autres *). En effet, un pseudoparenchyme inco- lore de cellules soit polygones, soit un peu plus allongées dans 1’une des directions que dans 1’autre, s'offrait a nos yeux. Cependant il ne nous réussit pas de trouver des sclérotes a un degré de déve- loppement ultérieur, c. a d. en train de reproduire soit des hyphes nouvelles du Botrytis, soit des corps en forme d’écuelle plus ou moins stipitée, qui auraient du être signalés comme des ascomes d’un Sde~ rotinia. Des essais de culture, entrepris par Mr. R. Bos, demeu- rèrent sans effet. On peut s’imagiuer qu’ après 1’ exploration négative que nous venons de décrire, nous fümes singulièrement frappés lorsque, repre- nant nos expertises peu de temps après, nous trouvions répandues, a la surface des sclérotes, des efflorescences grisatres qui, examinées a 1’aide du microscope, se firent connaitre comme une Mucédinée nouvelle. Vues a vol d’oiseau, a 1’aide de lentilles faibles, elles pré- sentaient une grande quantité dc conidies isolées, luisantes, tandisque une exploration ultérieure d’objets par transparence, dirigea notre attention vers le genre Monosporium , auquel notre champignon enfin i) Signalons en passant que la structure des sclérotes du Botrytis Douylasii diffère totalement de celle de plusieurs autres, en autant que les cellules qui les constituent, et qui ont une forme lineaire, sorit rangées radiairement, c. a. d. en éventail sur une coupe verticale. 32 Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. V. A°. 1 806/07. ( 460 ) paraissait appartenir. Ce genre, contigu de pres au genre Botrytis , a pour caractères des hyphes stériles rempantes, des hyplies fertiles érigées yaguement rameuses, et des conidies solitaires acrogènes soit incolores, soit p. ou m. clairement teintées. Bien convaincus qu aucune des especes decrites n’etait identique a la nötre, nous lui appliqunmes le nom de Monosporium Galanthi. La figure ci-contre nous mon- tre une tres petite portion d’une préparation microscopique. On y distingue les hyphes rempan- tes, et quelques autres érigées, toutes incolores et articulées. Les branches latérales ou axes secondaires sont peu nombreu- ses (2, 3, 5), et rangées en spirale. Elles ont toujours le port courbé, de manière a ce que 1’arc ouvert soit opposé a 1’axe central de la plan te. II ne semble pas que les branches latérales s’élèvent au- dessus de eet axel ce qui fait que chaque individu, haut environ d’un 1U de millimêtre, conserve un port nettement circonscrit. Les bran- ches de premier ordre peuvent se ramifier de nouveau, sans que cela implique quelque changement dans 1’arrangement des axes nou- vellement acquis. Toutes les branches sont pointues au som met, et servent de soutien a une conidie. Les conidies ont la forme largement-elliptique ou largement-obovée, mesurent 25 h 30 X 20 ja, et reposent sur un pédicelle d’une délicatesse extreme, et qui forme en quelque sorte 1 'intermédiaire entre le sommet du rameau et la conidie. Cette subtilité est sans doute la cause de la facilité avec laquelle les conidies s’épanchent a 1’entour. Ajoutons que ces dernières commencent par être incolo- res, mais bientót sont sujettes a des changements, non dissemblables a ceux qu’on trouve figurés dans les nos 27 a 32 de la Tab. II de la Chromotaxie de Mr. Saccardo, et qui ont été signalés par les termes latins: cremeus , ocliroleucus , ochraceus , melleus , ferrugineus , fulvus. Toutes ces couleurs n’appartiennent non pas au protoplasma, mais h la paroi cellulaire. Ce sont les conidies qui déterminent le coloris des parties attaquées, et non les hyphes qui, pour autant qu il nous est permis d’en juger, ne perdent jamais leur couleur primitive. II est presque superflu d'assurer que le Monospora Galanthi , Monosporium Galantlii Oud. grossi 200 fois; l. conidie g'rossie 400 fois. ( 461 ) selon notre avis- n’cst qu’une production accidentelle, et ne puisse guère être admis comme appartenant au cycle d’évolution du Bo- trytis galanthina. La même conclusion doit être adinise pour un Fusoma nouveau, dont les conidies se répandaient en grande quantité sur le porte-objet, aussitót qu’une tranche du tissu sclérotifère fut immergée dans une goutte d’eau, La description du Fusoma que nous avons noramé Fusoma Galanthi , se trouve a la fin de notre article. Tout ce qui précède semble donner droit aux conclusions suivantes: 1. La maladie du Perce-neige ( Galanthus nivalis) est provoquée par le Bolrytis galanthina Sacc. (Syll. IY, 136), vivant en parasite avec ses liyphes mycéliennes k 1’intérieur des tissus. Cette Mucédinée a été découverte par Mess. Berkeley et Broome en 1873, puis décrite et illustrée (quoique un peu grossièrement), sous le nom de Polyactis galanthina , dans les „Annals of Natural Llistory, 4, XI, 346” et dans „Grevillea II, 139.” 2. Le Botrytis galanthina persiste au moyen d’une génération dormante, soit temporellement inactive, connue depuis les tomps les plus reculés sous le nom de Sclerotium. Les sclérotes, ré- sultat d’un procés particulier, exécuté par les hyphes mycé- liennes, ont été découverts par Mr. Ludwig en 1892. A cause qu’une évolution ultérieure des sclérotes, aboutissant a la production d’une génération ascifère, n’a été observée par personne jusqu’a nos jours, il semble correct de réserver le terme Sclerotinia Galanthi pour le moment oü les ascomes se seront présentés a 1’observation. 3. On n’a pas encore réussi k multiplier le Botrytis galanthina par la dissémination des sclérotes. Cependant il est des cas, oü une autre Mucédinée qui a recu le nom de Monospora Galan- thimais entre laquelle et le sclérote il ne semble exister aucune relation généalogique, et dont les dimensions sont beau- coup au-dessous de celles du Botrytis galanthina , s’étend a la surface de ces corps noirütres, et y fait mürir ses conidies qui se distinguent par une couleur foncée et une grandeur plus prononcée que celle du Botrytis. 4. La question si le röle d’un autre champignon inférieur, habi- tant le tissu intérieur des écailles des bulbes, et nommé Fu- soma Galanthi , soit pour quelque chose dans le procés de pour- riture des bulbes, reste indécise. 5. Parceque, pendant 1’hiver passé, nos champs ont été couverts d’une couche de neige assez épaisse, et que le dégèlement , chez 32* ( 462 ) nous aussi, ait eu lieu d’une manière préeipitée, tout cnmmë cela eut lieu dans le cas de Mess. Bkrkeley et Broom k, il serait a désirer que les eultivateurs fissent des efforts peur éta- blir, si de telles eonditions météorologiques soient vraiment a craindre pour la culture de la jolie Amaryllidée qui nous oc- cupe. Une réponse affirmative pourrait donner lieu a des pro- positions pour combattre le mal d’une manière plus ou moins efficace. Diagnoses. Monosporium Galanthi n. sp. Caespitibus minutis, late effusis, primitus candidis, conidiorum maturitate absoluta vero cinerea vel fuscescentia ; hypbis omnibus achromis, articulatis, ramosis ; repentibus intermixtis in retia cdalitis; erectis semel vel pluries, sed paree ra- mosis ; ramis axi primaria, ut videtur, brevioribus, spiraliter dispo- sitis, curvatis, curvatura concava axi primariae opposita, omnibus conidio solitario terminatis. Conidiis substipitellatis, late-ovalibus vel late-obovatis, laevissimis, primitus achro- mis, postea per varios gradus (Sacc. Chromot. 27 — 31) ad fulvum vergentibus, 25 — 30 X 20 ja. Fusoma Galanthi n. sp. Conidiis hyphis destitutis, *“udlan' ; byalinis, in acervulos orbiculares coalitis, Conidies o-r0ssies singulis curvatis, acutissimis, 3-, 5-, 7-, 9- locularibus, 600 fois. byalinis, 25—35 X 2^8 [i. Plantenkunde. — De Heer C. A. J. A. Oüdemans biedt voor bet Verslag der Vergadering een opstel aan, getiteld: jSur. une maladie des Pivoines (Paeonia)”. Le 14 Avril 1897 je regus de Mr. le Prof. J. Bitzema Bos, Directeur du Laboratoire Pbytopathologique h Amsterdam, trois branches nouvellement écloses d’une Pivoine perennante, coupées un peu au-dessous du niveau du terrain environnant a Rijswijk, paree qu’on leur avait observé suspendre leur croissance, et qu’en même temps des taches ternes et cendrées commengaient a apparaitre k la surface des écailles membraneuses de la pérule et de la jeune tige. On s’était adressé a Mr. Bos dans 1’espoir de recevoir quelque information sur la nature de la maladie et sur les chances de guérison des individus attaqués. ( 463 ) Mr. Ros constata sans peine que les échantillons souffraient d’un Botrytis , mais ne parvint pas a déterminer 1’espèce. Ceci le décida a nous consulter. Quoiqu’ il ne nous réussit pas de distinguer des hyphes séparées dans rintérieur des parties malades, il nous sembla néanmoins que le mycélium du Botrytis menait une vie parasitaire latente, parce- que, au lieu de cellules parenchymateuses saines, nous rencontrames partout une couclie assez étendue et assez épaisse d’éléments souf- frants, c. a d. dont le protoplasma pariétal, après s’être retiré de la membrane cellulaire, s’était condensé en un corps central p. ou m. globuleux et brunatre. Au surplus, les méats intercellulaires étaient p. ou m. remplis d’une matière blanclie et luisante. II nous semble que de tels résultats n’auraient pu être causés par des hyphes rem- pantes superficielles. Comme de coutume, les hyphes érigées qui, vraisemblablement, avaient atteint la surface a travers les stomates, présentaient un axe primaire ou central, augmenté de plusieurs axes secondaires, lesquels, rangés 'en spirale, occupaient 3 a 5 étages vers le sommet du pre- mier. Tous ces axes, teintés d’un brun p. ou m. dilué, pourvus qa et la de cloisons transversales, s’étalaient sous des angles de 45°, et se divisaient a une ou plusieurs reprises, en concordance avec l’&ge p. ou m. avancé. Le caraetère des Phymatotriohum , consistant en la présence d’une expansion ou ampoule muriquée (hérissée de stérigmates excessivement subtils) au sommet des branches finales, ne manquait nulle part. Cependant, cette ampoule, dans notre cas, leur partie inférieure, et cela de facon k former des bifurcations sim- ples ou réitérées. Les conidies, accumulées en grande abondance a la surface des Fig. 2. ampoules, formaient des sphères de 30 a 40 u de travers, et Ojoignirent a une forme allongée — soit oblongue, soit oblon- gue obovée — une longueur de 16 h 18 et une largeur de Conidies ^re une ^einte P^us 011 m°ins foncée, mais toujours tres x 500. diluée, comparée a celle des hyphes axiles ou des rameaux. En somme, le Botrytis des Pivoines, appartenant au sous-genre Phyma totrichum , ne se trouve nulle part décrit, ce qui nous imposa tout autrement qu’ailleurs, n’avait pas une for- me allongée (oblongue ou oblongue- obovée), mais bien une forme globuleuse ou pulvinée. (Fig. 1 , a. b.). Parmi les hyphes les plus agées il n’était pas rare de rencontrer des axes pri- maires qui avaient commencé k se diviser dans Ampoules X 150. 7 a 7y2 /u. (Fig. 2). Incolores au début, on leur vit pren- ( 464 ) le devoir de l’introduire dans la Science sous un nom quolconque — soit celui de Botrytis Pneoniae. Yoyons maintenant de quel droit le B. Paeoniae doive être regardé comme une espèce nouvelle entre les 137 espèces du genre, men- tionnées par Mr. Saccardo. Pour atteindre ce but, il fallut comraencer par écarter toutes les espèces, appartcnant aux sous-genres Eubotrytis , Polyactis et Gristu - inria, eomprenant ensemble 112 espèces qui ne possèdent pas d’am- poules terminales, et de s’adresser exclusivement au sous-genre Phy- matotrichum, dont le nom indique assez clairement que ces ampoules lui sont propres. Eh bien ! parmi les 15 a 20 espèces qui le com- posent, la plupart possède des conidies qui n’atteignent pas 10 /u de longueur, tandisque d’autres ont les conidies globuleuses, les agglo- mérations de conidies beaucoup moins remplies, etc. Parmi les espèces de Botrytis du sous-genre Phymatotrichum , découvertes dans ces derniers temps dans notre pays, le B. Douglasii , occupant les aiguilles de 1’Abies Douglasii et autres, possède des conidies de 9 X 6 it, et le B. parasitica , propre aux Tulipes, de 16 — 20 X 10 — 13 c. a d. des conidies beaucoup plus petites ou beaucoup plus grosses. Le B. galanthina , dont les conidies mesu-- rent 15 — 18 ^ de long, sans que leur largeur ne fut évaluée par les auteurs anglais, vraisemblablement ne diffère non seulement par le choix du support, mais en outre par la forme des ampoules. Le B. Groei , jusqu’ici étranger a notre fiore, a les glomérules de coni- dies trés peu fournies, c. è d. de 3 a 8 conidies seulement. Diagnose. Botrytis (Phymatotrichum) Paeoniae n. sp. — Mycelio in planta- rum parenchymate abscondito , hyphas erectas juxta stomatorum fissuram protrudente (?). Hyphis erectis numerosisimis, aequaliter in stratum continuüm accumulatis, non caespitosis , V* — 1 mill. altis, sursum ramosis ; ramis 3 ad 5 spiraliter dispositis, sub angulo 45 gr. patentibus, simplicibus aut sursum semel vel pluries divisis, articulo ultimo in vesicidam globosam vel plane-convexam (minime elongatam), muriculatam dilatato. Gonidiis plurimis in glomerulos transverse 12 — 15 p metientes aggregatis, oblongis vel oblongo-ovatis (neque sphaericis, neque ellipticis, neque ovatis), 16—18 /l, longis, 7 — 75 /u latis, achromis aut dilutissime tinctis, sterigmatum subtilissimorum ope vesicularum terminalium superficiei infixis. Les sclérotes du Botrytis Paeoniae n’ont pas été découverts jusqu’ici. Arnhem , Avril 1897. ( 465 ) Bacteriologie. — Do Heer Hamburger spreekt: „Over een quan- titatieve methode voor de bepaling van den schadelijken invloed van bloed ■ en weefselvocht op bacteriën ” en biedt daarover een opstel aan voor het Yerslag der Vergadering. Voor de onderzoekingen, medegedeeld in het volgende opstel, ge- titeld: „De heilzame werking van veneuse stuwing en ontsteking in den strijd van . het lichaam tegen bacteriën”, was het noodig een nauwkeurige quantitatieve methode te bezitten, om de anti- bacterieele werking van twee vloeistoffen te kunnen vergelijken. Die werking kan zich in twee graden uiten ]) : de mikrobe kan of eenvoudig gedood of alleen in haar groei vertraagd worden. Om de doodende werking van twee vloeistoffen te vergelijken, gaat men op de volgende wijze te werk. Men neemt gelijke hoeveelheden van de vloeistoffen en bedeelt die met een gelijke hoeveelheid eener bouilloncultuur van do te onderzoeken mikrobe. Nadat men het mengsel gedurende een half uur tot één uur of langeren tijd bij lichaamstemperatuur aan zichzelf heeft overgelaten, wordt het aantal der nog levende bacteriën in de beide vloeistoffen bepaald. * 2) Wenscht men daarentegen den vertragenden invloed van een vloeistof op de ontwikkeling eener mikrobesoort te bepalen, ook dan meet men van de te onderzoeken vloeistof en van die, waarmede men vergelijkt, een bepaald volumen af, bedeelt beide vochten met een gelijke hoeveelheid der bouilloncultuur en houdt de mengsels zoolang in de broedstoof, totdat zich in beide een cultuur heeft ont- wikkeld. In beide culturen heeft men nu slechts het aantal bacteriën te tellen. Bepaling van de hoeveelheid bacteriën door telling. Critiek op deze methode. Gelijk bekend is, pleegt men het aantal bacteriën te tellen door een bekend volumen van de bacteriënhoudende vloeistof in een ruime, bekende hoeveelheid vloeibaar gemaakte gelatine of agar- agar te ver- deelcn en vervolgens een plaat te gieten. Men gaat daarbij uit van de onderstelling, dat iedere levende kiem zich tot een kolonie zal Ik spreek hier niet over dien vorm van anti-bacteriëele werking, welke zich openbaart in een voor het organisme gunstige wijziging van de chemische samenstelling der microbiëele stofwisselingsproducten. 2) Het onderzoek kan ook nog op een andere wijze verricht worden : men kan namelijk de tijden aanteekenen, die noodig zijn om in de twee vloeistoftën alle bac- teriën te dooden. ( 466 ) ontwikkelen, zoodat men, door het aantal koloniën te tellen, ook het aantal levende kienrn bepaalt. Weldra bleek mij, dat voor nauwkeurige bepalingen, waar men uit verschillen van 20 pCt. en minder een resultaat wensebt te trekken, deze tellingsmethode geheel onvoldoende was. Ondanks de grootste zorgvuldigheid van werken, verschilde het aantal koloniën, ten behoeve van de controle gekweekt uit gelijke hoeveelheden van van één en dezelfde voeistof, soms 40 — 50 pCt. Vergelijkt men te dien aanzien onderzoekingen van andere schrij- vers, dan blijken de uitkomsten niet gunstiger te zijn. Zoo vindt men in een opstel van Beu ring en Nissen x) dat in twee platen, aangelegd onder volkomen dezelfde voorwaarden, de hoeveelheid koloniën zelfs nog meer dan 50 pCt. verschilt. 2) Mij is het zelfs voorgekomen, dat bij vergelijking van twee cul- turen van dezelfde mikrobe in twee verschillende vloeistoffen, de culture, welke op het oog gezien stellig de dubbele hoeveelheid bacteriën moest bevatten, juist het geringst aantal koloniën te tellen gaf (vergel. p. 468). Nu had ik, evenals Behring en Nissen trouwens, steeds de culturen met behulp van een platinum oogje afgemeten. Wellicht, zoo dacht ik, kan daarin de oorzaak liggen van bedoelde verschillen ; want inderdaad is het niet te verwachten, dat onder welke voorzorgen en hoe voorzichtig ook het oogje in de cultuur gedompeld wordt, men steeds een even dikke laag, d. w. z. een gelijk aantal bacteriën er uit zal opnemen. Behring en Nissen deelen in hun onderzoekingen 3) mede, dat men wèl van die onder- stelling mag uitgaan, doch zij voeren daarvoor geen grond aan. Ik heb mij er van overtuigd, dat men op die wijze groote fouten kan maken. Ik nam 5 even wijde reageerbuisjes, voorzag ieder van 5 cc bouillon en entte vervolgens met een platinum-oogje, voorzien van een gelijkmatig verdeelde bouilloncultuui’ van staphylococcus pyo- genes aureus. Nadat de buisjes 16 uur in een broedoven hadden gestaan, bleek na doorschudden de troebelheid daarin aanmerkelijk te verschillen. Werd de proef echter herhaald met dit onderscheid, dat de cultuur niet met een platinum-oogje werd afgemeten maar met een Pasteür’s pipetje, op welks capillair gedeelte, een streepje was aangebracht om aan te geven tot hoever de cultuur zou worden opgezogen, dan was later geen verschil in troebelheid waar te nemen. i) Zeitsclir. f. Hygiene. Bd. VUT. S. 412, 1890. -) Yoor hun doel was dit intusschen evenmin van eenig' bezwaar, als voor verre- weg de meeste doeleinden, waarmede deze tellingen tot dusverre verricht werden. 1. c. 421. ( 467 ) Om zeker- te zijn, dat er bij het ledigen van het pipetje, geen ongelijke hoeveelheden van de cultuur achterbleven, werd telkens alles er uit verwijderd, door na het uitblazen de bouillon tot het streepje op te zuigen, dan weer te verwijderen, op te zuigen, enz. enz. Op deze wijze spoelt men als het wrare het capillaire buisje uit. Zooals mij herhaalde malen gebleken is '* — in het volgende onder- zoek werden altijd twee parallelproeven genomen — is deze me- thode van afmeten volkomen betrouwbaar. Echter dient nog be- dacht te worden, dat wanneer men de culture voor de eerste maal afmeet, men zorg heeft te dragen, het capillair gedeelte van het pipetje vooraf met bacteriën vrije bouillon te bevochtigen, anders is de hoeveelheid den eersten keer grooter dan de volgende malen. Ik hoopte nu, in de platen, aangelegd uit de 5 laatste bouillon- culturen, een gelijk aantal koloniën te zullen tellen. Met een Pastkur’s pipetje werd een gelijke hoeveelheid der 5 culturen afgemeten en deze verdeeld in evenveel buisjes met 5 cc vloeibaar gemaakte agar-agar; daarop werden op de gebruikelijke wdjze platen gegoten. Na 18 uren werden in gelijke oppervlakken van even dikke lagen geteld 514, 380, 402, 565, 384 koloniën. Voorwaar een weinig bevredigend resultaat, dat intusschen geheel overeenstemt met hetgeen mij later bekend werd van twee zeer betrouwbare bacteriologen, die, hetzelfde monster drinkwater onder- zoekende en werkende volgens dezelfde methode, met dezelfde gela- tine, een resultaat verkregen, 'waarbij de een ongeveer driemaal zooveel bacteriën telde als de ander. En deze bacteriologen hadden het gebruikte water met een gewoon gegradueerd pipetje, dus nauw- keurig genoeg, afgemeten. De oorzaak van deze slechte uitkomsten moet althans vooy een deel gezocht worden in de moeilijkheid, de bacteriën gelijkmatig in den voedingsbodem te verdeelen. Dat een zoodanige verdeeling, zelfs na zorgvuldig en langdurig bewegen van het buisje inderdaad dik- wijls te wenschen overlaat, daarvan kan men zich overtuigen, door in plaats van een plaat te gieten, den inhoud van het buisje snel te laten vast worden en het dan bij lichaamstemperatuur aan zich zelf over te laten. Men kan dan met het bloote oog zien, dat de koloniën hier en daar ongelijkmatig verspreid zijn. Er is intusschen nog een factor, die voor vergelijkende tellingen, welke slechts kleine fouten veroorloven, de aanwending van plaatculturen bedenkelijk maakt. Zeer veel bacteriën, zoowel staafjes als coccen hebben de eigen- schap zich in groepen van twee, vier of meer te ontwikkelen. In de plaatcultuur vormt iedere groep over het algemeen slechts ééne kolonie. Wanneer men nu twee vloeistoffen vergelijkt met betrekking ( 468 ) tot hun geschiktheid een mikrobe-soort tot voedingsbodem te dienen, dan zal, indien in de beide vloeistoffen de mikroben zich op volko- men gelijke wijze in groepen ontwikkelen, de verhouding tusschen het aantal koloniën dat zich in beide platen ontwikkelt, precies dezelfde zijn als wanneer de bacteriën de eigenschap misten zich in groepen te vereenigen. Oefenen echter de beide vloeistoffen op laatst- genoemde eigenschap een verschillende werking uit, dan geeft de verhouding van het aantal koloniën in de twee platen niet meer de verhouding van het aantal enkelvoudige kiemen aan. Een verschijnsel dat ten aanzien van deze quaestie op ééne lijn moet gesteld worden met de groepeering van coccen tot diplococcen, streptococcen, staphylococcen, enz. is de agglutinatie van bacteriën. Gelijk bekend is, heeft men in den laatsten tijd gevonden ( Wjdal e.a.) dat typhus-bacillen, gebracht in het bloedserum van een typhuslijder of van iemand die kotten tijd geleden typhus heeft doorstaan, samen-, klonteren, agglutineeren, wat niet geschiedt in het serum van nor- male personen of van hen, die voor geruimen tijd typhus hebben gehad, en men heeft daarin zelfs een zeer betrouwbaar middel gevonden om typhus te diagnosticeeren. Bij kwaden droes heeft men hetzelfde verschijnsel waargenomen. Wijziging in de samenstelling van het serum kan dus een aan- zienlijke samenklontering van bacteriën ten gevolge hebben. Uit een en ander volgt, dat wanneer men twee vloeistoffen wil vergelijken met betrekking tot hun geschiktheid een mikrobesoort tot voedingsbodem te dienen, men er op bedacht moet zijn, bij aan- wending van plaatculturen voor de telling der kiemen, groote fouten te maken. De aanleiding tot deze overwegingen was het volgende experi- ment. Om liet aantal bacteriën ( StapJiytococcus pyogenes cwreus) te vergelijken dat zich in gelijke hoeveelheden carotis- en j ugularisserum van het paard had ontwikkeld, werden 5 cc van heide serumsoorlen bedeeld met een gelijke hoeveelheid een er bouillon- cultuur van genoemde mikrobe. Nadat de huisjes 14 uren in een hroedstoof van 37° hadden gestaan, bleek in het carotisserum, op het oog gezien, ongeveer de dub- bele hoeveelheid bacteriën aanwezig te zijn dan in het j ugularisserum. Uit beide paren buisjes (met ieder serum werden steeds, gelijktijdig twee proeven verricht) werd nu een gelijk volumen cultuur in 5cc vloeibaar gemaakte agar-agar gebracht, daarna werden de mengsels langdurig bewogen en platen er van gegoten. En wat bleek nu ? In de platen, afkomstig van het carotisserum werden geteld 148 en 177 koloniën en in die van het j ugularisserum 470 en 431 koloniën (namelijk in oppervlakken van gelijke uitgebreidheid). Juist omgekeerd als men zou verwachten. Intusschen frappeerde het mij, dat de koloniën van de carotisplaat veel grooter waren dan die der jugularisplaat. Bij meting met oculairmicrometer 3, obj. C„ Zeiss, bleken 50 koloniën van een der carotisplaten een gezamenlijke diameter te bezitten ( 469 ) van 297, terwijl 50 koloniën van een jagularisplaat een gezamenlijke middellijn van 161 verdeelingen aanwezen. Het lag voor de hand hier te deuken aan de mogelijkheid dat in het carotisserum de staphylococcus zich tot grootere groepen had vereenigd dan in het jugularisserum. Het microskopisch onderzoek van de vloeibare serumculturen bevestigde deze onder- stelling volkomen. Ik besloot nu een andere methode van telling te beproeven en wel in de eerste plaats de directe telling der afzonderlijke bacteriën, met of zonder kleuring; doch bij de technische uitvoering stuitte ik op zulke groote moeilijkheden, dat ik de methode liet rusten. Toen ontstond, ook al in verband met de zoo even genoemde waarneming omtrent de grootte der koloniën, het denkbeeld om in plaats van het aantal, het gezamenlijk volumen der bacteriën te be- palen. Deze methode, die de bezwaren, verbonden aan samengroeiing en agglutinatie, evenals aan een ongelijkmatige vermenging der kiemen in den vloeibaar gemaakten vasten voedingsbodem, ontwijkt, heeft mij bij een nauwkeurige controle zeer bevredigende resultaten gegeven. BePALIiNG van de hoeveelheid bacteriën; door meting van het VOLUMEN. Nieuwe methode. De methode gaat uit van het beginsel, dat om den rijkdom van twee vloeistoffen aan een bacteriesoort te vergelijken, het op de boven der bacteriën te meten, waarbij men dan nog bovendien het voordeel heeft dat aan de minder levenskrachtige, die in den regel ook de kleinere zijn, ook een betrekkelijk ge- ringer aandeel in het volumen wordt toegekend. Voor de bepaling van het volumen der bacteriën maakte ik gebruik van buisjes, die ik opzettelijk voor het doel liet vervaardigen. Met het oog op het gering volumen van het sedi- ment, dat zich uit een bacteriëncultuur kan afschei- den, hadden de buisjes een groot reservoir (± 8 cc.), en eindigden, gelijk bijgaande teekening ]) aanwijst, in een van een schaalverdeling voorziene, dikwan- dige capillaire buis. Onderaan werd die buis aan- vankelijk gesloten met een cylindertje getahpercha, later met een van een schroefdraad voorzien eboniet- *) Zij heeft de helft van de natuurlijke grootte. ( 470 ) dopje, zooals men dat ook vindt aan de bekende Gartner’s buretjes. Voor een goede sedimenteering is het van belang, dat het lumen van het reservoir langzaam in dat van de capillaire buis overgaat. Het reservoir kan gesloten worden met een gesteriliseerde caoutchouc stop. Het buisje rust in een houten klosje K, zooals in de teekening is aangegeven. Het geheel wordt in de centrifuge geplaatst. Het is, evenals voor het centrifugeeren van bloed, gewenscht, aan de centrifuge een constante snelheid te geven. Om deze te ver- krijgen werd zij met de hand bewogen naar een metronoom. De buisjes werden er zoolang in gelaten, totdat het volumen van het sediment niet meer afnam. Om van de snelheid en den tijd van draaien onafhankelijk te zijn, werden de buisjes, die voor vergelijkende groepen dienden, gelijk- tijdig gecentrifugeerd, en eindelijk werd, om den invloed van den aard der vloeistoffen ' op de snelheid van bezinken te elimineeren, steeds in denzelfden bouillon gecultiveerd en ook gecentrifugeerd. Gaan wij nu ten slotte na, hoe men door genoemde methode het anti-bacterieel vermogen van twee vloeistoffen numerisch kan verge- lijken. In den aanvang merkten wij reeds op, dat zich de schade- lijke werking van twee vloeistoffen in twee vormen kan openbaren. De mikrobe kan öf eenvoudig gedood óf in haar groei vertraagd worden. ad. 1 . Om het bacteriën-doodend vermogen van twee vloeistoffen, b.v. van twee serumsoorten te vergelijken, brengt men gelijke hoeveel- heden (5 cc of minder) van die vloeistoffen in even wijde reageer- buisjes, bedeelt ze met gelijke volumina eener bouillon-cultuur, vermengt goed en laat 1 tot 5 uren in den broedoven staan. Daarna wordt van den doorgeschudden inhoud der buisjes een gelijke hoe- veelheid gebracht in twee buisjes met 5 cc bouillon. Na 15 — 24 uren bleek in onze gevallen in beide buisjes een cultuur te zijn opge- komen. Na goed omschudden kan men dan reeds op het oog zien — - hiertoe diende het kiezen van even wijde reageerbuisjes — in welke buisjes de meeste bacteriën aanwezig zijn. Daarna wordt van den inhoud der buisjes een gelijk deel afge- meten, gebracht in het afgebeelde apparaatje en gecentrifugeerd tot- dat het sediment een constant volumen heeft aangenomen. De verhouding der af te lezen volumina geeft nu ook de verhou- ding van het aantal levende, of beter gezegd, voor ontwikkeling vat- bare bacteriën aan, welke in de beide vloeistoffen waren overgebleven. Het is niet moeilijk na te gaan, welk deel van het geheele aan- tal bacteriën resp. in de beide sera gedood werd. Men behoeft daar- ( 471 ) toe slechts, onmiddellijlc nadat het vermengen met het antibacterieel serum heeft plaats gehad, zooveel er van in 5 cc bouillon te brengen, als later na 5 uren in 5 cc bouillon zal gebracht worden. Hierbij wordt aangenomen, dat het korte samenzijn van de bacteriën met anti-bacterieele stoffen hun geen nadeel heeft gedaan. Is men daar- voor wel bevreesd, dan kan men de bacteriëncultuur, in plaats van met het anti-bacterieele serum, ook vermengen met dezelfde hoeveel- heid bouillon en dan onmiddellijk daaruit in 5 cc bouillon enten. ad. 2. Wenscht men na te gaan, in welke van twee serumsoorten de bacteriën zich het krachtigst ontwikkelen, of, wat hetzelfde is, welke vertraging de eene vloeistof in vergelijking tot de andere uit- oefent, die men als de normale beschouwt, dan meet men weer twee gelijke hoeveelheden af en vermengt die met gelijke hoe- veelheden der bacteriën- cultuur, plaatst de mengsels in den broed- oven en wacht, totdat zich in beide een cultuur heeft ontwikkeld. "Waren de twee vloeistoffen volmaakt helder en weken ze weinig in kleur van elkander af, dan kon reeds met het bloote oog gezien worden, in welke vloeistof zich de meeste bacteriën bevonden. Men zou nu een gelijke hoeveelheid der beide vloeistoffen kunnen centrifu- geeren en het volumen der daarin aanwezige bacteriën kunnen ver- gelijken. Met het oog op een eventueele lichte troebelheid van een der sera en een mogelijken verschillenden invloed der beide vloei- stoffen op de beziiikingssnelheid, en tevens op de mogelijkheid, dat ook afgestorven bacteriën aanwezig zijn, verdient het aanbeveling, uit de laatst verkregen culturen, -gelijke volumina te enten in even wijde buisjes met 5 cc bouillon en van de dan verkregen culturen hetzelfde volumen te centrifugeeren. Yóór het centrifugeeren kan men door vergelijking der bouillon- culturen reeds zien, in welke richting de centrifugeer- proef zal uit- vallen. Waar de cijfers niet nauwkeurig behoeven te zijn en inzonderheid daar, waar slechts een qualitatief onderzoek verlangd wordt, kan men met zulk een vergelijking van de troebelheid der bouillon- culturen volstaan. Men kan ook voor een globale verge- lijkende bepaling van het volumen der bacteriën, de sterkste cultuur met zooveel bouillon verdunnen, totdat een troebelheid ontstaat, over- eenkomende met die der zwakke cultuur. Het spreekt van zelf, dat de beide sera, die men vergelijkt een vertragenden invloed op de ontwikkeling zullen kunnen uitoefenen, wat zij trouwens meestal doen, en dat men, als vloeistof van ver- gelijking kan kiezen een serum, waarvan de alexinen door verwar- ming op 55° gedood zijn. ( 472 ) Ten slotte nog de opmerking, dat ik gewoon ben met iedei e vloei- stof twee parallel- proeven te verrichten, zoodat bij vergelijking van de vloeistoffen vier buisjes tegelijk gecentrifugeerd worden. Wat de nauwkeurigheid der methode betreft, kan ik mededeelen dat twee parallel-proeven mij nooit een grooter verschil dan 6.5 °/0 van het geheele volumen van het -sediment gaven. Uitvoeriger mede- deelingen omtrent de methode, benevens cijfers voor de controle- proeven, zullen weldra, tegelijk met de onderzoekingen over „de heilzame werking van veneuse stuwing en ontsteking in den strijd van het lichaam tegen bacteriën” in de Verhandelingen der Aka- demie verschijnen. Bacteriologie. — De Heer Hamburger biedt voor het Verslag der Vergadering een opstel aan: „ Over de heilzame werking van veneuse stuwing en ontsteking in den strijd van het lichaam tegen bacteriën .” In 1891 heb ik aangetoond, 1 2) dat wanneer men C02 door bloed voert, het alkaligehalte van het serum stijgt ; en deze stijging is zoo aanzienlijk, dat zij na schudden van arterieel bloed met 5 volume- percent C02, waardoor het een C02-gehalte verkrijgt gelijk aan dat van het natuurlijke veneuse bloed, ongeveer 30 pCt. bedraagt. Ge- heel in overeenstemming daarmede bleek mij, dat het jugularis- plasma zt 25 pCt. rijker aan alkali is dan het carotisplasma, 3) hoewel gedurende de strooming door de capillaria, het bloedvocht alkali aan de weefsels moet afgegeven hebben. Ik heb bij vroegere gelegenheden (1. c.) en nog onlangs 3) de beteekenis hiervan uit een physiologisch oogpunt in het licht gesteld, ik veroorloof mij thans, deze regeling van een bacteriologisch stand- punt te beschouwen. Met een enkel woord wil ik echter nog even in herinnering Over den invloed der ademhaling op de permeabiliteit der roode bloedlichaampjes. Versl. en Meded. d. Kon. Akad. v. Wetensch. 3e lt. Dl. IX, blz. 197. 2) Over het onderscheid in samenstelling tusschen arterieel en veneus bloed. Bij- drage tot de kennis van vergelijkend bloedonderzoek. Verh. d. Koninkl. Aka'l. v. Wetensch. Dl. I. No. 5. 1892. Over den invloed der ademhaling op de verplaatsing van suiker, vet en eiwit. Verhand, d. Kon. Akad. v. Wetensch. Dl. III. No. 10. 1894. 3) Over den invloed der ademhaling op het volumen en den vorm der bloed- lichaampjes. Zittingsversl. d. Koninkl. Akad. v. Wetensch. 28 Nov. 1896. Uber den Einfluss von Saure und Alkali auf das Volum der rothen mul weissen Blutkörperchen. Zittingsverslag van 27 Februari 1897. ( 473 ) brengen, hoe -deze—stijging van het alkaligehalte van het bloedvocht verklaard moet worden. Zoowel in de bloedlichaampjes al* in het serum komt het alkali in twee vormen voor: in een moeilijk diffusibelen vorm, als alkali- albuminaat, enz. en in een gemakkelijk diffusibelen: ais Naa CO3, Na2 HPO4, enz. Voert men nu C02 door bloed, dan wordt, zoowel in de bloedlichaampjes als in het serum, een deel van het albuminaat ontleed en er ontstaat vrij Na2C03; in de bloedlichaampjes meer dan in het serum, omdat de eerste het meeste albuminaat bevatten. Vandaar dat een deel van het in de bloedlichaampjes diffusibel geworden alkali in het serum overgaat. Dit alkali, gevoegd bij hetgeen reeds in het serum zelf vrij werd, doet het diffusibele alkaligehalte van het bloedvocht aanzienlijk stijgen Maar er is nog een derde factor, en dat is de tot zwelling der bloedcellen aan- leiding gevende overgang van water uit het serum naar de bloed lichaampjes, door welken overgang het serum als het ware meer geconcentreerd wordt en daarmede ook de concentratie van het diffusibele alkaligehalte toeneemt. Nu is in de laatste ja ren herhaaldelijk de aandacht gevestigd op de groote beteekenis van het alkali voor de anti-bacterieele werking van bloedserum. Het eerst heeft Behrixg ]) er op gewezen, dat de immuniteit van ratten tegenover miltvuur met den graad van alkalische reactie van het bloedvocht op en neer gaat, en na hem zijn een lange reeks van onderzoekers gevolgd, die allen hebben geconstateerd, dat er een verband bestaat tusschen alkaliciteit en immuniteit. Ik noem slechts Fodor, die vond, dat men door in- spuiting van alkali in de bloedbaan het weerstandsvermogen van dieren tegen miltvuur kan verhoogen * * 3), en dat bij infectie met diverse pathogene bacteriën het alkaligehalte van het bloed afneemt, wanneer het dier zal te gronde gaan, maar dat het alkaligehalte stijgt bij die dieren, welke van de infectie herstellen 3). Ik noem verder Arloiing, Cornevin en Thomas, die door injectie van melkzuur in de bloedbaan de virulentie van den miltvuurbacil konden verhoogen, welke experimenten door Roux en Nocard werden bevestigd en uitgebreid 4 5J. Calabrese 3) toonde bij dieren, die tegen miltvuur, diphteritis en ricinus geïmmuniseerd waren, verhooging van bloed- *) Centralbl. f. klin. Med. 1888, p. 39. 2) Centralbl. f. Bacteriol. Bd Vil, 1890, No. 24; Bd. X, 1891, No. 1. 3) Centralbl. f. Bacteriol. Bd. XVII, 1 S 95 , No. 6 en 7. 4) Centralbl. f. Bacteriol. Bd. XXII, 1896. (Ref. p. 566). 5) Giornale internationale delle scienze mediche, Vol. XVII, No, 5, 1896, ( 474 ) alkalescentie aan. Cantani Jr. x) zag twee uren na inspuiting van anti-diphteritisch serum stijging der bloed-alkalescentic, welke stijging na 10 uren haar maximum bereikte, terwijl na 20 uren de alkales- centie weer normaal was. Injectie van diphteritisch toxine gaf ver- mindering van alkaligehalte, terwijl, gelijk gezegd is, inspuiting van anti-diphteritisch serum vermeerdering van alkaligehalte teweegbracht, welke laatste waarneming nog onlangs door Fodor en Rigler werd bevestigd 2). Yon Lingelsheim 3) en Boer 4), bestudeerden in vitro de verhooging der bactericide werking van bloedserum door toevoe- ging van alkaliën. En aan die schrijvers kan ik nog een lange reeks van andere toevoegen, die allen constateerden dat er een verband bestaat tusschen alkaliciteit en immuniteit. (Ciior, Kraus, Lubarsch, Pöhl, Loewy, Loewy en Richter, Zagari, Lépine, Canard, Mya en Tassihari, Cantani Sr., De Renzi, von Jakscij, Urany, enz.). Het scheen mij nü van belang na te gaan, of het serum van bloed, dat met C02 behandeld was, naast een hooger alkali- gehalte ook een grooter anti-bacterieel vermogen zou bezitten dan het oor- spronkelijke serum. Het anti-bacterieel vermogen van de beide sera — zooals bekend is, bevat in het algemeen ieder serum anti-bacterieele stoffen (alexinen, Büchner) — werd evenals bij alle volgende proeven op twee wijzen vergeleken . Volgens de eerste methode werden gelijke volumina van de te vergelijken vloeistoffen, na bedeeld te zijn met gelijke hoeveelheden eener bouilloncultuur, gedurende drie tot vier uren aan den invloed van lichaamstemperatuur blootgesteld. Na dien tijd waren de meng- sels altijd nog volkomen helder en kon men overgaan tot de be- paling van de verhouding van het aantal nog levende of beter gezegd tot ontwikkeling geschikte bacteriën. Hiertoe werden gelijke hoeveelheden van de heldere vloeistoffen in buisjes met 5 cc. bouillon gebracht en deze buisjes gedurende ± 14 uur aan lichaamstempe- ratuur blootgesteld. Er hadden zich dan culturen ontwikkeld, waarin het gezamenlijk bacteriën-volumen op de in de vorige mede- deeling5) beschreven wijze door centrifugeeren werd bepaald. Yoor de tweede methode werden de beide sera, die, gelijk gezegd, óentralbl, f. Bacteriol. Bel. XX, 1896, No. 16/17. 2) Centralbl. f. Bacteriol. Bd. XXT, No. 4 en 5, 1897. 3) Zeitschr. f. Hygiëne. Bd. VI N, pag. 201, 1890. 4) Zeitscbr. f. Hygiëne. Bd IX, pag. 479, 1891. 5) Een quantitatieve methode voor de bepaling van den schadelijken invloed van bloed- en weefsel vocht op bacteriën Dit Zittingsverslag. blz. 465. ( 475 ) drie h vier uren aan den invloed van lichaamstemperatuur waren blootgesteld geweest en waarvan een weinigje genomen was voor enting, opnieuw in den oven van 38° geplaatst. Zij bleven daarin nog ongeveer 10 h 11 uur. In beide had zich dan een cultuur ontwikkeld, waarin de relatieve hoeveelheid levende bacteriën langs volumetrischen weg werd bepaald. Hiertoe werd van beide culturen door middel van een capillairbuisje, telkens een gelijk volumen afge- meten en verdeeld in twee buisjes met 5 cc. bouillon. Na ongeveer 14 uren werd de hoeveelheid van de zich daarin ontwikkeld heb- bende bacteriën op de beschreven wijze door centrifugeeren bepaald. Intusschen kon men reeds vóór de eigenlijke volume-bepaling gemak- kelijk op het oog zien, in welk buisje zich de bacteriën het krachtigst hadden ontwikkeld. Het was dan ook met dit doel, dat altijd buisjes van gelijke wijdte werden genomen. Nog zij opgemerkt, dat alle experimenten werden verricht met twee mikrobe-soorten, den staphylococcus pyogenes aureus en den bacillus anthrax. waarvan zich de eerste tamelijk, de tweede weinig krachtig in paardeserum ontwikkelt. De experimenten leerden eenstemmig , dat het serum van het met C02 behandelde bloed een veel grooter anti-bacterieel vermogen bezat dan het oorspronkelijke serum Het interesseerde mij te weten, of misschien de indikking van het serum, welke door zwelling der roode bloedlichaampjes teweeg- gebracht wordt, £) hiervan de oorzaak was ; daarom werd het serum van het met C02 behandelde bloed verdund, juist met dezelfde hoeveelheid water als het serum verloren had. Daardoor vermin- derde inderdaad het anti-bacterieel vermogen; maar het bleef toch nog veel grooter dan dat van het oorspronkelijke serum; wat trouwens te verwachten was, aangezien de concentratie-vermeer- dering van het serum slechts één van de drie factoren is, waar- door het alkaligehalte van dit vocht stijgt. De beide andere factoren zijn, gelijk wij opmerkten, een overgang van alkali uit de bloedlichaampjes naar het serum en het vrij worden van alkali uit de albuminaten van het serum zelf. Dat de laatste factor nu wer- kelijk ook aan de stijging van het anti-bacterieel vermogen meewerkt, bleek uit het feit, dat wanneer het met water verdunde C03-serum met lucht werd geschud, waardoor C02 verdreven werd, en dus het diffusibel alkaligehalte afnam, het anti-bacterieel vermogen van 1) In dit opstel zal ik geen cijfers, doch alleen de resultaten vermelden; ik ho > het plan uitvoerige mededeelingen te doen in de Verhandelingen dezer Akademh 2) Vergel. Zittingsverslag van 28 November 1896. 33 Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. V. A°. 1896/97. ( 476 ) het serum weer verminderde. Maar het bleef dan nog- altijd grooter dan dat van het oorspronkelijke serum, wat trouwens ook met het alkaligehalte het geval was. De hoeveelheid C02, waarmede het bloed in de zooeven bedoelde proeven geschud was, bedroeg ongeveer 20 volume-pCt. Ik her- haalde nu de proef met 5 volume-pCt., een hoeveelheid, die, gelijk men weet, ongeveer overeenkomt met het verschil in C02-gehalte tus- schen veneus en arterieel bloed. Het resultaat was volkomen gelijk aan dat, verkregen bij de behandeling met 20 volume-pCt. C02. Zooals ik zooeven mededeelde, had ik vroeger waargenomen, dat het serum van jugularisbloed ongeveer 25 pCt. diffusibel alkali meer bevat dan dat van carotisbloed . Daarom wensehte ik nu ook die beide sera met betrekking tot hun anti-bacterieel vermogen te ver- gelijken. En geheel overeenkomstig het vermoeden bleek , dat het anti- bacterieel vermogen van jvgularisserum soms 60 pCt. grooter was dan dat van carotisserum , onverschillig of het serum was verkregen door defibrineeren of door stolling 1 2). Met deze feiten is geheel in overeenstemming hetgeen tal van onderzoekers hebben waargenomen na doorsnijding van vasomotorische zenuwen. Steeds vinden zij dat de bij doorsnijding van vasomotori- sche zenuwen opgewekte arterieele hyperaemie de door bacteriën verwekte ontsteking doet toenemen. (Charrin en Ruffer, Comptes rendus Société de Biologie, 1889 ; Herman, Annales de 1’Institut Pasteur, 1891, No. 4; Ochotine, Arch. de Méd. expérim. 1892; Rogf.r, Soc. de Biol., 1890; Fraeekel, Arch. de Méd. expérim., 1892; Dache en Malvoz, Annales de 1’Inst. Pasteur, 1892). Enkelen waren geneigd hier aan directen zenuwinvloed te denken, de anderen gaven in het geheel geen verklaring. Het lijdt geen twijfel of de verklaring moet gezocht worden in de omstandigheid, dat bij arterieele hyperaemie, tengevolge van de inwerking van O, het alkaligehalte van het bloedvocht, zooals ik vroeger waarnam, afneemt. Is dan bij veneuse hyperaemie, waarbij, zooals ik vroeger vond, 3) het alkaligehalte van het bloedvocht stijgt, het anti-bacterieel ver- mogen ook verhoogd? Deze vraag was niet moeielijk op te lossen. Bij een paard werd bloed uit de v. jugularis ontlast ; een deel werd in een gesloten flesch gedefibrineerd, een ander deel aan zich zelf 1) Frappant was, dat het carotisserum yan gedefibrineerd bloed altijd meer anti- bacterieel was dan hetgeen door uitpersing uit de bloedkoek werd verkregen. Het- zelfde was bet geval met de beide jugularissera. 2) Onderzoekingen over de lympb. Yerb. d. Kon. Akad. v. Wetenschv 1893. ( 477 ) overgelaten om te stollen en serum af te scheiden. Daarna werd de jugularis 10 minuten dichtgedrukt en werd weer in 2 fiesschen bloed ontlast. Met groote duidelijkheid bleek nu het serum van het stuwingsbloed een veel sterker anti-bacterieel vermogen te bezitten dan dat van het normale jugularisbloed. Dit stemt volkomen overeen met de pathologisch-anatomische waarnemingen van Rokitansky 1), dat zich bij chronische klap- vliesgebreken, waarbij zooals bekend is een hooge mate van veneuse stuwing optreedt, geen tuberculose ontwikkelt. Tal van patholoog - anatomen en interne clinici van naam, — - ik noem slechts Bamberger, Traube, Quincke, — hebben op grond van uitgebreide ervaring deze stelling onderschreven. Daarentegen geeft pulmonaal-stenose een frappante voorbeschikking voor long-tuberculose. Men leest bij Frerichs : Die Lungentuberculose ist das gewölmliche Ende bei Krankheiten der Pulmonalarterie 2). Ook dit stemt met mijn vroegere waarnemingen overeen ; immers onder zulke omstandigheden vond ik steeds het alkaligehalte van het bloedvocht afgenomen 3). Bier4) heeft, geleid door de genoemde pathologisch-anatomische en klinische ervaringen, met groot succes de behandeling van tuber- culose der ledematen door kunstmatige veneuse stuwing beproefd, en tal van chirurgen 5) hebben over deze methode een zeer gunstig oordeel uitgesproken. Toepassing van kunstmatige actieve hyper- aemie daarentegen gaf hem slechte resultaten. Een verklaring zijner uitkomsten heeft Bier niet gegeven. Wel denkt hij aan een insluiting der bacteriën in het bindweefsel, dat tengevolge van kunstmatige, veneuse stuwing zou gevormd worden, maar zelf schijnt hij aan die verklaring niet veel beteekenis te 1) Med. Jahrbücher d. K. K. Oesterr. Staates. Band XXVI, Wien 1838, S. 417. 2) Wiener Med. Wochenschr. 1853, No. 53, S. 635. 3) Onderzoekingen over de lymph. 1. c. 4) A. Bier. Betiandlung chir. Tuberculose d. Grliedmaassen mit Stauungshyperamie. (Festschr. f. v. Esmarch, Kiel u. Leipzig, 1893). Weitere Mittheilungen über die Bebandl. chir. Tuberculose mit Stauungshyperamie. (Arch. f. Klin. Chir. Bd. 48. 1894. p. 306). 5) C. Wagner. Erfolg d. Behandl. v. Knochen- und Gelenktuberculose d. Extremi- teiten mit Stauungshyperamie nach Bier (Inaug. Dissert. Breslau 1894). Mikülicz. Zur Behandl. d. T uberculose mit Stauungshyperamie nach Bier. (Centralbl. f. Chir. No. 12. 1894). Miller. Note on Bier’s new method of treating strumons diseases of the extremitie by passive congestion. (Edinburgh Med. Journal. February 1894.) enz. enz. 33* ( 478 ) hechten. Ongetwijfeld zal zij, althans voor een deel, wel gezocht moeten worden in de door venense stuwing veroorzaakte vermeer- dering van het diffusibel alkali. Intusschen zou de opmerking kunnen gemaakt worden, dat bij plaatselijke tuberculose zich de bacteriën toch in de lymphspleten en in de weefsels bevinden, doch niet in de bloedbaan, en men zou zich de vraag kunnen stellen of dan , bij veneuse bloedstuwing , be- halve vermeerdering van het anti-bacterieel vermogen van het bloed- vocht , ook een stijging van dat van het weefselvocht plaats grijpt. Om deze vraag te beantwoorden prepareerde ik het halslymphvat van een kalfje en ving daaruit de lymph op bij vrije en bij dicht- gedrukte jugularis, doch steeds bleek, dat de stuwingslymph een geringer anti-bacterieel vermogen bezat dan de normale. Tot op zekere hoogte kon ik met dit resultaat tevreden zijn, want ik had vroeger gevonden bij ' het paard *), en thans bij het kalf werd dit bevestigd, dat de lymph, welke afvloeit bij veneuse stuwing, veel minder alkali bevat dan normale lymph. Aan den anderen kant scheen het echter, dat, al mocht bij veneuse stuwing het bloedserum in anti-bacterieele kracht stijgen, dit niet het geval was met het weefselvocht. Bij nadere overweging echter werd het mij duidelijk, dat het niet aangaat de lymph, welke bij veneuse stuwing uit een lymphfistel vloeit, gelijk te stellen met die, welke onder den invloed van veneuse stuwing de weefsels drenkt. 1°. Bevat de stuwingslymph, terwijl zij in de weefsels is, veel meer C02 dan wanneer zij uit de lymphfistel is gevloeid;; en nu moge ook iets dergelijks blijken bij vergelijking van de normale lymph, die in de weefsels vertoeft met de normale lymph, welke uit de lymphfistel vloeit, toch zal stuwingslymph bij afvloeiing uit het fistelbuisje relatief meer koolzuur verliezen en dus in diffusibel alkali-gehalte afnemen dan de normale. Ik heb mij daarvan overtuigd door het alkali- gehalte van lymph, welke op normale wijze uit een lymphfistel afdroppelde, te vergelijken met die, welke uitvloeit nadat de lymph- fistel eenigen tijd gesloten was geweest. In beide gevallen werd de lymph onmiddellijk in alkohol opgevangen, ten einde den overgang van diffusibel in niet-diffusibel alkali geheel te beletten. En nu bleek, dat de tweede lymphsoort meer diffusibel alkali bevatte dan de eerste. Dezelfde proef werd herhaald met lymph, welke bij veneuse stuwing afvloeide, en ook nu was het duidelijk, dat de lymph, welke eenigen tijd niet had kunnen afvloeien, veel meer diffusibel alkali bevatte dan die, welke op normale wijze afdroppelde. Maar tevens bleek, dat het x) Onderzoekingen over de lymph. Verh. d. Kon. Akad. v. Wetensch. 1893. ( 479 ) verschil in het diffusibel alkaligehalte van het laatste paar lymphsoorten grooter was dan van het eerste paar. In volkomen overeenstemming daarmede gedroeg zich ook het anti-bacterieel vermogen. Zonder hier nauwkeurig in te gaan op de wijze van proefneming, wil ik toch opmerken, dat om het anti-bacterieel vermogen te bestudeeren, ik de lymph opving in zeer kleine buisjes die, om het ontsnappen van CO2 tot een minimum te reduceeren, zoo spoedig mogelijk met een stopje werden gesloten. 2°. Gaat de pathologische veneuse stuwing, die eenigen tijd heeft geduurd, bijna altijd gepaard met het optreden van oedeem, en deze oedeemvorming ontstaat niet alleen, omdat er meer lymph gepro- duceerd wordt, maar ook zooals voor twee jaar door mij werd in het licht gesteld 1 ), door bemoeilijking van den lymph-afvoer. Dat onder deze omstandigheden de lymph een aanzienlijke hoeveelheid koolzuur opneemt, ligt voor de hand, en ik heb mij er van overtuigd, dat in de lymph evenals in het serum, koolzuur in staat is, diffusibel alkali vrij te maken. 3°. Zijn er gevallen van veneuse stuwing, waarbij dezelfde oorzaak, welke de afvloeiing van veneus bloed vertraagt, ook de afvloeiing der lymph direct belemmert. Experimenteel kan men dezen toestand gemakkelijk te voorschijn roepen door om den poot van een hond een ligatuur te leggen. Deze drukt dan de venae en belemmert tegelijkertijd de afvloeiing der lymph. Weldra ontstaat er oedeem. Wanneer men nu een weinig hiervan onder de noodige voorzorgsmaatregelen opvangt, en tevens een weinig lymph verzamelt uit een lymphvat van den overeenkom- stigen normalen poot, en men vergelijkt beide lymphsoorten uit een bacteriologisch oogpunt, dan vindt men, dat de oedeemlymph een veel grooter anti-bacterieel vermogen bezit dan de normale. En hoe voerde Bier zijn methode uit? Op dezelfde wijze: Hij omsnoert de extremiteit boven den tuberculeuzen haard en wel zoo krachtig, dat er oedeem optreedt. Uit het bovenstaande is men dus gerechtigd het besluit te trekken , dat veneuse stuwing , zoowel intra- als extravasculair , een krachtige anti-bacterieele werking uitoefent. Maar de eigenschap van C02, om alkali uit de albuminaten vrij te maken, treedt niet alleen te voorschijn bij veneuse stuwing, ook bij onsteking doet zij zich gelden. Gelijk bekend is, heeft spoedig nadat de ontsteking is ingetreden, Stauungshy drops und. Resorption. Virchow’s Archiv. B. 141. S. 39S. 1895. ( 480 ) verlangzaming van den bloedstroom in capillaria en kleine venae plaats. En hoe heftiger de ontstekingsoorzaak is, des te aanzien- lijker is die verlangzaming, en hoe grooter ook de C02-ophooping in het ontstoken weefsel. Met die verlangzaming van den veneusen bloedstroom treedt ook exsudaat in het weefsel op. Nu is het niet moeilijk langs kunstmatigen weg, een vloeistof te bereiden, die veel op exsudaat gelijkt. Men heeft slechts paarden- serum, dat onmiddellijk na de bezinking der roode bloedlichaampjes verwijderd wordt, en waarin zich dus nog zoo goed als alle witte bloedlichaampjes bevinden, aan zichzelf over te laten, of, nog beter, te centrifugeeren. Neemt men dan een groot deel van de heldere vloeistof weg, dan houdt men serum over met veel witte bloed- lichaampjes. Behandelt men nu deze op exsudaat gelijkende vloeistof met een weinig koolzuur, dan stijgt met het diffusibel alkaligehalte het anti- bacterieel vermogen van het serum aanmerkelijk. Volkomen hetzelfde ziet men, wanneer op een andere wijze kunst- matig exsudaat wordt gemaakt, door namelijk lymphklieren fijn te maken en uit te persen en het troebele vocht daarna te vermengen met bloedserum of lymph. Schudt men nu deze massa met een weinig C02 dan is de stijging van het diffusibel alkaligehalte van het vocht zoo groot, als men het onder gelijke omstandigheden bij bloed nooit waarneemt x). Ik voer hier de laatstbedoelde proeven ook nog aan om er op te wijzen, dat de sterke vermeerdering van alkali , welke in het vocht van de lymphklieren , onder den invloed van CO^ophooping {bijv. bij ontsteking van de lymphkUer) moet plaats hebben , bijzonder doelmatig is , aangezien het juist de lymphklieren zijn , waar , gelijk bekend is, de bacteriën zich zoo veelvuldig verzamelen. Maar ik heb het niet gelaten bij proeven met kunstmatige exsu- daten, ik heb ook experimenten verricht met natuurlijk ex- sudaat. Een zuiver sereus exsudaat heb ik verkregen door een achterbeen van een hond gedurende 8 minuten ondergedompeld te houden in water van 65°. Bij vergelijking van het vocht met de normale lymph van de andere poot bleek de ontstekingsvloeistof een veel sterker anti-bacterieel vermogen te bezitten dan de normale lymph. ï) ]\]en kan zijn oogen bijna niet gelooven, wanneer men ziet hoe aanzienlijk de vero-rooting van het volumen der lymphcellen daarbij is; met deze vergrooting gaat de stijging van het alkaligehalte hand aan hand. (Vergel. mijn beide reeds geciteerde opstellen in de zittingsverslagen van 1896 en 1897). ( 481 ) Het exsudaat, dat één dag na de inwerking van het heete water nog zuiver sereus was, bevatte drie dagen na de inwerking veel witte bloedlichaampjes. Het werd in twee deelen verdeeld; het eene werd niet, het andere deel wèl met C03 behandeld. Beide gedeelten werden daarna gecentrifugeerd en van beide vloeistoffen werd nu het anti-bacterieel vermogen vergeleken. Het na C02-behandeling ver- kregen exsudaat-vocht had nagenoeg een tweemaal zoo groot anti- bacterieel vermogen als dat van het niet met C02 behandelde exsu- daat, terwijl de anti-bacterieele werking van de laatstbedoelde vloei- stof weer grooter was dan die van het oorspronkelijke, zuiver sereuse exsudaat. Zoo ziet men hoe de witte bloedlichaampjes medewerken om het anti-bacterieél vermogen van het onstekingsvocht te verhoogen. Hoe grooter het relatief aantal witte bloedlichaampjes is, des te krachtiger stijgt, onder den invloed van C02, het alkali-gehalte en daarmede ook het anti-bacterieel vermogen van het ontstekingsvocht. Hier- door krijgt de waarde van het „ pus bonum et laudabïle ”, der oude pathologen een tot nu toe onbekend nieuw experimenteel fun- dament. Maar behalve dat door samenwerking met de witte bloedlichaam- pjes de vloeistof van het exsudaat aan anti-bacterieel vermogen wint, is het waarschijnlijk dat ook de witte bloedlichaampjes als zoodanig, door den invloed van C02 in anti-bacterieele kracht stijgen. Door Metschxikoff toch is het eerst aan het licht gebracht, dat de witte bloedlichaampjes in staat zijn mikroben in zich op te nemen en dan te dooden. Bedenkt men nu dat, zooals mijne onderzoekingen heb- ben geleerd, onder den invloed van 002 ook het gehalte der witte bloedlichaampjes aan dififusibel alkali toeneemt, wordt het dan niet zeer waarschijnlijk dat daardoor ook de bacteriënvernietigende wer- king van de phagocyten zal bevorderd worden? Intusschen moet ik dadelijk bij voegen dat ik deze hypothese nog niet aan het experi- ment heb getoetst. Het komt mij voor, dat zich hieraan nog een aantal vraagpunten laten vastknoopen, die uit een theoretisch en uit een praktisch oog- punt gewichtig schijnen. Maar wat ook het onderzoek van die vraagpunten moge geven, in ieder geval kan nu reeds met zekerheid geconstateerd worden, dat in de twee besproken eigenschappen van C02, namelijk om uit albuminaten diflusibel alkali vrij te maken en om de roode en witte bloedlichaampjes te doen zwellen, welke eigen- schappen tot uiting komen bij veneuse stuwing en ontsteking, een tot nu toe onbekend, krachtig hulpmiddel gelegen is in den strijd van het organisme tegen mikroben. ( 482 ) Natuurkunde. — De Hoer van der Waals biedt voor het Ver- slag der Vergadering een opstel aan getiteld: „Het evenwicht van een samengesteld vast lichaam in tegenwoordigheid van gas en vloeistof ”. Brengt men een enkelvoudig vast lichaam in een ledige ruimte, en verhoogt men de temperatuur tot het lichaam smelt, dan bestaan, als ook damp aanwezig is, in één zelfde ruimte 3 phasen bij een zelfde temperatuur en bij gelijken druk. Bij verdere verhooging der temperatuur is de vaste toestand niet meer aanwezig. Bij lager temperatuur was de vloeistof nog afwezig. Die ééne temperatuur waarbij de drieërlei toestanden tegelijk bestaan, wordt het triple- punt genoemd. Er bestaat voor een enkelvoudig lichaam slechts één zoodanige temperatuur. Door in de ruimte een neutraal gas toe te laten, zal de evenwichtstemperatuur wsl een andere zijn, n.1. de smelttemperatuur onder hoogeren druk — maar in dat geval is er geen gelijkheid van drukking. De vloeistof en het vaste lichaam staan dan onder hoogeren druk, dan die welke het gasvormig lichaam uitoefent. Het triple-punt onderstelt dus dat geen andere stof tege- lijkertijd in de ruimte aanwezig is. In de navolgende bladzijden wenschen wij te onderzoeken of ook bij een samengesteld lichaam een dergelijk triplepunt bestaat d.w.z. of er een temperatuur is, waarbij de samenstelling van vast lichaam, vloeistof en damp gelijk is. Wij zullen dus zeker al moeten uit- sluiten stoffen, die evenals dit met zouthydraten het geval is, niet in hun geheel verdampen kunnen. Daar bij zouthydraten alleen water in den dampvorm kan voorkomen, en het zoutmolekuul daarin ontbreekt, is het duidelijk dat zij geen triple-punt bezitten. Maar ook bij andere stoffen, waarbij beide bestanddeelen in den damp voorkomen, zullen wij tot het besluit komen, dat zij geen eigenlijk gezegd triple-punt bezitten. Om dit en andere verwante eigenschappen te kunnen afleiden, zal ik mij bedienen van de meet- kunstige eigenschappen van het «//-vlak (zie Arch. Néerl. T. XXIY). Daar de temperaturen, waarbij ook de vaste toestand bestaat als lage temperaturen moeten beschouwd worden, zal dus de dwarsplooi (scheiding tusschen vloeistof- en damptoestand) aanwezig zijn. Maar daar de beide bestanddeelen in den vloeistoftoestand in alle verhou- dingen mengbaar ondersteld worden zal de lengteplooi afwezig ge- dacht worden. Wanneer deze volkomen mengbaarheid ontbreekt, zijn er complicaties te wachten, die ik op het oogenblik buiten bespreking wensch te laten. Daar het y/ vlak, zooals ik het 1. c. besproken heb, alleen den ( 483 ) vloeistof- en den damptoestand omvat, moet, om ook den vasten toestand in de beschouwingen op te kunnen nemen, aan het «//-vlak een «//-lijn voor den vasten toestand worden toegevoegd. Deze lijn moet geplaatst worden in een vlak evenwijdig aan het «//F- vlak en wel op zoodanigen afstand xs als door de samenstelling van het vaste lichaam bepaald wordt. Het vaste lichaam wordt dns gedacht samengesteld te zijn, uit 1 — xs mol. oplosmiddel tegen xs mol. op- geloste stof. Omtrent den vorm dezer toe te voegen «//-lijn, en de plaats waar zij aangebracht moet worden, diene het volgende. Beschouwen wij de doorsnede van het «// vlak voor x — xs bij zekere temperatuur den vloeistoftak der geteekende kromme een raaklijn getrokken worden, zóó dat tga = — ps ; was nu bovendien het volume Vs voor een molekulaire hoeveelheid bekend, dan is een punt der «//-lijn bijv. het punt P voor de vaste stof bekend. In de figuur is onder- steld, dat het volume in vasten toestand kleiner is dan in vloeibaren toestand. Daar de waarde van «// voor den vasten toestand bij ge- lijkblijvende temperatuur van het volume afhangt en met — pdV toeneemt, zou zoodra de afhankelijkheid van het volume van den druk bekend was, de «//-lijn geconstrueerd kunnen worden. Bij hoogere temperaturen verandert èn de gedaante der «//-lijn voor de vloeistof èn de gedaante der ip- lijn voor de vaste stof. Maar bovenal veran- dert de betrekkelijke ligging van het punt P ten opzichte van het overige der figuur en dus ook van het «//-vlak. Als de temperatuur stijgt komt P veel hooger te liggen — en omgekeerd. Dit volgt uit de vergelijkingen : waarbij ook het vaste lichaam bestaat, dan is dit een lijn, waarvan nevensgaande figuur den vorm aangeeft. Is ps de druk, waar- onder bij die tempera- tuur het vaste lichaam smelt, en het dus met een vloeistof van ge- lijke samenstelling co- ëxisteert, dan moet aan dips = — 7}s dx — pdVs dipi = — rpdT — pdVi ( 484 ) waarin de indices s en l op den vasten en op den vloeibaren toe- stand betrekking hebben. Bijgevolg d (ips — ifJi) = — ( rrjs — rrji) -- — pd ( Vs — Vi) Nu is rr]s TTn gelijk aan de smeltwarmte met negatief teeken, of ips Vi neemt met x toe. De invloed van het veranderd volume- verschil is te klein om daarbij in aanmerking te komen. Om te vinden, welke phasen met het vaste lichaam coëxisteeren kunnen, hebben wij raakvlakken aan te brengen, die tegelijkertijd het i^-vlak en de ip-lijn voor het vaste lichaam aanraken. Beginnen wij bij zeer lage temperatuur, waarbij het punt P beneden de punten van den vloeistoftak ligt, dan kunnen raakvlakken worden aangebracht, die het oppervlak raken buiten de connodale lijn, aan den kant der gas- volumes, en tegelijkertijd op de ^/-lijn der vaste stof rusten; ook in dit geval kan er gesproken worden van een rol- lend raakvlak, dat steeds op het vlak en op de gegeven lijn moet blijven rusten. De opvolgende doorsneden van dit rollend raakvlak, vormen een nieuw gederiveerd oppervlak, dat weinig van een kegelvlak verschilt. De aanrakings- kromme met het oppervlak zij (hg. 2) de lijn R' P’ S\ terwijl A B en A' B' de connodale lijnen voor coëxisteerende vloeistof- en gasphasen voorstellen. De punten R' en S' zijn de doorsneden der twee connodale lijnen, terwijl in P' de samenstelling der gasphase gelijk is aan die van het vaste lichaam. Be evenwichtsvoorwaarden voor de gevallen, door de lijn R' P' S' voorgesteld zijn bekend. Het geldt toch de voorwaarden van even- wicht voor een verdampend vast lichaam wanneer er overmaat al of niet is in de gasphase van een der bestanddeelen. De waarne- mingen van Horstmann, Isambert en anderen hebben de formule door den eerstgenoemde voor dat evenwicht gevonden bevestigd. Met behulp van het e^-vlak wordt deze formule gevonden, door in vergelijking te brengen den eisch, dat het raakvlak aan een punt van de gastoestanden een element der -lijn voor den vasten toestand Fig. 2. ( 485 ) bevatte. Laten ip~ x en V de coördinaten zijn voor het punt waar het vlak een der gasphasen raakt; en t//s, xs en Vs de coördinaten van het punt, waarin het vlak rust op de *p-lijn, dan moet W. — — O's) — p{V— Vs) (1) Nu is voor een gasphase, als de afwijkingen van de gaswetten verwaarloosd worden, 1}J = MRT j (1 — r) log (1 — x) + X log * } — MET log V en (fe) = MMTiog-^— | d?J M i— x en PV= MRT. Met behulp van deze betrekkingen wordt vergelijking (1) (1 - r.) log (1 - r) 4- log * + log p Vs -\-pYs MRT MRT • (2) Het tweede lid dezer vergelijking (2) is slechts in zoo ver ver- anderlijk met x als p daarmede verandert; maar daar de variatie van het product pVs klein blijft ten opzichte van ipS) kan het tweede lid met hoogen graad van benadering constant gesteld worden. Vergelijking (2) kan dan onder den vorm gebracht worden: 1— Is xs (1—4) xp — c (3) Voert men de partieeldmkkingen der bestanddeelen in, n.L p" x en — P =. x, dan verkrijgt men den bekenden vorm : als Uit (3) volgt P ( P")n =. c dp _ 1 — xs xs _ x — xs pdx 1 — x x x (1 — x) ( 486 ) De druk is dus afnemend met x als x << xs en omgekeerd. Heeft het gas de samenstelling van het vaste lichaam, dan is er minimum- druk. Uit p = co voor x — 0 en x — 1 volgt, dat terecht in fig. 2 de kromme zoo geteekend is, dat zij in twee punten R' en S' de connodale lijn snijdt. Maar een vlak, rakende in R\ is tegelijk raakvlak aan een punt bijv. R van den anderen tak der connodale lijn voor vloeistof en damp. Evenzoo een vlak, rakende in £', is tegelijk raakvlak in S. Er zijn dus bij zulke lage temperaturen, waarbij het vaste lichaam met damp in evenwicht kan zijn, twee raakvlakken aan te brengen, die het ^-vlak en de ?/y lijn in drie punten raken, en het evenwicht aangeven, tusschen een vaste phase, een vloeistof- en een gas-phase. De in fig. 2 gestippelde lijnen op het vloeistofgedeelte van het y/-vlak, die in R of in S beginnen, stellen de connodale lijnen voor die verkregen worden' door het rollen van een raakvlak, dat rust op het vloeistofgedeelte en de ip-lijn. Mocht voor kleine verande- ringen in den druk de «/'-lijn voor de vaste stof steeds met het punt P vereenzelvigd worden, dan is dit voor zeer groote drukkingen natuurlijk niet meer geoorloofd. Het gederiveerde oppervlak, dat door de mogelijkheid van het bestaan van het vaste lichaam ontstaat en het «p-vlak gedeeltelijk overdekt, bestaat dus uit 5 afzonderlijke deelen : a het kegelvlak P R' S'. b de twee driehoeken P R R' en P S S' en c de twee ontwikkelbare regelvlakken, die het evenwicht tus- schen vast en vloeistof bepalen. Voegt men hierbij de twee over- blijvende gedeelten van het ontwikkelbare regel vlak, dat op de lijnen AB en A' B' rust, dan heeft men 7 deelen van het gezamenlijke gederiveerde oppervlak. Maakt men nu voor verschillende waarde van x doorsneden, dan is het gemakkelijk in te zien welke verschijnselen bij verschillende waarde van het volume te wachten zijn. Zoo is voor waarden van x die grooter zijn, dan die van het punt S' of kleiner dan die van het punt Rj het vaste lichaam onbestaanbaar tenzij misschien onder hoogen druk. Voor waarde van x — xSj eene omstandigheid, die nood- zakelijk vervuld is, als men het vaste lichaam in een ledige ruimte brengt, is bij een volume kleiner dan dat van P het vaste lichaam aanwezig tegelijk met den damp. Voor alle andere waarden van x kan ook bovendien de vloeistof zich vertoonen, en wel als het volume zoover verkleind is, dat het binnen een der twee driehoeken valt. Zoodra de drie phasen tegelijk aanwezig zijn, heerscht er een onver- anderlijke drukking. Stel nu, dat de temperatuur wordt verhoogd, dan beweegt zich de lijn R' P S' naar den kant der kleine volumes. Een bijzonderen ( 487 ) pt stand dezer lijn heeft men, als het punt. R' met P' is samengevallen, fig. 3. Dan is de temperatuur bereikt, waarbij het evenwicht van het vaste lichaam wel bestaat met damp, die rijker is aan een der bestanddeelen, maar niet met een die rijker is aan het andere bestanddeel. Een voorbeeld heeft men bij ongeveer de gewone temperatuur bij Cyanammo- nium. Een punt in den driehoek R P R' stelt het evenwicht voor tusschen 3 pha- sen, waarvan er twee, nl. de vaste en de dampphase gelijk samengesteld zijn. Het punt R is in fig. 3 links van de lijn P R' geteekend, in overeenstemming met de onderstelling, die reeds aan fig. 2 ten grondslag diende, n.1. dat de druk voor het evenwicht tusschen gas- en vloeistof-phase met toe- voeging van het bijmengsel toeneemt. Mocht dit andersom zijn dan moet in de teekening wat rechts ligt links liggen en omgekeerd. Dat het punt R in de lijn P R' zelve zou liggen, zou deze groote bijzonderheid beteekenen, dat juist voor de samenstelling van het vaste lichaam, er ook voor de coëxistentie van gas en vloeistof een minimumdruk aanwezig was. Daar in al de gevallen, waarin zulk een minimumdruk bestaat, de samenstelling niet in eenvoudige ver- houding, maar in geheel onregelmatige verhouding gevonden is, ter- wijl de samenstelling van het vaste lichaam wel in eenvoudige ver- houding ondersteld moet worden, kunnen wij het samenvallen van R met de lijn PR' wel als alleen dan mogelijk beschouwen als het vaste lichaam zich als enkelvoudig lichaam gedraagt. Gaan wij weder tot de teekening terug, en onderstellen wij ver- dere verhooging van temperatuur dan ontmoeten wij een tweeden bijzonderen stand der kromme R' £', wanneer het punt R dezelfde waarde van x heeft als P. Bij stoffen waarvan beide bestanddeelen vluchtig zijn zal er somtijds slechts een geringe temperatuurs ver- hooging noodig zijn om de lijn R‘ S' van uit den eersten in den tweeden bijzonderen stand te brengen, des te geringer naarmate de vluchtigheid minder verschilt. Is deze tweede stand bereikt, zie fig. 4 dan liggen de beide driehoeken rechts van de lijn, die door P evenwijdig aan het V vlak getrokken is. Een punt van den eenen driehoek stelt coëxistentie voor van het vaste lichaam met een vloei- stof van gelijke samenstelling en met damp, die rijker is aan een ( 488 ) der bestanddeelen. Daar dan het vaste lichaam en de vloeistof dezelfde samen- stelling bezitten, hebben wij een punt der smeltlijn. Een punt in den tweeden driehoek stelt coëxistentie voor van het vaste lichaam met een vloeistof en een damp, die beide rijker zijn aan een der bestanddeelen. Bij nog verdere verhooging der tem- peratuur bereiken wij den derden bijzon- deren stand der lijn R S’ en wel den uitersten stand, wraarbij nog coëxistentie van het vaste lichaam met damp moge- lijk is. Dan raakt de lijn R' S' de con- nodale lijn voor vloeistof en damp- Maar dan ook tegelijkertijd raakt de lijn RS den tweeden tak der zelfde connodale lijn. Zoowel het kegelvlak als de beide driehoeken zijn samengekrom- pen tot een rechte lijn. Een punt dier rechte lijn stelt coëxistentie voor van 3 phasen. Maar bij die temperatuur kan dus het vaste lichaam nog slechts met één vloeistof en één damp in evenwicht zijn, beide rijker aan dat bestanddeel, met welks toevoeging de drukking langs de connodale lijn voor vloeistof en damp toeneemt. Boven die temperatuur is de lijn R' S’ van dat gedeelte van het «//-vlak, dat voor dampvolumes geldt, verdwenen, en kan dus het vaste lichaam nog slechts naast vloeistofphasen bestaan. Bij die grenstemperatuur is er tusschen de volumes voor een molekulaire hoeveelheid in de drie toestanden, en de samenstellingen een een- voudige betrekking, en wel die welke verkregen wordt door de meetkunstige eigenschap, dat de 3 punten, welke deze toestanden voorstellen, op een rechte lijn gelegen zijn. Zijn deze volumes Fs, Vi en Fk, en de samenstellingen ;rs, xi en xd — dan is xs, Vs , 1 g| 1 *d, Vd , 1 = 0 (a) i) ‘) Had men. de samenstellingen niet door de grootheid x gegeven, maar door n, als n aangeeft hoeveel molekulen bijmengsel óp l molekuul oplossing voorkomen, en ( 489 ) Deze betrekking gelijkstaande met n — $s _ Vi — —a's Vd— Vs toont gemakkelijk aan, wat in bovenstaande redeneeringen gewijzigd moet worden, als V — Vs negatief is. ïtesumeeren wij nu, wat er gebeurt, als een vast lichaam bij ver- schillende temperaturen in een ledige ruimte is gebracht, dan merken wij vooreerst op, dat er een hoogste temperatuur is voor coëxistentie met damp alleen; dat is de temperatuur, waarbij P' met P' samen- valt. Noemen wij ze maximum sublimatie-temperatuur, en stellen wij ze voor door t:. Daarop volgt een reeks van temperaturen waarbij het vaste lichaam naast vloeistof en damp bestaat. De hoogste van deze temperaturen is die, waarbij de vloeistof gelijk samengesteld is met het vaste lichaam. Deze reeks van temperatu- ren komt dus bij een samengesteld lichaam in de plaats van het triple-punt van een enkelvoudige stof. De hoogste van deze tempe- raturen is, omdat vast lichaam en- vloeistof gelijk samengesteld zijn als een eigenlijke smelttemperatuur te beschouwen, en kan dus minimumsmelttemperatuur genoemd worden. Stellen wij ze voor door t2. Bij hoogere temperaturen bestaat de damp niet meer, en moet de coëxistentie van vloeistof en vast lichaam door verhoogden uitwendigen druk in stand gehouden worden. De hoogste tempera- tuur, waarbij de 13 toestanden coëxisteeren kunnen, en de hier boven beschreven rechte lijn voorkomt, kan niet bereikt worden, omdat dan de gemiddelde samenstelling grooter dan xs zou moeten zijn. evenzeer dat volume niet van 1 molekuul maar van 1 -j -n molekulen, dan wordt de betrekking- (a) of ns M L , 1 1 -f -Th 1 -\-n» m ; 1 1 + ni i -f- m na {V n)d 1 1 + iid 1 + nd Th . . (Vn)s, , 1 m . . C Vn)l , 1 nd , (Vn)d : , 1 ( 490 ) Heeft het vaste lichaam echter grooter volume dan de vloeistof, dan moet aan het bovenstaande in zoover gewijzigd worden, dat dan deze hoogste temperatuur wel kan voorkomen. In dat geval hebben n.1. bij die hoogste temperatuur de vloeistof en de damp samenstel- lingen, waartusschen die van het vaste lichaam ligt. De tempera- tuur t2 is dan een maximumsmeltteraperatuur. De meeste der gevolgtrekkingen, in de vorige bladzijden ontwik- keld, kunnen ook afgeleid worden uit de formule, waardoor de af- hankelijkheid van den druk met de temperatuur voor de 3 coëxis- teerende phasen wordt voorgesteld. Deze formules, die ik in de Yersl. en Meded. (3) I. 377. heb medegedeeld, en voor de toepassing waar- van de experimenteele onderzoekingen van Bakhuis Roozeboom zoo ruimschoots gelegenheid gegeven hebben, kan aldus gevonden wor- den. Uit de 3 vergelijkingen : Vs dp — ris dr = d Mx /ux -f- xs d (M2 //3 — Mx ftx) Vi dp — rii dr = d Mx lu1 -{-and (M% f.i2 — M x Pl) Vd dp — rid dr = d Mx /ux -)- x& d (M2 ux) xs » Vs , 1 *s , Vs , 1 XL , rn , 1 m , Vl 1 ad , Vd ■ , 1 xd , Vd , 1 Substitueert men Trj — E -\- pV — x (M2 //3 — Mx dan vindt men Xs , Es + p Vs , 1 */ , E + p Vi , 1 *d , Ed {- p Vd , l CCs , Vs, 1 re , V . 1 ad , Vd , 1 ( 491 ) xs Es , 1 ns ( En)s ■ , 1 XI : ■ Ei , 1 m (En)i . , 1 *d j Ed , , 1 nd {En)d , , 1 Xs , Vs , 1 ns (Vn)s , 1 XI , . Vi , 1 ni ( Vn)l , , 1 Xd j , Vd , 1 nd (Vn)d , 1 Bij de temperatuur waarbij R' met P’ samenvalt, is xs — xd, dan vinden wij j dp Ed — Es 1 dT P~ Vd - Vs Dus de stijging der pT kromme heeft dan een bedrag, zooals dat bij een sublimatiespanning voorkomt. Bij de temperatuur, waarbij %i — xSj vinden wij dp Ei — Es dT p~ Vi — Vs en J de pT kromme stijgt, zooals dat bij een smeltlijn geschiedt, dus veel sterker. Bij de grenstemperatuur, als de noe- mer gelijk O is, is dp_ dT 00 . Is Vi < VSJ dan toont fig 5, dat het punt op de pT kromme, dat een smelt- punt is, een hoogeren druk eischt, dan bij de grenstemperatuur aanwezig is. Bij nog hoogere temperatuur, als de 3 pun- ten in een rechte lijn liggen, is /Slinks gegaan naar punten van lageren druk. Het punt S ligt op den tak der hoo- gere drukkingen. Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. V. A°. 1896/97. 34 ( 492 ) Natuurkunde. — De Secretaris biedt, namens den Heer Kamer- 1,1X0 h Onnes, een opstel aan van den Heer E. van Ever- dingex Jr., getiteld: „Over de vermeerdering van den weerstand van bismuth door magnetisatie , in verband met de dissymmetrie van het verschijnsel van Hall”, betrekking heb- bende op onderzoekingen, verricht in liet Natuurkundig La- boratorium te Leiden. In eene mededeeling aan de Akadernie, aangeboden in de zitting van 18 April 1895 heeft Dr. A. Lebret aangetoond, dat de dissym- metrie van het verschijnsel van Hall in bismuth mathematisch kan worden beschreven door aan te nemen, dat in het magnetisch veld de weerstand van bismath in verschillende richtingen met een verschillend bedrag toeneemt. Daarbij werd gewezen op de mogelijk- heid van een verband tusschen deze richtingen en de kristallogra- fische hoofd richtingen. Ook in mijne mededeelingen over dit onderwerp, aangeboden in de Zitting van 30 Mei 1896, is voortdurend van deze beschrijving gebruik gemaakt en werd de grootte van het verschil in de toename van weerstand voor eenige plaatjes berekend. Tevens werd het ver- band met de kristalrichtingen vrij zeker vastgesteld. Het was van belang te onderzoeken, of het bestaan van dit verschil in weerstand op onmiddeliijke wijze kon worden aangetoond. Daartoe werden de volgende proeven genomen. 1. Nadat in een rond plaatje de symmetrie-assen waren bepaald, werd daaruit een vierkant gezaagd met de zijden evenwijdig aan die assen. Uit de overschietendc randen werden twee langwerpige stukjes bismuth verkregen ; aan ieder van deze werden op eenzelfde zijvlak met Wood’s metaal twee „weerstandselectroden” gesoldeerd, welke verbonden waren door een weerstandsbank en één der klossen van een differentiaal-galvanometer. Vervolgens werden de stukjes tusschen de polen van den magneet opgesteld, zoodat ze elkaar, ofschoon ze gescheiden bleven, geheel bedekten, en werd door beide een stroom gezonden die ze achter elkander doorliep. In een der weerstandsban- ken werd de weerstand op bijv. 100 Ohm gehouden, en in de andere bij verschillende magneetvelden de weerstand opgezocht, waarbij geen uitslag van den differentiaal-galvanometer werd waargenomen bij het sluiten van den hoofdstroom. Van de waarden, aldus voor beide richtingen van eenzelfde magneetveld verkregen, werd het gemiddelde genomen om den invloed van het HALL-effect te elimineeren. Noemen we de verhouding der weerstanden buiten het magneet- veld «, dan werd voor diezelfde verhouding gevonden: ( 493 ) in het magneetveld 5500 c. g. s. 1,005 . a T, „ » 7800 o. g. s. 1,022 . a 2. Om nu te beproeven of ook in de plaatjes zelf, die voor de bepaling der dissymmetrie gediend hadden, het op deze wijze gevon- den verschil der weerstanden in verschillende richting kon worden aangetoond, werden er weerstandselectroden opgeklemd in de rich- ting der assen, en de weerstand gemeten met den compensatiestroom. (Vergelijk de mededeeling van 18 April 1895). De hoofdstroom doorliep daarbij dus achter elkaar de rheotandraden (zie dezelfde mededeeling), en het bismuthplaatje. Het resultaat was niet be- vredigend. De stroom loopt in deze plaatjes volstrekt niet uit- sluitend in de richting van de verbindingslijn der primaire eloc- troden. Ik had dan ook niet verwacht de juiste verhouding der weerstanden op deze wijze te leeren kennen. De ongunstige uitkomst echter bewoog mij, de berekening van het potentiaalverschil tusschen de primaire electroden uit te voeren met inachtneming van de ver- schillende toename van den weerstand in verschillende richtingen, welke berekening het resultaat opleverde, dat daarin geen term met de eerste macht van het weerstandsverschil voorkomt. Deze methode kon dus geen resultaten opleveren en werd dan ook verlaten. 3. Een der voor andere proeven gebezigde ronde plaatjes was vervaardigd uit een stuk bismuth, dat uiterlijk homogeen van kris- talstructuur leek. Uit het overgebleven stuk werden nu twee bis- mu tb zuiltjes gezaagd, met de lengterichting evenwijdig aan het vlak van het plaatje (dat zelf evenwijdig was aan een splijtvlak van het kristalstuk), in onderling loodrechte richtingen. Deze zuiltjes wer- den in een ebonieten raampje geklemd tusschen twee koperen schroe- ven, die do geheele eindvlakken bedekten, terwijl op een der zijden twee fijne weerstands-electroden uitkwamen. Het zuiltje werd door den hoofdstroom doorloopen, en de weerstand tusschen de weer- stands-electroden evenals in § 2 vergeleken met dien van de rheotan- draden van den compensatiestroom. Het bleek nu dat in een magneet- veld van ± 5700 c. g. s. de weerstand van N°. 1 was toegenomen met 5,4 pCt., die van N°. 2 met 7,4 pCt. De soortelijke weerstand dezer zuiltjes was ± 154000 in c. g. s. eenheden1); 2 pCt. hiervan is ± 3100 c. g. s. De dissymmetrie van het verschijnsel van Hall (Ku — K-22 van Lebret) waargenomen in een der standen van het plaatje was ± 2700 c. g. s. De richtingen der ribben van de zuiltjes ten opzichte van het stuk waaruit ze gesneden waren vielen niet vol- ') ln deze bepaling kan een tamelijk groote fout voorkomen, daar de afstand der electroden slechts 6 mM. was, 34* ( 494 ) komen samen met die welke de symmetrie-assen van het plaatje ten opzichte van hetzelfde stuk hadden ingenomen ; bovendien is bij ronde plaatjes Kn — K22 wel evenredig, maar niet volkomen gelijk aan de dissymmetrie ; de overeenstemming tusschen bovengenoemde cijfers is voldoende, wanneer de onvermijdelijke waarnemingsfouten in aan- merking genomen worden. 4. Ook bij deze manier van waarnemen werden bij de beide richtingen van het magneetveld soms verschillende waarden voor den weerstand gevonden. De onderzoekingen naar de oorzaak van dit verschijnsel worden in de volgende mededeel ing vermeld. Uit de waarnemingen in § 1 en § 3 medegedeeld kan men echter wel reeds besluiten, dat een verschillende weerstandstoename in het mag- netisch veld voor verschillende richtingen in kristallijn bismuth wer- kelijk bestaat. Natuurkunde. — De Secretaris biedt, namens den Heer Kamerlingh Onnes, een opstel aan van den Heer E. van Everdingen Jr., getiteld: „ Over het verhand van Jcristalrichting met weerstand , magnetische weerstandstoename en Hall-verschijnsel bij bismuth”, betrekking hebbende op onderzoekingen, verricht in het Na- tuurkundig Laboratorium te Leiden. 1. Het onderzoek in de vorige mededeeling vervat gaf aanleiding om meer algemeen de vraag te stellen hoe de coëfficiënt van mag- netische weerstaudsvermeerdering in een bepaald vlak afhangt van den stand van dit vlak en de richting der magnetische kracht ten opzichte van de kristallografische as van het bismuth. Bij het nader onderzoek voegde zich daarbij de vraag, hoe de HALL-coefficient van diezelfde richtingen afhangt. Het antwoord op deze vragen wordt in § 8 gegeven. Beschrijven wij den gang der waarnemingen in onmiddellijke aansluiting aan de vorige mededeeling. 2. Nadat de weerstandsvermeerdering door magnetisatie bij de zuiltjes, besproken in het laatste gedeelte van de vorige mededeeling, onderzocht was, werden dezelfde waarnemingen herhaald met een zuiltje, dat uit hetzelfde kristalstuk gesneden was in een richting J_ de beide vorige en X het voornaamste splijtingsvlak. Het bleek, dat dit zuiltje niet alleen een grooteren soortelijken weerstand had, maar ook een veel grootere magnetische weerstandsvermeerdering vertoonde. Terwijl bijv. voor N°. 2 was gevonden een weerstand buiten het magnetisch veld van 154000 c.g.s. en een .magnetische weerstandstoename van 7,4%? waren hier de overeenkomstige getal- len 176000 en 12,2 %. Een verschil in weerstand buiten het ( 495 ) magnetisch veld is reeds in 1855 door Matteuci ]) opgemerkt, die opgeeft dat het geleidingsvermogen van bismuth in de richting X (voornaamste) splijtingsvlak zich verhoudt tot het geleidingsvermogen // dat vlak als 1 : 1,16. Het scheen nu van belang te trachten plaatjes te verkrijgen, bij welke deze derde richting, de richting van grootsten weerstand bui- ten het magnetisch veld, evenwijdig aan de platte zijvlakken zou loopen ; bij zulke plaatjes werd een groote dissymmetrie van het verschijnsel van Hall verwacht. Het onderzoek van deze plaatjes moest dan worden aangevuld met dat van drie zuiltjes, gesneden in de hoofdrichtingen. Daar geen der voorhanden kristalstukken groot genoeg was om een voldoend plaatje eruit te vervaardigen, werd ± 300 gram bismuth gesmolten, in een porceleinen schaaltje gegoten en daarin langzaam afgekoeld op de wijze, beschreven in de mededeeling aan de Abademie van 30 Mei 1896, pg. 54. Uit dit stuk bismuth werden gezaa,gd : 1°. Een rond plaatje met de zijvlakken verticaal, d. w. z. J_ horizontaal oppervlak van de gestolde bismuthmassa. (R 7). 2°. Een rond plaatje met de zijvlakken horizontaal. (R 8). 3°. Uit het bismuth onmiddellijk naast het eerste plaatje twee verticale en twee horizontale zuiltjes. (1, 2, I, II). 4°. Een horizontaal zuiltje , J_ de vorige, naast het tweede plaatje genomen. (3). Het onderzoek der plaatjes gaf resultaten die niet aan de ver- wachting beantwoordden. R 7 had de assen juist in de richting der zuiltjes, R 8 niet. De dissymmetrie (Kn — K22 van Lebret) was bij geen van beide bijzonder groot, bij R 7 bijv. ± 5200 c.g. s. in een veld van ± 7700 c. g. s. (Ter vergelijking verwijzen we naar de resultaten van plaatje R 2 op p. 55 van genoemde mededeeling, waar we voor een veld van 8600 c. g. s. kunnen berekenen dissym- metrie (Kn — K22) ± 14000 c. g. s.). Het zal later blijken (§ 8) dat de anisotropie in weerstand buiten het magnetisch veld weinig te maken heeft met de magnetische weerstandsvermecrdering. Boven- dien bleek dat de plaatjes een verschillend sterk HALL-effect ver- toonden ; hierop komen we terug in § 5. 3. Het onderzoek der zuiltjes gaf eveneens resultaten die nader onderzoek eischten. (Yerg. § 4 der vorige mededeeling). Opvallend was het zeer groote verschil, dat bij sommige optrad tusschen de waardeD, verkregen bij het omkeeren van het magnetische veld *) Matteuci, C. R. T. XL p. 541, 914. ( 496 ) (Magn. A., Magn. B.), dat loodrecht op een der lange zijvlakken gekozen was, bijv. bij zuiltje N°. II in een veld van 7700: Magn. A. Magn. B. Gem. Toename in % 41,2% 23,6% 32,4 °/0. Het scheen onaannemelijk, dat dergelijke verschillen veroorzaakt konden worden door HALL-stroomen die door de verschillende elec- troden, ofschoon ze op hetzelfde zijvlak uitkwamen tot een verschil- lend bedrag werden opgenomen, daar zij een belangrijk deel van het volle te verwachten HALL-effect vertegenwoordigden, dat men zou waarnemen wanneer beide electroden zich aan verschillende kanten van het zuiltje bevonden. 4. Om den aard van dit verschijnsel op te sporen en om te controleeren dat geen fouten in de waarnemingsmethode schuilen, bleek het wenschelijk, waar te nemen : a. Met hoofdstrommen van verschillende sterkte. b. In vier standen (1, 2, 3 en 4), verkregen door draaien van de zuiltjes om de verbindingslijn der hoofdstroom-electroden, telkens 90° verder. c. In vier overeenkomstige standen, doch met verwisseling van voor- en achtervlak (gezien van uit de magneetpolen). d. In dezelfde standen, nadat de d warsafmetingen ongeveer tot de helft verminderd waren. e. Met een electrolytisch neergeslagen plaatje. Deze waarnemingen leverden de volgende resultaten : a. De uitkomsten zijn volkomen onafhankelijk van de stroomsterkte en stroomrichting. b. Yoor zuiltje H°. II. Stand. Magn. A. Magn. B. Gemiddelde. Yerschil, 1 41,2 % 23,6 % 32,4% + 17,6 2 12,2 32,1 22,2 — 19,9 3 37,1 25,0 31,0 + 12,1 4 11,5 39,8 25,7 — 28,3 c. Yoor hetzelfde zuiltje. 1 20,7 34,0 27,4 - 13,3 2 31,8 16,6 24,2 + 15,2 3 18,6 34,8 26,7 — 16,2 4 41,7 10,8 26,2 + 30,9 ( 497 ) d. Hetzelfde zuiltje. 1 25,5 38,3 31,9 — 12,8 2 26,6 i 8,1 22,4 -f 8,5 3 27,3 36,3 31,8 — 9,0 4 32,4 17,2 24,8 + 15,2 e. Bij beide magnetisatie-richtingen (A eu B) geheel dezelfde weer- standstoename. Bij het bovenstaande is op te merken: 1°. Overeenkomst tusschen de standen 1 en 3 of 2 en 4 ; ver- schil tusschen 1 en 2 of 3 en 4. In de standen 2 en 4 is steeds het gemiddelde lager. 2°. Bij verwisselen van voor- en achtervlak keert het teeken van het verschil om. Bijzonder hooge of lage waarden komen nu bij tegengestelde magnetisatie voor. 3°. By d zyn de verschillen gemiddeld bijna tweemaal zoo klein geworden. 5. Een vrij waarschijnlijke verklaring van deze bijzonderheden kunnen we nu ontleenen aan de waarneming van het HALL-ver- schijnsel in de plaatjes R 7 en R 8. Terwijl n.1. R 7 als Hall- constante in een veld van 7700 c. g. s. opleverde 3,36 c. g. s., gaf R 8 6,39 c. g. s., dus byna tweemaal zooveel. De verschillen tus- schen de zuiltjes onderling toonen duidelijk genoeg aan, dat het bismuth niet geheel regelmatig gekristalliseerd was. Nemen we nu aan, dat de kristallen aan het eene einde van een zuiltje anders liggen dan aan het andere, dan zal ook aan het eene einde een tweemaal zoo sterk HALL-effect kunnen optreden, en het volle Hall- effect van plaatje R 7 als storing kunnen optreden in de weerstands- bepalingen. Na een draaiing over 90° om de lengteas van het zuiltje komt op de plaats, waar eerst het kleinste HALL-effect was, nu het grootste, tenminste wanneer de kristallen in eenzelfde dwars- doorsnede nagenoeg parallel liggen : vandaar de omkeering van het teeken in het verschil. Worden voor- en achtervlak verwisseld, dan komt aan de electrode waar vroeger het sterke HALL-effect was nu het zwakke (de weerstandselectroden komen uit op het onderste vlak); ook thans keert dus het teeken van het verschil om. Worden de d warsafmetingen tweemaal zoo klein, dan wordt de weerstand viermaal grooter, het HALL-effect slechts Weemaal, dus de storing wordt betrekkelijk Weemaal kleiner. Deze verklaring werd bevestigd doordat ook bij de andere zuiltjes over ’t algemeen dezelfde regelmatigheden werden opgemerkt. ( 498 ) Ten einde haar nader op de proef te stellen, daar het toch voor- loopig nog niet zeker was dat het HALL-effect alleen van den stand van een vlak in het kristal ten opzichte van de magneetkracht afhing, werd van deze zelfde zuiltjes het HALL-effect direct bepaald in een voor dit doel opzettelijk samengesteld ebonieten raampje, en wel in de standen 1, 2, 3 en 4 (verg. § 3). Het resultaat was, in overeenstemming met wat verwacht werd, dat in vele gevallen zeer verschillende IlALL-coefficienten werden verkregen. Men mag dus de verschillen op rekening van het HALL-effect stellen en we zul- len daarom voortaan, om de waarde van den weerstand te verkrijgen, de gemiddelden nemen van de waarden voor beide richtingen van het magneetveld, en ook van de standen 2 en 4 of 1 en 2. Op dezelfde wijze zal gehandeld worden met de waarnemingen, na afloop van de bovenvermelde verricht met een stel van 3 onderling lood- rechte zuiltjes, vervaardigd uit een der kristalstukken, geschonken door het „Königliches Blaufarbenwerk Oberschlema”, dat bij onder- zoek dezelfde verschijnselen, maar grootendeels veel regelmatiger vertoonde, en met de 3 zuiltjes van het in de vorige mededeeling besproken kristalstuk (afkomstig van Merck) die thans aan een hernieuwd en uitgebreider onderzoek werden onderworpen, en nog grooter regelmaat vertoonden. 6. Ten einde nu de waarnemingen te overzien zal het meest geschikt zijn de aandacht te vestigen op het volgende: Zooals bekend is, kristalliseert bismuth in het hexagonale stelsel en wel in rhomboaeders, die zeer weinig van kubussen afwijken. De hoofdas loopt tusschen de twee scherpste ruimteboeken. Deze hoofdas nu valt samen met Faraday’s magneetcrystal-as. Volgens Matteuci is zij ook as van grootsten weerstand ; ook mijne metingen voeren [tot dit resultaat. De voornaamste uitkomst der waarnemin- gen is nu, dat voor de richtingen in een vlak J_ krachtlijnen de weerstandstoename in het magnetisch veld voor bismuth het kleinst is, wanneer deze hoofdas met de magneet-krachtlijnen samenvalt, en dat ook het HALL-verschijnsel veel zwakker optreedt, wanneer de hoofdas dezen stand inneemt. Bij het gegoten bismuth was uit den aard der zaak van den stand der hoofdas niets bekend. Daar zullen we dus vergelijken de richting van grootsten weerstand met de richtingen loodrecht daarop. We zullen nu eenvoudigheidshalve van de waarden voor de beide andere richtingen alleen een middencijfer vermelden onder den naam „tweede richting”, en hier alleen mededeelen, dat de verschillen tus- schen deze beide meestal zeer gering zijn en nooit zoo groot als die met de hoofdas. ( 499 ) Gegoten Bismuth (§ 2). Richting : Hoofdas (J_ plaatjeR7) Tweede richting. N°. Opmerkingen. Soortelijke weerstand. 147000 3 130000 1, 2, I, II. Weerstandstoename 21,5 27,9 1 De getallen in de eerste in °/0. 25,4 28,5 2 kolom zijn niet de vermeer- dering van den weerstand 25,0 29,6 II 147000, maar de vermeer- dering van den weerstand 32,6 28,6 I 130000, wanneer de hoofdas met de krachtlijnen samen- 33,5 3 valt. Hall -constante. 1,77 1 I i 7,77 1 3,36 • 3,87 8,73 2 5,12 1 4,78 j JI 1 5,22 j 5,65 6,53 I De getallen achter de accolades zijn gemiddelden 9,17 1 3 3,36 R 7 6,39 R 8 Ofschoon er nog groote verschillen overblijven, is toch duidelijk zichtbaar dat de als „hoofdas” aangenomen richting de opgegeven eigenschappen heeft. Het gemiddelde der HALL-constanten voor de vier zuiltjes in den stand, overeenkomende met dien van het plaatje R 7 tusschen de polen, 3,87, wijkt niet veel af van de met R 7 verkregen waarde 3,36 ; evenzoo stemt het gemiddelde 6,53 met de waarde 6,39 van R 8 overeen. De verschillen in de eerste kolom voor weerstandstoename moeten dienen ter verklaring van de in R 7 waargenomen dissymmetrie. Vormen we er twee gemiddelden uit, dan vinden we 23,5 (1,2) en 28,3 (I, II), dus verschil 4,8 %. De oorspronkelijke weerstand is voor beide richtingen 130000, dus vinden we voor dissymmetrie 6240, terwijl gevonden is ± 5200. Het gevonden weerstandsverschil is dus meer dan voldoende ter verklaring van de dissymmetrie. Bovendien bleek bij onderzoek, dat ook het teeken van de dissymmetrie met de gevonden verschillen overeenstemt. * ( 500 ) Kristalstuk van Oberschlema. Richting: Hoofdas. Tweede richting. No. Opmerkingen. Soortelijke weerstand. 146000 4 122000 5 156000? 6 In 6 was een barst. W eers tands toename 17,5 5 in °/0. 26,8 6 30,5 4, 5, 6 1 1 AiiL-constante. 0,96 5 4,43 6 7,59 4, 5, 6 Zeer regelmatig waren vooral de uitkomsten verkregen met 5, voor een deel wel omdat dit het langste der drie zuiltjes was. Zoowel de waarden, bij de twee magnetisatierichtingen verkregen, als de gemiddelden in standen die 180° verschilden waren telkens tot op een onderdeel van een percent gelijk. De gevonden HALL-coefficienten waren 0,96 en 7;37. *} Kristalstuk van Merck. Richting : Hoofdas (_l_ plaatje R6) Tweede richting. N°. Soortelijke weerstand. 172000 3 151500 1,2 Weerstandstoename 6,5 1 in 7 „. 7,7 2 16,4 1, 2, 3 Hall -constante. 1,28 1 1,47 2 7,30 1, 2, 3 ± 2,00 R 6 x) Met dit zuiltje zijn dezelfde waarnemingen herhaald bij zeer lage temperaturen; de uitkomsten zullen later worden medegedeeld. ( 501 ) Bij deze zuiltjes is bijna altijd de weerstandsvermeerdering vonr beide magnetisatierichtingen tamelijk wel dezelfde. Dat de weerstand grooter is, en de weerstandsvermindering kleiner, zal misschien moeten toegeschreven worden aan zeer geringe onzuiverheid en snel af koelen. 7. Pogingen zijn ook gedaan om bij de zuiltjes de dissymmetrie van het verschijnsel van Hall te meten. Deze zijn echter niet goed gelukt, waarschijnlijk doordat het hier niet geoorloofd is van de dikte in de richting der magneetkracht af te zien. In de rich- ting dier magneetkracht nu is weinig of geen weerstandsverande- ring; er treedt dus dissymmetrie op, zoodra de tlALL-electroden niet volkomen verticaal boven elkaar zijn gesteld. Zoo is misschien verklaarbaar dat, terwijl de boven gegeven voorstelling aanneemt, dat. wanneer een der kristalrichtingeu met de magneetkracht samen- valt, geen dissymmetrie optreedt (immers de weerstandsverandering in alle richtingen van het vlak van het plaatje wordt dan door één vector bepaald) bij de voorhanden zuiltjes toch dissymmetrie werd waargenomen. Ten slotte kan er hier op gewezen worden, dat de boven be- schreven verschijnselen kunnen strekken tot verklaring van een aantal der onregelmatigheden, optredende in dissymmetrie en ge- middeld verschijnsel van Ha.ll bij het onderzoeken van eenzelfde plaatje in verschillende standen 1). Daar namelijk de plaatjes meestal niet homogeen kristallijn zijn, zullen beide waargenomen grootheden eenigermate afhangen van de ligging der toevallig aan de electroden geplaatste kristaldeeltjes en moet men a priori een ander Hall- verschijnsel verwachten, zoodra het plaatje anders is geklemd. Alleen de regelmatige verschillen tusschen symmetrie en dissymmetriestanden zullen hiermede nog niet opgehelderd zijn. 8. Yoor de verklaring van de boven beschreven verschijnselen ligt het voor de hand, verband te zoeken met de magnetisatie. Men zou zich den toestand als volgt kunnen denken : Buiten het magnetische veld kunnen de weerstanden in verschil- lende richtingen in een bismuthkristal voorgesteld worden door de voerstralen in een omwentelings-ellipsoïde, waarvan de grootste as samenvalt met de hoofdas van het kristal. Een magnetische kracht, gericht volgens de hoofdas, veroorzaakt eene grootere magnetisatie dan dezelfde kracht werkende in een richting loodrecht op deze. Beschrijven we op dezelfde asscn- *) Zie Zittingsverslag van 30 Mei 1896, p. 49. ( 502 ) ichtingen als boven een tweede omwentelings-ellipsoïde, waarvan de assen de verhouding hebben der magnetisaties in de twee ge- noemde gevallen, dan wordt, bij gegeven richting der magnetische kracht, de richting en betrekkelijke grootte der magnetisatie bepaald door den voerstraal naar het raakpunt van deze ellipsoïde en het raakvlak J_ de magnetische kracht. De sterkte van het verschijnsel van Hall in een vlak plaatje uit een bismuthkristal wordt bepaald door de componente der mag- netisatie J. vlak van het plaatje. Wanneer de magnetisatie samenvalt met de hoofdas zal de coëfficiënt van Hall voor het vlak loodrecht daarop een kleinere waarde hebben, dan wanneer de magnetisatie valt in een richting loodrecht op die as. Het ligt voor de hand aan te nemen, dat voor een willekeurigen stand van het vlak waarvan we den HALL-coefficient zoeken de waarde gevonden wordt uit de omwentelings-ellipsoïde op de uiterste waarden beschreven. De magnetische weerstandstoename is, zooals bekend is, veel ge- ringer in de richting der magnetische kracht dan in het vlak lood- recht daarop. Als hypothese stellen we nu : in het magnetische veld neemt de weerstand slechts toe in alle richtingen van een vlak _!_ magnetisatie ; in dit vlak worden alle weerstanden evenredig vermeerderd. De grootte der wmerstandsvermeerdering wordt bepaald door de richting der magnetisatie. Valt deze richting samen met de hoofdas dan hebben we de kleinste, staat zij loodrecht op de hoofdas dan hebben wij de grootste vermeerdering. Het ligt voor de hand aan te nemen, dat voor een willekeurige richting de weerstandsver- meerderingscoefficient gevonden wordt uit de omwentelings-ellipsoïde op de beide uiterste wraarden beschreven. Na deze weerstandsvermeerdering zal de weerstands-ellipsoïde in het algemeen drieassig zijn geworden. De weerstanden in onderling J_ richtingen in een vlakke doorsnede zullen in ’t algemeen in verschillende verhouding toenemen, waarmede de mogelijkheid van het optreden van dissymmetrie van het verschijnsel van Hall ge- geven is. De vergadering wordt gesloten. (4 Mei 1897). R E G I S T E R ~iazygxBgss=— aap (Over de kiemblaas van menscli en) en hare beteekenis voor de phylogenie der Primaten. 23. Aardkunde. Verslag over eene verhandeling van den Heer G. Eeinders : //Over het voorkomen van gekristalliseerd ferrocarbonaat (sideriet) in moeraserts en eene bijdrage tot het ontstaan van dit erts in den Nederlandschen bodem”. 21. — Uitnoodiging tot bijwoning van het Congres géologique international te St. Pe- tersburg. 124. — Aanbieding door den Heer van Bemmelen van eene verhandeling van Dr. J. L. C. Schroeder van der Kolk: //Bijdrage tot de karteering onzer zandgron- den II”. 193. Verslag hierover. 203. — Aanbieding door den Heer van Bemmelen van eene verhandeling van Dr. J. Lorié: //Mededeelingen omtrent verschillende in den laatsten tijd in Neder- land gedane grondboringen”. 284. Verslag hierover. 330. — Jaarverslag der Geologische Commissie. 324. — Bericht van den Minister van Binnenlandsche Zaken dat eene subsidie van ƒ 500. — aan de Geologische Commissie verleend is. 362. — Mededeeling van den Heer Verbeek: //Overzicht der op Java voorkomende formaties”. 384. — Mededeeling van den Heer Verbeek: //Over de geologie van Bangka en Billi- ton”. 419. — Mededeeling van den Heer Verbeek: //Over glaskogels van Billiton”. 421. — Verzoek om advies van den Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid over het plan voor de samenstelling van een nieuwe geologisch-agronomische kaart van Nederland. 444. Aardmagnetisme. Mededeeling van den Heer Kamerlingh Onnes, namens Dr. W. van Bemmelen: //Werte der erdmagnetischen Deklination für die Periode 1500 — 1700 und ihrer Sacular-Variation für die Periode 1500 — 1S50”. 390. absorbtie (Over den deelingscocfficiënt bij de) van opgeloste stoften door kolloïden. 66. — (Metingen over de) van electrische trillingen van verschillenden trillingstijd in verschillend geconcentreerde electrolyten. 133. — (Emissie en) van glas en kwarts bij verschillende temperaturen. 438. académie royale des Sciences, des Lettres et des beaux-Arts de Belgique (Prijsvragen uitgeschreven door de). 444. 35 Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. V. A°. 1896/97. II REGISTER. ademhaling (Over den invloed der) op het volumen, en den vorm der bloed- lichaampjes. 208. Al. BERDA V AS EKENSTEIN (W.). Zie EkENSTEIN (W. ALBERDA VAN). alkali (Ueber den Einfluss geringer Quantitaten Saure und) auf das Volum der rothen und weissen Blutkörperchen. 36S. Anatomie. Aanbieding door den Heer Weber van eene verhandeling van Dr. J. H. F. Kohlbrügge: //Muskeln und periphere Nerven der Primaten, mit be- sonderer Berücksichtigung der Anomalien”. 124. Verslag hierover. 201. — l)e Heer van Wijiie demonstreert eenige met behulp van formol gefixeerde anatomische praeparaten. 208. 272. — Mededeeling van den Heer van Wijhe: //Over de opvatting der spinale zenuw als complex van twee zelfstandige zenuwen”. 208. 273. aneroïden (Over temperatuurscoëfficienten van NAUDET’sche). 233. anomalien (Muskeln und periphere Nerven der Primaten, mit besonderer Berück- sichtigung der). 124. Verslag hierover. 201. antimonium (Metingen over de dissymmetrie van het verschijnsel van Hall in bismuth en over het gemiddeld verschijnsel van Hall in bismuth en). 51. astrophotographiques (Détermination de Terreur de projection de Tappareil de Repsold pour la mesure des clichés). 74. au bel (e d m. van). Mededeeling van proeven van den Heer Ca. Fievez: //Over de werking van het magnetisme op den aard der spectra”. 356. Bacteriologie. Mededeeling van den Heer Hamburger : //Over een quantitatieve methode voor de bepaling van den schadelijken invloed van bloed- en weefsel- vocht op bacteriën”. 465. — Over de heilzame werking van veneuse stuwing en ontsteking in den strijd van het lichaam tegen bacteriën. 472. BAKHüïZEN (h. g. vandesande). Goedkeuring zijner benoeming tot Voor- zitter. 1. 443. — Détermination de Terreur de projection de Tappareil de Repsold pour la mesure des clichés astrophotographiques. 74. — Aanbieding eener verhandeling van den Heer A. Pannekoek : //De lichtafwisse- ling van /? Lyrae”. 193. — Mededeeling, namens den Heer S. Krüger: //Ellipscïdale evenwichtsvormen eener wentelende homogene vloeistofmassa”. 316. bangka en Billiton (Over de geologie van). 419. beenderen (Onderzoek naar het fluorgehalte van fossiele) uit de pliocene formatie op Midden-Java. 62. ■ — (Over de chemische metamorphose van het phosphaat in fossiele). 335. behrens (th. ii.). Verslag over eene verhandeling van den Heer J. L. O. Schroe- DER VAN DER KoLK. 203. — Verslag over eene verhandeling van den Heer J. Lorié. 330. bemmelen (J. M. v a s), Verslag over eene verhandeling van den Heer G. Rein- ders. 21. — Onderzoek naar het fluorgehalte van fossiele beenderen uit de pliocene formatie op Midden-Java. 62. REGISTER. bem melen (j. m. van). Over den deelingscoëfficiënt bij de absorbtie van opge- loste stoffen door kolloïden. 66. — Aanbieding eener verhandeling van Dr. J. L. C. Sciiroeder van der Kolk: //Bijdrage tot de karteering onzer zandgronden II”. 193. — Aanbieding eener verhandeling van Dr. .T. Lorié : //Mededeelingen omtrent verschillende in den laatsten tijd in Nederland gedane grondboringen.” 284. Ver- slag hierover. 330. — Jaarverslag der Geologische Commissie. 324. — Over de chemische metamorphose van het phosphaat in fossiele beenderen. 335. bemmelen (w. v a n). Werte der erdmagnetischen Deklination für die Periode 1500 — 1700, nnd ihrer Sacular-Variation für die Periode 1500 — 1850. 390. beweging (Eene algemeene stelling omtrent de) eener vloeistof met wrijving en eenige daaruit afgeleide gevolgen, 168. BIBLIOGRAPHY (Circulaire van het Committee of the British Association on zoological) and. publication. 146. Verslag hierover. 205. BiLLiTON (Over de geologie van Bangka en). 419. — (Over glaskogels van) 421. BINNENLANDSCHE zaken (Minister van). Goedkeuring van de benoeming van Bestuur en nieuwe Leden. 1. 443. — Aanvraag of er Nederlandsche geleerden zijn, om als vertegenwoordiger der Begeering te worden afgevaardigd naar het Congres d’hydrologie, de climatologie et de geologie te Clermont-Eerrand. 2. — Mededeeling van het verzenden van een schrijven aan den ( — ) met verzoek den Heer E. Dubois in de gelegenheid te stellen de fossielen enz. door hem uit Java medegebracht te bewerken. 3. — Toezending van het programma van het Congres international de chimie appli- quée te Parijs. 62. — Missive betreffende den Catalogue of scientific papers. 124. Verslag hier- over. 199. — Verzoek om advies : Over den aanleg van bliksemafleiders op het Mauritshuis te ’s Gravenhage. 196. Verslag hierover. 196. — Goedkeuring van de uitzending van Dr. P. C. Plugge, naar het wetenschap- pelijk station te Buitenzorg. 361. — Bericht dat aan de Geologische Commissie eene subsidie van ƒ 500. — is verleend. 362. Bericht van het overlijden van H. K. H. de Groothertogin van Saksen- Weimar- Eisenach, geb. Prinses Sophia der Nederlanden. 414. — Verzoek om advies over een aanvraag om rijkssubsidie van het Tijdschrift //Janus Redevivus”. 444. BisMUTH (Metingen over de dissymmetrie van het verschijnsel van Hall in) en over het gemiddeld verschijnsel van Hall in bismuth en antimonium. 51. — (Over de vermeerdering van den weerstand van) door magnetisatie, in verband met de dissymmetrie van het verschijnsel van Hall. 492. (Over het verband van kristalrichting met weerstand, magnetische weerstands- toename en llALL-verscbijnsel bij). 494. 35* IV R E G I 8 T ï H, BLIKSEMAFLEIDERS (Over den aanleg van) op het Mauritshuis te ’s Gravenhage. 196. Verslag hierover. 196. bloed en weefsel vocht (Over den quantitatieve methode voor de bepaling van den schadelijken invloed van) op bacteriën. 465. bloedlichaampjes (Over den invloed der ademhaling op het volumen en den vorm der). 208. blutkö rperchen (Ueber den Ëinfluss geringer Öuantitaten Saure iind Alkali auf das Volum der rothen und vveissen). 368. boekgeschenken (Aanbieding van). 60, 122, 144, 193, 269, 322, 359, 442. boekhouding (De) der planten van een botanischen tuin. 350. Bois reymond (e. nu). Zie Reymond (E. Dubois). botanischen tuin (De boekhouding der planten van een). 350. bouman (z. p.). Emissie en absorptie van glas en kwarts bij verschillende tempera- turen. 438. brandpunten (Over de ligging der enkelvoudige) eener circulaire kubische kromme van het eerste geslacht. 261. b r a N l y (Een onderzoek naar de verschijnselen der door) ontdekte verschijnselen van weerstandsverandering onder electrische invloeden. 305. BREZZA-prijs (Programma van de Kon. Akademie van Wetenschappen te Turijn be- treffende de 11de). 323. Brussel (Uitnoodiging aan de Geologische Commissie tot deelneming aan de Inter- nationale Tentoonstelling te). 324. — (Bericht van den Minister van Koloniën dat er geen exemplaren van geologische werken beschikbaar zijn voor de Tentoonstelling te). 413. — (Toezending van het programma van het Congres d’hygiène et de climatologie médicale de la Belgique et du Congo te). 413. bruyn (c. a. lobry d e). Het Chitosamine (z. g. Glucosamine). 314. buiging van x stralen (Over den invloed van de afmetingen der lichtbron bij Eres- NEL’sche buigingsverschijnselen en over de). 448. buitenzorg (Verslag van den Heer Dr. E. Giltay over zijne onderzoekingen in ’s Lands Plantentuin te). 2. 18- BUITF.NZORG-FONDS (Benoeming eener Commissie om den persoon aan te wijzen, wien eene zending voor het) zou kunnen worden opgedragen. 2. — (Goedkeuring door den Minister van Binnenl. Zaken van de uitzending van Dr. P. C. Plug ge voor rekening van het). 361. capillaire opstijging (Over) tusschen twee concentrische cylindrische buizen. 175. — stijgiioogten (Metingen van) van vloeibaar koolzuur in de nabijheid der critische temperatuur. 94. catalogus (Internationale) — Missive van den Minister van Binnenlandsche Zaken over den — 124. Verslag hierover. 199. — - (Mededeeling van den Heer Korteweg over de Conferentie voor den). 125. champignons nouveaux (Notice sur quelques). 224. chitosamine (Het) z. g. Glucosamine. 314. chroo.mzuuranh ydkide (Over de inwerking van rookend salpeterzuur op methylaethyl- aniline en van) op 2.4 dinitromethylaethylaniline. 388. R tl e I 8 f K s. clèrmoxt-ferrand (Aanvraag van den Minister van BinnenlandscTie Zaken of er ook leden der afdeeling zijn die de Eegeering zouden willen vertegenwoordigen op liet Congres d’hydrologie, de climatologie et de geologie te). 2. clichés astrophotogrnphiques (l)étermination de Terreur de projection de Tappareil de Eepsold pour la mesure des). 74. congres d’hydrologie, de climatologie et de geologie te ClermontFerrand (Aanvraag van den Minister van BinnenlandscTie Zaken of er ook leden der afdeeling zijn die de regeering zouden willen vertegenwoordigen op het). 2. — géologique international te St. Petersburg (Uitnoodiging tot bijwoning van het). 124. — d’hygiène et de climatologie médicale de Belgique et du Congo te Brussel (Toezending van het programma van het). 413. — international de chimie appliqm'e (Toezending van het programma van het). 62. — international de pêches maritimes, d’ostréiculture et d’aquiculture marine te Sables-d’Olonne (Uitnoodiging tot bijwoning van het). 124. cyaankaltum (Over de inwerking van jodium op) en van joodcyaan op bijtende kali. 120. cyclones (Les équations du mouvement des). 401. CYLINDRISCHE buizen (Over capillaire opstijging tusschen twee concentrische). 175. damp (Over de vraag of de maximum-spanning van een) alleen afhangt van de tem- peratuur. 295. DEELiNGSCOËFFiciËNT (Over den) bij de absorbtie van opgeloste stoffen door kol loïden. 66. DEKLINATION (Werte der erdmagnetischen) für die Periode 1500-1700 und ihrer Sacular-Variation für die Periode 1500-1850. 390. de laurier. Inzending van een brochure //Sur Punité de la matière”. 196. descartes (Uitnoodiging van de Assocïation philosophique et Société des ma* thématiciens Tchèques te Praag ter bijwoning van de viering van den 300-jarigen geboortedag van). 272. Dierkunde. Mededeeling van den heer Hubreciit : //Over de kiemblaas van mensch en aap en hare beteekenis voor de phylogenie der Primaten.” 23. — Aanbieding door den heer Weber van eene verhandeling van Dr. J. H. F. Kohlbrügge: //Muskeln und periphere .Nerven der Primaten, mit besonderer Berücksichtigung der Anomalien” 124. Verslag hierover. 201. — Circulaire van het Committee of the British Association on zoological biblio- graphy and publication. 146. Verslag hierover. 205. — Mededeeling van den heer Weber : //Over het hersengewicht der zoogdie- ren.” 153. — Aanbieding door den heer Place, van eene verhandeling van Dr Ecgène Dubois: „De verhoudiug van het gewicht der hersenen tot de grootte van het lichaam bij de zoogdieren.” 350. Verslag hierover. 362. — Mededeeling van den heer Hoffmann namens den Heer A. (4. H. van (ten- deren Stort: //Over de teleneuronen in het netvlies van Leuciscus rutilus.” 425. Dl esen (g. van). Jaarverslag der Geologische Commissie. 324. DINITROMETHYLAETHYLANIL1NE (Over de inwerking van rookend salpeterzuur op me* thylaethylaniline en van chroomzuuranhydride op 2.4). 388. VI REGISTER. DissYMMETRlE (Metingen over de) van het verschijnsel van Hall in bisinuth en over het gemiddeld verschijnsel van Hall in bismuth en antimonium. 51. — (Over de vermeerdering van den weerstand van bismuth door magnetisatie, in verband met de) van het verschijnsel van Hall. 492. draaiing (Over den invloed van drukking op de natuurlijke) van het polarisatievlak in oplossingen van rietsuiker. 305. d HAAI 1 ngsconstante (Eene meting van de magnetische) in water. 131. droste (p.). Bericht van toezending van ƒ 600. — voor rekening van het P. W. Korthals-fonds. 2. 145. drukking (Over den invloed van) op de natuurlijke draaiing van het polarisatievlak in oplossingen van rietsuiker. 305. druk verlaging (Over de vraag of de molekulair- toestand van het oplosmiddel in- vloed heeft op de) die opgeleste zouten teweegbrengen. 342. D u b o i s (e.) — Mededeeling dat aan den Minister van Binnenlandsche Zaken het verzoek is gedaan den Heer — in de gelegenheid te stellen de fossielen enz. uit Java medegebracht te bewerken. 3. — Aanbieding eener verhandeling: //De verhouding van het gewicht der her- senen tot de grootte van het lichaam bij de zoogdieren”. 350. Verslag hier- over. 362. duinwaterleidingen (Bepaling dat de som van het P. W. Korthals-fonds zal worden verleend aan den Heer L. Vuyck te Leiden, voor een onderzoek naar den invloed van de) op de duinflora van Nederland. 145. dijken (d.). Aanbieding zijner dissertatie: //De moleculairrefractie van verdunde zoutoplossingen”. 350. ekenstein (w. alberda van). Het Chitosamine (z. g. Glucosamine). 314. electrische eenheden (De waterstofvoltameter versus het absolute stelsel van). 146. — invloeden (Een onderzoek naar de oorzaak der door Branly ontdekte verschijn- selen van weerstandsverandering onder). 305. — trillingen (Metingen over de absorptie van) van verschillenden trillingstijd in verschillend geconcentreerde electrolyten. 133. electrolyten (Metingen over de absorptie van electrische trillingen van verschillen- den trillingstijd in verschillend geconcentreerde). 133. ELLiPSOïDALE evenwichtsvormen eener wentelende homogene vloeistofmassa. 316. emissie en absorptie van glas en kwarts bij verschillende temperaturen. 438. engelmann (t h. w.). Onderzoekingen omtrent den oorsprong der normale harts- beweging en de physiologische eigenschappen der groote hartsaderen. 110. — • Mededeeling, namens den Heer J. J. L. Muskens : //Onderzoek omtrent reflexen van de hartekamer op het hart van kikvorschen”. 140. — Ueber myogene Selbstregulirung der Herzthatigkeit. 158. — Over de snelheid waarmede prikkels van verschillende sterkte door de spierve- zelen worden voortgeplant. 331. — Mededeeling, namens den Heer E. G. A. ten Siethoff: //Verklaring van het door Dr. P. Zeeman gevonden lichtverschijnsel in het oog”. 351. entropie (Over de) eener gasmassa. 252. EQUATioNS (Les) du mouvement des cyclones. 401. REGISTER. VII evenwicht (Het) van een samengesteld vast lichaam in tegenwoordigheid van gas en vloeistof. 482. EVENWicHTSVORMEN (Ellipsoïdale) eener wentelende homogene vloeistofmassa. 316. E v e r d i n G E N j R. (e. van). Opmerkingen over de methode van waarneming van het verschijnsel van Hall. 47. — Metingen over de dissymmetrie van liet verschijnsel van Hall in bismuth, en over het gemiddeld verschijnsel van Hall in bismuth en antimonium. 51. — Over de vermeerdering van den weerstand van bismuth door magnetisatie, in verband met de dissymmetrie van het verschijnsel van Hall. 492. — Over het verband van kristalrichting met weerstand, magnetische weerstands- toename en Hall- verschijnsel bij bismuth. 494. E ijk mak (c.). Over de respiratorische gaswisseling der tropenbewoners. 118. ferrocarbonaat (Sideriet) (Over het voorkomen van gekristalliseerd) in moeraserts en eene bijdrage tot het ontstaan van dit erts in den Nederlandschen bodem. (Verslag hierover). 21. FiEVEZ (ch.). Over de werking van het magnetisme op den aard der spectra. 856. FLUORGEHALTE (Onderzoek naar het) van fossiele beenderen uit de pliocene formatie op Midden-Java. 62. F o M M (Opmerkingen over de proeven van) omtrent de golflengte der X-stralen. 408. formaties (Overzicht der op Java voorkomende). 384. formol (Demonstratie van eenige met behulp van) gefixeerde anatomische praepata- ten. 208. 272. F o r s T e r (J.). Bericht dat hij, wegens vertrek naar het buitenland, ophoudt lid te zijn en tot de correspondeerende leden overgaat. 124. FRANCHIMONT (a. p. n.). Over isomeeren van neutrale nitraminen. 35. — Mededeeling, namens Dr. P. van Romburgh : //Over de inwerking van jodium op cyaankalium en van joodcyaan op bijtende kali.” 120. — Over het smeltpunt van organische stoffen. 156. Aanbieding eener verhande- ling. 359. — Over de nitrogroep der nitraminen. 364. — Mededeeling, namens Dr. P. van Romburgii : //Over de inwerking van rookend salpeterzuur op methylaethylaniline en van chroomzuuranhydride op 2.4 dinitro- methylaethylaniline”. 388. FRESNEL’sche buigingsverschijnselen (Over den invloed van de afmetingen der lichtbron bij) en over de buiging van X-stralen. 448. GALANTHUS NiVALis (Sur une maladie du). 437. 455. gas en vloeistof (Het evenwicht van een samengesteld vast lichaam in tegenwoordig- heid van). 482. gasmassa (Over de entropie eener). 252. gassen (Verslag over het gevaar van de aanwezigheid van gecomprimeerde) in het Natuurkundig Laboratorium te Leiden. 3. — (Metingen van de magnetische draaiingsdispersie in). 132. gaswisseling (Over de respiratorische) der tropenbewoners. 118. gegenbauer (l.). Zwei allgemeine Satze über STURM’sche Ketten. 185. III REGISTER. gegenbauer (l.). Ueber die Kesultante zweier aufeinanderfolgenden NaherüngS- nenner eines gewissen regularen Kettenbruchs. 289. GKGENCORVEN (Inzending eener circulaire door den Heer Franz Lesska, getiteld : Neue Art des Integrirens, Methode der). 324. GENDEKEN STORT (a. G. H. TAN). Zie STORT (A. G. H. VAN GENDEREN). geologie van Bangka en Billiton (Over de). 419. — Van Nederland (Mededeelingen omtrent de). [No. 21.] 193. Verslag hierover. 203. [No. 22.] 284. Verslag hierover. 330. geologiscii-agronomische kaart van Nederland (Verzoek om advies van den Mi- nister van Waterstaat, Handel en Nijverheid over het plan voor de samenstelling van een nieuwe). 444. geologische beschrijving van Java en Madoera. 384. geologische commissie (Circulaire van de Internationale Tentoonstelling te Brussel voor uitnoodiging tot deelname door de). 324. — (Jaarverslag der). 324. — (Bericht van den Minister van Binnenland sche Zaken dat aan de) een subsidie van f 500. — is verleend. 362. geometrische BEWEisE (Ueber) zahlentheoretischer Satze. 218. 284. giltay (e.). Verslag zijner onderzoekingen in ’s Lands Plantentuin te Buitenzorg. 2. 18. GiLTAY (j. tv.). Het polariseeren van telefonische ontvangers. 428. glas en kwarts (Emissie en absorptie van) bij verschillende temperaturen. 438. glaskogels van Billiton (Over). 421. GLUCOSAMINE (Het Chitosamine z. g.). 314. golflengte (Opmerkingen over de proeven van Fomm omtrent de) der X-stralen. 408. — (Eene methode ter bepaling van de) der X-stralen. 444. Graadmeting. Mededeeling van den Heer J. A. C. Oüdemans over den inhoud der 5e aflevering van zijn verslag over de triangulatie van Java. 283. ’sgravenhage (Over den aanleg van bliksemafleiders op het Mauritshuis te). 196. Verslag hierover. 196. grondboringen (Mededeelingen omtrent verschillende in den laatsten tijd in Neder- land gedane). 284. Verslag hierover. 330. g u L i k (d. van). Een onderzoek naar de oorzaak der door Branly ontdekte ver- schijnselen van weerstandsverandering onder electrische invloeden. 305. haga (h.). Goedkeuring zijner benoeming tot gewoon lid. 1. — Dankzegging voor zijne benoeming. 2. — vertoont 2 negatieven van X-stralen. 131. — Aanbieding der dissertatie van den Heer 1). van Gultk: //Een onderzoek naar de oorzaak der door Branly ontdekte verschijnselen van weerstandsverandering onder electrische invloeden.” 305. — Aanbieding der dissertatie van den heer 1). Dijken: //De moleculairrefractie van verdunde zoutoplossingen.” 350. — Mededeeling, namens den Heer P. G. Tiddens: //Opmerkingen over de proe- ven van Eomm omtrent de golflengte der X-stralen.” 408. — Mededeeling, namens den Heer J. W. Giltay: //Het polariseeren van telefoni- sche ontvangers.” 428. ktlGISTER. IX Hisi (h.). Mededeeling-, namens den Heer P. G. Tiddens : //Eene methode ter bepaling van de golflengte der X-stralen.” 444. — Mededeeling, namens Dr. C. H. Wind : „Over den invloed van de afmetingen der lichtbron bij FRESNEL’sche buigingsverschijnselen en over de buiging van X-stralen. 448. hall (Opmerkingen over de methode van waarneming van het verschijnsel van). 47. — (Metingen over de dissymmetrie van het verschijnsel van) in bismuth, en over het gemiddeld verschijnsel van Hall in bismuth en antimonium. 51. — (Over de vermeerdering van den weerstand van bismuth door magnetisatie, in verband met het verschijnsel van). 492. hall-verschijnsel (Over het verband van kristalrichting met weerstand, magnetische weerstandstoename en) bij bismuth. 494. hamburger (h. j.). Goedkeuring zijner benoeming tot gewoon lid. 1. — Dankzegging voor zijne benoeming. 2. — Over den invloed der ademhaling op het volumen en den vorm der bloed- lichaampjes. 208. — Ueber den Einfluss geringer Quantitaten Saure und Alkali auf das Yolum der rothen und weissen Blutkörperchen. 368. — Over een quantitatieve methode voor de bepaling van den schadelijken invloed van bloed- en weefselvocht op bacteriën. 465. — Over de heilzame werking van veneuse stuwing en ontsteking in den strijd van het lichaam tegen bacteriën. 472. hartekamer (Onderzoek omtrent reflexen van de) op het hart van kikvorschen. 140. hartsaderen (Onderzoekingen omtrent den oorsprong der normale hartsbeweging en de physiologische eigenschappen der groote). 110. hartsbeweging (Onderzoekingen omtrent den oorsprong der normale) en de physio- logische eigenschappen der groote hartsaderen. 110. hersenen (De verhouding van het gewicht der) tot de grootte van het lichaam bij de zoogdieren. 350. Verslag hierover. 362. hersengewicht (Over het) der zoogdieren. 153. herzthatigkeit (Ueber myogene Selbstregulirung der). 158. hoek (p. p. c.). Verslag over de circulaire van de British Association on zoological bibliography and publication. 205. hoffmann (c. k.). Verslag over eene verhandeling van Dr. E. Dubois. 362. , — Mededeeling, namens den Heer A, G. H. van Genderen Stort: //Over de teleneuronen in het netvlies van Leuciscus rutilus”. 425. hoogewerff (s.). Verslag over het gevaar van de aanwezigheid van gecompri- meerde gassen in het Natuurkundig Laboratorium te Leiden. 3. — Levensbericht van wijlen den Heer A. C. Oüdemans Jr. 146. holleman (a. f.). Waarnemingen over phenylnitromethaan. 36. hubekcht (a. a. w.). Over de kiemblaas van mensch en aap en hare beteekenis voor de phylogenie der Primaten”. 23. INTEGRIRENS (Inzending eener circulaire door den Heer Eranz Lesska, getiteld : Neue Art des), Methode der Gegencurven. 324. REGISTER. invalsvlak (Metingen over den invloed eener magnetisatie, loodrecht op het) op het door een ijzerspiegel teruggekaatste licht. 103. ISOMEEREN (Over) van neutrale nitraminen. 35. janus redevivus (Verzoek om advies van den Minister van Binnenlandsche Zaken om een rijkssubsidie te verleenen aan het Tijdschrift). 444. Java (Onderzoek naar het fluorgehalte van fossiele beenderen uit de pliocene forma- tie op Midden-). 62. — (Over den inhoud der 5e aflevering van het Verslag over de triangulatie van). 283. — (Overzicht der op) voorkomende formaties. 384. jodium (Over de inwerking van) op cyaankalium en van joodcyaan op bijtende kali. 120. joodcyaan (Over de inwerking van jodium op cyaankalium en van) op bijtende kali. 120. Jülius (v. a.). Over de vraag of de maximum-spanning van een damp alleen afhangt van de temperatuur. 295. kali (Over de inwerking van jodium op cyaankalium en van joodcyaan op bij- tende). 120. KAMERLINGH ONNES (H.). Zie ONNES (H. KaMERLINGH). kapte yn (j. c.). Verslag over eene verhandeling van den Heer A. Pannekoek. 327 . kapteyn (w.). Over het construeeren van krommen der derde klasse, die gegeven zijn door hunne reëele brandpunten, hun satellietpunt en ééne raaklijn. 146. karteering (Bijdrage tot de) onzer zandgronden [II]. 193. Verslag hierover. 203. kathodenstralen (Eenige proeven met). 310. — Zie ook X-stralen. KELViN (Lord). Concept adres van gelukwensching. 22. — Dankzegging voor de hem gezonden gelukwenschen. 124. ketten (Zwei allgemeine Satze über SïURM’sche). 185. KETTENBRUCHS (Ueber die Besnltante zweier aufeinanderfolgenden Naherungsnenner eines gewissen regularen). 289. KIEMBLAAS (Over de) van mensch en aap en hare beteekenis voor de phylogenie der Primaten. 23. KIKVORSCHEN (Onderzoek omtrent reflexen van de hartekamer op heï hart van). 140. kohlbrügge (j. h. F.). Aanbieding eener verhandeling : //Muskelu und periphere Nerven der Primaten, mit besonderer Berücksichtigung der Anomalien”. 124. Ver- slag hierover. 201. kolk (j. l. c. schroeder van der). Aanbieding eener verhandeling: //Bij- drage tot de karteering onzer zandgronden [II.]. 193. Verslag hierover. 203. kolloïden (Over den deelingscoëfficiënt bij de absorbtie van opgeloste stoffen door). 66. koloniën (Minister van). Bericht dat geen exemplaren van geologische werken ter beschikking van de Akademie zijn. 413. koolzuur (Metingen van capillaire stijghoogten van vloeibaar) in de nabijheid der critische temperatuur. 94. korteweg (d. j.). Verslag over het gevaar van de aanwezigheid van gecompri- meerde gassen in het Natuurkundig Laboratorium te Leiden. 3. — Mededeeling over de conferentie voor den internationalen Catalogus. 125. — Concept-antwoord aan den Minister van Binnenl. Zaken over den internationalen Catalogus. 199. register. XI korthals-fonds (p. w.). Bericht dat er opnieuw f 600. — beschikbaar gesteld is voor de bevordering der kruidkunde. 2. Bericht van toezending. 145. — Bepaling dat die som zal worden uitgekeerd aan den Heer L. Vuyck te Leiden voor een onderzoek naar den invloed der duinwaterleidingen op de duinflora van Nederland. 145. kowalevsky (a.). Goedkeuring zijner benoeming tot buitenlandsch lid. 1. — Dankzegging voor zijne benoeming. 62. kristalrichting (Over het verband van) met weerstand, magnetische weerstands- toename en Hall-verschijnsel bij bismuth. 494. krommen der derde klasse (Over het construeeren van), die gegeven zijn door hunne reëele brandpunten, hun satellietpunt en ééne raaklijn. 146. k r ü g e r (s.). Ellipsoïdale evenwichtsvormen eener wentelende homogene vloeistof- massa. 316. kubische kromme (Over de ligging der enkelvoudige brandpunten eener circulaire) van het eerste geslacht. 261. kwarts (Emissie en absorptie van glas en) bij verschillende temperaturen. 488. leiden (Verslag over het gevaar van de aanwezigheid van gecomprimeerde gassen in het Natuurkundig Laboratorium te). 3. L e l y (c.). Verslag over het gevaar van de aanwezigheid van gecomprimeerde gas- sen in het Natuurkundig Laboratorium te Leiden. 3. — Verslag over eene verhandeling van den Heer J. E. C. Schroeder van der Kolk. 203. l e s s k a (ïranz). Inzending eener circulaire getiteld : Neue Art des Integrirens, Methode der Gegencurven. 324. leuciscds rutilus (Over de teleneuronen in het netvlies van). 425. lichaam (Het evenwicht van een samengesteld vast) in tegenwoordigheid van gas en vloeistof. 482. licht (Metingen over den invloed eener magnetisatie, loodrecht op het invalsvlak op het door een ijzerspiegel teruggekaatste). 103. — (Over den' invloed eener magnetisatie op den aard van het door een stof uit- gezonden). 181. 242. lichtbron (Over den invloed van de afmetingen der) bij ERESNEL’sche buigingsver- schijnselen en over de buiging van X-stralen. 448. lichtafwisseling (De) van (3 Lyrae. L93. Verslag hierover. 327. lichtverschijnsel in het oog (Verklaring van het door Dr. P. Zeeman gevonden). 351. lobry de bruyn(c. a.). Zie Brdyn (C. A. Lobry de). loeektz (h. a.). Eene algemeene stelling omtrent de beweging eener vloeistof met wrijving en eenige daaruit afgeleide gevolgen. 168. — Verslag over den aanleg van bliksemafleiders op het Mauritshuis te ’s Graven- hage. 196. — Over de entropie eener gasmassa. 252. — Mededeeling, namens Dr. A. Smits: //Untersuchungen mit dem Mikromanome- ter”. 292. — Mededeeling, namens Dr. V. A. Julius : //Over de vraag of de maximum- spanning van een damp alleen afhangt van de temperatuur”. 295. XII 15 B I S 1 E ft. LORiÉ (j.). Aanbieding eener verhandeling : //Mededeelingen omtrent verschillende in den laatsten tijd in Nederland gedane grondboringen. 284. Verslag hier- over. 330. lyrae (De lichtafwisseling van /?). 193. Verslag hierover. 327. magnetisatie (Metingen over den invloed eener), loodrecht op het invalsvlak op het door een ijzerspiegel teruggekaatste licht. 103. — (Over den invloed eener) op den aard van het door een stof uitgezonden licht. 181. 242. — (Over de vermeerdering van den weerstand van bismuth door), in verband met de dissymmetrie van het verschijnsel van Hall. 492. magnetische draaiingsconstante (Eene meting van de) in water. 131. — draaingsdispersie (Metingen van de) in gassen. 132. — weerstandstoename (Over het verband van kristalrichting met weerstand) en Hall-verschijnsel bij bismuth. 494. magnetisme (Over de werking van het) op den aard der spectra. 356. martin (k.). Verslag over eene verhandeling van den Heer G. Beinders. 21. — Jaarverslag der Geologische Commissie. 324. matiÈre (Sur 1’unité de la). 196. mauritshuis te ’s Gravenhage (Over den aanleg van bliksemafleiders op het). 196. Verslag hierover. 196. MAXIMUM-SPANNING (Over de vraag of de) van een damp alleen afhangt van de temperatuur. 295. Mechanica. Mededeeling van den Heer Jan de Vries, namens Dr. G. de Vries: //Les équations du mouvement des cyclones”. 401. mededeelingen omtrent de geologie van Nederland. [N°. 21]. 193. Verslag hierover. 203. [N°. 22]. 284. Verslag hierover. 330. mensch en aap (Over de kiemblaas van) en hare beteekenis voor de phylogenie der Primaten. 23. metamorphose (Over de chemische) van het phosphaat in fossiele beenderen. 335. meten (Over het) van zeer lage temperaturen. [I]. 37. [HL 79. methode van waarneming ( Opmerkingen over de ) van het verschijnsel van Hall. 47. — (Over een quantitatieve) voor de bepaling van den schadelijken invloed van bloed- en weefselvocht op bacteriën. 465. methylaethylaniline (Over de inwerking van rookend salpeterzuur op) en van chroomzuuranhydride op 2.4 dinitromethylaethylaniline. 388. meting (Eene) van de magnetische draaiingsconstante in water. 131. metingen over de dissymmetrie van het verschijnsel van Hall in bismuth en over het gemiddeld verschijnsel van Hall in bismuth en antimonium. 51. — over den invloed eener magnetisatie, loodrecht op het invalsvlak op het door een ijzerspiegel teruggekaatste licht. 103. — over de absorptie van electrische trillingen van verschillenden trillingstijd in verschillend geconcentreerde electrolyten. 133. — van capillaire stijghoogten van vloeibaar koolzuur in de nabijheid der critische temperatuur. 94. REGISTER. XIII metingen van de magnetische draaiingsdispersie in gassen. 132. MiKROMANOMETER (Üntersuchungen mit dem). 292. minister van BiNNENLANDSCHE zaken. Zie Binnenlandsche Zaken (Minister van). — van koloniën. Zie Koloniën (Minister van). — van waterstaat, handel en nijverheid. Zie Waterstaat, Handel en Nijver- heid Minister van). moeraserts (Over het voorkomen van gekristalliseerd ferrocarbonaat (sideriet) in) en eene bijdrage tot het ontstaan van dit erts in den Nederlandschen bodem. (Ver- slag hierover). 21. molecülairreeractie (De) van verdunde zoutoplossingen. 350. molekül air- toestand (Over de vraag of de) van het oplosmiddel invloed heeft op de drukverlaging die opgeloste zouten teweegbrengen. 342. moll (j. w.). Aanbieding eener verhandeling: //De boekhouding der planten van een botanischen tuin”. 350. melder (e.). Aanbieding eener verhandeling: //Over een peroxy-salpeterzuurzilver (3e gedeelte). 322. muskeln und periphere Nerven der Primaten, mit besonderer Berücksichtigung der Anomalien. 124. Verslag hierover. 201. m u s K e n s (j. J. L.). Onderzoek omtrent reflexen van de hartekamer op het hart van kikvorschen. 140. nabek (u. a.). Inzending eener verhandeling' : //De waterstofvoltameter versus het absolute stelsel van electrische eenheden.” 146. nauerungsnenner (Ueber die -Resultante zweier aufeinander folgenden) eines ge- wissen regularen Kettenbruchs. 289. Natuurkunde. Verslag over het gevaar van de aanwezigheid van gecomprimeerde gassen in het Natuurkundig Laboratorium te Leiden. 3. — Mededeeling van den, Heer Kamerlingh Onnes • //Over het meten van zeer lage temperaturen (II. 37. (II). 79. — Mededeeling van den Heer Kamerlingh Onnes, namens den Heer E. van Everdingen Jr. : „Opmerkingen over de methode van waarneming van het ver- schijnsel van Hall.” 47. — Mededeeling van den Heer Kamerlingh Onnes, namens den Heer E. van Everuixgen Jr. : //Metingen over de dissymmetrie van het verschijnsel van Hall in bismuth, en over het gemiddeld verschijnsel van Hall in bismuth en antimonium.” 51. — Mededeeling van den Heer Kamerlingh Onnes, namens Dr. J. Verschaeeelt, //Metingen van capillaire stijghoogten van vloeibaar koolzuur in de nabijheid der critische temperatuur.” 94. — Mededeeling van den Heer Kamerlingh Onnes, namens Dr. P. Zeeman, //Metingen over den invloed eener magnetisatie, loodrecht op het invalsvlak op het door een ijzerspiegel teruggekaatste licht”. 103. — De heer Haga vertoont twee negatieven van X-stralen. 131. — Mededeeling van den heer Kamerlingh Onnes, namens Dr L. H. Siert- sema: //Eene meting van de magnetische draaiingsconstante in water.” 131. — Mededeeling van den Heer Kamerlingh Onnes, namens Dr L. H. Siertsema : //Metingen van de magnetische draaiingsdispersie in gassen”. 132, XIV REGISTER. Natuurkunde. Mededeeling van den Heer Kamerlingh Onnes, namens Dr. P. Zeeman : //Metingen over de absorptie van eleetrische trillingen van verschillenden tril- lingstijd in verschillend geconcentreerde electrolyten.” 133. — Inzending eener verhandeling van den Heer H. A. Nabek, : //De waterstof voltameter versus het absolute stelsel van eleetrische eenheden”. 146. — Mededeeling van den Heer van der Waals: //Eene bijdrage tot de kennis der toestandsvergelijking”. 150. Mededeeling van den Heer Lorentz : //Eene algemeene stelling omtrent de beweging eener vloeistof met wrijving en eenige daaruit afgeleide gevol- gen”. 168. Mededeeling van den Heer Kamerlingh Onnes, namens Dr. J. Verschaf- felt : //Over capillaire opstijging tusschen twee concentrische cylindrische bui- zen.” 175. — Mededeeling van den Heer Kamerlingh Onnes, namens Dr. P. Zeeman, //Over den invloed, eener magnetisatie op den aard van het door een stof uitge- zonden licht.” 181. 242. — Mededeeling van den Heer Kamerlingh Onnes, namens Dr. L. H. Siertsema: //Over temperatuurscoëfficienten van NAUDET’sche aneroïden.” 233. — Mededeeling van den Heer van der Waals, namens den Heer J. D. van der Waals Jr. : //Eenige opmerkingen omtrent de wet der overeenstemmende toestanden.” 248. Mededeeling van den Heer Lorentz: //Over de entropie eener gasmassa.” 252. — Mededeeling van den Heer Lorentz, namens Dr. A. Smits: //Untersuchun- gen mit dem Mikromanometer.” 292. — Mededeeling van den Heer Lorentz, namens Dr. V. A. Julius: „Over de vraag of de maximum-spanning van een damp alleen afhangt van de tem- peratuur.” 295. — Aanbieding door den Heer Haga, van de dissertatie van den Heer D. van Gulik : //Een onderzoek naar de oorzaak der door Branly ontdekte verschijnse- len van weerstandsverandering onder eleetrische invloeden.” 305. — Mededeeling van den heer Kamerlingh Onnes, namens Dr. L. H. Siert- sema: //Over den invloed van drukking op de natuurlijke draaiing van het polarisatievlak in oplossingen van rietsuiker.” 305. — Mededeeling van den Heer van der Waals, namens den Heer D. E. Tolle- naar : //Omtrent eenige proeven met kathodenstralen.” 310. — Mededeeling van den Heer van der Waals : //Over de vraag of de molekulair- toestand van het oplosmiddel invloed heeft op de drukverlaging. die opgeloste zouten teweegbrengen”. 342. — Aanbieding door den Heer Haga van de dissertatie van den Heer D. Dijken: //De moleculairrefractie van verdunde zoutoplossingen.” 350. — Mededeeling van den Heer Kamerlingh Onnes van een schrijven van Prof. Edm. van Aübel over proeven van den Heer Ch. Eievez: '/Over de werking van het magnetisme op den aard der spectra.” 356. — Mededeeling van den Heer van der Waals: //Bijzonderheden in den loop der smeltkromme.” 385. REGISTER. XV Natuurkunde. Mededeeling van den Heer Haga, namens den heer P. G.Tiddens: „Opmer- kingen over de proeven van Eomm omtrent de golflengte der X-stralen.” 408. — Mededeeling van den Heer Haga, namens den Heer J. W. Giltay: //Het polariseeren van telefonische ontvangers.” 428. Mededeeling van den Heer van der Waals, namens den Heer Z. P. Bouman: //Emissie en absorptie van glas en kwarts bij verschillende temperatu- ren”. 438. Mededeelino- van den Heer Haga, namens den Heer P. G. Tiddens: //Eene methode ter bepaling van de golflengte der X-stralen.” 444. — Mededeeling van den Heer Haga, namens Dr. C. H. Wind: //Over den invloed van de afmetingen der lichtbron bij ERESNEL’sche buigingsverschijnselen en over de buiging van X-stralen.” 448. Mededeelino- van den Heer van der Waals: //Het evenwicht van een samen- gesteld vast lichaam in tegenwoordigheid van gas en vloeistof.” 482. Mededeeling van den Heer Kamerlingh Onnes, namens den Heer E, van Everdingen Jr: //Over de vermeerdering van den weerstand van bismuth door magnetisatie, in verband met de dissymmetrie van het verschijnsel van Hall.” 492. — Mededeeling van den Heer Kamerlingh Onnes, namens den Heer E. van Everdingen Jr.: //Over het verband van kristalrichting met weerstand, magne- tische weers'tandstoename en Hall-verschijnsel bij bismuth.” 494. N a ü D E T ’ s c ii E a N E R o ï d e N (Over temperatuurscoëfficienten van). 233. Nederland (Bepaling dat de som van het P. W. Korthalsfonds zal worden verleend aan den Heer L. Vuyck te Leiden voor een onderzoek naar den invloed der duinwaterleidingen op de duinflora van). 143. — (Mededeelingen omtrent de geologie van). [N°. 21]. 193. Verslag hierover. 203. [N°. 22]. 284. Verslag hierover. 330. (Mededeelingen omtrent verschillende in den laatsten tijd in) gedane grond- boringen. 284. Verslag hierover. 330. — (Verzoek om advies van den Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid over het plan voor de samenstelling van een nieuwe geologisch-agronomische kaart van). 444. nerven (Muskeln und periphere) der Primaten, mit besonderer Berücksichtigung der Anomalien. 124. Verslag hierover. 201. nitraminen (Over isomeeren van neutrale). 35. — (Over de nitrogroep der). 364. NITROGROEP ^Over de) der nitraminen. 364. observatoire physique central te St. Petersburg (Bericht dat de Heer M. Ryicat- ciiew is opgetreden als Directeur van bet). 124. onnes (h. kamerlingh). Over het meten van zeer lage temperaturen. (I). 37. (II). 79. — Mededeeling, namens den Heer E. van Everdingen' Jr. : //Opmerkingen over de methode van waarneming van het verschijnsel van Hall. 47. — Mededeeling, namens den Heer E. van Everdingen Jr. : //Metingen over de dissymmetrie van het verschijnsel van Hall in bismuth, en over het gemiddeld verschijnsel van Hall in bismuth en antimonium”. 51. XVI REGISTER. onnes (h. kameriingh). Mededeeling, namens Dr. J. Verschafeelt: //Metingen van capillaire stijghoogten van vloeibaar koolzuur in de nabijheid der critiscke temperatuur”. 94. — Mededeeling, namens Dr. P. Zeeman: //Metingen over den invloed eener ma* gnetisatie, loodrecht op het invalsvlak op het door een ijzerspiegel teruggekaatste licht”. 103. — Mededeeling, namens Dr. L. H. Siertsema: //Eene meting van de magnetische draaiingsconstante in water”. 131. — Mededeeling, namens Dr. L. H. Siertsema : //Metingen van de draaiingsdispersie in gassen.” 132. — Mededeeling, namens Dr. P. Zeeman: //Metingen over de absorptie van elec- trische trillingen en van verschillenden trillingstijd in verschillend geconcentreerde electrolyten”. 133. — Mededeeling, namens Dr. J. Verschaffelt: ffOver capillaire opstijging tusschen twee concentrische cylindrische buizen”. 175. — Mededeeling, namens Dr. P. Zeeman: //Over den invloed eener magnetisatie op den aard van het door een stof uitgezonden licht”. 181. 242. — Verslag over den aanleg van bliksemafleiders op het Mauritshuis te ’s Cxraven- hage. 196. — Mededeeling, namens Dr. L. H. Siertsema : //Over temperatuurscoëfficienten van NAUDET’sche aneroïden”. 233. — Mededeeling, namens Dr. L. H. Siertsema: //Over den invloed van drukking op de natuurlijke draaiing van het polarisatievlak in oplossingen van rietsuiker”. 305. — Mededeeling van een schrijven van Prof. Edm. van Aübel over proeven van den Heer Ch. Fievez: //Over de werking van het magnetisme op den aard der spectra”. 356. — Mededeeling, namens Dr. W. van Bemmelen: //Werte der ergmagnetisehen Deklination für die Periode 1500 — 1700, und ihrer Sacular-Variation für die Periode 1500 — 1850”. 390. — Mededeeling, namens den Heer E. van Everdingen Jr.: //Over de vermeer- dering van den weerstand van bismuth door magnetisatie, in verband met de dissymmetrie van het verschijnsel van Hall.” 492. — Mededeeling, namens den Heer E. van Everdingen Jr. : //Over het verband van kristalrichting met weerstand, magnetische vveerstandstoename en Hall-ver- schijnsel bij bismuth.” 494. ontsteking (Over de heilzame werking van veneuse stuwing en) in den strijd van het lichaam tegen bacteriën. 473. oog (Verklaring van het door Dr. P. Zeeman gevonden lichtverschijnsel in het). 351. oplosmiddel (Over de vraag of de molekulair-toestand van het) invloed heeft op de drukverlaging die opgeloste zouten teweegbrengen 342. o ü D E M A N s JR. (a. c.) — Levensbericht van — .146. oude mans (c. A. J. A.). Dankzegging van den Voorzitter bij zijn aftreden als Secretaris. 123. — Notice sur quelques champignons nouveaux. 224. — Sur une maladie du Perce-Neige (Gralanthus nivalis). 437. 455. REGTSTERi XVI oude mans (c. a. j. A.). Sur une maladie des Pivoines (Paeonia). 462. ou beman s (j. a. c). Mededeeling over den inhoud der 5e aflevering van zijn verslag over de triangulatie van Java. 283. — Verslag over eene verhandeling van den Heer A. Pannekoek, 327. overeenstemmende toestanden (Eenige opmerkingen omtrent de wet der). 248. paeonja (Sur une maladie des Pivoines). 462. pannekoek (a.). Aanbieding eener verhandeling : //De lichtafwisseling van (3 Lyrae”. 193. Verslag hierover. 327. parabolen van hoogeren graad (Over den inhoud van). 35. parijs (Toezending van het programma van het Congres international de chimie ap- pliquée te). 62. pekelharing (c. a.). Over eene nieuwe bereidingswijze van Pepsine. 25. PEPSINE (Over eene nieuwe bereidingswijze van). 25. perce-neige (Galanthus nivalis) (Sur une maladie du). 437. 455. PEROXï-Salpeterzuurzilver (Over een). 3e verhandeling. 322. petersburg (Uitnoodiging tot bijwoning van het Congres géologique international te). 124. — (Bericht dat de Heer M. Rykatchew opgetreden is als directeur van het Ob- servatoire physique central te). 124. phenylnitromethaan (Waarnemingen over). 36. phosphaat (Over de chemische metamorphose van het) in fossiele beenderen. 335. PHYLOGENIE der Primaten (Over de kiemblaas van menscli en aap en hare beteekenis voor de). 23. Physiologie. Mededeeling van den Heer Pekelharing : //Over eene nieuwe bereidings- wijze van Pepsine”. 25. — Mededeeling van den Heer Engelmann: //Onderzoekingen omtrent den oor- sprong der normale hartsbeweging en de physiologische eigenschappen der groote hartsaderen”. 110. — Mededeeling van den Heer Eijkman : „Over de respiratorische gaswisseling der tropenbewoners”. 118. — Mededeeling van den Heer Engelmann, namens den Heer J. j. L. Muskens: //Onderzoek omtrent reflexen van de hartekamer op het hart van kikvorschen”. 140. — Mededeeling van den Heer Engelmann: //Ueber myogene Selbstregulirung der Herzthatigkeit”. 158. — Mededeeling van den Heer Hamburger: //Over den invloed der ademhaling op het volumen en den vorm der bloedlichaampjes”. 208. — Mededeeling van den Heer Engelmann: //Over de snelheid waarmede prikkels van verschillende sterkte door de spiervezelen worden voortgeplant.” 331. — Mededeeling van den Heer Engelmann, namens den Heer Pk G. A. ten Siethopf : //Verklaring van het door Dr. P. Zeeman gevonden lichtverschijnsel in het oog”. 351. — Mededeeling van den Heer Hamburger: //Ueber den Einfluss geringer Quanti- taten Saure und Alkali auf das Volum der rothen und weissen Bïutkorper- chen”. 368. pivoines (Paeonia) (Sur une maladie des). 462. 36 Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. V. A°. 1896/97. XVIII REGISTER. place (t.). Aanbieding van eene verhandeling van Dr Eugènk Dubois: //De ver- houding van het gewicht der hersenen tot de grootte van het lichaam bij de zoogdieren”. 350. Verslag hierover. 362. planten (De boekhouding der) van een botanischen tuin. 350. Plantenkunde. Bericht van administrateuren van het P. W. Korthals-fonds dat weder ƒ 600. — ter beschikking der Akademie is. 2. IJ 5. — Verslag van den Heer E. Giltaï over zijne onderzoekingen in ’s Lands Plan- tentuin te Buitenzorg. 2. 18. — Benoeming eener Commissie om den persoon aan te wijzen, wien eene zending naar het Buitenzorgsche Station zou kunnen worden opgedragen. 2. — Bepaling dat de som van het P. W. Korthals-fonds zal worden uitgekeerd aan den Heer L. Yuvck te Leiden voor een onderzoek naar den invloed der duin- waterleidingen op de duinflora van Nederland 145. — Mededeeling van den lieer O. A. J. A. Oudemans: //Notice sur quelques cham- pignons nouveaux”. 224. — Aanbieding eener verhandeling van den Heer J. W. Moll: //De boekhouding der planten van een botanischen tuin.” 350. — Goedkeuring der uitzending van Dr. P. C. Plugge naar het wetenschappelijk station te Buitenzorg. 361. — Mededeeling van den Heer C. A. J. A. Oudemans: //Sur une maladie du Perce- Neige (G alanthus nivalis)”. 437. 455. — Mededeeling van den Heer C. A. J. A. Oudemans: //Sur une maladie des Pivoines (Paeonia)”. 462. plugge (p. c.). (Goedkeuring door den Minister van Binnenl. Zaken van de uitzen- ding van Dr.) naar het wetenschappelijk station te Buitenzorg. 361. polarisatievlak (Over den invloed van drukking op de natuurlijke draaiing van het) in oplossingen van rietsuiker. 305. polariseer en (Het) van telefonische ontvangers. 428. kaag (Uitnoodiging van de Association philosophique et Société des mathématiens Tchèques te) ter bijwoning van de viering van den 300-jarigen geboortedag van Descartes. 272. praeparaten (Demonstratie van eenige met behulp van formol gefixeerde anatomische). 208. 272. prikkels (Over de snelheid waarmede) van verschillende sterkte door de spiervezelen worden voortgeplant. 331. primaten (Muskeln und periphere Nerven der), mit besonderer Berücksichtigung der Anoraalien. 124. Verslag hierover. 201. — (Over de kiemblaas van mensch en aap en hare beteekenis voor de phylogenieder). 23. PROJECTION (Détermination de Terreur de) de 1’appareil de Bepsold pour la mesure des clichés astrophotographiques. 74. r a u w E N ii o F F (n. w. p.). Bericht dat hij tot de rustende leden overgaat. 124. reflexen (Onderzoek omtrent) van de hartekamer op het hart van kikvorschen. 140. reinders (g.) Over het voorkomen van gekristalliseerd ferrocarbonaat (sideriet) in moeraserts eu eene bijdrage tot het onstaan van dit erts in den Nederhmdschen bodem. (Verslag hierover). 21. REGISTER. XIX repsold (Détermination de Terreur de projection de Tappareil de) pour la mesure des clichés astrophotographiques. 74. retgers (j. w.). Herdenking van zijn overlijden. 123. reymond (e. dubois). Herdenking van het overlijden. 272. rietsuiker (Over den invloed van drukking op de natuurlijke draaiing van het polarisatievlak in oplossingen van). 305. R o M b u r g H (p. vak). Over de inwerking van jodium op cyaankalium en van joodcyaan op bijtende kali. 120. — Over de inwerking van rookend salpeterzuur op methylaethylaniline en van chroomzuuranhydride op 2.4 dinitromethylaethylaniline. 388. rykatchew (m.). Bericht dat hij opgetreden is als directeur van het Observa- toire physique central te St. Petersburg. 124. sables— d’olonne (Uitnoodiging tot bijwoning van het Congres international de pêches maritimes, d’ostréiculture et d’aquiculture marine te). 124. sacular-variation für die Periode 1500—1850 (Werte der erdm.agnetischen Dekli- nation für die Periode 1500 — 1700, und ihrer). 390. salpeterzuurzilver (Over een peroxy-) 3e verhandeling. 322. — (Over de inwerking van rookend) op methylaethylaniline en van chroomzuur- anhydride op 2.4 dinitromethylaethylaniline. 388. SARDE BAKHUYZEN (H. G. VAN DE). Zie BaKHUYZEN (H. G. VAN DE SaNDE). satze (Ueber geometrische Beweise zahlentheoretischer). 218. 284. — (Zwei allgemeine) über SïURM’sche Ketten. 185. saure (Ueber den Einfluss geringer Quantitaten) und Alkali auf das Yolum der rothen und weissen Blutkörperchen. 368. Scheikunde. Mededeeling van den Heer Franchimont: //Over isomeeren van neutrale nitraminen.” 35. — Aanbieding door den Heer Schoute van eene mededeeling van Dr. A. F. Holleman: //Waarnemingen over phenylnitromethaan.” 36. — Toezending van het programma van het Congrès international de ohimie ap- pliquée te Parijs 62. — Mededeeling van den Heer van Bemmelen: //Onderzoek naar het fluorgehalte van fossiele beenderen uit de pliocene formatie op Midden-Java.” 62. — Mededeeling van den Heer van Bemmelen: //Over den deelingscoëfficiënt bij de absorbtie van opgeloste stoffen door kolloïden.” 66. — Mededeeling ‘van den Heer Franchimont, namens Dr. P. van Homburg ii //Over de inwerking van jodium op cyaankalium en van joodcyaan op bijtende kali.” 120. — Mededeeling van den Heer Franchimont: //Over het smeltpunt van organische stoffen.” 156. Aanbieding eener verhandeling. 359. — Mededeeling van de Heeren C. A. Lobby de Bruyn en W'. Alberua van Ekenstein: ;,Het Chitosamine (z. g. Glucosamine).” 314. — Aanbieding eener verhandeling door den Heer Mulder: //Over een peroxy- salpeterzuurzilvcr (3e gedeelte). 322. — Mededeeling van den Heer van Bemmelen: »Over de chemische metamor- phose van het phosphaat in fossiele beenderen.” 335. XX REGISTER. Scheikunde. Mededeling van den Heer Franchimont: //Over de nitrogroep der nitrar minen.” 364. — Mededeeling van den Heer Franchimont, namens Dr. P. van Bomburgh: //Over de inwerking van rookend salpeterzuur op methylaethylaniline en van chroorazuuranhydride op 2.4 dinotromethylaethylaniline.” 388. sc hols (ch. m.). Bericht van overlijden. 415. In memoriam. 415. s c ii o u t E (p. h.). Over den inhoud van parabolen van hoogeren graad. 35. — Aanbieding eener mededeeling van Dr. A. F. Holleman: //Waarnemingen over plienylnitromethaan.” 36. — Over de ligging der enkelvoudige brandpunten eener circulaire kubische kromme van het eerste geslacht. 261. schkoeder van der kolk (j. l. c.). Zie Kolk (J. L. C. Schuoeder van der), scognamiglio (g.). Inzending van enkele brochures. 196. selbstregl’LIRung (Ueber myogene) der Herzthatigkeit. 158. siueriet (Over het voorkomen van gekristalliseerd ferrocarbonaat) in moeraserts en eene bijdrage tot het ontstaan van dit erts in den Nederlandschen bodem. (Ver- slag hierover.) 21. 81ERTSEMA (l. h.). Eene meting van de magnetische draaiingsconstante in water. 131. — Metingen van de magnetische draaiingsdispersie in gassen. 132. — Over temperatuurscoëfficiënten van NAüDEï’sche aneroïden. 233. — Over den invloed van drukking op de natuurlijke draaiing van het polarisatie- vlak in oplossingen van rietsuiker. 305. si et Ho ff (e. g. a. ies). Verklaring van het door Dr. P. Zeeman gevonden lichtverschijnsel in het oog. 351. smeltkromme (Bijzonderheden in den loop der). 385. smeltpunt (Over het) van organische stoffen. 156. 359. Smits (a.). Untersuchungen mit dem Mikromanometer. 292. snelheid (Over de) waarmede prikkels van verschillende sterkte door de spiervezelen worden voortgeplant. 331. sophia der Nederlanden — Bericht van het overlijden van H. K. H. de Groother- togin van Saksen- Weimar-Eisenach, geboren Prinses — , 414. spectra (Over de werking van het magnetisme op den aard der). 356. spiervezelen (Over de snelheid waarmede prikkels van verschillende sterkte door de) worden voortgeplant. 331. stelling (Een algemeene) omtrent de beweging eener vloeistof met wrijving en eenige daaruit afgeleide gevolgen. 168. stelsel (Versnellingen in een vlak). 281. Sterrenkunde. Mededeeling van den Heer van de Sande Bakhuïzen: //Détermination de Terreur de projection de Pappareil de Kepsold pour la mesure des clichés astrophotographiques.” 74. — - Aanbieding door den Heer van de Sande Bakhuyzen eener verhandeling van den Heer A. Pannekoek: //De lichtafwisseling van (3 Lyrae.” 193. Verslag hierover. 327. stoffen (Over den deelingscoëfficiënt bij de absorbtie door opgeloste) door kolloïden. 66. REGISTER. XXI stoffen (Over het smeltpunt van organische). 156. 359. stokvis (b. j.). Goedkeuring zijner benoeming tot Onder- Voorzitter. 1. 443. stort (a. g. h. van g e n d e r e n). Over de teleneuronen in het netvlies van Leuciscus rutilus. 425. stürm’sche ketten (Zwei allgemeine Satze über). 185. telefonische ontvangers (Het polariseeren van). 428. teleneuronen (Over de) in het netvlies van Leuciscus rutilus. 425. temperaturen (Over het meten van zeer lage). (I.) 37. (II.) 79. temperatuur (Metingen van capillaire stijghoogten van vloeibaar koolzuur in de nabijheid der critische). 94. — (Over de vraag of de maximum-spanning van een damp alleen afhangt van de). 295. temperatuurscoëffioiënten (Over) van NAUDET’sche aneroïden. 233. tentoonstelling te Brussel (Internationale) — Üitnoodiging aan de Geologische Commissie tot deelname aan de — 324. — (Bericht van den Minister van Koloniën dat er geene geologische werken be- schikbaar zijn voor de). 413. TiDDENS (p. g.). Opmerkingen over de proeven van Eomm omtrent de golflengte der X- stralen. 408. — Eene methode ter bepaling van de golflengte der X-stralen. 444. TissERAND (f.). Bericht van overlijden. 195. toestandsvergelijking (Eene bijdrage tot de kennis der). 150. tollenaar (d. F.). Eenige proeven met kathodenstralen. 310. triangulatie van Java (Over den inhoud der 5e aflevering van het verslag over de). 283. trillingstijd (Metingen over de absorptie van electrische trillingen van verschillenden) in verschillend geconcentreerde electrolyten. 133. tropenbewoners (Over de respiratorische gaswisseling der). 118. Turijn (Programma van de Kon. Akademie van Wetenschappen te) betreflende de 11de Brezza-prijs. 323. unité (Sur 1’) de la matière. 196. veneuse stuwing (Over de heilzame werking van) en ontsteking in den strijd van het lichaam tegen bacteriën. 472. verbeek (r. d. m.). Overzicht der op Java voorkomende formaties. 384. — Over de geologie van Bangka en Billiton. 419. — Over glaskogels van Billiton. 421. vergadering (Vaststelling der December-) op 2 Januari 1897. 269. verschaffelt (j.). Metingen van capillaire stijghoogten van vloeibaar kool- zuur in de nabijheid der critische temperatuur. 94. — Over capillaire opstijging tusschen twee concentrische cylindrische buizen. 175. verschijnsel van hall (Opmerkingen over de methode van waarneming van het). 47. — (Metingen over de dissymmetrie van het) in bismuth, en over het gemiddeld verschijnsel van Hall in bismuth en antimonium. 51. versnellingen in een vlak stelsel. 281. vloeistof (Eene algemeene stelling omtrent de beweging eener) met wrijving en eenige daaruit afgeleide gevolgen. 168. XXII REGISTER. vloeistof (Het evenwicht van een samengesteld vast lichaam in tegenwoordigheid van gas en). 482. v loeistofm a ss a (Ellipsoïdale evenwichtsvormen eener wentelende homogene). 316. vries (g. de). Les équations du mouvement des cyclones. 401. vries (jan de). Mededeeling, namens Prof. L. Gegenbauer: //Zwei allgemeine Satze über STDRM’sche Ketten.” 185. — Ueber geometrische Beweise zahlentheoretischer Satze. 218. 284. — Versnellingen in een vlak stelsel. 281. — Mededeeling, namens Prof. L. Gegenbauer : //Ueber die Resultante zweier aufeinanderfolgenden Naherungsnenner eines gewissen regularen Kettenbruchs.” 289. — Mededeeling, namens Dr. G. de Vries: //Les équations du mouvement des cyclones.” 401. v u Y c k (l.) — Bepaling dat de som van het P. W. Korthals-fonds zal worden verleend aan den Heer — voor een onderzoek naar den invloed der duinwater- leidingen op de duinflora van Nederland. 145. Waals (j. d. van der). Goedkeuring zijner benoeming tot Secretaris. 1. — Verslag over het gevaar van de aanwezigheid van gecomprimeerde gassen in het Natuurkundig Laboratorium te Leiden. 3. — Bijdrage tot de kennis der toestandsvergelijking. 150. — Verslag over den aanleg van bliksemafleiders op het Mauritshuis te ’s Gra- venhage. 196. — Mededeeling, namens den Heer J. D. van der Waals Jr. : //Eenige opmerkingen omtrent de wet der overeenstemmende toestanden.” 248. — Mededeeling, namens den Heer D. E. Tollenaar : //Omtrent eenige proeven met kathodenstralen.” 310. — Over de vraag of de molekulair-toestand van het oplosmiddel invloed heeft op de drukverlaging die opgeloste zouten teweegbrengen. 342. — Bijzonderheden in den loop der smeltkromme. 385. — Mededeeling, namens den Heer Z. P. Bouman : //Emissie en absorptie van glas en kwarts bij verschillende temperaturen.” 438. — Het evenwicht van een samengesteld vast lichaam in tegenwoordigheid van gas en vloeistof. 482. Waals jr. (j. d. van der). Eenige opmerkingen omtrent de wet der overeen- stemmende toestanden. 248. water (Eene meting van de magnetische draaiingsconstante in). 131. waterstaat, handel en nijverheid (Minister van). Verzoek om advies over het plan voor de samenstelling van een nieuwe geologisch-agronomische kaart van Nederland. 444. waterstof voltameter (De) versus het absolute stelsel van electrische eenheden. J46. w e b E r (m.). Aanbieding eener verhandeling van Dr. J. H. E. Kohlbrügge : //Muskeln und periphere Nerven der Primaten, mit besonderer Berücksichtigung der Anomalien.” 124. — Over het hersenge wicht der zoogdieren. 153. — "Verslag over eene circulaire van de British Association on zoological biblio- graphy and publication. 205. REGISTER. XXIII weefselvocht (Over een quantitatieve methode voor de bepaling van den schade- lijken invloed van bloed- en) op bacteriën. 465. weerstand (Over de vermeerdering van den) van bismuth door magnetisatie in ver- band met de dissymmetrie van het verschijnsel van Hall. 492. — (Over het verband van kris talrichting met), magnetische weerstandstoename en Hall-verschijnsel bij bismuth. 494. weerstandsverandering (Een onderzoek naar de oorzaak der door Branly ont- dekte verschijnselen van) onder electrische invloeden. 305. WEIERSTRASS (k.). Goedkeuring zijner benoeming tot buitenlandsch lid. 1. — Dankzegging voor zijne benoeming. 2. — Bericht van overlijden. 361. wet der overeenstemmende toestanden (Eenige opmerkingen omtrent de). 248. wind (c. H.). Over den invloed van de afmetingen der lichtbron bij FRESNEL’sche buigingsverschijnselen en over de buiging van X-stralen. 448. Wiskunde. Mededeeling van den Heer Schoute: //Over den invloed van parabolen van boogeren graad.” 35. — Mededeeling van den Heer W. Kapteyn: /,Over het construeeren van krommen der derde klasse, die gegeven zijn door hun reëele brandpunten, hun satelliet- punt en ééne raaklijn.” 146. — Mededeeling van den Heer Jan de Vries, namens Prof. L. Gegenbauer: //Zwei allgemeine Satze über SïURM’sche Ketten.” 185. — Mededeeling van den Heer Jan de Vries: //Ueber geometrische Beweise zahlentheoretischer Satze.” 218. 284. — Mededeeling van den Heer Schoute: //Over de ligging der enkelvoudige brandpunten eener circulaire kubische kromme van het eerste geslacht.” 261. — Mededeeling van den Heer Jan de Vries: //Over versnellingen in een vlak stelsel.” 281. — Mededeeling van den Heer Jan de Vries, namens Prof. L. Gegenbauer: //Ueber die Resultante zweier aufeinanderfolgenden Naherungsnenner eines gewissen regularen Kettenbruchs.” 289. — Mededeeling van den Heer van de Sande Bakhuyzen, namens den Heer S. Krüger : „Ellipsoïdale evenwichtsvormen eener wentelende homogene vloeistofmassa.” 316. woltering (h. w. f. c.). Over de snelheid waarmede prikkels van verschillende sterkte door de spiervezelen worden voortgeplant. 331. wij HE (j. w. van). Verslag over een verhandeling van Dr. J. H. F. Kohl- brügge. 201. — Demonstratie van eenige met behulp van formol gefixeerde anatomische prae- paraten. 208. 272. — Over de opvatting der spinale zenuw als complex van twee zelfstandige zenu- wen. 208. 273. x-stralen (De Heer Haga vertoont twee negatieven van). 131. — (Opmerkingen over de proeven van Fomm omtrent de golflengte der). 408. — (Eene methode ter bepaling van de golflengte der). 444. — (Over den invloed van de afmetingen der lichtbron bij FRESNEL’sche buigings- verschijnselen en over de buiging van). 448. XXIV REGISTER. x-stralen. Zie ook Kathodenstralen. zaayer (t.). Verslag over eene verhandeling van Dr. J. H. F. Kohlbrügge. 201. ZAHLENTHEORETiscHER sAtze (Ueher geometrische Beweise). 218. 284. zandgronden (Bijdrage tot de karteering onzer). [II]. 193. Verslag hierover. 203. zeeman (p.). Metingen over den invloed eener magnetisatie, loodrecht op het door een ijzerspiegel teruggekaatste licht. 103. — Metingen over de absorptie van electrische trillingen van verschillenden tril- lingstijd in verschillend geconcentreerde electrolyten. 133. — Over den invloed eener magnetisatie op den aard van het door een stof uit- gezonden licht. 181. 242. — (Verklaring van het door Dr.) gevonden lichtverschijnsel in het oog. 351. zenuw (Over de opvatting der spinale) als complex van twee zelfstandige zenuwen. 208. 278. zoogdieren (Over het hersengewicht der). 153. — (De verhouding van het gewicht der hersenen tot de grootte van het lichaam bij de). 350. Verslag hierover. 362. zouten (Over de vraag of de moleeulair-toestand van het oplosmiddel invloed heeft op de drukverlaging die opgelöste) teweegbrengen. 342. zoutoplossingen (De moleculairrefractie van verdunde). 350.