/VSJ< €> van den hals afwaarts met zwartachtige lengtevlekken. Schenkelvederen en onderdekvederen van den staart hoog roestrood. In het jeugdige kleed zijn alle kleuren bleeker, en de kleur der bovendeelen trekt in het bruine; de vleugel- en rugvederen hebben lichtere zoomen, en de staart is van bo- Ven van een tiental rosachtige dwarsbanden voorzien. k>e boomvalk bewoont geheel Europa, met uitzondering an Usland en het noordelijke Skandinavië. Hij komt ook het geheele gematigde Siberië tot China en Nipaul voor, wert^ io Egypte, Maroeco en somtijds zelfs aan de aap de Goede Hoop aangetroffen. Hij broedt in de meeste reken van ons rijk; verhuist echter in het najaar. Hij roaakt zijn nest op boomen, in andere landen ook op rot- S0T1 T\ •• 1 e eijeren, drie tot vier in getal, hebben veel over- komst met die van den Torenvalk, maar zij zijn dikker U meei gelijkmatig met rosse stippen en vlekken bedekt. Ie ^oomvalk voedt zich met kleine vogels, voornamelijk uwenkken, musschen, zwaluwen en diergelijken, maar J maakt ook dikwijls jagt op allerlei, vooral op groote, &ende insekten. Hij volgt , vooral in het najaar de zwer- van trekkende leeuwerikken. Ofschoon hij een der 2 18 voortreffelijkste vliegers is, wordt hij bij de valkerij niet ge- bezigd: eensdeels omdat hij niet vlug is in het grijpen van den buit, anderdeels omdat hij, wanneer hem gedurende de vlagt een groot insekt in den weg komt, dit gaat vangen, en de jagt op wild daardoor vergeet. D. DE TORENVALKEN. TINNUNCULUS. Deze groep bevat verscheidene tamelijk kleine soorten , welke gekenschetst ziju door haren staart, die langer en sterker afgerond is dan gewoonlijk, door korte teenen, en zachte vederen. Zij voeden zich voorna- melijk met veldmuizen, insekten of jonge vogels, en hebben de gewoonte hunnen buit te bespieden, door zich, met behulp van aanhoudend op- en nederslaan der vleu- gels, op ééne plek in de lucht, als het ware, staande te houden , hetgeen bij ons bidden, in het hoogduitsch r ü t- teln genoemd wordt. Zij worden in alle werelddeelen aangetroffen. De soort van Amerika, Falco sparverius is kleiner en anders geteekend dan de soorten der oude wereld, welke onderling zeer veel overeenkomst hebben. Behalve onzen Torenvalk, komt in ons werelddeel, maar slechts in het zuidoostelijke gedeelte, eene andere soort, Falco cenchris , naumann voor, die zich van alle overigen voornamelijk onderscheidt door de geel- achtig witte kleur harer nagels. Aan de Torenvalken sluit zich het naaste nog eene an- 19 'tere, het zuidoostelijke Europa bewonende soort, Falco ves- pertinus, linné of F. rujipes , beseke aan, welke van alle overigen afwijkt door haren korten, in de rust geheel door de vleugels bedekten staart, en die zeer kennelijk is doordat de pooten, washuid en oogkring rood zijn. Buitendien is het °ode mannetje graauwblaauw, met den buik, de schenkel - vederen en de onderdekvederen van den staart roodbruin. Zwemmer. Falco tinnunculus. Ook Torenvalk, Muizenvanger, en in Groningen Roodvalk genoemd. ^er Thurmfalke of Rüttelfalke. La cresserelle. The Kestril. Linné, I, 127. _ Temm. I, 29; III, 14. — Nozemann en Sepp> IV, 307 en 309. — Euffon, Enl. 401, (manne- ^e) ; 471 , (wijfje). — Naumann, pl 30. — Gould, pl. 26. — L' en pl. 11. — Tinnunculus alaudarius, Vieillot. Geheele lengte: 12 tot 14". Vleugels tot 9|". ^■ait 6 tot 61-". Middelteen ongeveer 1-^". ^ taart waa ij ervormig. Vederen zacht. Pooten, oid en oogkring geel. Nagels zwart. Hoofdkleur r°srood. der aUne^e *n ^et volkomen kleed: llug en bovenvlakte vleugels roodbruin, maar iedere veder met eene breede, Pj ormige vlek, en de slagpennen zwart. Bovenkop, nek staart grijs ; laatstgenoemde aan het einde met eenen 20 witten zoom en voor dezen met eenen breeden zwarten band. Voorhoofd en eene oogstreep witachtig. Knevel vlek tamelijk breed. Onderdeelen witachtig ros, elke veder van den hals naar achteren met eene zwarte druppelvormige vlek. Bij de jongen en het wijfje in het volkomen kleed, wordt het grijs en roodbruin der bovendeden vervangen door eene eenvormige, rosachtig roodbruine grondtint; de staart is, tusschen zijnen wortel en den zwarten eindband voorzien van een tiental smalle , zwarte banden, en de knevelvlek is minder duidelijk. De Zwemmer wordt in geheel Europa, buitendien in Afrika tot Senegambië en Nubië, en in Azië tot het vaste land van Indië en Japan aangetroffen, ofschoon de voorwerpen van laatstgenoemd land donkerder van kleur zijn dan de onze. Hij is in de meeste streken van Europa, zoo als ook bij ons te lande de gemeenste roofvogel, die nagenoeg in ieder eenigzius uitgestrekt boschje op boomen, in bouwvallen, torens of andere hooge gebouwen , en in de laatste gevallen veelal gezellig met andere vogels, zoo als kraaijen, duiven, spreeuwen en musschcn, broedt. Hij gebruikt tot de grond- laag van zijn nest niet zelden de overblijfselen van een ver- laten kraaijennest. De eijeren, 3 tot 4 in getal, zijn op eenen vaal-, geel- of bruinachtigen grond met bruine, niet zelden zamenvloeijende vlekken als gemarmerd. In bergach- tige streken broedt hij ook in rotsspleten. Daar hij zich voornamelijk met veldmuizen voedt, is hij eer een nut- tige dan een schadelijke vogel. Hij bespiedt dezelve door .21 boven de landerijen zich op ééne plek met schielijke vleu- gelslagen, in de lucht staande te houden: te bidden; maar is niet zeer handig in het grijpen van zijnen buit. Intusschen rooft hij ook onvolvvassene vogels, eet insekten, °f zelfs kruipende dieren. Hij verhuist in het najaar, maar komt gewoonlijk vroeg in het voorjaar terug. DE HAVIKKEN. ASTUKES. Deze groep bevat een groot getal, over alle landen ver- breide soorten, van welke onze Havik en Sperwer als voor- beeld kunnen dienen. Zij zijn voornamelijk gekenschetst door unne korte, afgeronde vleugels, die omstreeks de van den staart bedekken en waarvan de vierde slagpen gewoonlijk de langste is, terwijl de eerste ongeveer gelijk aan de achtste. Hun snavel is krachtig, zeer gekromd, en de bovenkaak is met een afgerond, tandvor- rQ1g uitsteeksel gewapend. Velen zijn, in het vol- maakte kleed, van onderen wit, met fijne zwart- bige dwars ban den. Zij zijn in het algemeen hooger P de pooten dan de Valken ; hebben kleinere oogen en de akte oogkring ontbreekt meestal. e verschillende soorten dezer groep bieden onderling elvuldige verscheidenheden; en sommigen naderen tot de mzer en of andere onedele roofvogels. De meest afwijkende 01 ls be Sekretaris ( Gypogeranus ) uit Afrika. Sommige ere uitheemsche soorten ( Spizaetos ) hebben den voetwor- 22 tel, zoo als onze Ruigpoot-arenden, tot welke zij den over- gang maken, tot aan de teenen met vederen bedekt; maar bij de meesten zijn de voetwortels naakt. Onder deze be- lmoren de beide Europeaansche soorten, welke wederom twee ondergroepen vormen. A. DE EIGENLIJKE HAVIKKEN. ASTUR. Het zijn krachtige en veelal groote roofvogels; met krachtige, naakte, zoowel van voren als van achteren met eene rij schilden bekleede voet- wortels, en sterk ontwikkelde, dikke teenen, met kromme en scherpe nagels. Zij leven in bosschen, zijn nog koen er en moordzuchtiger dan de Valken, en voeden zich met allerlei vogels en zoogdieren, waarop zij zich gewoonlijk in eene zijdelingsche rigting, met groote kracht, nederstorten. Onder de uitheemsche soorten is het voornamelijk de Noord-Amerikaansche Ast. atricapillus , die veel overeenkomst heeft met de onze, maar door de buitengewoon fijne dwars - lijnen der onderdeelen, eenen zwarten bovenkop, en de lichtere, frisschere tint der bovendeden afwijkt. I»c Havik. Astur palumbarïus. Ook Duivenvalk en in Groningen Patrijzenvalk genoemd. Der Habicht. L’autour. The Goshawk. Cuv. Règne an., 2de uitg. I, 33. — Falco palumbarïus, 23 Ïjinné, I, 133. — Temm. I, 55. III, 27. — Falco gentilis, Linn. Fauna Suec. p. 20, (jong). — Buffon, Enl. 418 (oud) ; 425 en 461 (jong). — Naumann, pi. 17 en 18. — Gould, Pl. 17. — S. en V. v. W. Fauconnerie, pl 10 (oud wijfje) Pb 11 (jong mannetje). — Schlegel, Tijdsehr. voor Jagt- kunde, 1851, fig. 2 (oud wijfje). Heheele lengte 21 tot 25". Vleugel 12^ totl3^". Staart 9 tot 10". Voetwortel 2T%- tot 3". Middel- den 1| tot lfj". Vleugels de helft van den staart bedekkende. Pooten en washuid bleekgeel. Iris hooggeel. De staart met vier tot vijf lichte, aan het einde witte d wars- banden. Weinig verschil in kleur tusschen beide seksen. Het volkomen kleed: Bovendeelen donker blaauwgraauw, bij het wijfje in het bruinachtige trekkende. Onderdeden w't, met talrijke zwartbruine, smalle dwarsbanden. Jeugdig kleed: Rug, vleugels en staart, min of meer don- kerbruin, alle vederen met rosse zoomen. Vederen van den kop, hals en onderdeelen ros, somtijds donker, somtijds witachtig en elke van eene donkere vlek voorzien , die smal is op de schenkels en de keel, breeder op de overige deelen. He Havik wordt met uitzondering van IJsland en Lap- land, iu geheel Europa aangetroffen. Hij werd ook waarge- nomen in Barbarij e en Neder-Egypte, in Azië tot Nipaul en Siberië tot Kamtschatka. In het oostelijk Siberië is hij 24 intusschen min of meer witachtig van kleur. In ons land broedt hij in de groote bosschen van Gelderland. De ouden zijn standvogels, de jongen daarentegen zwerven in het koude jaargetijde rond, en begeven zich naar minder koude streken. De Havik voedt zich het liefst met vogels van middelbare grootte, voornamelijk met patrijzen en duiven; valt echter ook de jonge hazen of konijnen aan, en stelt zich, in den nood, met eekhorens, veldmuizen en wezels tevreden. Hij is zeer koen en driest, en komt dikwijls de duiven of kippen van de duiventillen of binnenplaatsen weg- halen. Hij nestelt op hooge boomen, en legt 2 tot 4 groen- achtig witte, somtijds met bruin gevlekte eijeren. De Havik wordt in de valkerij gebruikt tot de vlugt op faizanten, patrijzen, hazen en konijnen. B. DE SPERWERS. NISUS. De Sperwers, ook Accipiter genoemd, zijn eigenlijk kleine Havikken met dunnere pooten en teenen, en deze, vooral de middelteen, zijn veelal ooklanger. Zij worden in alle werelddeelen aangetroffen, en sommigen hebben veel overeenkomst met onze soort. Onder deze zijn er twee, welke slechts als rassen van onze soort schijnen beschouwd te moeten worden. Dit zijn 1) Nisus rufiventris , exilis of perspicillaris , die van Abyssinië tot Zuid-Afrika verbreid is, en zich in den ouden leeftijd van den onzen voornamelijk onderscheidt door de rosachtige grondtint zij- 25 ner onderdeelen ; 2) Nisus americanus , fuscus, pensylvanicus °f velox, die een weinig kleiner dan is de onze, en nagenoeg over geheel Amerika, van Patagonië tot Canada, verbreid. Be Sperwer. Astur nïsus. Om Nymegen Stervalk; in Groningen Blaauwvalk. In Holland dikwijls (zoo als ook F. subbuteo en tinnun- culus) Vinkenvalk , Vinkendief en Vinkemperwer, en bij Haarlem Koekoeksvederen genoemd. — Het mannetje heet bij de valkenieren Mosket. Der Sperber. L’épervier. The Sparrowhawk. Cuv. Règne an. 2de uitg. I, 333. — Falco nisus, Linn. I, Temm. I, 56; III, 28. — Accipiter nisus, Pallas, Zoogr. Ij 370, n°. 37. — Nozem, en Sepp, III, 22. — Buffon, Enl. 418 (oud); 425 en 461 (jong). — Naum. pl* 19 en 20. — Gould, pl. 18. — S. en V. v. W. Fau- eonnerie, pl. 12. Oeheele lengte 13 tot 16". Vleugels 7f tot 9<". Staart 6 tot 7|". Voetwortel 2 tot 21". Middelteen H tot iTy'. Vleugels de helft van den staart bedekkende. p . 0 en en oog geel. Washuid groenachtig geel. eur der vederen verschillend bij de ouden van eide seksen; bij de jongen nagenoeg gelijk. Staart met fflstreeks vijf donkere d warsbanden, van welke de laatste 26 breed is en aan den witten eindzoom van den staart stoot. Oud mannetje: Bovendeelen blaauwacbtig graauw ; wenk- braauwstreep en eene vlek in de nek wit. Onderdeelen wit; op de zijden in het rosroode overgaande; de keel met don- kere lengtestrepen ; de overige onderdeelen tot aan den staart met rosachtige, bruin omzoomde dwarsvlekken , die nagenoeg den vorm hebben van dwarsbanden. Het oude wijfje onderscheidt zich van het oude mannetje voornamelijk , door dat de witte grondkleur der onderdeden geeue rosse tint aanneemt. Jeugdig kleed: Bovendeelen min of meer donkerbruin, de vederen met rosse randen. Grondkleur der onderdeelen wit- achtig, met bruine vlekken, die op de keel overlangs, op de scheen vederen dwars loopen, en op de overige deden vooral bij de mannetjes, min of meer hartvormig zijn. Onze Sperwer wordt vrij algemeen in geheel Europa, met uitzondering van Ijsland, aangetroffen. Hij is menigvuldig in Egypte, Arabië en Kordofan, en komt in Noord- en Middel-Azië tot Japan toe voor. In ons land broedt hij in de groote bosschen van Gelderland en Noord-Brabant, en houdt zich alsdan bij voorkeur in sparrenbosschen op. In het koude jaargetijde zwerft hij rond, of trekt, naar omstandig- heden, naar minder koude gewesten, en het is vooral in het najaar, dat hij in bosschjes of zelfs in de tuinen aau- getroffen wordt en zijnen buit somtijds tot in de stallen of huizen vervolgt. Hij voedt zich voornamelijk met allerlei kleine vogels, zoo als musschen, vinken, gorzen; maar het 27 grootere wijfje rooft ook lijsters, jonge patrijzen, jonge dui- ven enz. Bij gebrek, neemt hij ook met veldmuizen voor lief. Hij nestelt op boomen, veelal op eene hoogte van 20 tot 30 voet van den grond. De eijeren, 3 tot 4 in getal, zijn groenachtig wit en veelal met talrijke rosse vlekken gemarmerd. Het wijfje van den Sperwer wordt door de valkenieren afgerigt tot het vangen van kwartels, waterraden, allerlei kleine vogels, of zelfs jonge patrijzen. DE KUIKENDIEVEN. CIRCI. He Kuikendieven vormen een zeer natuurlijk, op zich zelf staand geslacht. Zij zijn voornamelijk gekenschetst door eenen mm of meer duidelijken krans van schubachtige vede- ren> die, even als bij de Uilen, het gezigt omzoomt. zijn voor het overige van middelbare grootte, 'Ht is te zeggen, zoo groot als eene kraai of een raaf; maar zeer slank en sierlijk van gestalte. Hunne vederen zHn zacht; de staart en de vleugels lang; de voe- ten hoog en met schubben en van voren met schilden bekleed; de teenen slank; de bek is tame- 1'jk klein, maar sterk gekromd en zeer puntig; de derde slagpen is gewoonlijk langer dan de overigen, en de vleugels bedekken in de rust het grootste gedeelte van den staart, of reiken zelfs daarover heen. Het jeugdig kleed heeft bij beide seksen veel overeen- komst; dat der wijfjes verandert met den leeftijd gewoonlijk 28 niet veel, dat der mannetjes daarentegen meestal aanzien- lijk. De wijfjes zijn steeds een weinig grooter en krachtiger dan de mannetjes. Deze vogels worden in alle werelddeelen aangetroffen. Zij bewonen gewoonlijk min of meer vlakke, sommigen uitslui- tend moerassige streken. Zij roesten zelden of nooit. Hunne vlngt is gelijkmatig, zwevend, maar niet zeer schielijk. Zij voeden zich met kleine zoogdieren, vogels en eijeren, met kruipende dieren, insekten, wormen of somtijds zelfs met visschen. Zij vliegen, om hunnen buit te bespieden, op eene geringe hoogte, langs den grond heen, stooten daarop, zoodra zij hem ontwaren, pakken hem met de klaauwen, verslinden hem op de plaats zelf, waar zij hem gevangen hebben en rusten alsdan veelal op eene verheven- heid van den grond uit. Men ziet hen tamelijk regelmatig op bepaalde tijden over hun jagt-district vliegen. Zij maken hun eenvoudig nest op den grond, hetzij in het riet, hetzij in het gras of in de struiken, en leggen 3 tot 4 eijeren, welke gewoonlijk eenkleurig, witachtig groen zijn, en ook aan de binnenzijde eene fraaije, groene kleur hebben. De soorten met eenen duidelijken krans om het gezigt ( Strigiceps ) schijnen meer bepaaldelijk drooge; die zonder duidelijken krans en met krachtigere pooten, moerassige streken te bewonen. Men heeft in Europa vier soorten van dit geslacht waargenomen, van welke er echter tot nog toe slechts drie in ons land aangetroffen werden. Van de vierde zullen wij bij den Graauwen kuikendief gewag maken. 29 Me lilaauwe kuikendief. Circus cyaneus. Gelderland Elsebusch en Blaauwe stootvogel; in Drenthe Noordsche valk, in Groningen Blauuwschild genoemd. -öie Kornweihe. L’oiseau St. Martin, la soubuse. The Hen-harrier. Üechstein, Ornithol. Taschenbuch, p. 25, n°. 20. — Falco yaneus, Linn., p. 126, n°. 10 — Circus gallinarius , Savig- *Y’ P- 264- — Temm., I, 72; III, 41. — Buffon, Enl. (oud mann.); 443 (oud wijfje); 480 (jong). — Nozem. j1 Sepp7 rVj 391. — Naumann, pl. 38 en 39. — Gould, L', . ,33' ' SCHLEGEL en SUSEMIHL, pl. 37. ScHLEGEL, J schr. v. Jagtkunde, 1851, fig. 7 (oud wijfje). — Strigi- CePs cyaneus, Bonaf. Geheele lengte 18 tot 19". Vleugels 13£ tot 14". aart 81. tot 9". Voet 2{ tot 2|". Middelteen lTy'. ^ leugels drie vierde van den staart bede k- e' Gerde en vierde slagpen ongeveer van y 11 lengte en voor de overigen uitstekende. ^ ederkrans om het gezigt zeer duidelijk. P o o- n> oogen en washuid geel. Pooten slank. -lod mannetje: Geheel licht blaauw achtig grijs; aai &roote slagpennen zwart, en het voorhoofd, eene 30 oogstreep, de vederkrans, de borst en buik min of meer witachtig. Oud wijfje: Boven bruin, op den’ kop en hals in het rosse trekkende. De boven-dekvederen van den staart wit. Onder- deden wit, met bruine lengtevlekken. Staart met vijf rosse, op de buitenpennen in het witte overgaande, dwarsbanden. Jong: Als het oude wijfje, maar de onderdeelen meer roestkleurig, en de vederen der bovendeden met rosse zoomen. De Blaauwe kuikendief is in niet aanzienlijken getale, met uitzondering der zeer koude streken, over geheel Eu- ropa verbreid. Hij bewoont verder het gematigde Siberië, waarschijnlijk ook Japan, en is tamelijk gemeen in Egyp- te, Arabië en ISTubië. Hij wordt in den zomer, maar zeld- zaam, ook in Noord-Brabant, Gelderland en Drenthe aan- getroffen, en men neemt de jongen en wijfjes somtijds, op den trek in onze langs de zee liggende provinciën waar. In het koude en gematigde Europa verhuist hij. Hij houdt zich, in den zomer, bij voorkeur, op graanvelden op. Hij voedt zich met kleine zoogdieren, vogels, hagedissen, in- sekten, voornamelijk sprinkhanen, en zelfs met visschen. Hij rooft de eijeren en jongen uit de nesten van vogels, vooral van die welke op den grond broeden, en overvalt de leeuwe- rikken, wanneer zij op den grond zitten, want in de vlugt kan hij geene vogels vangen. Hij maakt zijn nest op den grond, voornamelijk in de graanvelden, en het bevat 3 tot 4 blaauw-groenachtig witte eijeren, die somtijds van ondui- delijke bruinachtige vlekjes voorzien zijn. 31 In Amerika wordt eene met den Blaauwen kuikendief zeer verwante soort gevonden. Zij onderscheidt zich voorna- H^djk door hoogere pooten, en eenige wijzigingen in de kleur. De wijfjes zijn niet zelden krachtiger, de mannetjes daarentegen kleiner dan bij de onzen. Dit is Falco cyaneus amencanus , RiCHARnsoN of Falco uliginosus , gmelin, en Waarschijnlijk ook Falco histrionicm, Uranie, pl. 15 en 16, en poliopterus, tschudi, Peru, bladz. 113, pl. 3. *e ®raauTve kuikendief. Circus clnerascens. Falco cinerasens, Montagu, Transactions of the Linnean Society, IX, bldz. 288. — Falco pygargus , Linn., p. 126, n (de Diagnose, maar niet de Synonymie). — Falco cineracèus, Temm. 1, p. 76 ; III, 42. — Nozem, en Sepe. 40. . Naum., pl. 40. — Gould, pl. 35. — Schlegel en Susemihl , pl. 38. — Strigiceps cineraceus, Bonap. Geheele lengte 17 tot 18". Vleugel 13 tot 131/. V°et 2» tot 2,s ". Middelteen 14". \r -i u o eugels tot tegen het einde van den staart eikende. Derde slagpen langer dan de tweede vierde. Veder krans tamelijk duidelijk. Poo- en> oogen en washuid geel. eze soort heeft veel overeenkomst met den Blaauwen j ieudief, maar zij is veel slanker, en een weinig kleiner; e vleugels zijn puntiger en naar evenredigheid langer en et oude mannetje heeft eene andere kleurverdeeling. 32 Jong en het oude wijfje: De kleuren nagenoeg even als bij den Blaauwen kuikendief. Oud mannetje: Zoo als bij den Blaauwen kuikendief; maar de buik en borst wit, met smalle, roodbruine lengte- vlekken; de dwarsbanden van de zij delingsche staartpennen roodbruin, en de slagpennen der tweede orde met eenen breeden, zwarten dwarsband. — Men treft, vooral in het noordelijke Frankrijk, somtijds oude mannetjes aan, welke geheel eentoonig roetzwart van kleur zijn, en een diergelijk voorwerp werd ook in 1850 in Gelderland geschoten. De Graauwe kuikendief wordt in de meeste landen van Europa, met uitzondering der zeer koude gewesten, aange- troffen. Hij werd waargenomen tot aan het Oeral-gebergte , tot Abyssinië en Sennaar. Hij bewoont in den zomer het liefst drooge, met gras of heikruid begroeide, somtijds ook min of meer moerassige streken. Van daar, dat hij in vele streken ontbreekt. Hij is in het algemeen even zeldzaam als de Blaauwe kuikendief; maar bij ons wordt hij in de pan- nen van de duinen vrij algemeen broedende aangetroffen. Levenswijze en voedsel zijn als bij den Blaauwen kuiken- dief; maar de eijeren zijn een weinig kleiner, en hij nestelt in het gras of het heikruid. In Zuid-Afrika, Decan, Griekenland, Spanje, Dalmatië leeft een bijzonder ras of nevensoort van den Graauwen kuikendief, die somtijds zelfs tot Silezië, het noordelijke Frankrijk en den Middel-Rijn afdwaalt. Dit is Circus cine- rascens pallïdus; Circus pallïdus, sykes; Circus Swainsonii, 33 smith of Circus dalmatinus, uüppell. Hij onderscheidt zich van den Graauwen kuikendief door zijne bleekere tinten; en door dat het oude mannetje de kleuren heeft van den Blaau- Wea kuikendief, dat is te zeggen: licht blaauwachtig grijs, zonder rosse vlekken en zonder eenen zwarten dwarsband °P de kleine slagpennen. »e Bruine kuikendief. Circus rufus. Gewoonlijk Wouw, in Noord-Holland ook Rietwouw genoemd. -Die Rohrweihe. L’harpaye. The Marsh-harrier. Biusson , I, p. 404, n°. 30. — Circus palustris, ibid. p. 1?0, n°- 29. — Falco aeruginosus, Linn., p. 130, n°. 29. — Temm. I, p. 69 . nij 39 _ Botïon> pi. enl., 460 (oud) (jong). — Nozem, en Sepp, I, 15, 16. — Naum., pl. en 38, fig. j. — Gould, pl. 32. — Schleo. en Sxjse- MiHlj pl. 36. Geheele lengte 19 tot 21". — Vleugels 15 tot 1 fV* ° * ; ~~ Staart 9 tot 9|". — Voet 3>- tot 3|". — Middelteen 1| tot 14". fans om het gezigt onduidelijk. Derde en ^erde slagpen van gelijke lengte en langer dan ^e overigen. Staart met 5 tot 7 onduidelijke dwarsbanden. 18 ^ee^» bij de jongen bruin. Pooten krachtig, en zoo a 8 de washuid geel. Hoofdkleur der vederen bruin. 3 34 Jong: Donker roodachtig bruin, met den tijd allengkens valer. Kop en zoomen der vederen geelachtig wit of ros. Staart van boven vaalbruin, van onderen witachtig grijs. Oud: Boven bruin, langs de buitenzijde der vleugels in het blaauwachtig grijze overgaande. Staart grijsachtig. On- derdeelen rosachtig wit, op den buik en de schenkelvede- ren, vooral bij het oude wijfje, min of meer roestkleurig, en elke veder met eene smalle bruine lengtevlek. De Bruiue kuikendief wordt in het grootste gedeelte van Europa aangetroffen , en werd buitendien in alle Nijllanden , in Algiers, in geheel Siberië, in Nipaul en China waarge- nomen. Hij verlaat in het koude jaargetijde de koude en gematigde gewesten. Hij bewoont moerassige plaatsen en de oevers der meren, en is in ons land de meest algemeene soort van Kuikendief. Hij voedt zich met allerlei vogels, vooral watervogels, of zelfs visschen, en rooft de eijeren of jongen uit de nesten. Hij maakt zijn nest in het riet of in struiken op den grond, aan de oevers van moerassen of langs het water: in het eerste geval rust het veelal op het water zelve. Het wijfje legt 3 tot 4 blaauwgroene eijeren. De aan onzen Bruinen kuikendief verwante en hem in uit- heemsche gewesten vervangende soorten zijn: Circus ranivo- rus van Zuid-Afrika en Circus Gouldii van Australië. DE AKENDEN. AQUÏLA. Men begrijpt onder den naam van Arenden eene reeks 35 van Dag-roofvogels, die in het oog vallen door hunne krach- tige vormen en veelal ook door hunne grootte; wier vleu- gels lang en afgerond zijn; en die eenen van boven reg- ten bek, eene platte kruin, en verlengde, puntige hals- en nek-vederen hebben. Er is geen of weinig onderscheid van kleur tusschen beide seksen. Ofschoon zij trotsch van gestalte zijn en op zoogdie- ren en vogels jagt maken, eten velen echter ook kruipende dieren en visschen, en zij zijn zelfs in verscheidene opzig- ton onedele roofvogels, daar zij, gelijk de gieren, op het aas vaden. Sommige soorten maken den overgang tot de mzerden. Zij worden in alle werelddeelen aangetroffen. DE RUIGPOOT- ARENDEN. AQUILA. lj^e ^nigpoot-arenden zijn gekenschetst door hunne, aan ^ e z ij den, tot aan de teenen, mét vederen be- ^ oede poot en. Hunne vleugels reiken omstreeks tot aan eiude van den staart, en de derde slagpen is een wei- 'g langer dan de overigen. Zij bewonen groote bosschen, vooral in bergachtige stre- j611’ SOrntijds echter ook, gedurende den broedtijd, vlakten. 2 ,^°ns worden zij slechts toevallig aangetroffen. In U1 'Amerika schijnen zij te ontbreken, ofschoon zij in alle verige werelddeelen voorkomen. De grootste soorten even- ln gro°tte eenen gier, de kleinste eenen buizerd. Zij aren eden zich voornamelijk met zoogdieren of zulke vogels. 36 die zij gemakkelijk kunnen vangen, versmaden echter doode dieren of het aas niet. Hunne vlugt is fraai en zwevend. In Europa komen , behalve de beide in ons land waar- genomene soorten, voor: Aquila heliaca of imperialis, van het zuidoostelijk Europa, die veel overeenkomst heeft met den Steenarend, maar kleiner is, eene zwakkere maar lan- gere binnenteen , eenen breederen snavel, en eenigzins an- ders gewijzigde kleurverdeeling heeft; Aquila Bonellii van het heete Europa, van middelmatige grootte, gekenschetst door zijne lange teenen ; Aquila naevia, uit het oostelijke en Middel-Europa, die veel overeenkomst met Aq. clanga, maar eenen smallereu snavel heeft, en een minder aan zien - lpke grootte bereikt; en Aquila pennata, uit het warmere Europa, de kleinste van alle soorten, die niet grooter is dan een Buizerd. De Steen-arend. Aquila fulva. Der Slein- en Gold-Adler. L’aigle commun. The Eagle. Meyer und Wolf, Taschenbuch, I, p. 14 — Falco ful- u vus (oud) et Chrysaetos (jong), Linn., p. 125, n°. 5 et 6. — Temm., I, p. 38; III, 19. — Buffon, Enl. 409 (jong); 410 (oud). — Naum. pl. 8 en 9. — Gould, pl. 6. — Scheegel en Susemihl, pl. 16 (jong) ; pl. 17 (oud). Geheele lengte 33 tot 36". Vleugels 23 tot 25". Staart 1 2| tot 13". Washuid en teenen geel. 37 Oud: Zwartbruin met purperachtigen weerschijn, op den nek in het roestkleurige trekkende. De boven- dekvederen van den staart aan haren wortel Wl tachtig, De voorhelft der staartpennen met §rijsachtige, onregelmatige dwarsbanden als gewaterd. Diergelijke, maar onduidelijke banden op de binnenvlag der groote slagpennen. Oog roodgeel. Jong: Bruin. Kop en nek licht roestkleurig. Voorhelft van den staart wit. Vederen der poo- i. > 4 en witachtig geel. Oog bruinachtig. De staart, Z0° a^s bij alle Arenden en vele vogels, bij de jongen lan- §er dan bij de ouden. De Steenarend bewoont geheel Europa, Noord-Amerika, de noordelijke helft van Azië, en Noord-Afrika. In ons ^n komt hij slechts zeer zelden en toevallig voor. In Fe- ruarij 1851 werd een voorwerp bij ’s Gravenhage gescho- *"6n ’ en eenige jaren later een bij Groningen. Hij houdt z,ch in groote bosschen, vooral in het gebergte, op; leeft eelal paarsgewijze, en voedt zich met zoogdieren tot de grootte van eenen haas of een jong ree; met vogels, b. v. aPPen, ganzen, enz., en eet, zoo als de overige Arenden °°k het vleesch van doode dieren. In den winter zwerft hij °P grootere of kleinere afstanden rond. Hij maakt zijn groot ”est °P r°tsen of hooge boomen, en legt in den regel 2, en 3 of 4 blaauwachtig witte, met bruinachtige vlek- Jes en streepjes bedekte eijeren, die een weinig kleiner en eer rondachtig zij n dan 'gauzen-eijeren. Deze soort wordt 38 door de Nomadische volkeren van het Russische rijk tot de jagt van antilopen, wolven en vossen afgerigt. De JBastcrd-areiul. Aquila clanga. Pallas, Zoographia Rosso-Asiat. I, p. 351, n°. 25. Grootte tusschen den Steen- en Schreeuw- arend (Aq. fulva en naevia) ; maar buitengewoon af- wisselend: sommigen nagenoeg zoo groot als de man- netjes van den Steen-arend; anderen niet veel grooter dan de wijfjes van den Schreeuw-arend. Hoofdkleur bruin. Van den Schreeuw-arend afwijkend door eenen breederen en meer krachtigen bek. Eene nog weinig bekende soort, die in Noord-Afrika, maar vooral aan de oevers derWolga, bij Sarepta, werd waargenomen, en aldaar, zoo als andere Arenden, op de oude grafheuvels in de woestijn nestelt. Een wijfje, van middelmatige grootte, in Mei 1855 op het Loo gevangen, toonde de volgende kenmerken. Geheele lengte 25". Vleugels 17". Staart 8". Voet 3|A Middelteen 2|". Kleur der vederen in het algemeen bruin; de kleine ve- deren in het geelachtig roodbruine trekkende. Staart- en groote slagpennen zwartbruin, in het grijsachtige trekkende. Staartpennen van onderen, en binnenste slagpennen der tweede orde, vuil witachtig gewaterd. Vederen van den ach- terrug met eene groote, lansvormige, lichtbruine lengtevlek. Dekvederen van den staart witachtig. Washuid en teenen geel. Oogen bruin. Nagels hoornzwart. Bek blaauwachtig. 39 DE ZEE-ARENDEN. HALIAETUS. De Zee-arenden zijn geheel uaar denzelfden vorm gemaakt als Duigpoot-arenden, van welke zij zich echter dadelijk onderscheiden door hunne voet wortels, welke slechts van voren en wel alleen tot op de helft hunner lengte met vedeien bekleed, voor het overige daarentegen naakt maar Han vveerszijde met schubben, van voren en achteren echter 00 eene rij schilden bedekt zijn. Hunne teugels zijn mi‘i of meer naakt, Zij bewonen de oevers der rivieren en meren. Zij voeden Z1ch voornamelijk met visschen , die zij met de klaauwen van- SeQ terwijl zij zich in het water storten, of ook met den oavel, wanneer zij op ondiepe plaatsen in het water rond- open. Zij eten echter ook zoogdieren en vogels, op welke Z1J twee aan twee gezellig jagt maken en vallen, vooral in winter, op het aas. Zij nestelen op hooge boomen of rotsen. Men vindt de Zee-arenden in alle werelddeelen. In het ordelijke halfrond worden slechts groote soorten aange- k° en. Die der hoog noordelijke streken verhuizen gedurende j j koude saizoen. Sommige uitheemsche soorten bieden al- ei min of meer gewigtige afwijkingen van den grond- 01 m aan. Eene der meest in het oog vallende, ofschoon een ware Zee-arend, is Haliaetus angolensis van West-Afri- aj omdat hij de zijden van den kop nagenoeg geheel naakt 40 heeft , en wit en zwart van kleur is. Twee soorten uit Oost- Indië, Hal. ichthyaetus en humilis , zijn merkwaardig, om- dat hare nagels, zoo als bij de Visch-arenden , geheel afge- rond zijn. Behalve onze Zee-arend komt in Europa, en wel slechts aan de oevers der Kaspische zee tot Bengalen , slechts nog eene soort van Zee-arend , Hal. leucorypha of Macei voor die veel kleiner is dan de onze, eene andere kleurverdee- ling heeft, en nooit eenen witten staart krijgt. JDe Zee-arend. Halïaetus alblcilla. In Noord-Brabant ook Ganzen-arend ; de ouden veelal Witstaart en bij Haarlem Geelkop genoemd. Der Seeadler. La pygargue of l’orfraie. The Erne, the Sea-Eagle. u Brisson, I, 427, n®. 5. — Falco ossifragus en Vultur albicilla, Linn., p. 123 en 124. — Temm., I, p. 49; III, 26. — Nozem, en Sepp, V, 417 en 419. — Buff., Enl. 112 (jong); 415 (overgang). — Naum., pl. 12, 13 en 14. — Gould, pl. 10. — Schleg. en Sixsem. pl. 25 en 26. — Schleg., Tijdschr. voor Jagtk. 1851 , fig. 3 (oud mannetje). Geheele lengte 33 tot 36". Vleugels 24 tot 26". Staart 12 tot 13." Pooten en washuid geel. Staart een weinig wiggevormig, vooral bij de jongen, en bij deze langer dan bij de ouden. 41 Jong: Bruin, donker of licht; dikwijls met ros of wit gevlekt. Oogen en bek bruin. Oud: Donkerbruin. Staartpennen en hovende k- v e deren van den staart wit Kop en hals grijs- achtig. Bek lichtgeel. De Zee-arend bewoont geheel Europa tot Ijsland en Lap - land; hij wordt ook in Groenland en geheel Siberië tot de Aleoetische eilanden en Japan aan getroffen , en komt op den trek in het noordelijke Afrika voor. Hij broedt menig- ' uldig aan de oevers van den Beneden-Donau ; in het noorden gemeenlijk langs het zeestrand. Hij bezoekt ons land slechts gedurende den trektijd, wordt alsdan, veelal den geheelen w'uter door, voornamelijk in de duinstreken, vrij algemeen gezien, niet zelden gevangen en geschoten, maar dikwijls en onregte onder de fraai klinkende namen van Konings - ° keizers- arend vermeld, en voor den Steeu-arend gehou- den. Hij maakt zijn groot nest op rotsen of hooge boomen. e eijeren, 2 tot 4 in getale, zijn vuil wit van kleur, en somtijds onduidelijk met bruin gevlekt. In den zomer voedt ? zich voornamelijk met visschen en watervogels; in den winter maakt hij jagt op allerlei vogels en zoogdieren, zelfs londen, eu valt op het aas, zoo als de Gieren. In Noord -Amerika, met uitzondering van Groenland, ordt onze Zee-arend vervangen door eene met dezen zeer ^erwante soort, Hal. leucocephalus , die men vroeger, maar onregte, ook in Europa meende te hebben waargeno- en. Zij is een wejnjg kiejjjgj. ,jan de onze, en onderscheidt 42 zich in den ouden leeftijd standvastig, door dat haar kop en hals eene zuiver witte kleur hebben, en dat niet alleen de staartpennen en bovendekvederen van den staart, maar ook de onderdekvederen , wit en niet bruin zijn. DE VISCH-ARENDEN. PANDION. De Visch-arenden zijn daardoor gekenschetst, dat hunne pooten kort, buitengewoon krachtig en geheel met schubben bedekt zijn, welke op de zool de gedaante van de puntige tanden eener rasp aan- nemen; dat de buitenteen zijdelings en zelfs naar achteren kan worden gedraaid; dat de na- gels buitengewoon krom, en even als bij sommige O Zee-arenden en de Duifachtige Wouwen (Elanus), geheel afgerond, dat is te zeggen, zonder scherpe kanten zijn; en dat de bek sterk en gelijkmatig gekromd, en aan weêrszijden der bovenkaak van een afgerond tandach- tig uitsteeksel voorzien is. Zij voeden zich nagenoeg uitsluitend met vis- schen, die zij met de pooten grijpen terwijl zij zich in het water storten. Zij leven paarsgewijze of alleen, en zijn over den geheelen aardbol verbreid. Men kent eigenlijk slechts eene soort van dit geslacht. Dit is : 43 De Visch-arend. Pandion haliaetus. Ook Eenden-dooder genoemd. Der Fischadler. Le balbuzard. The Osprey. Bonaparte, Birds, p. 3. — Falco halïaetus, Linn., p. n°. 26. — Pandion fluvialis , Savigny, Descr. de 1’Egypte, *Xl11’ p. 272. — Temm., I, p. 47; III, p. 26. — Buffon, al' 4l4- — Naum., pl. 16. — Gould, pl. 14. — Schleg. oo Süsem. pl. 35. — Schleg. Tijdschr. voor Jagtk., 1851, o- 6. (oud wijfje). Geheele lengte 22 tot 25". Vleugels 17 totl8|". St aart 8 tot 9" X^eugels over den staart heenreikende. Po o- en en waskuid blaauwachtig graauw. Oog oran- jekl eurig. Snavel en nagels zwart. °P> nek en onderdeden van het ligchaam ^ t, hetgeen echter op den krop en boven kop door r. u*nachtige lengtevlekken afgebroken is. Ove- r °G 4eelen donker of zwartbruin; maar de staart omstreeks zeven witachtige dwarsbanden, en de vede- zoo 6r üven(^ee^en met witachtige, bij jonge vogels breede « zi' ^ meT1 S^ec^^s eene soort van Visch-arend kent, zoo J ook de hoofdkenmerken der soort dezelfde als die van 44 het geslacht. De Visch- arend is, ofschoon in niet aanzien- lijken getale, over alle werelddeelen , verbreid. Intusschen hebben de uitheemsche voorwerpen gewoonlijk geene bruine vlekken op den kop, en zijn die van Oost-Indië en Austra- lië veelal een weinig kleiner dan de onzen. De Visch-arend wordt in ons land zeer enkel, en in den zomer zelfs hoogst zeldzaam aangetroffen. Hij bewoont bij voorkeur de oevers van rivieren, meren en moerassen; in den winter ziet men hem somtijds ook aan het zeestrand. Hij voedt zich in den regel met visschen, en wel zeer groote; hij bespiedt die, terwijl hij boven het water vliegt, en vangt ze, door zich plotselings in het water te storten. Men vindt zijn groot nest op boomen, somtijds ook op rot- sen. Het bevat, meestal eerst in het begin van Junij, 2, somtijds 3 of zelfs 4, groenachtig witte, met groote bruine vlekken bedekte eijeren. Hij vangt ook eenden en andere watervogels. DE WOUWEN. MILVUS. De Wouwen zijn dadelijk en gemakkelijk te herkennen aan hunnen g e v o r kt e n , veelal tamelijk verlengden staart. De pooten zijn grootendeels naakt, met schubben en schil- den bekleed, en kort even als de teenen. De vleugels zijn tamelijk afgerond. Zij bieden, in den regel, volgens den leeftijd en de sekse, weinig verschil in kleur aan. Sommi- gen bereiken de grootte van eenen Havik; andere zijn klei- * 45 ner' De voetwortels en teeneu zijn kort; de vleugels lang. ^en vindt soorten van dit geslacht in alle werelddeelen , aiaar de eigenlijke Wouwen , tot welke de beide in ons n voorkomende soorten behooren, zijn tot de oude we- reld beperkt. Deze eigenlijke W ouwen zijn ongeveer van de grootte V eenen havik; hun staart is lang en duidelijk §evorkt, en hunne hoofdkleur is bruin. Zij voeden Z1ch met allerlei kleine leveude of doode zoogdieren, vogels kruipende dieren; eten aas, en velen ook visschen. behalve deze heeft men, maar hoogst toevallig, in het ^ ^er-ge Europa waargenomen 1) de Zwaluw-wouw van Ame- a> Elanoides furcatus, die kleiner en ranker van gestalte dan onze Wouwen, eenen veel langeren en dieper ge- rkten staart heeft, en wit is, met de vleugels, den rug de staart zwart ; 2) de Afrikaansche duif -wouw, Elanus anopterus, van de grootte eener duif, grijs met zwarte ou ers en slagpennen, en van onderen wit; de staart weinig gevorkt. De Wouw. Milvus re galis. Ook Milaan. In Groningen Zwaluwstaart. Der Milan. Le milan. The Kite. aissoN , Ornith., I, p. 414, ? n°. 35. — Falco milvus, 46 Linn., p. 126, n°. 12. — Temm. I, 59; ITI, 30. — Buf- fon, Enl. 422. — Naum., pl. 31, fig. 1. — Gould, pl. 28. — Schleg. en Susemihl, pl. 30, fig. 1. — Schleg. Tijdschr. voor Jagtkunde, 1851 , fig. 4 (oud mannetje). Geheele lengte 25 tot 26". Vleugels 18 totl9|". Staart: buitenpennen 13 tot 13£"; binnenpennen 10 tot 10^". Staart diep gevorkt. Pooten en washuid okergeel. Oog lichtgeel, bij de jongen bruingrijs. Bek hoorn zwart, bij de ouden in het geelachtige trekkende. Vleugels tot aan de insnede van den staart reikende. Hoofdkleur der vederen licht brui nr oo d, in het rosse trekkende, en op den hals en kop meestal in het wit- achtige overgaande. Alle vederen met bruinzwarte lengtevlek- ken. Groote slagpennen zwart. Bovenzijde van den staart ros. De Wouw is, in niet aanzienlijken getale, over het ge- heele gematigde en warme Europa verbreid. In den winter vindt men hem ook in Egypte. Hij werd bij ons, ofschoon zeer zeldzaam en alleen in het najaar, in de provincie Noord-Brabant, Gelderland en Groningen waargenomen. Zijne vlugt is zeer schoon en zwevend. Hij voedt zich met kleine zoogdieren, vogels en amphibiën; maakt zijn nest op hoo- rnen; en zijne eijeren, 2 tot 3 of zelfs 4 in getale, zijn vuil wit, met bruine vlekken en streepjes. De Zwartbruine wouw. tlilvus aetolïus. Belon, p. 131. — Milvus niger, Briss., I, p. 413, n°. 47 O/i Falco ater, Gmelin, p. 262, n°. 62. — Falco fusco- e**er’ Meyer en Wolf, I , p. 27. — Temm. I, 60; III, 30. — uffon, Enl. 472. — Naum. pi. 81, fig. 2. — Gould, P • 29. . Schleg. en Susemihl, pl. 30, fig. 1. Gebeele lengte 22 tot 24". Vleugels 16 tot 17". taart: bnitenpennen 10 tot 101": binnenpen- nen 8J. tot 9*". booten en washuid geel. Iris geelachtig grijs, bij de jon- gen grijsbruin. Snavel hoornzwart. ^^Gem^jjgjjjij £e on ' °*? n*et v°lgens den leeftijd en de sekse. 4er ' . v^euSels bruin met rosse rauden. De grondkleur eil door”^6 C*ee^eu 8ewoonlijk min of meer witachtig ros, rtuue, veelal zeer groote Lengtevlekken afgebroken. 4 50 Over de borst niet zelden een breede, bruine dwarsband. Staart gewoonlijk met vele bruine dwarsbanden; somtijds wit en slechts tegen het einde met eenen zeer breeden, bruinen dwarsband. De Ruigpoot-buizerd wordt in den zomer in de noorde- lijke streken van Europa en Azië aan getroffen ; maar er zijn ook enkele voorbeelden bekend, dat hij in het gematigde Europa gebroed heeft. In het najaar verhuist hij in kleine troepen van vier tot zes stuk, en vertoeft alsdan in het gematigde, of in strenge winters, ook in het zuidelijke Eu- ropa. Men treft hem in dit jaargetijde, van het najaar af, tamelijk algemeen in ons land, voornamelijk in de duinstre- ken, aan. Hij werd intussehen ook, en wel herhaaldelijk , in Zuid-Afrika waargenomen. Hij voedt zich voornamelijk met muizen en andere kleine zoogdieren, en maakt zelfs jagt op konijnen en hazen. Hij nestelt, in de maand Junij, op rotsen of boomen. Zijne eijeren, 2 tot 4 in getale, hebben veel overeenkomst met die van den Gewonen buizerd. In Noord-Amerika wordt onze Ruigpoot-buizerd vervan- gen door eene met hem zeer verwante soort, Buteo Sancti Johannis, die nog veranderlijker van kleur is dan de onze, eenen breederen bek, maar den voetwortel niet zoo ver af- waarts met vederen bekleed heeft als de onze. De derde bekende soort, Buteo hemilasms of strophiatus, in Japan en Nipaul waargenomen, maakt den overgang tot de Gewone buizerden, aangezien hare voetwortels slechts van voren met eene smalle streep vederen bekleed en voor het overige naakt zijn. 51 We Gewone buizerd. Buiëo vulgarls. Ook Haneschop en Muizerd genoemd. Der Mduse-hussard. La buse. The Buzzard. ^Willughby, Ornith. p. 8. — Falco büt'éo, Linn., p. 127, • 15 Temm., I, 63; III, 35. — Buffon, Enl. 419. — g°ZEm- en Se”, V, p. 447. — Natjm., pl. 32 en 33. — OTJLD, pl. SCHLEG. en SUSEM., pl. 33. ScHLEG., J sckr. voor Jagtk., 1851, fig. 8 (oud wijfje). ekeele lengte 21 tot 23". Vleugels 15 tot 16$.'. ^art 9 tot 9<". Voetwortel 2|'. 0etwortel van voren en op de zijden, aan de boven- sch q Ve^ereu beleed ; voor het overige naakt , en met ^ U ^en’ van v°i'en even als van achteren echter van Eene rÜ schilden bedekt. Vleugels tot aan het einde en staart reikende. Pooten en washuid geel. Oogen gewoCUr ^6r vec^eren> volgens de voorwerpen, buiten- af j °,n’ vo^gens den leeftijd en de seksen, weinig ver- ““derlnlt en, ^°nke b °°fdkleur, in den regel, min of meer onderde 1 rU!n’ s°mtijds met ros geschakeerd, en op de ter doo 6113 *** wit overgaande, hetgeen ech- keQ ., öroote bruine vlekken wordt afgebroken. Deze vlek- J > hetzij overlangs , hetzij in den vorm van dwarsban- 52 den , en in dit geval reiken zij in de lichte grondkleur veelal niet verder dan tot aan den krop. De staart is van twaalf, somtijds zeer onduidelijke dwarsbanden voorzien. Bij de twee uiterste en het meest in het oog vallende verscheiden- heden is bij de eene, de geheele vogel nagenoeg eenkleurig donkerbruin; bij de andere is de hoofdkleur der vederen, behalve de pennen , wit met een grooter of kleiner getal bruine lengtevlekken. Zeer zonderling is het verschijnsel, dat er somtijds, maar zeer zelden, enkele bundels vederen tusschen de schubben of schilden der pooten , vooral der teenen , te voorschijn treden, waardoor deze voorwerpen aan de Ruigpoot-buizerden doen denken. De Bnizerd bewoont geheel Europa, met uitzondering van IJsland en de koudste gedeelten van Lapland. Hij komt ook in Siberië voor, en werd in den winter in Egypte waargenomen. Hij trekt, tot kleinere of grootere vlugten vereenigd, en men ziet er alsdan somtijds tot honderd stuk bij elkander. Hij is gedurende dezen tijd ook in ons land vrij algemeen. Hij broedt zelfs bij ons, en wel in de bos- schen der provinciën Gelderland en Noord-Brabant ; maar in zeer kleinen getale. Zijn voedsel bestaat voornamelijk uit veldmuizen , of andere kleine zoogdieren , uit hagedissen , kikvorschen , wormen , torren en andere insekten. Hij rooft ook de jonge vogels of valt de zieken aan ; maar gezonden schijnt hij niet te kunnen vangen. In de gevangenschap eet hij ook vruchten en zelfs brood. Men vindt zijn nest in bosscheu, op hooge boomeu. De eijeren, 2 tot 4 in getale, 53 zlJn groenachtig blaauw, met bruine en paarsachtige vlekken. Er zijn onder de uitheemsche soorten van Buizerden ver- scheidene, welke zeer groote overeenkomst met onzen Bui- Zerd hebben, zich echter daarvan voornamelijk onderschei- ^en door dat de vederen hunner voetwortels minder ver of veider afwaarts gaan dan bij den onzen. Van deze soorten worden zelfs eenige aan de grenzen van ons werelddeel , of toevallig in het warme Europa aaugetroffen. De eerste , Ruteo ferox of leucurus , is grooter dan onze Buizerd , en bewoont de steppen om de Wolga. De tweede, kleinere, Buteo capensis of tachardus behoort in Afrika te huis. DE WESPENDIE VEN. PEENIS. Ee W espendieven zijn gekenschetst, door dat hunne teu- met min of meer volmaakt ontwikkelde vedertjes, in P fiats van hairvedertjes , bekleed zijn. Zij hebben naakte ^wortels, langwerpige en nagenoeg horizontale neusgaten , me ijk korte teenen, en niet zeer sterk gekromde nagels. Eeze familie bevat behalve de eigenlijke W espendieven , ''an welke in Europa slechts eene soort aangetroffen wordt, o uitheemsche geslachten of ondergeslachten Baza, Ma- aerhatnpkus en Cymindis. De eigenlijke Wespendieven onderscheiden zich n alle overige Roofvogels daardoor, dat hunne teugels V^°^maa^t ontwikkelde schubachtige veder- s Jgt bedekt zij n. Hunne v oetwortels zijn naakt 54 en, even als de teenen, met schubben bedekt. Men kent slechts twee soorten van dit ondergeslacht, te weten de gewone soort en Pernis cristatus , van het heete Azië en de Sunda-eilanden. Deze vogels zijn ook daardoor merkwaardig, dat z ij zich bij voorkeur met wespen, bijen en hom- mels voeden. ffie Wespendleff. Pernis aplvorus. Ook Bijen-arend genoemd. Der Wespen-bussard. La bondrée. The Honey-Buzzard. Cuv., Règne anim., I, p. 335. — Falco apivïirus, Linn., p. 130, n°. 28. — Temm., I, 67 ; III, 38. — Büffon.EuI. 420. — Naum., pl. 35 en 36. — Gould, pl. 16. — Schleg. en Susim., pl. 35. — Schleg., Tijdschr. voor Jagtk., 1851 , fig. 5 (oud mannetje). Geheele lengte omstreeks 24". Vleugels 15 tot 15^-". Staart 9J tot 10". Het mannetje gewoonlijk slechts weinig kleiner dan het wijfje. Pooten en washuid geel. Oogen geel, bij de jongen grijs. Vleugels en staart van vele smalle dwars ban- den voorzien, tusschen welke, op den staart, drie breedere dwarsbanden staan. Oud : Kop en nek ascbgraauw. Grondkleur van de boven- deelen bruin. Onderdeden witachtig, met rosse of donker- 55 bruine vlekken, die op de zijden van het ligehaam min of meer gedaante van dwarsbanden aannemen. Jong; Vleugels en staart bruin; de vederen ros- of wit- aehtig gezoomd. Onderdeelen roodbruin, ros, geelachtig of 'ritachtig, en iedere veder gewoonlijk met eene smalle bruine tengtevlek. De Wespendief bewoont, in kleinen getale, met uitzon- dering der zeer koude streken, geheel Europa. Men heeft bem ook in geheel Siberië, Japan, Arabië, Egypte en aan Je Goudkust waargenomen. Hij verhuist in het najaar. In °ns bind werd hij broedende in Noord-Brabant waargeno- 111611 , en hij broedt waarschijnlijk ook in Gelderland of an- Jere grens-provinciën , en misschien zelfs in onze duinstre- en ’ Jaar bij herhaaldelijk bij Haarlem in den zomer bij wespennesten gevangen werd. In enkele jaren ziet men hem ln het najaar, zoo als dit b. v. in 1857 het geval was, in roepen van tien tot twaalf stuk bij elkander, op den trek; ®aar dit zijn uitzonderingen , en de soort behoort in het gemeen onder de zeldzamen. Hij nadert somtijds de huizen elfs in steden , en vliegt door de opene ramen in de ver- ekken. Hij bewoont gedurende den broedtijd de bosschen, 60 boudt zich gaarne langs de boschkanten in de nabijheid an °Pene streken op. Hij voedt zich bij voorkeur met ""espen , bijen en hommels; maar hij eet ook hagedissen etl kikvorseken, rupsen en allerlei insekten, vervolgt vo~ ge s, rooft hunne jongen uit de nesten, en valt zelfs jonge mjnen of jonge hazen aan. Hij nestelt op boomeu, niet 56 zeer hoog van den grond, en het wijfje legt 2 tot 4, ros- achtige, geheel roet roodbruin gevlekte of gemarmerde ei- jeren. DE GIERACHTIGE ROOFVOGELS. R. VULTURFnAE. Zij hebben krachtige, maar hoenderachtige, met schubben bedekte pooten met min of meer stompe nagels, en die derhalve geschikt zijn om te dienen bij het zitten of tot het vasthouden, maar niet tot het grijpen van den buit. Hun hals is, behalve bij den Lammergier, lang en zoo als de kop naald: of slechts met enkele wol- of hairvederen bekleed. Zij zijn plomp van gestalte, en hebben zware afgeronde vleugels, maar de kop en de o ogen zijn klein. Hun snavel is veelal in de lengte gerekt. Velen bereiken eene zeer aanzienlijke grootte. Zij voeden zich gewooulijk met het vleesch van doode of zieke dieren , en overmeesteren ook levende, door ze onvoorziens te over- vallen en in afgronden te storten. Zij bespieden hunnen buit, terwijl zij in de hoogte in het rond zweven. Velen leven gezellig. Zij nestelen op rotsen , en zijn nagenoeg over geheel Amerika, Afrika, Zuid-Europa en het warme Azië tot Japan verbreid. Zij vormen 'twee afdeelingen : te weten die der Gieren der nieuwe wereld ( Cathartes ) gekenschetst door hunne geheel doorboorde neusgaten , en die der Gieren der oude wereld 57 (Vultur) wier neusgaten door een tusschenschot gescheiden zijn. De Gieren der oude wereld intusschen bieden wederom drie ondervormen aan: te weten die der Aasgieren ( Neo - Phr°n) j t]er Gieren ( Vultur ) en der Lammergieren [Gypaelos). De alom bekende Lammergier ( Gypaelos barbatus) en de Gewone aasgier ( Neophron percnopterus) , bewonen beide het zuidelijke Europa, zijn echter tot nog toe niet in ons land waargenomen, waar slechts eens en toevallig de Gewone gier werd aangetroffen. De Gewone aasgier is grooter dan een Raaf en wit van kleur met zwarte slagpennen. DE GIEREN. VULTUR. De Gieren zijn groote en lompe vogels, met eenen 1 rachtigen snavel, en eenen groot^pdeels naakten °P en hals, die van achteren, aan zijnen grond, met verlengde vederen bezet is, welke eene soort van kraag vor- men. ^ D'j sommige soorten is de snavel hoog , krachtig en zij- igs zamengedrukt; haar kop is grooter dan gewoonlijk .. v°deren aan den halskraag zijn weinig verlengd. Dit J de Ar endachtige gieren, van welke eene soort, de Kap- 9 er> ( Vultur mondchus of cinereus) , io de zuidelijke helft an Duropa voorkomt , maar in ons land nog niet werd anbetroffen. Zij heeft de grootte van onzen Zeearend, en 'S Zwartbruin van k]eur. 58 Bij de overige soorten ( Gyps ) is de snavel minder hoog, maar dik; de hals lang en de halskraag bestaat uit verlengde vederen. Onder deze behoort de Gewone gier. De Gewone gier. Vultur 1'ulvus. Der weissköpfige Geier. Le griffon. Brisson, I, 462. — Vultur leucocephalus , Meyer und Wolf, Taschenbuch, I, p. 7. — Gyps vulgaris, Savigny, Egypte, Vol. XXIII, p. 232. — Temm., I, 5; III, 3. — Nozem, en Sepp, V, 395. — Naum., pl. 2. — Gould, pl. ]. — Schleg. en Susem., pl. 3 en 3a. Geheele lengte ongeveer 40 tot 42". Vleugels 26 tot 27". Staart 1^2". Hoogte van den bovensnavel 1". Geen aanmerkelijk onderscheid in grootte en kleur tusschen de beide seksen. Bek hoornkleu- rig; bij de ouden naar voren en boven in het geelachtige trekkende. Washuid blaauwachtig. Pooten blaauwachtig grijs. Iris bruin. Voetwortel van voren, onge- veer tot op een derde zijner lengte met vederen bedekt. Hoofdkleur bruin. Vleugel- en staartpennen donker bruinzwart. Jong: Vederen lansvormig, roodachtig bruin; iedere veder in het midden met eene overlangsche lichte streep- Kop en liais met witte donsvederen bedekt. Hals- 59 kraag door zeer smalle en lange vederen ge- v°rmd. Oud : Vederen minder langwerpig. Halskraag Wlt, kort en donsachtig. Kop en hals, in plaats v;la dons , met enkele stijve borstelvederen bekleed. Kdeur der vederen geelachtig grijsbruin, op de bo- Vtudeelen valer, op de onderdeden in het roodachtige trek- end, en slechts hier met lichte schacht vlekken. Deze Gier bewoont het warme Europa, maar de voorwer- *3en van Spanje en Sardinië zijn bleeker van kleur dan die Dalmatië , Hongarije en Griekenland en schijnen eene unatische verscheidenheid te vormen: Vullur fulvus occi- e''ita/is genoemd. De in Duitschland van tijd tot tijd waar- genomene voorwerpen schijnen allen tot het gewone ras te ooren, even zoo als het voorwerp door sepp vermeld, e we k omstreeks dertig jaren geleden op de Amersfoort- Sche heide gevangen werd. Deze Gier leeft gezellig. Hij verheft zich tot eene buiten- j^Wone hoogte in de lucht. Hij maakt zijn eenvoudig nest in ,r0tsk°*en- De eijeren, 2 in getale, zijn vaal-geelachtig , 'd klaauwachtige trekkende. Hij voedt zich met het vleesch allerlei doode dieren. In het koude saizoen verlaten deze deiT'S Q*et Ze^en gebergten of rotsen, welke hun in r(^l kr°edtijd tot verblijfplaats verstrekken, zwerveu in het 0ns ’ en verdwalen alsdan somtijds in streken, als b. 11 ’ waar zij anders nooit gevonden worden. v. in 60 DE NACHT-ROOFVOGELS. A. RAPACES NOCTURNAE. De Nacht-roofvogels of Uilen ( Slriges ) vallen dadelijk door hun eigenaardig uiterlijk, in het oog, en zijn behalve door de nacht el ij kei evens wij ze, welke den meesten eigen is, door eene menigte bijzonderheden gekenschetst. Zij heb- ben eenen grooten kop en groote, steeds min of meer naar voren gerigte oogen. Het gezigt is omzoomd door eenen krans van kleine gekrulde vederen. De ooropening is ruim, bij velen zelfs zeer groot. De neusgaten zijn kringvormig, de bek is klein en sterk gekromd, en beide zijn grootendeel® onder de vederen van het gezigt verborgen, welke hier gedeeltelijk den vorm van borstels aannemen. Zij heb- ben krachtige pooten, en kromme en scherpe na- gels; de achterteen staat een weinig hooger dan de overigen, hetgeen bij de Dag-roofvogels het geval niet is, en de buitenteen kan naar achteren gekeerd worden; de voetwortels en teenen zijn, bij de meesten, tot aan de nagels, met donsachtig® vederen bezet. De vederen zijn zeer zacht, en de stralen van de buitenvlag der groote slagpennen zijn veelal niet aan elkander gehecht. Een eigenlijke krop ontbreekt» maar zij hebben zeer lange blinde darmen. De wijfjes vet' schillen niet of weinig in kleur van de mann®' tjes, maar zij zijn een weinig grooter dan deze. 61 ^ De Uilen voeden zich slechts met het versche vleesch van en j voornamelijk van kleine zoogdieren , vogels en in- sekten, 6ie zjj zeif vangen , en gewoonlijk geheel inslikken; ornrnigen eten echter ook visscken. Hun voortreffelijk gezigt gehoor doen hun met gemak hunnen buit, zelfs in het U'er van den nacht, ontdekken; zij kunnen dien onge- ^Ëvkt naderen , omdat hunne zachte vederen bij het vliegen °|strekt geen gedruisch maken; en hunne bijzonder tot het Sïypen geschikte pooten stellen hen in staat, om den prooi eilJk en met zekerheid te grijpen, vast te houden en te slepen. Dit een en ander toont aan, dat de Uilen 01 hunne eigenschappen de meeste overige Dag-roofvogels ^treffen , en in het stelsel vóór deze behoorden geplaatst te 0rden. hommige Uilen zijn echter ook min of meer Dag- °fvogels , en schuwen zelfs het zonlicht niet. Ofschoon de & otere soorten nadeelig voor de wildbaan zijn, belmoren t n 6r mees^e midden- en kleine soorten tot de zeer nut- vogels, omdat zij bij voorkeur en, zoo mogelijk, uit- van h 'an mu^zen *even- De meesten nestelen in holen °omen, rotsen of onder de daken van groote gebou- de K S°mm^en echter ook op den grond of zelfs vrij op kogel men eÜeren zÜn van kleur en min of meer rmjg. Deze vogels zijn over alle landen van den aard- bül verbreid. hr , 6n kau de Uilen onder twee groote hoofdafdeelingen #or ƒ 611 ■’ ^ Weteu die der Gladkop-uilen ( Strix ) en die der uilen ( Otus ). In ons land is de naam van Katuil de 62 meest algemeen verbreide; maar hij wordt door het volk zeer willekeurig op alle soorten toegepast. Tot deze afdeeling belmoren alle Uilen, wier kop niet zoo als bij de Horen-uilen, van oorpluimpjes voor- zien is. Zij worden in het hoogduitsch Kdutze, in het fransch choueltes genoemd. Zij bieden onderling veelvuldige verschillen aan, voorna- melijk ook ten opzigte van de groote of geringe ontwikke- ling van hun uitwendig oor, en de daarmede in verband staande naehtelijke of tegenovergestelde levenswijze. In ons land zijn tot nog toe slechts vier soorten van deze afdeeling waargenomen. De in het overige Europa opge- merkte soorten van Gladkop-uilen zijn de volgende: 5) Strix (Nyctale) fïïn'ér'éa of dasypus en Tengmalmi genoemd; onge- veer van de kleur en de grootte van den Steen-uil , maar met zeer groote ooropeningen en ruige teenen ; zij bewoont in klein getal de meeste landen van Europa en werd ook in België waargenomen; 6) Strix ( Ulula) cinerea of lapporiica, uit alle Noordpool-landen ; eene der grootste soorten, nage- noeg derdehalf voet lang, met geheel ruige pooten en tee- nen, en den staart langer dan gewoonlijk, maar met zeer kleine oogen, en grijsachtig van kleur, met zwarte golvende dwarslijnen; 7) Strix {Ulula) uralensis, uit het oostelijke Eu- ropa en Siberië , nagenoeg twee voet lang , de staart tame- DE GLADKOP-UILEN. (STRIX). 63 ïk lang; lichtbruin, van onderen met zwarte overlangsche en; 8) Strix ( Athene of Glaucidïum) passerina , uit de g osschen van het grootste gedeelte van Europa, niet ^eel grooter dan een musch; 9) de Havïkuil , Strix (Surnia) la of nisorïa, uit het noorden, nagenoeg anderhalven e lang, van onderen wit, met zwartbruine golvende dwars- Pea> en door hare levenswijze, met den Sneeuwuil de ag -roofvogels naderende. We Kerkuil. Strix flammëa. Gelderland Toren-uil, in Groningen Oranje-uil genoemd. ^er ScMeierkautz. L’ejfraye. The Barn Owl. ^Linné, I, 133, no. 8. — Temm., I, 91; 111,48. — No- a ‘ en Sepp> 4, p. 299 en 375. — Naum., pi. 47, fig. ' Gould, p1. 36, _ Susem., pl. 46. Geheele lengte 13 tot 14". Vleugel 10 tot 11". ^art 4|". Voetwortel 2|". aa aanz*enlÜk over den staart heenreikende. Staart zw Gt e*nc^e regt. Gezigt hartvormig. Oogen acji ‘ ^or zeer groot. Snavel en washuid wit- 0Q(j 1ö' ^ °etwortels met donsvederen, maar naar , r<2n a^en&kens kaler wordend. Teenen met bor- b„7 reo «*«1. e 11 d e e 1 e n ros, maar geheel over met grijs 64 gemarmerd en iedere veder aan het einde met een rond, wit, met zwart omzoomd vlekj e. Onder- deelen ros, somtijds wit, met ronde, zwarte vlek- jes. Gezigt ros, bij den krans wit. De groudkleuren echter veranderlijk, dan eens lichter, dan donkerder. De Kerkuil wordt, in niet aanzienlijken getale in het grootste gedeelte van Europa, en ook in ons land aange- troffen. Vogels, met onzen Kerkuil min of meer volmaakt overeenstemmende, worden intusschen in vele streken van alle overige werelddeelen aangetroffen, maar gewoonlijk on- der eigene namen van dezen afgescheiden. De Kerkuil is een standvogel. Hij houdt zich bij ons gaarne onder de daken van hooge gebouwen , vooral torens , midden in steden en dorpen op, waar hij ook, even als in ruinen en steenhoopen nestelt en met duiven, musschen en andere vogels leeft, zonder hun eenig leed te doen. Hij slaapt over dag op balken, of ook in digte boomen, is niet schuw, wordt echter wakker, wanneer men hem verontrust en vliegt weg. Met het vallen van den avond begint hij rond te vlie- gen, laat daarbij zijn krassend geluid hooren, en leeft na- genoeg uitsluitend van muizen, die hij geheel inslikt, ech- ter ook van kapellen en torren. Hij maakt allerlei zonder- linge gebaren, klapt met den snavel, en blaast hevig. Het- eenvoudige nest, van stroo en eenige vederen gemaakt, be- vat 3 tot 5 tamelijk langwerpige, witte eijeren. De Kerkuil is een der nuttigste vogels, die jaarlijks duizenden van mui- zen wegvangt, en derhalve algemeen diende gespaard te worden- 65 Me JBoschuil. Strix aluco. ^er W aldkautz. La hulotte. The taivny owl. g p. 132, n°. 7. — Strix stridüla, ibid. p. 133, n°. j' ~~ Syrnïum aluco, Cuv. Règne an., I, p. 343. — Temm., > P- 89; XII , p. — Buff., Enl. 441, 437. — Naum., • 46 en 4*7, fig. i. — Gould, pl. 47. — Süsem., pl. 45. eheele lengte 15 tot 16". Vleugels 104 tot 101". Sta*rt 6 tot 7". TT- ge °P zeer dik. Oogen groot, donkerbruin. Bek ac tig. Voetwortels en teenen met donsvederen bedekt. ^ rn r. . , i . , q eenigzms afgerond. Ooropening middelmatig. oiar0n<-^^eUr ro°dachtig bruin; bij de oude Qetjes graauw. Bovenzijde donker bruin ge- ' Onderzijde met donkerbruine, van ken j^StrePen doorkruiste, overlangsche vlek- vl i i 6 sckenkelvederen metgroote witte dwars- 1 e k k e n. van l?6 bewoont de wouden van het grootste gedeelte bossch^0^' Cn Wer(^ bjj ons herhaaldelijk in de Geldersche en K.6^ 0nc^er anderen bij Voorst en ook bij Amerongen vo^el U1 enb°rg broedende waargenomen. Hij is een stand- rr>t,A ' 16 ec^er in het koude saizoen niet zelden in het °nd zwerft w , lommer ' “oudt zich over dag gewoonlijk in het 2en of ’ 6r ^°°men scbuil. Hij voedt zich vooral met mui- msekten, vangt echter ook allerlei vogels en krui- 5 66 pende dieren. Bij het zitten maakt hij zich nagenoeg rond als een bal. Als hij gestoord wordt, zijn zijne gebaren even zonderling en zijn geluid even eigenaardig als die van den Kerkuil. Men hoort zijne holle lagchende stem, bij nacht- tijd ver weêrgalmen. Men vindt zijn eenvoudig, uit een weinig mos en eenige vederen gevormd nest in boomholen. Somtijds liggen de eijeren zelfs eenvoudig op den houtmolm. Deze, 3 tot 5 in getale, zijn rondachtig en wit. De Steenuil. Strix noctua. In Holland ook Poepuil en Boomuil, in Noord-Brabant Huipke genoemd. Der Steinkautz. La chevèche. The little owl. Retzius, Fauna Suecica, p. 84, n°. 35. (partim). — Strix passerïna, Gmel., I, p. 296. — Strix nudïpes, Nils- son, Orn. Suec. I, p. 68. — Temm., I, 93; III, 49. — Nozem, en Sepp , I, p. 70. — Naum., pl. 48, fig. 1. — - Gould, pl. 48. — Susem., pl. 41, fig. 1 en 2. — Athene noc- tua, Bonap. Geheele lengte 9 tot 9^". Vleugels 5f tot 6". Staart 2f". Voetwortel 1|". Teenen met enkele witte borstel vedertj es. Voetwortels met donsachtige vederen bedekt. Bek geel. Oog lichtgeel. Kop middelmatig. Ooropening tamelijk klein. B o- vendeelen bruin, veelal in het zwartachtige trekkende, 67 met witte, ronde vlekken, die op den kop klein, en °P den rug weinig zigtbaar zijn, op den nek tot een afge- broken halsband zamenloopen, op de buiten vlag der groote s^agpennen zich als dwarsbanden vertoonen, en ook op den staart insgelijks dwarsbanden, vijf in getale, vormen. On- erdeelen wit, met groote, donkerbruine, veelal Scande, lengtevlekken; maar op de borst vormt et bruin de grondkleur, en schijnt met witte ronde v'ekken als bezaaid. De voetwortels, de oogstreek, kin en 6etl kraag op den voorhals, wit. Borststreek geelachtig wit, 01 zwart gevlekt. Yederkrans donkerbruin. -De Steenuil bewoont nagenoeg geheel Europa; maar zijne aats wordt in Griekenland, Syrië, Arabië en Egypte ver- bogen door een bleeker ras, Strix ( Athene ) meridionalis. 11 behoort ook in ons land, onder de meest algemeene forten van Uilen, is veelal standvogel, zwerft echter in najaar of gedurende dfen winter in het rond. Hij houdt ^ ^ over dag schuil, nestelt in holle boomen, onder de jj ^en der huizen, in holen van muren en in rotsspleten. g6 hoogst eenvoudige nest bevat 4, 5 en somtijds zelfs Ze 1 ron(iachtige witte eijeren. Hij voedt zich met mui- > ^sekten, en vangt ook kleine vogels en hagedissen. Be SneeuwuII. Strix nyctëa. Der Schneekautz. Le harfang. INN- h'auna Suecica, p. 25, n°. 76. Strix nivea 68 Thunberg, Vet. Acad. Handl., 1798, p. 184. Temm., I, 82; III, 45. — Nozem, en Sepp, IV, 394. — Susem., pl. 41. Geheele lengte 20 tot 23". Vleugels 15 tot 16". Staart 8 tot 8|". Bek zwart. Oog geel. Pooten tot aan de nagels digt met witte donsvederen bedekt. Staart ver- lengd, een weinig afgerond. Vleugels drie vierden van den staart bedekkend. Ooropening en gezigt klein. Wit, min of meer door bruine vlekken afge- broken. Oud: Zuiver wit, hetgeen echter op de schoudervederen en de dekvederen der vleugels door enkele donkerbruine dwarsvlekken , op de zijden der borst door rosbruine dwars- banden afgebroken wordt. JoDg: Wit, maar overal, behalve den kop en de keel, met bruine vlekken, bedekt, die op de bovendeelen dwars langwerpig zijn, en op de onderdeelen digte dwarsbanden vormen. Men ziet breede dwarse bruine banden op de slag- pennen, en de staart is van vier rijen bruine dwarsvlekken voorzien. De Sneeuwuil bewoont alle, binnen of nabij den Noord- pool-kring gelegene landen. Hij verdwaalt in den winter van tijd tot tijd in de gematigde streken van het noordelijk halfrond, en werd ook in ons land verscheidene malen (se- dert 1806 vier malen) waargenomen en gedood. Hij gaat zoowel bij dag als bij avond op roof uit, is veelal weinig 69 schuw, voedt zich met allerlei vogels en zoogdieren, voor- namelijk sneeuwhoenderen, hazen, enz., en is derhalve voor den wildstand een zeer schadelijk dier; echter ook weder nuttig , door ,jat hij vele lemmings en andere schadelijke knaagdieren doodt. Hij eet ook visschen , die hij , aan den °ever zittende, bespiedt en met de klaauwen vangt. Doode dieren roert hij intusschen niet aan. Hij vergezelt de jagers tamelijk regelmatig op hunne togten, en vangt het aange- sch°tene wild met groote behendigheid weg. Men vindt het nest op rotsen, en het bevat 2 tot 4 vuil witte eijeren. DE HOORN-UILEN. ÖTUS. Tot deze afdeeling behooren alle Uilen, wier boven kop aan weerszijde van een pluimpje voorzien is, het - Seen uit ongeveer zes tot acht verlengde vederen bestaat. De staart is bij allen tamelijk kort, en niet verlengd zoo als bij s°namige Gladkop-uilen. Zij worden ook Oor -uilen, in het k°ogduitseh Ohr-eulen, en in het fransch hiboux genoemd. küt geslacht kan in de volgende vijf ondergeslachten ver- deeld worden : d) De Nacht -hoornuilen ( Otus ), met eene zeer groote oor- ^Peningj groot gezigt, en lange oorpluimpjes. Van dit on- ergeslacht wordt slechts eene soort in ons werelddeel en °°k bij ons aangetroffen : te weten de Ransuil. De Moeras-hoornuilen {Brachyötus) , ook met eene groote or°pening, maar de oorpluimpjes kort. Hiertoe behoort onze 70 Yelduil. Bene Afrikaansehe, door hare vaalbruine kleur ge- kenschetste soort, Brach. capensis, die vooral in Zuid-Afrika te huis behoort, werd bij Gibraltar waargenomen. 3) De Kleine hoornuilen ( Scöps ), hebben de ooropening niet grooter dan het oog. De grootste soorten bereiken naauwelijks eenen voet lengte. Hiertoe behoort de kleine Olus scöps of Scöps zorca, van het warme Europa, en twee derden voet lang. 4) De Groote hoornuilen {Bübo). Veelal aanzienlijk grooter dan onze Ooruil, maar de ooropening klein. Onder deze be- hoort de Uhu der Duitschers, Bübo maximus , over de twee voet lang, die zelfs in Westphalen, maar nog niet in ons land aaugetroffen werd. Bene andere Europeaansche soort is Bübo ascalaphus. Zij bewoont Zuid-Europa en Noord-Afrika, is een weinig kleiner en heeft kortere ooren dan de voorgaande. 5) De Naaktpootige hoornuilen ( Kelupa ). Zij zijn tot Oost- Indië beperkt, stemmen in grootte en door de kleinheid van hun oor met de Groote hoornuilen overeen, maar on- derscheiden zich van alle overige hoornuilen door hunne geheel naakte pooten en teenen. De Ransuil. Ötus vul garis. Ook veelal eenvoudig Hoornuil genoemd. Le mogen duc; le chat huant. Flemming, Phil. of Zool. II, p. 236. — Slrix ötus, Linn., 71 P- 132, n». 4. — Otus otus, Cuvier, Règne an. I, p. 341. — Tsmm., I, 102; III, 54. — Naum. pl. 45, fig. 1. — Gould, Pl. 39. Geheele lengte ongeveer 15". Vleugels 10{ tot Staart ruim 5". Oorpluimpjes meer dan Vleugels tot aan het einde van den staart reikende. Oog °ranj egeel. Bek zwart. Pooten en teenen geheel ruig. ■^agels bruinzwart. Orondkleur vaal geelachtig roestkleurig door wit afgebro- ken- Iedere veder met eene overlangsche bruinzwarte streep, welke op de borst en den buik door donkere smalle dwarsbandjes doorkruist worden. Bovendeden met smalle digtstaande donkere zig-zag dwarsbanden gemarmerd. Dier- lijke banden, maar flaauwer van kleur en door breedere ^gewisseld, op de groote slagpennen en den staart. Gezigt voor de oogen zwart, om den snavel witachtig. Heze Uil is nagenoeg over geheel Europa verbreid; hij komt 111 den winter niet zelden in Egypte voor. Een daarmede Zeer verwant ras bewoont Noord-Amerika. Hij houdt zich 111 den broedtijd in bosschen op. In ons land wordt hij hoedende in de bosschen van Gelderland en Noord-Brabant Waargenomen. Van het najaar af zwerft hij veelal rond, alsdan niet zelden bij de woningen, en wordt somtijds bidden in den winter gevangen. Hij is een nachtvogel, die 2lch over dag, op takken tegen den stam der boomen zit- tende, schuil houdt. Hij voedt zich met muizen en andere d'erge]ijke kleine zoogdieren , eet ook insekten en krui- 72 pende dieren, overvalt slapende vogels, zelfs jonge of zwakke patrijzen. Het wijfje legt 3 tot 4, nagenoeg geheel ronde, witte eijeren in verlatene nesten van eekhorens, kraaijen, eksters, vlaamsche gaaijen, reigers en allerlei andere vogels. De Veld uil. utus brachyotus. Cuvier, Règne an. I, p. 341. — Striso brachyötus, Fok- ster, Phil. Trans. 62, p. 284, n°. 2. — Temm., I, 99; III, 51. — Buffon, Enl. 438. — Nozem, en sepp, 1,63, (2 platen). — Naxjm., pl. 45, fig. 2. — Goulb, pl. 40. — SusEMiHL, pl. 51. — Brachyötos aegolïus, Bonap. Geheele lengte 13 tot 14". Vleugels lij- tot 12". Staart 5 tot 5|". Oorpluimpjes ruim 1". Vleugels over den staart heenreikende. Oog geel. Bek en nagels zwart. Voetwortel en teenen ge- heel ruig. Oogen met eenen kring van zwarte vederen omzoomd. Gezigt witachtig. Vederen met twee hoofdkleu- ren , te weten donkerbruin op eenen , volgens de voorwerpen , in het okergeele, het licht roestkleurige of rosaehtig witte vallenden grond. De donkere kleur vertoont zich op de bo- vendeelen en op den krop als breede, op de borst en den buik als smalle overlangsche vlekken; en vormt op de staart- pennen omstreeks vijf, op de slagpennen vier dwarsbanden. De pooten zijn ongevlekt. Deze soort is, behalve over geheel Europa, over vele andere 73 Wereldstreken, b. v. het koude en gematigde Azië, Noord- Afrika, Noord- Amerika, Peru, Chili, de Sandwich-eilanden, verbreid. Bij ons broedt zij doorgaans in kleinen getale, wordt daarentegen in het najaar vrij algemeen aangetrof- ^ea> en overwintert ook bij ons te lande. Zij houdt zich in v^akke streken, hetzij moerassen, weilanden, velden of de ^eide op, en legt aldaar, op den grond tusschen het gras, rietj of andere planten, zonder een eigenlijk nest te maken, ^are 3 tot 4 witte, nagenoeg kogelvormige eijeren. Zij zit leestal op den grond, de wieken van eenen windmolen of op een'g ander hoog punt, zelden op eenen boomtak. Zij is in ^en regel niet schuw, buitelt in de vlugt van tijd tot tijd °m ea bidt als een Torenvalk. Hare stem is niet dof zoo als die der overige Uilen, en doet aan die der Kuikendieven den- ^ea- Zij voedt zich voornamelijk met muizen, en is derhalve a's een zeer nuttig dier te beschouwen. Zij eet intusschen 0°k allerlei insekten, vooral waterjuffers en sprinkhanen. Ofschoon zij een nachtvogel is, schijnt zij bij dag goed te ZleQj en vliegt, wanneer men haar b. v. op de jagt opstoot °P grootere of kleinere afstanden in het rond. de klimvogels. scansöres. i^eze orde bevat vogels van een onderling zeer verschil- 11 Maaksel, die echter hierin met elkaar overeenstem- etl> dat twee te en en hunner pooten naar voren en 74 twee naar achteren gerigt zijn. Maar ook dit ken- merk is aan veelvuldige wijzigingen onderworpen: in den regel is het de buitenteen, welke met den duim naar ach- teren gerigt is, bij de Soeroekoekoe’s (Trogon) is het daar- entegen de binnenteen welke deze rigting heeft; bij de Muisvogels (Colius) is zoowel de buiten- als binnen- en achterteen vatbaar voor eene draaijing in verschillende rig- ting; bij de Toerako’s (Musophaga), kan de buitenteen van achteren naar voren gedraaid worden; bij sommige soorten van verschillende geslachten ontbreekt de buitenteen geheel en al, en er is zelfs eene afwijkende soort (Opisthocomus), bij wie de rigting der teenen niet van die der overige vogels afwijkt, en die niettemin tot de Klim- en wel tot de Koe- koeks-vogels schijnt te behooren. Een negatief kenmerk der Klimvogels is, dat men geene soort kent met eenen gevorkten staart, welke in vele geval- len zelfs wiggevorrnig , min of meer verlengd is. Ofschoon vele soorten klimmen, zijn er toch eene menigte, die dit niet doen, terwijl vele andere vogels zonder zoogenaamde klim- pooten, b. v. de Boomkruipers en Boomklevers, steeds en voortreffelijk klimmen. Vele nestelen in holle boomen, en leggen witte eijeren. Zij zijn over de geheele wereld ver- breid. De orde der Klimvogels bevat de volgende familiën: 1) de Papegaaijen ( Psittacus ) ; 2) de Toekan’ s (Rhomphastos) ; 3) de Bukko’s ( Bucco ) ; 75 4) de Specht-vogels ( Pïci ); de Jakamar’s ( Galbula ); de Koekoek -vogels ( Cucutini ) ; 'O de Mutsvogels ( Coïtus ) ; de Soeroekoekoe’s ( Trog on). ^an deze worden echter slechts de twee volgenden in ons Werelddeel aangetroffen. DE SPECHT-VOGELS. PICI. zijn onder de Klimvogels gekenschetst door hunne ange wormvormige, kleverige tong, waarmede zij e'en als de miereneters, de insekten uit verborgene schuil- plaatsen kunnen halen, en hunnen meestal r eg ten, min meer beitelvormigen bek. Zij worden, behalve Au- 8traHë, in alle werelddeelen aangetroffen. ^eze familie bevat drie hoofdgeslachten : de Spechten lCus) , de Dwerg -spechten ( Picumnus ) en de Draaihalzen (lynx). DE SPECHTEN. PICUS. Onder dit geslacht belmoren alle Klimvogels, wier staart j 1^«evormig is, en wier staartpennen puntig uit- ^ °Pen, naar binnen gekromd zijn en zeer buig- ^are en krachtige schachten hebben. Hun bek is ^achtig, meestal regt, van voren beitelvormig, afgehakt. De eironde aan den wortel van den bek 76 liggende neusgaten zijn door kleine stevige vederen bedekt. De vleugels zijn middelmatig en afgerond. De pooten zijn kort, en de buitenteen is, wanneer zij niet ontbreekt, steeds naar achteren gerigt. De tong is zeer lang, rolvormig, kle- verig en loopt van voren in eene hoornachtige punt uit, die aan weerszijde met fijne, naar achteren gerigte weder- haakjes gewapend is: zij kan ver voorbij de punt van den bek uitgestrekt worden, maar in de rust liggen de lange hoornen van het tongbeen geborgen in eene vore, welke over den schedel tot aan den bek of zelfs weder langs de bovenkaak terugloopt. De Spechten ziju bij uitstek gevormd, om te kunnen klimmen, en bij dit bedrijf speelt de, bepaald daartoe, vooral als steun, ingerigte staart eene groote rol. Zij klimmen met groote behendigheid en met rukken, langs de boomen omhoog en vliegen ook met rukken. Op den grond loopen zij huppe- lende. Sommige soorten komen ook op den grond, of leven er grootendeels op: laatstgenoemden zijn echter allen uit- heemsch. Sommige uitheemsche soorten voeden zich met vruchten , velen eten ook harde boomvruchten , zaden , maar vooral mieren en om deze te verkrijgen, verbrijzelen zij de schors of zelfs het hout der boomen met geweldige slagen van hunnen snavel, of halen die ook met hunne lange tong uit de reten der boomen. Dit kloppen of hakken in de boo- men geschiedt veelal met zulk eene schielijkheid, dat het daardoor voortgebragte geluid eene rij van aaneengescha- kelde klanken (snorren genoemd) vormt en op groote af- 77 standen gehoord kan worden. Men kan vele soorten lokken, ^°0r dit kloppen met eenig hard voorwerp op hout, b. v. de geweerkolf na te bootsen. Zij tasten bij voorkeur slechts zulke boomen aan, wier schors reeds min of meer los is, brengen derhalve geen groote schade aan de bosschen ';oe- Zij zijn daarentegen zeer nuttig door het gedurige weg- vegen van, voor de bosschen, schadelijke insekten. Hun stemgeluid is buitengewoon krachtig en wordt tot op groote ^tanden vernomen. Zij leggen hunne 4 tot 5 glanzig witte eÜeren op molm in boomholeu, die zij, tot dit einde, in- dien het noodig is, verwijden. Het zijn standvogels, die echter, iu de koude streken, buiten den broedtijd niet zelden ln het rond zwerven. De meest algemeene kleuren dezer v°gels zijn zwart, wit en groen, maar velen zijn, vooral aaa den kop, met roode vlekken versierd. Ons volk geeft in het algemeen dikwijls de namen van Houthakkers of °°nkloppers . Be Spechten worden overal gevonden, waar Klimvogels v°orkomen. Men kent omstreeks 200 soorten van dit ge- slacht. Behalve de zes ook in ons land voorkomende soorten , Vlndt naen in het overige Europa nog de volgende: 7) Picus leuc°nötus, van het oostelijke Europa en Siberië, een weinig §r°°ter dan de Bonte specht, kleur nagenoeg als bij den ^deïsten bonten specht, maar de geheele achterrug en Stuit wit- 8) de Drieteenige specht ( Picus tridactylus) , slechts met drie teenen; bovenkop bij het mannetje geel, nagenoeg 78 zoo groot als de Bonte specht, en de hoofdkleuren zwart en wit, zooals bij de overige Bonte spechten. Bewoont de hooge gebergten en het noorden van Europa. De Zwarte specht. Ficus martïus. Linn., p. 173, n°. 1. — Temm. I, 390; III, 280. — Buff., Enl., 169. — Nozem, en Sepp, IV, 385 en 387. — Naum., pl. 131. — Gould, pl. 225. — Susem., VII, pl. 5. — ■ Dryocopus martïus, Boie, Isis, 1826, p. 977. Geheele lengte 16 tot 18". Vleugels 8|". Staart ruim 6". Oogen geel, bij de jongen lichter en veelal in het graauwe overgaande. Pooten graauwachtig. Snavel blaauwachtig zwart. Geheel zwart; maar, bij het mannetje de ge- heele bovenkop, bij het wijfje slechts het ach- terhoofd, hoog karmijnrood. Dit is de grootste soort van ons werelddeel, waar zij even als in Noord- Azië in de meeste streken , ofschoon ner- gens menigvuldig, aangetroffen wordt. Zij bewoont groote bosschen, vooral sparrebosschen, en is in de gebergten meer algemeen dan in de vlakke streken. In ons land werd zij twee malen bij Twello gezien; bij Groesbeek geschoten; en komt, volgens martinet, somtijds ook in de Meijerij van ’s Iiertogenbosch voor. De nestholen, veelal één voet diep, vindt men gewoonlijk op eene hoogte van 30 tot 60 en meer voeten van den grond. Zij voedt zich van allerlei insekten en derzelver maskers, vooral ook van mieren. 79 De Groene specht. Plcus vlrtdis. Linn., p. 175, no. 12. — Temm., I, 391 ; III, 280. — p;n] 37} ^ 379. — Nozem, en Sepp, I, 43 en IV, — Natjm., pl. 132. — Gould, pl. 226. — Gecinus vindis, Boie, Isis, 1828, p. 316. ^ebeele lengte 12". Vleugels ruim 6". Staart 4". ^°g blaauwachtig wit; bij de jongen donkergrijs. ek en pooten donker loodkleurig. Bovensnavel aan de wor- belhelft geelachtig wit. De tong is langer dan bij de overige lüheemsche soorten, en kan nagenoeg een halven voetlang ^dgestoken worden. ^ud: Bovendeelen groen, op den stuit in het geele rekkend. Onderdeelen bleek gr o en g e el, van de borst met flaauwe, naar achteren met duidelijke halvemaan- ^°rmige zwartachtige dwarsbanden. Keel witachtig. kegels en oogstreek, zwart. De geheele boven- °P tot in den nek hoog karmijnrood. Eene groote knr ev el vlek, bij het mannetje rood, bij het wijfje Wart. Groote slagpennen donkerbruin, op de buitenvlag vele witte regelmatige vlekken. Staartpennen donker* UlQj met talrijke vale dwarsvlekken. °ng: in het algemeen als de ouden; maar de grond- e u r der onderdeelen lichter en witachtig , en d i g t j donkerbruine vlekken bedekt, die aan de en den hals overlangs, verder afwaarts dwars staan. 80 Geen knevelvlek. Bovendeelen m et tamelijk breede vaal bruine dwarsbanden. Bovenkop tot in den nek rood. De Groene specbt is de meest algemeene der Europeaan- sche soorten. Hij wordt in het grootste gedeelte van Eu- ropa en in het westelijke Siberië aan getroffen. Bij ons broedt hij vrij algemeen, maar in de zee-provinciën is bij door- gaans in zeer kleinen getale, of ontbreekt aldaar op som- mige plaatsen geheel en al. Hij houdt zich bij voorkeur in eikenbosscben op. Hij snort niet, en komt ook niet op het kloppen af, waarmede men andere soorten kan lokken. Hij voedt zich voornamelijk met mieren en derzelver pop- pen, en men ziet hem derhalve dikwijls aan den voet der stammen of op den grond, waar hij met meer behendig- heid, huppelende loopt dan de overige soorten. Men vindt zijne 6 of 7, somtijds tot 9, witte eijeren in boomholen op een hoogte van 20 en meer voeten. De Kleine groene specht. Picus canus. Gmel., Linn., I, p. 434, n°. 45. — Picus vindi-canus , Meyer u. Wolf, Taschenbuch, I, 120. — Temm., I, 393; III, 281. — Nozem, en Sefp, IV, 389. — Naum., pl. 133. — Gould, pl. 227. — Gecinus canus , Boie. Geheelelengte 11". Vleugels ongeveer 5 Staart 3|"- Oog grijs; bij de ouden, roodgrijs. Kleur van sna- vel en pooten als bij den Groenen specht. 81 Heeft in het algemeen veel overeenkomst met den Hroenen specht; maar hij is kleiner; de kleuren trekken rüeer in het graauwe, de kop en hals zijn geheel graauw eQ de donkere vlekken der onderdeelen zijn tot de onder- dekvederen van den staart beperkt; de knevelvlek is Steeds zwart; de oogst reek is graauw, en niet zwart; det wijfje heeft in het geheel geen rood op den kop; eQ dij het mannetje is het rood tot het voorhoofd en kruin beperkt. Heze Specht bewoont voornamelijk het oostelijke Europa °*; Zwitserland, wordt echter ook in eenige daaraan gren- Zeude streken van Frankrijk aangetroffen. In Azië is hij over groot gedeelte van Siberië verbreid. In ons land komt hij zeer kleinen getale, en wel slechts in sommige grens- provinciën, voor, daar hij in Noord-Brabaut en in het Groes- Ksehe bosch werd waargenomen. In zijne levenswijze heeft J veel overeenkomst met den Groenen specht. De eijeren lJu aanzienlijk kleiner dan bij deze soort. Me Bonte specht. Ficus major. H sommige streken van Noord-Holland Eksterspecht genoemd. L’épeiche. Linn-» p. 176, n«. 18. — Temm., I, 395; III, 281. — G 82 Nozem, en Sepp, I, 41. — Buff., Enl. 195 en 196. — - Naum., pl. 34. — Goülb, pl. 229. — Susem. VII, pl. 8, fig. 1. Geheele lengte 9". Vleugels 5". Staart ruim 3". Bek en pooten blaauwgraauw. Oog bij de jongen graauw, welke kleur bij oude voorwerpen, door het bruine in bloed- rood overgaat. Vederen driekleurig: zwart, wit en rood. Het wit van de onderdeelen en het voorhoofd neemt door het kruipen tegen boomstammen veelal eene vuile of rosachtige tint aan; het rood is bij jonge voorwerpen bleeker dan bij oude. Onder - dek veder en van den staart en on- derbuik in iederen leeftijd karmijnrood. Het wijf- je heeft anders geen rood; bij het oude mannetje is daarentegen de nek fraai rood; en bij de jonge voor- werpen van beide seksen is zelfs de geheele kruin tot aan het voorhoofd en den nek, rood. Wit zijn het voorhoofd, de oog- en oorstreken; eene vlek aan weerszijde van den hals; de overige onderdeelen tot aan den onderbuik ; de schoudervederen, en binnenste groote en middelste boven-dekvederen der vleugels ; drie dwars- rijen vlekken over de kleine, zes over de groote slagpen- nen; en de twee paar buitenste staartpennen. De overige bovendeden zijn, behalve het rood aan den kop van het mannetje en de jongen, zwart; deze kleur vertoont zich ook in de gedaante van dwarsvlekken op de beide paren buiten- ste staartpennen; vormt eene knevelvlek, en klimt achter het oor en over de schouders naar den krop, waar zij aan 83 Weerszijde eene, in het midden afgebrokene, kraag vormt. ^ He Bonte specht bewoont ongeveer dezelfde streken als e Groene specht. Over zijne verbreiding in ons land geldt j Ze'fde, hetgeen wij van den Groenen specht gezegd hebben. usschen wordt hij somtijds in het najaar tot in het voor- Jaa-r> zoo als b. v. in 1856 tot 1857, tamelijk menigvuldig en algemeen waargenomen. Hij voedt zich, behalve met in- G r°mde punt uitloopt; lange, puntige, zeisvor- Deze zeer natuurlijke °°%eslachten der Zw: 94 mige vleugels, wier eerste, tweede of derde slagpennen de langsten van allen zijn, en een groote eenigzins platte kop en korte hals. De kleur der vederen biedt in het al- gemeen geene aanzienlijke verschillen volgens de sekse, het jaargetijde of den leeftijd aan. Zij van gen en verslinden hun voedsel, hetgeen in insekten bestaat, meestal vliegende; en werpen de hardere deelen als balletjes we- der uit. Sommige uitkeemsche soorten eten, vooral in het najaar, ook beziën of andere vruchten. Sommigen zijn dag- anderen nachtdieren. De in de koude en gematigde streken levende soorten brengen den winter in warme gewesten door. DE ZWALUWEN. HIEUNDO. De Zwaluwen zijn gekenschetst door hunne lange, zeis- vormige vleugels, met tien slagpennen, van welke de eerste de langste is; door hunnen, aan het einde uitgesnedenen of zelfs min of meer diep gevorkten, uit twaalf pennen z ara en ges t el d en , staart en hunnen van voren met eene rij schilden, slechts bij ééne soort met vederen, bedekten voetwortel, tiaar bek is klein en driehoekig. De duim is steeds geheel naar achteren ge- rigt. Hare vederen zijn glad aanliggend, en vertoonen niet zelden op de donkere tinten eenen fraaijen, veelal blaan- wen metaalglans. Het zijn dagdieren. Hare vlugt is zeer snel; zij brengen het grootste gedeelte van den dag vlie- gende door, vangen en verslinden haar voedsel en voeden 95 ^ate jongen vliegende. Om uit te rusten , zetten zij zich op takken, op gebouwen, of ook op den grond. Bij het zitten ^eeft het ligchaam eene nagenoeg horizontale rigting. Zij hebben eenen, bij velen aan genamen , zang. Men vindt haar Veelal gezellig, in opene streken. Sommige soorten maken kunstmatige nesten , en gebruiken daartoe kleiachtige aarde, tn Europa zijn de Zwaluwen trekvogels. Enkele voorwer- PCn> door zwakte verhinderd te vertrekken en door de k°ude verstijfd, hebben waarschijnlijk aanleiding gegeven t°t de aloude fabel, dat deze vogels eenen winterslaap heb- n- De Zwaluwen zijn , door het wegvangen van insekten ^eer nuttige vogels, die ook, vooral bij de landbouwers, escherming genieten. ^ Z'j zijn over alle werelddeelen verbreid. In ons land wer- tot nog toe slechts drie soorten waargenomen. In het verige Europa vindt men, behalve deze, nog drie andere *°°rten. Dit zijn Hirundo rustïca cahirïca, een ras van onze °erenzwa]uw^ met eene rosse borst, buik en onderdekve- .g e" vun den staart, die in het zuidoostelijke Europa en i=ypte voorkomt, maar zelfs op de Zwitsersche Alpen aan- §etroffen werd. Hirundo rufüla, van Sicilië: grootte en staart ngeveer als bij de boerenzwaluw; zwartblaauw, achterhals ^ achterrug roestbruin; stuit en onderdeden witachtig ros, aatstgenoemde met fijne zwartbruine overlangsche stre- pen ij. J • ntrundo rupestris , in het algemeen op de oeverzwaluw dijkend v'ekken. maar grooter en de staart met eene rij witte 96 lle Boerenzwaluw. KIrumlo rustlca. In Groningen Zwaalfje. Linn., p. 343, n°. 1. — Hirundo domestïca, Plinius, X, cap. 33. — Temm. I, 427; III, 297. — Nozem, en Sepp, I, 31. — Buff., 543, fig. 1. — Naum., pl. 145. — Gouljd, pl. 54. — Susem., VI, pl. 2, fig. 1. — Cercopis rustica, Boie. Geheele lengte 6£ tot 7". Vleugels 4|". Staart: mid- delste pennen 1|"; buitenste pennen 3|". Het buitens te paar staartpennen sterk ver- lengd. Pooten naakt, grijsachtig zwart in het roodach- tige spelende. Oog donkerbruin. Bek zwart. Bovendeden en eene breede kraag over den krop, metaalglanzig zwartblaauw, op de pennen in het roetzwarte overgaande. Voorhoofd en keel rood- bruin. Onderdeden van den krop afwaarts, ros- achtig wit. Iedere staartpen, behalve de beide middelsten, met eene groote witte vlek in het midden. Bij de jongen zijn de tinten fiaauwer; het wit der onder- deelen trekt sterk in het rosbruine, en de buitenpennen van den staart krijgen eerst allengskens hare volle lengte. De Boerenzwaluw bewoont geheel Europa en het geheeD gematigde Azië tot Japan. Zij komt tot ons in het begi11 97 van April en trekt tegen het begin van October wederom Weg- Men vindt baar, gedurende dezen tijd, in de gebeele ^ordelijke helft van Afrika. Slechts zelden komt zij later dan aan, zoo als dit b. v. in het voorjaar van 1857 was, toen de meesten eerst in de tweede helft Vaii April op hare standplaatsen verschenen. In het najaar * gekken zij bij nachttijd weg, en vliegen alsdan minder hoog ln het voorjaar, wanneer zij over dag trekken. Zij wordt 0üs geheel land in grooten getale broedende aangetrof- 11 Zij kiest tot woonplaats allerlei gebouwen, voornamelijk ^Hen, nestelt echter, in onbewoonde streken, in holen van ot;sen. Haar zang is aangenaam. Zij bevestigt baar, uit aarde stroohalmen gevormd, van buiten ruw, inwendig met ederen bekleed nest, aan balken of hoeken binnen in de Sjouwen : het heeft de gedaante van eeuen hollen, door 1(lden gesneden kegel. Hare 4 tot 6 eijeren zijn langvver- en wit met bruine, paarsche en grijze vlekken. Zij °e(lt jaarlijks twee malen. gewoonlijk het geval Me Hufszwaluw. Hirundo urbïca. klok Melkstaartje. In Groningen Huiszwaalf. j p. 344, u°. 3. — Hirundo lagopoda , ¥ a.llas , Zoogr. z‘ P‘ 532, n°. 156. — Temm., I, 428; III, 300. — No- eu Sepp, Ij 34. — Bufp., Eui. 54, fig. 2. — Naum., 7 98 pl. 145. — Gould, pl. 54. — Susem., VI, pl. 1, fig. 1. — Chelidon urlica, Boie. Van alle overige Zwaluwen onderscheiden door hare met witte vederen bekleede voetwor- tels en teenen. Snavel zwart. Oog donkerbruin. Staart tamelijk diep gevorkt. Geheele lengte 5". Vleugels 4". Staart: binnenpen- nen 1£"; buitenpennen, nagenoeg 2|". Onderdeelen en stuit zuiver wit. Overige dee- len zwartblaauw, op de vleugels en de staartpennen in het roetzwarte overgaande. De Huiszwaluw bewoont Europa en bet gematigde Azië tot Japan. In ons land is zij op vele plaatsen nagenoeg even algemeen als de Boerenzwaluw. Zij komt later tot ons en trekt vroeger weg dan deze. Haar stemgeluid bestaat in en- kele, scherpe toonen, en het gezang van het mannetje i9 zeer eentoonig en eenvoudig. Zij wordt gewoonlijk bij boe- renwoningen aangetroffen, broedt echter ook in steden b. '>■ in Groningen. Zij vliegt veelal tamelijk boog. Haar nest i9 aan de buitenzijde van gebouwen geplakt, en men vindt et veelal verscheidene digt bij elkander, maar steeds zoo aan- gehragt , dat zij voor den regen beschermd zijn. Het heeft de gedaante van eene holle halve kogel, met eene naauwe ronde opeuing tot ingang; het is groot en van klei ge* maakt. Hare 4 tot 6 eijeren zijn wit van kleur, en slecht9 toevallig met roode of bruine stipjes. 99 De Oever zwaluw. Hlrundo riparia. Aard-, Duin-, Zand- en Waterzwaluw genoemd. Linn., p. 344 ; no. 4. _ Temm., I, 429; III, 300. — Ü*T'., Enl. 543, 2. — Nozem, en Sepp, I, 35. — Naum., 146. — Gould, pl. 58. — Cotyle riparia, Boie. ^eheele lengte 5". Vleugels 4f". Staart: binnen pen 6 11 bui ten pennen 2". S t r t aart slechts weinig gevorkt. Pooten naakt, ^achtig zwart. Snavel zwart. Oog donkerbruin. 0vendeelen en een kraag over den krop, gr ij s- 1 8 bruin, in het rosachtige spelende. Overige dee- wit. Azië ^ e Oeverzwaluw is over geheel Europa en het gematigde le verbreid. Zij wordt bij ons overal en gezellig broedende ^ ncen, waar de grond los en sterk hellende is; b. v. in gro Zander«eD ^er c*l”nen > aan de kanten van dijken, in v aschhoopen enz. Zij krabt in de wanden holen van eit*ene voeten diepte, en legt in het verwijde einde j op vederen, 5 tot 6 kleine witte eijoren. Haar en zang zijn zachter dan die der Huiszwaluw, tytei met deZe te veroe^jken. Zij komt eerst in de maand t°t ons, en trekt reeds in Augustus weder weg. Zij r t slechts eenmaal. Stet°geiuid fiiaar M bri 100 DE GIERZW ALUWEN. CYPSELUS. Zij hebben onder alle Zwaluw-vogels, de langste en meest zeisvormige vleugels; deze reiken steeds ver over de middelste pennen van den staart heen; en zij zijn van 10 slagpennen voorzien, van welke de eerste even lang als of korter is dan de tweede. De staart is niet zel- den gevorkt. De mondholte is zeer ruim, maar de bek zeer klein. Deoogen zijn groot. De voetwor- tels zijn zeer kort en somtijds met vederen be- dekt. De achterteen is bij sommigen, zoo als b. v- onze soort, zijdelings ingeplant, en kan naar voren, maar niet naar achteren gerigt worden. De nagels zijn zeer krom en scherp. Zij hebben veelal eenvoudige kleuren. Zij vliegen uitstekend, met eene buitenge- wone schielijkheid, en nagenoeg den geheelen dag door; maar zij kunnen niet loopen, en veelal, wanneer zij op den grond geraken, niet weder opvliegen. Zij houden zich daarentegen met gemak aan loodregte mu- ren, planken- of rotswanden vast. Haar voedsel bestaat uit allerlei vliegende insekten. Hare stem is schel en zij zin- gen niet. Zij nestelen in spleten van muren of rotsen of ook in holle boomen, en hare eijeren zijn wit van kleur. Zij zijn over den geheelen aardbol verbreid. In Europa worden slechts twee soorten van dit geslacht aangetroffen. De gewone soort komt ook in ons land voor; maar de tweede, Cyps. melba, die grooter, bleeker van kleur 101 en °p den buik wit is, bewoont het zuidelijk Europa tot op Zwitsersche Alpen, en zelfs sommige streken van Groot- kapje. De Gierzwaluw. Cypselus apus. Ook Steenzwaluw , Torenzwaluw , Haker en Sleenkrijter genoemd. Le martinet. Illiger, Prodr., p. 230. — Hirundo apus, Linn., p. 344, t'°' 6. ■ — Micropus murarïus, Meyer en Wolf, Taschenb., I* 281- — Temm., I, 434; III, 303. — Buff., Enl. 542, %• 1. - — Nozem, en Sepp, I, 37. — Naum., pl. 147. — 0°uld , pi. 53 f fig. i. Oeheele lengte, ongeveer 7". Vleugels, ruim 6". a a r t : binnenpennen lf'; bu i t en pen n en, nage- n°eg 3„ Voetwortels met vederen bekleed. Acbterteen ZlJ(felings en naar voren gekeerd. Behalve de ^Jtte keel, geheel roetzwart, met eenen groenach* gen weerschijn. Staart gevorkt. Bek zwart. Oogen don- erbruin. Pooten lichtbruin. Jong: de vederen met lichte zoomen. Oe Gierzwaluw is een in nagenoeg geheel Europa en het §enaatigde Siberië, behalve Kamtschatka, gemeene vogel. Zij estelt algemeen in ons geheele land , in de spleten van hooge § bouwen, vooral torens, oude muren en rotswanden. Bij ons St 102 komt zij in het begin van Mei aan , en trekt reeds tegen het einde yan Augustus, bij nachttijd, weder weg. Zij over- wintert in de noordelijke helft van Afrika. Haar nest be- staat uit met haar speeksel aaneengehechte stroohalmen, en bevat 2 tot 4 witte eijeren. Zij broedt slechts eenmaal. DE NACHTZWALUWEN. CAPEIMULGUS. De Nachtzwaluwen ook Dagslapers en gewoonlijk Geiten - melkers genoemd, zijn Zwaluw-vogels, die eene nachte- lijke levenswijze en zachte vederen hebben; wier kop en oogen zeer groot zijn; en wier vederen met allerlei zachte kleuren, vooral bruin, grijs, ros en ook wit, zoo als bij vele Uilen en Uil- of andere Nacht- vlinders, fijri gemarmerd zijn. Haar mondopening is buitengewoon wijd, en tot achter de oogen gespleten- Aan den wortel van den bek, zitten bij velen, stijve en lange borstelvederen. De kop is van boven plat en min of meer drie- hoekig. De slagpennen, tien in getale, zijn, naar evenredig- heid, korter dan bij de Zwaluwen en Gierzwaluwen, en de tweede slagpen reikt gewoonlijk over de eerste en derde heen. De staart, bij de meesten afgerond, zelden wiggevor- mig of gevorkt, steekt gewoonlijk achter de vleugels uit. De voetwortels zijn van voren met schilden, niet zel- den echter gedeeltelijk met vederen bekleed. De teenen zijn kort, en de nagel van den middelteen is veelal, bij de volwas- sene voorwerpen, ingekorven. Sommige uitheemsche soorten 103 ^ebben de grootte van een kraai; andere slechts die van eene Gierzwaluw. Haar stemgeluid is eenvoudig. Ge Nachtzwaluwen leiden eene nachtelijke levenswijze; 'ie uitheemsehe soorten zonder borstelharen om den snavel, vbegen echter ook, wanneer de hemel betrokken is, bij dag r°>id. Deze vogels zijn, met uitzondering van de zeer koude breken, over den geheelen aardbol verbreid. Zij houden Zlch op vlakten of op opene plaatsen in bosschen op, vooral waar de grond met gras, kruiden of struiken begroeid is. Gyer dag liggen zij aldaar, op den grond verscholen , te rilsten , en vliegen ’s avonds laag daarover heen, ten einde bunnen bnit te vangen, die voornamelijk in allerlei, veelal 8r°ote nachtvlinders, echter ook in torren en andere insek- bestaat. Zij zetten zich echter ook op boomtakken. ^ enige uitheemsche soorten leggen ook hierop of in boom- en hare eijeren, maar alle overigen nestelen, zoo als de °|12e, op den grond. De meesten leggen slechts 2 gevlekte eijeren. ^ele nieuwere natuuronderzoekers scheiden de Nachtzwa- en met de Gierzwaluwen van de Zwaluwen af, en bren- *’en deze onder de Zangvogels, beide eerstgenoemden onder e Spechtvogels. Q Europa worden slechts twee soorten van dit geslacht angetroffen, van welke de eene Capr. rujicollis in het zuid- Westelijke gedeelte van Europa en in Noord-Afrika leeft, zich van de onze vooral door hare lichte, rosse kleuren Verscheidt. De onze is 104 Be Nachtzwaluw. Caprimulgus europaeus. Gewoonlijk Geitenmelker, ook Dagslapen, Schapenmelker, Nachtratel, Ratelaar en Vliegende pad genoemd. Der Ziegenmelker. L’engoulevent. The Goatsukker. Linn., p. 346, n°. 1. — Temm., 1, 436; IV, 304. — Buff., Enk, 193. — Nozem, en Sepp, I, 40. — Naum., pl. 148. — Gould, pl. 51. Geheele lengte 10 tot 11". Vleugel ongeveer 7|". Staart 5". Staart afgerond. Bek zeer klein, roodachtig zwart. Oogen donkerbruin. Pooten roodachtig grijs; voet- wortel van voren met schilden, naar boven met vederen be- kleed. Nagel van den middelteen bij oude voorwer- pen , kamachtig ingekorven. Onderdeden van den krop afwaarts, witach- tig ros, met golvende bruinzwarte dwarsstre- pen. Grondkleur der overige deelen grijsachtig bruin, geheel met fijne bruinzwarte golvende dwarslijnen gemarmerd. Op de staartpenuen don- kere d warsbanden; op den boven kop, rug en de schouderve deren, bruinzwarte lengtevlekken- Achter den mond aan weerszijde van de keel en den nek, en op de schoudervederen lichte vlekken; op de buiten- 105 s e groote slagpennen lichte dwarsbanden. Bij het wijfje de dichte tinten rosachtig, hij het mannetje witachtig, en bovendien eene groote witte vlek aan het einde ^er beide buitenste staartpennen en aan debin- nenvlag der groote slagpennen. Onze Nachtzwaluw bewoont in kleinen getale het grootste §edeelte van Europa, en het gematigde Siberië. Zij brengt e koude saizoen in Noord-Afrika door. Zij houdt zich bij v°°rkeur aan opene plaatsen in sparrebosschen op, en wordt jjklaar, ofschoon zeer enkel, in ons geheel land aangetrof- n' Zij slaapt over dag in het gras op den grond zittende; le§t des avonds en bij maneschijn, op de vrije plaatsen ^ tangs de paden, om nachtvlinders en torren te vangen; aast, wanneer men haar vangt, als de Uilen; zet zich, ^durende den paartijd, dikwijls op dorre takken en laat an een snorrend geluid hooren; en legt hare 2, witach- ^>e toet blaauwachtig en bruin gevlekte eijeren, in eene aM holte van den grond, die de plaats van nest vervangt. DE KRUIP-VOGELS. CERTH1AE. in^Cn ^aU on(^er dezen naam de vogels vereenigen, welke ki .IUnne levenswijze min of meer volmaakt met ons Boom- u,pertje overeenstemmen. Het zijn kleine vogels, welke 2 °ude wereld en Noord-Amerika bewonen, terwijl zij in r ‘^toerika vervangen worden door de Stijgvogels ( Ana - S‘' Kun bek, die in lengte min of meer den kop even- 106 aart, is veelal priemvormig, zwak en gekromd; bij sommigen (de Boomklevers) echter krachtiger, regt of zelfs eenigzins opwaarts gebogen. De middelmatige vleugels zijn van tien slagpennen der eerste orde voorzien, van welke de eerste zeer kort is, terwijl ge- woonlijk de vierde langer is dan de overigen. De voetwortel is middelmatig, aan de zijden met één schild, van voren met eene rij schilden bekleed. De buiten- eu middelteen zijn aan de wortels vereenigd; de achterteen is lang en krachtig; en alle teenen zijn met groote en sterk gekromde nagels gewapend. De staart, uit twaalf pennen zamengesteld, is bij som- migen tamelijk kort en zeer weinig afgerond; bij anderen (de Boomkruipers) , zijn destaartpennen verlengd, hard, zeer puntig en dienen, even als dit bij de Spechten plaats heeft, om het ligchaam bij het klim- men te ondersteunen. Deze vogels zoeken hun voedsel, het- geen in allerlei insekten eu derzelver maskers, zoowel als it* zaadjes bestaat, aan boomen of rotsmuren, en klimmen met groote behendigheid langs deze vlakken. Zij nestelen ook i*1 de holen of reten van boomen en muren. Het zijn stand- vogels, die echter in den winter, door gebrek aan voedsel genoodzaakt, op grootere of kleinere afstanden van hunne broedplaatsen rondzwerven. Deze familie bevat de geslachten der Boomkruipers ( Certhia )>' der Klimmers (Tichodroma) en der Boomklevers ( Sitta ). #(l zijn alle drie in Europa vertegenwoordigt, maar die de* 107 Kr 'kramers, welke op de gebergten van Zuid-Europa en ^ 'dden-Azië beperkt is, wordt niet in ons land aangetrof- n- De soort van ons werelddeel, Tichodroma murarïa, heeft eenen zwakken gekromden snavel zoo als ons Boomkruiper- tje> ®aar haar staart is kort en zonder puntige schachten, en zij ^ (la(lelijk te herkennen aan hare grijze tinten, en de fraai roode eur> welke hare vleugels grootendeels inneemt. Zij wordt P de Alpen van Zwitserland en andere hooge gebergten van ^ 1 'Europa, aan steile rotswanden aangetroffen, zwerft ech- 1Q den winter rond, en komt somtijds in de steden, (b. v- Weenen), waar men haar alsdan langs de huizen *let opklimm en. DE BOOMKRUIPERS. CERTHIA. öe verl Boomkruipers zijn vooral gekenschetst door hunnen engden wigvormigen staart, wiens pennen jj acbtige schachten hebben en puntig uitloopen. ^ snavel is ongeveer zoo lang als de kop, zwak, ^ e(nvormig en gelijkmatig in het oog loopend ge- md. De digt bij het voorhoofd geplaatste neusgaten zijn ^eetvor veö ve nng en gedeeltelijk door een vlies overdekt. Zij le- °P boomen, klimmen zeer behendig langs dezel- of’ - steunen daarbij met den staart op den stam ven ^bken. Zij nestelen in gaten van boomen en zwer- e In den broedtijd, somtijds tot kleine troepen ver- ’ r°nd. Men kent slechts een klein getal soorten van 108 dit geslacht, hetgeen op Enropa, Noord- Amerika, het noordelijk- en Midden-Azië schijnt beperkt te zijn. In ons werelddeel wordt slechts eene soort aangetroffen» die hg ons voorkomt. Deze is Het Boomkruipertje. Ccrtlila familïaris. In Holland ook het Grijze houispechtje genoemd. Der Baumldu/er. Le grimpereau. The Creeper. Linn., p. 184, n°. 1. — Temm., I, 410; III, 288. — ' Buff., Enl. 691, 1. — Nozem, en Sepp, I, 59. — ' Naum., pl. 140. — Gould , pl. 237. Geheele lengte 5". Vleugels 2^". Staart 2\". Oog geelbruin. Bek donkerbruin. Pooten en wortel vao den snavel bruinachtig geel. Onderdekvederen van den staart rosachtig’ Overige onderdeelen na de ruijing wit, maar later gewoonlijk door het wrijven aan de boomstammen vuil witach' tig grijs. Eene donkerbruine streep over de teugels tot op de oorstreek. Eene witte streep boven het oog. Hoofd' tint der bovendeelen grijsachtig ros, de vederen, behaNe die aan den stuit, met witachtige, zwart omzoomde over* langsche strepen. De zwartachtige slagpennen met breed® lichte dwarsbanden en witachtig aan het einde. Bij de zeer jonge vogels is de bek nog buitengewoon 109 0t^j en verkrijgt eerst allengskens zijne geheele lengte. grootte van dezen vogel, de lengte van den snavel en ook die der nagels biedt, volgens de voorwerpen, min meer iQ het oog vallende verscheidenheden. Op dierge- J afwijkingen zijn gegrond C. brachydactyla, brehm. Naltereri, bonaparte en C. Coslae, bailly. ^et Boomkruipertje bewoont de boomrijke streken van ëeheel Europa en Siberië, en behoort in ons land overal °nder de gewone vogels. Hij is bij iedereen bekend door jojne gewoonte, met rukken de boomstammen opwaarts te ^men, of ook langs zijtakken te kruipen, en zoodra hij tÜer^t dat hij gadegeslagen wordt, aan de tegenovergestelde lJde verder te klimmen. Zijn stemgeluid bestaat uit de ver- c^eidene malen herhaalde syllabe //tsieh,” en zijn zang is maar zeer eentoonig. Hij is niet schuw; slaapt in ^ en van boomen, en voedt zich van allerlei insekten en e'zelver maskers, en somtijds ook van kleine zaden. Men vmdt r®ten zün nest, jaarlijksch tweemaal, in de holen of diepe ^ van boomen of zelfs van het houtwerk der gebouwen: ls eenvoudig, uit vezels van boombast gemaakt en met vederen bekleed; het bevat 8 tot 9, bij het ede broedsel een kleiner getal, witachtige, van bruine ^ ^eu en grijsachtige vlekken voorziene eijeren. Na den tr°edtijd tot in het volgende voorjaar zwerven zij, in kleine epen, rond, en men ziet hen alsdan niet zelden in ge- Sc aP van Meezen of Goudhaantjes. Het zijn stille, wei- k Schuwe, en zeer nuttige vogeltjes. 110 DE BOOMKLEVERS. SITTA. De Boomklevers zijn onder de Kruipvogels, gekenschetst door hunnen k o rt en, een weinig afgeronden staart; door hunnen krachtigen, regten, of een weinig, en min of meer hoekig, naar boven gebogenen, specht- achtigen snavel, die een weinig korter is dan de groote kop; door hunne rondachtige, met eenige borstel vedertjes overdekte neusgaten, en door hunne tinten) die op de bovendeden meestal blaauwgraauw, op de onderdeelen wit of rosachtig zijn. Hunne vederen zijn zacht en los, nagenoeg als bij de Meezen, en daar zij met hunnen snavel in de boomschors hakken en zelfs al- lerlei boomzaden openbeitelen, worden zij in Duitschlaud veelal Spechtmeezen genoemd. De grootsten evenaren in grootte eene musch of leeuwerik. Zij leven op boom en of rotsen, langs wier stammen, takken of wanden zij in alle rigtingen klimmen. Zij voeden zich met insekten en derzelver maskers en ook met allerlei zaden. Deze vo- gels worden in Europa, Azië, Australië en Noord-Amerika aangetroffen. Wij hebben in ons land slechts de volgende soort: De Boomklever. Sitta caesïa. Ook Blaauwspecht en in Gelderland Brabandertje genoemd- Der Kleiber. Le torchepot. The Nuthatch. Meyer en Wolff, Tasehenbuch, I, 28. — Temm., 1' 111 407 J Hl, 285. — Buff., Enl., 623, fig. 1. — Nozem, en Sepp3 V, 431. — Naum., pi. 139. — Gould, pl. 234. ^eheele lengte b\". Vleugels 3^". Staart 1|". ^ek regt, blaauwachtig, naar voren in liet zwarte °Vcrgaande. Pooten geelaclitig bruin. Oog bruin. ■Bovendeelen blaauwgraauw, op de vleugels in bet artachtige trekkende. Staartpennen, met uitzondering Van i A bet middelste paar, zwart; maar aan de punt grijs- 'S en voor deze, op de binnenvlag, met eenen bree- acht; en witten dwarsband. Eene zwarte streep loopt ^an weerszijde van het voorhoofd, door de o ogen, tot angs de zijden van den nek. Onderdeelen roest- kleu de dek rig; maar op de keel en de oorstreek witacbtig, aan Zljden van den romp roodbruin, en de onder- vederen van den staart in bet midden wit, k be zijden bruinrood, bij het wijfje echter roest- eilr*g- De jongen hebben flaauwere tinten dan de ouden. Bootnklever wordt in geheel Midden-Europa aange- enj schijnt echter in ons land tot de aan Duitschland ^eilZeude provinciën, beperkt te zijn. In sommige streken b Gelderland is hij vrij algemeen. In Groningen komt hij £ en voor. Zijn plaats wordt in het Oeral-gebergte, den v Ucasus, Klein-Azië, zuidelijk- en Midden-Scandinavië ur ^dn^en door een ras, (Sitta europaea, linné, of Sitta hchtenstein of & asiatica TEMM., in gould en kj ® sericëa TEMM.) , hetgeen zich van onzen gewonen Boom- Ver daardoor onderscheidt, dat de rosse kleur der onder- 112 deelen door wit vervangen wordt. Daarentegen wordt i° Dalmatië, Syrië en het Oeral-gebergte eene andere soort, (Sitta uralensis, lichtenstexn of S. rupestris, cantr. of S. rufescem, temm. in gould), aangetroffen, die grooter is dan de overigen, op de onderdeelen tot aan den buik wit, en den buik zoo als ook de zijden van den romp en de onderdekvederen van den staart eenkleurig vaal roestbruin heeft; die op rotsen en niet op boomen leeft; en een kale- bas-vormig, aan steile rotswanden gehecht nest, met eene° zijdelingschen ingang, maakt. Onze Boomklever bewoont allerlei soorten van bosschen- Na den broedtijd zwerft hij somtijds met allerlei andere vo- gels, zoo als Meezen, Boomkruipertjes enz., rond, en komt alsdan zelfs in de tuinen bij de woningen. Hij klimt zeer behendig en in alle rigtingen, hetgeen de Spechten en Boom- kruipers niet doen. Hij verduurt de gevangenschap zeer goed, en heeft, zoo als sommige Papegaaijen, de Muisvogels, en andere soorten, de gewoonte, hangende, met den kop naar benedeü gerigt, te slapen. Hij voedt zich met insekte° en hunne maskers, eet echter ook allerlei boomzaden , zeHs hazelnoten, klemt die tusschen de reten van boomen, e° breekt ze, veelal den kop benedenwaarts gerigt , of bewaart ze als winter-provisie. Zijne stem is schel. Hij maakt zij0 nest in boomgaten , wier opening, behalve een rond gilt tot ingang, hij met kleiaarde zoo vast digt maakt, datum0 ze niet met de hand kan openbreken. Zijne eijeren, 6 tot 9 in getal, zijn wit met roode vlekjes; het nest bestaat een- 113 v°udig eene jaa„ vaa ^orre bladeren of stukjes boom- schors. DE WINTERKONINGEN. TROGLÖDYTES. De Winterkoningen zijn, in vele opzigten, als een op Zl°h zelf staanden vorm van vogels te beschouwen , welke , minste in ons werelddeel, geene nadere aanverwanten ett- Het zijn zeer kleine, bruine met donkerbruin ^ Warsgestreepte vogels; met zeer korte en afgeronde eugels; eenen afgeronden staart, die meestal op- r'8t gedragen wordt; eenen dunnen, elsvormi- j ’ eemgzins ge kromden bek, die korter dan of even atl8 is als de kop; met spieetvormige neusgaten; middel- atig booge en tamelijk krachtige pooten, wier vier u met kromme nagels gewapend zijn; die zich voorna- e'Üh met insekten en derzelver eijeren en maskers voeden ; vogels zijn; zich bij voorkeur in struiken of laag hout r/i Uclen ; het liefst digt bij den grond blijven, waar zij behendig door digt begroeide plaatsen kruipen of van Zeer de af t eenen tak op den anderen springen ; die slechts op kleine anden vliegen, en wier vlugt log en niet schielijk is ; die bebb 6en ’ V°0r kunne F«»tte > buitengewoon luid gezang tot eDi ^roo*:e» bolvormige, van een zijdeliugsche opening tal voorziene nesten maken, en een aanzienlijk ge- ^ eijeren leggen. Er bestaat geen of weinig verschil van v°lgens de sekse, het jaargetijde en den leeftijd. a 114 Behalve onze soort, de eenige van ons werelddeel, wor- den er in de oude wereld slechts nog eenige in Nipaul ge- vonden. Al de overigen komen in Amerika voor. Ile Winterkoning. Troglodytes europaeus. Gewoonlijk Klein-Jan genoemd. Der Zaunkünig. Le roitelet. The Wren. Vieillot, Dict. T. 34, p. 511. — Motacïlla tröglodytes , Linn., I, p. 337. — Sylvia troglodytes , Lath., Index, ï1- 2, p. 547. — Temm., I, 283; III, 160. — Buff., Enl. pi- 65, fig. 1. — Nozem, en Sefp, II, p. 112. — Naum., 38. — Gould, pi. 130. Geheele lengte 3|". Vleugels, nagenoeg 2'- Staart 1 !/. Snavel donkerbruin, aan zijnen wortel vleeschkleu' rig. Oog bruin. Pooten bruinachtig vleeschkleurig. Zeer kennelijk aan zijne geringe grootte, groote» kop, p ri e m vor mi g en , een weinig gekromden sn»' vel, die korter is dan de kop; aan zijnen opgerigteo staart, en bruine kleur. Bovendeelen geelachtig bruin, hetgeen , vooral °P vleugels en staart in het roodbruine trekt, en hier van vel® zwartachtige dwarsbanden voorzien is. Een streep boven hel oog, keel, krop en borst in het midden zeer licht vaal' 115 ^ u*n' Buik, zijden van den romp en onderdekvederen van 11 staart, bruin als de bovendeelen , maar met zwart- ^ 1Se gegolfde dwarsstrepen. Op de dekvederen der vleu- s en de onderdekvederen van den staart, kleine ronde, vlekken. be^.6 ^Qterkoning bewoont Europa en het gematigde Si- rie tot Japan, waar hij evenwel, zoo als dit ook met de v°0rwerpen van het heete Europa plaats heeft, meestal, ral op de onderdeelen donkerder van kleur is dan ge- de 0nl-"ik‘ komt ook overal in ons geheel land, tot in iu U'Qen> luidden in de steden, voor. Hij houdt zich gaarne oabijheid van het water, vooral van slooten, op, r men tem veelal, digt bij den grond, in hakhout of an[jUen ziet rondkruipen en behendig van eenen tak op een t 6ren z*et springen. Intusschen klimt hij ook tot in de aar)Pen ^ 1)00111611 ’ en laat n!et zelclen van daar zijnen reüöeoartlen> buitengewoon krachtigen , fluitenden zang hoo- van '°^*:oon 18 seterp en gerekt. Hij is zeer levendig vli aar^' uiaar zijne vlugt is eenigzins moeijelijk, en hij gel ° 8lechts ^ °P kleine afstanden. Hij is een standvo- nje* ^le echter, in het koude jaargetijde, zijne broedplaats zwer Ze^en verlaat, en op kleine afstanden gezellig rond- Ijg ^ eilde, zijn voedsel elders gaat zoeken. Hij is ongevoe- z>ch °°r ^ouc^ei verkiest schaduwrijke plaatsen ; verschuilt boom^U bij gevaar, en kruipt dan gaarne in holle n’ andere holen. Hij voedt zich met allerlei in- n’ ^erzelver maskers en eijeren. Men vindt zijn, uit 116 mos of dorre bladeren gemaakt, groot en fraai, langwerpig bol vormig nest met eenen ronden naauwen ingang, gewoon- lijk niet hoog van den grond, in struiken, op knotwilgen, onder daken, tegen begroeide muren, in holen van den grond, enz. Het is van binnen met vederen, haren of met pluis van planten voorzien, waarop de 6 tot 10 kleine , geel- achtig witte, met eenige roode stippen of vlekjes versierde eijeren liggen. Het maken van het nest geschiedt met groote snelheid en in zeer korten tijd, vermits hij de bouwstoffen daartoe uit de onmiddelijke nabijheid van de nestelplaats haalt; en hij heeft de zonderlinge gewoonte, voor hij ge' paard is, verscheidene, veelal minder zorgvuldig bewerkte nesten (zoogenaamde speelnesten) te maken , welke niet tot het broeden dienen, welke hij dagelijks bezoekt, en die hem waarschijnlijk bij gevaar of des nachts tot schuilplaat3 dienen. DE WATERSPREEUWEN. CINCLUS. De Waterspreeuwen vormen een geheel op zich zelven staand geslacht van vogels. Zij hebben ongeveer de gr ootte van een Spreeuw; maar hunne v 1 eugel s zijn kort,e0 zij dragen den korten staart opgerigt. Zij hebbe» tamelijk hooge, krachtige pooten, met dikke te6' nen en groote sikkelvorraige nagels, en de hoor»' bekleeding van den voetwortel bestaat grooteo deels uit één stuk. De bek is een weinig kor ter da o 117 ^ e kop, tamelijk zwak, zamengedrukt, in het naidden ingedrukt, aan de punt een weinig afwaarts gekromd. De neusgaten zijn spleetvonnig , en kunnen ^°°r een met fijne vedertjes bekleed vlies ge- iten worden. Hun ligchaam is digt met vede- ren. en behalve deze, met dons bekleed. De vederen zijn Veelal leikleurig, somtijds donkerbruin, op de onderdee- 'ei1 veelal wit. Hun gezang is luid, afwisselend en niet on- aungenaam. Zij zijn standvogels; bewonen het liefst berg- achtige streken; houden zich aan rivieren, beken, ^oortjes of slooten op; mijden de bosschen en zetten zich nooit op boomen; zijn schuw en onrus- van aard; vliegen snel en in eene regte lijn, maar s^echts op korte afstanden; loopen schielijk; st°rten zich niet zelden in het water, hetzij om te buiken, hetzij om langs de oppervlakte of geheel in- Sedompe]d met behulp der vleugels te zwemmen, zelfs op den bodem van het water te loopen; z°eken hunnen buit, die in allerlei waterinsekten 611 vischjes bestaat, op of in het water, of zelfs Dder het ijs; maken, aan de oevers der wateren, en groot kogelvormig nest met eene zijdeling- cke °pening, en leggen 4 tot 6 zuiver witte eijeren. kien kent slechts een klein getal soorten van dit ge- ^acht> en deze worden in Europa, het noordelijke Azië tot 'Paul, Jn Noord-Amerika en Peroe waargenomen. In ons werelddeel leeft slechts eene soort. Dit is 118 De Waterspreeuw. Cinclus aquatïcus. Der Wasserstaar. Le merle d’eau. The Water-owsel. Bechstein, Naturg. III, p. 103. — Sturnus cinclus , Linn., p. 290, n°. 5. — Merula aquatica, Biuss., V, p. 252, n°- 19. — Temm., I, 168; III, 90. — Buff., Enl. 940. — Nozem, en Sepp, I, 25. — Naum., pl. 91. — Goüld, pl. 83 en 84. Geheele lengte 6i". Vleugels 3‘-." Staart 1|". Bek zwartbruin. Oog lichtbruin. Pooten geelachtig bruin- Oud: Kop en hals, tot aan de keel, rosachtig bruin. Overige bovendeden, zijden van denromp» en staart van onderen met zijne dekvederen, leikleurig- Keel en krop wit. Buik zwartbruin. Borst rood- bruin, na de ruijing donkerder ( Cinclus melanog aster); in den zomer en bij de in warmere streken levende voorwer- pen lichter. Jong: Boven leikleurig, van onderen witachtig, en alle vederen met min of meer duidelijke donkere zoomen. De W aterspreeuw is, in niet aanzienlek getal, over ge- heel Europa en het westelijke Siberië verbreid, en ko ®t in het noorden tot Lapland voor. In ons land werd hij, na- genoeg overal, maar slechts zeer enkel en op vele plaatse» zeer zeldzaam aangetroffen. Het is een standvogel, die echter, bij felle koude, zulke plaatsen opzoekt, waar bet 119 Water niet bevroren is. In andere landen houdt hij zich bij v°°rkeur aan de bergbeekjes op, maar bij ons, waar die niet estaan, vindt men hem tot aan de oevers der slooten en H^aren of aan het duinwater. Over zijne levenswijze is op de v°rige bladzijde gesproken. Hij nestelt bij ons, het liefst °üder bruggen of in holen aan de oevers der wateren. Het Qest heeft de gedaante van een bakoven; het heeft een voet en meer in middellijn; heeft eene ronde zijdelingsche ope- is van mos en boom worteltjes of grashalmen ge- maakt, en bevat 3 tot 6 witte eijeren. Hij nestelt twee- ^alen in jiej. ;aar de eerste maal reeds in de maand Maart. DE ZANGERS. SYLVIAE. Men begrijpt onder dezen naam een groot getal kleine flSekten- of wormen- etende Zangvogels, welke, uitzondering der poolstreken over den geheelen aard- ^ verbreid, en in ons werelddeel vertegenwoordigd zijn door Grasmusschen , den Nachtegaal, het Rood- en Blaauw- °rstje, de Roodstaartjes , den Spotvogel, de Rietzangers en tl^ere met dezen verwante soorten. Hun bek is min of 6er Mjn, korter dan de kop, veelal regt, aan den e e u i g e borstel vedertj es voorzienen wortel eeder dan van voren, waar hij aan de punt een aMig gekromd en veelal ook ingekorven is. De vleugels vaa middelmatige lengte; de staart heeft ge- 120 woonlijk de lengte van den romp; de pooten zijn middelmatig of een weinig verlengd, en steeds van vier teenen voorzien. Hunne vederen zijn zacht. De meesten houden zich op in het geboomte, sommigen ook op den grond en er zijn er, die min of meer uitsluitend in het riet leven- Hun zang is veelal zeer aangenaam. De in de koudere en gematigde luchtstreken levende soorten verhuizen in het gure jaargetijde. De meesten maken hun veelal half kogel- vormig nest in heesters , struiken of in het riet. De jongen verlaten, vooral bij gevaar, het nest dikwijls, wanneer zi] nog niet geheel volmaakte vederen hebben. Sommige soor- ten van deze familie vereischen eene herhaalde naauwkeu- rige studie, alvorens men ze in hare levenswijze en al hare overgangen kent. Ik heb reeds in 1844, in mijne Revue aan- getoond, dat er drie uit ons werelddeel ( Ficedula icterinch Calarnoherpe Celtii en Cal. cariceti ), als synoniemen tot andere soorten moeten worden geteld, en doe dit thans ook ten opzigte van Calam. lanceolata en Sylvia sar da. ï° ons land, even als in ons werelddeel in het algemeen wor- den de volgende geslachten van deze familie aangetroffen- DE GRASMUSSCHEN. SYLVIA. De Grasmusschen hebben eenen tamelijk korten bek; korte, maar krachtige pooten; tamelijk kort® vleugels, en eenen aan het einde, een weinig afge' ronden, of nagenoeg regten staart, die de lengte heeft 121 ^en romp. De vederen zijn zeer zacht, en hare hoofd- e,lr is gemeenlek grijs ach tig. Zij houden zich in °Schjes, struiken, doornstruiken, veelal op ge- 1 n £ e hoogte van den grond, op; komen echter zelden op ^en grond zelf; houden zich gaarne schuil; kruipen in de struiken rond; vliegen, in den broedtijd, veelal slechts op , lne afstanden ; zingen aangenaam ; voeden zich van allerlei lBsekten, die zij meestal tusschen de bladeren opzoeken , j ln het najaar ook van beziën ; maken haar fraai , maar ^ gebouwd halfkogelvormig nest in struiken , veelal van °°ge grashalmen; leggen gemeenlijk 4 tot 5 gevlekte lieren • ea hebben bij nadering van gevaar, de gewoonte, als het ware, uit het nest op den grond te laten val- en daar laugs heen te fladderen, ten einde de opmerk - ;*amheid tot zich te trekken en van hare eijeren of jongen af te leiden. . ^rasmusschen worden in Europa, en een gedeelte van a en Azië aangetroffen. De meesten van de in het artQe Europa en in het algemeen in warmere streken le- Hlk 6 S°0r*'en verhuizen niet en hebben de vleugels gewoon- meer afgerond dan die van de gematigde en meer ^ elijke streken, welke trekvogels zijn. etl kent uit ons werelddeel elf soorten van dit geslacht, ^elke intusschen , tot nog toe slechts vier in ons land *erden A Waargenomen. De overigen zijn de volgenden : Sylvia tnek eenigzins puntige vleugels: orphea, temm. — Nagenoeg zoo groot als de 122 Nachtegaal. Kop van boven en aan de zijden zwartachtig' Buitenste staartpennen nagenoeg geheel wit; de overigen zwart. Bewoont het zuidelijk Europa, en wordt in het najaar in Egypte aangetroffen. Sylvia nisorïa, Bechstein. — Grootte van den Nachtegaal) en de grootste van alle Grasmusschen.Onderdeelen min of meer met halvemaanvormige zwarte dwarsvlekken. Gemeen in het ge' matigde Europa, oostelijk van Aukalt eu Sckwerinj komt westelijk enkel tot Neuwied, noordelijk tot in het zuidelijk Zweden, maar niet in Groot-Brittanje voor. Sylvia Rüppellii, te.wm. of capistrata, rüppell. — Grootte van de Grasmusch. Bovendeelen grijs, maar bij het oude mannetje de bovenkop en keel zwart. In Griekenland , op Cyprië en in Egypte waargenomen. B. met afgeronde vleugels: Sylvia melanocephala, gmelin. Grootte van de Grasmusch) bovenkop, teugels en oorstreek, bij het mannetje zwart) bij het wijfje grijs. Bewoont het heete Europa en Noord' Afrika. Sylvia conspicillata , marmora. Kleur nagenoeg als bij on?-6 Grasmusch, welke zij in het heete Europa te vervangen schijnt; maar niet grooter dan de Braamsluiper. Sylvia subalpïna, bonelli of passerïna, temm. Grootte o» in het algemeen ook de kleur van den Braamsluiper ; ma»1 de keel en krop roodbruin, en achter den mondhoek eeoe witte knevelstreep. Bewoont Zuid-Europa, ook Noord' Afrika. 123 Sylvia provincialis , leach. Grootte van den Braamsluiper. ts°vendeelen grijs, onderdeelen roodbruin; bij de jongen yviusarda, maemoba) witachtig grijs. Bewoont het war- 016 Europa ; is zelfs in het zuidelijke Groot-Brittanje waarge- ö°men. volgenden komen ook in ons land voor. De Zwartkop. Sylvla atricapilla. Ook Zwartkopje en Zwartkopje genoemd. Der M'ónch. The Black-cap. Lathana , Index, II, p. 508, n°. 6. — Motacilla atricapilla, 'NIL I, p. 970, n». 18. — temm, I, 201; III, 131. — ÖTJFj» p v •> J^ni, 580, 1 en 2. — nozem, en sepp, 5 , 425. — naum., GOULD, pl. 120. ^eheele lengte, 5i". Vleugels 2|". Staart, 2|". li ,Qa'e^ bruinzwart. Oog donkerbruin. Poot en ^ t doodkleurig. Gestalte krachtig. ^ °vendeelen grijsachtig olijfkleurig. Onder- ga eu vv i t a c h t i g , op de z ij den en den krop vaal J®- Wangen en nek gr ij s. Boven kop bij het man- 6 1 ] p j , j oonkerzwart, bij het wijfje en de jongen, ge^1 bruin. d^ritj6 Zwartk°P bewoont geheel Europa tot nabij den pool- ■^hik.5 ^■^e'u‘-^zdo en dn bet koudere jaargetijde, Noord- a' Lij houdt zich in bosschen op, is in onze grens- 124 provinciën vrij algemeen, in de lage landen zelden of het geheel niet, broedt echter enkel in de bosscben def duingrondeo. Hij komt tot ons tegen het einde van April* en vertrekt in September. Zijn zang heeft overeenkomst met dien van den Tuinfluiter, maar is veel fraaijer. Hij voedt zich met insekten, vooral ook met rupsen, en eet in de° zomer en het najaar vruchten, zoo als kersen en allerle* beziën. Men vindt zijn nest in heesters, struiken of lage boomen ; het is diep napvormig en bevat 5 tot 6 roodach' tig witte eijeren, met olijfbruine en grijze stippen, vlekjes e» schrapjes bedekt. Hij maakt veelal twee broedsels. De Tulnftuiter. Sylvia hor tensis. In Groningen Groote hofzanger; bij Haarlem Kersenpikkertf genoemd. Bechst., Nat. Deutschl., III, p. 524. — Temm., I, 206< III, 133. — Büff., Enl. 579, 2. — Naum., pl. 78. — GoüG>- pl. 121. A i Geheele lengte 'ó\'. Vleugels, nagenoeg 3". Staat1 2 i " Bek zwartachtig, naar achteren blaauwad1' tig. Oog donkerbruin. Pooten vuil blaau wachti?' Gestalte krachtig. 125 S°vendeelen olijfachtig bruingrijs. Onder- ben witachtig, op de zijden en den krop, in het °^i%rijze; hij het jong meer in het geelachtige trek- kende. bewoont geheel Midden-Europa tot aan het noordelijke JWe n°- 9. — Temm., I, 207; III, 133. — Nozem, en sepp, ’®l>(het afgebeelde nest en ei zijn echter van den Kleinen ka*-'-' 6 arekiet), — BUFF Enk 579 3. Pk 125. ! NAUM., pk 78. GOULD , ) A, ^eheele lengte 5|". Vleugels 2|". Staart ek bruin, aan de punt zwartachtig. Oog geelbruin, 126 bij de jongen grijsbruin. Pooten geelachtig vleescb- kleurig. Gestalte slank. Gemakkelijk te herkennen aan de breede, roest' kleurige zoomen der pennen en vederen van de vleugels. Hoofdkleur der bovendeelen rosachtio graauw. Onderdeelen wit, bij de ouden in deu zomer met eene fijne rosé-tint. StaartpenneU donkerbruin, het buitenpaar grootendeel3 wit. Gemeen in geheel Europa tot aan den Poolkring; ook ie Klein-Azië en in den winter in geheel Noord-Afrika waar' genomen. Is ook hier te lande de gemeenste soort vau Grasmusschen. Vertoeft bij ons van half April tot het einde van Augustus. Houdt zich bij voorkeur in doornstrui' ken op, wordt echter in heggen, heesters, het hakhout langs boschjes, wegen en slooten, zelfs in het riet langs de waterkant, overal aangetroffen. Hij is levendiger en schuwer dan de Zwartkop en Tuinfluiter. Wanneer hij zijnen niet oU' aangenamen, fluitenden zang hooren laat , vliegt hij veelal ifl de hoogte, om echter dadelijk weder in de struiken neder te dalen. Zijn nest is zeer los uit droog gras gemaakt1 men vindt het in doornen, heggen en struiken , gewoonlij^ op manshoogte of lager j en het bevat 4 tot 6 veelal wit' achtige, met olijfgroene, olijfbruine, grijze en zwartachtige vlekjes, stipjes en schrapjes bedekte eijeren. 127 De Braamsluiper. Sylvla curruca. Brunimeldiefje ; bij Haarlem Babbelaartje , in Noord Brabant Garendiefje , en in Groningen Kersenpikker genoemd. Bas Muller chen. La babillarde. Ui G Index II, p. 500, sp. 9. — Temm., I, 209; 134. — Nozem, en Sepp, II, 139. — Naum., pl. 77. — 0ULD. pl. 125, fig. 2. Geheele lengte 4f. Vleugels 2>". Staart lff. j. vuil loodkleurig, aan de punt zwartbruin. Oog lchtbruin, jong lichtgrijs. Pooten licht loodkleu- Gestalte slank. Geinig onderscheid in kleur tusschen sekse, leeftijd en .Piargetij de. Bovendeel en bruingr ijs. Kop van boven aan de zijden zwartgrijs. Het buitenpaar staart- ^etlnen gedeeltelijk wit. Onderdeelen wit, op de zijden den romp en op den krop, geelachtig grijs of met een e r°sétint. ew°ont geheel Europa tot het zuidelijk Lapland; het £ Matigde Azië tot Oost-Siberië; en overwintert in Noord- pj, ^r°r meden, volgens de sekse, den leeftijd en het jaarge- e> weinig uiterlijk onderscheid en zijn trekvogels. Dit s°orten niet zeer talrijke geslacht is over vele deelen Van den aardbol verspreid. ke hiertoe behoorende soorten vormen intusschen twee geslachten , te weten: dat der Eigenlijke boschzangers " M ' bladz 21 en verv., met eene dubbele DE EIGENLIJKE BOSCHZANGERS. FICEDULA. s ^'er^oe behooren de kleinere soorten met eenen f ij n e n a&ö Ve'> en eenen uitgesneden staart. Hare stem is krannUaam’ veelal fluitend» maar zacht of niet zeer het nestelen op of digt bij den grond, en nest heeft veelal de gedaante van een bakkers- oven t\ n>eze vogels dragen bij vele nieuwere schrijvers den $ch Van Phyttopneusle. De soorten van dit geslacht, af- 0ïx zij door haren zang vooral en door hare levenswijze , o 130 zeer van elkaar afwijken , hebben echter veel uiterlijke over- eenkomst, weshalve men bij hare bepaling, de opgegeyen0 kenmerken naauwkeurig dient te raadplegen. Europa heeft vijf soorten van dit ondergeslacht, van wclk^ er drie ook in ons land voorkomen. De twee overigen zijn : Ficedüla Bonellii of Nattereri die de grootte heeft, en ook ongeveer de onderlinge verhouding der slagpennen als bij onzen Tjif-tjaf; maar de voetwortel is korter en geelbruin» de bovendeelen zijn grijsachtig olijfbruin, de onderdeelen wit, en de staart- en vleugelpennen olijfgeel omzoomd. Be' woont de boschjes en tuinen van het zuidelijk Europa» noordelijk tot Beijeren, Wurtemberg, een groot gedeelte van Frankrijk, en werd zelfs in België waargenomen. Ficedüla proregülus ook Regülus modestus, Regidoides efl Phyttobaslleus genoemd. Slechts 4" lang. Bovendeden groen' achtig, onderdeelen witachtig. Pennen en vederen der vle«' gels met breede vaal gele zoomen, die, zoo als bij de Goud' haautjes , twee breede dwarsbanden over de vleugels vormen- Eene breede witte streep boven het oog ; een zeer flaarW0 lichte streep langs het midden van den bovenkop. Maak* een hangend nest met twee openingen. Bewoont het warm0 Siberië tot Nipaul. In Dalmatiö, Engeland en herhaald0' lijk bij Berlijn en op Helgoland gevangen. Wij moeten hier nog doen opmerken , dat de naam va” Sglvia icterïna aan verscheidene soorten van Boschzang0rS gegeven werd, en derhalve geheel te verwerpen is. De inlandschen zijn: 131 Be Fluiter. Ficedula siMlatrli. EyseRl. en Blas., p. LVI. — Sylvia sibilatrix , Bechst., Deutschh, III, p. 561. — Sylvia sylvicola, Lath., Ind. Suppl., II, p. 53. — Temm., Man. I, 223; III, 149; g ' co^ 245, fig. 3. — Naum., pi. 80. — Gould, pl. 183, b' ~~~ ScHLEGEL, Pouillots, fig. V. ^ebeele lengte 4|". Vleugels 2|". Vleugelpunt U*m 4". Staart ruim M". Voetwortel T? u ó ^ erste slagpen korter dan de groote voorste a g e 1 d e k vederen. Tweede slagpen gel ij kaan 6 vierde. donkerbruin. Bek bruinachtig; langs de randen en den wortel geelachtig vleeschkleurig. Pooten rood- ^g bruingeel. sta' °Vendeelen fraai grijsachtig geelgroen. Slag- en ^Hrtpennen {jmjn gene streep boven het oog, keel en del^* citroengeel. Borst, buik en onder- ^vederen van den staart glanzig wit. gr°otste der Europeesche soorten, en te herken- Pen aan ^are grootte; aan hare korte eerste slag- po > hare lange vleugelpunt; naar evenredigheid korte i e n 6 D ’ aan geelgr°cne kleur der b oven de e- kro ’ ^et glanzig wit der onderdeelen, van den jP ;d'waarts , en aan haren zang. Be pij • . ° Ulter bewoont het gematigde en warme Europa, en 132 wordt in het koude jaargetijde in Noord-Afrika aangetrof- fen. Hij houdt zich in bosschen, en wel het liefst in spar- re- en beukenbosschen op. In ons land wordt hij, ofschoon veelal in kleinen getale, vooral in benkenbosschen waarge- nomen. Hij komt in de tweede helft van April, en verlaat ons in het begin van September weder. Wanneer hij zijnen uit sissende en fluitende toonen gevormden en met eenig0 loktoonen eindigenden, niet onaangenamen zang laat hoo- ren, klapt hij daarbij veelal met de vleugels en huppelt van den eenen tak op den anderen. Men ziet hem vooral op de onderste takken der boomen. Hij voedt zich voorname- lijk van gladde rupsen en van torretjes. Men vindt zijn nest op den grond, veelal tusschen mos of gras verborgen, en van dezelfde stoffen gemaakt; het heeft de gedaante van een bakkersoven, en zijn achtergedeelte bevat 5 tot 6 wit- te, met donker-paarsachtige of blaauwgraauwe vlekken ot stippen bedekte eijeren. Hij nestelt slechts eenmaal ’sjaars. Be Fitfs. Ficedula trochïlus. In Groningen Hofzanger genoemd. Le pouillot. Keys. en Blas , p. LVI. — Motacilla trochïlus, Lin*-’ p. 338, n» 49. — Temm., I, 224; III, 132. — Naum., p1' 133 80 ' “ — Gould, pl. 131, fig. 1. — Sylvia iclerina, Viëil- L°Tj TemM., EvERSMANN. SCHLEGEL, Pouillots, fig. VII. ^eheele lengte Vleugels ongeveer 2\". Vleu- &ekpunt nagenoeg f". Staart ruim 1|". Voetwor- tel 3" T • Eerste slagpen langer dan de groote voorste ^ eugeld ek ved er en. Tweede slagpen het midden °udende tusschen de vierde en vijfde. °°g donkerbruin. Bek zwartbruin, langs de randen en aaQ den grond geel. Pooten bruinachtig geel. B Ee: °vendeelen vaal grijsbruinachtig groengeel. ae streep boven de oogen en onderdeden licht ci- r°engeel, op den buik of ook de borst in het witte over- oude. Vleugel- en staartpennen bruin. ko ter Un kleeft, in het algemeen, in gestalte veel overeen- mst met den Tjif-tjaf, maar hij is een weinig g r o o- ’ tweede slagpen en de punt der vleugels zijn &er; de tint der vederen is niet somber, depooten lJQ veel lichter van kleur, en zijn zang is geheel ers chi 11 e n d. k*e Pitis wordt in geheel Europa, zoo ver als de hoorn- ig06* reikt, gevonden. Hij overwintert in Noord-Afrika. Hij ^ °°k in ons geheele land gemeen. Hij komt tot ons tegen Eelft van April, en vertrekt in September. Hij bewoont j ck* j es , vooral berkenboschjes , en komt zelfs in de tuinen ftS den buitenkant der steden voor. Het is een vrolijk ® je, hetgeen zijnen aangenamen, zachten maar eenig- 134 zins melancholischen, uit de eenvormig herhaalde syllaben // hud” en // hoïd” bestaanden zang laat hooren, terwijl bij in het hakhout of niet zeer hooge boomen zit of rond- huppelt. Hij voedt zich met allerlei insekten en derzelver maskers en eijeren. Hij maakt jaarlijks twee broedsels. Men vindt zijn nest, hetgeen de gedaante van een bakkersoven heeft, tusschen het gras, op den grond, veelal aan hellin- gen of onder de wortels van eenen struik. Het bevat 5 tot 7 witte, van fijne roestkleurige en paarsachtige schrapjes en stipjes voorziene eijeren. Hij nestelt somtijds zelfs in tuinen aan of op begroeide muren. I»c Tjif-tjaf. Ficcdula rul'a. In Groningen Tierentein; bij Haarlem Klein vinkenbijtertje genoemd. The Tchiff-tchaff. Keys. en Blas. p. LYI. — Sylvia rufa, Lath., Ind. II > p. 516, n°. 27. — Sylvia hypolais, Penn. Br. Zool., I, p’ 508. — Sylvia collybitu, Viexll., Dict. XI, p. 235. — ' Temm., I, 225; III, 154. — Naum., pl. 80. — Gould,p'- 131, lig. 2. — Schlegel, Pouillots, fig. VIII. Geheele lengte 4’-". Vleugels 2{". Vleugelpun* T%". Staart nagenoeg 1|". Voetwortel nagenoeg|,‘ Oog donkerbruin. Snavel zwartbruin, langs de kanten 135 ti jitln ^en wortel geelachtig vleeschkleurig. Pooten don- kerbruin. ^ Kleur der vederen, in het algemeen , als b ij den ltis: maar de bovendeden meer in het bruin- achtige trekkende; en de onderdeelen witachtig, ^Vei’langs met licht citroengeel gevlamd en op etl krop en de zijden van den hals en romp met le min of meer in het oog vallende bruingele tint. Heeft uiterlijk veel overeenkomst met den Fi- s echter, bij nader onderzoek, dadelijk te herken- door zijne kortere vleugels en vooral door zeer korte vleugelpunten, en de kortere twee- s^agpen; door zijne donkere, zwartbruine poo- door zijne meer sombere tinten en bovenal ook °0r zijnen geheel verschillenden zang en wijze Van nestelen. He Tjif-tjaf is over geheel Europa tot aan den Poolkring ei"breid. Hij komt ook in Klein-Azië voor, en brengt het °ude jaargetijde in Noord-Afrika door. Hij wordt algemeen °ns land aangetroffen; komt reeds in het begin van ^Pril tot ons, en vertoeft veelal lang, somtijds tot in het ^'n van November. Hij houdt zich in bosschen en tuinen Op J ' en heeft veel voorliefde voor sparrebosschen of ook wil- ^ ' Hij Hat zijnen eenvoudigen, uit de herhaalde sylla- ^ ^HHljaf” zamengestelden zang, dikwijls van de toppen ^ hooge boomen hooren. Hij voedt zich met insekten, in najaar ook met beziën. Zijn nest is kogelvormig, en 136 digt bij, maar nooit op den grond zelven, tot op drie voet hoogte geplaatst. Het bevat 5 tot 6 witte, met roodbruin gestipte e ij eren. Hij maakt jaarlijks twee broedsels. DE SPOTVOGELS. HYPOLAÏS. Zij zijn grooter en krachtiger van maaksel dao de eigenlijke Boschzangers; hun snavel is krachtiger» breed en meer afgeplat; de staart is een weinig afgerond; zij hebben eene buitengewoon luids en veelal schelle stem, plaatsen hun diep napvor* mig nest in heesters of op boomtakken, en ma* ken, in vele opzigten, den overgang tot de Riet- zangers. In Europa heeft men met zekerheid vier soorten van dit ondergeslacht waargenomen, van welke slechts eene in ons land voorkomt. De overigen zijn: Ficedula polyglotta , die in kleur en gestalte veel overeen* komst heeft met onzen Spotvogel, maar kleiner is; de eerste slagpen is langer; de tweede naar evenredigheid kor- ter, de vleugelpunt is korter, en haar zang is veel eentoo* niger en krijschend. Zij werd in Dalmatië, Italië, Erank- rijk en Marokko aangetroffen. Ficedula elaeica of ambigüa. Grootte en vleugels ongeveer als bij de voorgaande; maar de bek aanzienlijk langer, en de bovendeden grijsaehtig olijf bruin, de onderdeelen geel* achtig wit; zij bewoont Griekenland. 137 ^Vpolais pallïda, gervais, uit Algerie, wil men ook in Spanje “ebbpn cn waargenomen. ^l°edula oliveldrum. Kleur en vaderland van Fic. elaeïca, löaar van de grootte van den Nachtegaal, en dus alle ove- 1®en Aanzienlijk in grootte overtreffende. De Spotvogel. Ficedula hypolais. Ook Geelborstje en Geelbuikje genoemd. ^K-EYs. en Blas. p. LVI. — Motacïlla hypolais , Linn. , p. 330 , ^ Hippolais salicarïa, Brehm. , Handb. p. 434. — ^yp- icterina , Gerbe, Revue zool., 1844, p. 440. — Temm., *222. m , 148. — Nozem, en Sepp, II, 101. — Buff., 081 , fig. 2. — Naum., pl. 80. — Gould., pl. 133. — lSleg., PouillotSj fig. I. «>,„ e^eele lengte 5". Vleugels nagenoeg 3". Staart O • erste slagpen even lang als de groote v oor- tje,,^ ^eu 8®1 dek vederen. Tweede slagpen korter dan de br 'Okerbruin. P o o t e n loodkleurig. Snavel vaal langs de randen en aan den wortel r o o d- s e e 1. jj bov °Ven^eelen vaal geel olijfkleurig. Eene streep staart et°°g 6Q de on(ier(ieelen licht citroengeel, en slagpennen bruin. en langer dan de vierde. 138 Maakt door zijnen zang en zijne wijze van nestelen del’ overgang tot sommige Riet zangers, voornamelijk tot de» Bosch-rietzanger. De Spotvogel is een in ons werelddeel algemeen verbreid® vogel; maar hij komt in Zweden slechts tot 60°, in No*' wegen tot 65° N. B. voor; ontbreekt geheel in Groot-Bi’d” tanje, en wordt in het warmere gedeelte van Frankrijk e° in het heete Europa gedeeltelijk of grootendeels vervaugelJ door de boven aangehaalde Fic. polyglotta. In den wioR’ treft men hem in Noord-Afrika aan. Ook in ons land is M) algemeen verbreid , en komt overal voor, waar boor»®11 groeijen, somtijds zelfs in de tuinen in groote steden. H9 komt eerst in het midden van Mei bij ons aan, nestel slechts eenmaal, en verlaat ons wederom tegen September- Hij laat nagenoeg den geheelen dag lang, zijnen helderen» afwisselende en aangenamen , maar schellen zang uit de boomen hooren, en wordt Spotvogel genoemd, omdat M het geluid van allerlei andere vogels nabootst. Zijn nest» hetwelk de gestalte van een zeer diepen half kogel heeft, |S fraai en sterk gemaakt uit allerlei stoffen, zoo als dr ooS gras, boombast, spinsel van rupsen, van binnen met ved®' ren , haren of zaadpluis belegd , en tusschen de gevork,c takken van heesters of boomen, kunstmatig door midd^ van draden, van bast of andere stoffen vastgehecht, bevat 4 tot 5 eijeren, die rosékleurig met roodzwarte puöt' vlekken zijn, en door deze tinten zeer in het oog vall®0' De jongen verlaten het nest, voor hunne pennen volmaak 139 ^twikkeld zijn , en verraden hunne tegenwoordigheid door klagend geschreeuw. De Spotvogel voedt zich met aller- lQsekten en derzelver maskers, en in den zomer ook ^ beziën of zelfs kersen. DE EIETZANGEES. C AL AMOHERPE . Rietzangers , veelal Salicarïa genoemd, zijn vooral e°schetst door hun sterk afgeronden staart; hun er ontwikkelden achterteen met eenen krachti- u- Qagel, en hun af ge platten en naar voren smal ^ °°Penden kop. Hunne tinten zijn eenvoudig, op de ov £jn^ee^en meestal olijfkleurig of rosbruin, somtijds met öaa ar'“SC^lc vlekken, op de onderdeden lichter. De bek is Zee V°reQ een 'veinig zamengedrukt, en niet zelden, maar flaauw gekromd. De wijfjes zijn veelal een weinig groo- ter dan ^ - de mannetjes. De jongen, welke het nest vroegtij- vei[ v°rkden , zijn, zelfs wanneer zij volkomen uitgegroeide \v TCn scbÜnen te hebben, kleiner dan de ouden. Echter ^ veelal bij deze vogels, zoo als dit voor het overige due^' (^ercn plaats heeft, een somtijds aanzienlijk indivi- het • °nderscheid van grootte waargenomen. Velen leven in ^an8s den waterkant, sommigen echter ook in dig j1JeS5 k°°g gras enz. De meesten klimmen zeer behen- iusek^0^ rle''s*:elcu °1 grashalmen. Zij voeden zich van die en’ den nazomer °°k van beziën; bevestigen bun aaPvormig, fraai nest tusschen de stelen van het riet 140 of van allerlei planten, zelfs ook tusschen takjes van hees' ters, digt bij of niet hoog van den grond. Zij zijn allen blJ ons trekvogels. Men heeft in Europa dertien soorten van EietzangefS waargenomen. Zes van deze werden ook in ons land aaO' getroffen. De overigen zijn de volgenden: Calamoherpe aquatica of caricêti. Grootte en tinten on geveld als bij Cal. phragmitis; maar de bovendeden sterk in h®* licht rosse trekkende ; eene lichte overlangsche streep op de0 bovenkop; de bovendeden met donkere vlekken, en d® onderdeelen bij de jongen met fijne lengtestreepjes. Bewoon* het warmere Europa ; broedt ook , ofschoon in zeer kleiD®0 getale, in Midden -Europa, en werd zelfs in het Munstd' sche en Oldenburgsche waargenomen. Komt waarschijnlijk ook in ons land voor, ofschoon zij er tot heden nog n'et waargenomen werd. Calamoherpe sericea of Cettii. Grootte en kleur als M Cal. luscinoïdes ; maar de vleugels korter (slechts 2|"), el) veel meer afgerond, daar de vierde slagpen de langste ,s’ de onderdekvederen van den staart bereiken slechts de zijner lengte. Bewoont het zuidelijke Europa. Calamoherpe melanopogon. Gestalte en vleugels als bij sericea ; maar veel kleiner (vleugel slechts 2'Ë"); de snave* zeer zamengedrukt, en de kleurverdeeling ongeveer als b9 Cal. phragmitis , maar de niet witte deelen allen sterk in roestbruine trekkende. Bewoont het warme Frankrijk , ltahe en Sicilië. 141 ^ ala,nioherpe fluviatilis. Gestalte, grootte, vorm van den rt en verhouding der slagpennen als bij Cal. luscinoïdes; ^Sar de vleugels en onderdekvederen van den staart korter, ölet witte tinten olijfgroen iu plaats van vaal roodbruin , ^ keel tot op den krop met bruinachtige lengtestrepen. ^.'n de oevers van den Donau, en enkele malen aan Van de Elbe broedende waargenomen. Een zeldzame v°gel. r> ('"Lu'moherpe cisticola, Temm. of Cisticola schoenicola , Bonap. ^ lemste van allen (vleugels slechts !■§-"). Staart wigvor- S' Snavel zeer zamengedrukt en eenigzins gekromd. Kleur ^ 6 Veer als bij de oude Cal. aquatica, maar zonder lichte j^ee<^e middelstreep op den bovenkop. Bewoont het heete p ('ularn’0herpe caligala of Iduna caligata, Keys. en Blas. n Weinig bekende soort van de oevers der rivieren van ■Kuala , ua- Grootte ongeveer van Cal. phragmitis. Kleur op fr Van ^ak arundinacea gelijkend. Stem zeer krachtig en '■ ^est van grashalmen tusschen boomtakjes. Yj " Sio-lactödes of familiaris. Eene groote, afwijkende soort, g 3 j". Staart 2|". Snavel eenigzins gekromd, zamen- 0 , Boven grijsbruin, min of meer in het roodbruine; ket^ 6e^en m’u °f meer witachtig. Eene witte streep boven eeö °°^‘ kle staartpennen met eenen zwarten band en s e breed e witte punt. Waargenomen in Griekenland en °°k bij ons voorkomende soorten zijn de volgende: 142 De Karckiet. Calamoherpe turdïna. Ook Groole karekiet en Rietlijster genoemd. Die Rohrdrossel. La rousserolle. Sylvia turdoides, Meyer, Vogel Lief.- n. Esthl., p. 1 16. Sylvia turdina Gloger, Handb. p. 227, n°. 14. — Calain0 herpe turdoides, Boie, Isis, 1822, p. 552. — Turdus and1 dinacêus , Brisson, II, p, 219, n°. 6, pl. 22, fig. 1. 'XJ Turdus junco, Pallas, Zoogr., I, p. 458, n®. 99. — Tem^’ 1 I, 181; III, 109. — Nozem, en Sepp, I, 94. — BufF' Enl., 513. — Naxjm., pl. 81. — Gould, pl. 106. Geheele lengte 7>s". Vleugels nagenoeg 3. S taa6* j 2J". Derde slagpen de langste; tweede en vierde wcif'1' j korter dan deze. Oog bruin. Pooten vuil vleeschkleurig , op de zolen gee J Snavel donker bruin, langs den zijrand en aan de achtet j helft der onderkaak vuil vleeschkleurig. Mondhoek, mon1' holte en tong roodgeel. Gemakkelijk te onderkennen aan zijne aai1 j zienlijke grootte en aan zijne kleur: hovende6 len en wangen vaal geelachtig roestbruin; o6 derdeelen witachtig, van de keel afwaarts echt6 roestgeel. Bewoont het geheele warme en Midden-Europa, tot ',e< 143 Itl A ... zie; maar niet in Groot-Brittanje. Overwintert in Noord- Overal bij ons te lande, aan de met hoog riet be- h °eide oevers der meren, rivieren of eenigzins uitgebreide ateren broedende. Komt in het begin van Mei en trekt tegen ... ö ^ . °et einde van Augustus weder weg. Zijne stem is ^Hengewoon krachtig, en de naam van Karekiet aan zijn *= °'itleent. Leeft in het riet, waar hij met veel behen- jj Clr* langs de stelen opklirat; zet zich echter gaarne in eei ^an^s rlen rietkant grocijende hakhout. Nestelt slechts ^aal. Hecht zyn diep nest tusscheu eenige rietstelen , het ^ 'la^ve 'aians-hoogte , vast. Het bevat, eerst in 0]..f «ödden van Junij, 4 tot 5 blaauwgroenachtige, met ruili en blaauwgraauw gevlekte eijeren. e kleine karekiet. Calamolierpe arundinacca. ^Ven als de andere soorten, somtijds ook Rietvink genoemd. Der Rohrsdnger. L’effarvate. B °IE> Isis, 1826, p. 972. — Lath., Index, II, p. 510, 5. __ °zem. no a_ jjo ’ Ourrüca armdinacea, Brisson, III, p. 378, ’ Sylvïa armdinacea, Temm., I, 191; III, 115. — pl gE^1- en Sepp, II, 101 (bovenste afbeelding). — Naum., GrOULD., pl. 109. 144 Geheele lengte 5". Vleugels 2|". Staart 1H"- Kleur volmaakt als bij den Grooten karekie^ Gemeen in geheel Midden- en Zuid-Europa, overal vva"-r digt riet staat. Komt noordelijk tot aan eenige weinig13 plaatsen van het zuidwestelijke Zweden voor. Overwintert*0 Noord- Afrika. Wordt in ons geheel land in rietvelden , lang3 de meren , rivieren en wateringen broedend aangetroff®0. Stem eenigzins op die van den Grooten karekiet gelijkend®' maar veel minder krachtig en minder schel. Nest en eijer®0 eveneens ongeveer als bij den Grooten karekiet, maar kl®1' ner. Klimt ook even behendig langs de rietstelen. Komt b*l ons tegen het einde van April aan en trekt in de tweed® helft van September weder weg. Dit is een der vogels, *° wier nest de Koekoek bij voorkeur zijn ei legt. We Bosch-rletzanger. Calamoherpe palus tris. In Noord- Holland ook Wilgensijsje genoemd. La verderolle. Boie, Isis, 1822, p. 552. — Sylvia palustris , BecHS'®'' Nat. Deutschl., III, p. 639. — Temm., I, 192; 111,116."' Naum., pl. 81. — Gould, pl. 109. Grootte van den voorgaande, maar de vle°' gels een weinig langer (2T7r"). 145 H ov za, e e f t in grootte, gedaante en kleur zoo vee Vereenkomst met den Kleinen karekiet, dat 2 e 1 f s door een zeer geoefend oog, zonder ^^erlingg vergelijking, moeijelijk te onder- ^eiden zijn. Zeden en nest, vooral echter de j daarentegen zeer verschillend. Behalve dat, vleugel een weinig langer, de kleur der bo- ^ 11(^eelen in het olijfgroene, in plaats van in °lijfbruine trekkend, en die der onderdee- binder somber, en zelfs in het lichtgele ergaande. 'en ov h)eze soort bewoont het warme en Midden-Europa. Noor- ^ gaat zij niet tot Scandinavië. Zij overwintert in Kl ^'^rika. Zij is in ons land nog algemeener dan de j. eiQe karekiet. Zij houdt zich langs slooten of den water- ig 1 het algemeen in het hakhout of boscbjes op. Zij *ü het begin van Mei, en trekt in September weg. ar zang heeft veel overeenkomst met dien van den Spot- aj ’ ®aar hij is minder schel. Nest en eijeren lijken in het stf-en °p die van den Kleinen karekiet, maar het nest steeds buiten het water, langs den waterkant tus- riet ae ste^en vau aUerlei planten , zelfs van brandnetels en öe ^°IE, ïtletzanger. Calamoherpe phragmHIs. Isis, 1822, p. 552. — Motacilla schoenoboenus 10 146 Linn., Fauna suecica , n°. 246. — Sylvia phragmitis, Bechst.i Nat. Deutschl., III, p. 635. — Temm., I, 189; III, 115. Nozem, en Sepp, I, 99. — Naüm., pl. 82. — GoulD/ pl. 110. Geheele lengte nagenoeg 5". Vleugels - Staart lf". Tweede slagpen even lang als d® derde langste. Kleur van oog, bek en pooten als bij de Karekieten. Te onderkennen aan zijne geringe grootte e J* de kleur zijner vederen. Bovendeelen en wangen gr ij s ach ti g olijf br uiO' op de kleine vederen min of meer in het rosse trek' kend. Vederen van den boven kop en mantel) ieder met eene zwartachtige overlangsche vlek. Kleine slagpennen breed met roestge^' gezoomd. Eene streep boven het oog en onde1"' deelen wit, maar van de keel afwaarts in het roesk gele trekkende, vooral bij jonge vogels , die ook flaau«'e' bruinachtige lengtevlekken op den krop hebben. Bewoont geheel Europa tot den poolkring. Ook in be^ gematigde Siberië en in Klein-Azië waargenomen. Overwi°' tert in Noord-Afrika. Is ook vrij algemeen over ons la°^ verbreid. Wordt langs de kanten van rivieren, meeren °* zelfs slooten in het lage , met allerlei planten doorgroeide hout of ook in het riet aangetroffen ; en komt op dierge' lijke plaatsen zelfs in buitentuinen voor. Houdt zich la®" bij den grond op, kruipt en klimt langs de takken def 147 rt|lken of de rietstelen. Zijn zang is aangenaam en veel . r gemoduleerd als die van den Kleinen karekiet, en hij barbij veelal op de toppen of de vrije takken derstrui- j ' Hij komt op het einde van April aan en verlaat ons September; broedt echter eerst in het midden van Junij. rtgf nest staat digt bij den grond tusschen de stelen van r ei planten, en bevat 4 tot 6 groenachtig witte, met s gemarmerde eijeren. ^ixinkhaan-rietzangcr. Calamoherpe locustella. Ijangs den duinkant boven Haarlem Stapel genoemd. ^ ^°ie, isjS) 1822, p. 552. — Sylvia locustella, Pennant, j • Zool., I, p, 518. — Locustella naevia. Bon ap. — Temm., ’ l84i Hl, 112. — Bufp., Enl. 581, fig. 3. — Naum., ' ’ Gould, pl. 103. e'lee^e lengte 5". Vleugels 2^". Staart ruim 2". b e ■ 6 6 ^ e slagpen ongeveer gelijk aan de vierde, en § ^ en een weinig korter dan de derde langste. Vedart kuitengewoon sterk afgerond. Onderdek- vie 6ren vatl ‘l011 staart tot over het laatste zijner lengte reikende. pQ °ö kruin. Snavel vleeschkleurig, naar voren donkerbruin. “ten vleeschkl Ti eurig. de °üderkennen aan zijne kleuren, zijnen sterk afgeron- staart en zijne lange onderdekvederen. 148 Bovendeelen vaal, en min of meer rosaclitig oUi^' groen, op de vleugels en den staart in het bruine trek' kende; maar de kleine vederen ieder met eenematte donkerbruine lengtevlek, en de kleine slagpennen met breede zoomen van de grondkeur. Keel en buik wit. Overige onderdeelen vaal groenacbtig ros' geel. Onderdekv ederen van den staart met br#1' ne overlangsche vlekken. Bij de jongen, op den krop en ook op de zijden van den romp, diergelijke, maar smal' lere streepachtige vlekken, die echter tegen bet voorjaar al ' lengs verdwijnen. Op diergelijke jonge voorwerpen schijf Sylvia lanceolata , temm. gegrond te zijn. Deze soort bewoont bet warme en Midden-Europa, is vr’J algemeen in Engeland, maar gaat noordelijk niet tot Deenscbe eilanden of Scandinavië. Zij wordt echter slecbts hier en daar op zekere plaatsen aangetroffen. Zij houdt het liefst op in het gras of in graan- en allerlei andere ?e'' den, vooral in vochtige streken, waar doornen of struik®’1 in de nabijheid zijn. In ons land werd zij tot nog toe ^ ' leen boven Haarlem, langs de buitenduinen in doornstr®1' ken, of in het eikenhout langs den duinkant broeden^ waargenomen. Zij komt in de tweede helft van April aa®’ en vertrekt in September. Zij is zeer merkwaardig door k9' ren zang, welke met dien van Sprinkhanen vergeleken ka1’ worden : van daar haar naam. Zij zingt niet zelden den ge' heelen nacht door; loopt veel en schielijk op den gr ofd’ zoekt aldaar veelal haar voedsel, en brengt de stoffen waa1” 149 uit z3 haar nest bouwt, loopende tot de nestel plaats. Zij lïlaakt jaarlijks twee broedsels. Het nest heeft overeenkomst tl'et dat van de Grasmusch; maar het is beter gemaakt, dieper, ^ tusschen het gras en allerlei planten zoo geplaatst, dat gedeeltelijk in den grond zelve zit. Het bevat gewoon- ® roodachtig witte, met rood- en bruinachtige vlekken ^efnartnerde eijeren. Onder de uitheemsche soorten is het meest met de onze ^ ar't: Calam. certliiola , uit het oostelijk Siberië; maar . staart is veel sterker afgerond, en al hare pennen zijn Q het einde wit; de achterteen en diens nagel zijn krach- > en alle tinten trekken sterk in ket roestroode. ®e Nachtegaal-rietzanger. Calamohcrpe lnsclnoides. t).^0lEj Isis, 1822, p. 552. — Sylvia luscinoides , SAVi,Or- q ' ^oscana, I, p. 270. — Lusciniola Savii, Bonap. — °^LB, pi. 104 _ TemM-j ni, 119. jIl;e^eele lengte 5L". Vleugels ruim 2\". Staart Vleugel eenigzins zeisvormig, en de twee- fï sl gpen langer dan de overigen. Onderdek- , eren van den staart tot over het laatste vier- ^ G 2 ii q Jner lengte reikende. een erna^^e^jh te onderkennen aan zijne kleur, het gebrek van ,1 6 duidelijke oogstreep , de onderlinge verhouding zijner ^ nQen, en de lange onderdekvederen van zijnen staart. 150 Oog bruin. Bek donkerbruin, maar van achteren aan d® onderkaak geelachtig. Pooten vleeschkleurig. Bovendeelen roestbruin. Keel en buik witach' tig. Overige onderdeden en eene zeer flaau van welke er vijf ook in ons land voorkomen. e drie overigen zijn de volgende: ^ ^ysciola philomêla, Keyserl. en Blas.; de Sprosser der mtschers. — Zeer verwant met den Nachtegaal, maar de rs,:e slagpen veel korter, de tweede langer; de geheele een weinig grooter, meer somber van kleur, en op den sterk met bruin geschakeerd. Stem krachtiger, maar afgebroken en minder aangenaam. Gemeen in Rus- Oostenrijk en het oostelijke Europa in het algemeen. eokel in Midden-Duitschland waargenomen. Nestelt, minder algemeen dan de Nachtegaal, in Denemarken. ln de vlakke streken van Scandinavië, in welk land v°gel krop meer laü(j, Zeer maar ^°mt de ■Nachtegaal geheel ontbreekt, tot 59° N. Br. voor. 152 Lusciola erythrogastra. Zeer verwant met onzen Gekraag' den roodstaart; aanzienlijk grooter dan deze, en met eenen witten spiegel op de groote slagpennen. Bewoont den Ka»' kasus. Lusciola calliope , Keys. en blas. — het Vuur keeltje. — Ge- woonlijk een weinig grooter, somtijds kleiner dan de Nach- tegaal. Kleur, behalve de keel, de krop en het voorhoofd < ongeveer als hij het Roodborstje; maar eene witte streep boven het oog, en in het volmaakte kleed zeer kennelijk aan hare hoog poneeau-roode keel, zwarte wangen en wit- te knevelvlek. Bewoont Siberië tot Kamtschatka. In deo winter tot Bengalen , Japan en de Philippijnsche eilanden trekkende. Somtijds in het oostelijke Europa waargenomen- De overige, ook in ons land voorkomende soorten, zij0 de volgenden. l>e Nachtegaal. Lusciola lusclnïa. Die Nachtigall. Le rossignol. The Nightingale. Keys. en Blas., p. LVIII, n°. 234 — Motacilla lusri' nia, Linn., p. 328, n<>. 1. — Sylvia luscinia, Lath., Ind.> II, p. 506, n°. 1. — Nozem, en Sepp, II, p. 124 — TemaJ” I, 195; III, 125. — Buef., Enl. 615, fig. 2. — NaüM» pl. 74 — Gould, pl. 116. Geheele lengte 6". Vleugels ruim 3". Staart 2|,/- Eerste slagpen even lang als de groote buitenst® 153 ek vederen van den vleugel. Tweede slagpen gelijk a n de v ij f d e. ^°g donkerbruin. Bovenbek donkerbruin ; onderbek groo- deels bleek vleeschkleurig. Pooten bruinachtig vleesch- eurjg herkennen aan hare grootte en kleur. kl het Bo vendeelen vaal rosbruin, op den staart in ' r°odachtig bruine overgaande. Onderdeden, het ki J . leek bruingrijze, op de onderdek vederen van den staart \y Ij, # het ,aC^tig: op den krop, de zijden van het ligchaam in het vaal rosse trekkende. Be ïand, B jongen zijn donkerder: alle vederen hebben donkere eri j en die der bovendeelen roestgele schaehtvlekken. 4_iJ.e Nachtegaal bewoont Midden- en Zuid-Europa tot Klein- ftia'6 ^ gaat uoordehjk tot Engeland en Denemarken , komt niet naar Scandinavië, waar daarentegen L. j ,0rne^a voorkomt. Hg overwintert in Noord-Afrika. Hg ri 0Qs land zeer algemeen verbreid. Hij komt gewoonlijk Q ket midden van April aan; en vertrekt in September. i8 'dndt hem vooral in het hakhout in boschjes; en hij Bel^ °BZe buitenplaatsen of wandelingen zeer menigvuldig. h0 a Ve 2 'ju korten loktoon, laat hij een knorrend geluid Qqj. q‘ Bd et mannetje is om zijnen heerlijken zang, dien het p) ^en geheelen nacht door laat hooren, alom bekend, "aar ^ intusscheu is, bij verschillende voorwerpen en ^ijn S*;rehen> welke zij bewonen, meer of minder fraai. e hewegiDgen zijn schielijk en hij wipt dikwijls met den 154 staart. Hij is niet schuw, weinig voorzigtig en derhah'6 gemakkelijk te vangen. Hij voedt zich met allerlei insekte*’ en derzelver maskers; in den nazomer ook met beziën. MeI1 vindt zijn groot, diep en halfkogelvormig nest op of dig! bij den grond, veelal op de stronken van het hakhout, doo* jonge takken, gras of bladeren verborgen. Het is van dofre bladeren, vooral eikenbladeren en droog gras gemaakt, ^ binnen met worteltjes bekleed en bevat 4 tot 5 licht olijf' groene met grijsbruine stipjes als gewaterde eijeren. Het Gekraagctc roodstaartje. Liuscióla phoenicür®‘ Veelal ook eenvoudig Roodstaartje , Muur -nachtegaal, en Bloemendaal bij Haarlem ook Blaauw paapje genoemd. Bas Rothschwanzchen Le Rossignol de muraille. The Redstad- Keys. en Blas., p. LVII1, n<>. 239. — MotaciW phoenicurus , Linn., p. 335, n°. 34. — Sylvia phoenicurf’ Lath., Ind., II, p. 511, n°. 15. — Ruticilla phoenicufa’ Bonap., List, p. 15. — Temm., I, 220; III, 146. — Buf?" Enl. 351. — Nozem, en Sepp, I, 83; VI, 361. — Naü*1'' pl. 79. — Gould, pl. 95. Geheele lengte 5|". Vleugels 2J-J". Staart#' Eerste slagpen veel langer dan de groote vleugeldekveder60' Tweede slagpen nagenoeg gelijk aan de zesde. 155 j ^°g> bek en pooten bruinzwart. Bek bij het wijfje Qgs de zijranden en aan den wortel lichtbruin. ^eer kennelijk door zijne kleuren. Staart met zijne boven- leren in iederen leeftijd, zoo als bij den Zwarten rood- roestrood, maar de beide middelste staartpennen dek «taart ^ Okerbruin. ^ud mannetje: Keel, zijden van den kop, en 11 band om het voorhoofd langs den wortel Q den bek, zwart. Achter dezen band, een wit- J, aöd, die als eene streep over de oogen loopt (j ’n het blaauwgraauw van de overige boven- de^en aan stu^t en de groote vleugel- vle Vec^eren overgaat. Overige vederen en pennen der ^ugels, bruin, met vaal roestgele zoomen. Krop en borst, eQ Achtig roestrood, buik wit; zijden van den romp 1,^...°Qderdek vederen van den staart, roestgeel. — Na de vert°onen de vederen van keel en krop witte zoo- alleuëskens verdwijnen, zoo als de breedere zoo- het v^eu8etpennen en de meer bruinachtige tint van 8raauw der bovendeelen. °ude wijfje gelijkt op het oude mannetje in het dr' Maar de graauwe kleur der bovendeelen is door is g V&a^ roestbruin vervangen; het roestgeel van den krop §eel aUwei’J bet zwart van de keel en den kop is door roest- Va» ’ la midden der keel door eene witachtige tint ver- aögen. öe i 3°agen hebben de kleine vederen met eene zwartach- 156 tige tint omzoomd, en hare grondkleur is op de bovendee' len bruingrijs, op de onderdeelen bleek roestgeel. De Gekraagde roodstaart is over geheel Europa verbreid» en is een der weinige zangers, welke noordelijk tot Arcba**' gel en de noordkust van Scandinavië voorkomen. Hij wordl ook in Klein-Azië gevonden, en overwintert in Noord' Afrika, waar hij zuidelijk tot Senegambië en Nubië ga*k Hij wordt ook in ons geheel land algemeen broedende aa»' getroffen. Men vindt hem bij voorkeur in bosschjes en tui' nen, vooral in de nabijheid van woningen. Hij komt >° April tot ons, en vertrekt in September. Zijn stemgeluid heeft iets zwaarmoedigs: zijn loktoon is fluitend, zijn zao? aangenaam en zacht. Hij is levendig, en de staart in ee**e nagenoeg gedurige zijdelingsche beweging, of op en nede*" wippende. In de kamers vrijgelaten, vangt hij dagelijks du*' zende van vliegen. Hij broedt jaarlijks tweemalen. Het nes* is groot, onregelmatig halfkogelvormig; veelal uit grasstele** en worteltjes, en van binnen met vele vederen belegd. Het is in holle boomen, onder de daken of aan begroeide n*U' ren geplaatst, en bevat 5 tot 7, eenigzins glanzige, lick’' blaauwgroene eijeren zonder vlekken. Be Zwarte roodstaart. Lusclola thytls. Der Hausröthling. Le rouge-queue. Keys. en Blas., p. LIX, n°. 240. — Sylvia thytis, Sc°' 157 k Annal. I, p. 157, n°. 233. — Motacilla enlhacus , p. 335, n°. 35. — Temm., I, 218; III, 145. — 4ü!vi-) pl. 79. — Gould, pl. 96. TGeheele lengte 5^". Vleugels 3^". Staart 2^". slagpen gelijk aan de zevende, donkerbruin. Bek en pooten zwart. e. ^erkennen aan zijne kleur. Van den Ge- aagden roodstaart door deze kleur, door zij- p ^ iangeren staart en de kortere tweede s 1 a g- *■ e onderscheiden. z 4art met zijne dekvederen, in iederen leeftijd, bij den Gek raagden roodstaart. Vje^Cs 1 e e d: graauw, overal met vaal gele schacht- 0 eni op de onderdeden in het rosse trekkende, en met oeJijke, zwartachtige, gegolfde dwarslijnen. j lJ e in iederen leeftijd en het jonge mannetje ^et najaar: graauw, min of meer in het rosbruine q ende; de vleugels bruin. tot bannetje: Boven leigraauw. Onderdeden teugels en voorge- deBi?an den buik> ‘eelt §els van het voorhoofd, donker zwart. Vleu- 111111 0 ^ raeer zwart, de buitenvaan derkleine ^f^nen grootendeels wit. Buik witachtig. — Na de 8 hebben de zwarte vederen lichtere randen. pja^e 0t>de mannetje kleurt volgens de luchtstreek of woon- iö ^ ^ of meer volmaakt op; somtijds geschiedt dit geheel niet, en het heeft dan de kleur van het wijfje 158 Eene zoodanige, maar standvastige verscheidenheid, Luscio^ Cairi genoemd, leeft op de lage Alpen ten noorden va® Marseille, en verhuist van daar, in den winter, door de la' gere streken, terwijl de gewone Zwarte roodstaart in h®1 zuiden van Frankrijk een standvogel is. De Zwarte roodstaart bewoont het zuidelijke en Midde®' Europa; maar hij behoort onder die vogels, welke zich j»ar' lijks meer en meer naar het noorden uitbreiden. Hij heed in de nieuwere tijden de zuidelijke grenzen van Denenaar' ken bereikt, heeft zich over het Oldenburgsche verbreid» en vertoont zich thans jaarlijks ook soms in de provinOÊ Holland, zonder echter tot het broeden te komen. In Groot' Brittanje wordt hij slechts toevallig waargenomen , even a^s in Scandinavië. Hij overwintert in Klein-Azië en Noord' Afrika. In ons land wordt hij in sommige grenssteden bröe' deude aangetroffen , b. v. te Nymegen, Arnhem, Zutpheo» Breda. Hij houdt zich bij voorkeur op de woningen, bij o®s op de hoogste gebouwen op, van wier daken men zijn kms' senden zang verneemt. In bergachtige streken komt hij t°^ aan de sneeuwlijn voor. Hij komt reeds in Maart elJ vertrekt eerst in October. Hij nestelt twee maal ’sjaa1-9 in de spleten of gaten van rotsen, en muren of onder de balken der gebouwen. Het nest is van grasstelen en w°r’ teltjes gemaakt en van binnen met haren en vederen r{T kelijk belegd. Het bevat 5 tot 6, zelden 7, glanzig wi^e eijeren. 159 Het Roodborstje. Lusciola rubecüla. -Das Rothkehlchen. Le rouge-gorge. The Robin. Keys_ en Blas., p. LVIII, n°. 238. — Motacilla rube- cula t * ’ -*-nNN., p. 337, n°. 45. — Sglvia rubecula, Lath., Index , jjJj P‘ 520, Sp. 42. — Temm., I, 215; III, 24 2. — Buff., pl ^8- !• — Nozem, en Sepp, I, 87. — Naum., jrj :>' ‘ Gtould, pl. 98. — Erithacus rubecula, Cuvier. — rubecula, Boie. — Rubecula familiaris, Blyth. K 6lleele ^ e n g t e 5^". Vleugels 2// Staart a e slagpen gelijk aan de vijfde. avel zwartachtig bruin. Oog donkerbruin, bij de jon- Srijsachtig. Pooten vuil bruin. Sn Sen ^err>al tusschen boomwortelen of in het gras; en bevat t°t 6 licht blaauwgroene, met vaal bruin en roodgraauw rQarnaerde e ij eren. DE TAPÜITEN. SAXICÖLA. i ^apuiten, in Groningen Vitoppen of Fitoppen genoemd, zi ^ etl Zeer vee^ overeenkomst met de Zangers, en sluiten ^ Kieer bepaaldelijk aan de Nachtegaal-zangers aan. Men 0 hen Zangers noemen, welke in drooge, min of r °pene streken leven; zich op of digtbij len ï.., §rond ophouden en aldaar nestelen: tame- 5k 1 * ‘'“'Ui *ange vleugels hebben; wier staart middel- en die t 8 j van achteren regt of zeer flaa uw afgerond, Zwart, maar aan de wortelhelft veelal wit is; lel ameliJk kooS °P de pooten zijn; wier voet wor- Me V&n VOren mel een geheel schild bekleed is; 'f'lG ^Wdldeuren zwart, wit of bruingeel en bruin zijn, en tik ®10otle afwisselt tusschen die van een grooten Leeuwe- aj| en eene Ringmusch. De Europeesche soorten hebben jjet ZWarte P°oten, een zwarten bek en donkerbruine oogen. eerste kleed is veelal zeer verschillend van het vol- de ?te kleed, en de wijfjes zijn minder fraai van kleur dan bannetjes. 164 Zij bewonen de oude wereld, waar zij bij voorkeur op opene, met zand, steenen of struiken bedekte plaatsen, °P of digt bij den grond leven; zijn zeer levendig en schu'V loopen behendig op den grond; wippen dikwijls met deö staart; voeden zich met iusekten; maken een halfkogelvof' mig nest op of digt bij den grond, en leggen 4 tot 5 blaau"'' achtige, somtijds van bruinroode vlekken voorziene eijere»' De meeste soorten van ons werelddeel zijn trekvogels. Men kan dit geslacht in twee onderafdeelingen brengen , *6 weten : die der Eigenlijke tapuiten en die der Gras-tapuite”' DE EIGENLIJKE TAPUITEN. Dit ondergeslacht bevat de grootere soorten. Zij houde0 zich steeds op opene, drooge, zand- of steenachtige plaa*' sen op, en hare hoofdtinten zijn zwart en wit of bruingee*' Twee soorten van deze onderafdeeling werden in ons la»^ waargenomen, en behalve deze, komen, in het overige Europa nog de drie volgenden voor. Saxicola aurlla, temm. Volmaakt als onze Gewone tapu’t’ maar, bij de ouden, de sehoudervederen zwart, en alle lid1*'6 kleuren door een min of meer duidelijk rosachtig wit vet' vangen, hetgeen zich somtijds tot aan het einde der staat*' pennen, met uitzondering van het binnenste en buitens*6 paar uitstrekt. De jongen meer somber van kleur, de waö' gen reeds geheel bruin, en de lichte randen der vlengel,,e' deren weinig in het oog vallend. Bewoont het zuidelijke Ëu' ropa, Klein-Azië, Arabië, Egypte en Marocco. 165 Saxicola ^ein leucomela, temm. of lugens, lichtenstein. — Een ^ kleiner dan de gewone soort. Kleur van den staart £ls Mj deze ; overige deelen bij de ouden als bij de oude UX' stapazina; maar ook de geheele mantel zwart, en liet 'Var*: van de wangen en de keel over de zijden en het |’°0rgedeelte van den hals tot aan den krop uitgebreid. Be- Q°nt het zuidelijke Rusland, Egypte, het Altaï-gebergte etl öaoerië. O 1 , ^ u'Xlcola leucura, lichtenst. of cachimans, temm. De groot- ^ s°ort. Grootte van een zwaren Leeuwerik. Geheel zwart- maar de staart met zijne dekvederen wit, behalve de beide middelste staartpennen die op de tweede helft, en ket°Verï{?e die op het laatste vijfde zwartbruin zijn. Bewoont ^ heete Europa en Noord- Afrika. Gewone tapult. Saxlcola ocnanthe. Wijntapper, Witstaart en Steensluiper ; in Gelderland Wulduker en Heidehupper ; bij Groningen Vitop; bij s Hage Duinduiker ; bij Haarlem Tapier en Slag genoemd. fier & einschmatzer . Le motteux of cul-blanc. The Wheatear. T> }l| ^ Ecijst. Ornith. Taschenb., I, p. 217. =. Motacilla oe- ^,he> Linn., Ij p. 332. _ Temm., I, 237; III, 164. - Enl. 554. — Nozem, en Sepp, II, 164; III , 273. — pk 89. — Gould, pl. 90. 166 Grootte, zelfs bij de ouden en bij beide seksen, volgens de voorwerpen, veranderlijk. Geheele lengte 5| tot 6' Vleugels 3r\ tot 3fi". Staart 2^ tot 2£". Voet- wortel tot 1^-". Te herkennen aan de kleuren; de ouden vooral aan lichtgrijze tint der vederen van de bovendeden, en breedte van den zwarten staartband. Staart met zijne dekvederen in iederen leef- tijd, wit; maar het middelpaar staartpennen op de twee laatste derden, de overigen op het laat- ste derde harer lengte, zwart. Oud mannetje in den zomer: Vederen der bo- vendeelen met de schouder- en stuitvedere» lichtgrijs. Bovenkop aan het voorhoofd en boven de oogep met wit omzoomd. Teugels, wangen en vleugel zwart. Onderdeelen wit, in het roségeel spele»' de. Na de ruijing trekken alle tinten behalve het van den staart, sterk in het roestkleurige, en de penneO der vleugels en vederen hebben breede roestgele randen. Bij het oude wijfje zijn de kleuren valer; het zwart aan de wangen ontbreekt; de vleugels zijn meer bruinach' tig; het grijs der bovendeelen en het wit der onderdeelen trekken in het roestkleurige. Bij de jongen ontbreekt het zwart aan den kop insge' lijks geheel. De grondkleur der bovendeelen is een grijsach' tig roestbruin, dat der onderdeelen een licht roodachtté roestbruin; de vederen en pennen van staart en vleugel 167 e^en breede roestbruine randen , en de kleine vederen zijn "^tachtig omzoomd. Tapuit bewoont geheel Europa, het noordelijke en ge- ogde Azië, en overwintert in Noord-Afrika. Hij is over geheel land verbreid, en broedt in Scandinavië tot aan de °evers der IJszee. De onder de namen van Sax. saltator, EN£tries van het zuidelijke Rusland, Sax. olivastra, rüp- van het noord-oostelijke Afrika, en Sax. libanotïca, ®®kïNBERG van Syrië, schijnen tot deze soort te behooren. houdt zich op opene, zonnige, drooge plaatsen op, zoo j S heidevelden , duinen, kale plekken op weilanden of velden, ögs straatwegen enz., vooral op plaatsen, waar hoopen stee- 11611 %gen. Hij komt tot ons in de eerste helft van April en ^ strekt tegen het einde van September. Hij is zeer voorzig- ^ ea schuw. Hij laat zijnen loktoon dikwijls, zijnen zang, die üv°udig en eenigzins krassend is , en in welken de loktoonen ^ r aald worden, zelden en gewoonlijk slechts bij nacht, van te^ aV°nc^ den morgen > hooren. Hij voedt zich met insek- ' Hij plaatst zijn nest in gaten van den grond, tusschen ei*en of onder liggende boomstammen, en zelfs in boom- en digt bij den grond. Wanneer men aan zijne woon- Hatsen, voor hij broedt, eene kleine holte in den grond a *■ > die min of meer overdekt, en in de nabijheid eene 6ltie hoogte maakt, waarop hij zich kan zetten, zal hij Zq ^ ^eze kunstmatige nestplaats boven anderen verkie- • Het nest is uit droog gras en allerlei kruiden vervaar- § 5 eö met vederen, wol, haar of plantenpluis gevoerd. 168 Het bevat 5 tot 6, zelden 7, blaauwachtig of groenachti? witte eijeren, welke veelal eenkleurig, zelden met rosse vlek' jes versierd zijn. De Blonde tapult. Saxicola stapazfna. Temm., Manuel, I, p. 241. — Motacilla siapazina, LiN11, p. 331, ntt. 14. — Muscicapa melanoleuca, GüldenstHdT > Nov. Comm. Petr., XIX, p. 468, pl. 15. — Saxicola xafl' thomelana , Ehrenb. — Naum., pl. 90, fig. 1 en 2. — GouU>> pl. 91. Geheele lengte ongeveer 5^". Vleugels 31' Staart 2-J-". Bek, oogen en pooten als bij den Gewonen tapuit. Deze soort onderscheidt zich van den Gewonen tapuit : & iederen leeftijd, door dat hij een weinig kleiner is, en het wit van den staart veel verder naar achteren reikt; den ouden leeftijd bovendien door de witte kleur zijne* kleine vederen, en doordat niet alleen de wangen, ma®r ook de keel en de schoudervederen zwart zijn. Oud mannetje in den zomer:Keel, wangen en van daar eene streep om den bovensnavel vlen' gels en schoudervederen zwart. Staartpennen bij den Gewonen tapuit, maar het wit strekt zich , zoo als bS Sax. aurita, op het tweede, derde, vierde en vijfde paar pennen tot digt bij of aan het einde dezer pennen uit. Alle ove' rige deelen wit. Na de ruijing in het najaar zijn & 169 e^e vederen, behalve die van den staart en van de stuit, eeüe witte streep boven bet oog, grijsachtig ros, en H »HaQ Zwarte vederen hebben rosse randen. ^ oude wijfje heeft overeenkomst met het oude «etje in het najaar, maar het zwart aan de keel en ®^§els is valer. ^ e Jongen gelijken op die van den Gewonen tapuit, 0 r de lichte tinten zijn blonder, de donkere valer, en de j^reek is bruiner. § e blonde tapuit bewoont het zuidelijke Frankrijk, Italië, en in het algemeen het heete Europa, en brengt jj Wluter in Noord- Afrika door. Hij werd slechts toeval- 0p 1,1 Midden-Europa aan getroffen , schijnt daarentegen, ^ SOtOnaige plaatsen, in onze duinen te broeden, ver- M 6r ^en zomer voorwerpen werden geschoten, zoo- net . ln kattendoornen bij Haarlem als in de pan- hjj 6S ^ij Wassenaar. In andere landen houdt hij zich oorkeur op rotsen op. Zeden en nest als bij den ,e'v0- Wü 'nen tapuit. aöd J nQa^en hier nog de opmerking, dat er in Egypte een dere re s°ort met eene zwarte keel en blonde kleine ve- VOorkomt ; maar hare schoudervederen zijn niet vail en het zwart neemt de geheele groote achterhelft de • en staart in. Dit is Suxicola deserti, rüppell , en Ha vogel hiervan is Sax. isabellina, temm. , pl. col. > 1. 170 DE GRAS-TAPUITEN. De Gras-tapuiten worden bij de natuuronderzoekers vee'9' onder eenen eigenen naam ( Pralicola ) van de Eigenlijk tapuiten afgescheiden. Hiertoe behooren de kleinere soorteöj met kortere vleugels, eenen korteren bek, en die zich ^ voorkeur in de nabijheid van struiken of boschjes °P houden. Europa heeft slechts de twee volgende soorten , beide ook in ons land voorkomen. Het paapje. Saxicola rubetra. In Gelderland Kleine walduker, bij Haarlem Kleine stctff en Stompstaartje genoemd. Bechst., Nat. Deutschl,, III, p. 684. — Motacïlla tra, Linn., p. 333, n°. 16. — Pralicola rubetra, Koch, B»'ef Zool., I, p. 901., n». 112. — Temm., I, 244; III, 167. / Buff., Enl. 54. — Naum., pl. 89. — Gould, pl. 93. Geheele lengte 4^- tot 5". Vleugels 2| tot %v Staart 1^". Gemakkelijk te herkennen aan zijne kleui’e en van de volgende te onderscheiden door2*' nen half witten, half zwarten staart. Oud mannetje: Kleinere vederen der bovendeelen vaal 171 Qw eene groote zwarte overlangsche vlek. Wangen zwart. ^r'e ^an^e sl;reeP boven de oogen, eene lange knevelstreep ^ kin wit. Onderdeelen bleek roestrood, op de borst b^ik ju witachtige overgaande. Vleugels zwartbruin, ar de binnenste dekvederen wit. Staartpennen aan de k e‘belft wit, aan de achterhelft zwartbruin, maar de middelste staartpennen nagenoeg geheel zwartbruin. ^§el- en staartpennen roet smalle rosse zoomen. br ^ wijfje; Als het oude mannetje, maar de wangen en de rosse zoomen aan de pennen breeder. Nagenoeg als het oude wijfje, maar de onderdee- hiaa^' rosacbf>g> en met dwarsche zwartachtige halve- ^övormige vlekken op den krop. 0p eze soort bewoont Europa noordelijk tot 67°; zij werd ^r.^en trek in Klein-Azië en in den winter in Noord- D, a Waargènomen. Zij wordt bij ons algemeen aan drooge beide. eü -“j gras en laag hout begroeide streken aangetroffen, 0D^elt menigvuldig langs onzen duinkant. Zij komt tot ^ van ^e* > en trekt in het begin van Sep- ëeii 61 Wec^er weg- Haar loktoon is scherp, de zang aan- van ^ en afwisselend, en zij bootst ook somtijds dien andere vogels na. Men vindt haar nest jaarlijks een- lQ struiken tusschen het gras of de heide; het is van 111611 j steeltjes van planten en fijne worteltjes ge- 5 tot eü V8U binnen met zachte stoffen belegd. Het bevat ejj^ ^ blaauwgroene eijeren, die somtijds aan het stompe £Qet fijne rosse vlekken versierd zijn. 172 Me Roodborst-tapnit. Saxicola ruMcoIa. Ook Witborstje en in Gelderland Roodborstige waldukeï genoemd. Bechst., Nat. Deutschl., III, p. 694. — Motacilla cola, Linn., p. 332, n°. 17. — Praticola rubicola , K oc^’ Baier. Zool., I, p. 191. — Temm., I, 246; III, 168. ^ Buff., Enl., 678, fig. 1. — Naum., pl. 90, lig. 3. — GoV^’ pl. 94. Geheele lengte 4 1 tot 5". Vleugels ongev6e 2/Y'. Staart lf". Gemakkelijk te onderscheiden van de voorgaande^ alle overige Europeesche soorten door zijnen gebee zwarten staart. Oud mannetje: Eene groote vlek aan de zijden van hals ; binnen-vleugeldekvederen en de bovendekvede^e,, van den staart wit. Krop, borst en zijden van het ligcbaillJ roestrood. Midden- en achterbuik en onderdekvederen ^ den staart rosachtig wit. Overige deelen zwart, de vede^0 min of meer, vooral van den rug naar beneden , met omzoomd, vooral na de ruijing in het najaar. Oud wijfie: Alle kleuren valer, de rosse randen der '’e' ren breeder, en weinig wit op de bovendekvederen van 0 staart. Jgj) Bij de jongen ontbreekt het wit aan de zijden van 0 hals; de witte vleugel vlek is klein; de keel is geelacb ro5 & 173 Mt 111 plaats van zwart; de vederen der wangen, zoo als Van alle bovendeden zijn vaal rosbruin met eene groote ^t-bruing vlek in het midden. eze soort is buitengewoon verbreid, ofschoon zij, in , 11 den waar zij voorkomt, slechts bepaalde en veelal ^•dd^e ^aa^sen bewoont. Zij *s over bet zuidelijke en Zee en~^uroPa verspreid , komt echter noordelijk niet dan ken ''0evail’g naar Scandinavië en wordt zelfs in Denemar- r,e s'echts enkel waargenomen. Zij leeft ook in het geheele (.5 a Azië tot Japan, en gaat zuidelijk tot Nipaul X*c°la indïca , Blyth). Zij overwintert in Klein-Azië en Oh ^ ‘-Afrika. Zuidelijk van Abyssinië treedt zij wederom J ’ doch "aaP de zoeej Kan a^s stuudvogel, en wordt van hier tot aan de ^ Goede Hoop aangetrolfen. Naar mate men de ^eete streken nadert, kleuren de vederen echter zui- öen 61 °^: rosse randen der zwarte vederen verdwij- nt .^ee^> zoodat deze deeleu volkomen zwart zijn, het r°s 1! Zu*verder, het roestrood der borst hooger, en het Vo»-! ^ der onderdeeleu wordt zuiver wit. Diergelijke ^ . S dragen bij de natuuronderzoekers den naam van ° a tnuura , pallas. In ons land werd deze soort in aoafr°Viaciën Gelderland, Groningen en Holland waarge- deörjeri’ Holland komt zij in sommige duinstreken broe- it v°°r; b. v. bij Noord wijk, boven Haarlem en in de dig 6^es bij 'Wassenaar. Zij komt in onze duinen vroegtij- geSc^aQ, en werd herhaaldelijk reeds van den 13 Maart af loten. 2 ij vertrekt weder in October, schijnt echter 174 slechts eens te nestelen. In onze duinen leeft zij in met doornstruiken begroeide pannetjes. Haar loktoon scherp en de zang niet onaangenaam. Zij is zeer leven09 en schuw, en maakt haar nest in de doornstruiken tusscb®5 het gras. Het heeft veel overeenkomst met dat der v°ot nsl® gaande soort en bevat 5 tot 6 blaauwgroene , yan ï°s vlekken voorziene eijeren. DE PIEPERS. ANTHUS. Men kan de Piepers als vogels beschouwen , welke ^et leeuwerikvorm onder de Zangers vertegenwoordigen, 1 andere woorden als Zangers welke de Leeuwerikk® naderen door hunne kleuren, hunne verleng slagpennen der tweede orde, hun min of me regten en verlengden nagel van hunnen acht®f teen, en hun verblijf op den grond. Het buit® ste en ook het volgende paar staartpennen zijn min meer wit, welke kleur in eene naar den wortel der Pe nestelen op den j;r . ’ en leggen 4 tot 5 gemarmerde en gevlekte eijeren. ^ Wein’g verschil in kleur tusschen de ouden en jongen; gek Z'' kekkeu een > veelal door eenigzins fraaijere kleuren bre^ÜScketst zomerkleed. Zij zijn over alle werelddeelen ver- büi *n de koudere en gematigde streken levenden ver- 611 na den broedtijd. aien . Ve ^e> ook 'n ons land voorkomende soorten, heeft ■4 'if ^UroPa noS de v°lgende soort waargenomen: P’ePe lUS aquaiicus > spïnolelta. Verwant met den Oever- 1'cbt * maar standvastig onderscheiden vooral door dat de bjj ^ aan de staartpennen , niet bruinwit is zoo als Sqq 11 ^everpieper, maar zuiver wit zoo als bij de overige is. ** en door dat deze lichte kleur veel meer uitgebreid btjjt "d namelijk loopt op het buitenste paar langs den vierrjÖran<^ der pen, tot tegen het einde van het eerste ttyee^ ’ °P het volgende paar tot aan het einde van het Zij ) derde harer lengte voort. Behalve dat onderscheidt len ÜOor de minder groenachtige tint harer bovendee- 1 door,- 611 bebbe ker. f°0r dat de onderdeelen van het zomerkleed geene vlek- °en en door dat de pooten en bek donkerder van 176 kleur zijn. Deze soort bewoont in den zomer de hooge bergten van het warme en Midden- Europa, en brengt ^ winter aan den voet der gebergten of in hun omtr door. Zij is intusschen ook buiten Europa verbreid. ^ . voorwerpen uit het Noord-oostelijke Afrika en Klein-^2’ verkregen den naam van Anthus Coutellii , audouin , nigrip61' • itë hemfr. en ehrenb., en orienialis, biiehm. ; en die, 've het koude Noord-Amerika tot Groenland bewonen , en ’ welke men ten onregte zegt, dat zij zich altijd door ee^1 fij neren bek onderscheiden, dien van Anth. ludovicïanus. Jdi De overige Europeesche, oor in ons land voorkomen0 soorten zijn: I»e Groote pieper. Anthus Richardii. Vieill., N. Dict. vol. 26, p. 491. — Temm., I, 2^' III, 185; pl. col. 101. — Gould, pl. 135. — Corydalla & chardii, Swainson. ^ Geheele lengte 7". Vleugels 3T5T tot 3|-". Stafll 2|-". Voetwortel ongeveer 1^". Nagel van dB achterteen ruim en flaauw gekromd. Bek geelachtig vleeschkleurig , maar naar voren , v01 de bovenbek bruin. Pooten geelachtig vleeschkl6 rig. De donkere kleur loopt op de buite^ pennen van den staart slechts tot de helft v9 hare lengte; op het volgende paar tot aan 0 laatste achtste van hare lengte. of9 177 [po i . °Ve * ner^ennen aan zijne grootte, waarin hij alle 'ge soorten overtreft. roe t c°mea kleed : Vederen der bovendeelen grijsachtig het met eene ^roo*;e bruine overlangsche vlek in bidden. Staartpennen , behalve de twee buitenste pareu, f0 rubi. Pennen en vederen der vleugels zwartbruin met °e'e zoomen. Eene streep boven de oogen en onder- hea Ü roestgeelacbtig wit, op den krop en de zijden van geöeronaP in het roestgele overgaande. Zijden der keel met tjr . 0veriangsche zwartbruine streep, die tusschen de zwart- fU-.. 6 0verlangsche vlekken van den krop loopt. Na de ^ b zijn de tinten minder levendig. ^ de j°ngen zijn de donkere vlekken der bovendeelen heelg ’ Ü,e der *30rsf talrijker, en de grondkleur der onder- Q ls meer witachtig. ~p* m m dieper is een bewoner van het zuidelijke Europa, b, roe,j , - vQor 6 aan&etr°ffen werd. In Noord- Afrika schijnt hij niet ^H(l te k0mei1- Daarentegen werd hij in het najaar in Duitseh- het ’ °p blelgoland, in ons land, Belgie, Groot-Brittanje en otn.Ö°0rdeHike Frankrijk van tijd tot tijd waargenomen. Er dg fj . derhalve de vraag, of hij niet misschien ook op Hit . laeQ en beiden, die zich langs de Noord- en Oostzee en jj broedt. Hij leeft aan drooge opeue plaatsen , Zegr ln levenswijze, zang en eigenschappen in het algemeen hjj ^r°°te overeenkomst met den Duiupieper , van welken s bet ware , eene herhaling op eene eenigzins kÜ in Griekenland, het zuidelijke Frankrijk en Spanje 12 178 grootere schaal is. Men vindt zijn nest op den grond, bet bevat 4 tot 5 , vuil witte , met onregelmatige bruine vlek' ken versierde eijeren. De lluiapieper. AjitUus campestris. Der Brachpieper. La romseline. Bechst., Nat. III, p. 722. — Anthus rufescens , Te**5''' I, 267; III, 189. — Buff., Enl. 661, 1. — Naum., P1, 84. — Gould, pl. 137. — Agrodroma campestris, Swai1*8 Geheele lengte 6|". Vleugels 3,'j tot 3|". Staaft 2£". Voetwortel ongeveer 1". Nagel van den aC^1 ter te en -r\ tot T'f" en flaauw gekromd. Kleur van oog en bek ongeveer als bij de voorgaan^' Pooten vuil geel. De donkere kleur loopt het buitenste paar staartpennen tot aan laatste vijfde harer lengte. Voornamelijk te herkennen aan zijne vale ti° ten, welke aan die van den Kuif-leeuwerik d oel> d e n k e n. Kleur en hare verdeeling als bij de voorgaande soo1'^ maar doorgaans valer, vooral op de bovendeelen. De Duinpieper bewoont het warme en Midden-EuroP9 Hij komt in Scandinavië slechts tot ongeveer 57° N- ^ voor, en wordt in Groot-Brittanje in het geheel niet aal5 getroffen. Hij werd in Klein-Azië waargenomen, overwiöt;Ê 179 >n ook Arabië en Noord- Afrika, en wij hebben deze soort ^ VaQ Bengalen gekregen. Van Zuid-Afrika (Algoa-Baai) etl ons verscheidene voorwerpen (verschillend van den zeer aar levenden Anth. rufulus , vieillot,) gezonden, welke groote overeenkomst met onzen Duinpieper hebben, van als 6 ^ 6ene ecl1l'er vaal als de onze> het andere even ros is Richardii in het zomerkleed. Eindelijk schijnt ook ^ ■ australis , Gould nagenoeg niet van onzen Duinpieper lan] Wl,l^en‘ De Duinpieper, ofschoon over wijd uitgestrekte Paalt], verbreid, wordt echter aldaar alleen op zekere be- aoe] 6 l>^aal;sen broedende aangetroffen. Bij ous zijn dit de Ulnen- ]n andere landen kale, steen- of zandachtige «trek den ]j^Setl’ zelfs wanneer deze langs of midden in de bosschen • Hij komt aan zijne broedplaatsen na het mid- «iec| tVan -^Prll> en trekt in September weg. Zijn zang is Sej^ s uit eenige töonen gevormd. Hij voedt zich van in- en en slakjes. Hij nestelt slechts eenmaal ’s jaars, en plaatst Z|jn nest in het dr00ge gras j tusschen kruiden of struiken, uit nt>en liet ts bit,.. Ult §ras> stelen van onkruid en mos gemaakt , en van bev-^t " ®jne wort;eltjes van gras en haren belegd. Het br . ^ ^t 5, somber blaauwachtig witte, veelal met rood- 11 Sevlekte eijeren. We Oeverpieper. Vntliiis rupestrfs. Ni n lLss-, Ornith. suec., I, p. 245, pl. 9. — Alauda obscüra, Brit. Zool, 1, p. 482. Anthus littoralis, Brehm., 180 Lehrbuch , I , p. 239. — Anthus obscürus en immutalilis , DE' gland, Ornith. I, p. 429. — Gould, pl. 138. Geheele lengte 6{". Vleugels ongeveer H' Staart 2\". Voetwortel f". Nagel van den achtef teen ongeveer T54-". en flaauw gekromd. Oog donkerbruin. Bek donkerbruin , naar den wortel, voor0' naar onderen, roodachtig geel. Pooten donker rood' geel-bruin, in den winter lichter dan in de11 zomer. Gemakkelijk van alle overigen te onderscbe1' den door de weinige uitbreiding der licht® kleur om de staartpennen en doordat deze k 1 e bruinwit, in plaats van wit, is. Zomerkleed: Grondkleur der bovendeelen en wange0’ somber grijsachtig olijfgroen. De vederen en pennen na**1 de middellijn donker olijfbruin. Onderdeelen vaal rosge®'' achtig wit, op den krop en de borst in het vaal roestrood® overgaande. Keel -van achteren met eene krans van donk®1 olijfbruine vlekken omzoomd, en diergelijke vlekken °°k langs de zijden van den romp. Eene grijs witachtige streeP boven het oog. Winterkleed en jong: De grondkleur der bovendeelen ste«h in het groengele trekkende ; de onderdeelen vaal geel , e>> ook de geheele krop met donkere vlekken. De Oeverpieper bewoont in den zomer het noordelijk Europa, en broedt in geheel Scandinavië, in Denemarko0’ in Groot- Brittanje en aan de noordkusten van Frankrijk’ 381 °°ral aan rotsachtige zeekusten , en in Scandinavië zelfs ^ de oevers der groote meren. Hij schijut in deze streken 11 Waterpieper ( Anth . aquutïcus) te vervangen. Hij komt ^ °nze zeekust in de maanden October en November, °üdt zich aldaar, aan de steenen hoofden, langer of korter va»> Verspreid zich over Midden-Europa, keert in de helft blaart, reeds in het zomerkleed weder terug, noord- i*arts trekkende, en wordt als dan ook op de wateren of aioen sei assen binnen *s lands aangetroffen. Hij zoekt zijn voed- I Veelal op (je rotsen aan het zeestrand , te midden der ^®^ende golven. Lokstem en zang hebben overeenkomst ^'e van den Graspieper. Hij nestelt op rotsen tusschen - *lJn eenvoudig nest is uit grasstelen gemaakt en van met haren belegd. Het bevat 4 tot 5, blaauwachtig > roet grijsbruin gevlekte eijeren. De Graspieper, Anthus pratensis. Tielleeuwerik , Veldleeuwerik en in Groningen Piep- leeuwerik genoemd. La farlouse. ■^echst., Nat. Deutschl., III, p. 732. — Alauda praten- 6ol p. 782, n». 2. — Temm., I, 262; III, 190; IV, ~~ Burr., Enl. 660, fig. 2. — Nozem, en Sepp, III, ~~~ Naum., pl. 84 en 85. — Gould, pk 136. ^'ebeele lengte on ge v eer 5£". VI eu gels 2£ tot 3-i. aart ongeveer 2". Voetwortel ongeveer £". Na- 182 gel van den achterteen ruim en zeer flaauff gekrom d. Het wit aan het voorlaatste paar staartpennen vormt ee°e wigvormige vlek van i" tot lengte. Pooten vuil geelroodachtig. Snavel donkerbrui0' aan den wortel, vooral naar onderen vuil geelachtig vleesch' kleurig. Zomerkleed: Bovendeden rosgeel olijf bruin ; alle vedere° en pennen naar de middellijn zwartbruin. Onderdeelen e° eene streep boven de oogen, bleek roestgeel, van den buik naar achteren lichter. Zijden van den romp en krop met zwart' bruine overlangsche vlekken; diergelijke vlekken omzoon>eI) ook de keel. Keel bij sommige voorwerpen min of meer donker, maar vaal, roestrood: (Anth. rufigularis , brehm.)- Na de ruijing in het najaar en bij de jongen is de grond' kleur der bovendeelen meer somber en in het groengrijs trekkende en die der onderdeelen witachtig. De Graspieper is, in ons werelddeel, de gemeenste e° meest algemeen verbreide soort van het geslacht; maar *0 wordt in het oosten en het hooge noorden van dit wereld' deel vervangen door eene plaatselijke variëteit, die ecbtef alléén van onzen Graspieper daardoor afwijkt, dat de do°' kere vlekken der onderdeelen veelal donkerder en groots zijn, dat in het zomerkleed de twee lengterijën van keel' vlekken ontbreken, dat de keel steeds roestrood is en da4, zich deze kleur tot over de zijden van den hals uitstrek4. Levenswijze, zang, nest en eijeren zijn voor het overig6 183 te'^0,ÜeQ a*s onzen Graspieper. Deze plaatselijke varië- ;verd door pallas in Siberië ontdekt, en door hem Mot. ^ lria> door latere dierkundigen Anth. cervinus, genoemd. °0r nieuwere onderzoekingen is het gebleken , dat deze la *n den zomer ook in het grootste gedeelte van Rus- * !n Griekenland, in Sicilië en in Lapland onzen Gras- ai|^.er Vervangt, terwijl in het geheele overige Scandinavië , 6011 de gewone Graspieper voorkomt; en dat zij deze ^°eciplaatsen vroegtijdig verlaat, en met onzen gewonen ^aspieper, die zich echter op zijue togten over geheel Noord- ^'ka tot Tanger en Madera verbreid, in den winter in *>ypte aangetroffen wordt. Naar alle waarschijnlijkheid be- w.°len hiertoe ook de voorwerpen van Graspiepers in het j erhleed, in Japan en Celehes geschoten en door ons , Fauna Japonica onder den naam van Anth. pratensis JaPon] P'eper ‘lCUs afgebeeld. Wij voegen hier nog hij, dat de Gras- °°de tinte zijner onderdeelen. e gewone Graspieper is in ons geheel land , op alle ailden, op de heide, op geesten, velden en moerassen j van Nipaul en Bengalen [Anth. rosaceus , hodgson) 13lets van onzen Graspieper afwijkt, dan door deflaauwe UflronHo i.: . •• . i > wed e gyuldig aan te treffen. Hij komt reeds in Maart aan, to’ekt veelal eerst in November wederom weg. Hij houdt °P den grond op, en zet zich slechts zelden op de 1 6n Van de struiken of het hakhout. Bij het opvliegen „ej , > in kleine tusschenpoozen , een eenigzins scherp 1(1 Fooren. Wanneer hij zijn eenvoudigen, eenigzins sis- 184 senden zang laat hooren, vliegt hij regt in de hoogte en st Scandinavië noordelijk tot 69°. Hij overwintert in Noord' Afrika. Men vindt hem ook in Azië ongeveer op gelijk 185 ee<^e als in Europa, en hij komt zelfs in Japan voor, ■ r de grondtint zijner bovendeelen echter een weinig meer het groene trekt ( Antk . arboreus japonïcus. Fauna japoni- W ^ komt ook in Nipaul voor, waar deze soort, zoo als r Schijnt, door hodgson, onder de namen van Anth. ther- i .. \ 1 Us en brevirostris beschreveu werd. In ons land wordt dij k°sschjes, op drooge gronden, zoo als b. v langs den jj.lö at>t, en in de grensprovinciën broedende aangetroffen. je^^0DQt in April tot ons en trekt in het begin van Sep- \va 6r Weder weg. Hij zet zich dikwijls en gaarne op boomen, t r°tï'frent hij van de overige soorten afwijkt. Op den grond d hij zich veelal schuil tusschen het gras en de krni- I •• | zang is fraai en aangenaam , en hierin overtreft niJ alle andere soorten. Hij verbergt zijn nest op den grond >n het der ^as’ tusschen heidekruid of andere kruiden, of on- do i,aan stru'ken. Het bevat 4 of 5 , met grijs-, rood- of het r)ru'u geschakeerde eijeren, wier witte groudkleur in ^Djze, blaauwachtige of roodachtige trekt. Hij broedt slechts eenmaal. DE KWIKSTAARTEN. MOTACILLA. ^ ^wlkstaarten kunnen beschouwd worden als Zangers, gr0Q(j °P v°chtige, opeue plaatsen leven , zich meest op den ’detn °^10ll(len, met de Leeuwerikken en Piepers overeen- Pen 6tl ^00r de sterk verlengde binnenste slag- en der tweede orde, eu voornamelijk gekenschetst 186 zijn door hunnen langen staart, kleinen kop en melijk hooge pooten. Het buitenste en volgende paa( staartpennen zijn steeds, behalve eene streep langs den bi0' nenrand, wit. De oogen zijn donkerbruin. Zij zijn onrustig van aard, wippen dikwijls met den staa^1 loopen behendig op den grond en houden daarbij het kg chaam in eene horizontale rigting; zetten zich echter o0'1 op het riet of andere planten, sommigen zelfs op boomen el' gebouwen; nestelen op of niet hoog van den grond; hebb®’1 eenen eenvoudigen zang en voeden zich met insekten en cler- i zelver maskers, zoo als ook met wormen. Hun jeugdig klee' is verschillend van dat der ouden, het zomerkleed veelal ook min of meer van het winterkleed af, maar er 15 weinig of geen onderscheid tusschen dat van beide sekseI)’ De buiten de heete streken broedende soorten zijn trekvogel De Kwikstaarten werden slechts in Europa , Afrika en ^ aangetroffen. Het getal der bekende soorten is niet groot Men kan dit geslacht in twee onderafdeelingen brenget>l te weten: die der Grond- en die der Boom-kwikstaarten- DE GROND-KWIKSTAARTEN. De Grondkwikstaarten zijn gekenschetstd°° den langen, weinig ge kromden nagel van hun»6’’ achterteen. Zij hebben den staart korter dan ^ Boomkwikstaarten, de pooten hooge r, en hunne onder deelen zijn fraai geel, de bovendeden grijsgroen van k^1’1" Zij houden zich op moerassige plaatsen of lage weilan^1* 187 °P ^Zetten zich in het riet, op allerlei kruiden of palen , r0 1 zelden op takken, nestelen op den grond, bewonen Eu- niet- eD schijnen echter in de zuidhelft van Afrika p voor te komen : ofschoon bufïon onder den naam van etlte ho Gel er9eronette du Cap. de B. Esp. gewag maakt van eenen “«ai eu kwikstaart, die door gmelin, I, 962, onder den te u Va,tl Mot. afra werd aangevoerd, maar blijkbaar niet ^Palen is. Er ■ k0oj ^'-!n van deze onderafdeeling eigenlijk slechts twee forten bekend. De eene, de Geelkop-kwikstaart , welke ?ed * toevallig in Europa, en wel slechts in het oostelijke c itr e v°orkomt, is Mot. citreola, faleas, van welke Mot. Op Hodgson, niet te onderscheiden is. Zij is hooger S&r P°°ten dan de Gele kwikstaart, haar staart is lan- io heeft de grootte van den Witten kwikstaart, heeft kop . v°In>aakte kleed alle onderdeden en den geheelen 3ij ^'*'r°engeel, den rug zwart, en op de vleugels veel wit. Vqqj, e'v°°nt Midden-Azië en komt op den trek tot Dekan tweede i is Ia G Ei ®e dele kwikstaart. JMotacilla llava. r°oingen Koemnhje en Geel akkermannetje genoemd. La bercjeronette. ’ P- 231 , no. 12. — Budytes flava, Cuv., Règne an., 188 I, p. 391. — Temm., I, 160; lil, 181 ; IV, 622. — NoZ*51 en Sepp, II, 104 en V, 433 (de onderste afbeelding)- Mot. neglecta, Gould, pl. 146. Geheele lengte ongeveer 6". Vleugels 3". St»af 2|". Voetwortel {j'.Nagel van den achterteen 0,1 ge veer f", en tamelijk flaauw gekromd. Gemakkelijk van de overige soorten te ou^1 scheiden door hare geringere grootte en kor*'6 ren staart. Pooten zwartbruin. Snavel min of meer donker z^af ' bij de jongen aan den wortel roodachtig. Vormt, volgens de landstreken, welke hij bewoont, ^ aanzienlijk getal plaatselijke verscheidenheden, welke sotfl tijds moeijelijk, in het jeugdige en winterkleed veelal in geheel niet, te onderscheiden zijn. In het algemeen ^ men nog opmerken, dat de tinten van het zomerkleed, ^ de wijfjes gewoonlijk minder fraai opkleuren dan bi) u mannetjes. De gewone variëteit, Mot. flava vulgaris, sundevall, 1,0 als die bij ons voorkomt, heeft de volgende kenmei'1^ Jong: Kleine vederen der bovendeden, bruingrijs d*J kleurig. Vleugels en staart, behalve de twee buitenste sta*1) pennen, zwartbruin, alle vederen en pennen met witad1^ groengele, op de vleugels breede zoomen. Teugels en bofe^ gedeelte der oorstreek, bruingrijs. Eene breede witachtl|? oogstreep langs de geheele zijde van den bovenkop. deelen witachtig, maar op den krop, de borst en de 189 den romp in het roestkleurige, verder naar achteren in liet °ad, reH riroogeie trekkend, en de keel van onderen door een 'Udelyk schild van bruingrijze vlekken begrensd. Gedu- ,je aeo winter, maar vooral tegen het vooraar worden Ve £ooeM“d,é (Java, Borneo, Amboina) in menigte tot v°et hoogte broedt , en ook Malakka en het vaste 190 land van Indië bewoont, in niets verschillend, dan dat be* zwart op zijne wangen gewoonlijk een weinig meer verspa’ en donkerder is. Men heeft gemeend, ook hieruit een e' gene soort te moeten maken en wel onder de namen v»11 Motac. virïdis , scopoli, bistrigata, raffles en melanó^' TEMM. De Gele kwikstaart, die in Groot-Brittanje broedt» standvastig gekenschetst door dat de kop en achterbak het zomerkleed niet grijs worden, maar steeds groeng® blijven, zoo als bij onze Gele kwikstaarten in het wintef kleed. Keel en oogstreep zijn steeds citroengeel. Men ^ derhalve deze en de gewone variëteit slechts dan ondef scheiden, wanneer men voorwerpen in het zomerkleed ^ ons ras ter vergelijking heeft. Deze variëteit verlaat Gr°0^ Brittanje vroeg in het jaar ; zij trekt alsdan door Frankdl. en Spanje, om in Noord- Afrika te overwinteren, waat tot Senegambië gaat. Dit is Motacilla fiava anglïca, sU^ vall of Mot. flaveóla, temm. of Budytes Raiji, PARTE. De Kwikstaart, welke Italië bewoont, heeft in het merkleed, zoo als de gewone variëteit, eenen grijzeren bo^1* kop en achterbaks, maar de lichte oogstreep wordt ge"’00^ lijk ook min of meer volledig grijs, zoodat er velerlei ^ gangen tusschen deze variëteit en de gewone plaats bebbel) Dit is de Mot. cinereocapilla , savi. Bij eene andere variëteit, Motac. nigricapilla , {Mot. melanocephdla , savi, maar niet lichtenstein) zij0 ie 191 000 ackterhals en de wa-ngen zwartachtig, en de ]j^reeP ontbreekt niet zelden geheel en al. Zij wordt in ^ “^tië, in sommige streken van Italië, in het zuidelijke 8t met de Krim , (bij welke echter steeds een oog- llej^ aaowezig is), en zonderling genoeg ook in de noord- ^ Vatl Scandinavië aangetroffen. Diergelijke voorwerpen eak 1 10611 00^ ’ even a^s cinereocapilla , ofschoon zeer j ’ ln Midden-Europa tot Belgie waargenomen, Vat.„ krekenland, Egypte, Nubië en Abyssinië leeft eene eti eteit, meianocephdla , licht., die geene oogstrepen 6|) eGneri geheel zwarten bek heeft , wier wangen , bovenkop ^ achterhals glanzig donkerzwart , en wier onderdeden veel keafer zÜn ^an bij de overigen. Zij nestelt in Grie- ^a°d en Abyssinië. Ceii kele kwikstaart is op onze weilanden en moerassen 2661 £emeene vogel. Hij komt ongeveer half April tot 2'cb 611 Ver^aa^ ons land wederom in September. Hij houdt Igj °1J don grond op, zet zich dikwijls op palen , aller- (Jet) atTen en het riet. Hij is gaarne bij het vee en achter ^°e^' Zijn zang is minder zamenhangend en aange- gfon^aa die van den Witten kwikstaart. Hij nestelt op den ®en ’ v°0ral in het gras, en in den regel jaarlijks slechts Hij. ' a ' Het nest is uit stelen en worteltjes van gras en tet>pr°S ^emaakt> en vau hinnen met haar, wol en plan- 01 1 UlS belegd. Het bevat 4 tot 6, witachtige met grijsbruin ros §emarmerde eijeren. 192 DE BOOMKWIKSTAARTEN. Zij zijn voornamelijk gekenschetst door de<> korteren en sterk gekromden nagel van hun#6 achterteen; voor het overige is hun staart lange*' terwijl de pooten korter zijn. De meesten zijn wit, en zwart van kleur. Zij houden zich gaarne bij het water °f’ te zetten zich dikwijls op hoornen of gebouwen, ook om er slapen, en nestelen niet zelden op eenige hoogte van de" :i>' grond. Zij verhouden zich, door den nagel van hunnen aC^ terteen,tot de Grondkwikstaarten als de Boompieper tot overige Piepers , ofschoon de Boompieper in drooge en rij natte streken leven. Jafl Het getal van alle bekende soorten beloopt niet meer vijf. Twee dezer zijn door hare kleur zeer van de over>8 ■et afwijkend: te weten Motacilla sulphurea, die ook in o"’ land gevonden word, en Motac. (Nemoricola) indica , gmE1, d>« of Mot. variegata, vieillot, of thoracïca, s. muller , de bosschen van Malakka en Sumatra bewoont, even is als onze Gele kwikstaart en eenen even korten s tri»1 heeft; boven oiijfbruin is, zwarte vleugels met drie g1 b60 witte dwarsbanden heeft, en op de onderdeden 8 wit is met twee zwarte kraagbanden over den krop en borst. De overige drie soorten zijn wit, grijs en zwart van kleuf‘ Men heeft ze veelvuldig onderling verward, en voor»' 193 wer 8es^ageri °P de lengte van den staart, die bg de voor- ger^6n *n bet volmaakte kleed, in het voorjaar aanzienlijk lan- te 18 vroeSer en bij de jongeren , zoo als ook op den zwar- ten Z°0m> welken men langs den binnenrand of ook den bui- waaruit de onstandvastigheid van dit klaarblijkelijk in het oog valt. drie soorten zijn de volgenden: gr0 Effens , illiger , Temm., III, p. 620. Een weinig r dan onze soort, en behalve dat, van deze,iniede- ren Ha! Wtijd, gen0l verschillend door haren, langs zijn midden. W Seheel witten vleugel. Kleuren der jongen, voor Q V a ( ala '§e) nagenoeg als bij onzen Witten kwikstaart. Zoo borst ^ ^eze ontstaat er allengs ook een zwart schild op de <3etl ’ en de nek en bovenkop tot aan het voorhoofd wor- de Vervolgens wordt echter bovendien het wit van begj^t en de wangen door zwart vervangen , en deze kleur vetl(1 Zlcb eindelijk, terwijl ook alle grijzen tinten der bo- het e^eri zwart omgekleurd zijn , op het midden van aan °0rboofd tot aan den bek uit te breiden, zoodat er k'eêv. -. geoeelen kop geen ander wit overblijft dan aan vHti 6 eene groote wenkbraauwstreep, die van de zijden e Voorhoofd tot achter het oor loopt. Intusschen ka> j ^eze omkleuring bij de in het noorden (Kamtschat- apan) levende voorwerpen in den regel niet geheel 13 194 volkomen plaats te hebben , aangezien er veelal een we'1 wit aan de kin blijft, en het zwart in het midden van voorhoofd slechts onvolkomen te voorschijn treedt. Bij 1 soort is ook nog op te merken, dat de buitenvlag van .oté beide buitenparen der staartpenuen somtijds zwart, somt!) wit is, en wel, zoo als dit bij alle soorten met de z'Vatt streep langs den binnenrand plaats heeft , toevallig , “ dit zwart, bij een en hetzelfde voorwerp, op de eene aanwezig is , op de andere ontbreekt. Deze soort werd Kamtschatka, Japan, het vaste land van Indië, de pijusche eilanden en zelfs Sumatra aangetroffen. De vff warring in hare synonymie gaat alle begrippen te boVeI) en zij werd zelfs voor eene Europeesche soort gehou (Zie Mot. lugubris , temm., III, p. 175, en gould, pl. 1# Deze verwarring werd vooral nog daardoor vermeerde^ dat men de jongere grijze voorwerpen als wijfjes of dl o® eigene soorten beschouwde. Pallas hield haar voor variëteit van onzen Witten kwikstaart en noemde ba Mot. Jlaveola var. Kamtschatica. Zij draagt bovendien de namen van Mot. maderaspatana brisson en latH* M. variegata, stephensj M. picata , francklin, M. niensïs , scopoli ; M. dukhunensis , syk.es; M. leucop <• vigoks; M. leucopsis , gould; M. alboïdes , hodgson en . fl \nW Hodgsoni, blyth. Degenen, welke twee variëteiten bi) itf*' soort willen aannemen, te weten de noordelijke en de dische [Mot. lugens ex India), zullen deze slechts en dan n og volkomen volgens het volmaakte kleed kunnen kenschetsen P‘ 0 D' 195 in Sy onnaogelijkheid zijn , de overige voorwerpen en hunne ^nymie te bepalen. de v ^erc^e soori; bewoont Afrika van Opper-Egypte tot aaP de Goede Hoop. Zij heeft de grootte van de voor- gaandi de v deeli de vj 6 Soor* > iQ het volmaakte kleed even veel wit op eugels en in het algemeen volkomen dezelfde kleurver- en ,n^’ Iïiei; dit onderscheid, dat de keel steeds wit blijft Ws ^ 6r eene gr0°ie witte vlek aan weerszijde van den de ^aanwezig is- De jongen hebben even weinig wit aan vQq uSeis als onze jonge Witte kwikstaart, en met dezen is overige ook veel overeenkomst in de tinten. Dit '■ ° ’ Capensis, latham of Mot. longicauda , rüppell of vidua . SUNDEVALL. ^1(4 e derde is onze gewone soort , te weten : Ook ®e Witte kwikstaart. iUotacilIa alba. mannetje , Bouwmannetje , Bouwmeestertje genoemd, vooral in Gelderland en Groningen. ^le toeisse Bachstelze. La hochequeue ; la lavandière. The Wag-tail. 4,65 NN‘’ P- 331, n». 11. — Mot. cinerea, Briss., III, p. Tjjj Mot. atheola, Pallas, Zoogr. I, p. 506, n°. 139. — f, XK‘ 255; UI, 178. — Buff., Enl. 672, f. 12; 674, Q0lt "" ^ozem. en Sepp, II, 120. — Naum., pl. 86. — Pl- 143. 196 V Geheele lengte ongeveer 7". Vleugels de selys lonuchamps, Naumannia, 1856, p. v0] ~~~ den gewonen Witten kwikstaart slechts in het rQo aa^te kleed afwijkend en wel door den geheel zwarten f0(n’ z'Varte schoudervederen , zwartgraauwe zijden van den en «er eei half Maart tot ons, en vertrekt eerst in Octo- M, ea treft hem vooral in de nabijheid van het water 198 aan, maar ook op velden, in moestuinen, in de tuinen W woningen. Hij is niet schuw, zet zich dikwijls op de dak®” der gebouwen , ook op dorre takken , of in het riet of op dere waterplanten. Zijn zang is zwak, maar aangenaam. Öï nestelt, jaarlijks tweemaal op den grond, onder brugg®0’ in holen van knotwilgen of andere lage boomen, aan begr°el' de muren of in spleten van muren , onder daken en steenbo®' pen. Het nest is uit plantenworteltjes, grasstelen, mos ^ gemaakt, inwendig met haren of wol belegd, en bevat ^ tot 7, bruingroenachtig witte, met vele graauwe of too^' achtig bruine stippen en streepjes bedekte eijeren. De Groote gele kwikstaart. Motaeilla sulphure»' Bechst., Nat. Deutscbl., III, p. 459. — Motac. board*’ Penn., Brit. Zool., I, p. 492. — Pallenura sulphurea , BonaP-'^ Temm., I, 257; III, 179. — Nozem, en Sepp, V, 433 venste figuur). — Naum., pl. 87. — Goded, pl. 147. r of Geheele lengte ongeveer 7". Vleugels ruil» A' Staart 3]- tot 3>-". Voetwortel Nagel van den terteen als bij den Witten kwikstaart. Bek zwart. Pooten met de nagels vleeschkleir rig roodgeel. Gemakkelijk onder alle Kwikstaarten in ie^® ren leeftijd te herkennen, doordat niet alleen deW®e buitenparen, maar ook het derde paar staartpen06" 199 wit ■ f lsi tevens door hare kleine lichtkleurige poo- leu de^°^0men kleed: Keel donker zwart. Onderdeelen van iti ^ naar achteren citroengeel. Bovendeden donkergrijs, deö'3e'' Sroengele trekkende en op de bovendekvederen van $tr S*'aar*: ia het olijfgroen-gele overgaande. Eene witte . eP boven het oog, en eene andere van den mondhoek ge]^ zÖ^en van de keel. Vederen en pennen der vleu- u ZWartbruin, met bleeke grijsbruine zoomen j de bin- ^ e kleine slagpennen met witte zoomen, de overigen t aatl den wortel. Het buitenpaar staartpennen wit; de yj V°^en<^e Paren w’t > laag8 den buitenrand tot op drie eÖ ^arer icagte met eenen zwarten zoom : de overigen pla ^ ion§ea zijn de tinten fiaauwer; de keel is wit in van zwart en de krop trekt in het roestgele. q, eze soort bewoont het warme en gematigde Europa. In öia ° '^^ttanje broedt zij slechts in het noordelijke gedeelte, lan r °Verwiatert in het zuidelijke gedeelte. Zij wordt reeds is noordkust van Duitschland zeldzaam aangetroffen, ^ cbter in het Munstersche gemeen, komt ook langs de te^Sc^e grens van Gelderland voor, maar schijnt daaren- te ^ overige gedeelten van ons land slechts zelden ^eken, ofschoon wij ze zelfs in Holland overwinte- ^lebben waargenomen. In het koude jaargetijde treft Ook llaar in Noord- Afrika , tot Abyssinië aan. Zij bewoont llet westelijk Azië en warme Siberië tot Japan, komt 200 op de gebergten van het vaste land van Indië voor, etl I werd ons zelfs van Java gezonden ( Pallenura javensis, napaute). Deze fraaije vogel komt reeds in het begin van Maaft aan zijne broedplaatsen , en vertrekt eerst laat in het ja®1’' of overwintert er zelfs niet zelden. Hij houdt zich bij vo0f' keur aan stroomende beken of riviertjes, voornamelijk het gebergte op. Men vindt hem veelal ook in de nabijh^ der woningen , waar hij zijn voedsel op de mesthoopen g®8^ zoeken en op de daken gaat zitten. Hij zet zich ook gaar®8 op boomen en slaapt aldaar. Zijn zang is aangenaam. $ïl maakt zijn nest in gaten van muren of aan den oever wateren: het is van mos, plantenwortels enz. vervaardig’ van binnen met haren en wol belegd; en bevat gewoon^ 5 tot 6, vuil witte, met geelgrijs geschakeerde eijeren. ^ maakt jaarlijks twee broedsels. DE LIJSTERS. TURDUS. De Lijsters hebben in hun maaksel veel overeenkomst de Zangers, vooral de hfachtegaalachtige of met andere ^ of op den grond levende soorten , zoo als ook , en wel voorn®' melijk met de Tapuiten; maar zij zijn meestendeels wel*eeI grooter, zoodat de grootste soorten eene Tortelduif, kleineren eenen Leeuwerik in grootte evenaren. Zij leven in het hout, sommigen ook op rotsen; voede0 201 zich ij 01 'nse^en en ^eziën , en zijn in grooten getale over j §e^eelen aardbol verbreid. °ns land werden tot nog toe acht soorten van dit aj|. Chl: waargenomeu, van welke er twee, slechts toevallig, j. tot ons komen. fje i*^en dezen kent men er nog twaalf anderen , welke tot a'»na van het overige Europa behooren. hi Plecht eide ;s twee dezer broeden in ons werelddeel. Dit zijn de (p 6 Mislijsters, Turdus (Monticola) saxatïlis en Turdus 'd elT[j . L°ssyphus) cyaneus , die op rotsen leven, en in som- geh °Pzlëten de Tapuiten naderen. Zij bewonen beide de Sten of rotsachtige streken van het warme Europa, C0 n° ordelijk tot het Beijersch hoogland, en eerstge- de 6 langs den Rijn tot Coblentz. Zij hebben ongeveer Sche^00tte van de Koperwiek. Eerstgenoemde is geken- k]6ür door haren zeer korten rosgeelrooden staart: welke ha]s Zlch ook bij de ouden op de onderdeden tot aan den Ove(ijllltl)re'dt, terwijl deze even als de kop grijsblaauw is en de Mt b6 kle'ne vederen der bovendeden donkerder en met Hels eirneDgd zijn. De tweede soort, de Blaauwe lijster is <*etst door haren grooten bek en door de donker fl* ***» kleur van al hare vederen , die bij de jongeren en door zwarte en lichte halvemaanvormige dwars- Ö a%ebroken is. tip iWr n overige soorten komen, even als de Vale en Sibe- 'ijf Hister, slechts toevallig op den trek , naar Europa. 'au deze dwalen uit Azië naar ons werelddeel af. 202 Deze zijn Turdus ruficollis , pallas, ongeveer van de groots en vorm van onze Beflijster; maar olijf bruinachtig grij9' borst en buik witachtig; weukbraauwen , keel, krop en hi®' nenvlaggen der staartpennen, met uitzondering der bei^9 middelste, roestrood. Turdus atrigularis , natt., of BechsW nii , naum., grootte ongeveer als bij onzen Kramsvogel, ma8f boven eenkleurig grijs-olijf bruin ; borst en buik witachti?’ met vaal bruine lengtevlekken; keel en krop bij de oude0 zwart, bij de jongen witachtig, met donkere vlekken den krop en aan weerszijde van de keel. Turdus fuscaP^' pall., of Nuumannii of eunomus, temm., grootte ongeveef van den Kramsvogel; vooral gekenschetst door zijne gr°° tendeels roestroode vleugels. Turdus aur'éus , holl., of rïus , pall., of Whitei kytox, en Turdus varïus, horsfi81^ of Heini , cabanis, welke beide bij de nieuwere natuurku8 digen het ondergeslacht Oreocincla vormende, door hare r°9^ bruingele met zwarte halvemaanvormige dwarsvlekken ove|9 bedekte kleur, haren zwaren bek en afgeronden staart 10 het oog vallen, buitengewoon veel overeenkomst met elk88 der hebben , maar zich daardoor onderling onderscheidt | dat de eerstgenoemde, van het vaste land van Oost-Ind' tot Japan verbreid, de grootte heeft van onze Gr°°^ lyster, en slagpennen van welke de tweede aan de vie^ gelijk is, terwijl de tweede soort van Java en Ausf8 lië, eenigzius kleiner is en hare tweede slagpen de vij^e in lengte evenaart. Eene soort komt van tijd tot tijd uit Afrika naar 8 203 ^eüjke g.. -j^e en Midden-Europa: dit is Turdus olivaceus, linn. -• ^ ongeveer de grootte van onze Zwarte lijster, en jachtig olijfbruin, maar borst en buik zijn roestrood, Je overige vier soorten , welke eenige malen in Europa D 'verd - UiJJIUlUlll, maai 00131 CU UUJJV IJ IX iwvoviov keel is witachtig met bruine overlangsche strepen. j. ea waargenomen , behooren in Noord-Amerika te huis. ^ dezer, Turdus migratorius , heeft de grootte van onze 2 6 kjster, maar de bovenkop, de wangen en de staart zijn ^et ’ 0veriSe boveudeelen grijsbruin ; de keel is wit ^üi ^foote zwarte lengtestrepen ; krop , borst en buik zijn gro Qr°°d; de achterbuik en onderdekvederen van den staart ter 0t,eudeels wit. De drie overige soorten, welke niet groo- ^Oq^11 ^an een leeuwerik, werden, om hunne onderlinge ^ebh Overeenkomst dikwijls met elkander verwisseld. Zij kr0 6Ö onderdeden wit, met bruine vlekken op den deze' 6tl kngs de zijden van de keel en de borst. Eene del/- ^Ur^Us solitarïus, wils., (doch niet gmel.), wijkt van dan 6l^e 0ver>gen af, door dat hare tweede slagpen niet langer kove Zesde» en door dat haar staart ros is, de overige ^ee^en daarentegen geelachtig olijfbruin zijn. De tweede, eeujjj * ïn^nor! gmel., heeft alle bovendeden met den staart rGr] eurig groenaehtig olijfbruin; voor het overige alle kleu- kare verdeeling volmaakt als bij de voorgaande; Pen • Zl^ w*jkt ten eenen male af, door dat hare tweede slag- Sqqjj.0 ^engfe tusschen de vierde en vijfde staat. De derde ^urdus Wilsonii , bonap., ( mustelïnus , wils., maar niet ^ keelt de slagpennen ongeveer zoo als Turdus minor , 204 maar zij wijkt van beide voorgaanden af door hare flaauwere tinten: de bovendeelen zijn namelijk bruin roestgeel, de krop is vaal roestgeel, zijne vlekken zoo als die aan de zijden der keel zijn lichtbruin, en de vlekken aan de zijden van den romp ontbreken geheel. Een, ook tot de familie der Lijsters behoorende vogel, Ixos obscvrus , temm. of lx os barbatus en ashenteus, bonap., die echter tot nog toe alleen in Andalusiè' en Noord-Afrika tot de Goudkust waargenomen werd, kan onder de Euro- peesche vogels met de volgende kenmerken gekenschetst wor- den: Bek krachtiger, pooten veel korter dan bij onze Lijs- ters. Aanzienlijk grooter dan onze Leeuwerik. Vleugels 3»". Staart, ruim 3". Hoofdkleur grijsbruin, maar de omlerdee- len van den krop naar achteren lichter, de onderbuik en de onderdekvederen van den staart wit; kop en staart eenig- zins purperachtig donkerbruin. De in ons land waargenomene soorten zijn de volgenden. We Zwarte lijster. Turdus merula. Ook Merel, in Gelderland en Groningen Gietling genoemd. Die Amsel. Le merle noir. The Blackbird. Linn., p. 295, n°. 22. — Merula vuig dris , Kay. — Temm., I, 168; III, 90. — Buff., Enk, 2 en 555. — Nozem, en Sepp, I, 18; II, 235 de bovenste figuur; en IV, 383; de bovenste figuur (bleekkleurige verscheidenheid). 205 Geheele lengte tot 10". Vleugels 4f- tot 5". Staart 3f". Te herkennen, onder de inheemsche soorten, aan de kl euren, en aan de lengte van den staart, waarin zij slechts door de Beflijster overtroffen wordt. Oogen donkerbruin. Pooten zwartbruin. Zeer jong: Bek bruin. Bovendeelen donkerbruin, met roestgele lengtevlekken. Onderdeden licht ros, met bruin- achtige dwarsvlekken. De jongen van de eerste broedsels tuijen in het eerste najaar en krijgen op deze wijze het volkomen kleed; die van het laatste broedsel of de achter - Hjke voorwerpen kleuren in het volkomen kleed om. Jongen in het najaar en oud wijfje: Bruin, maar de borst er> buik lichter, de krop rosbruin, de keel wit, en deze deelen met bruine overlangsche strepen. Het oude wijfje neemt somtijds de kleur van het oude mannetje aan. Oud mannetje: Geheel zwart. Bek oranjegeel. De Zwarte lijster is over geheel Europa verbreid, maar Z1j gaat in Scandinavië noordelijk niet verder dan ongeveer ®0°. Zij komt ook in het gematigde en warme Siberië, en Waarschijnlijk zelfs in Japan voor. Zij werd in Klein-Azië aangetroffen, bewoont Algiers het geheele jaar door, en werd Zelfs op Madera waargenomen. In ons land is zij overal waar hout groeit en zelfs in onze tuinen, een algemeene yogel. Zij is in het warme zoo als ook in vele streken van het gematigde Europa een standvogel, en er overwinteren zelfs velen in het zuidelijke Scandinavië. Anderen uit meer 206 noordelijke en noord-oostelijke streken trekken in het najaar, maar later dan de overige Lijsters, bij ons door. Zij is een schuwe, eenzame maar onrustige vogel, die echter om zij- nen aangenaam fluitenden, maar eenigzins melancholischen zang, gaarne in tuinen gezien wordt, en bij de liefhebbers zeer gezocht is. Zij nestelt jaarlijksch twee-, zelfs driemaal, wanneer een der broedsels verstoord wordt, en de eerste maal somtijds reeds in Februari) , of zelfs nog vroeger. Het nest is geplaatst aan begroeide muren, op afgehakte boom- stammen , in houtstapels of zelfs in groote holen van hoo- rnen of rotsen. Het is komvormig, groot, uit bladeren, mos, wortelen en stelen van planten , met vochtige aarde enz., gemaakt. Het bevat in den regel 4 tot 5, bleek blaauw- groenachtige, met kaneelbruin geschakeerde eijeren. We Beflfjster. Tnrdus torquatus. Ook Dominé , Kringlijster , Kraagmerel, Bergmerel, Ringmerel , Kranslijster genoemd. Die Ringdrossel. Le mer/e d plastron. The Ring-ouzel. Linn., p. 296, n°. 23. — Merula torquata, Gessner, p. 607. — Temm., I, 166; III, 89. — Buff., Enk, 182 en 516. — Nozem, en Sepp, III, 239. — Naüm., pl. 70. — Gould, pl. 73. Geheele lengte 10". Vleugels 5±". Staart 4". 207 Gemakkelijk te onderscheiden door hare kleur en haren langen staart. Oog donkerbruin. Pooten zwartbruin, bij de jongen lichter. Volmaakt kleed: Zwart, met een breed wit schild over den krop. Bek geelachtig hoornbruin. Het wijfje bleeker dan het mannetje, en vederen der onderdeden met witte randen. Jong: Boven bruin, de vleugelvederen met rosachtig grijze zoomen. Onderdeelen witgeel, met twee donkere keelstrepen en de overige onderdeelen met bruine vlekken. Bek bruin. De witte kraag ontstaat bij de jongen allengskens door omkleuring in het najaar tot in het volgende voorjaar. De Beflijster bewoont Europa, en gaat in Scandinavië noor- delijk tot 58°. Zij broedt in menigte op de Loffoden en het Karpathische zoo als het Beijcrsche hooggebergte; maar in de meeste streken behoort zij onder de meer zeldzame soorten. Bij ons wordt zij zeer enkel broedende en ook op den door- trek slechts in klein getal waargenomen. Zij overwintert m Noord-Afrika. Haar zang is krachtig, fluitend, en doet voor het overige aan dien van den Zanglijster denken. Zij nestelt laag op boomen, vooral sparreboomen, onder de 'taken der hutten, of ook op den grond. De ouden maken jaarlijks twee broedsels; de eenjarige vogels slechts een. Het nest is groot, met mos, stelen en wortels van gras en takjes van sparreboomen gemaakt, en van binnen met gras belegd. Het bevat 3 tot 4, lichtgroenachtig blaauwe, met roestbruin gevlekte eijeren. 208 tte ftroote lijster. Turdus vlsctvórus. Nabij Haarlem Dubbele graauwe lijster, in Groningen Zware lijster genoemd. Der Misteldrossel. La draine. Linn., p. 291, n». L — Temm., 1,161; III, 87. — Naum., pl. 66. — Gould, pl. 77. De grootste der inkeemsche soorten en onder deze ge- makkelijk te herkennen aan hare grootte, haren naar evenredigheid korten staart, en aan de kleur der onder- deelen. Geheele lengte 10[". Vleugels 5f". Staart 4". Oog donkerbruin, bij de jongen grijsachtig. Bek bruin, naar den wortel bleek roodachtig. Pooten safraangeel- Bovendeden grijsachtig olijfkleurig; de vleugelvederen met lichte randen. Onderdeden rosachtig witgeel met donkerbruine vlekken, die op de wangen en de keel lengtestrepen vormen, op de overige deden groot en driehoekig of dwars eirond zijn. De Groote lijster bewoont Europa en gaat in Scandinavië noordelijk tot aan den Poolkring. Zij komt ook in het ge- matigde Azië tot Nipaul en Bengalen voor ( Turdus Hodg- sonii, v. homeyer), en overwintert in Noord-Afrika. In ons land wordt zij op den doortrek slechts zeer enkel aange- 209 troffen; en zij werd tot nog toe slechts in de provincie Groningen van tijd tot tijd broedende waargenomen. Zij nestelt vooral in sparrebosscben. Zij is schuw, onrustig en strijdlustig. Haar zang is aangenaam en fluitend. Zij zoekt baar voedsel veelal op den grond, voedt zich echter zeer gaarne met jeneverbeziën en dikwijls met mispels. Zij broedt één tot tweemalen in het jaar. Het nest is op sparre- boomen, acht voet of hooger van den grond geplaatst, diep, van binnen met droog gras belegd, van mos, plantenworte- len en heide gemaakt, en het bevat 4 tot 5 , zeegroene, met enkele paarsehaehtig grijze vlekken versierde eijeren. He Kramsvogel. Turdus pilarls. Ook Veldjakker , nabij Haarlem Hamlijster en in Groningen Dubbele lijster genoemd. •Der Krammetsvogel of Ziemer. La Litorne. The Fieldfare. Linn., p. 291, n°. 2. — Te mm., 1, 163; III, 88. — Nozem, en Sepp, III, 235, de onderste afbeelding; en IV, ^83, de onderste afbeelding (eene witte verscheidenheid). — Naum., pl. 67. — Gouid, pl. 76. Geheele lengte 9j". Vleugels 5^ tot 5f". Staart H tot 3J-". Gemakkelijk te herkennen aan de kleuren. booten zwart. Bek bruin, naar achteren roodachtig geel. Ooglid geel, in het voorjaar roodgeel. 14 210 Oud : Bovenkop, nek, oorstreek en stuit graauw. Mantel en vleugelvederen zwartachtig rood- bruin. Keel, krop en zijden van den romp roest- geel, met zwarte vlekken. Overige onderdeelen wit. Staart en slagpennen zwart of bruinzwart. Het wijfje bleeker. De jongen nog bleeker, en met witte schachtvlekken op den mantel. De Kramsvogel bewoont Europa, en nestelt in Scandina- vië, noordelijk van 57° tot aan de kusten van de IJszee. Hij wordt ook in Klein-Azië, het gematigde Siberië, zelfs in Bengalen en in den winter in Noord-Afrika aangetroffen. Hij nestelt ook in Kurland , Silezië en in vele streken van Duitschland en enkel zelfs in Munsterland en het Oldenburg- sche. In vele andere streken is hij , zoo als ook bij ons te lan- de, vooral in de maand Ootober en later in het jaar, een trekvogel, en verschijnt alsdan in aanzienlijken getale. In- tusschen werd hij in een tijdsverloop van ruim tien jaren , drie of viermalen broedende aangetroffen in de nabuurschap der stad Groningen. Hij is onrustig, schuw, zit gaarne hoog op de boomen, en verdedigt zijn nest tegen aanvallen , hetzij met den bek , hetzij door zijne uitwerpselen met eene ver- wonderlijke juistheid naar het gezigt zijner vijanden te schie- ten. De zang bestaat uit allerlei schorre, steunende en bab- belende, maar weinig fluitende toonen , en is derhalve niet zoo aangenaam als die van onze meeste overige Lijsters. Hij maakt zijn nest op eiken-, sparre- of andere boomen» laag of hoog. Het is eenvoudig, groot, napvormig, van fijne 211 takjes, mos, bladeren en plantenstelen vervaardigd; van binnen met gras belegd, en bevat 4 tot 6 eijeren, die veel overeenkomst met die van de Zwarte lijster hebben , maar een weinig kleiner zijn. De Zanglijster. Turdus musicus. Nabij Haarlem Graauwe lijster en Graauwtje genoemd. Die Zippe. La grive. Linn., p. 292, n°. 4. — Temm., I, 164; III, 88. — No- zem. en Sepp, I, 23. — Buff., Enk, 406. — Naum., pl. 66. — Gould, pl. 78. Geheele lengte 8". Vleugels4|tot 4'-". S taart 2 *•". Booten vleescb kleurig. Bek bruin, naar den wor- tel geel. Ooglid bruin, in het voorjaar geel. Onder deinlandsche soorten gemakkelijk te herkennen aan have bleek roestgele on der d ek v ed eren der vleugels, aan hare geringe grootte en overige kleuren. Bovendeelen olijfkleurig, min of meer in het rosbruine trekkende, vooral op den staart en de vleugels. Vleugel- dekvederen met eene rosgele vlek aan het einde. Onderdee- leo wit, op den krop, de zijden van den romp, den kop en l*als in het rosgele overgaande, en behalve op het midden Van de keel , op den onderbuik en de onderdekvederen van 6en staart, met zwarte vlekken bedekt, die van de keel Uaar achteren grooter en driehoekig zijn. 212 Jong: Bovendeelen donkerbruin, tot over den mantel met roestgele schachtvlekken. Onderdeelen roestgeel met bruin- achtige dwarsvlekken. De Zanglijster is eene der gewoonste soorten van ons we- relddeel. Zij gaat in Scandinavië noordelijk tot 67°. Zij komt ook in het gematigde Siberië voor, trekt door Kleiu-Azië en overwintert in Noord-Afrika. Zij broedt in ons land vrij algemeen, maar in niet zeer grooten getale; is er daarente- gen op den trek zeer menigvuldig. Haar zang is aange- naam fluitend. Zij houdt zich in boschjes op, en maakt tweemalen 'sjaars haar nest op boomen , gewoonlijk op mans- hoogte of tot twintig voet hoog. Het is groot en diep , van stelen en worteltjes van gras of andere planten gemaakt; maar onderscheidt zich van alle andere Lijsternesten door zijne dunne wanden, en doordat het van binnen overtrok' ken is met eene laag van eene gladde grijze stof, bestaande uit fijn gebeten en met speeksel vermengd rot hout. Het bevat 3 tot 6, glanzig zeegroene, met zwartbruine stippen, somtijds ook met graauwe of wel licht roodbruine vlekken versierde eijeren. De Koperwiek. Turdus Illacus. In Groningen Schallijster en Oranje lijster genoemd. Die Rothdrossel. Le mauvis. The Red-wing. Linn., p. 292, n°. 3. — Turdus Mas , Gessner, p. 760. — 213 Temm., I, 163; III, 88. — Buep., Enl. 51. — Nozem, en Sepp, I, 21. — Naum., 67. — Gould, pl. 78, fig. 2. Grootte en verhoudingen nagenoeg, en kleur in het alge- meen als bij de Zanglijster; maar de oorstreek bruin; geene of kleinere lichte vlekken aan de vleugeldekvederen ; de vlekken der onderdeelen langwerpig; de o n der d ek v e de- ren der vleugels, even als de z ij den van den romp roestrood, waardoor zich deze soort tevens van alle overigen onderscheidt. De Koperwiek broedt op Ijsland en Scandinavië noorde- lijk van den 57° tot aan de Liszee en in Siberië. Zij werd ook, ofschoon zeer enkel, aan de oevers der Oostzee, in Galicië, en zelfs in de provincie Groningen broedende waar- genomen. De meeste overige streken van Europa , en ook ons land, bezoekt zij, op den trek, veelal in zeer grooten getale. Zij werd ook in Klein-Azië en Madera in den win- ter waargenomen. Haar zang is zacht, weinig fluitend, en doet aan dien van den Spreeuw denken. Zij is niet schuw, en houdt zich in den zomer vooral in eiken- en berkenbos- schen of in struiken op. Zij plaatst haar nest digt bij of tot op zes voet hoogte van den grond, op boomen of strui- ken. Het is uit gras gemaakt, en bevat 4 tot 6 , blaauw- achtig groene met roestkleur gevlekte eijeren. De Vale lijster. Turdus pallens. Pall., Zoogr., I, p. 437, no. 98. — Turdus iliacus, Naum., 214 II, p. 27 9. — Turdus Seiffertitzii , Biiehm, Vogel Deutschl., p. 387. — Turdus Werneri, Geué, Mém. etc. Turin, vol. 37, p. 291, c. fig. — Turdus pallidus, Temm., afgebeeld in Werner, Atlas da Manuel. — Schleg., Fauna jap., Aves, pi, 27. Gelieele lengte 8J-". Vleugels 4£". Staart nage- noeg 3". Oud: Kop, hals en krop donkergraauw. Eene lange witte streep boven de oogen. Borst en zij- den van den romp roestgeel. Overige onderdeelen wit. Bovendeelen olijf bruin. De twee paren buiteustaartpen- nen met een weinig wit aan het einde. Jong: Kop van de kleur van de overige bovendeelen. Keel in het midden wit. De Vale lijster bewoont Japan, Daoerië, Bengalen en Java. Zij behoort onder de soorten , die , ofschoon zeer zel- den, in ons werelddeel afdwaalden, en eens ook in ons land werden waargenomen. Bonaparte , Conspectus, p. 273, n». 35, heeft tot deze soort den niet met zekerheid te bepalen Turdus obscürus, gmelin en latham gebragt ; terwijl hij den even min te bepalen Turdus pallidus van gmelin, op eene Japansche soort, Turdus daulias , temm. toepast, die misschien als jon- gere vogel tot Turdus chrysolaus , temm., uit hetzelfde land , behoort. »e Siberische lijster. Turdus sibirïcus. Pall., fteise, II, appendix, u». 10. — Turdus leucocillus , 215 Pall., Zoogr., I, p. 450. — Turdus atrocyaneus, v. Homeyer. — Turdus auroreus, Gloger, (jong). — Turdus mutabïlis, Temm., Mus. Leid. — Temm., III, 98. Geheele lengte 8". Vleugels 4|". Staart 3". Oud: Geheel blaauwachtig leikleurig. Eene lange witte streep boven het oog. De onderdek- vederen van den staart aan de punt wit. Jong: Bovendeden olijf bruin, op den staart en de vleu- gels in het roodbruine trekkende. Keel , krop tot over de zijden van den romp rosachtig geel; de vederen, behalve in het midden der keel, rondom met olijf bruin omzoomd. Overige onderdeelen wit met olijfbruine vlekken, die op de horst eene halvemaan-vormige gedaante hebben. Bij den overgang tot het volkomen kleed begint de lei- kleur zich van den kop en hals allengs over het geheele ligchaam uit te breiden. Bewoont het noordelijke Siberië, Japan en Java. Dwaalt °p zijne verhuizingen van tijd tot tijd naar Europa al, en werd ook in ons land, zoowel in het volmaakte als over- gangskleed gevangen. DE WIELEWALEN. OEIOLUS. De Wielewalen zijn vogels uit de oude wereld, welke ongeveer het voorkomen en de grootte van onze Lijsters hebben, wier bek echter veel krachti- ge r is, die kortere poot en hebben en meestal fraai 216 geel en zwart, of ook groenachtig van kleur zijn, terwijl hun bek veelal rood ach tig is. Hun, tamelijk korte, uit twaalf pennen zamengestelde staart heeft gewoonlijk de lengte van den romp, is afgerond, en wordt ongeveer tot op twee derden door de tamelijk lange vleugels bedekt. De wijfjes en jon- gen zijn minder fraai van kleur dan de oude mannetjes; maar er is geen onderscheid in de kleuren volgens het jaargetijde. De in koudere streken levende soorten verhuizen, en wel vroegtijdig. Zij houden zich op boomeu op, hebben eenen korten, maar sterk en aangenaam fluitenden zang, en be- vestigen hun fraai , halfkogelvormig, kunstmatig gevormd nest tusschen boomtakken. Wij hebben in ons werelddeel slechts eene soort , welke ook ons land bewoont. Dit is Be Wielewaal. Orfolus galbula. In de noordelijke provinciën Gele gouw en Goud-merel genoemd. Der Pirol. Le loriot. The Golden Oriole. Linn., p. 160, n". 1. — Temm, 1,129; III. 73. — Burr., Enl. 26. — Nozem, en Sepp, I, 20. — Naum., pl. 61. — Gould, pl. 71. Geheele lengte 8|". Vleugels ongeveer 5|-". Staart nagenoeg 3". Voetwortel, ruim 217 Dadelijk te herkennen aan zijne kleuren. Pooten blaauwachtig grijs. Oog bloedrood, bij het wijfje en de jongen bruin. Bek, bij de ouden donker kersenrood; bij het wijfje en de jongen , roodachtig zwart. Oud mannetje: Vleugels zwart, maar de onder- dekvederen en de tweede helft der buitenste groote boven- dekvederen geel ; en de slagpennen aan het einde met wit- geel gezoomd. Staartpennen zwart, maar allen, be- halve het middelste paar, aan het laatste derde of vierde, geel. Teugels zwart. Alle overige deelen hoog citroengeel. Oud wijfje en jong: Bovendeelen geelgroen. Onderdekvederen van den staart en zijden van den romp citroengeel. Overige onderdeelen wit, met zwartach- tige sch ach tv lekken. Vleugels zwartachtig, in het geel- groene trekkende, behalve op de groote slagpennen. Staart- pennen zwartachtig geelgroen; het geel aan het laatste derde &lleen tot de binnenvlag beperkt. Het jonge mannetje begint reeds in het voorjaar na zijne geboorte van kleur te veranderen en is tegen den broedtijd reeds meer of min volmaakt omgekleurd. De Wielewaal bewoont het warme en gematigde Europa. Scandinavië werd hij slechts eenige malen , toevallig , buiten den broedtijd aangetroffen. Hij komt vóór in Alge- rië en Madera op den trek. In Noord-Afrika is hij het ge- beele jaar aan te treffen. Hij bewoont ook Klein-Azië en ^fesopotamië. Op het vaste land van Indië tot Nipaul leeft 218 eene zeer verwante soort, Oriolus kundoo , die echter eeuen laugeren snavel, kortere vleugels, en meer geel aan den staart heeft, en bij welke het zwart der teugels ook achter de oogen voortloopt. De Wielewaal behoort ouder de vogels, welke overal in niet grooten getale waargenomen worden. Intusschen wordt hij, ook m ons geheel land, in bosch- jes, buitenplaatsen en tuinen aangetroffen. Hij komt tot ons in de eerste helft van Mei en verlaat ons half Augustus reeds weder. Hij komt in allerlei hout, maar niet in spar- rebosschen voor. Hij is schuw, yoorzigtig, en houdt zich veelal in de hoogste takken der boomen op. Zijn zang is sterk fluitend en aangenaam, ofschoon kort; zijne lokstem daarentegen onaangenaam en krassend. Hij voedt zich met beziën en allerlei vruchten, vooral kersen. De jongen wor- den daarentegen met insekten gevoederd. Hij maakt slechts een broedsel jaarlijks. Het fraaije half kogelvormige nest is uit allerlei stoffen, zoo als bladeren, mos, gras, de schil van berken en bast van andere boomen, werk, zelfs houtkrul- len en papier gemaakt; en op vijf tot dertig voet hoogte van den grond met draden tusschen de gevorkte boomtakken stevig bevestigd. Het bevat 4 tot 5 , glanzig witte met zwart- roodbruinachtig , fijn gevlekte eijeren. DE VLIEGENVANGERS. MUSCICAPA. Deze familie is buitengewoon talrijk aan soorten. Men kan ze verdeelen in Vliegenvangers der oude en nieuwe we- 219 reld. Zij hebben korte pooten, eenen afgeplatten, van voren ingek erfden en van eene punthaak voorzienen snavel, met borsteldraden aan zijnen wortel, tamelijk lange en eenigzius puntige vleugels, en de in Europa le- vende soorten hebben eenen mlddelmatigen staart, die aan het einde nagenoeg regt is, eenen korten bek, en doen door hare gestalte en grootte eenigzins aan onze Grasmusschen denken. Zij houden zich op hoornen op, komen zelden of niet op den grond ; voeden zich veelal met vliegende insekten, die zij , op dorre takken vrij zittende , bespieden ; eten echter °p den trek in het najaar, in de warmere streken, allerlei heziën; leven in het hout in de gematigde en heete lucht- streken, verlaten eerstgenoemden gedurende het gure jaarge- tijde, en verschillen van kleur veelal volgens den leeftijd, üiinder of niet volgens de sekse en het jaargetijde. Het öestkleed der jongen is bij alle Europeesche soorten op de bovendeden graauw bruin , met groote vaal rosachtige vlek- ten, op de onderdeelen witachtig met onduidelijke zwart- achtige vlekken. Men heeft in Europa vier soorten van Vliegenvangers. De eene, Muscicapa parva, bechstein, is zeer gekenschetst door dat hare keel en het midden van den krop bij de °ude mannetjes roestrood is, en dat de staartpennen , in lederen leeftijd, behalve het middelste paar op de twee eer- de derden harer lengte, wit zijn. Bovendeelen voor het ove- rige grijsbruin; onderdeelen wit. Zij is kleiner dan onze ove- 220 rige soorten (vleugels slechts 2j"), en bewoont het warme en gematigde oostelijke Europa, nestelt in Hongarije, Silezië en zelfs op het eiland Rügcu en in Pommeren, werd wes- telijk enkel tot in het Thuringer woud en zelfs op Helgo- land aangetroffen, komt oostelijk tot Bengalen voor, maar werd nog niet in ons land waargenomen. De overige drie, bij ons voorkomende soorten zijn de volgenden. »e (iraauwe vliegenvanger. Jffluscicapa grisöla. Nabij Haarlem Kersenpikkertje, in Gelderland Plaatvink en in Groningen Muggensnapper genoemd. Die Fliegenfanger. Le gobe-mouche. The fly-catcher. Linn., p. 328, n°. 20. — Butalis grisola , Boie , Isis, 1826, p. 973. — Temm., I, 152; III, 83. — Buff., Enl. 565, fig. 1. — Naum., pl. 64. — Gould , pl. 65. Geheele lengte 5|-". Vleugels, ongeveer 3J-"- Staart 2". Voetwortel De grootste van onze soorten en, behalve dat, ge- makkelijk te herkennen aan hare eenvoudige tinten, die volgens sekse, jaargetijde noch leef- tijd, met uitzondering van het u estkleed ver- schil aanbieden. Bovendeden grijsbruin, op de vleugels, den staart 221 en het midden der kopvederen donkerder en eenigzins pur- perachtig bruin. Onderdeden wit, op den krop en de zijden van den romp eenigzins rosachtig lichtbruin, en hier tot op de keel met lichtbruine, smalle, overlang- sche vlekken. De gemeenste soort in Europa en ook in ons land; gaat noordelijk tot Archangel. In vele streken van Zuid-Europa, zoo als ook in Noord-Afrika, alleen op den trek. In Mei in Klein-Azië waargenomen. Komt tot ons tegen Mei , vertrekt wederom in het einde van Augustus. Houdt zich langs de boschkanten , op buitenplaatsen , op de boomen langs de straatwegen, cingels en tuinen, vooral in de nabijheid van woningen en het water op. Zang zacht, eenvoudig en wei- nig beteekenend. Lokstem scherp. Jaarlijks slechts een broed- sel. Nest zes tot twintig voet hoog, op boomen aan den stam of in uitholingen daarvan, aan begroeide muren enz., eenvoudig, halfkogelvormig , van mos en planten worteltjes , van binnen met haren , vederen en wol belegd ; 4 tot 5 , blaauwgroenachtig witte eijeren, met vele licht roestbruine Hekken, die aan het stompe einde een krans vormen. Me Zwartgraanwe vliegenvanger. Muscicapa atricapilla. Linn., p. 326, n°. 9. — Emberiza luciuosa, Scopoli, Ann., I, p. 146, n°. 215. — Muscicapa luciuosa , Temm., 1) 155; III, 84. — Naum., pl. 64. — Gould , pl. 63 , fig. 1 . 222 Geheele lengte 5". Vleugels 2f" tot 2ff'. Vleu- gels pi tige | tot I". Staart lf". Zeer verwant met de volgende soort, maar beide aan hare zuiver witte en zwarte, in de jeugd grijsachtige tinten te herkennen. Bek en pooten zwart. Oog donkerbruin. Oud mannetje: Eene vlek aan de voorhelft van het voor- hoofd, onderdeden, wortel der kleine slagpennen, buiten- vlag der binnenste kleine slagpennen, eindhelft der binnen- ste groote vleugeldekvederen , een paar zeer kleine vlekjes bij den wortel der binnenste groote slag- pennen, twee derden van de buitenvlag der beide buiten- paren van de staartpennen, met een streepje langs de schacht aan de binnenvlag der buitenste staartpennen, wit. Alle overige deelen zwart. Het oude wijfje heeft alle tinten minder frisch. De jongen onderscheiden zich van de ouden door het ge- brek van wit aan het voorhoofd; door dat de binnenste groote vleugelvederen en kleine slagpennen slechts tamelijk smal met wit gezoomd zijn , en door dat alle zwarte tinten door grijsbruin vervangen worden. De omkleuring van grijs tot zwart heeft somtijds zeer schielijk , gewoonlijk echter en onder minder gunstige om- standigheden, langzaam plaats, en aan vele plaatsen zelfs zoo onvolmaakt, dat het zwart altijd min of meer met grijs vermengd blijft. Deze soort is over geheel Europa verbreid, wordt echter 223 aan vele plaatsen slechts zeldzaam of enkel aangetroffen , terwijl zij in anderen vrij algemeen is. Zij gaat in Scandi- navië noordelijk tot 67°, broedt in Finland , is gemeen in Engeland^ nestelt in menigte in de beukenbosschen van Munsterland, in het Anhaltsche en op vele andere plaatsen. Zij is in sommige jaren zeer menigvuldig op den doortrek , zoowel in het voorjaar als ook in het najaar; dit was b. v. bet geval in Mei 1853, in België, bij ons, in het Mun- sterland, en zelfs in het zuidelijke Zweden. Zij komt ook in Klein-Azië voor, en brengt den winter in Noord-Afrika door. In ons land wordt zij van tijd tot tijd op den trek waargenomen; maar wij weten niet, of zij er ook broedt, hetgeen waarschijnlijk, ten minste in de bosschen van Gel- derland, het geval is. Haar zang is kort, zacht, melancho- lisch , maar aangenaam , en eenigzins met dien van den Gekraagden roodstaart te vergelijken. Zij houdt zich op hoornen , vooral in beuken-, eiken- of esschenbosschen op ; maakt haar nest, jaarlijks eenmaal, veelal acht voet van den grond en hooger, hetzij in holen of tusschen de takken tegen den stam : in het eerste geval bestaat het nest slechts uit eenige zachte stoffen, in het tweede is het een volmaakt nest, en heeft overeenkomst met dat van den Graauwen vliegenvanger. Het bevat 5 tot 6, bleek groenachtige eijeren. *»e IVitgehalscte vliegenvanger. Itlascicapa collaris. Bechst., Nat. Deutschl., III, 427. — Musc. albicollis , 224 Temm., I, 153; III, 84. — Nozem., en Sepp, Y, 451. — Naum., pl. 65. — Gould, pl. 63, fig. 2. Grootte als bij de voorgaande, maar de vleugel en zijne spits een weinig langer. Vleugels 3 tot 3t’j". Vleugel- spits |j tOt ItV' Met de voorgaande soort ten naauwste ver- want: iu het onvolkomen kleed nagenoeg niet te onder- scheiden, ofschoon de vleugels en hunne spits een weinig langer zijn, en de tweede slagpen langer of even lang is als de vijfde, terwijl zij bij de voorgaande soort korter is; in het volmaakte kleed daarentegen gemakkelijk te onderscheiden door de aanwezigheid van een br e ed en witten nek kraag en de uitbreiding van het wit aan den wortel der slagpennen, het- geen zich ook over den wortel der groote slagpennen uit- strekt , en achter de vleugeldekvederen als twee groote witte vlekken te voorschijn treedt. Bij de jongen daarentegen is dit wit even min uitgebreid als bij de voorgaande soort in alle leeftijden, en het wordt geheel door de groote vleu- geldekvederen bedekt. Bij de ouden is ook gewoonlijk geene witte streep aan de binnenvlag van het buitenste paar staart- pennen aanwezig, en het wit verdwijnt somtijds, bij de meest volmaakte omkleuring, aan den geheelen staart. Deze soort gaat in Europa niet zoo noordelijk als de voor- gaande. Zij werd op Schotland broedende, maar nooit in Scandinavië aangetroffen. Zij nestelt in menigte in Noord- Hongarijè', ook in Silezië en bij Regensburg, is daarentegen 225 in vele andere landen van ons werelddeel b. v. in Engeland, België, zeldzaam. Zij werd bij ons eenige malen nestelende aangetroffen; eenmaal zelfs ra eenen stadstuin te Amster- dam, een ander maal in den hortus binnen de stad Gronin- gen. Zij is in den winter zeer gemeen in Noord- Afrika, waar zij reeds in bet midden van September aankomt; ter- wijl er velen aldaar gedeeltelijk haar volkomen kleed be- komen. (Op een diergelijk half omgekleurd voorwerp schijnt Musc. speculifera, de selys, van Algerië te berusten). Stem, zeden , nest en eijeren nagenoeg als bij de voorgaande soort. DE KLAAUWIEKEN. LANÏUS. De Klaauwieren zijn vogels uit de oude wereld en Noord- A.merika, veelal van de grootte van een Spreeuw of Leeuwe- rik, maar met eenen langeren, min of meer afgeronden staart, en welke aan de Valken doen denken door bunnen krach- tigen, van voren haakvormigen, aan weêrszijde ingekorven en van een tandachtig uitsteeksel voorzienen snavel, die even lang of korter is ^an de groote kop. Hunne vleugels zijn middelmatig. De pooten zijn krachtig, en hunne voetwortel is van voren oaot eene rei schilden bedekt. Zij zijn koen, moordzuchtig, en eten onbegrijpelijk veel. Zij voeden zich met groote iu- sekten ; de grootere soorten ook met muizen en spitsmuizen °f kleine vogels; en velen hebben de gewoonte, hunnen 15 226 buit , alvorens hem te verslinden , aan doornen te steken of tusschen takken te klemmen. Hun stemgeluid is krach- tig, maar heesch; velen echter laten, in het voorjaar eenen, veelal van andere vogels nagebootsten, zang hooren. Zij houden zich op boomen of struiken op, en maken daarop hun eenvoudig nest, hetgeen 3 tot 4 gevlekte eijeren bevat. Men heeft in Europa zeven soorten van Klaauvvieren waargenomen , van welke de vier volgenden niet in ons land aangetroffen worden. Lanius meridionalis , Temm., uit Spanje, het zuidelijke Frankrijk, Italië, Griekenland en het zuidelijke Rusland. Heeft zeer veel overeenkomst met onzen Klapekster: maar is een weinig kleiner (vleugels 3}|"); de tweede slagpen is nagenoeg even kort als de zevende; de bek is grooter; het zwart van de teugels en de oorstreek loopt ook boven de oogen door; het graauw der bovendeelen trekt, vooral op den kop, veel meer in het zwartachtige, en het wit der onderdeelen , toont eene fraaije bleeke, rosé tint. Lanius minor, gmelin. In het algemeen als onze Klap- ekster, maar kleiner en staart korter; vleugels daarentegeu langer (41"), en puntiger (tweede slagpen nagenoeg gelijk aan de vierde) ; het geheele voorhoofd zwart, en het wit van krop, borst en buik met eene fijne en bleeke rosé tint. Bewoont het warme en gematigde Europa. Gemeen in den winter in Noord-Afrika. Zelden in het Munsterland. In ons land nog niet opgemerkt. 227 Lanïus nubïcus , lichtenst. of personatus, Temm. (leuco- metopon, bonap.). Niet veel grooter dan een Musch; maar staart langer (vleugels 3^", staart 3"). Onderdeelen, voor- hoofd, schoudervederen , wortelhelft der groote slagpennen, en de twee buitenste paren staartpennen wit , maar aan den krop en de zijden van den romp met bleek ros wijnrood. Overige deelen zwart. Bewoont Griekenland , en is gemeen in Egypte en Arabië. Lanius tcha.gr a of L. cucullalus, temm. of Telephonus ery- thropterus, swainson; van Andalusië, ook van de Kaap de Goede Hoop. Lengte ongeveer van onzen Klapekster: maar romp kleiner; vleugels veel korter (3^") en veel meer afge- rond; staart langer (4") en meer afgerond; onderdeelen lichtgrijs; bovendeeleu geelbruin, maar de bovenkop, die aan weerszijde met eene breede witte streep omzoomd wordt , even als eene streep op de teugels en achter de °°gen, zwart, de staartpennen, met uitzondering van het rniddelste paar, zwart , maar aan het einde breed wit ; beugels roestbruin rood; de pennen en vederen in het mid- den zwart. Behalve deze soorten, zegt men , in Zweden eens te heb- ben waargenomen Lanius phoenicurus , pall., ( Olomela , bonap.). De overige Europeesche, ook bij ons voorkomende soor- l-en zijn de volgenden. 228 We Klapekster. Lanius excubltor. Ook Wachter, Blaauwe klaauwier, Negendooder, Waldheer , Tuinekster, Vinkenbijter, door onze valkeniers Handwerk , in Groningen Graamve doorndraaijer , Blaauwe tuin- valk en Kleine valk genoemd. Der grosse Wurger. La pie grièche. The great Shrike. Link., p. 135, n°. 11. — Temm., I, 142; III, 80. — Buff., Enl. 445. — Nozem, en Sepp, II, 221. — Naum., pl. 49. — Gould, pl. 66. Geheele lengte 9£". Vleugels 4|". Staart 3£". Oog zwartbruin. Bek en pooten zwart. Staart sterk af- gerond. Gemakkelijk te herkennen onder de inland- sche soorten door zijne grootte en kleur. Bovendeelen blaauwachtig grijs; bij geheel oude man- netjes lichter en op de schouder- en bovendekvederen van den staart in het witte overgaande. Teugels en bovenhelft van de oorstreek zwart. Eene witte oogstreep. Onderdeelen wit. Vleugels zwart; maar de slagpennen, vooral de bin- nenste der tweede orde wit aan het einde, en de groote, bij oudere voorwerpen ook die der tweede orde, aan hare wortelhelft wit. Staartpennen zwart, naar achteren wit: het 229 binnenpaar zeer weinig, de volgende paren steeds meer. zoodat het buitenste paar tot op de helft wit is. Het wijfje en de jongen van beide seksen zijn minder zuiver van kleur; de onderdeden zijn van bleeke, zwartach- tige, golvende dwarslijnen voorzien, en bij de jongen ziet men ook diergelijke lijnen op de bovendeelen, deze trek- ken in het geelachtige; de pooten zijn graauw en de sna- vel is blaauwgraauw met eene zwarte punt. De Klapekster is, maar in niet grooten getale, over geheel Europa verbreid ; komt in Scandinavië enkel tot aan de Yszee voor; wordt ook in Mesopotamië , en in den winter in Egypte, Nubië en Arabië aangetroffen. In ons land broedt hij in Noord-Brabant , Gelderland en Groningen , wordt daarentegen in Holland slechts op den trek waarge- nomen. Hij overwintert niet zelden bij ons; zwerft ook in het na- of voorjaar rond, terwijl anderen geheel verhuizen. Hij houdt zich in bosschen op; is moedig, zeer schuw en voorzigtig, en duldt zijns gelijken niet in den kring, dien bij tot woonplaats heeft verkozen. Zijn stem is zeer schril; de zang daarentegen zacht en niet onaangenaam. Hij ' oedt zich met sprinkhanen, groote torren, vogels, muizen, en amphibiën, en haalt de gevangene vogels uit de strikken °f netten Hij kan gemakkelijk getemd en met vleesch ge- voederd worden, hetwelk hij alsdan, in groote hoeveel- heid verslindt. Bij het vangen van valken , zoo als dit de '’alkenieren plegen te doen , speelt hij eene hoofdrol. Hij maakt zijn groot nest op hooge boomen : het bestaat uit 230 mos, plantensteien eu heide, en is van binnen met wol en haren belegd. De eijeren, 5 tot 7 in getale, zijn vuil wit, met vaal olijf bruine of graauwe vlekken en stippen. Mc RoodkoppSge kfaauwier. Lanius rufus. The Woodchat. Briss., II, p. 147, n°. 3. — Lanius rutïlus , Lath., In- dex, I, p. 70, n(). 12. — Lanius ruficeps, Bechst., Nat. Deutschl., II, p. 1327. — Temm., I, 146; III, 82. — Bufe., Enl. 9 fig. 2 en 31 fig. 1. — Nozem, en Sepp, V, Naum., pl. 51. — Goujld, pl. 70. — Enneoctonus rufus , Bonap. Geheele lengte 7". Vleugels 3|". Staart 2§". Bek roodachtig graauw, naar voren zwart. Pooten zwart- achtig graauw. Oog lichtbruin, bij de jongen geelachtig grijs- tweede slagpen gelijk aan de vijfde, en hierdoor zoo als door het wit aan de slagpennen, in iederen leeftijd, van de volgende soort te onderscheiden. In het volkomen kleed zeer kennelijk aan zijn bruinrood achterhoofd en achterhals. Oud : Een vlek aan weerszijde achter den bovensnavel en oogkring, wit. Het overige voorhoofd tot op het midden van de kruin en van daar eene streep boven het oog die langs de zijden van den nek loopt, teugels, bovenhelft van 231 de oorstreek en voorrag, zwart. Kruin en achterhoofd tot aan den rug bruinrood. Onderdeelen , schoudervederen , ach- terrug en bovendekvederen van den staart, wit. Zijden van den romp in het roestgele trekkende. Vleugels zwart; maai- de groote slagpennen aan de wortelhelft wit. Middelste staart- pennen zwart , de overigen aan het eerste derde harer lengte wit en de buitensten ook aan de punt wit. De oude wijfjes hebben veelal minder frissche kleuren. Jong: Bovendeelen bruingraauw, met witte en zwarte kalvemaauvormige vlekken. Onderdeelen grijsachtig wit, met zwarte, smalle, halvemaanvormige dwarsvlekken. Staart zon- der wit. Groote slagpennen aan de wortelhelit geelachtig wit. Deze soort bewoont het warme en gematigde Europa; zij komt ook in Klein-Azië voor, is gemeen in geheel Noord- Oost- Afrika tot Abyssinië, werd te Tanger waargenomen, en komt ook in Senegambië voor. Zij behoort intusschen onder de vogels, welke op sommige plaatsen menigvuldig, °p andere zeer zeldzaam zijn of geheel ontbreken. In ons land werd zij in Gelderland en Noord-Brabant broedende aangetroffen, in de overige provinciën daarentegen m het geheel niet opgemerkt. Zij komt in April aan , en vertrekt wederom in September. Zij houdt zich aan de boschkanten, in doornen en in boomgaarden op , veelal méér in de laagte dan de overige soorten. Haar zaug is aangenaam, aanhou- dend, en zij bootst dien van andere vogels, ofschoon onvol- komen na. Men vindt haar nest niet zeer hoog op bootnen 232 en struiken. Het is van allerlei mossoorten gemaakt, en van binnen met haren en vederen belegd. Het bevat 5 tot 6, groenachtig witte eijeren , die met blaauwgraauwe stipjes en veelal slechts aan het dikke einde, met olijf bruine vlak- ken bedekt zijn. Me Kraauwe klaauwicr. JLanius eollurlo. Ook Schataakster en Negendooder , in Groningen Bruine Doorndraaijer, Kleine valk, Roode tuinvalk en Vinkenbijter, Linn., p. 136, n°. 12. — Lanius spinilorques , Bechst., Nat. Deutschh, II , p. 1335. — Knneocton.ua collurio , Boie, Isis, 1826, p. 973. — Temm., I, 147; III, 82. — Buff., Enl. 31, fig. 2. — Naum., pl. 52. — Gould, pl. 69. Geheele lengte 6§". Vleugels 3^". Staart 2|". Bek zwart. Oog bruin. Pooten zwartachtig graauw. Twee- de slagpen veel langer dan de vierde, en nagenoeg gel ij k aan de vijfde. Kleuren van het oude mannetje zeer verschillend van die van het oude wijfje. Een weinig kleiner dan de voorgaande, en hierdoor, even als door de verschillende verhouding der slagpennen , het ontbreken van een witten spiegel aan de groote slagpennen , en bij het oude mannetje in het volmaakte kleed , door ge- heel verschillende kleuren gemakkelijk daarvan te onder- scheiden. 233 Oud mannetje: Stuit, boveudekvederen van den staart, bovenkop en nek tot aan den rug, aschgraauw; op bet voorhoofd en boven de oogen in het witachtige trekkende. Eene zwarte streep loopt van de bovenhelft der oorstreek, om de oogen, over de teugels en, maar versmald langs den wortel der bovenkaak. Rug tot aan de stuit roodbruin. Onderdeelen wit, maar grootendeels in eene bleeke rosé tint trekkende. Vleugels bruinzwart; alle vederen en de kleine slagpennen breed met roodbruin gezoomd. Staart- pennen zwart; maar de vier buitenparen tot over de eerste helft wit. Oud wijfje en jongen van beide sekse: Bovendeden roest- bruin, met zwartachtige, halvemaan vormige dwarsstrepen. Onderdeelen witachtig, op den romp en krop insgelijks met diergelijke dwarsstrepen. Staart bruin , slechts aan de punt wit. Oogstreep bruin. Het oude wijfje boven lichter dan de jongen van beide sekse. Dit is de gemeenste Klaauwier in ons werelddeel. Hij komt in Scandinavië voor, maar gaat niet tot Lapland. In Engeland, waar de voorgaande slechts toevallig voorkomt, *s hij zeer menigvuldig. Hij is ook gemeen in Klein-Azië, in geheel Noord- Oost- Afrika, en komt zelfs aan de Kaap de Goede Hoop voor. Hij komt in April en vertrekt in September. Hij wordt ook in ons land , in drooge streken , b. v. de grensprovinciën en den duinkant vrij algemeen aan- getroffen. Hij houdt zich op boomen , langs den bosch- kant, in groote boomgaarden, en in doornstruiken op. Hij 234 voedt zich met insekten , rooft de bijen van voor de bijën- korven weg, en vangt vele jonge vogels, wier hersenen voor hem eene groote lekkernij zijn. Zijn zang is aange- naam , met toonen vau allerlei andere vogels gemengd , en hij bootst zelfs het blaffen der honden na. Hij maakt zijn nest in doornstruiken, in heggen, op hoornen, tot acht voet hoogte. Het is uit mos, stelen en worteltjes van plan- ten gemaakt, en van binnen met haar en wol belegd; het bevat 5 tot 7, roodgeel- of groenachtig witte eijeren, wier grijze en bruiue vlekken aan het dikke einde tot eene krans zamenloopen. ' DE PESTVOGELS. AMPËLIS. Dit geslacht staat in vele opzigten op zich zelven. Het bevat een zeer klein getal (slechts drie) vogels uit de koude streken van het noordelijk halfrond, welke in grootte tusschen eenen Spreeuw en eene Musch staan, wier kop met eene kuif versierd is, wier zachte vederen zeer fijne en aan het einde van de vleugels of van den staart, zeer fraaije kleuren vertoonen. De bek is kort, tamelijk breed, driehoekig en aan de punt aanzienlijk benedenwaarts gekromd. De eironde neusgaten liggen aan de zijden van het voorhoofd, en zijn met eenige borstel vedertjes overdekt. De kop is groot. De vleugels zijn tamelijk puntig, en de staart is een weinig korter dan de romp en flaauw afgerond. De 235 pooten zijn zeer kort, eu met schildjes bekleed. Zij bie- den volgens de sekse, jaargetijde en leeftijd weinig verschil in kleur aan. Zij voeden zich in den zomer met iusekten, in het overige jaargetijde met beziën. In Europa wordt slechts eene soort gevonden. Dit is: De Pestvogel. Ampëlis garrula. Ook Sneeuwvogel , Wijnstaart, Zijdestaart , Beemer , Zwaïte mantel en in Groningen Lakvogel genoemd. Der Seidenschwanz. Le jaseur. The Waxwing. Linn., p. 297, n°. 1. — Bombycilla bohemïca, Biuss., Orn., II, p. 333, n°. 63. — Bombycivbra garrula, Temm,, 1.124; III, 71. — Bombyciphoru polïocoelïa, Mkyer, Vogel Liv-, u. Esthl., p. 104. — Buff., Enl. 261. — Nozem, en Sepp, ui, 201. — Naum., pl. 59. — Gould, pl. 160. Geheele lengte 8". Vleugels ê{- tot 4|". Staart "• Voetwortel Oog roodbruin, bij de jongen lichtbruin. Bek blaauw- achtig zwart, aan den wortel in het witachtige overgaande, booten zwart. De grootste bekende soort. Hoofdkleur roodbruin- achtig graauw; op de bovendekvedereu van den staart in het zilvergrijze, op den buik in het grijsachtig witte, en °p het voorhoofd, even als ook min of meer aan de zijden 236 van den kop, in het roodbruinachtige overgaande. De onderdekvederen van den staart roodbruin. Eene streep aan de teugels en langs den bovenrand der oorstreek , keel , slagpennen en buitenste groote vleugeldekvedereD zwart. Laatstgenoemden en de slagpennen aan het ein- de wit; maar de groote slagpennen aan de buitenvlag op den laatsten halven duim harer lengte citroengeel, en de kleine slagpennen ieder met een smal , perkamentachtig hard en vermillioenrood blaadje, welke aanhangsels echter bij de jongen ontbreken. Staai’t aan den wortel grijs, vervolgens zwart, aan het einde geel, en bij geheel oude mannetjes de schachten hier een weinig verhreed en vermiljoenrood. Deze fraaije vogel broedt in het koude Siberië tot Scan- dinavië , zuidelijk tot ongeveer 59°. Enkele paren werden echter zuidelijker en somtijds zelfs in Pruissen, Silezië en Wurtemberg broedende aangetroffen. Hij verhuist, maar slechts in sommige jaren , in het najaar; zwerft alsdan in Midden-Europa of zelfs in het zuidelijke Europa rond, en keert, somtijds eerst in de eerste helft van April naar zijne broedplaatsen terug. De omstandigheid , dat hij slechts in sommige jaren verschijnt, heeft in de duistere middel- eeuwen aanleiding gegeven tot het verhaal, dat hij een voorbode van de pest is; van daar zijn naam. Hij schijnt voor het overige ook in het koude Noord-Amerika voor te komen , ofschoon deze streken door eene geheel andere soort, Ampelis americana of cedrörum bewoont wordt; terwijl de derde, Amp. phoenicoptera van Japan afkomstig is. In zijn 237 eenzaam, zomer-verbltjf met de listen van den rnensch on- bekend , is hij ook op den trek in het geheel niet schuw en in de gevangenschap zeer mak. Zijn zang is zacht, maar aangenaam. Hij voedt zich, in het warme jaargetijde, met insekten, welke hij, even als de Vliegenvangers, op een vrijen boomtak zittende, beloert, en in de vlugt vangt; later eet hij allerlei beziën. Hij nestelt in groote sparrebos- schen. Het nest staat ongeveer ter manshoogte op afgerotte boomstronken; het is uit gras, vederen en haren gemaakt, en bevat 6 tot 7, blaauwachtig witte, met zwarte vlekken en streepjes bedekte eijeren. DE BASTAARD-NACHTEGALEN. ACCENTOR. Dit geslacht bevat vogels uit Europa en Azië, die door bunne grootte en gestalte aan de Zangers doen denken, wier bek echter krachtiger en meer piiem- vormig is; die middelmatige , min of meer afgeronde vleugels hebben; wier staart de lengte van den romp heeft ea aan het einde regt is, en wier hoofdkleur bruin is met zwarte vlekken. Hunne maag is gespierd, en zij voeden zich, behalve met insekten , ook met het zaad van allerlei plan- ten. De meesten bewonen bergachtige streken en zijn staud- vogels. Men heeft nagenoeg een twaalftal soorten van dit geslacht opgetelt, van welke echter de meesten onvolledig bepaald en bekend zijn. 238 Behalve onze soort leeft in Europa eene andere, Accentor alpïnus , die grooter is dan alle overigen, en in grootte zelfs onzen Leeuwerik een weinig overtreft. Zij heeft zoo als som- mige Aziatische soorten de keelvederen wit, met zwart aan het einde, en bewoont de hooge gebergten van Midden- Europa, b. v. de Karpathen, het Beijersche hoogland, de Alpen van Zwitserland. Eene Aziatische soort, Accentor montanellus of Temminckii, die den kop van boven en aan de zijden zwart heeft, werd toevallig eenige malen in Europa aangetroffen. Hetzelfde zegt men van den Accentor altaïcus , brandt. 81e Bastaard-nachtegaal. Accentor inodularls. Ook Winter zang er , in Gelderland Boeren-nuchtegaal , in Noord-Brabant Doornkruiper genoemd. T)ie Braunelle. Le mouchet. The Heiige- spar row. Cuvier , Regne an. I, p. 388. — Motacïlla modularis, Linn., p. 329, no. 3. — Temm., I, 149; III, 147. — Nozem., en Sepp, V, 403. — Naum., pl. 92. — Gould, pi. 100. — Prunella modularis , Bonap. Geheele lengte 5{" tot 5f'. Vleugels 2i-". Staart Oog lichtbruin. Bek zwart, aan den wortel geelachtig bruin. Pooten bruingeelachtig vleeschkleurig. 239 Bovenkop bruingrijs, met bruine lengtevlekken. Wangen bruin met lichte schachtstrepen. Overige bovendeden roestbruin, de kleine vederen met groote bruin- zwarte lengtevlekken. Zijden van den bals, keel en krop graauwj op de borst in bet witgraauwe en ver- der naar achteren in het witacbtige overgaande ; maar op de zijden van den romp en op de onderdekvederen van den staart veelal in bet rosse trekkende en met bruine lengte- vlekken. De Bastaard-nachtegaal bewoont het grootste gedeelte van Europa, en in Scandinavië zoover als er boomen groeijen. Hij is in Engeland menigvuldig, en komt in ons geheele rijk al- gemeen voor. Sommigen overwinteren , zelfs in het zuidelijke Zweden en bij ons, maar vele anderen trekken ongeveer in Dctober weg , vertoeven in het warme Europa , en keeren in Maart terug. De Bastaard-nachtegaal van Japan, Accen- rulndus , onderscheidt zich van den onzen slechts door meer sombere, overal in het rosbruin trekkende tinten. Hij houdt zich in boschjes en zelfs in tuinen , vooral in heggen op. Het is een eenzame vogel , die zich gaarne verschuilt en de Winterkoning door heggen kruipt, zich echter dik- wijh op boomen zet of op den grond komt. Zijn zang is helder en aangenaam, ofschoon kort en haastig. Hij voedt zich van insekten, pikt echter, vooral in het koude saizoeu aherlei zaadjes van den grond op, waarbij hij veelal ook Zandkorreltjes verslindt. Hij nestelt in doornstruiken , heg- S6n , aan begroeide muren of laag op boomen. Het nest is 240 uit mos en fijne takjes vervaardigd, en van binnen met haren, vederen en mos belegd. Het bevat gewoonlijk 4 tot 5, blaauwachtig groene eijeren. DE GOUDHAANTJES. EEGÜLUS. De Goudhaantjes hebben, door hunnen fijnen, tamelijk korten bek, overeenkomst met de Zan- gers, naderen echter tevens de Meezen door hunne losse, zachte vederen en door hunne le- venswijze. Het zijn zeer kleine vogels van het noordelijk halfrond, en zij belmoren, met den Winter- koning, tot de kleinste van onze inheemsche vogels. De vleugels zijn van middelmatige lengte en afgerond. De staart is middelmatig en aan het einde e e o weinig ingesneden. De neusgaten zijn met een stijf bo r st el v e d ert j e bedekt. De voetwortel is tame- lijk lang, en van voren met een onverdeeld schild bekleed. Zij zijn van boven groenachtig van kleur, en hunne eenig- zins verlengde kop vederen zijn bij de ouden, veelal, in het midden, fraai geel of rood. Zij bewonen bos- schen, vooral sparrebosschen , zwerven in den winter rond, voeden zich met insekten, die zij, op de wijze der Meezen , aan de takken der boomen zoeken; hebben eenen korten, zachten , maar aangenamen zang ; voeden zich met insekten, in het koudere jaargetijde ook met zaden, vooral die van sparreboomen , bevestigen hun veelal half hangend bolvor- 241 mig nest aan de takken van sparre- of ook andere hoornen; en leggen 6 tot 10, kleine, witte, met bruin gevlekte eije- ren. Zij hebben donkerbruine oogen , lichtbruine pooten , en eenen zwarten, bij de jongen lichter gekleurden bek. Er is geen onderscheid in de kleuren volgens het jaargetijde, en de wijfjes en jongen onderscheiden zich slechts door minder of geen geel op den kop. Er zijn slechts een klein getal soorten van dit geslacht bekend. In ons werelddeel worden er niet meer dan twee gevonden , welke ook in ons land voorkomen. Vroeger telde ^en ook, maar ten onregte, tot dit geslacht, eene soort, ran welke wij bij de Boschzangers gewag hebben gemaakt (zie Ficedüla proregülus). Het Goudhaantje. Regulus eristatus. Ook Goudsbloem- en St. Maartensvogeltje , in de omstreken van Haarlem ook Sparresijsje en Bergsijsje genoemd. Das Goldhahnchen. Le roitelet. The Gold-crest. WiLLUGtiBT , Ornith., p. 163. — Motacilla regulus, Linn., P- 338, n“. 48. — Temm., I, 229; III, 157. — Nozem. en Sepf, II, 112. — Naum., pl. 93. fig. 1, 2, 3. — Gould, Pb 148, fig. 1. Geheele lengte 3^". Vleugels lf tot 2". Staart 16 242 Oud mannetje: Olijfgroen achtig geel, in het grijze trekkende, vooral naar den nek. Onderdeelen en zijden van den kop rosgeelachtig of groenachtig wit, om het oog wit ach tig. Boven kop in het midden geel- rood, aan weêrszijde met eene zwarte streep begrensd. Eene flaauwe zwartachtige knevelstreep achter den mond- hoek. Vleugels en staart zwartachtig, alle vederen en pen- nen met groengele zoomen. De groote en middendekvede- ren der vleugels met breede witachtige zoomen aan het einde. Eene zwarte vlek bij den wortel der kleine slag- pennen. Oud wijfje: als het oude mannetje, maar op het midden van den kop citroengeel, in plaats van geelrood. Jong: de kleuren flaauwer dan bij de ouden, en de kop groen achtig, zonder geel of zwart. Ons Goudhaantje is over geheel Europa verbreid, en komt in Scandinavië tot aan den poolkring voor. Het wordt ook in het gematigde Siberië tot Japan aangetroffen. Het houdt zich bij voorkeur in sparrebosschen op, waar het ook in ons land, in kleinen getale broedt. In het najaar zwer- ven deze vogels , veelal in gezelschap van Meezen en Boomkruipertjes rond, en zoeken de minder koude stre- ken van Europa op. Zij zijn alsdan ook in ons land menigvuldig aan te treffen. Men vindt hun nest, twee- maal ’sjaars, aan het einde van de takken van min of meer vrij staande, aan de zon blootgestelde sparreboomen, 243 meestal veel faooger dan manshoogte, hetzij half zwe- vende, hetzij tusschen eene vork van de takken geplaatst. Het is groot, van allerlei mossoorten gemaakt, nagenoeg kogelvormig, met den rand van boven omgeslagen , en van binnen met plantenpluis en insektenspinsel belegd. Het bevat 6 tot 11 eij eren , welke naauwelijks grooter dan erwten en roodachtig wit zijn, met rood- of geelachtig grijze vlek- ken aan hot stompe einde. Het Vuur-goudhaantje. Regülas ignicapillus. Naum., III, p. 983, pl. 93, hg. 4, 5 en 6. — Sylvïa iynicapilla , Brehm, in Temm., I, 231; III, 157. — Gotjld, Pk 148, fig. 2. Grootte, onderlinge verhouding der deelen, en kleur in bet algemeen als bij het Goudhaantje; maar standvastig onderscheiden door scherpere kleuren in het algemeen , hoor het bij het mannetje vuriger en hooger geelrood, bij het wijfje donkerder rosbruinachtig geel van de kuif, en vooral door eene zwarte streep, die over de teugels achter het oog loopt, en van onderen en bo- ven door eene witte overlangsche streep verge- zeld wordt, zoo als door het rosbruin -gele voor- godeelte van het voorhoofd. Deze soort bewoont Midden-Europa, werd echter ook in he Krim en in de olijfbosscben van Klein-Azië aan getroffen. Zij komt in het najaar, in gezelschap van het gevvone Goud- 244 haantje, ons land opzoeken ; is echter hier, zoo als overal, veel zeldzamer dan deze soort. Zij werd niet in Scandinavië maar broedende in Midden-Duitschland tot Kurland waargeno- men. Zeden, zang, levenswijze, nestelen enz. als bij het gewone Goudhaantje. DE MEEZEN. PARUS. De Meezen zijn kleine, in het hout levende vogels, met zeer losse en zachte vederen; eenen korten, priem- achtig kegelvormigen, veelal regten bek, wiens wortel door smalle vedertjes bedekt wordt, welke, be- halve Zuid-Amerika en het vijfde werelddeel over de ge- heele aarde verbreid zijn. Zij hebben middelmatige, afge- ronde vleugels; haar staart heeft veelal de lengte van den romp en is aan het einde min of meer regt, maar bij som- migen is hij, en wel trapsgewijze, verlengd. De pooten zijn tamelijk krachtig , en de voetwortel heeft ongeveer de leDgte van de teenen en is van voren met eene rij schildjes be- kleed. De jongen zijn flaauwer, de wijfjes somtijds minder fraai gekleurd dan de oude mannetjes; maar er is geen verschil van kleur volgens het jaargetijde. Zij houden zich op boomen op, klouteren zeer behendig van tak tot tak, en voeden zich met insekten en vooral derzelver eijeren en maskers, als ook met allerlei zaden. Zij zijn voor bosch en tuin, door het vernielen van schadelijke insekten, zeer nut- tige diertjes. De in de koude en gematigde streken broe- 245 dende soorten zwerven in den winter rond. Velen nestelen in holle boomen , anderen maken een kunstmatig, vrij nest. Hare e ij eren zijn talrijk, maar klein en veelal wit met roodbruine stippen en vlekjes. Men heeft in ons werelddeel (behalve eenige rassen of bijsoorten van de Zwartkopmees, van welke wij bij deze soort zullen gewagen), elf soorten van dit geslacht waarge- nomen, van welke er zeven ons land bewonen. De overigen zijn : Parus cyaneus, pallas, uit Siberië, die somtijds in het oostelijke Europa en zelfs in Denemarken afdwaalt. Vorm van den Pimpel, maar een weinig grooter en de staart langer; wit, met grijsachtig blaauw aan den nek, op de vleugels en den staart. Parus lügubris , Natt., uit Dalmatië en Hongarijë. Groo- ter dan de Koolmees. Kleur in het algemeen als bij de Zwartkop-mees , maar de geheele keel zwart. Parus sibiricus , Gmel. Grootte en kleur in het algemeen als bij de Zwartkopmees; maar de staart aanzienlijk lan- ger (2|") en trapsgewijze verlengd , de bovenkop bruingrijs zoo als de rug, en de geheele keel zwart. Bewoont Siberië en het noordoostelijke Europa, in Noorwegen zuidelijk tot 60°, in Zweden tot 64°. Parus pendullms , Linn., uit het Zuid-Oostelijk Europa, beroemd om het fraai hangend fleschvormig nest en der- halve Buidelmees genoemd. Kleiner dan onze Zwartkopmees en de kleinste Europeesche soort. Bek langer en dunner dan 246 gewoonlijk. Keel wit, voorhoofd en waDgen zwart. Rug roestkleurig. Overige onderdeelen lichter. De bij ons levende soorten zijn de volgenden toe Koolmees. Parus major. In Holland gewoonlijk eenvoudig Mees, bij Haarlem ook Plakker, en in Gelderland Bijmees genoemd. Die Kohlmeise. La charbonnière. The great Tit of Titmouse. Linn., p. 341, n°. 3. — Temm., 1, 2; III, 208. — Buff., Enk, 3, fig. 1. — Nozem, en Sepp, II, 114. — Naum., pl. 94. — Gould, pl. 150. Geheele lengte 5|". Vleugels 2|". Staart 2". Oog donkerbruin. Bek zwart. Pooten vuil blaauwachtig. De grootste der inheemsche soorten, en hierdoor zoo als door hare kleuren gemakkelijk te her- kennen. Wangen wit, van achteren met het staalblaauwachtig zwart omzoomd, hetwelk den bovenkop en de keel inneemt, en van hier, als eene, bij het mannetje breede, bij bet smalle streep, langs het midden der overige onderdee- len tot aan den staai't doorloopt. Overige onderdeelen en bovennek mat geel ; maar de onderdekvederen van den staart witachtig en loodkleurig. Mantel groengeel. Achterrug, vleu- gels en staart blaauwachtig grijs, maar de pennen op de 247 binnen vlag zwart, het buitenpaar staartpennen op de bui- tenvlag en de groote vleugeldekvederen aan het einde wit. De Koolmees is over geheel Europa tot aan den Pool- kring verbreid, en komt ook in Klein-Azië voor. Zij is in ons land, voornamelijk gedurende den zwerftijd zeer alge- meen , broedt echter in de meeste langs de zee gelegene provinciën, b. v. in Holland , slechts in kleinen getale. Hare lokstem en hare korte zang zijn helder en krachtig. Zij is moedig en moordzuchtig, valt in de gevangenschap hare kameraden of zelfs haar gelijken niet zelden aan , en doodt ze door den schedel open te pikken en er de hersenen uit te eten. Zij voedt zich met allerlei insekten , derzelver maskers en eijeren; met allerlei zaden, de pitten van be- ziën en vruchten , en zelfs granen. Zij maakt haar nest in kolen van boomen, hoog of laag; in spleten van rotsen of muren, of zelfs in oude nesten van eekhoorntjes. Het is 'uit stelen en worteltjes van kruiden en uit mos gemaakt, °n met eene dikke laag haren of vederen belegd. Het bevat bij het eerste broedsel 8 tot 14 , bij het tweede 6 tot 8 witte , met roestkleurige stippen versierde eijeren. He Pimpel. Parus coeruleus. Ook Pimpelmees , en in Groningen Blaamvmeesje genoemd, j Die Blaumeise. La mésange bleue. The blue Til. Linn., p. 841, n°. 5. — Temm., I, 289; III, 201. — 248 Buff., Enk, pi. 3, fig. 2. — Nozem, en Sepp, I, 46. — Naum.j pi. 95. — Gould, pl. 154. — Cyanistes coeruleus , Kaup. Geheele lengte 4^'. Vleugels 2f tot 2®". Staart 1 5" Bek zwart, langs de zijden witachtig. Oog donkerbruin. Pooten blaauwachtig. Gemakkelijk te onderscheiden onder de inheemsche soor- ten aan de blaauwe tinten van den kop, de vleu- gels en den staart. Bovenkop blaauw, met wit omzoomd. Keel en eene streep door de oogen zwart. Wangen wit. Een blaauwe nekkraag, die achter de wangen afwaarts loopt en, donker wordende, zich met het zwart van de keel vereenigt. Achterhals blaauw- achtig wit. Overige bovendeelen groen. Overige onderdeden geel; langs het midden van borst en buik eene blaauwach- tig zwarte, bij het wijfje zeer smalle streep. Vleugels en staart met zijne bovendekvederen grijsachtig donkerblaauw; de slagpennen en groote dekvederen der vleugels wit aan het einde. De Pimpel is de gemeenste Mees van ons werelddeel. Hij gaat noordelijk tot aan de zuidelijke grenzen van Lapland, en komt ook in Klein-Azië voor. Hij wordt in ons land het geheele jaar door als broed- en zwerfvogel aangetrofifen , en nestelt zelfs in onze tuinen. Zijne lokstem is helder. Men vindt zijn nest, jaarlijks tweemalen, in boomholen met eene naauwe ingangsopening. Het bevat 6 tot 10, witte, van roestkleurige vlekken voorziene eijeren. 249 De Zwarte mees. Parus ater. In Gelderland Zwarte bijmees genoemd. Die Tannenmeise. La petile charbonnière. The cole Tit. Linn.j p. 341, n°. 7. — Temm., I, 288; III, 209. — Nozem, en Sepp, I, 48. — Naum., pl. 94. — Gould, pl. 155, fig. 1. Geheele lengte 4{". Vleugels 2^". Staart 1/T". Eek zwart, langs de zpden lichter. Oog donkerbruin. Poot en grijsblaauwacktig. Gemakkelijk te herkennen aan hare geringe grootte, sombere tinten en haren zwarten kop met wit- te wangen en eene witte neky lek. Kop en hals met de keel zwart. Eene groote vlek in den nek en , aan weerszijde van den kop, eene aan den mond- hoek beginnende naar achteren tot over de zijden van den hals loopende en aan breedte toenemende streep, wit. Ove- rige bovendeelen zwartachtig blaauwgrijs. Overige onderdee- *en witachtig, aan de zijden van den romp in het bruin- achtige trekkende. Vleugels en staart vaal zwartbruin , de pennen met grijsgroene zoomen en de vleugeldekvederen hreed wit aan het einde. De Zwarte mees bewoont Midden-Europa en gaat in Scandi- aavië tot.65°N. B. Zij broedt, maar in kleinen getale, in de groote 250 sparrebosschen van Gelderland en waarschijnlijk zelfs in Holland, waar een voorwerp in het midden van Mei bij Bloemendaal geschoten werd. Enkele voorwerpen worden voor het overige op hare zwervingen in het najaar van tijd tot tijd, in de overige gedeelten van ons rijk aangetroffeu. Zij houdt zich in sparrebosschen op. Voedsel en zang na- genoeg als bij de voorgaande soort. Zij maakt haar nest in holen van hoornen digt bij den grond, in de reten van oude muren of van rotsen, onder boomwortels, in uitholingen van den grond zoo als b. v. oude wagensporen, of zelfs in de oude holen van muizen, mollen en bunsingen. Het be- staat uit mos, en is van binnen met haren, somtijds ook met vederen belegd. De eijeren, 6 tot 8 in getale, zijn wit met roestkleurige vlekjes. We Kulfmces. Parus cristatus. Die Haubenmeise. Lu mésange huppée. The crested Tit. Linn., p. 340, n<>. 2. — Temm., I, 290; III, 211. — Nozem, en Sepp, V, 445. — Naum., pl. 34. — Goued, pl. 156. Lophophanes cristatus, Kaup. Geheele lengte 4|". Vleugels 2V'. Staart lf". Bek zwart. Oog donkerbruin. Pooten vuil grijsachtig blaauw. Onder alle Europeesche soorten dadelijk te herkennen aan de puntig verlengde, eene kuif vormende, achterhoof dsvederen. 251 Vederen van den bovenkop zwart met witte randen ; de bovenkop met eene witachtige streep omzoomd. Wangen en zijden van den hals witachtig; maar eene streep om de oorstreek, eene andere tusschen rug en hals en keel, zwart. Bovendeelen voor het overige geelbruin; onderdeelen wit, langs de zijden van den romp in het bleek rosbruine tiek- kende. De Kuifmees bewoont geheel midden-Europa en Scandi- navië noordelijk tot 63°. Zij broedt menigvuldig in het Mun- stersche en Oldenburgsche ; in ons land in Gelderland, en op eenige bepaalde plaatsen in Groningen. In de overige streken van ons rijk werd zij niet waargenomen. Zij houdt zich in sparrebosschen op. Zij is zeer levendig en vlug, en voedt zich, behalve met insekten, vooral met het zaad van dennen en brandnetels. Haar zang is kort en zacht, maai aangenaam. Zij maakt haar nest in de holen van boomstam- men. Het is uit mos vervaardigd, dik met wol en haren belegd , en bevat bij het eerste broedsel, 8 tot 10, bij het riveede 6 tot 7, witte met roestroode stippen bedekte eijeren. De Zwartkopmees. Parus palustrls. Ook Korstje kaas, in Noord-Brabant Ossenkopje, en in Gelderland Zwartkoppige bijmees genoemd. Die Sumpfmeise. La nonnette. The marsh lit. Linn., p. 341, n°. 8. — Temm., I, 291 ; UI, 212. 252 Buff.j Enl. 3, fig. 3. — Nozem, en Sepp, 1,48. — Naum., pl. 94. — Gould, pl. 155, fig. 2. — Poecile palustris , Kaup. Lengte 44". Vleugels 2{". Staart lf". Gemakkelijk te herkennen onder de inheemsche soorten aan haren zwarten bovenkop en eene zwarte vlek aan de keel. Bovenkop tot op de teugels en achter de oogen tot over den nek, even als eene tamelijk kleine vlek aan kin en keel, zwart. Overige bovendeden geelbruin. Zijden van den kop en onderdeelen wit in het geelbruinachtige en op de zijden van den romp in het vaal rosse trekkend. Deze soort is over geheel Europa verbreid ; maarzij vormt, in sommige streken , min of meer verschillende variëteiten of rassen. Eene dezer. Parus frulicêti, wallengren, vervangt onze Zwartkopmees in het zuidelijke en Midden-Zweden, en schijnt zich van haar slechts door de zuiver witte kleur der wangen te onderscheiden. — Eene andere, Parus boreaüs, 0E sEi.Ys of ulpestris , bailly, ( Parus palusiris, linné?) vervangt onze Zwartkopmees in het noordelijke Scandinavië; zij is ook bij Archangel gemeen , komt op de gebergten van Savoijen voor en werd in den winter op hare zwervingen , in Galicië waargenomen. Zij is een weinig grooter dan onze Zwartkopmees, (vleugels 2 \ tot hare wangen zijn geheel wit, hare bovendeden zijn grijs, in plaats van geel- bruinachtig, en men zegt ook, dat haar zang eenigzins verschilt en aan dien van het Sijsje doet denken. De selys heeft ook nog onder den naam van Parus frigöris eene 253 soort aangevoerd, welke van Ijsland afkomstig moet zijn; maar, volgens de nieuwere onderzoekingen van krüfer, komt in het geheel geen diergelijke vogel op IJsland voor, en is deze vermoedelijke soort blijkbaar niets als Parus atricapillus uit Noord- Amerika. — "Wij voeren in het voorbijgaan nog aan, dat de Zwartkopmees van K.amt- schatka. Parus Kamtschatkensis , bonap., even groot is als P. borealis , maar van deze, zoowel als van de gewone Zwartkopmees afwijkt, door dat, behalve het zwart aan kop, kin, slag- en staartpennen , alle vederen zuiver wit zijn. De Zwartkopmees, zoo als zy gewoonlijk voorkomt, is over ons geheel land verbreid als broed- en zwerf- vogel; zij is intusschen minder algemeen dan de Pimpel. Haar zang is kort en zacht, maar afwisselend en aan- genaam. Zij voedt zich, zoo als de overige soorten, met in- sekten, derzelver maskers en eijeren, en in het najaar vooral °°k met de zaden van allerlei kruiden. Zij maakt haar nest in holen van boomen, vooral wilgen-, peer- en appelboo- men, ongeveer op drie tot vier voet hoogte van den grond; het heeft eene onderlaag van grasstelen, en is met eene dikke laag van vederen en haren voorzien. Het be- vat, gewoonlijk in de maand Mei, 8 tot 12, groen- of hlaauwachtig witte, met roestkleurige stippen versierde ei- jeren. 254 De Staartmees. Parus caudatus. Ook Langstaartje, bij Haarlem Pijlstaartje en Doodshoofdje , in Groningen Ijsbeer en Moessien genoemd. Die Schwanzmeise. La mésange a longue queue. The long-taüed Tit. Linn., p. 342, n°. 11. — Megisturus caudatus, Leach. — Temm., I, 296; III, 214. — Buff., Enk, 502, fig. 2. — Nozem, en Sepp, I, 49. — Naum., pl. 95. — Gould , pl. 157. Geheele lengte 5|". Vleugels 2"|. Staart traps- gewijze verlengd: mid dd en pe n nen ruim 3"; bui- tenpennen ruim Ij.". Gemakkelijk te herkennen aan haren buitengewoon korten kegelvormigen bek, haren langen staart en zwarte en witte kleuren. Bek zwart. Pooten zwartachtig. Oog donkerbruin. Oog- leden hooggeel, bij de jongen lichtrood. Oud: Kop en onderdeelen wit, maar op den buik in het witachtige, op de onderdekvederen van den staart in het don- ker purperbruine overgaande. Rug in het midden zwart, naar de zijden en achteren met purperachtig bruinros ge- mengd. Vleugels zwartbruin, de binnenste kleine slagpennen met witte zoomen. Staartpennen zwart; maar de vier bui- tenparen aan de buitenvlag en eene schuinsche streep aaD de binnenvlag wit. Bij de jongen zijn de zijden van den kop, de nek en 255 rug bruin. In het eerste najaar zijn de kleuren als bij de ouden, maar er is aan weerszijde van den kop eene zwarte streep aanwezig, die van het oog tot aan den rug loopt. Deze strepen verdwijnen in het voorjaar, bij de mannetjes eerder dan bij de wijfjes. De Staartmees bewoont Europa, noordelijk tot 63°, en broedt ook in ons land algemeen. Zij houdt zich in bosch- jes en zelfs in tuinen op, en zwerft gedurende het koude jaargetijde van de eene plaats naar de andere. Hare lokstem is zeer scherp; de zang kort, zacht, maar aangenaam. Men vindt haar nest op boomen of zelfs in doornstruiken, op mans- hoogte, tot twintig of meer voet, somtijds slechts eenige voeten van den grond. Het rust van onderen veelal op een tak bij den stam; is bol vormig, groot, op de eene zijde uaar boven met eene ronde opening, van allerlei mossoor- ten gemaakt, met insektenspinsel doorweefd, van binnen •Bet haren, vederen of plantenpluis gevoerd, en bevat bij bet eerste broedsel 9 tot 15, bij het tweede 6 tot 7, kleine, witte, somtijds met bleek rosse vlekjes bedekte eijeren. Zij beginnen dikwijls reeds in Maart aan haren nestbouw. Met baardmannetje. Parus foiarmïcus. Ook Baardmees genoemd. Bie Bartmeise. La mésange barbue. The bearded Tit. Linn., p. 342, nu. 12. — Parus bar bolus , Briss., Orn., 256 III, p. 567, n°. 12. — Panürus biarmïcus, Koen. — Temm., I» 298 j III, 214. Buff., Eul., p], 618. — Nozem, en Sepp, I, 85. — Naüm., pl. 96. — Gould, p], 158. Geheele lengte 6". Vleugels 2{". Staart traps- gewijze verlengd: middenpennen 3"; buitenpen- nen 1£". Zeer gemakkelijk te herkennen aan haren gekromd en, gelen bek, en hare fraaije en zachte kleuren. Pooten zwart. Oog hooggeel, bij de jongen witachtig geel. Oud mannetje: Bovenkop en wangen parelgraauw. Teu- gels en een bundel verlengde en puntige vederen , welke onder de oogen als een groote knevel afhangen, zwart. Keel en krop wit. Borst en buik witachtig rosé, aan de zij- den van den romp in het roestgele overgaande. Onderdek- vederen van den staart zwart. Rug roestkleurig. Schouder- vederen en stuit roestgeel. Bovendekvederen van den staart geelachtig en vaal rosé. Vleugels naar buiten zilvergrijsach- tig wit; op het midden roestrood, naar binnen zwart, maar de binnenvlag der kleine slagpennen grootendeels rosachtig wit. Staartpennen vaal roodbruin , maar de beide buitenpa- ren grijsachtig wit, naar den wortel min of meer zwart. Bij het oude wijfje zijn alle tinten minder fraai; de zwarte knevels ontbreken, en het grijs van den kop wordt door de eenvoudige roestkleur der bovendeden vervangen. De jongen zijn licht ros; maar de teugels, de mantel en de drie buitenparen der staartpennen zijn grootendeels zwart, en de lichte tinten der vleugels zeer bleek. 257 Ofschoon het Baardmannetje over het grootste gedeelte van het gematigde, vooral van het warme Europa tot Klein- Azië verbreid is , komt het echter slechts op enkele be- paalde plaatsen voor. In ons land schijnt het voornamelijk aan de oevers der meertjes en uitgeveende landen, oostelijk van Rotterdam voor te komen. Ik heb het in Holland nooit noordelijk van Stomp wijk broedende waargenomen, en dus °°k nooit aan de oevers van het vroegere Haarlemmer meer aangetroffen. In het heete Europa is het een stand-, bij ons een trekvogel, die in October zuidelijk verhuist en in April terugkomt. H ij houdt zich aan de oevers der meren en plas- sen op, waar men hem veelal in het riet ziet. Hij is leven- dig en weinig schuw. In de gevangenschap worden de Baai’d- aaannetjes zeer mak, en zij zijn zeer gezochte kamervogels, niet alleen wegens hunne fraaije kleuren, maar ook wegens de eigen- aardigheid in hunne levenswijze, dat het mannetje zijn wijfje, dij het slapen , even als de Staartmeezen , met den ccneu vleugel als het ware omhelst. De zang is zeer eenvoudig. Zij voe- den zich met insekten en het zaad van waterplanten. Het nest is ln het hooge gras van het hooiland , in de nabijheid van het wa- ter geplaatst: het is komvormig, slechts uit droog gras gemaakt, ^aet plantenpluis doorweefd , van binnen met haren belegd , en devat 4 tot 5, bleek roodachtige, met vaal roodbruine vlekjes dedekte eijereu. Zij nestelen in Junij en slechts eens in het jaar. DE IJSVOGELS. ALCËDO. De Ijsvogels vormen eene zeer natuurlijke en van de 17 258 overige vogels streng afgescheidene familie. Zij zijn te her- kennen aan hunnen ineengedrongen vorm, hunnen grooten kop, hunnen grooten, regten of een weinig opwaarts gekromden bek, die gewoonlijk langer is dan de kop, en aan dien van de Reigers of Ooijevaren doet denken, hunne kleine, tot boven den voetwortel naakte pooten, hunne teenen, van welke de buitenste met de middelste tot op de helft zamengegroeid is, hunnen korten, een weinig afgeronden staart, die slechts zel- den verlengd is, en hunne korte, afgeronde vleugels. Vele soorten hebben zeer fraaije, meestal blaauwe, groene of roodbruine tinten. Zij zijn over de geheele wereld ver- breid. Men kan deze familie in twee onderafdeelingen brengen. De eene bevat de soorten met eenen regten, zijdelings za- mengedrukten bek, die veelal zwart van kleur is, en aan dien der Reigers herinnert; zij leven bij het water en voeden zich voornamelijk met visschen. Tot deze afdeeling behooren de beide Europeesche soorten. De overige soorten, Dacelo of Halcyöne, hebben den bek dikker, gladder, en een weinig, vooral naar voren , opwaarts klimmende, meestal rood van kleur en dien der Ooijevaars gelijkend. Zij houden zich meer in het hout op dan de vo- rigen , voeden zich, behalve met visschen, met kruipende dieren, wormen, krabben, slakken en insekten en zijn tot de heete streken der oude wereld beperkt. Behalve de gewone soort, die ook bij ons voorkomt , heeft 259 wen er in Europa nog eene tweede, Alcedo rudis, welke in Afrika gemeen , in ons werelddeel echter tot den Griekschen Archipel beperkt is. Zij is gemakkelijk te herkennen, door dat zij veel grooter dan de onze, en met wit en zwart getee- kend is. Alvorens onze soort aan te voeren , willen wij eerst nog van de Bijeneters, Merops gewag maken, van welke men in Europa twee soorten heeft, die echter nog niet in ons land aangetroffen werden. Me Ijsvogel. Alcedo ispida. Der Eisvogel. Le martin-pêcheur. The King-fischer. Linn., p. 179, n°. 3. — Temm., I, 423; III, 396. — Eupf., Enl. 77. — Nozem, en Sepp, ITI, 285. — Naum,, Ph 144. — Goülp, pl. 61. Gelieele lengte (met den bek) 7". Vleugels 2|A Staart IJ". Voetwortel J". Booten menierood. Bek zwart, aan den wortel en de onderkaak lichter en rood. Oog donkerbruin. Eene groote vlek achter de oorstreek en keel rosachtig 'vit. Overige onderdeelen , oorstreek en teugels roestkleurig, ^eheele bovenkop en nek , even als eene lange en groote kne- vel vlek zwartgroen , met groenblaauwe dwarsvlekken. Langs het midden van den rug metaalblaauw. Zijden van den rug, 260 staartpennen en vleugels zwartachtig blaauw, op de vleugel- dekvederen met lichtblaauwe stippen. Bij de jongen zijn de kleuren minder zuiver, en de ve- deren der onderdeden hebben donkergroene zoomen. De Ijsvogel bewoont het warme en gematigde Europa , broedt echter niet in Scandinavië, ofschoon hij er in het zuidelijke gedeelte toevallig eenige malen werd waargenomen. Hij komt ook in Klein-Azië en Noord-Afrika voor. Op het vaste land van Oost-Indië tot Japan, de Philippijnsche en eenige Sunda-eilanden wordt hij vervangen door een kleiner ras met eenen langeren snavel, Alcedo bengalensis, gmelin. Hij bewoont ook ons land, behoort echter, zoo als overal, onder de soorten , welke slechts in kleinen getale voorko- men; veelal tot enkele bepaalde plaatsen beperkt zijn; deze dikwijls voor goed verlaten, om anderen op te zoeken; in zeer enkele jaren echter, in den winter, aan wakken , zelfs menigvuldig zijn , om in het voorjaar wederom te ver- dwijnen. Deze vogel houdt zich aan de oevers der zoete wa- teren op. Hij zet zich bij voorkeur op takjes digt bij den grond of op steenen, en slaapt in aardholen. Hij kan niet loopen; maar zijne vlugt is regtuit en zeer schielijk. Hij voedt zich voornamelijk met vischjes , die hij , aan den oe- ver op een takje, eenen paal of eenen steen zittende, be- loeit, en daarop stootende, met den snavel vangt en met den kop beginnende, geheel inslikt. Hij maakt zijn nest aan de oevers van het water, in aardholen, welke hij met den bek en de pooteu in den zachten grond graaft. Deze holen, vier 261 tot tien voet boven de watervlakte, zijn niet ruimer als noodig is voor den vogel om er door te kruipen, horizon- taal of een weinig afdalende, ongeveer drie voet diep, en eindigende in het eigenlijke nest, hetgeen eene doorsnede van ongeveer zes duim heeft. Het bevat, in Mei of Junij, 5 tot 8, zelden tot 11, sterk afgeronde, glanzig witte eije- ren. De jongen worden in den beginne, met insekten en wormen, later met visschen gevoed, op wier graten zij niet zelden liggen ; de jongen geven eene sterke muskusreuk van zich. DE SCHARRELAARS. CORACÏAS. De Scharrelaars zijn vogels van de oude wereld, welke ongeveer de grootte van eene Kerkkaauw of zware Lijster hebben; m et zachte, groene, blaauwe of rood- bruine tinten, een grooten kop, eenen kraaiach- tigen aan de punt gekromden bek, sehuinsche, onbedekte neusgaten, korte, van voren met groote schilden bedekte pooten, tamelijk lange en puntige vleugels en eenen middelmatigen staart, wiens bui- tenste paar pennen min of meer verlengd is. Zij houden zich in bosschen op; voeden zich met insekten, wormen of zelfs jonge kikvorschen; nestelen in holle boo- ten, en leggen 4 tot 5, witte eijeren. In ons werelddeel wordt slechts eene soort van dit ge- slacht aangetroffen. Dit is 262 Wc Scharrelaar. Coracias garrula. Die Racke. Le rollier, Linn., p. 159, 1. — Temm, I, 127; III, 72. — Buw., Enl. 486. — Naum., pl. 60. — Gould, pl. 60. Geheele lengte 12". Vleugels 7£". Staart 4J-"; het buitenste paar pennen een weinig langer dan de overigen. Bek zwartachtig. Pooten bruinaehtig geel. Oogen donker- bruin. Hoofdkleur wit achtig groenblaauw. Bovenrug) schoudervederen eu binnenste kleine slagpennen eenig- zins vaal r o es t kl e u r i g. Schouders en stuit don- kerblaa uw. Slagpennen blaauw zwart. Staartpen- nen, aan de wortelhelft zwartblaauw; het middel- ste paar somber bruingroen. Deze fraaije vogel bewoont het gematigde en warme Eu- ropa, komt ook in het gematigde Siberië, in Bengalen eu Klein-Azië voor, en trekt in het najaar, dikwijls reeds op het einde van Julij naar Noord-Afrika. Hij gaat in Scan- dinavië noordelijk tot 61°. Hij behoort intusschen onder de vogels, die niet in grooten getale voorkomen, en in vele streken ontbreken. In de Krim is hij zeer menigvuldig ge- durende den broedtijd. Hij is ook vrij algemeen in het Mecklenburgsche en in Pommeren; en werd nestelende, of- schoon zeer enkel, in het Munstersche en Hanoversche, in 263 België en Denemarken aangetroffen. In ons land werd hij slechts eens, en wel bij Wassenaar waargenomen en gedood. Hij houdt zich vooral in berken bosschen, in drooge streken, op Zijn stemgeluid doet aan dat der eksters denken. Hij voedt zich met sprinkhanen en allerlei andere insekten, met wor- men en kleine kikvorschen. Men vindt zijn nest acht voet en hooger van den grond in boomholen, waarin hij stelen en worteltjes van planten, baren en vederen brengt. Het bevat 4 tot 5 , glanzig witte eijeren. Het wijfje zit bij het broeden zoo vast op het nest, dat men haar met de hand kan grijpen. [)E K HAAI VOGELS. CORVJNAE. De lvraaivogels zijn krachtig van maaksel, en heb- ben eenen krachtigen snavel, die even lang ot korter is dan de kop, regt of een weinig gekromd, naar voreri zamengedrukt, met de punt min of meer af hellend en aan weerszijde veelal ingekorven. De neusgaten zjjn door stijve borstelvedereu bedekt. De pooten en nagels zijn krachtig, en de voetwortels zijn van voren met eene rij van schilden, aan weerszijde met een doorloopend schild bekleed. De vleugels zijn bij den eenen lang, bij den ande- ren tamelijk kort; zij zijn van tien slagpennen voorzien. De staart heeft veelal de lengte van den romp, is echter bij sommigen aanzienlijk verlengd. Velen zijn zwart van kleur; anderen bruin of zelfs blaauw. Hunne stem is onaange- 264 uaam en zij zingen niet. Zij voeden zich met zaden, vruch- ten, insekten, schelpdieren, vangen zieke of gewonde vo- gels, plundcreu de vogelnesten, eten ook visch en zelfs aas. Zij zijn onrustig en levendig van aard. Hun gezigt en reuk zijn scherp. De meesten leven in bosschen, sommigen ook op rotsen. Zij nestelen op boomen ; eenigen ook in boom- holen of rotsspleten. Het nest is veelal groot en eenvoudig. De meesten leggen 4 tot 5 , veelal groenachtige met bruin gevlekte eijeren. Er is in den regel geen onderscheid in grootte of kleur, noch volgens de sekse, noch volgens den leeftijd of het jaargetijde. De meesten verduren de gevan- genschap zeer goed, leeren allerlei woorden naklappen, en bereiken niet zelden eenen hoogen ouderdom. Zij zijn over alle werelddeelen verbreid , en worden in een aanzienlijk getal geslachten of ondergeslachten verdeeld. Een dezer geslachten, Fregïlus, wordt niet in ons land aangetroflen. Hiertoe belmoren de volgende soorten: 1) de Steenkraai, Fregïlus graculus, cuvier, heeft een dunnen langen gekromden bek, die zoo als de pooten, koraalrood van kleur is. Zij is 1^' lang, en de vederen zijn zwart met eenen violetten en groenen weerschijn. Zij bewoont de hooge gebergten van de Pyreneën tot Nipaul en Abyssinië, en komt zelfs aan de Zuid-westkust van Groot-Brittauje voor; 2) de Alpenkruai, Fregihis of Pyrrhocorax alpïnus, cuvier, is een weinig kleiner dan de Steenkraai ; haar bek is kor- ter, krachtiger en hooggeel; de pooten zijn vermiljoenrood en hare vederen üuweelzwart met groenen weerschijn op de 265 vleugels. Zij bewoont de hooge gebergten van het zindelijk Europa tot Nipaul. DE RAVEN. CORVUS. Hiertoe behooren de soorten van aanzienlijke of middel- matige grootte, met harde en glanzige, bij de jongen zachtere en matzwarte vederen, die, zoo als de snavel en de pooten, geheel of grooteudeels zwart van kleur zijn met tamelijk lange en puntige vleugels, welke den tamelijk korten, aan bet einde regten of afgeronden staart nagenoeg geheel bedekken, met eenen dikken krach- tigen bek, die eene groef aan den bovensnavel heeft, waarin de, met stevige horstelvederen bedekte neusgaten 1'ggeu, en met smalle verleugde vederen aan de keel. De meesten hebben donkerbruine oogen. De soorten van ons werelddeel komen ook allen in ons land voor. Het zijn de volgenden. De Haaf. Corvus corax. „ Der Rabe. Le corbeau. The Raven. Linn., p. 155, n». 2. — Temm., I, 107; III, 56. - Eopp., Enl. 495. — Naum., pl. 53. — Gould, pi- 2.20. Geheele lengte ongeveer 2". Vleugels 15^. Staart 81". 266 Do grootste soort van ons werelddeel. Te herkennen aan hare grootte, haren krachtigen snavel, en geheel glanzig zwarte in het groen en violet spelende kleur. De Raat' bewoont ons geheel werelddeel, en zij komt ook in Siberië en in Groenland en Noord-Amerika zuidelijk tot Mejico voor. Zij is menigvuldig op de Far-eilanden, en vele der aldaar levende voorwerpen zijn sterk met wit ge- vlekt; diergelijke voorwerpen werden als een eigene soort be- schouwd, welke BKÜNNicH Corvus varïus, vieillot Corvus leucophaeus noemde. De Raaf broedt, in zeer kleinen getale, in de bossehen van ons geheel rijk, en wordt er ook in den winter aangetroffen. Haar stemgeluid is zwaar, hol en kras- send. Zij voedt zich met veldmuizen, mollen, kikvorschen, hagedissen, slakken, allerlei insekten en derzelver maskers; rooft de eijeren en jonge vogels uit de nesten, en valt, vooral in den broedtijd, ook allerlei oude vogels of zoogdie- ren, b. v. duiven, kippen, eenden, ganzen, konijnen, hazen en zelfs jonge lammeren aan. Zij verduurt de gevangenschap zeer goed, en bereikt, zelfs in dezen staat eenen leeftijd van 100 en meer jaren. Zij is koen, verdedigt zich, wan- neer zij aangeschoten is, tegen den mensch, en duldt, ge- durende den broedtijd in den omtrek van een uur of meer geen van haar gelijken. Zij maakt haar groot nest uit boom- takjes, op hooge boomeu, in andere streken ook op rotsen, en gebruikt hiertoe niet zelden oude roofyogelnesten. Zjj legt, veelal reeds in Maart en April, 4 tot 5, somtijds zelfs 6 tot 7, blaauw- of groenachtig witte, met olijfkleu- 267 rige vlekjes geteekende eijereu, welke die van de gewone Kraai niet veel in grootte overtreffen. He Hraaf. Coms corone. Die Kriihe. La corneille. The Crow. Gmel. , 1, p. 365. — Temm., I, 108; 111, 38. — Buff., Enk 483. — Nozem, en Sepp, III, 223. — Naum., pk 53. — Gould, pl. 221. Geheele lengte ongeveer 17". Vleugels ruim 1'- Staart 6|-". Te herkennen aan hare grootte, en eenkleurig zwarte in het violette en groene spelende vede- ren. Zij stelt de Raaf volmaakt, maar op eene mindere schaal, voor. Ofschoon eene geheel andere soort, heeft zij echter in haar uiterlijk, in het algemeen veel overeenkomst niet den Roek. De Kraai is een in het grootste gedeelte van Europa ge- wone vogel; zij wordt intusschen in Scandinavië in het ge- heel niet aangetroffen. Zij is in geheel Groot-Bnttanje me- nigvuldig en aldaar, even als nagenoeg overal een standvogel. Zij wordt ook in Siberië en zelfs in Japan aangetroffen. Zij is in ons land het geheele jaar door gemeen , zwerlt echter in den winter rond, wanneer men er ook dikwijls in menigte nit andere streken tot ons komen of door ons land trekken ziet. Zij voedt zich met muizen, kikvorschen, wormen, in- 268 sekten en hunne maskers, zelfs met visschen en kreeften, eet ook allerlei vruchten en beziën, zelfs bladeren van krui- den. Aan het zeestrand vindt zij veelal een rijkelijk voedsel in allerlei doode, door de zee opgeworpenc dieren. In den broedtijd steelt zij ook eijeren en jonge vogels, of vangt zieke of aangeschotene vogels. Zij maakt haar nest reeds in Maart of April, gewoonlijk op boomen; in de duinen ech- ter, waar deze ontbreken, vlak op den grond. Het is zeer digt, uit dorre takjes vervaardigd , tusschen welke zij aarde en modder brengt, en van binnen met vederen, haren, wol of mos belegd. De eijeren, 4 tot 5 in getale, zijn licht groen- achtig, en met graauwe en donker olijfbruine vlekken bedekt. De broedtijd duurt 3 weken. In de streken waar de Bonte kraai broedt, paart zij zich somtijds met deze, en de alsdan ont- staande bastaarden houden het midden tusschen beide soorten. De Bonte kraai. Corvus cornix. In Groningen Grijze lummel en Grijze kraai genoemd. Die Nebelkr'dhe. La corneille mantelée. The hooded Crow. Linn., p. 157, n°. 5. — Temm., 109; III, 59. — Bufig Eul. 76. — Nozem, en Sepp, III, 205. — Naum., pk 54. — Gould, pl. 222. Grootte en verhouding van alle deelen als bij de Kraai; maar standvastig onderscheiden door dat slechts de kop en krop, de vleugels en staart- 269 pennen zwart, de overige deelen daarentegen grijs zijn. De Bonte kraai levert, ten opzigte van hare verbreiding, de merkwaardigste verschijnselen onder de vogels op. Zij werd broedende waargenomen in het noorden van Groot- Brittanje, en in het gematigde en koude Europa oostelijk van de Elbe; vervolgens in Siberië tot Japan. Deze streken verlaat zij echter grootendeels in het najaar, verbreidt zich alsdan over het overige gematigde en zelfs warme Europa, komt ook dan in menigte in ons land en vertoeft er tot in het voorjaar. In de overige landen waar zij broedt, is zjj daarentegen standvogcl: dit is het geval in het lloren- tijnsche, in Sardinië, Egypte, Syrië en Klein-Azië. In som- mige streken b. v. in Schwerin , is zij in den broedtijd even gemeen als de Kraai , en beide soorten paren alsdan zoo menigvuldig met elkander, dat men somtijds meer bastaar- den dan ware Bonte kraaijen ziet. Voedsel, levenswijze, nest en eijeren, zoo als bij de Kraai. De Koek. Corvus frugilëgus. Dok Gezelschapskraai , te Bloemendaal bij Haarlem Zwarte witbek en Schimmelbek genoemd. Die Saatkriihe. Le freux. The Rook. Linn., p. ] 56, n°. 4. — Corvus corone, Linn., Fauna suecica , P- 29 , n«. 86. — Temm., 1 , 1 10; I1T , 59, — Buff., Enl. 484. — 270 Nozem, en Sepp, II, 199. — Natjm., pi. 55. — Gould, pl. 224. Grootte, vleugels en staart als bij de Kraai, met welke hij in het algemeen, wat het uiterlijk betreft, veel overeen* komst heeft. Wijkt echter standvastig af van de Kraai: door zijnen, een weinig minder gekromden en langeren snavel, die even lang, bij de Kraai korter is dan de voetwortel, door dat de nagels slanker, een weinig lan- ger en minder gekromd zijn, door de veel minder lansvormige vederen der keel en door den veelfraai- jeren violet-blaauwen glans der vederen. Behalve dat is zijne levenswijze geheel verschillend, en is hij , veelal reeds van November af, dadel ij k en reeds in de verte te herkennen aan zijn kaal gezigt, of in andere woorden, door dat de vederen van de neusgaten en den wortel van den bek tot over de keel, door het boren in den grond, allengs geheel en al afslijten. De Roek is over het grootste gedeelte van Europa ver- breid. Hij bewoont in Scandinavië slechts het vlakke land, tot 60° N. Br., en overwintert aldaar. Hij is de eenige soort van Europeeschc Kraaijen, welke op den trek naar Egypte komt en aldaar overwintert. In Kurland, waar zij ontbrak, werd zij op een landgoed ingevoerd, en heeft zich in de buurt allengs vermeerderd. Zij broedt in Klein-Azië en bewoont ook het gematigde Siberië tot Japan. Zij is in den winter vrij algemeen in ons land en broedt er ook op verscheidene plaatsen, zelfs op de boomen in de steden. Intusscheu wordt zij hier, even als ook op de boschjes der 271 buitenplaatsen, in den regel verjaagt, door het verstoren van bare nesten : hetzij om het geraas en vuil , hetgeen zij veroor- zaakt , hetzij omdat men den waren aard van den Roek mis- kennende, hem, zoo als de Kraai, voor eenen meer scha- delijken dan nuttigen vogel houdt. De Roek is voornamelijk uuttig, door dat hij zich bij voorkeur, met de maskers van msekten, vooral meikevers voedt. Hij eet ook wormen, bol- len en zaden van allerlei planten, insekten, beziën en vangt °°k veldmuizen. Hij is vooral ook merkwaardig, omdat hij gezellig op boomen nestelt, waar men niet zelden zijne nes- ten in groote menigte digt bij elkaar ziet. Nest en eijeren nebben veel overeenkomst met die der Kraai. 0e Iïaauw. Clowns monedüila. Veelal Kerkkaauw of Kaamvtje, of zelfs eenvoudig Kraai, in Overijssel Ka, en in Groningen Torenka genoemd. Die Dohle. Le choucas. The Jackdaw. Linn., p. 156, n°, 60. — Temm, I, 11 Ij III» 60. — Bupp., En], 523. — Nozem, en Sepp, III, 219. — Naum., pl. 56. — Gould, pl. 223. — Monedula turrïum, Biiehm. Geheele lengte 1'. Vleugels 8|". Staart 4j"- De kleinste van onze Kraaisoortenj hieraan, ïlan haren korten bek, aan hare door een grijzen nek afgebrokene zwarte kleur, en het bij de ouden 272 blaauwachtig witte, bij de jongen bruine, oog te herkennen. Hoofdkleur zwart met violetten en groenachtigen weer- schijn, maar de onderdeelen mat, en de zijden even als het achtergedeelte van den hals in het witachtig grijze trek- kende. De Kaauw is een in het grootste gedeelte van Europa zeer gemeene vogel. Zij gaat in Noorwegen noordelijk tot 65°, in Zweden tot G3°, en overwintert gedeeltelijk in Scho- nen. Zij is menigvuldig in Klein-Azië, in Onder-Egypte en het steenige Arabië, en bewoont ook het westelij- ke gematigde Siberië. Zij wordt in de Krim in tallooze menigte aangetroffen , maar de voorwerpen van deze stre- ken hebben den hals meer wit dan de onzen. In Daoerië en Japan wordt onze Kaauw vervangen door eene andere zeer verwante soort, Conus dauncus , die in het volkomen kleed den hals, den buik en de borst geheel wit, maar bruine oogen heeft. De Kaauw is bij ons een standvogel en zeer gemeen in het geheele land. Zij broedt in menigte op torens , in bouwvallen , in de schoorsteenen of ook in boom- holen, en is met den Spreeuw en deMusch, de vogel, wel- ken in dorpen en steden, als het ware, een halve huisvo- gel geworden is. Zij is vrolijk van aard, vlug in zijne be- wegingen, onrustig, en haar stemgeluid is helder en krach- tig. Het voedsel, hetgeen zij veelal op de landerijen gaan zoeken, bestaat in de maskers van allerlei insekten, de insekten zelve , wormen , granen en vruchten. Zij maken 273 ook jagt op muizen en vogels, en rooven de eijeren of jonge vogels uit de nesten. Het nest van de Kaauw is groot, uit takjes en stroo gemaakt, en van binnen met haren, vederen en hooi belegd. "Wanneer het zich in oude schoorsteenen bevindt en jaarlijks vernieuwd wordt, kan aien somtijds met de bouwstoffen van één diergelijk nest eene har bevrachten. Men vindt in April, in het nest 4 tot 5 , zel- den 6 tot 7, groenachtige , met grijs of bruin gevlekte eijeren. DE EKSTERS. PICA. Men kan de Eksters beschouwen als Kraaijen met eenen trapsgewijze sterk verlengden staart, korte en afgeronde vleugels, en eenen tamelijk kor- ten snavel, die, even als de pooten, zwart van kleur is. Wij hebben , behalve den gewonen Ekster, nog eene soort ia ons werelddeel. Dit is Pica cyanea, wagler, die Spanje bewoont, maar ook, ofschoon met eenige afwijkingen inde kleur, in Mantchoerië tot Japan voorkomt. Zij is veel kleiner dan de onze en heeft den kop zwart, de vleugels ea den staart grijsblaauw. De Ekster. Pica varia. In Groningen ook Bonte aakster genoemd. 'Die Elster. La pie. The Magpie. Uessn., Aves, p. 965. — Corvus pica , Linn., p. 157, n°. 18 274 1 3- — Pica caudata , Linn. S. N. 6e. edit. sp. 8. — Temm. I, 113; III, 63. — Buef., Enl. 488. — Nozem, en Sepp, I, 3. — Naxim., pl. 57. — Gould, pl. 216. Geheele lengte iy. Vleugels 7". Staart 9"; maar de buitenpennen slechts 4J". Zeer kennelijk aan zijnen trapsgewijze verlengden staart, zijne grootte en kleuren. Scboudervederen , borst, bovenbuik, en de binnenvlag der groote slagpennen tot op ruim een* halven duim van hare punt, wit. Een breede, witte met zwartgrijs vermengde band over den stuit. Vleugels zwartgroen , met blaauwen weer- schijn. Bovenzijde der staartpennen donker goudgroen, naar haar einde in het violette en donker staalblaauwe overgaande. Alle overige deelen zwart. De Ekster is een in geheel Europa gemeene vogel, die in Noorwegen noordelijk tot aan de kust der IJszee voor- komt. In Japan, China, Algeriè’ en Noord-Amerika wordt zijn plaats vervangen door even zoovele bijsoorten , welke zich grootendeels alleen door eene verschillende verdeeling van het wit aan de slagpennen onderscheiden. De Ekster wordt in ons geheel rijk in boschjes, tuinen en zelfs in de duinen aangetrofFen. Hij is een Standvogel. Zijn stemgeluid is krijschend en onaangenaam. Hij voedt zich met wormen, insekten en derzelver maskers; rooft jonge hazen en konij- nen en de jonge vogels uit de nesten of de jonge huisvo- gels uit de plaatsen bij de woningen; valt ook volwassene, vooral zwakke vogels en andere dieren, zoo als kwartels, 275 nauizen enz. aan. Hij eet ook vruchten , beziën en granen en in den winter zelfs aas. Hij is zeer onrustig, voorzigtig en schuw ; in Scandinavië echter, waar hij, zoo als bij ons de Ooijevaar en de Zwaluw, bescherming geniet, wandelt hij zonder eenige vrees en zonder te vlugteu, op weinige happen afstand van den mensch rond. Hij begint reeds in februari] zijn nest te maken. Men vindt het veelal tusschen de takken van hooge boomen , nabij hunnen top ; niet zelden ook op lage boomen of in het hakhout, en in de duinen zelfs in doornstruiken (Hippophaea rhamnoides), som- tijds slechts op manshoogte. Het is zeer groot, van takken, v°°ral doorntakken gemaakt , en is dadelijk te herkennen , door dat het met eene groote kap van doorn- en andere takken overdekt is , zoo dat er slechts een zijdelingsche ingang over- ^dijft. Het eigenlijke nest bevindt zich in het midden, is °apvormig, uit aarde of modder gemaakt, en met haren of Worteltjes belegd. Het bevat 5 tot 8, groenachtige, van olijf- ^ruine schrapjes en streepjes voorziene eijeren. DE NOTENKRAKERS. NUCÏERAGA. De Notenkrakers zijn Kr aaij en met eenen gladden, kegelvormigen, van voren een weinig afgeplat- ^ e 11 en nagenoeg regten snavel, en met bruine, van witte vlekken voorziene vederen. Zij bewonen Furopa en Azië, en er zijn slechts twee soorten van dit geslacht bekend, van welke de eene in Europa voorkomt. 276 »e Notenkraker. Nuclfraga caryocataetes. Der Nussknacker. Le casse-noix. The Nuicraker. Cuvier , Regne an., I, p. 423. — Corvus caryocatactes , Link., p. 157, n<*. 10. — Temm., I, 117; III, 67. — Buff., Enl. 50. — Nozem, en Sepp, I, 7. — Naum., pl. 58. — Gould, pl. 215. Geheele lengte 13". Vleugels 7". Staart 4". Zeer kennel ij k aan zijnen gladden, regten snavel en aan zijne kleur. Bek en pooten zwart. Vleugels en staart met zijne boven- dekvederen groenzwart, maar de onderdekvederen en de staartpennen aan het einde wit. Alle overige vederen ros- achtig roetbruin , en elke, behalve die van den bovenkop en nek, met eene groote, witte, druppelvormige vlek. De snavel is , volgens de voorwerpen , vooral ten opzigte zijner meerdere of mindere dikte, aan velerlei afwijkingen onderworpen. De Notenkraker broedt in het Karpatische gebergte , in het Zwart-woud, in de bosschen der gebergten van het Fran- kenland en van Zwitserland, inICurland, in Midden-Scandi- navië en in het gematigde Siberië. In Lapland komt hij niet voor. Hij is een stand vogel, die echter, zoo als de pestvogel, in sommige jaren zijn zomerverblijf verlaat, en in het najaar , bij paren of in kleine familiën verhuizende, 277 zich over het overige gematigde Europa verbreidt, om in het voorjaar naar zijne woonplaatsen terug te keeren. Hij houdt zich in sparrebosschen op het gebergte op; en voedt zich voornamelijk van hazelnoten, van het zaad van spar- reboomen, en in den winter ook van eikels. Hij vangt ech- ter ook allerlei insekten, valt kleine vogels aan, rooft de jonge vogels en eijeren uit de nesten en eet zelfs beziën en granen. Hij maakt zijn nest op sparreboomen , zes tot twaalf voet van den grond. Het heeft overeenkomst met dat der Kraaijen, maar is kleiner. De eijeren doen aan die van den Vlaamschen gaai denken. DE GAAIJEN. GAEEÜLUS. De grootte der Gaaijen wisselt af tusschen die van eene Kaauw en eene Lijster. Zij hebben zachte vederen, en die van den kop zijn verlengd en vo rm en eene s°ort van kuif. De kop is groot, de bek krachtig, tamelijk hoog, zijdelings zamengedrukt, en ach- ter de gekromde punt ingekorven. Zij leven in bos- schen , houden zich op boomen op, waar zij ook nestelen ; vHegeu met rukken; maken allerlei gebaren; zijn onrustig van aar(] ; hebben eene zeer schelle stem , en nemen , even de Kraaijen, allerlei voedsel tot zich. Zij worden in Noord- Amerika, Europa, Algerië en Azië aangetroffen , en eenige afwijkende soorten komen zelfs op Nieuw-Zeeland voor. 278 Behalve onze gewone soort met hare plaatselijke verschei- denheden komt in Europa nog eeue aanmerkelijk kleinere, bruine soort, Garrulus • (Perisorïus) infaustus , voor. Zij is echter tot Scandinavië en Siberië beperkt. We Vlaamsche gaai. Garrulus glandarïus. Ook Spaansche aakster, Meerkol, Eikel- aakster , in de om- streken van Rotterdam Kleiekster, Broekeksler , in Gro- ningen Krijtaakster, Houtaakster, en in Noord-Brabant Markolf genoemd. Der Eichelhaher. Le Geai. The Jay. Cuvier, R. an., I, p. 4 22. — Corvus glandarius , Linn., p. 156, n°. 7. — Temm., I, 114; III, 65. — Buff., Enk 481. — Nozem, en Sepp, 1,2.— Naum., pl. 58. — • Goued, pl. 213. Geheele lengte 1". Vleugels 6|". Staart 5f'. Bek zwart. Oog parelkleurig. Pooten licht rood- achtig. Gemakkelijk te herkennen aan zijne kleuren» vooral aan den blaauwen spiegel van den vleugel- Hoofdkleur der kleine vederen purperachtig bruingrijs, maar op het midden van den buik, aan de keel, om de oogen en op het voorhoofd in het witachtige over- gaande; de dekvederen van den staart zuiver wit; de ve- deren aan het voorhoofd en de kruin met zwarte leng- 279 ^vlekken; eene breede, zwarte knevelvlek ; de groote dek- vederen van de vleugels lichtblaauw met zwarte dwarsband- Jes> behalve de binnenste, die zwart zijn. De slagpennen der tweede orde zwart, maar de binuenste, behalve aan de Pint, roodbruin; de vierde, van deze af gerekent, aan de buiten vlag, bij haren wortel, met lichtblaauwe dwarsbanden, en de volgenden aan diezelfde vlag op de twee eerste der- den harer lengte wit. Groote slagpennen vaal bruinzwart, °P de buitenvlag in het grijswitte overgaande. Staartpennen z'vart, bij haren wortel aan de buitenvlag met onduidelijke, vuil lichtblaauwe dwarsbanden. De Vlaamsche gaai wordt in het grootste gedeelte van Duropa aangetroffen; hij gaat in Scandinavië noordelijk tot en bewoont ook het gematigde Siberië tot Japan. Hij biedt intusschen, in sommige landstreken, min of meer in bet oog vallende afwijkingen in zijne kleur. De voorwerpen Van Japan b. v. zijn in het algemeen donkerder van kleur; bij die van Sardinië zijn alle vederen van den bovenkop, aelfs die van het achterhoofd , met zwarte overlangsche vlekken voorzien, welke zoo breed zijn, dat de lichte kleur, vooral aan het achterhoofd, slechts een smalle zoom schijnt. Bij den Gaai van den Kaukasus, Garr. ilicëti of Krynickii is de geheele bovenkop zwart. Andere verscheiden- heden met eenen zwarten bovenkop worden in Syrië en ^Igerië waargenomen. De Vlaamsche gaai is over ons ge- heele land verbreid. Hij houdt zich in bosschen of zelfs in groote tuinen op, en is bij ons een stand- of zwerfvogel. 280 De meer noordelijk levende voorwerpen trekken , in kleine troepen vereenigd, door ons land. Hij verlaat het hout zel- den of nooit, is onrustig en nieuwsgierig van aard, heeft eene schelle stem, bootst echter het geluid van allerlei die- ren , zelfs katten , na. Hij voedt zich met hazelnoten , eikels en allerlei zaden ; en in den broedtijd rooft hij de eijeren en jongen uit de nesten van allerlei vogels , zelfs die van patrijzen. Men vindt zijn nest 10 tot 30 voet hoog op boomen, meestal vrij, zeer zelden in holen. Het is nap- vormig, uit fijne takjes of heidekruid gemaakt en van bin- nen met planten worteltjes belegd. De eijeren, 5 tot 7 in getale, zijn licht olijfkleurig, met donkerder vlekken veelal als gewaterd. DE HOPPEN. UPÜPA. De Hoppen vormen een aan soorten weinig talrijk , maar ge- heel afgezonderd geslacht van vogels, hetgeen zich het meest na- tuurlijk aan te sluiten schijnt aan de Neushoorn -vogels en tevens ook de Spreeuwen nadert. Het zijn vogels uit Europa, Afri- ka en Azië, die ongeveer de grootte van eene Lijster hebben; wier bek dun, langer dan de kop en flaauw gekromd is; wier vederen van den boven kop zeer verlengd zijn en eene groote kuif vormen, en die eene rosse kleur, maar de vleugels en den staart zwart met witte banden hebben. De staart is aan het einde regt ; de buitenteen is met den middenteen aan den wor- 281 tel vereen igd ; en de nagels zijn weinig gekromd. Zij hou- den zich op den grond op, voeden zich met insekten , nes- telen in boomholen en leggen eenkleurige eijeren. De soorten hebben onderling zeer veel overeenkomst. In ons werelddeel wordt er slechts eene aangetroffen. Dit is De Hop. Upupa epops. In Gelderland Schijthop, in Groningen Brehhaan, Stront- haan, en in Noord-Brabant Vlaszaaijer genoemd. Der Wiedehopf. La huppe. The Hoppoe. Linn., p. 183, n®. 1. — Temm., I, 415 ; III, 291. — Buff., ®nl., 52. — Nozem, en Sepp, II, 130. — Naum., pl. 142. — Goulb, pl. 238. Geheele lengte 11". Vleugels 5*". Staart 3 f. Bek vleeschkleurig , naar voren zwart. Pooten loodkleurig. Gog donkerbruin. Gemakkelijk te herkennen aan den bek, de Sroote kuif, en de kleur der vederen. Staartpennen zwart , op de helft met eenen witten , bree- den, eenen stompen hoek vormenden band. Achterrug zwart, met eenen breeden witten dwarsband. Vleugels, schouder- Vederen en de rug tusschen de vleugels, bruinzwart met hreede witte dwarsbanden , maar de binnenste groote slag- pennen slechts met witte zoomen. Onderbuik en onderdek- 282 vederen van den staart wit, eerstgenoemde aan de zijden met eenige lange maar smalle zwartbruine vlekken. Alle overige deelen isabelkleurig, op den rug in het grijsbruine trekkende, aan de kuif meer rosachtig, maar elke veder met eene breede zwarte punt. De Hop bewoont het zuidelijke en gematigde Europa, en komt noordelijk tot in het zuidelijk Scandinavië voor. Hij be- woont ook Klein-Azië , overwintert in Noord-Afrika en werd zelfs op Madera aangetroffen. In sommige streken, b. v. in deKrimen aan de oevers der zuidelijke Wolga, is hij buiten- gemeen talrijk, in anderen zeldzamer. Hij werd in alle streken van ons rijk, ofschoon in kleinen getale, broedende of op den trek waargenomen. Hij vertrekt in September en komt in April terug. Hij houdt zich gaarne aan de boscb- kanteri , of zelfs in groote tuinen en buitenplaatsen op- Zijn stemgeluid kan men tot op aanzienlijken afstand ver- nemen; het bestaat uit de, twee tot vier malen herhaalde syllabe //hoep”: van daar zijn naam. Hij voedt zich met insekten, vooral met derzelver maskers en met wormen, die hij op den grond , vooral op de landerijen of op mest- hoopen gaat zoeken. Men vindt zijn nest veelal in boorn- holen , echter ook in de reten van muren en rotsen , in steenhoopen , of zelfs in een tot zes voet onder den grond inloopende holen, hetgeen onder anderen dikwijls aan de oevers van den IJssel en den Eerkel werd waargenomen- Het bestaat slechts uit eenige worteltjes of halmen van planten, waarop de eijeren liggen. Deze zijn 4 tot 6 of “leer in getale, geel- of bruinachtig grijs, ook groen- of 'vitachtig. DE SPREEUWVOGELS. STURNI. Deze groote familie bevat eene menigte, onderling veel- vuldig afwijkende, vogels uit alle werelddeelen , die echter in Europa slechts door eenige soorten vertegenwoordigd wor- den. Hunne grootte wisselt af tusschen die van eene Duif en VaQ eeneu Vink. De meesteD hebben eenen min of meer kegelvormigen snavel, de mondhoek is afwaarts da- ^end, en de onderkaak is nagenoeg tot aan haren 'v o r t e 1 naakt. De pooten zijn tamelijk krachtig, naakt e“ van voren met eene rij van groote schilden bedekt. Zij hebben puntige vleugels, en velen hebben eenen kor- tea en aan het einde r eg ten staart. Zij voeden zich “let wormen, insekten, voornamelijk derzelver maskers, en “'et beziën ; zoeken hun voedsel veelal op den grond , en “estelen gaarne in boomholen. De in ons werelddeel levende soorten behooren tot het geslacht der Spreeuwen. DE SPREEUWEN. STURNÜS. De Spreeuwen zijn bewoners der oude wereld. Hun bek ls ongeveer even lang als de kop; de staart is ta- *“01 ijk kort en aan het einde nagenoeg regt. De tweede 8lagpen is de langste, de eerste is buitengemeen klein. De meesten leven gezellig. Men kent in ons werelddeel eigenlijk slechts twee soorten van Spreeuwen. De eene is De Spreeuw. Sturnus vulgarls. In Gelderland Spraan, bij de Amsterdamsche poeliers Panlijster , in Groningen de oude vogels Spra , Sprotter, Protter en de jonge vogels Botter genoemd. Ber Staar. Uétourneau. The Starling. Linn., p. 290, n<>. 1. — Temm., I, 32; III, 74. — Buff., Enk 75. — Nozem, en Sepf, I, 24; IV, 377. — Naum., pk 62. — Goued, pk 210. Gekeele lengte 8|". Vleugels 5". Staart 2-1". Gemakkelijk te herkennen aan zijnen nagenoeg regteu* kegelvormigen, naar voren afgeplatten bek, die bij de jongen bruin, bij volwassene voorwerpen geel van kleur is. Oog bij de jongen bruingrijs, bij de ouden don- kerbruin. Booten zwartbruin, welke kleur allengs door het roodbruin in het vleeschkleurige overgaat. Jeugdig kleed: Hoofdkleur graauwbruin, op de keel ie het witachtige overgaande. Vederen van het midden van borst en buik met geelachtig witte, die vau de vleugels en den staart met vaal geelbruine zoomen. Na de ruijing in het najaar: De zwarte, in het metaal- 285 groene spelende hoofdkleur der vederen grootendeels bedekt door de op de bovendeelen geelbruine, op de onderdeelen witte groote vlek, die de punt van elke veder inneemt. Hoofdkleur van de vleugels en den staart zwartbruin , alle pennen met geelbruin gezoomd. Het zomerkleed ontstaat, door dat de kleine vederen in lengte toenemen, vooral aan de keel en den krop zeer lang , smal en puntig worden , dat de lichte vlekken min of meer volmaakt verdwijnen, en de grondkleur der vederen eenen zeer fraaijen metallieken glans verkrijgt , die eenen groenen, blaauwen , en op den kop, hals en bovenrug eenen violet- ten weerschijn heeft. He Spreeuw is een der gemeenste vogels van ons wereld- deel. Hij nestelt in Noorwegen noordelijk tot 67°, in Zwe- ^en tot 63°. Hij komt ook in het zuidwestelijke Siberië en ln Klein-Azië voor. Hij is in de meeste gematigde streken een trekvogel , die echter zijne broedplaatsen eerst zeer laat Verlaat, en veelal reeds in Maart of zelfs Februarij terug k°mt. Er overwintert intusschen in vele streken, b. v. bij °ns> in Groot- Brittanje en zelfs in het zuidelijk Zweden , een grooter of kleiner aantal, naarmate de winter hard of zaeht is, en op de Far-eilanden , waar hij het geheele jaar door in de nabijheid der schapen een overvloedig voedsel Vlndt, is hij een volkomen standvogel, niettegenstaande de Noordelijke ligging dezer eilauden. Men treft hem 's winters ln Onder-Egypte in vlugten van 50 tot 100 stuks aan. *0 Sardinië, Sicilië, Algerië en Nipaul wordt hij groo- 286 tendeels of geheel vervangen door eene bij soort, Sturnus unicolor, die zwartachtig van kleur en zonder vlekken is. Onze Spreeuw houdt zich gaarne in de nabijheid der men- schelijke woningen op, en wordt door ons geheele rijk in alle dorpen en steden aangetroffen. Zijn zang bestaat uit allerlei aangename en onaangename geluiden; hij doet hem, bij fraai weder, dikwijls reeds in Januarij hooren; het wijfje zingt weinig en minder fraai dan het mannetje. Hij voedt zich voornamelijk met insekten en hunne maskers en met wormen. Op het land ziet men hem niet zelden op de huisdieren zitten en het hen plagende ongedierte zoeken. In het najaar eet hij ook beziën , en in den winter zelfs granen en zaden. Hij nestelt onder de daken der gebouwen , in holle hoornen of zelfs in rotsen. Zijn nest is groot, uit droog gras, bla- deren, wol, haren en vederen gemaakt, en somtijds bol- vormig, met eenen ingang aan eene zijde. Het bevat 4 tot 7, blaauwachtig groene eijeren. De Spreeuw nestelt in den regel slechts eenmaal 'sjaars. Bij ons vliegen de jongen ge- woonlijk in Junij uit. Ouden en jongen begeven zich na dezen tijd op de landerijen, en leven gezellig. In het najaar ziet men hen bij duizenden vereenigd allerlei zwenkingen in de lucht maken, en zulke troepen gelijken in de verte op zwarte wolken. Zij overnachten alsdan ook gaarne in het riet. De Roséspreeuw. Sturnus rosëus. Merïila rosea, Aldrov., Orn., II, p. 626. — Turdus ros'éus, 287 Ijikn., p. 294, n°. 15. — Pastor roseus, Temm., I, 136 ; Hl, 76. — Acridothëres roseus, Ranzani, Elenc. Zool., III, 177. — Naum., pl. 63. — Goulu, pl. 212. Grootte van onzen Spreeuw, en zeer gemakkelijk daarvan te onderscheiden door zijnen flaauw ge kromden ^ek, de met vedertjes bekleede dekhuid der Qcusgaten, langere pooten en eenen langeren staart ; in het v°lkomen kleed door eene uit hangende vederen ge- v°rmde kuif, en door de kleuren. Geheele lengte 8|". Vleugels 5". Staart nage- noeg 2i". Jong: Kleuren als bij den jongen Spreeuw, maar veel lich- *'er- Pooten roodachtig geelbruin. Bovenkaak bruin, onder- kaak geelachtig. Oog donkerbruin. Oud: De vederen van den boveukop aanzienlijk verlengd, gekromd, en eene kuif vormende. Bek rosékleurig; maar de achterhelft der onderkaak zwart. Pooten geelachtig. Oog zwartbruin. Rug, borst en buik , rosékleurig ; alle overige Jcelen zwart, op den kop, hals en krop met violetteu, op vleugels en den staart met groenen weerschijn. Het oude 'vlPje is minder fraai en, vooral op de vleugels en den staart, valer van kleur. Ge Roséspreeuw behoort t’huis in het zuidoostelijke Europa en in het zuidwestelijke Azië tot Dekan. Zijn ver- bHif- en nestelplaats wordt intusschen nader bepaald door de tegenheid, om zich een toereikend of overvloedig voedsel H kunnen verschaften, hetgeen voornamelijk in sprinkhanen, 288 beziën en allerlei plantenzaden bestaat. Het is dien ten gevolge, dat hij op vele plaatsen, waar hg het eene jaar in groote menigte nestelde, in het vervolg in het geheel niet meer of zelden broedende aangetroffen wordt. Velen schij- nen ook in het geheel niet te nestelen, daar zij in het voorjaar en den zomer, b. v. in Griekenland, tot groote troepen ver- eenigd, rondzwerven zonder te broeden. Diergelijke vlugten worden zelfs in Begeren waargenomen. Enkele voorwerpen dwalen ook, in den zomer, tot verder gelegene streken af, zoo als b. v. tot het overige Duitschland , Frankrijk , België, ons land, Groot- Brittanje, Denemarken en zelfs Scandi- navië. Men ontmoet hen alsdan veelal in gezelschap van onze Spreeuwen, en het schijnt zelfs, dat enkele paren in deze van hunne gewone verblijfplaats verwijderde streken nestelen ; dit schijnt ten minste het geval geweest te zijn met een, den 14 Julij 1856, bij Haarlem geschoten oud wijfje, hetwelk eene groote zoogenaamde broedvlek had. Het werd onder eenen troep Spreeuwen aangetroffen. De jongen heeft men er niet bij opgemerkt, of wat waarschijnlijker is , door hunne groote overeenkomst met die van den gewonen Spreeuw, over het hoofd gezien. Onze duinen, waar de sprinkhanen, zelfs in sommige jaren de treksprinkhaan, me- nigvuldig zijn en de beziëndragende kattendoorn gemeen is, kunnen zonder twijfel de voorwaarden aanbieden, noodigtothet bestaan van een zeker getal dezer vogels gedurende den zomer. Een ander voorwerp werd in dienzelfden tijd geschoten in de nabijheid van het dorp Erzinge in de provincie Groningen- 289 De Roséspreeuw heeft in zijne levenswijze en zijnen zang veel 0vereenkomst met onzen Spreeuw. Hij leeft gezellig tot groote vlugten vereenigd , nestelt ook gezellig , en veelal in Zl>lk eene menigte, dat de grond rondom de nesten geheel Wlt is van de uitwerpsels dezer vogels. De nesten worden °P den grond of onder steenblokken geplaatst en staan zoo % het eene naast het andere, dat zij aan elkaar raken. ZÜ bestaan eenvoudig uit eene flaauwe uitholing, in den Srond gemaakt, die gewoonlijk met eenige grashalmen of Aderen belegd of daardoor omgeven is. De eijeren zijn "''tj in het parel- of het vleeschkleurige , somtijds in het blaauwachtige trekkende. Zij broeden slechts eens in het Jaarj en de jongen verlaten het nest in de maand Junij. DE LEEUWERIKKEN. ALAUDA. De Leeuwerikken zijn vogels, die in grootte ongeveer s*'aan tusschen een Spreeuw en eene Musch; wier binnenste kleine slagpennen, even als bij de Pie- pers en Kwikstaarten verlengd zijn; die eenen verleng- den en mjn meer regten duimnagel hebben; wier' söavel veelal korter is dan de kop, tamelijk krach- 'g en kegelvormig, somtijds een weinig langer en ge- r°tnd ; wier staart middelmatig en aan het einde regt of Cen weinig ingesneden is ; wier kopvederen veelal een vveinig verlengd zijn en eene kleine kuif vormen; wier 19 290 hoofdkleur min of meer lichtbruin is met donkere lengte vlekken; die, meestal in drooge opene stre- ken, op den grond leven en nestelen; zich met zaden of granen, maar ook met insekten en wormpjes voeden; behalve Zuid- Amerika , over den geheelen aard- bol verbreid zijn, maar in Noord-Amerika en Australië slechts in kleinen getale voorkomen. Sommige uitheemsche soorten gaan over tot de Muschvogels, andere tot de Gors- vogels. De wijfjes zijn een weinig kleiner dan de mannet- jes, maar bieden, even als de jongen, veelal weinig verschil in kleur aan met de oude mannetjes. Men heeft in ons werelddeel tot nog toe 12 soorten van Leeuwerikken waargenomen, van welke er echter slechts 4 in ons land aangetroffen werden. De overige Europeesche soorten zijn: 1. Alauda albigula, brandt. Zeer verwant met Al. al- peslris ; maar de gele kleur van den kop wit, en het zwart der wangen over de zijden van den hals loopend en met het zwarte kropschild vereenigd. Bewoont de hooge geberg- ten van Rusland. 2. Alauda brachydactyla , leisler. Niet grooter dan eeu Musch. Teenen en nagels kort. Bek even groot als bij onzen Leeuwerik. Kleur in het algemeen als bij dezen, maar veel bleeker. Bewoont Zuid-Europa en Noord-Afrika. 3. Alauda deserti, licht.; isubettïna , temm., lusilanïa , degland en GMELiN. Zeer verwant door hare grootte en korte teenen met Al. bi'achyductyla ; maar de bek veel groo- 291 ^er en geelachtig ; de vederen vaal bruinros ; van onderen , v°oral aan de keel witachtig en geheel zonder donkere ylekken. Gemeen in Arabiè', Nubië, Egypte en het ove- ri§e Noord- Afrika; bewoont ook Griekenland, en het zui- ^elijke Spanje en Portugal. 4'. Alauda calandra, linné. Aanzienlijk grooter dan onze leeuwerik; de bek veel krachtiger en een zwarte dwars- band over den krop. Bewoont Noord- Afrika en Zuid-Europa , ^0nat toevallig in Midden-Europa voor. Alauda tatanca , pallas. Nog grooter dan de voor- gaande, met eenen even krachtigen bek, zwarte pooten en ln het volkomen kleed, ook de vederen geheel zwart. Be- w°ont het heete Rusland en Tatarije. 6- Alauda sibirïca , Gmelin of leucoptera , pallas. Grootte 0n§eveer als bij onzen Leeuwerik; maar de bek krachtiger, een breede witte band over de vleugels ; de vleugels naar y°ren en, in het volkomen kleed ook de bovenkop, vaal Ulnrood. Woonplaats als de voorgaande. Alauda deserlörum, Stanley of bifascicda, lichtenst. agenoeg zoo groot als een Spreeuw, maar de staart langer. k°°ten hoog, teenen en nagels kort. Bek langer dan de P en gekromd. Bewoont Noord-Afrika en Andalusië. -Alauda Dupontii vieill., zoo als de voorgaande met ®eaen verlengden , maar slechts aan het einde gekrom- bek; ongeveer gekleurd als onze Leeuwerik , maar groo- > Afrika bewonende, en somtijds naar Zuid-Europa ver- balende. br N; 292 De overige vier Europeesche, ook in ons land opgemerk- te soorten, zijn de volgenden. De Leeuwerik. Alauda arvensls. Ook Akkerleeuwerik genoemd. Die Lerche. L’Alouette. The Lark. Linn., p. 287, n". 1. — Temm., 1, 281; III, 203, — - Buff., Enl. 363, fig. 1. — Nozem, en Sepp, I, 27; IV, 382. — Naum., pl. 100. — Gould, pl. 166. Geheele lengte 6|". Vleugels 4-t". Staart 2±". Pooten licht vleeschkleurig. Bek bruinachtig geel, langs de bovenzijden bruin. Oog donkerbruin. Nagel van den achterteen tweemaal de lengte van dezen teen. Buitenpaar staartpennen wit, met eenen breeden, zwartbruinen zoom langs den binnenrand. Het volgende paar wit langs de buitenvlag. Pennen en vederen: op de bovendeelen donkerbruin met rosgraauwe zoomen , op de onderdeeleu geelachtig wit, op de zijden en den krop in het rosse trekkende en met zwartbruine overlangsche vlek- ken. Bij de jongen zijn de lichte zoomen der bovendeelen breeder en aan het einde wit. Bonaparte onderscheidt van onze soort een kleiner ras uit Italië, Alauda cantarella. De Japansche Leeuwerik, Alauda arvensis japonica, heeft mede de grootste overeen- 293 komst met den onzen , maar hij is een weinig kleiner en heeft levendiger kleuren. De Leeuwerik is een in geheel Europa en ook in ons land gemecne vogel. Hij komt zelfs in de meest noordelijke ^eelen van Scandinavië, ofschoon niet in grooten getale v°0r- Hij bewoont ook Siberië, en overwintert in Arabië en ^oord-Afrika tot Madera, en zelfs in vele gedeelten van zuidelijke Europa, b. v. Sardinië. Hij vertrekt van ons in September, October of zelfs eerst in November, keert in februari] , in zachte winters somtijds zelfs vroeger, terug. Er Verwinteren somtijds ook enkele voorwerpen. Men vindt bem vooral op graanvelden of ook op de heide. Hij b°udt zich op den grond op, en zet zich zeer zelden op Palen of eenen boomtak. Hij is onrustig en loopt veel in bet rond. Zijn fraaije tremolerende zang, en de wijze, hoe bij dien, steeds hooger en hooger in de lucht klimmende, ^0et hooren, zijn aan iedereen bekend. Hij voedt zich met 2aden en granen, spruitjes van gras en insekten. Het nest % in eene uitholing van den grond; het is zeer eenvou- uit droog gras gemaakt, en bevat, bij het eerste broedsel, in April, 4 tot 6, bij het tweede 3 tot 4, licht- §rïjze met bruingrijs gevlekte egeren. De jongen zijn met eeu geelachtig dons bekleed , en verlaten het nest reeds Vr°ogtijdig. In het najaar zijn de Leeuwerikken zeer vet en als een fijne schotel zeer gezocht. Zij worden tot dit einde, 111 sommige streken , vooral in de vlakten om Leipzig , in Menigte gevangen en zelfs ver weg verzonden. 294 Oe Boomleeuwerik. llamla arborca. Die Baumlerche. Le lulu of cujelier. The Wood-lark. Linn., p. 287, n°. 3. — Temm., I, 282; III, 203. — Buff., Enl. 503, fig. 2. — Nozem, en Sepp, IV, 345. — Naum., pl. 99. — Gould, pl. 165. Geheele lengte 6". Vleugels 3‘". Staart l17ï". Kleur als bij den Leeuwerik, maar het wit aan den staart, beperkt tot het einde der vier paren buitenpennen; de buitenste groote dekvederen der vleugels aan de achterhelft wit, de kuif een weinig grooter, de bek naar evenredigheid lan- ger en de geheele vogel aanzienlijk kleiner. De Boomleeuwerik bewoont het warme en gematigde Europa, en komt in Scandinavië noordelijk tot ongeveer 63° voor. Hij wordt ook in het warme en gematigde Siberië aangetroffen en is gemeen in Klein-Azië. Deze soort werd in vele streken van ons rijk, maar zeer enkel, en voorna- melijk in den winter waargenomen. Men zegt, dat er enkelen in Gelderland broeden , en dit is misschien ook het geval bij ons in sommige streken, in de tuinen. Zij bewoont drooge, vooral met zand of heide bedekte streken , en houdt zich gaarne aan diergelijke plaatsen in sparrebosschen op. Zij komt in het gematigde Europa in Maart aan, trekt tot kleine troepen vereenigd, in October en November wederom weg, overwintert er intusschen niet zelden. Zij zoekt haar voed- 295 8el op den grond , zet zich echter gaarne op boomen , van waar Zll ook haren aangenamen, zachten, fluitenden en tremo- tarenden zang laat hooren. Zij nestelt op den grond, en de eiJeren, 4 tot 6 in getale, zijn vleeschkleurig met grijs en bruin gemarmerd. Oe Berglcenwerik. llaurta alpestrls. Linn., p. 289, n». 10. — Temm., I, 279; III, 201. — Naum., pl. 99. — Bufp., Enk 650, lig. 2. — Gould, pk ■^4. — Phileremos alpestris , Bkehm. Geheele lengte 6|". Vleugels ruim 4,L". Staart H' Giemakkelijk te herkennen aan de gele en Zwarte kleuren van haren kop en hals, en aan zwarte vederpluimpjes aan weerszijde van ^en achterkop. booten zwart. Bek bruin, naar onderen geelachtig. 0°g donkerbruin. Voorhoofd, eene streep boven het oog, achtergedeelte Van de oorstreek, keel en zijden van den hals licht citroen- goel. Krop, teugels, voorhelft der wangen en een breede •iwarsband over de kruin zwart. Hoofdkleur der overige bovendeelen met het middenpaar staartpennen , roodachtig bruin ; maar de pennen en vederen , behalve die van den öek en het voorgedeelte der vleugels, naar het midden zwart- bruin. Overige onderdeelen witachtig, op de zijden van den 296 romp in het roodbruinaehtige overgaande en met vaalbruine lengtevlekken. In het winterkleed hebben de zwarte vederen lichte randen. Staartpennen , behalve het middelste paar, zwart; de buitenrand van het buitenpaar wit. Deze fraaije soort broedt in het koude Siberië en in Rus- land, zoo als in de Alpen-moerassen van het noordelijke Scandinavië, hier zuidelijk tot ongeveer 67°. Zij verspreidt zich, in het koude jaargetijde, veelal tot kleine troepen vereenigd, over het gematigde of zelfs het zuidelijke Euro- pa, en werd alsdan, zelfs aan het zeestrand, ofschoon in kleinen getale, in Duitschland , Denemarken, Groot-Brittanje, Frankrijk, België en eenige malen ook in ons land waar- genomen. Zij komt in koude winters tot in de Krim, werd in Klein-Azië aangetroffen , en zij trekt, tot vlugten ver- eenigd, Sarepta aan de Wolga in den winter voorbij. Deze soort bewoont ook het koude Noord- Amerika (Al. cornüta), en gaat in den winter tot Mejico. Het geel van den kop is bij de Siberische voorwerpen niet zelden wit. Hetzelfde geldt van Al. bïïópha, temm., uit Arabië, die echter rosser eu een weinig kleiner is dan gewoonlijk, voor het overige niet als soort daarvan schijnt af te wijken. Zij broedt aan vlakke, moerassige, met gras begroeide streken. Het nest is aan de zijde van eene graszode of op eene kleine verhe- venheid van den grond geplaatst, en heeft veel overeenkomst met dat van onzen Leeuwerik. Hare lokstem lijkent op die van de Sneeuwgors, maar zij is dieper van toon. Zij ver- heft zich, gelijk onze Leeuwerik, zingende in de lucht. 297 We Kuifleeuwerik. Alanda eristata. Die Haubenlerche. Le cochevis. The crested Lark. Linn., p. 288, n». 6. — Te mm., I, 277 ; III, 204. — ^uPp., Enl. 503, fig. Ij 662. — Nozem, en Sepp, IV, 35], — Naum., pl. 99. — Gould, pl. 165. Geheele lengte 7". Vleugels 3|". Staart 2|". Hek vaal roodachtig geel, naar boven en voren vaal bruin, booten vuil geelachtig vleeschkleurig. Oog donkerbruin. He grootste van onze inheemsche soorten en zeer kcn- QeHjk aan een bundeltj e verlengde vederen op kruin, welke hier eene kleine kuif vormen. Bek aau- 2lenlijk langer dan bij onzen Leeuwerik, de nagel van den achterteen korter. Kleur iu het algemeen als bij den Leeuwerik, maar veel valer j slechts de buitenrand van het buitenpaar staartpen- Qen licht en, in plaats van wit, vaal grijsaehtig rosjzwart- ^chtige strepen langs de teugels en de waDgen. Heze soort bewoont het zuidelijke gematigde Europa, ^ordt niet in Groot-Brittanje aangetroffen, en komt lö Scandinavië slechts toevallig, als verdwaald, voor. Zij is gemeen in Klein-Azië, en ook in Egypte, waar zij stand- ^gel en veel lichter en rosser van kleur is dan gewoonlijk, . alerida cristatella, bonaparte). De Kuifleeuwerik houdt Zlch aan drooge, vooral zandige en opene streken op. Het 298 is dien ten gevolge, dat hij bij ons, op onze duinen, in zan- dige streken van Gelderland en op sommige plaatsen van onze heiden beperkt is. De Kuifleeuwerik is een standvo- gel; intusschen zwerven er velen, waarschijnlijk de eenja- rige jongen, in het koude jaargetijde rond. Hij komt, vooral wanneer er veel sneeuw gevallen is , ook in de dorpen of bij de woningen op het platte land, op de straatwegen enz., en zoekt er zijn voedsel, hetgeen in allerlei zaadjes, in insek- ten en derzelver maskers bestaat. Hij houdt zich op den grond op, zet zich echter somtijds op palen, schuttingen en da- ken, maar nooit op hoornen. Zijn zang is aangenaam, en hij laat dien, hetzij zittende, hetzij hoog uit de lucht hoo- ren. Men vindt het eenvoudige nest, hetgeen veel overeen- komst heeft met dat van onzen Leeuwerik, op den grond, zelden op stroodaken of diergelijke meer verhevene plaatsen- Het bevat 4 tot 5, zelden 6, glanzige, geel- of roodachtig witte, met graauwe en bruine stipjes, vlekjes en schrapjes bedekte eijeren. DE GOEZEN. EMBEKIZA. De Gorzen zijn graan - en insekten-etende vo- gels ongeveer van de grootte van onze Mus- schen en Vinken, maar met eenen langeren staart; 1 met eenen kegelvormigen en korten snavel; wiens onderkaak van achteren eenen min of meer uit- stekenden zijrand heeft en sterk naar den mond- 299 h°ek afhelt, terwijl de zijranden der bovenkaak lngetrokken zijn, en deze kaak van binnen, in het midden, gewoonlijk van een min of meer in het oog vallend knobbeltje voorzien is. De staart heeft ongeveer de lengte van den romp en is aan het einde een weinig ingesneden. De vleugels zijn van middelmatige ^eQgte en van negen groote slagpennen voorzien. Zij hou- ^en zich in boschjes en struiken op, komen veel en nes- telen ook op of digt bij den grond. Hare eijeren zijn, op eeQen lichten grond, veelal met donkere gekronkelde schrap- Jes als beschreven, weshalve de Geelgors, door het volk, ln sommige streken, Schrijver genoemd wordt. Deze vogels °Qtbreken in Achter-Indië en Australië. De meeste Ame- rikaansche soorten behooren tot een eenigzius afwijkend ge- stacht, hetgeen de Musschen nadert. Het ware vaderland her eigenlijke Gorzen is derhalve Europa, Afrika en Azië ölef uitzondering der zuidoostelijke gedeelten. met zekerheid bekende Europeesche soorten, welke t°t nog toe niet in ons land werden aangetroffen, zijn de v°lgenden. h Ernberiza melanocephala. Krachtiger en een weinig groo- *'er dan onze Geelgors. Onderdeelen en hals geel. Bovendeelen hruin. Bij het oude mannetje de bovenkop en wangen zwart, eQ de rug geelachtig roodbruin. Bewoont het warme Europa, dwaalt somtijds naar Midden-Europa af, zelfs op Helgo- taud waargenomen. Emb. aurebla. Kleiner dan de Geelgors. Het oude man- 300 netje zeer fraai geteekend. Onderdeelen geel. Bovendeden, zijden en een gordel over den krop roodbruin. Gezigt zwart. Bewoont Siberië en Nooi’d-Ruslaud. 8. Emb. rustka. Niet veel grooter dan de Ringmusch; de bek groot, zelfs grooter dan bij de Geelgors en regt. Bo- venkop zwart met eene witte lengtestreep in het midden en aan weerszijde; wangen zwart, Onderdeelen wit, maar de zij- den en een gordel over den krop bruinrood. Bewoont Siberië en Japan, ook enkel in Lapland en op den trek in het overige Europa waargenomen. 4. Emb. caesïa. Heeft eenige overeenkomst met den Orto- laan, maar is kleiner, de kop, hals en krop zijn blaauwach- t'S §rijs, de keel, borst en buik rosachtig roodbruin. Be- woont Syrië, het noordoostelijke Afrika en Griekenland; toevallig in het gematigde Europa. 5. Emb. striolata. Grootte van de Ringmusch, maar de staart langer. Hoofdkleur rosachtig roodbruin. Kop en hals grijs, met zwarte lengtevlekken. Bewoont Noord-Afrika en Andalusië. 6. Emb. chrysophrys. Een weinig kleiner dan de Geelgors. Bovenkop zwart met eene witte lengtestreep in het midden en een gele streep aan weerszijde boven het oog. Bewoont Siberië. Eens bij Luik gevangen. 7. Emb. cia. Grootte van de Geelgors. Hoofdkleur vaal roodachtig bruin, op de bovendeden met zwarte lengtevlek- ken; maar aan weerszijde van den bovenkop eene zwarte en eene witte streep. Keel en wangen grijs, maar eene zwarte 301 knevelstreep en eene zwarte streep over de teugels en om oorstreek. Bewoont het warme Europa, noordelijk tot Wurtemberg en den Midden-Rijn. Men heeft van deze soort onderscheiden Emb. cioïdes, BRANnT, wier bovenkop, krop en wangen donker roodbruin, wier keel en ook het mid- ^en van den buik en de borst wit zijn. Bewoont Sibe- ri1', toevallig in Rusland waargenomen. Emb. cioïdes, temm. Van Japan onderscheidt zich van de Europeesehe Emb. cia hechts door meer zuivere tinten, en nagenoeg geheel zwarte wangen. 8- Emb. piiyornus. Grooter dan de Geelgors. Bovenkop 'tj met zwart omzoomd. Keel en wangen donker bruin- l0°d. Xn het midden der wangen eene witte overlangsche streep. Bewoont Siberië; toevallig in het oostelijke Eu- WÜ moeten hier nog gewag maken van de onder de naam an Emb. lesbia , provincialis en Durazzi beschrevene soorten het zuidelijke Frankrijk, welke niet met zekerheid te s emmen zijn, maar zonder twijfel onderling verwisseld orden , en gedeeltelijk tot Emb. pusilla, gedeeltelijk tot wb. rustïca of zelfs Emb. schoeniclus bebooren. — Of Emb. cata, pallas van het oostelijke Siberië, in Europa aange- en werd, en eene van laatstgenoemde soorten hiertoe hoort, is nog niet bewezen. overige Europeesehe soorten zijn de volgenden. 302 Me Graauwe gors. Emberlza mlllarïa. Ook Gierstvogel, in Gelderland Graauwgeus , in Groningen Dikschijter, Korenspork en Graauwstjirt genoemd. Le Proger. Linn., p. 308, n». 3. — Tëmm., I. 306; III, 219. — Buff.,. Enl. 233. — Nozem, en Sepp, V, 437. — Naum., pl. 101. — Gould, pl. 171. — Cynchramus miliaria, Bon ap-, List, p. 35. Geheele lengte 6£". Vleugels 3f". Staart 2|". Booten en bek roodachtig geel maar de bovenkaak naar boven bruin. Oogen donkerbruin. De grootste en krachtigste der inheeemsche soorten en hieraan, zoo als aan hare eenvoudige tinten, gemakkelijk te herkennen. Bovendeden rosachtig grijsbruin, met zwarte lengtevlek- ken. Onderdeden geelachtig wit, langs de zijden en op deu krop met donkerbruine lengtevlekken. Aan weêrszijde der keel twee rijen van zwartbruine vlekjes; in het midden der keel enkele zwartbruine stipjes. De Graauwe gors bewoont het warme en Midden-Europa, noordelijk tot Groot-Brittanje; zij komt ook in Klein- Azië en somtijds, in den winter, zelfs in Egypte voor. In Sardinië, waar zij van het zeestrand tot op het gebergte zeer gemeen is, wordt zij dikwijls voor het wijfje van den Calander-leeuwerik gehouden, en met dezen verkocht en gegeten. In ons land 303 Werd zij tot nog toe slechts in sommige streken waargeno- 1Qei>, b. v. in de provincie Groningen, waar zij in kleinen §6tale broedt, in Noord-Holland en in Gelderland. In Zuid- poolland werd zij slechts zeer enkel 'gevangen. Zij zwerft in koude jaargetijde rond, maar velen vertrekken ook re- feelmatig in October of November, om in Maart terug te ko- tt'en- Zij bewoont bij voorkeur vlakke streken, vooral velden etl weilanden, houdt zich op den grond op, voedt zich met Hadjes en insekten, vooral met koolrupsen, weshalve zij een zeer nuttige vogel mag beschouwd worden; zij zet Zlch gaarne op steenen, palen, struiken of lage hoornen n het is van daar vooral, dat het mannetje zijnen schor* 11 zang laat hooren. Zij maakt haar nest in het gras en kruiden, veelal op een’ voet hoogte van den grond. Het ^eeft veel overeenkomst met dat van de Geelgors, is ech- grooter, en bevat 4 tot 6, roodachtig grijze, met bruin gewolkte en gestreepte eijeren. We tieelgors. Embcriza cftrinella. Haverkneu, Geelgierst , Geelvink, Gierstvink, om Haar- Crn Gerslkneu, in den Tielerwaard Drifter , in Gelderland Geelgeus , in Noord-Brabant Sep of Schrijver, en in Groningen Geelstjirt genoemd. ^er Goldammer. Le bruant. The yel/ow Bunting. P- 309, n». 5. — Temm., I, 304; III, 218. — 304 Buff., Enl. 30, fig. 1. — Nozem, en Sepp, II, 116. — Naum., pl. 102. — Gould, pl. 173. Geheele lengte 6^". Vleugels 3^". Staart ruim 21". Bek blaauwachtig, bij het wijfje en de jongen mm of meer vleeschkleurig. Oogen bruin. Pooten geelachtig vleeschkleurig. Gemakkelijk te herkennen aan hare fraaije citroengele tinten. De twee buitenparen der staartpennen met eene lange wiggevormige witte vlek. Oud mannetje: Kop, hals en onderdeelen citroengeel, m den zomer fraaijer dan na de ruijing; maar de bovenkop j vooral naar achteren , met zwartachtige lengtevlekken ; de oorstreek zwartachtig omzoomd; de krop en de zijden van den romp, in het roodbruine trekkende en aan laatstge- noemde plaats met donkere overlangsche vlekken. Achter- hals grijsachtig groen. Mantel rosachtig groen, met zwarte lengtevlekken. Achterrug en bovendekvederen van den staart roodbruin. Slag- en staartpennen zwartbruin, eerstgenoemden en vleugelvederen met breede rosbruine, op de groote slag' pennen smalle, gele zoomen. Oud wijfje en de jongen: Kleuren, vooral het geel veel bleeker en flaauwer dan bij het mannetje; aan weerszijde van de keel en op den krop zwartbruine vlekken. De Geelgors is de gemeenste en meest algemeen ver- breide soort van Gorzen van ons werelddeel. Zij wordt zelfs in Scandinavië, noordelijk tot 69°, het geheele jaar door 305 Ongetroffen. Dit is ook in ons land het geval. In het koude jaargetijde begeeft zij zich naar zulke plaatsen, waar zij een bereikend voedsel kan vinden ; en men treft haar alsdan , v°oral bij hooge sneeuw, dikwijls in gezelschap van Mus- schon of Kuifleeuwerikkcn in de nabijheid der woningen , y. in tuinen, buitenplaatsen of bij mesthoopen aan. Zij voedt zich met zaden en granen, vooral haver, en eet ook insek- Zij houdt zich in vruchtbare streken aan de boschkan- eQj in struiken, heggen, vooral langs het water op. Het Ounetje laat zijnen eenvoudigen, zachten zang, veelal van e hoogste takken der hoornen of struiken hooren. Zij maakt JOrlijks twee broedsels; de eerste maal reeds in April. Het est staat digt bij den grond, zeer zelden op twee of meer ^®et hoogte daarvan, in struiken, heggen, tusschen het gras zelfs tusschen het riet. Het is uit grasstelen , kruiden en 11108 gemaakt, van binnen met haren of wol belegd, en be- 4 of 5, witachtige eijeren, met violette en roodachtig £r^auwe wolkachtige vlekjes, stipjes en fijne gekronkelde keepjes geteekeud. Me Ortolaan. Ëniberiza liortulana. In Groningen Vreemdeling genoemd. Der Ortolan. L’orlolan. LInn., p 309j n0_ 4 _ Temm> 311. m> 225 __ Ufp*> En]. 247, fig. 1. — Nozem, en Sefp, II, 145. — 20 306 Naum., pl. 103. — Gould, pl. 176. — Hortulanus chloroce- phdlus, Bon AP. Grootte, verhouding der enkele deelen, witte vlekken aan de staar tpennen en kleur van rug» staart en vleugels, als bij de Geelgors; maar de kleur der overige deelen verschillende: de bek vaal geelachtig rood en de pooten in het roodachtige trekkende. Oud mannetje: Kop en hals vaal geelachtig grijsgroen; maar de kin tot het midden der keel, eene lange knevel- streep en de oogkring bleek citroengeel. Onderdeelen van den krop naar achteren roestrood. Overige deelen als bij de Geelgors. Oud wijfje en de jongen: Zoo als het oude mannetje , maar het groen aan den kop en den hals sterk in het rosbruine trekkende en met zwartbruine smalle lengtevlekken , het geel aan den kop en het roestrood der onderdeelen veel bleeker. De Ortolaan bewoont het warme en gematigde Europa en gaat in Scandinavië noordelijk tot 67°. Hij komt ook in Klein-Azië' voor, en is gemeen bij Tanger. In ons land wordt hij voornamelijk op sommige plaatsen der provincie Noord-Brabant aangetroffen. In de overige streken van ons rijk ziet men hem zeldzaam en, zoo als het schijnt, slechts op den doortrek. Ook in Engeland komt hij slechts toeval- lig voor. Deze vogel is voor het overige zeer veranderlijk ten opzigte van zijne verblijfplaats, doch heeft in de lan- den, waar hij gewoonlijk voorkomt, eene zeer bepaalde en veelal beperkte keus van broedplaatsen. Hij verschijnt derhalve 307 ln sommige streken slechts sporadisch, hetzij als broed-, hetzij als trekvogel; in anderen, zoo als b. v. in Beijeren, verdwijnt hij steeds meer en meer; in nog anderen, b. v. in c'e Mark Brandenburg, waar hij vroeger zeer zelden was, is Mi thans gemeen. Hij behoort intusschen in vele streken van Hongarije, in Schonen en de geheele westkust van Noor- wegen tot Dovre, in sommige streken van het Anhaltsche etl Oldenburgsche onder de zeer gemeene broedvogels. De ^htolaan verhuist in het najaar, om zich naar de warmere breken van ons werelddeel te begeven. Hij wordt, daar hij 0,11 dezen tijd zeer vet is, op sommige plaatsen, vooral Vai1 België, en in eenige streken van Zuid-Europa, ge- bogen, en als lekkernij zeer duur verkocht. Als zooda- Ö1.S was hij reeds bij de oude Romeinen beroemd: het Wfls hunne Miliarïa, zoo genoemd omdat hij zich veel met ^lerst voedt en men hem daarmede in afzonderlijke vogelhui- Zen vetmestte. De Ortolaan houdt zich, gedurende den broed- bij voorkeur, langs de boschkanten, in tuinen, op de 0rQen langs wegen, vooral populieren en wilgen, op. Zijn an§ is kort, maar aangenaam en vol. Hij nestelt in het en in de graanvelden, en legt 4 tot 5, purpergrijsach- s witte, met bruine vlekjes en streepjes geteekende eijeren. liiNn We Cirlgors. Emberlza clrlus. Le Zizi. > p. 311, n°. 12. — Temm., 1, 313; III , 227. 308 Buff., Enl. 653, fig. 1,2. — Naum., p. 102. — Gould, 175. Grootte en kleur in het algemeen als bij de Geelgors, maar de vleugels een weinig korter, de bek grijsachtig, de grondkleur van den man- tel sterk roodbruin, het roodbruin van de zijden der borst donkerder, het geel van borst en buik bleeker, en de teekening van kop, hals en krop geheel anders en zoo als volgt. Hoofdkleur van den kop, hals en krop geelachtig grijs- groen, maar de bovenkop met zwartachtige lengtestrepen, eene streep over de teugels en achter de oogen even als de geheele keel nagenoeg zwart, eene streep boven de oogen, eene vlek onder de wangen en een dwarsband onder de keel citroengeel. In het winterkleed hebben de zwarte vederen lichte zoomen. Bij het wijfje zijn alle kleuren minder leven- dig, het zwart aan de keel ontbreekt, en de onderdeelen zijn meer gevlekt. Deze soort bewoont het warme, vooral het zuidwestelijke Europa. Zij broedt echter ook in Wurtemberg, in eenige graafschappen van het zuidelijke Engeland, en somtijds ook in het noordelijke Frankrijk. In Griekenland is zij schaars, daarentegen is zij in Klein-Azië zeer gemeen en schijnt in dit land de Geelgors te vervangen, die aldaar niet werd waargenomen. Zij dwaalt somtijds tot de overige streken van het gematigde Europa, en ook tot ons af, zoo als een, eenige jaren geleden, bij Harderwijk gevangen voorwerp kan 309 bewijzen. Zij heeft in hare geheele levenswgze zeer veel over- eenkomst met de Geelgors; nestelt in heggen en struiken, zelfs in de tuinen, en legt 4 tot 5, grijsachtige, met zwart- achtige vlekjes, stippen en schrapjes bedekte eijeren. Me Dwcrggors. Gmberlza pusllla. Dallas, Reise, III, App., n°. 20; Zoographia Rosso- asiatica, II, p. 42, n°. 206. — Schleg., Verhand, over na- fuurk. teekeningen, pl. 5. — Base aria pusllla, Bonap. Geheele lengte 5". Vleugels 2//. Staart 2T'/. De kleinste van alle Gorzen, en hierdoor ge- hakkel ijk te herkennen. Dovenkop en wangen vaal roodbruin, maar de oorstreek van achteren met zwart omzoomd, en de bovenkop met twee breede zwarte lengtestrepen, die op het voorhoofd za- henkomen. Onderdeelen witachtig, op den krop en de zij- bon van den romp in het bruinachtige trekkende en op beide Plaatsen met zwartbruine lengtevlekken ; keel door eenen krans van zwarte vlekken omzoomd. Achterhals bruingroen- achtig grijs. Vederen en pennen van den rug en de vleu- §els bruinzwart met breede vaal roodbruine, de middelste vleugeldekvederen met witte zoomen. Staartpennen bruin- zwart; de beide buitenparen met eene lange, smalle, witte, wigvormige vlek. De Dwerggors is gemeen in het noordelijke Rusland en In Siberië. Hij verdwaalt op den trek in het overige Eu- 810 ropa, en werd alsdan in het najaar in verscheidene landen gevangen. Dit had b. v. in het zuidelijke Europa herhaal* delijk, bij ons eens, en op Helgoland in een tijdsverloop van zeven jaren tien malen, plaats. Het is waarschijnlijk, dat dit nog meer zou plaats hebben, indien dit diertje niet over het hoofd werd gezien. De Dwerggors komt in het begin van Mei aan zijne broedplaatsen aan; paart onmiddelijk daarop, nestelt op den grond, en legt 4 tot 5 eijeren, wier grootte en kleur aan allerlei afwijkingen onderworpen is. »e Rietgors. Enibcriza schocnlclns. Gewoonlijk Rietmusch , ook Slootmusch en Rietvink genoemd. JDer Rohrammer. Le bruant des roseaux. The Reed-Bunting. Linn., p. 311, n«. 15. — Temm., I, 307; III, 219. — Buff., Enl. 247, fig. 2; 497, fig. 2. — Nozem, en Sepp, I, 81. — Naum., pl. 105. — Gould, pl. 183. — Schoeni- clus arundinacea, Bonap. Geheele lengte 6". Vleugels ruim 3". Staart 2J". Booten vuil geelroodachtig. Bek geel- of roodachtig grijs, van voren bruin , bij de oude mannetjes in het voorjaar donker loodkleurig. Oog, zoo als bij de overige soorten, don- kerbruin. Vleugels korter dan bij de overige inheem- sche soorten en hieraan, zoo als aan de kleuren 311 van het oude mannetje, gemakkelijk te her* kennen. Oud mannetje in het zomerkleed: Bovenkop, wangen en keel donker zwart. Eene knevelvlek en een breede halskraag wit. Vederen en pennen aan de beugels en den mantel zwart, met breede rosse zoomen. Stuit- en hare bovendekvederen grijs. Het mid- denpaar staartpennen bruin; de overigen zwartbruin, maar de twee buitenparen met eene groote wigvormige witte vlek. Onderdeel en wit, aan de zijden van den romp in het grijs-^ achtige trekkende, en met smalle bruine lengtevlekken. De grijze tint loopt ook, achter den witten halskraag om den bovenrug door. In het najaar hebben de zwarte vederen van den kop lichte zoomen. Bij het oude wijfje en de jongen zijn de volgende deelen van die der oude mannetjes onderscheiden. De stuit is ros- bruin. Bovenkop en wangen zijn min of meer donker rood- a°htig bruin, op den bovenkop met zwarte lengtevlekken, eu de wangen in het midden veelal lichter. Eene groote 0ogstreep en de keel tot aan de wangen zijn bruingeelach- % wit, maar men ontwaart aan weerszijde van de keel eene lange donkerbruine lengtestreep. Overige onderdeden bruin- geelachtig wit, op den krop en de zijden van den romp in het bleek rosbruine trekkende en aan beide plaatsen met donkerbruine overlangsche vlekken. Be Rietgors is, met de Geelgors, in ons werelddeel en °°k in ons land, de meest algemeen verbreide soort van 312 Gorzen; daar zij echter aan de oevers der zoete wateren in of in de nabijheid van het riet leeft, is zij op diergelijke plaatsen beperkt. Zij bewoont zelfs de meest noordelijke landen van ons werelddeel en broedt in Scandinavië tot aan de kusten der IJszee. Zij verhuist tamelijk laat in het najaar, en komt in Maart of April terug. De voorwerpen van vele streken van het warme Europa hebben den bek min of meer aanzienlijk dikker, somtijds nog eens zoo dik als die van het noordelijk en Midden -Europa, zonder echter eenig ander onderscheid in grootte, kleur of levenswijze aan te bieden. Behalve dat hebben er talrijke en opmerkelijke overgangen plaats tusschen al deze uiter- sten; hetgeen echter niet belet heeft, dat men de voor- werpen met eenen zeer dikken bek als eene eigene soort onder den naam van Emb, palusiris of pyrrhuloides of caspïa aangevoerd heeft, terwijl men aan den tusschenvorm den naam van Emb. intermedia gaf. De Rietgors is zeer gemeen aan de oevers van onze meren, poelen, rivieren, moerassen en slooten, waar deze met riet, gras of struiken begroeid zijn. Haar zang is kort, afgebroken en scherp, maar niet onaan- genaam. Zij voedt zich met de zaden van allerlei planten en met insekten. Men vindt het nest op of digt bij den grond, tusschen boomwortels, in struiken of op verheven- heden, die met gras begroeid zijn. Het is los, uit halmen en bladeren zamengevoegd, en van binnen met het pluis van waterplanten of haren belegd. Het bevat 4 tot 5, naar even- redigheid kleine, grijs- of bruinachtig witte, met purper- 213 8rijze of bruine stipjes, vlekjes of gekronkelde schrapjes be- dekte eijeren. De Sneeuwgors. Emberlza nivalls. Ook Buinputter, Sneemvvinfc, Strcmdputter, Zeeputter, Sneeuw- putter, en in Groningen IJskletter genoemd. Ber Schneeammer. Le bruant de neige. The Snow-Bunting. Linn., p. 308, n°. 1. — Plectrophanes nivalis, Meyer, Tasehenbucb, I, p. 187. — Temm., I, 319; III, 238.— fiupp., Enl. 497; 511, fig. 2. — Nozem, en Sepp, IV, 302. _ Naum., pl. 106 en 107. — Gould, pi. 170. Geheele lengte ongeveer 6{". Vleugels 3| tot H". Staart 2\". Bek wasgeel, aan de punt donkerbruin; bij de °ude mannetjes donker loodkleurig. Pooten Zvtrart. Oogen zwartbruin. Zeer kennel ij k aan hare krachtige gestalte; ^are, naar evenredigheid lange vleugels en kor- staart, den verlengden, slechts flaauw ge- hromden nagel van den achterteen, en hare witte ea zwarte, bij de jongen lichtbruine en witte hoofdkleuren Oud mannetje: In het zomerkleed zijn de mantel en de §roote bovendekvederen vaD den staart, de groote slagpen- 314 nen en binnenste kleine, even als de drie middelste paren staartpennen, zwart. Alle overige deelen wit, maar de drie bui- tenparen staartpennen aan het einde zwart gezoomd. In het winterkleed hebben de zwarte vederen breede, rosachtig witte randen en het wit van kop en krop trekt in het bruine. Bij het oude wijfje trekt het zwart in het bruinachtige, en de lichte zoomen even als de geheele achterhals, de bo- venkop en de wangen, in het rosbruine; de vleugel-dekve- deren zijn grootendeels zwartbruin met lichte randen, en de kleuren zijn in het algemeen minder zuiver dan bij het mannetje. Jong: Weinig wit aan de vleugels. Hoofdkleur der bo- vendeelen rosbruin, maar de vederen van den rug met zwarte lengtevlekken. Wangen en krop rosbruin. Overige onderdee- len wit, maar de keel en zijden van den romp in het ros- bruine trekkende. De Sneeuwgors bewoont in den zomer de binnen of nabij den noordpoolkring gelegene landen. In ons werelddeel broedt zij menigvuldig op Ijsland, zoo als ook in Scandinavië noor- delijk van den 63° tot aan de Ijszee. De ouden overwin- teren gedeeltelijk of grootendeels, maar de jongen verhui- zen in het najaar, komen dan, somtijds in grooten getale langs onze zeekusten, en verbreiden zich ook in kleineren getale landwaarts in. Zij houdt zich, zelfs in Scandinavië, op de Alpen in de Sneeuwstreek, tusschen de rotsen en ijsblokken op. Haar zang is zeer fraai, en eene vermenging van dien der Gorzen en Vinken. Zij maakt haar nest onder 315 §roote steen en, uit drooge plantenstelen en mos, en legt eenmaal ’s jaars , tegen of in het begin van Junij , 5 of 6 eijeren, die blaauwachtig wit en van paarsachtig grijze en bruine stippen voorzien zijn. De IJsgors. Emberiza lapponica. Der Sporner. Le grand montain. Nilss., Orn. suec., I, p. 157. — Fringilla lapponica, Linn., p. 317, n°. 1. — Fringilla calcarata, Pall., Reise, app., n°. 20. — Emberiza calcarata, Temm., 1 , 322; 111, — Plectrophdnes calcaratus, Meyer, Taschenb., III, 57. — Natjm., pl. 108. — Goüld, pl. 169. — Centro- Ph'dnes lapponica, Kauf. Gieheele lengte 6". Vleugels ongeveer 3’". Staart H". Snavel vaal roodachtig geel, aan de punt zwart. ^°°ten bruin, bij de ouden bruinzwart. ■Met de Sneeuwgors de eenige soort met eenen Verlengden en weinig gekromden duimnagel, hieraan en aan hare, van de Sneeuwgors ge- heel afwijkende, en veeleer aan die van de Riet- §0rs herinnerende kleuren en aan hare gerin- 8ere grootte te herkennen. Oud mannetje in het zomerkleed : Bovenkop, wangen 316 en keel donkerzwart. Achter de oogen eene witte streep, die om de oorstreek loopt. Onderdeden van de keel afwaarts wit, aan de zijden van den romp in het ros- bruine trekkende en hier, zoo als aan de zijden van den krop met zwarte lengtevlekken. Achterhals fraai roest- rood, Vederen en pennen van den rug en de vleugels in het midden zwart en met roestbruine zoomen. Staartpennen zwart; de beide buitenparen met groote, witte, wigvor- mige vlekken. In het winterkleed en bij het oude wijfje zijn de kleuren minder fraai en de zwarte vederen hebben lichte zoomen, die het zwart min of meer volmaakt bedekken. De kleuren der jongen doen aan die van de jonge Rietgors denken, maar zij zijn flaauwer; de knevelvlek is onduidelijker en de wangen zijn veel lichter. Deze soort bewoont, zoo als de voorgaande, de Noord- pool-landen. Zij wordt op de Alpen van Scandinavië noordelijk van 63° tot aan de IJszee aangetroffen. Zij ver- huist in den winter ten deele, en komt alsdan, ofschoon veel zeldzamer dan de voorgaande soort, aan de noordkusten van het vaste land van Europa, en somtijds ook tot ons. Zij houdt zich op de met gras bedekte vlakten der Alpen, of aan de oevers der Alpenmeren op. Haar zang is fraai en fluitend , doet aan die van de Kneu en den Leeuwerik denken, is echter minder afwisselend. Zij springt op den grond als de Leeuwerik, legt zich gaarne op het zand, en slaapt ook aldaar liggende. Zij maakt haar nest op den 317 grond in muizegaten, en belegt het van binnen met droog gras en rendierharen. De jongen verlaten het nest in het bidden van Julij. DE MUSCHYOGELS. PASSÊRES. Deze groote familie bevat eene menigte, over alle deelen van den aardbol verbreide vogels, welke zich in maaksel en levenswijze min of meer aan onze Musschen of Vinken aan- sMiten, weshalve men ze ook met den naam van Vinkachtige Vogels , (FringilUnae) bestempeld. Hunne grootte wisselt af tus- Schen die van eene Zwarte lijster en die van een Goudhaantje. zijn voornamelijk gekenschetst door hunnen dikken, 111 aar puntigen en kegelvormigen snavel. De v^eugels zijn gewoonlijk van middelmatige lengte, de staart evenzoo, en aan het einde veelal regt of een weinig ingesneden of een weinig afgerond. De v°etwortel is tamelijk kort, en van voren met eene rij schilden bedekt. Onze Europeesche soorten hebben allen negen groote slagpennen. Zij voeden zich met zaden en insekten. Velen leven of broeden ook gezellig, en zingen aange- naam. Men kan de Europeesche soorten in de volgende hoofd- geslachten verdeelen. DE VINKEN. FKINGILLA. Men kan onder dezen algemeenen naam alle in ons we- 318 relddeel levende Muschvogels, met uitsluiting der Kruis- bekken , Appelvinken en Goudvinken begrepen. De soorten, welke in ons land voorkomen, behooren tot de onderafdee- lingen der Musschen, eigenlijke Vinken, der Groenlingen, Kneuen, Bannen, Sijsjes en Putters. In het overige Europa wordt echter nog een aanzienlijk getal soorten gevonden, die wij hier, met opnoeming der onderafdeelingen , tot welke zij behooren, aanvoeren. De Roodmusschen , Carpodcicus , van welke in Europa voor- komen. 1. FringiUa erythrïna, ongeveer van de grootte eener Musch; de kleine vederen van het mannetje, vooral die van den hals en kop min of meer karmozijnrood. Bewoont Siberië, werd echter ook in sommige streken van het gematigde Europa, zelfs in Denemarken nestelende aangetroffen. 2. FringiUa ros'éa , nagenoeg als de voorgaande, maar fraaijer rood, de keel met zilverachtig witte lengtevlekken , en de middelste vleugeldek vederen met eenen breeden witten zootn. Bewoont Siberië, toevallig en zelden, maar herhaaldelijk in het oostelijke Europa waargenomen. 3. Fring. githaginea, kleiner dan de Kingmusch, maar de bek dikker en rood- geel, en nagenoeg eenvormig grijsachtig rosékleurig. Be- woont het heete Europa. 4. Fr. rubicilla, grooter dan een Leeuwerik. Kleur nagenoeg als van Pr. rosëa. Bewoont den Kaukasus. Sommigen voeren ook Fr. rhodochldmy (Fr. sophiu, bonaf.), Fr. phoenicoptera , en Fr. ( Urdgus ) sibirïca, allen uit Azië, aan, als toevallig in het oostelijke gedeelte van Europa waargenomen. 319 Verder eenige kleine soorten, welke men in het onder- §eslaeht Serinus kan vereenigen. Zij hebben eenen zeer kor- etl> maar dikken bek. Dit zijn: 1. Fringilla serinus, onge- Veer zoo groot als een Sijsje; maar de bek veel dikker, hoofdkleur der vederen citroengeel, op den mantel en aan zijden van den romp met zwartbruine overlangsche vlek- keo. Bewoont het warme Europa tot aan den Midden- Rhijn. Fr. citrinella, van de grootte van den Kanarievogel. Kleur on- teer als die van den Groenling , maar de achterhals grijs, eu de slag- en staartpennen zonder gele zoomen. Bewoont Alpenstreken van Zwitserland , Tyrol enz., zwerft som- tijds iu het koude jaargetijde, in de nabij deze gebergten gele- 8ene landen rond. 3. Fr.pusilla, van den Kaukasus. Grootte Van het Sijsje. Zwartachtig. Stuit, buik en zoomen der vleugel- eü staartpennen geel. Voorhoofd en kruin geelachtig menierood. éindelijk de Sneeuwvinken , Montifringilla , die tot de hinken of Musschen in dezelfde verhouding staan als de ^leeuwgorzen tot de Gorzen. De Europeesche soort, Fring. 'ri°ntifringilla , bewoont de Alpen van Zwitserland , Tyrol etlz'j westelijk tot op de Pyreneën, oostelijk tot Siberië, ^®rlaat die zelden, en werd slechts toevallig in Midden- ^mtschland aangetroffen. Zij is nagenoeg zoo groot als een Beuwerik. Bovenkop, nek en wangen zijn grijs. Onderdeelen jachtig, maar de keel is in den zomer zwart. Mantel u>n. Vleugels grootendeels wit. Groote slagpennen en het ^ddenpaar staartpennen zwart; de overige staartpennen Wif- > met eene zwarte punt. 320 De overige Europeesche niet in ons land voorkomende soorten zullen wij bij de volgende optelling der inheemsche soorten vermelden. I*e Haismusch. Fringilla domesttca. Gewoonlijk Musch, ook Straat-, Steen- en Potmusch genoemd. Per Sperling. Le moineau. The Sparrow. Linn., p. 323, n°. 36. — Temm., I, 350; III, 256. - Buff., Enl. 6 , fig 1 ; 55 , fig. 1. — Nozem, en Sepp, 1 , 77. — Naum., pl. 115. — Gouim, pl. 184, fig. 1. — Passer domes- tïcus , Gessn., Aves, p. 643. Geheele lengte 5|-". Vleugels 2-|". Staart 2", af- gerond. Bek roodachtig grijs; bij het oude mannetje zwart. Oogen donkerbruin. Pooten bruinachtig vleeschkleurig. Oud mannetje: Bovenkop donkergraau w. Teugels, keel en een schild op den krop zwart. Zijden van den hals en wangen witachtig. Zijden van den nek roodbruiu. Vederen van den mantel en de voorvleugels roodbruin, in het midden zwart, en de middelste vleugeldekvederen met eenen breeden witten zoom. Groote dekvederen der vleugels en de binnenste kleine slagpennen zwartbruin met rosbruine zoomen. Overige slag- en de staartpennen donkerbruin met smalle geelbruine zoomen. Achterrug grijsachtig geelbruin. Onderdeden van den krop afwaarts witachtig, maar de zijden van den romp graauwachtig. 321 Wijfje en jong: Kop van boven en nek vaal geelbruin. Eene vaal roestgele streep achter het oog. De lichte kleur der bovendeelen geelbruin. Onderdeelen witachtig, op de hangen, den krop en de zijden van den romp naar het licht geelachtig bruin trekkende. De Musch is een in nagenoeg geheel Europa zeer ge- IÖeene vogel. Zij gaat in Scandinavië noordelijk ongeveer tot 68°, en wordt ook in de Levant, in Dekan en Egypte Ongetroffen. In sommige streken van het zuidelijk Europa ^'.)kt zij intusschen min of meer van den gewonen regel af. Dene dezer afwijkingen wordt in Karinthië, Italië, Sardinië O Sicilië gevonden ; maar zij onderscheidt zich van onze xIusch slechts daardoor, dat de bovenkop niet grijs wordt, *naar geheel tot over den nek en aan den rug vurig bruin- r°°d is , dat ook de bruinroode kleur van den mantel en de eogels hooger is , dat men boven de oogen eene witte StreeP ontwaart, die bij onze Musch ontbreekt of zeer ^duidelijk is, en dat de wangen, even als de zijden van 6ri hals veel, minder wit zijn: dit dier werd als eene eigene °°rt , onder den naam van Fringïlla italiae of cisalpïna, aan- ge'oerd. Eene tweede verscheidenheid heeft dezelfde teeke- ^ng als de voorgaande; maar het bruinrood van den man- en de vleugels wordt aan het eerste gedeelte door ros- htig wit, aan het tweede door geelbruin vervangen; het Wart aan den krop strekt zich veel verder naar achteren on de zijden van den romp zijn met zwarte lengtevlek- en geteekend; dit is Fring. salicicola , vieillot of hispa- 31 322 niolensis , temm. ; zij bewoont Sardinië, Sicilië, Spanje en Noord- Afrika. Onze Musch is een standvogel, die in steden en dorpen de woningen der menschen tot verblijfplaats kiest, en aldaar onder de daken en balken, in gaten of reten der muren huist. Hare bekendheid met den mensch heeft haar zeer wantrouwend en listig gemaakt. Zij voedt zich met zaden, granen, insekten, beziën, allerlei vruchten, de weggeworpene overblijfsels der spijzen, en moet als een nuttige vogel beschouwd worden, daar zij vooral veel rupsen eet : het is derhalve ten onregte , dat men haar , om de schade, die zij aanrigt, te veel vervolgt. Eene ge- schiedenis uit het leven van fiiedeiuk den gkooten bewijst, welke de gevolgen van de uitroeijing dezer vogels zijn. Deze vorst, even verlekkerd op kersen als de Musschen, zette, omdat zij de nog niet geheel rijpe kersen van de hoo- rnen weghaalden , op ieder voorwerp , zoowel van deze als van de volgende soort, eene premie van 6 tot 8 penningen. Er begon nu een vernielingsoorlog tegen de Musschen , die wel duizenden van daalders koste, maar het doel werd bereikt, er was weldra heinde en ver geen Musch meer te zien. Nu bleek het echter, dat, ten gevolge der buitengewone ver- meerdering van de rupsen , na verloop van twee jaren , met alleen aan de kers-, maar ook aan alle andere vruchtboomen, geene vruchten, ja zelfs geene bladeren te zien waren. Er bleef nu niets over dan van alle zijden wederom Musschen aan te brengen en ze te sparen, hetgeen eene nieuwe uit- 323 gaaf van verscheidene duizenden daalders vereischte. Jammer, dat de duizenden menschen, die gedurig bezig zijn, de harmonie in de natuur te verbreken, niet altijd even dure lessen krijgen! De stem van de Musch is helder en haar zang, als men dien zoo wil noemen, bestaat uit afgebrokene harde en zachte klanken. Zij nestelt jaarlijks twee malen, en wanneer een broedsel mislukt, zelfs drie ^alem; de eerste keer reeds in Maart of April. Men vindt aar groot, uit hooi en stroo gemaakt en van binnen met Vederen belegd nest onder de daken, onder balken, in de ^ten en gaten van muren enz., en zelfs in boomholen. 0£ntijds gebruikt zij tot onderlaag een oud zwaluwnest, a maakt haar nest ook , even als de Spreeuw, in bakjes , ^elke men tot dit doel van buiten aan de gebouwen op- angt. Indien zij geene geschikte gelegenheid kan vinden ot het aanleggen van haar nest, plaatst zij het ook op °°mtakken ; maar in dit geval is het kogelvormig en heeft eene zijdelingsche opening voor den in- en uitgang. Het be- Va<- 3 tot 6, graauw- of blaauwachtig witte, met donker- §r\jze vlekken bedekte eijeren. lie Ringnmsch. Fringilla montana. Ook Boommusch en Bergmusch genoemd. £*er Feldsperling. Le friquet. The Field- Sparrow. huNN,, p. 324, uo. 37. _ Temm., I, 354; III, 259. — 324 Buff., Enl. 267, fig. 1. — Nozem, en Sepf, I, 77. — Naum., pl. 116. — Gould , pl. 184 , fig. 2. — Passer montanus, Aldrovandi, Ornith., p. bQO. — Pyrgila moniana, Cuvier. Geheele lengte 5". Vleugels 2T7/, Staart 1|", afgerond. Oogen kastanjebruin. Bek blaauwachtig zwart, aan den wortel van de onderkaak roodgeel ; bij de jongen lichter. Pooten bruinaclitig geel , bij de jongen vleeschkleurig. Gemakkelijk te onderscheiden van de Huis- musch door mindere grootte, verschillende kleur van kop en hals, die bij beide seksen ge- lijk is en ook bij de jongen niet veel verschilt. Kleur in het algemeen als bij het oude mannetje van de Huismusch; maar de geheele bovenkop tot aan den rug vaal roodbruin, en beide deelen door eenen witten dwarsband gescheiden; het zwart aan de keel niet tot over den krop uitgebreid; de oorstreek van boven en achteren door zwart omzoomd ; het bruin van mantel en vleugels nage- noeg geelbruin en niet alleen de middelste, maar ook de groote dekvederen der vleugels aan het einde wit. De jongen ge- kleurd als de ouden , maar alle tinten veel flaauwer eu valer. De Ringmusch bewoont het grootste gedeelte van Europa , en gaat in Noorwegen noordelijk tot 68°, in Zwedeu tot 64- Zij komt ook in Siberië voor, en werd zelfs op Japan naast eene andere verwante soort, Fringilla rutïlans of russata, wier wijfje echter geheel anders dan het mannetje gekleurd is, aangetroffen. Men heeft haar ook in Egypte waargeno- 325 ttleQ , en een paar werd in de vorige eeuw naar Batavia övergebragt , waar zich haar nakroost aanzienlijk vermeer- derd, en hare zeden gewijzigd heeft, aangezien zich deze °verzeesche kolonisten bij voorkeur bij de menschelijke wo- rgen ophouden, bij het nestelen aan geen jaargetijde zich binden, en bij ieder broedsel slechts twee eijeren leggen. De Hingmusch is, het geheele jaar door, een in ons rijk ge- rtleene vogel. Zij leeft zooveel mogelijk afgezonderd van de Huismusch, langs den buitenkant der steden en dorpen, en houdt zich in den zomer gaarne in kleine boschjes en °P hoornen in de nabijheid der velden op. Hare stem is min- dsr scherp dan die van de Huismusch, en zij is minder Schuw, maar vlugger dan deze. Zij voedt zich met allerlei Zaden en insekten, vooral rupsen. Na den broedtijd vereeni- Sen zich deze vogels tot aanzienlijke vlugten , en vallen dan vooral in de graanvelden , ten einde de nog weeke granen te Verteeren. Zij wordt hierdoor een veel meer schadelijke vogel dan de Huismusch. Zij maakt haar nest bij voorkeur in de holen Van boomen, somtijds ook vrij in heggen; het heeft in beide ^vallen overeenkomst met dat van de Huismusch, is echter kip' eiQer en bevat 4 tot 7 eijeren , die kleiner zijn dan die van Huismusch, maar veelal sterk gevlekt en gemarmerd zijn. De Rotsmnsch. Frlngilla petronïa. Der Steinsperling. La soulcie. •^Inn., p. 322, n». 80. — Passer petronïa , Aldrovandi. — 326 Petronia manna , Willughby. — Temm., I, 348 ; III , 255. — Buff., Enl. 225. — Naum., pl. 116. — Gould, pl. 186. Geheele lengte 6". Vleugels 3|". Staart 1|", al- ge r o n cl. Bek geelbruin, de onderkaak geelachtig. Oogen licht- bruin, bij de jongen grijs. Pooten grijsgeel. Krachtiger van maaksel dan de Huismusch ; de kleur zeer afwijkend en voornamelijk te herkennen aan de witte vlekken van den staart en in den ouden leeftijd, aan eene gele vlek onder de keel. Hoofdkleur der bovendeelen licht grijsachtig geelbruin, der onderdeelen witachtig. Vederen der bovendeelen , behalve die van den hals, naar het midden zwartbruin ; die der on- derdeelen, behalve aan de keel langs het midden van den romp, met lichtbruine zijranden. Boven het oog eene lange en breede, vale, bruingeelachtig witte streep; boven deze aan weerszijde van den bovenkop eene bruine lengtestreep. Elke staartpen bruin aan de binnenvlag, digt bij het einde, met eene groote witte vlek. Achter de keel eene citroen- gele vlek. Bij de jongen ontbreekt deze vlek. Alle kleuren zijn lich- ter, de vlekken aan den staart zijn weinig duidelijk , en de vederen der bovendeelen zijn ieder van eene bruine rond- achtige vlek voorzien. De Ilotsmusch is een , in het algemeen weinig voorkomende vogel, die het warme Europa, vooral bergstreken, bewoont, van tijd tot tijd in het overige Europa afdwaalt en ook 327 in ons rijk, eens in Noord- Brabant en eens bij Harder- wijk gevangen werd. Zij is gemeen in de Levant en in het zuidelijk Frankrijk, niet zeer talrijk in Zwitserland en Tyrol, en werd noordelijk, ofschoon zeer enkel in Thüringen en aan den Midden-Rhijn broedend aangetroffen. Ofschoon zij een standvogel is, gaat zij in den winter zulke streken opzoeken , waar zij een toereikend voedsel vindt. Haar zang ia aangenamer dan die der Musschen. Zij voedt zich met allerlei zaden , granen en insekten , komt niet zelden bij de woningen of op de straatwegen. Zij nestelt in holen van r°tsen of boomen of ook in spleten der muren van oude ge- bouwen. Het nest heeft veel overeenkomst met dat van de Huis- aiusch, zoo ook de eijeren, die echter een weinig grooter zijn. Me Groenling. Fringilla eliloris. Ook Groeninger , Greuninger, te Amsterdam ook Groenvink , in Gelderland en elders Vlasvink, in Noord-Brabant Grunsel, en in Groningen Kornuit genoemd. Der Grünling. Le verdier. ïllig., Prodr., p. 222. — Loxia chloris, Linn., p. 304, n°. 27. — Temm., I, 346 ; IIJ, 254. — Buff., Enl. 267, fig. ^ ‘ — Nozem, en Sepp, 1,73. — Naum., pl. 120. — Gould, pl- 200. — Chlorospiza chloris, Bonap. Oeheele lengte 5|". Vleugels 3^". Staart 2", aan bet einde ingesneden. 328 Bek vleeschkleurig, naar boven bruin. Oogen donkerbruin, bij de jongen grijsbruin. Pooten vuil vleeschkleurig. Grootte ongeveer van de Huismusch, maar de bek krachtiger en hieraan, even als aan hare kleur, gemakkelijk te herkennen. Oud mannetje: Hoofdkleur geelgroen, op -het midden van borst en buik , de onderdekvederen van den staart , aan de keel en boven de oogen, hoog groenachtig geel. Buiten- rand van den vleugel citroengeel. Groote dekvederen der vleugels en groote bovendekvederen van den staart asch- graauw. Slagpennen zwart, de binnenste langs den buitenrand met breede graauwe zoomen. Staartpennen zwart, maar, behalve de middelste, op de eerste twee derden harer lengte citroengeel. Bij het wijfje zijn de vleugel- en staartpennen flaauwer van kleur, en de groengele, gele en graauwe tinten der ove- rige deelen worden door een vaal geelachtig bruin vervan- gen, hetwelk op de onderdeden zeer licht is, aan keel en buik sterk in het gele trekt of daarin overgaat. De jongen hebben nagenoeg de kleur der wijfjes, maar de kleine vederen zijn met vaal bruine overlangsche vlekken geteekend. De Groenling is over geheel Europa , in Scandinavië noorde- lijk tot 64°, verbreid, komt ook in Klein-Azië en Algiers voor, en wordt in ons geheel rijk vrij algemeen aangetroffen. Hij houdt zich op boomen, langs de boschkanten, op bui- tenplaatsen en in tuinen op. Hij vertrekt in het najaar, en komt in April terug. Zijn zang is kort, maar aan- 329 §enaam. Hij voedt zich voornamelijk met allerlei zaden eü beziën. Men vindt zijn tamelijk fraai, napvormig nestin testers of op boomen, somtijds digt bij den top. Het bevat ^ tot 6, blaauwgroenachtig witte met enkele rood- of don- kerbruine stippen of vlekjes bedekte eijeren. De Vink. Fringilla coelebs. Gok Schildvink, M aanvink , Kwinker, Boekvink (volgens de vogelhandelaren eene lichtere variëteit met eenig wit op de borst), Hofsteevink, (de voorwerpen die niet wegtrek- ken en op dezelfde plaats zomer en winter blijven wonen), lQ Noord-Holland Oostvink cn Blaauivkop, in Groningen Kolfvink, (zoo als men meent, eene standvastige variëteit 01 et een klein wit vlekje op het midden van den nek), in Gelderland Toetvink, en in Noord- Brabant Botvink genoemd. Der Fink. Le pinson. The Finch. Ginn., p. 318, n°. 3. — Temm., I, 357; III, 260. — Stjpj.., 54^ gg j — Nozem, en Sepp, II, 142. — pl. Hg. — Gould, pl. 187. Geheele lengte 6". Vleugels 3|". Staart 2j", aan einde ingesneden. kiek bij de jongen en het wijfje grijsachtig vleeschkleurig; Ü het volwassen mannetje in het najaar en den winter r°edachtig wit, in het voorjaar en den zomer lichtblaauw 01 eene zwarte punt. 330 In eiken leeftijd gemakkelijk te onderscheiden van de overige inheemsche soorten door de groote, wigvor- mige, witte vlek aan de twee buitenparen der staartpennen; door de geheel witte middelste vleugeldekvederen en den geelachtig witten eindzoom der groote vleugeldekvederen. Oud mannetje: Voorhoofd zwart. Bovenkop, hals van achteren en aan de zijden groenachtig blaauwgraauw. Man- tel geelachtig roodbruin. Stuit geelgroen. Wangen roest- bruin. Onderdeelen zeer vaal roséachtig roodbruin, maar de achterbuik en onderdek vederen van den staart wit. Het middenpaar staartpennen groenachtig donkergrijs, hoofd- kleur der overige staartpennen, der slagpennen -en groote vleugeldekvederen bruinzwart. Het wijfje en de jongen onderscheiden zich van het oude mannetje, door dat de mantel, nek, bovenkop en wangen olijfbruin en alle onderdeelen licht grijsachtig geelbruin zijn. De Vink is een in het grootste gedeelte van Europa en in Klein-Azië gemeene vogel , die in Scandinavië noordelijk tot ongeveer 68^° voorkomt. Hij vertrekt in October, over- wintert in het warme Europa en keert in Maart terug. In- tusschen overwinteren, zelfs in het zuidelijke Zweden, vele oude mannetjes. Hij komt in het najaar in groote vlugten uit het Noord-Oosten in ons land en wordt alsdan op de welbekende vinkenbanen, vooral langs den duinkant, in menigte gevangen. Hij broedt ook in ons land, maar in de provincie Holland of in het algemeen in de langs de zee- 331 kust gelegene streken slechts zeer enkel. Hij houdt zich in bosschen en buitentuinen op, en leeft van allerlei zaden , voedt echter zijne jongen, zoo als de overige vinkachtige vo- gels, met insekten. Zijn zang is kort, maar aangenaam, kelder en krachtig. Hij maakt, jaarlijks tweemaal, zijn nest °P de horizontale takken van hoornen of ook in de kruin van lage hoornen , somtijds zelfs tusschen gevorkte takken v&n struiken. Het is zeer fraai, nagenoeg bolvormig, maar Van boven ruim geopend, uit mos, wortelen en steeltjes Van planten vervaardigd, van buiten met korstmos, het- geen door insekten- spinsels zamengehecht is, overtrokken, kien vindt daarin, het eerste broedsel, 4 tot 6, het tweede ® tot 4, groenachtig witte eijeren, die van roodbruine dippen, vlekjes en streepjes en paarsachtig grijze wolk- Hchtige vlekjes voorzien zijn. De Keep. Fringllla inoiitif ringilla. tlok Berg vink , Boschvink, in Gelderland Noordvink , en in Groningen ook Kiveevink genoemd. Dr/r Bergfink. Le pinson des Ardennes. The Bramblink. Linn., p. 318, n". 4. — Temm., I, 360; III, 261. — 54 ( flg. 2. — Nozem, en Sepp, III, 226. — Naum., pl. lis. _ Gouim, pi. 187. t^eheele lengte 6". Vleugels 31". Staart 2|", aan k®t einde ingesneden. 332 Bek roodachtig geel, aan de punt zwart; bij het man- netje in het voorjaar, zwartblaauw. Oogen donkerbruin. Pooten licht roodachtig bruin. Verwant met den Vink, maar de bek krachtiger, en in eiken leeftijd tc onderscheiden door eene witte stuit, en door dat slechts het buitenpaar staartpennen eene witte vlek heeft. Oud mannetje: Bovenkop, wangen, achterhals, voorrug en groote bovendekvederen van den staart staalblaauw. Schoudervederen , keel, krop en zijden van den romp vaal roestkleurig. Overige onderdeden en stuit wit. Kleine vleu- geldekvederen hoog roestkleurig ; middelsten wit in het roest- kleurige trekkende; de groote, even als de binnenste kleine slagpennen zwart, eerstgenoemden aan het einde, laatstgenoem- den langs den buitenrand roestkleurig wit. Overige vleugel- en staartpennen zwart, eerstgenoemden met fijne geelachtige zoomen. Na de ruijing hebben alle vederen breede grijsach- tig roestkleurige randen , welke tegen den broedtijd allengs, en min of meer volmaakt, door het aangroei] en der vederen, verdwijnen. Het wijfje en de jongen hebben de vederen van den bo- venkop, bovenrug, schouderen en het voorgedeelte der vleu- gels zwartbruin met zeer breede graauwrosse randen. Wan- gen en hals zijn rosachtiggrijs. Het ros der onderdeelen is tot den krop beperkt, en de zijden van den romp hebben bruinzwarte lengtevlekken. Voor het overige is het zwart van de vleugels en den staart veel valer. 333 De Keep bewoont in den zomer het hooge Noorden der °ude wereld, bezoekt echter op hare verhuizingen, het ove- rige gematigde of zelfs warme Europa, en komt in Azië zuidely k tot de Levant en Japan. Zij nestelt in Scandi- navië eerst noordelijk van 59°, en wordt , naar de IJszee t°e, steeds menigvuldiger. Zij komt in October en No- vember in Midden-Europa aan , trekt bij ons in menigte door, en overwintert in bosscben , vooral beukenbosschen in ^et gebergte. Zij keert van daar in het midden van April terug. Haar zang is niet aangenaam. Men vindt haar nest op dwergachtige berkenboomen ; het is zeer fraai gemaakt , halfkogelvormig, gelijkt op dat van den Vink, maar is een Geinig grooter. Hetzelfde geldt ook van de eijeren. De Distelvink. Fringilla carduelis. Veelal Putter, ook Bloemputter en in Groningen ook Kletter genoemd. Der Stieglitz. Le chardomeret. The Gold-Finch. Dinn., p. 318, n°. 7. — Carduelis nolnlis, Albert. Mag- Nxjs, de Anima!, lib. 23, fol. 187. — Te mm., I, 376; III, — Buff., Enk 4, fig. 1. — Nozem, en Sepf, IV, — Naum., pl. 124. — Goulb, pl. 196. Geheele lengte 5". Vleugels 3". Staart IJ", en nagenoeg regt aan het einde. Dek witachtig, naar voren en boven, maar bij de jongen 334 geheel bruinachtig. Oogen bruin. Pooten vleeschkleurig bruin- achtig. Gemakkelijk te herkennen aan zijne verschillende en fraaije kleuren. Oud: Gezigt ponceau-rood , van achteren door een bree- den witten band begrensd. Achterhoofd en van daar een band achter de oorstreek, zwart. Krop, borst en zijden van den romp roestkleurig. Midden van den buik , onderdekve- deren van den staart, en stuit wit. Mantel geelbruin. Vleu- gels en staart zwart ; maar de groote vleugeldekvederen en de voorhelft der groote slagpennen hoog citroengeel; de slag- en middelste staartpennen wit aan het einde, en de overige staartpennen elke met eene groote en lange witte vlek. Jong: Vleugels en staart ongeveer als bij de ouden , maar alle overige deelen zeer licht roestbruin, op den buik in het wit overgaande en elke veder met eene zwartachtige vlek. De Distelvink bewoont het warme en gematigde Europa en komt ook in Scandinavië noordelijk tot ongeveer 64° voor. Hij is gemeen in Klein-Azië. De onzen overwinteren in het warme Europa. Hij houdt zich bij voorkeur op hooge hoornen , vooral populieren op, bewoont boschjes of zelfs tuinen; komt echter niet in sparrebosschen voor. Moerassen ont- wijkt hij evenzeer als het gebergte. Zijn zang is aangenaam. Hij voedt zich met de zaden van allerlei planten, vooral van zamengestelde bloemen, en voornamelijk van distels; 335 eet ook zaden van allerlei andere planten b. v. van brandnetels, v°edt echter zijne jongen met insekten. Men vindt zijn nest °P booge boomen. Het heeft overeenkomst met dat van den ^iok. De eijeren, 4 tot 5 in getal, zijn blaauwachtig wit, ^öt paarse of bruine stipjes en schrapjes. Het Sijsje. Fringilla spinus. Der Zeisig. Le tarin. The Siskin. Linn., p. 322, n<>. 25. — Tjsmm., I, 371; III, 264. — ficpp., Dnl. 485 f fig. 3. — Nozem, en Sepp, II, 136. — pl, 125. — Gould, pl. 197. — Chrysomiiris spinus, ■Boie. ^eheele lengte 4f". Vleugels 2J". Staart 1^", aan het einde ingesneden. ®ek bij het wijfje en de jongen roodachtig grijs; bij het °ude mannetje vuil vleeschkleurig , aan de punt bruin. Oogen donkerbruin. Pooten bruinachtig. Aan zijne geringe grootte, korten staart, zeer Pnntigen konischen bek, en zijne kleuren ge- ^akkelijk te herkennen. ^*ud mannetje: Bovenkop tot in den nek, en kin zwart. eile streep boven de oogen, zijden van den kop en hals, en °öderdeelen tot aan den buik hoog citroengeel; maar de °°rstreek naar achteren in het grijsgroene trekkende. Ove- rige ooderdeeleu witachtig, maar de zijden van den buik en 336 de onderdekvederen van den staart met zwarte lengte- vlekken. Overige bovendeelen grijsachtig geelgroen, maar de stuit geler en de mantel met onduidelijke, zwartachtige, over- 'langsche vlekken. Hoofdkleur der vleugels zwart , maar de mid- delste en kleine vleugeldekvederen vuil geelgroen , de grooten aan het einde groengeel, de slagpennen met geelgroen ge- zoomd en aan den grond geel. Staartpennen zwart, maar allen, behalve het middenpaar, op de twee eerste derden harer lengte geel. Het wijfje en de jongen hebben geen zwart aan den kop; alle kleine vederen hebben zwarte lengtevlekken en hare grondkleur is , op de bovendeelen groengeelachtig bruin , op de onderdeelen witachtig ; de staartpennen zijn donker- bruin met citroengele zoomen , welke laatste kleur zich echter ook over de stuit uitstrekt. Het Sijsje is in de meeste landen van Europa, zoo als dit ook bij ons het geval is, bij iedereen, maar veelal slechts als trekvogel bekend. Intusschen nestelt hij algemeen in Midden- en Zuid-Scandinavië, in de sparrebosschen van Schotland, in het Brandenburgsche, het Frankenwoud, het Fichtelgebcrgte, in het Beijersche en Boheemsche woud, en in het algemeen in de sparrebosschen van de oostelijke helft van Midden-Europa; en hij schijnt zelfs in Gelderland te broeden, van waar Nozemann in de helft der maand Julij een nest bekwam. Dit vogeltje wordt ook in Siberië en zelfs in Japan aangetroffen. Het verbreidt zich in het najaar, veelal in groote menigte, over alle gedeelten van het warme 337 zelfs van Midden-Europa, voedt zich voornamelijk met ^ zaad der elzen, berken en sparren, en houdt zich gaarne in de toppen der boomen op. In den broedtijd eet het ook insekten , en voedt daarmede zijne jongen. Het laat 2lJoen niet onaangenamen , haastigen zang nagenoeg hetge- heele jaar door hooren. Het plaatst zijn nest opdehorizou- ^e takken der boomen, ver van den stam, op 25 en meer v°eten hoogte. Dit is meer dan halfkogelvormig, dus tame- hjk diep, even fraai gemaakt als dat van den Vink, en be- Vat 5 tot 7, groenachtig witte, met roode en bruine stipjes e° schrapjes geteekende eijeren. Het Kneutje. Fringllla cannablna. Vlamsijs, Hennipvink, en, vooral in Noord-Brabant, Kneuter, in Gelderland Tukker, in Utrecht en in Groningen Robijntje genoemd. Der Hcinjling. La linotte. The Linet. Linn., Fauna suecica, sp. 240. — Temm., I, 364; III, 62. — Buff., Enl. 151 ,fig. 1 en 2 ; 485, fig. 1. — Nozem, en Epp, U> 333 — Naum., pl. 121. — Gould, — Bonap. en Schleg., Loxiens, pl. 48. — Linota Cannabina, Bonap. g ^eheele lengte 5". Vleugels ongeveer 3". Staart J ln het midden ingesneden. ®ek loodkleurig, de neusgaten met een bundel haarve- 22 338 eiertjes bedekt. Pooten bruinachtig vleeschkleurig. Oogen donkerbruin. In eiken leeftijd te herkennen aan de zuiver witte zoomen der slag- en staartp e n n en. Oud mannetje in den zomer: Voorhoofd, krop en borst ponceaurood. Achterhoofd en wangen grijs. Keel wit, met bruine lengtestrepen. Rug, schouder- en dekvede- ren der vleugels kaneelbruin. Slag- en staartpennen , even als de bovendekvederen van den staart, zwart met witte, de bin- nenste kleine slagpennen met breede, kaneelbruine, zoomen. Zijden van den romp lichtbruin; het midden en de onder- dekvederen van den staart witachtig. In het winterkleed zijn alle tinten minder zuiver, het rood is donkerder, en door grijsachtige randen der vederen bedekt; de rugvederen heb- ben insgelijks grijsachtige randen. In warme streken daar- entegen heeft het geen winterkleed, en krijgt het derhalve de roode kleur dadelgk na de ruijing terug. Het wijfje en de jongen gelijken op het mannetje in het winterkleed, maar hebben hoegenaamd geen rood. Het Kneutje bewoont Europa noordelijk, in Zweden tot 62°, in Noorwegen tot Dovrefield. Het komt ook in Noord- Afrika, Madera, Syrië, Klein- Azië en zelfs in Nipaul (£*• nota fringillirostris , bonap.) voor. Het houdt zich bij voor- keur in drooge, zelden in moerassige, met struiken , vooral doornstruiken, of laag hout of boomeu begroeide streken, zelfs in tuinen, op, en is op zoodanige plaatsen vooral io onze duinen, zoo als ook in Gelderland en Noord-Brabant 339 een geraeene vogel. Het vertrekt in October, komt reeds in Staart en April terug, en zwerft in den winter in de meer Sooiatigde of warme streken van Europa rond. Sommigen Overwinteren ook, en dit heeft zelfs in het zuidelijke Zwe- ^en plaats. Het is een vlugge , onrustige en schuwe vogel. ^et laat zijnen tamelijk aangenamen, ofschoon korten en haastigen zang, veelal van de toppen der struiken of boo- hooren. Het voedt zich met de zaden van allerlei krui- ^eu> en leeft ook in den broedtijd min of meer gezellig, h^ot maakt zijn nest op struiken, doornen of lage boomen, zolden boven manshoogte. Dit is uit de steeltjes of wortel- ‘j* van planten vervaardigd, en van binnen met wol of plan- |enpluis belegd. Het bevat, bij het eerste broedsel 5 tot 6, bij tweede veelal 4, blaauwachtig witte met enkele roodach- gedeeltelijk in het zwart of grijs trekkende vlekken bedekt. Het Fratertje. Frlngilla montïum. In Groningen Barm en Graauwe barm genoemd. Gaiel- , Linn., p. 917, n°. 68. — Fring.flavirostris, Linn., jh 332, no. 27. — Temm., I, 368; III, 262. — Nozem, en ^epp, iv, 339. — Naum., pl. 122. — Gould, pl. 192. — °NAp. on Schleg., Loxiens, pl. 50. — Linota montium, Bonap. Geheele lengte 4f". Vleugels 2f". Staart 2", aari het einde ingesneden. ^ek zeer kort, wasgeel, de neusgaten met 340 stij v e borstelvedertjes bedekt. Pooten zwartach- tig bruin. Oogen donkerbruin. Zeer kennelijk aan zijne eenvoudige kleuren. Vederen der bovendeden met breede geelbruine randen en eene bruinzwarte lengtevlek in het midden, maar die van de stuit, bij de oude mannnetjes, ponceau- rood. Vleugel- en staartpennen bruinzwart, met geelbruin gezoomd. Keel, krop en zijden van het ligchaam lichtros, aan de zijden van den romp en krop met bruine lengtevlek- ken. Overige onderdeden rosachtig wit. Het Fratertje bewoont in den zomer de noordelijke stre- ken van Europa. Het broedt in het noordelijke Groot-Brit- tanje en in het noordelijke Scandinavië. Het komt in het najaar, vooral in sommige jaren , in groote vlugtep , naar het gematigde Europa, waar het rondzwervende overwin- tert. In Azië gaat het zuidelijk tot Klein-Azië. Zijn zang is aangenaam. Het nestelt in lage streken, tusschen struiken, digt bij of op den grond. Het nest is met vederen en ha- ren belegd. De eijeren hebben ongeveer dezelfde kleur als die van het Kneutje, maar zijn eeu weinig grooter. Het Bami sijsje. Fringilla llnarfa. In Groningen Steenbarm, in Noord-Brabant en Noord- Holland Paapje genoemd. Der Bergzeisig. Le sizerin of le cabaret. The red-Pole. Linn., p. 322, n». 29. — Linaria rubra, Gessn., Aves, 341 p. 591. — Temm., I, 373; III, 267. — Naum., pi. 126. — Nould, p], 194. — Acanthis linaria, Keys. en Blas. — ®°nap. en Schleg., Loxiens, pl. 52. Buitengewoon in grootte afwisselend. Geheele lengte 41 tot 4|". Vleugels 2^ tot 2f". Staart 2 tot 2i". Neusgat en geheel door stijve vedertjes be- dekt. Staart aan het einde ingesneden. Bek wasgeel, in den zomer bruin. Pooten en oogen donkerbruin. Zeer kennelijk aan zijne zwarte kin en kar- ^ijnroode kruin. Vederen der overige bovendeelen met r°sachtige randen en eene zwarte lengtevlek in het mid- den. Onderdeelen witachtig, maar op de zijden van den romp ln het licht rosbruine overgaande, en hier met zwarte leng- ^vlekken. Vleugels en staart donkerbruin, alle pennen en Vederen met bruingele of witachtige zoomen, die aan het 6lnde van de groote en middelste vleugeldekvederen eenen tamelijk breeden band vormen. Bij het mannetje zijn, in het v°°rjaar en den zomer, de keel en krop, tot over de zijden Van de borst en den romp, en zelfs de stuit bleek karmijn- rood. Net Barmsijsje bewoont in den zomer alle, binnen of bij den Poolkring gelegene landen, en verbreidt zich £rootendeels in het najaar en den winter tot het voor- ')aar, in sommige jaren in buitengewone menigte, over de gematigde streken van het noordelijk halfrond, en dus ook 342 over ons land. Intusschen overwinteren er ook velen in meer koude streken , b. v. in het zuidelijke Zweden en in Ijs- land. Het gaat in Azië zuidelijk tot Japan, in Noord- Amerika tot in de noordelijke Yereenigde Staten, en in Europa, ofschoon niet algemeen, tot in de heete streken en zelfs tot in Egypte. Het nestelt menigvuldig in Ijsland, even zoo in Scandinavië, maar slechts noordelijk van ongeveer 64°; werd echter ook broedende in Kurland, het Reuzen- en Karpathische gebergte aangetroffen. Men heeft gemeend, bij deze soort, rassen of bij soorten te moeten onderscheiden, welke echter, daar er talrijke onderlinge overgangen plaats hebben, moeijelijk te kenschetsen zijn. De grootsten heeft men onder den naarn van Acanthis Holl- bölli afgescheiden; de kleinen, die fraaijer rood en op den rug veel meer geelbruin zijn , onder dien van Linaria rufes- cens. Deze vogels moet men niet verwarren met eene an- dere, grootere en meer witachtige soort, Fring. canescens, die Groenland bewoont. Het Barmsijsje houdt zich meestal op elzen en berken op, welker zaden het gaarne eet, en langs welker takken het met veel behendigheid klimt. Voor het overige voedt het zich met de zaden van allerlei plan- ten. Zijn zang is zacht en onregelmatig. Het maakt zijn kunstig nest tusschen de takken van struiken , en legt on- geveer 4, groenachtig witte, roodbruin gestipte eijeren. DE APPELVINKEN. COCCOTHRAUSTES. Men vereenigt onder dezen naam die grootere soorten 343 van Muschachtige vogels, welke zeer krachtig van Maaksel zijn, en eenen buitengewoon dikken, na- genoeg tol vorm igen snavel hebben. Door dezen krach - Hgen snavel zijn zij in staat de steenpitten van allerlei Vruchten te verbrijzelen, welke hen, met andere zaden of Msekten, tot voedsel verstrekken. Zij bewonen Amerika, Europa, Noord- en Midden- Azië. Men heeft in ons werelddeel, met zekerheid, slechts eeue s°ort van dit geslacht waargenomen. Dit is De Appelvink. Coccothraustes vnlgaris. Ook Dikbek, en in Gelderland Kernbiter genoemd. Der Kernbeisser. Le gros-bec. The Gros-Beak. Pall., Zoogr., II, p. 12, n«. 182. — Loxia coccolhraus- ^ es> Linn., p. 299, n°. 2. — Temm., I, 344; III, 253. — Bupp., 9Qj 100. — Nozem, en Sepp, II, 138. — ^aum., pl. 114. — Gould, pl. 199. Oeheele lengte 6i". Vleugels 3|". Staart 2", af- S c r o n d. Zeer kennel ij k aan de geheel afw ij kende vorm ^ e r binnenste groote slagpennen, die aan het einde schopvormig verbreed en eenigzins gekronkeld zijn, en aan de binnenvlag van achteren eene halvemaanvormige iosnede hebben. Bek in eiken leeftijd zwartachtig aan het einde: voor 344 het overige, in het najaar vleeschkleurig, in het voorjaar licht, in den zomer donker blaauwachtig in het parelkleu- rige spelende. Oogen in het leven vuil rosé, na den dood parelkleurig ; bij de jongen vuil witachtig grijs, naar den buitenrand in het bruine overgaande. Pooten vuil vleesch- kleurig. Oud mannetje: Bovenkop, wangen en stuit roestgeel, op het achterhoofd donkerder. Teugels, keel en buitenhelft der vleugels zwart, laatstgenoemde naar binnen in het violette en groene spelende. Middelste dekvederen der vleugels wit, maar de grooten grootendeels roestbruin. Hals van achteren en aan de zijden parelgrijs. Mantel zwartachtig roodbruin. Krop, borst en zijden van den romp, vaal rosachtig rosé- kleurig. Achterbuik en onderdekvederen van den staart wit. Staartpennen zwart, de buitenste op de laatste helft, de binnenste op het laatste vierde wit. Oud wijfje: Valer van kleur dan het oude mannetje eu het midden der slagpennen grijsachtig. Jong: Bovendeden, wangen en keel bruinachtig geel. Ove- rige onderdeelen witachtig. De vederen van de borst en de zij- den van den romp aan het einde met eene bruine dwarsvlek. De Appel vink bewoont het warme en gematigde Europa, gaat in Scandinavië noordelijk tot in Lapmarken, en wordt ook in Klein-Azië, in het gematigde Siberië en zelfs in Ja- pan aangetroffen. In ons land werd hij in Gelderland broe- dende, in de overige provinciën, vooral in het najaar, slechts op den doortrek, en wel in zeer kleinen getale waarge- 345 n°men. De in de meer koudere streken levende voorwerpen begeven zich, gedeeltelijk, in het gure saizoen, in de meer gematigde luchtstreken; maar velen overwinteren ook, zelfs Scandinavië. Hij houdt zich, met uitzondering der spar- lebosschen, in bosschen en zelfs in tuinen op, en verlaat boomen zeer zelden. Hij is voorzichtig en schuw. Zijn 2aog bestaat uit velerlei, juist niet zeer aangename klanken, ^jj voedt zich met velerlei zaden, de pitten van vruchten, e®t jonge doperwten en in het voorjaar ook insekten. Hij ls zeer graag op kersen, eet echter van deze vrucht slechts ^en inhoud van de pit, welke hij met zijnen krachtigen bek gemakkelijk verbrijzelt. Zijn nest, hetgeen men op boo- töeQ vindt, rust op drooge takjes, en vormt eenen halfko- gelvormigen nap, gemaakt uit steeltjes en worteltjes van aberlei kruiden, uit grasblaadjes, mos en korstmos, en is Vatl binnen met wol belegd. Het bevat 3 tot 5 , groenach- grijze met bruin gevlekte eijeren. DE GOUDVINKEN. PYERHÜLA. Goudvinken hebben eenen zeer korten, dikken, k egel v ormi ge n , aan de punt echter veelal een weinig ^Waarts gekromden snavel. Hun staart is gewoon- bjk mjn meer verlengd, en de neusgaten zijn bestal met borsteltjes bezet. ble soorten van dit geslacht wijken onderling niet zelden Veelvuldig af. 346 We Goudvink. Pyrrhula vul garis. Der Gimpel. Le bouvreuil. The Bullfinch. Temm., I, 338; III, 248. — Loxia pyrrhula, Linn., p. 300, n°. 4. — Buff., Enl. 145. — Nozem, en Sefp., II, 133. — Naum., pl. 111. — Gould, pl. 209. Geheele lengte 6f'. Vleugels 3|". Staart 2j", aan het einde nagenoeg regt. Bek zwart. Oogen en pooten donkerbruin. In eiken leeft ij d te herkennen aan den zeer breeden, grijsachtig witten eindzoom der groote vleugeldek vederen, de witte stuit, het zwarte gezigt en den zwarten bovenkop. Oud mannetje: Bovenkop, teugels en van deze een band om den snavel, zwart. Wangen en onderdeelen tot aan den achterbuik eyen als eene vlek aan de laatste kleine slag- pen, licht ponceau rood. Achterbuik, onderdekvederen van den staart en de stuit wit. Achterhals, bovenrug, schouder- vederen en de kleine en middelste vleugeldekvederen graauw. Groote vleugeldekvederen blaauwzwart , aan het laatste derde grijsachtig wit. Slag- en staartpennen , de bovendekvederen van den staart, zwart met staalblaauwen weerschijn. Oud wijfje en jong: Zoo als het oude mannetje, maar de fraaije roode tinten door een vaal bruinroodachtig grijs vervangen. 347 Men kan bij de Europeesche voorwerpen van deze soort een grooter en een kleiner ras onderscheiden. Het kleinere ras schijnt meer algemeen in de westelijke, het grootere in oostelijke helft van Europa voor te komeD. Ten minste hehooren de bij ons, in Duitschland en het oostelijke Eu- r°pa voorkomende voorwerpen tot het grootere ras ; terwijl Goudvinken, die het geheele jaar door in Engeland Waargenomen worden, en die men gewoonlijk in Frankrijk Gn zelfs in België aantreft, tot het kleinere ras behooren. intijds komen intusschen ook vlugten van het grootere ras naar België en Frankrijk, en van het kleinere ras tot °us en naar Duitschland. Het eerstgenoemde draagt bij de ïlleuwere Fransche schrijvers den naam van P. coccinea ; het tweede, onze P. vulgaris minor, dien van P. vulgaris. Dit kleine ras toont de volgende verhoudingen. Geheele leng- te 5|"_ vieUgeis 4". Staart 2|". De oude mannetjes Van dit ras hebben het grijs aan den rug niet zelden met P°aceau-rood gemengd. Goudvink broedt in Scandinavië, het noordelijke Rus- Wd, in 4e bosschen van het Nassausche, in de Pyreneën eQ vele streken van Frankrijk, in Groot-Brittanje, in het Munsterland, en volgens nozeman, zelfs in Gelderland. Hij Verbreidt zich in het najaar, in vlugten van twintig tot der- stuks , over het geheele gematigde Europa en dus ook over ÜDs land, zwerft gedurende den winter rond, en trekt in het v°°rjaar terug. Hij wordt ook in Siberië aangetroffen. De ki°udvink van Japan, Pyrrh. vulgaris orientalis, heeft onge- 348 veer de grootte van ons kleinere ras, maar de roode vlek aan de laatste slagpen ontbreekt , en de onderdeden worden slechts onvolkomen bruinroodachtig en laten de grijze grond- kleur steeds doorschijnen. De Goudvink houdt zich in bos- schen op. Zijn zang is eenigzins schor, juist niet aange- naam, en de vogel laat hem veelal onder het maken van allerlei gebaren hooren. De lokstem daarentegen bestaat in zachte, melancholische, maar fraaije en fluitende toonen. Hij leert, wanneer hij jong opgevoed wordt, den zang van an- dere vogels of kleine muzijkstukjes nafluiten, bootst echter ook allerlei wanklanken na, weshalve men zorg moet dra- gen, dat hij die niet te hooren komt. Hij voedt zich met het zaad van verscheidene planten en vooral de pitten van beziën. Hij maakt zijn nest op kleine boomen, ter hoogte van 5 tot 20 voet. Het is uit worteltjes van planten, grassteeltjes enz. vervaardigd, van binnen met haren of wol belegd, en rust op eene onderlaag van fijne takjes. De naar evenredigheid kleine eijeren zijn glanzig blaauwachtig groen, met paars- achtige en donker roodbruine stippen en vlekjes. DE KRUISBEKKEN. LOXIA. De Kruisbekken zijn gekenschetst door hunne plompe, krachtige vormen; korte poot en, 'door eenen krach- tigen bek, wiens beide kaken veelal aan de punt, krui- selings over elkander gekromd zijn; door hunne bij 349 oude mannetjes fraai roode kleuren; door hun °ponthoud in sparrebosschen, en door dat hun v°edsel voornamelijk in het zaad van sparreboomen bestaat. De jongen zijn geelachtig grijsbruin van kleur met zwart- achtige overlangsche vlekken. Bij de oude wijfjes zijn deze bekken onduidelijk, en hare kleur trekt meer in het geel- groenachtige. Bij den overgang tot het volmaakte kleed ^er mannetjes begint de hoofdkleur van het jeugdig kleed allengs in het gele, en vervolgens in het roodgele, geel- rode en eindelijk in het ponceau- of aalbeziënrood over te §aan. Zij bewonen de koude gematigde streken yan het Noordelijk halfrond en broeden veelal reeds in December, ^anuarij en Februarij. Hunne eijeren bieden bij eene en de- Zelfde soort allerlei afwijkingen in grootte aan. Men heeft in ons werelddeel drie soorten van echte kruisbekken, dat is te zeggen, wier kaken elkaar overkrui- Sen> waargenomen; zij werden ook in ons land aangetroffen. Dij eenige andere soorten is de bek niet gekruisd, maar eertvoudig gekromd. Eene dezer Loxia (Corythus) enucleator, bewoont ons werelddeel, maar werd tot nog toe niet in ons rijk aangetroffen. Zij is nagenoeg zoo groot als een Spreeuw, broedt binnen of digt bij den noord Poolkring rondom het Seheele noordelijke halfrond, en komt in den winter van kjd tot tijd in het gematigde Europa. 350 Oc Ciroote kruisbek. Lioxla pytlopslttacus. Bechst., Ornith., Taschenbuch , I, p. 106. — Temm., I, 325 j III, 242. — Bonap. en Schleg., Loxiens, pl. 1. — - Naum., pl. 109. — Gould, pl. 201. Geheele lengte 7". Vleugels 3f". Staart 2f'. Bek donker hoornkleurig. Pooten donker bruingrijs. Oogen bruin. De grootste van alle soorten van Kruisbekken, en hieraan gemakkelijk te herkennen. Jong: Grijsbruin, in het geelachtige trekkende, vooral op den romp, maar zeer donker op de vleugels en den staart. De kleine vederen met zwartachtige lengtevlekken. Onder- dekvederen van den staart met witte randen. Oud wijfje: Hoofdkleur van de kleine vederen, behalve de onderdek vederen van den staart olijfgeel. Vleugels en staartpennen zwartbruin, met geelachtige zoomen. Oud mannetje: Pennen en vederen van de vleugels , staart- pennen en groote bovendekvederen van den staart zwart- bruin , met licht roodbruine zoomen. Onderdekvederen van den staart met breede witte zoomen en in het midden zwart- Alle overige kleine vederen fraai aalbezienrood. Deze soort bewoont de sparrebosschen van Scandinavië en in het algemeen de noordelijke en middelste oostelijke helft van Europa. In de overige landen van dit wereld- 351 ^eel, b. v. België, Frankrijk, Groot-Brittanje, ons rijk enz. vv°rdt hij slechts zeer enkel, wanneer hij na den broedtijd r°ndzwerft, waargenomen. In Denemarken wordt hij daar- tegen jaarlijks van Augustus tot het voorjaar rondzwer- Veude aangetroffen. Hij voedt 2ich , even als de overige soor- *en, vooral in den broedtijd, met het zaad der sparreboo- 10611 ; op zijne togten echter eet hij, als de andere soor- ten) ook de zaden van andere boomen , b. v. van populie- reQ en ook van kruiden. Zijn zang is eenigzins schor, maar onaangenaam. Men vindt zijn nest in December en ^ttuarij, en later in April, Mei en Junij, zeer hoog op sParreboomen. Het is uit drooge takjes van deze boomen en korstmos digt ineen geweven , en bevat 3 tot 4, witach- tlêe> met vlekjes en stippen van allerlei donkere kleuren geteekende eijëren. De Kruisbek. Loxia curvirostra. In Groningen Kruisvink en Kruiskanarie genoemd. Der Kreutzschmbel. Le bec croisé. The Cross-Bill. Linn., p. 299, n°. 1. — Temm., I, 328; III, 242. — Bupp-, Enl. 218. — Nozem, en Sepp, III, 221. — Naum., P1- 110. — Goüld , pl. 202. — Bon af. en Schleo., Loxiens , 2, 3 en 4. 352 Geheele lengte 5f". Vleugels 3f". Staart 2^'‘. Onderlinge verhouding der deélen en kleuren volmaakt als bij de voorgaande soort, maar de bek naar evenredigheid een weinig meer gerekt en met langere punten. De groote en middelste dekvederen der vleugels hebben somtijds aan het einde min of meer breede, lichte, zelfs roodachtige zoomen ( Loxia rubrifasciata , brehm.). De Kruisbek bewoont geheel Europa tot de Ijszee toe, en ook Siberië en Japan. Hij is in ons werelddeel de ge- meenste en meest algemeene verbreide soort. Hij zwerft na den broedtijd, dikwijls reeds in den nazomer, tot in den winter of zelfs later, in kleine troepen rond, en wordt als- dan jaarlijks, somtyds in aanzienlijken getale, in ons rijk aangetroffen , vooral in pijnbosschen en ook op populieren. Het uithalen der zaden uit de pynappels geschiedt veelal zoo stil, dat men, zelfs wanneer een troep van deze vogels op lage boomen daarmede bezig is, op hunne tegenwoordig- heid slechts door het vallen der pijnappels opmerkzaam ge- maakt wordt. De zang is onregelmatig, maar niet onaange- naam. Deze vogel nestelt reeds in December en Januarij > maar ook later van Maart tot Junij. Het nest staat op pijn- boomen, veelal zeer hoog; in het Karpathische gebergte vindt men het echter veelal op boompjes, slechts eenige voeten boven den grond. Het bevat gewoonlijk 3 eijeren, welke op die van de voorgaande soort gelijken, maar klei- ner zijn. 333 0e Wltbandlge kruisbek. Loxia bilasciata. De Selys Longchamps, Faune beige, p. 76, n°. 68, pl. 4'> fig. 2. — Bonap. en Schleg., Loxiens, pl. 8. Geheele lengte 5|". Vleugels 3]- tot 3-i". Staart H" Deheel als de gewone Kruisbek, maar de tee- Ueö en vleugels korter, en de grooteenmiddel- ste dekvederen der vleugels, in eiken leef- tljd, aan het einde van eenen breeden witten Zoom voorzien. Deze soort bewoont het noordelijke Rusland en Siberië. 2Ü werd bij Archangel, in de maand Julij in kleine troe- menigvuldig waargenomen. Haar stemgeluid is scher- per dan dat van onzen Kruisbek. Zij verlaat, in sommige Jare«, zoo als dit b. v. in 1826 tot 1827, in 1845 tot 1846 lu 1849 tot 1850 het geval was, haar gewoon verblijf, 6ü verbreidt zich alsdair over de overige deelen van het ^ordelijke en Midden-Europa, om die in het voorjaar we- er te verlaten. Het was in Februarij 1846, dat ook eenige v°°rwerpen van deze soort bij Utrecht gevangen werden. DE HOENDERVOGELS. GALLÏNAE. Tot deze Orde behooren onze Hoenders met de Fazanten, 23 354 Patrijzen, Korhoenders, Paauwen , Kalkoenen, Duiven enz. Zij zijn krachtig van maaksel; hebben veelal korte, breede en afgeronde vleugels; eenen bree- den staart, die niet zelden uit meer dan twaalf pennen is zamengesteld ; eenen korten veelal tamelijk krachtigen en flaauw gekromden bek, die bij sommigen aan den wor- tel met eene weeke huid bekleed is; krachtige, middel- matige of korte poot en, wier schenkels steeds, wier voetwortel somtijds, in het tegenovergestelde geval echter van voren meestal met eene of twee rijen schilden, met ve- deren bedekt zijn; teenen, allen met veelal stompe en weinig gekromde nagels gewapend , en in den regel vier in getal, van welke er drie naar voren gekeerd zijn en niet zelden spanvliezen vertoonen, terwijl de achterste, behalve bij de Duiven, een weinig hooger geplaatst is dan de overi- gen; eenen krop, waarin het voedsel alvorens het in de maag komt, tot eene soort van brei geweekt wordt, en eene spier maag, waarin de nog overgeblevene harde dee- len fijn gewreven worden. Zij voeden zich voornamelijk met zaden, vruchten en de maskers van insekten. Velen leven in veelwijverij, en gezellig. De Duiven nestelen in den regel op boomen en leggen slechts twee eijeren. De meeste ove- rigen broeden op den grond , leggen een aanzienlijk getal eijeren , en de jongen verlaten het nest niet zelden korten tijd na hunne geboorte. Zij zijn over den geheelen aardbol verbreid. De soorten, welke in ons land in den wilden staat aan- 355 getroffen worden, behooren slechts tot drie hoofdgeslachten, benige soorten zoo als ons Hoen, de Fazant, Paauw, Kal- koen, Parelhoen, zijn bij ons uit den vreemde ingevoerd, e° onder dezen komt slechts de Fazant, zoo als men weet, als verwilderde vogel voor. DE PATRIJZEN. PERDIX. De Patrijzen, van welke onze Patrijs en onze Kwartel voorbeeld kunnen dienen, zijn krachtig en ineengedron- §en van gestalte ; hunne vleugels zijn kort en afge- r°ad; de staart is kort en wordt meestal hangende gedragen; de zijdelingsehe neusgaten zijn gedeeltelijk door een schubaehtig vlies overdekt; de voetwortels zijn bij de bannetjes veelal met een knobbeltje of met één, zelfs twee sPoren gewapend. Zij bewonen de gematigde en heete lucht- streken der geheele wereld, worden echter in Amerika slechts lQ kleinen getale aangetroffen. ^ij hebben in ons land niet meer dan twee soorten van 1 geslacht, te weten de Patrijs en de Kwartel. In het °verige Europa komen nog voor: D Be Roode patrijs, Perdix rubra, briss. Grootte van 11 gewonen Patrijs : bek en pooten rood ; bovendeelen f°°dachtig graauw ; achterhuis kastanjebruin ; wangen en 1 wit met eenen zwarten band omzoomd ; krop en zijden Vatl den hals met zwarte vlekken ; borst licht graauwblaauw, P de zijden met zwarte dwarsbanden. Bewoont Frankrijk, 356 Spanje en Madera, komt in vlugten somtijds tot bij Mainz voor. In Engeland ingevoerd en verwilderd. 2. De Steenpatrijs , Perdix saxaMis, meyer en wolf ofP. graeca , briss. Een weinig grooter dan de Roode patrijs, en van dezen vooral onderscheiden door zijne blaauwgraanwe hoofdkleur, het gebrek aan zwarte vlekken achter den keel- band , een roestgele borst en buik , en zwarte en geel- achtige dwarsbanden aan de zijden van den romp. Bewoont rotsaehtige streken van het heete Europa, noordelijk tot het Beijersche hoog-gebergte en de Karpathen, komt ook in Klein-Azië en Nipaul ( P . c/iukar) voor. 3. De Rotspatrijs, P. petrosa, lath. In het algemeen als de beide voorgaande soorten, maar zeer in het oog vallend door een kastanjebruin, met witte vlekjes bezet veld aan weerszijde van den bovenhals. Gemeen op de meeste eilan- den der Middellandsche zee, in Spanje en Algiers. 4. Perdix francollnus , lath. Grootte van onzen Patrijs. Het mannetje met één of twee groote sporen aan den voet- wortel; kop, hals en onderdeelen zwart, op de zijden van de borst met eironde, witte vlekken, en aan weerszijde van den kop met eene overlangsche, breede, witte streep, en een breeden roodbruinen ring om den hals. Bewoont de eilanden Sicilië en Candia, komt ook in Bengalen voor. 5. Perdix ( Tetraogallus ) caspia, van den Kaukasus. Groo- ter dan een zware Haan. 6. De Snip- kwartel Turnix sylvatïca, of andulusica, ook Hemipodïus genoemd. Zonder achterteen en kleiner dan 357 een Kwartel. Bewoont Andalusië, het zuidelijke Sicilië en Algiers. De Patrijs. Perdix clncrëa. Ook Veldhoen of door de jagers eenvoudig Hoen genoemd. Das Rebhuhn. La perdrix. The Partridge. Briss., Ornith., I, p. 219, n°. 1. — Tetrao perdix, Linn., P- 276, no. 13. — Temm., II, 488; IY, 334. — Nozem. etl Sepp, II, 185, 2 platen. — Naum., pl. 163. — Gould, Pk 262. — Starna cinerea, Bonap. Oeheele lengte 11". Vleugels 6". Staart 2 y. ®ek leikleui'ig bruin, aan het einde olijfbruin. Oogen donkerbruin. Oogkring en de huid daarachter naakt , met fijne kratjes en rood van kleur. Pooten roodachtig lichtgrijs , bij ouden meer loodkleurig. ^ e e r kennel ijk aan zijne grootte en kleuren. Voorhoofd , wangen , keel en eene lange oogstreep vaal roostkleurig. Onderdeden lichtgrijs, met zeer fijne gegolfde Zwarte dwarslijnen , maar de zijden van den romp met licht r°odbruine dwarsbanden , die naar achteren door lange, witte Schachtstrepen afgebroken worden: bij het wijfje echter, hetwelk ook in het algemeen minder zuivere tinten heeft, ls de borst in het midden wit; bij het mannetje met eene 358 groote kastanjebruine lioefij zervormige vlek. Grondkleur der bovendeelen grijs , met roodbruine hoekige dwarsstrepen ; maar de vleugels met fijne, gegolfde, zwartbruine lijnen en lange, witte schachtstrepen , en de groote slagpennen bruin- achtig zwart, met bleek rosse dwars vlekken. Staartpen- nen rosbruin ; maar de middelste allengs in het grijs- achtige overgaande en met fijne zwarte dwarse golflijnen. De zeer jongen zijn vaal geelachtig, op de bovendeelen met bruin gevlekt ; later grijsachtig, met geelachtige lange schacht- strepen. De Patrijs is bij ons te lande, even als in het grootste gedeelte van Europa een zeer gemeene vogel. Intusschen broedt hij in Scandinavië niet verder noordelijk dan tot den 61°, op welke breedte de Sneeuwhoenders beginnen zijne plaats te vervangen , en is hij in het zuidelijke veel min- der algemeen dan in Midden-Europa. Hij komt ook in het gematigde westelijke Azië voor. De jagers hebben ge- meent, verscheidene soorten van Patrijzen te moeten onder- scheiden, die zij Trekpatrijzen ( Perdix damascêm ) en Berg- patrijzen ( 'Perdix montana) noemden , welke echter slechts in de verbeelding en niet in de natuur bestaan. De Trekpa- trijzen zijn jonge vogels, welke, tot min of meer aanzien- lijke vlugten vereenigd, uit gebrek aan voedsel, zich in sommige jaren op aanzienlijke afstanden van hunne geboorte- plaats verwijderen, en waarschijnlijk op hunne nieuwe ver- blijfplaatsen nieuwe koloniën stichten. De Bcrgpatrijzen, welke slechts in sommige streken van het binnenland, b. v. in 359 het vWesterwald” gevonden worden, zegt men een weinig kleiner dan de onzen , maar overigens in geenen deele daar- van verschillend te zijn. De Patrijs is een standvogel, die Zlch bij voorkeur op graanvelden, of in het algemeen in het bouwland, op drooge weilanden of andere vlakten, in ket lage hout en op de duinen ophoudt. Hij loopt zeer §°ed, houdt zich bij gevaar, op den grond gedrukt, schuil; vÜegt echter, vooral bij stormachtig weder, weldra op, en z°ekt zijn heil in de vlugt. Het oprijzen is, wanneer het ky gevaar plotseling geschiedt, zoo als bij vele Hoender- en °°k bij andere vogels , zelfs bij de Houtsnip, door de schielijke vleugel8lagen , met veel gedruisch vergezeld; wanneer zij echter vrijwillig oprijzen, is dit even min het geval als in verdere vlugt. De Patrijzen leven in Monogamie, en ket schijnt zelfs, dat de wijfjes steeds minder talrijk zijn c*an de mannetjes. Zij voeden zich met granen en allerlei aQdere zaden, ook met de knoppen van planten, met in-, Sekten en zelfs met beziën. Zij paren vroeg in het jaar, er hebben alsdan tusschen de mannetjes, om de keus Van een wijfje, veelal hevige vechtpartijen plaats. Men hoort la dezen tijd vooral, gewoonlijk ’s morgens en ’s avonds de ver klinkende stem der mannetjes. Zij nestelen op den §r°nd. Het nest bestaat in eene eenvoudige uitholing, waarin drooge grashalmen gelegd zijn. Het mannetje houdt op eenigen afstand van het nest de wacht, en waarschuwt bij ge- vaar het wijfje, hetwelk alsdan het nest loopende verlaat, eQ eerst, nadat het op zekeren afstand gekomen is, 360 opvliegt. Het wijfje legt in de tweede helft van April, of in Mei, dagelijks één ei. Ieder nest bevat er veelal 10 tot 12, somtijds, maar waarschijnlijk alléén dan, wanneer, zoo als dit bij vele vogels plaats heeft, meer dan één wijfje hare eijeren in één nest legt, tot 20 en zelfs meer. De eijeren zijn eenkleurig , groenachtig lichtgrijs. De broedtijd duurt 3 weken. De jongen verlaten het nest kort na hunne ge- boorte en worden door de ouden dadelijk naar mierenhoopen gebragt, wier zoogenaamde eijeren hun tot eerste voedsel verstrekken. Zij zijn zeer gevoelig voor koel, vochtig weder; verliezen dan, dikwijls in weinige dagen, alle hunne levens- krachten ; komen echter, al schijnen zij nagenoeg levenloos te zijn , weldra weder bij , wanneer zij verwarmd worden , en weder aan het eten kunnen gaan. De jagt op de Patrijzen en de smaak van dit wild zijn bij iedereen bekend. We Kwartel. Ferdfx coturnix. Ook Wachtel en Kwakkel genoemd. Bic Wachtel. La caille. The Quail. » Latham. Ind. orn., II, p. 651, n°. 28. — Tetrao cotur- nix, Linn., p. 278, n°. 20. — Coturnix vu/garis, Klein, Ordo avium, p. 115, n°. 1. — Temm., II, 491; IV, 334. — Nozem, en Sepp, II, 143. — Naum., pi. 166. — Gould, pl. 263. 361 Geheele lengte 7". Vleugels 4". Staart 1 1". Bek vleeschkleurig , maar van voren bruin, Oogen licht ^ruin, in het geelroode trekkende. Pooten bleek vleesch- kleurig. Ge mak k el ij k te herkennen onder de inheem- sche Hoender vogels aan zijne geringe grootte en kleur. Bovendeden grijsachtig ros, met smalle en breede zwarte hwarsbanden en lansvormige, rosachtig witte schachtvlekken; behalve dat, eene lichte streep langs het midden van den Wenkop en nek, en eene aan weerszijde boven en achter het oog. Onderdeden rosachtig wit, op de borst en zijden IQeer ros, zwart gevlekt en met lichte schachtvlekken als °P de bovendeelen. Keel bij het wijfje en de jongen wit, bÜ het oude mannetje min of meer donker roodachtig bruin , Van achteren door eenen witachtigen band begrensd, die wederom door eene rij zwarte vlekken omzoomd is. Be Kwartel is over het geheele gematigde en warme Europa en een groot gedeelte van het gematigde westelijke tot Dekan verbreid. Hij bewoont ook, het geheele jaar h°°r, Noord-Afrika. In Europa gaat hij noordelijk slechts het zuidelijke Scandinavië. Hij is, in het gematigde ®Uropa,een trekvogel, die, tot buitengewoon groote vlugten Vereet>igd, over de Middellandsche zee zich naar Afrika egeeft. Velen overwinteren echter ook op Sardinië of in het zuidelijke Europa in het algemeen; somtijds blijven enkele familiën tot Januarij toe in Midden -Europa, 362 graven, wanneer er veel sneeuw is gevallen, even als de Patrijzen en Sneeuwhoenderen, gaten daarin, om er over dag in te liggen, en zoeken haar voedsel, door de sneeuw weg te krabben. De Kwartel wordt in den broedtijd in ons geheel land, maar in vele streken in kleinen getale aange- troffen. Hij houdt zich voornamelijk in het hooiland en op graanvelden op. Hij vertrekt veelal reeds tegen September en komt eerst in het begin van Mei terug. Hij houdt zich, zooveel hij kan, schuil, loopt zeer behendig, en vliegt snel even als de Patrijs, maar gewoonlijk slechts eenige voeten of op manshoogte van den grond. Zijne stem is algemeen bekend. Velen zijn van meening, dat de Kwartel in Poly' gamie leeft; intusschen ontmoet men ze veelal gepaard en, zoo als de Patrijzen, in Monogamie levende. De mannetjes vechten met woede en dikwijls nog tot in de maand Junij om het bezit der wijfjes. Men vindt hun nest, even als dat van den Spriet, dikwijls eerst in de maand Julij. Het bestaat uit eene met drooge grashalmen belegde uitholing in den grond. De eijeren 8 tot 12, zelfs tot 16 in getale, zijn naar evenredigheid groot, glad, glanzig, licht olijf bruin -geel, met zwartbruine groote vlekken en stippen als bezaaid. Zij wor- den door het wijfje in 18 tot 20 dagen uitgebroed, en de jongen verlaten het nest, zoodra zij uit het ei komen. DE RUIGPOOTHOENDERS. TETRAO. Deze familie bevat de soorten, wier voetwortels en 363 s 0 m t ij d s ook de teenen geheel of grootendeels met vederen bedekt zijn. Wij hebben in ons land slechts eene soort van deze familie , te weten het Korhoen. In het overige Europa worden nog aangetroffen : 1- de Auerhahn der Duitschers ( Telrao urogallus , linn.). k*e grootste Hoendervogel van ons werelddeel , ongeveer ^rie voet lang, met eenen afgeronden staart, en het oude bannetje blaauwzwart, het wijfje veel kleiner en de hoofd- kleur roestbruin. Bewoont Scandinavië noordelijk tot 69°; ket noordelijke en Midden-Rusland, en het zuidelijke en •^lidden-Duitschland. In Groot-Brittanje vroeger aanwezig, ‘naar uitgeroeid, en eerst in nieuwere tijden wederom in- Sevoerd. het Hazelhuhn der Duitschers, la gélinotte der Fran- s°hen ( Tetrao bonasïa, linn.). Voetwortels slechts tot op de helft met vederen bedekt. Grooter dan onze Patrijs, en met eene zwarte keel. Over het grootste gedeelte van Europa h't Schotland en Scandinavië verbreid. Deze soort zou in Woningen en in het Groesbeeksche bosch bij Nijmegen Waargenomen zijn. ® en 4. de beide soorten van Sneeuwhoenders , Tetrao ^a9öpus , linn. of Lagopus mutus, mont. of alpïnus , nilss. T albus, Gmel. of saliceti , temm, Maaksel der Korhoen- rs > maar met eenen korten achterteen en geheel met lederen bekleede teenen; eerstgenoemde soort, Ptarmigan genoemd, heeft ongeveer de grootte van eenen Patrijs, is i in 364 den winter wit , met zwarte staartpennen en teugels ; in den zomer, met uitzondering der witte vleugels, grooten- deels bruin of geelachtig. Bewoont de Noord-Poollanden tot Scandinavië' en het noordelijke Groot-Brittanje; komt echter ook op de Alpen van Midden-Europa en Perzië voor. De tweede soort heeft zeer veel overeenkomst met de eerste, is echter grooter, de zwarte oogstreep ontbreekt, en de hoofdkleur in het zomerkleed is roodbruin. Zij bewoont Si- berië', Pinland en de lagere gedeelten der bergstreken van Scandinavië. De Grouse der Engelschen , ( T . lagopus scolicus) die de met heidekruid bedekte vlakten van het Schotsche bergland bewoont, onderscheidt zich van deze soort slechts daardoor, dat haar winterkleed onvolmaakt is, of in andere woorden, dat het slechts weinig wit heeft. 5 en 6. twee soorten van Zandhoenders [Pier odes). Zij doen door hunne gestalte en grootte aan de Duiven denken. Zij hebben, zoo als de Sneeuwhoenders , den geheelen voetwortel en ook de teenen , met vederen bedekt ; maar hunne vleugels zijn zeer puntig, de staart is wigvormig en niet zelden zeer verlengd; zij hebben korte teenen, de ach- terteen is hoog geplaatst en ontbreekt somtijds geheel en al; hunne hoofdkleur is bruingeel, en zij bewonen drooge> zandachtige of woeste streken. Eene dezer. Pier. arenarï.us > tb mm., heeft eenen zwarten buik en zwarten smallen kraag over de borst. Bewoont het zuid-oostelijke Europa en Algiers. Toevallig in Duitschland. De tweede , Pier. alchala, gmel. of setanus, temm., heeft het middenpaar staartpennen zeer smal 365 eQ dubbel zoo lang als de overigen. Bewoont het heete Europa en Algiers. Men voert ook als eene Europeesche soort aao : Pier. ( Syrrhaptes ) paradoxus, uit de woestijnen van het Westelijke Midden- Azië, en binnen de grenzen van het warme kostelijke Rusland waargenomen. Zij heeft geen achterteen ea hare twee middelste staartpennen, even als de twee eerste sHgpennen zijn tot groote draden verlengd. Zij is ook klei- öer dan de beide voorgaanden, en niet grooter dan eene tortelduif. Het Korhoen. Tetrao tetrix. Ook Moer- en Berkhoen genoemd. Bas Birkhuhn. Le petit coq de bruyère. The black Grouse. Linn., p. 274, n°. 2. — Lyrürus tetrix, Swains. — Buff., Enl- 172, 173. — Temm., II, 460; IV, 320. — Nozem. en Sepp} ii, 166, 2 platen. — Naum., pl. 157. — Gould, P1- 250. ■bannetje: Geheele lengte 20". Vleugels 9f". staart 7". — Wijfje: Geheele lengte 16". Vleugels • Staart 4". Hoofdkenmerk: de staart, die bij het wijfje zeer Weinig , bij het mannetje diep in het midden ingesneden is, eri wel zoo, dat de vier paren buiten-staartpennen allengs- 366 kens in lengte toenemen en halvemaanswijze naar voren gekromd zijn , waardoor de staart eene liervormige gedaante verkrijgt. Bek zwart. Pooten hoornkleurig. Oogen donkerbruin. Bo- ven het oog eene naakte hoogroode streep met fijne wrat- jes, die bij het mannetje tot een hooge kam opzwelt. Oud mannetje: Kop, hals, krop en rug zwart staal- blaauw. Onderdekvederen van den staart, en de kleine slagpennen aan de wortelhelft en de punt wit. Groote slag- pennen bruin met bruinachtig witte schachten. Alle overige deelen bruinzwart , min of meer met blaauwachtigen weer- schijn. Wijfje en de jongen: Roestkleurig, met zwarte en, be- halve dezen op de onderzijde, met vaal witachtige golvende dwarse vlekken of banden. De geheel oude wijfjes nemen somtijds, zoo als dit ook met vele andere Hoendervogels het geval is, het kleed der oude mannetjes aan. Deze fraaije vogel bewoont het gematigde Europa tot Siberië en gaat noordelijk tot Schotland en het zuidelijke Scandinavië. Zijn geliefkoosde verblijfplaats zijn streken, die met hoog heidekruid bedekt zijn, vooral waar berken-boo- men of boschjes voorkomen : hij is derhalve zeer gemeen in vele streken van Rusland en in Schotland. In andere hei- de-streken , b. v. in Jutland, in het Oldenburgsche, in Mun- sterland, is hij, door het bebouwen of afbranden der heide, vervolgen door vossen of verwilderde katten thans ook zeldza- mer dan vroeger, en zal er, zonder een opzettelijk toezigt, 367 waarschijnlijk met der tijd geheel uitgeroeid worden. In °ttslandis hij beperkt tot de Overijsselsche, Drentsche, Gro- üingsche en andere nabijliggende heidegronden. Hij houdt zich daar op eenzame plaatsen op, welke met hoog heidekruid begroeid zijn , waarin hij zich verschuilt. Hij is een stand- Vogel. Hij is schuw, loopt en vliegt zeer goed, en zet zich, Waar boomen zijn, dikwijls op takken, ook om er te slapen. Zijn stemgeluid is fluitend. Hij voedt zich volgens het jaar- getijde met de knoppen of jonge bladen van allerlei plan- , met insekten en derzelver maskers , met zaden en beziën. De paringstijd duurt van half Maart tot Mei. De mannetjes vechten , zoo als de meeste Hoendervogels , hevig om het bezit hunner wijfjes. Men vindt de eijeren , in Mei , in eene ln den grond gekrabde uitholing. Zij zijn 7 tot 10 in getale en vaal geel met roestbruine vlekjes. De jongen verlaten het nest, zoodra zij uit het ei gekomen en droog zijn, en hun eerste voedsel bestaat, zoo als dat der meeste overige Hoen- dervogels in mieren eijeren. DE DUIVEN. COLUMBA. De Duiven vormen eene groote, natuurlijke familie, die z*ch echter aan de Hoendervogels aansluit, maar vooral van ben afwijkt door geheel vrije vingers, die in een vlak liggen en eene vlakke zool heb ben j doordat broedsel slechts twee eijeren (zeldzamer één ei) 368 bevat, en doordat velen op boomen leven en nes- telen. Zij zijn over de gebeele wereld verbreid. In den wilden staat worden in ons land slechts drie soor- ten van Duiven aangetroffen. Behalve dezen , leven in het overige Europa : 1. Columba liviu, briss., het stamras van onze tamme Dui- ven , vooral aan de rotsige kusten van Zuid-Europa, van welke men zegt, dat zij somtijds in troepen in zee, niet ver van onze kust trekken. 2. Columba rupicola of gdastes , eene Tortelduif van Japan, China en Siberië, die somtijds in Rusland en zelfs twee- maal in Zweden aangetroffen werd. Grooter dan onze Tortel- duif en donkerder van kleur. 3. Col. senegalensis of aegyptiaca , uit Turkije en Noord- Afrika. Kleiner dan onze Tortelduif en rosser van kleur. Wij doen hier slechts in het voorbijgaan opmerken, dat de Luchduif , Columba risor'ia, veelal Tortelduif genoemd, een vogel uit Noord-Afrika en het heete westelijke Azië is, die in Europa en ook bij ons als huisvogel ingevoerd werd. 4. Columba migratorïa, linn., met eenen langen, wigvor- raigen staart, uit Noord-Amerika, toevallig in Europa waar- genomen. De drie overige Europeesche, ook in ons rijk, voorko- mende soorten zijn de volgenden: 3G9 Me Woudduif. Columba palumbus. Ook Ringduif, Ringelduif, Boschduif , Koolduif eu Houtduif genoemd. Die Ringeltaube. Le ramier. The Ring-Pigeon. Linn., p. 282, n°. 19. — Palumbus torqualus , Leach. — Temm., II, 444; IV, 307. — Buff., Eul. 316. — Nozem. er* Sepp, I, 10, 2 platen. — Naum., pl. 149. — Goui.d, P1- 243. Geheel e lengte 15 tot 16". Vleugels 9". Staart 54" 4 * Bek en pooten rood. Oogen geel. Be grootste Europeesche Duif, en hieraan z°° als aan de witte nekkraag gemak kei ij k te Erkennen. Kop en keel donker blaauwachtig grijs. Achterhals me- taalglauzig violetgroen , hetgeen bij den rug in het metaal- v*°lette overgaat. Tusschen beide tinten aan weêrszijde ech- een witte dwarsband. Mantel en vleugels bruingraauw ; oiaar de buitenste dekvederen wit, en de slagpennen zwart- achtig bruin met witachtige zoomen. Middenrug-, stuit- en ^ovendekvederen van den staart blaauwgrijs. Staartpennen 'Jruitizwart , in het midden met eenen breeden blaauwgrij- Zeu band. Krop vaal purpergrijs. Borst en buik grijsachtig 24 370 wit, in het purpergrijze spelende. Onderdekvederen van den staart licht blaauwachtig grijs. De Woudduif bewoont Europa noordelijk tot 64°. Zij wordt ook in Madera, Klein- Azië en het gematigde Siberië aangetroffen, en komt zelfs in Nipaul voor, ofschoon de voorwerpen uit laatstgenoemde streken de nekkraag isabel- kleurig in plaats van wit hebben. In ons land is de Woud- duif een zeer gemeene vogel , die zelfs algemeen in onze steden en dorpen, op de boomen der grachten en tuinen, broedt. Voor het overige komt zij veelal in bosschen, vooral sparrebosschen voor. Zij voedt zich voornamelijk met het zaad van allerlei boomen en planten, vooral ook met granen. Zij verlaat gezellig de gematigde streken in Sep- tember en October, en keert tegen April terug; indien er echter veel beuken- of ander zaad is, overwintert zij niet zelden , zoo als dit b. v. in vruchtbare jaren bij ons en in Denemarken het geval is. Men vindt haar los, plat nest, jaarlijks tweemalen, op horizontale boomtakken: het bevat 2 witte eijeren , die 17 dagen bebroed worden. »e Kleine boschdnif. Colnmba oenas. Die Holztaube. Le petit ramier. The Stack-Pigeon, Linn., p. 769, n<>, 2. — Palumbaena columbella, Bonap. — Te mm., II, 445; IV, 308. — Buff., Enl. 316. — Nozem, en Sepp, V, 407. — Naum., pi. 151. — Gould , pl. 243. 37] Geheele lengte ongeveer 12". Vleugels 8". Staart 4". Bek , bij de ouden donkerrood , met eene gele punt , bij jongen donkerbruingrijs. Oogen bruin. Pooten bloed- rood. Kleur in het algemeen als bij de Woudduif , maar van deze kwakkel ijk te onderscheiden door hare mindere grootte, het ontbreken van eenen witten halskraag en van aan de buitenzijde der voorvleugels; door de Aanwezigheid van eenige groote zwarte vlekken °P de groote vleugeldekvederen en de binnenste k'eine slagpennen, en door de meer donkere, blaauw- §rijze onderzijde van den romp. Deze soort bewoont het zuidelijke en gematigde Europa, n°ordelijk tot 61», en het westelijke Siberië. Zij is gemeen 111 Klein- Azië en wordt in den winter in Noord -Afrika aan- §etro£fen. Zij behoort in ons rijk tot de zeer zeldzame vo- ^els, werd echter herhaaldelijk bij Nijmegen, Breda en de ^leijerij van ’s Hertogenbosch geschoten. In vele streken van het Munsterland, waar zij vroeger gemeen was, is zij thans verdwenen , sedert er in de wouden, de oude holle boomen, Waarin zij nestelt, geveld zijn. Zij is merkwaardig om ^ezg eigenschap van uitsluitend in boomholen n es telen: van daar ook haar hoogduitsche naam. Zij 'ertrekt in het najaar en komt in Maart terug. Haar voed- Sel bestaat in allerlei zaden en granen , ook in beziën. De h°omholte, welke haar tot nest dient, wordt met dunne 372 takjes, worteltjes van planten, mos en boombladeren belegd. De 2 witte eijeren hebben eene poreuse en matte schaal. Wc Tortelduif. Coliiniha turtur. Veelal eenvoudig Tortel genoemd. Die Turteltaube. La tourterelle. The Turtle. Linn., p. 284, n°. 32. — Turtur aurïtus , Ray, Av., p- 61, n°. 2. — Temm., II, 448; IV, 312. — Buff., Eul- 394. — Nozem, en Sepp, I, II. — Naum., pl. 152. — Gould , pl. 246. Geheele lengte 11". Vleugels 6|". Staart 4". Bek roodachtig zwart. Pooten enoogen geel. Kop, keel en nek grijs. Aan weerszijde van deu achterhals vier rijen van schubachtige, zwar- te, met blaauwwit gezoomde vederen. Rug geel- achtig bruin. Vleugels bruin , naar buiten grijs ; maar de overige vederen met zeer breede rosse zoomen. Krop, borst en zijden van den romp purpergrijs; buik wit, aan de zijden blaauwgrijs. Onderdekvederen van den staart wit. Staart- pennen zwart, maar van boven in het grijsachtige trekkende, en aan het einde wit, behalve de middelsten , die bruin zijn- De Tortelduif bewoont geheel Europa noordelijk tot Lap- land, Noord-Afrika tot Madera, Klein- Azië. en het weste- lijke Siberië. Zij is in ons rijk even gemeen als de Woud- 373 r^n'f, en nestelt als deze, in de steden en dorpen op de Zoomen der grachten , straten en tuinen. Zij vertrekt in Sep- tember, en komt in April terug. Zij voedt zich met granen zaden. Men vindt haar nest op boomtakken, veelal digt den stam. Het is los uit takjes gemaakt, en bevat 2, ^itte eijeren. de moerasvogels, grallatöres. De Moeras v ogels , veelal ook Steltloopers genoemd, zijn v°ornamelijk gekenschetst, door dat het onder gedeelte c^er scheenen verlengd, naakt en, even als de ver- lengde voetwortel , met schilden of schubben bekleed is. Velen zijn zeer hoog op de pooten. De teenen gevvoonlijk vier, zeldzamer drie in getale, zijn meestal vrij; hechts bij eenigen zijn de voorteenen door geheele zwem- vÜezen vereenigd ; terwijl bij anderen slechts kleine span- vliezen tusschen eenige der teenen aanwezig zijn. Hun maaksel, hunne gestalte, het voedsel en de levens- wijze bieden voor het overige veelvuldige en groote onder- afwijkingen. Zij zijn over den geheelen aardbol ver- Hreid , en bewonen moerassige of drooge vlakten, vooral in nabijheid van het water; sommigen komen ook meer Uisluitend aan de zeekusten voor. Deze orde bevat de vier hoofdfamilien der Reiger vogels, ^er Loopvogels, der Snipvogels en der Ralvogels. 374 ÜË REIGER-VOGELS. ARIJÉAE. Ouze Reigers en Ooijevaren kunnen tot voorbeeld van deze familie verstrekken. De bek dezer vogels, volgens de ge- slachten zeer verschillend van vorm, is tot onder of achter de oogen gespleten; langer dan de kop, en krachtig; veelal zaamgedrukt, regt en puntig; maar som- tijds gekromd, of ook zeer breed en afgeplat. De neus- gaten zijn spleet vormig. Zij zijn hoog of tamelijk hoog op de pooten, en deze zijn, op hun naakt ge- deelte, met een net van zeshoekige schubben bedekt, welke somtijds, op de voorzijde der pooten, de gedaante van bree- de, zeshoekige schildjes aannemen. Zij hebben 4 tamelijk lange teenen, de achterteen is insgelijks tamelijk lang, en geheel of nagenoeg in één vlak geplaatst met de overige teenen. De staart is gewoonlijk kort en vier- kant of een weinig afgerond. De vleugels zijn tame- lijk lang, breed en afgerond. Zij zijn over de geheele we- reld verbreid, leven aan meren of rivieren en vooral in moerassige streken; zetten zich dikwijls op boomen; neste- len op boomen of in het riet, leggen 3 tot 4 ovale, wit- of groenachtige, ongevlekte eijeren; voeden zich met aller- lei dieren; en bieden volgens de sekse en het jaargetijde geen of zelden een aanmerkelijk verschil; daarentegen zijn de jongen somtijds anders gekleurd dan de ouden. 375 DE REIGERS. ARDËA. De Reigers hebben eenen krachtige n, regten, puu- tigen, priemvormigen, maar zijdelings sterk zamen- êedrukten bek; eenen langen achterteen; den n a- gel van den middenteen gewoonlijk met eenen kam* a c h t i g ingesnedenen binnenrand; spieetvormige, i n eene lange, aan weerszij de van den snavel loopende, vore; voetwortels, die van voren veelal gedeeltelijk van schilden voorzien zijn ; de buiten- en midden teenen door ecn klein spanvlies aan haren wortel zamengehecht ; eenen sterk zamengedrukten romp; eenen langen hals, die als eene S gebogen en terug getrokken, en dan schie- Hjk als eene veer uitgestrekt kan worden ; en eenen kleinen kop, die aan de teugels en om de oogen naakt is. De vederen van den bovenkop zijn smaller en langer dan de overigen. Zij zijn over de geheele wereld verbreid ; houden zich in Moerassen of aan de oevers van meren en rivieren op; zetten z'ch dikwijls op booraen; vliegen met den hals ingetrokken en dc pooten regt achteruit houdende ; leven en broeden veelal gezellig , op boomen of in het riet of de biezen ; voeden zich voornamelijk met visschen of ook met kikvorschen, muizen, '^sekten en wormen , en verhuizen in den winter grooten- deels uit de koudere en gematigde gewesten. Dehalve de ook in ons land voorkomende soorten heeft 376 men in het overige Europa nog eenige anderen waargenomen, van welke wij echter slechts de twee volgenden aanvoereu , aangezien er omtrent de overigen nog eenige onzekerheid heerscht. Ardea bululcus , cuv., uit Noord- Afrika, die van tijd tot tijd in het heete Europa en zelfs eens in Groot-Brittanje waargeno- men werd. Geheele lengte 18". Vleugels 9". Staart ruim 3". Pooten geel, vederen wit, bovenkop, nek en de lange hals zoo als de rugvederen zeer bleek roodbruinachtig. Ardea lentiginösa, montagu, uit Noord- Amerika; toeval- lig in Groot-Brittanje. Een Roerdomp, van de grootte van den onzen, maar behalve aan borst en buik, met witte en zwarte dwarse strepen. De overige Europeesche soorten werden ook in ons land waargenomen. lfe Blaauwc reiger. Ardea ciiierea. Ook eenvoudig Reiger genoemd. Der Reiher. Le héron. The Heron. Linn., p. 236, no. 11. _ Temm., II, 567; IV, 371. — Buff., En). 755, 787. — Nozem, en Sepp, III, 289. — Naum., pl. 220. — Gould, pl. 273. Geheele lengte 36". Vleugels 17". Staart 6". Bek 4|". Voetwortel 5^". 377 Zee r kennelijk onder de inheemsche soorten aan zijne grijze, witte en zwarte tinten. Bek, zoo als de naakte oogkring en de naakte teugels geel ; bij de jongen donkergrijs , aan de punt zwart. Oog hooggeel, bij de jongen witachtig. Pooten roodachtig bruin, hij de jongen grijszwart. Jong: Bovendeelen aschgraauw. Onderdeden wit, op den krop en hals tot aan de keel met zwarte overlangsche vlek- ken. Slagpennen grootendeels zwart. Oud: Vederen aan de schouderen en den krop zeer smal, er' sterk verlengd. Aan den nek eenige insgelijks zeer smalle en tot een halven voet verlengde zwarte vederen. Bovenkop 2wart, maar het voorhoofd en het midden van de kruin wit. Hals en onderdeelen wit, maar de zijden van den romp, 200 als de okselvederen zwart, en van voren, langs een groot §edeelte van den hals, zwarte .lengtevlekkcn. Rug, vleugels en staart , blaauwachtig graauw, maar de lange schouder- Vederen zeer licht, en de slagpennen grootendeels zwart. Onze Reiger bewoont, op voor zijne levenswijze geschikte Plaatsen, geheel Europa noordelijk tot ongeveer 60°. Hij Verhuist grootendeels tegen het koude saizoen , is in den sinter gemeen in Noord- Afrika , keert echter vroegtijdig l’aar zijne broedplaatsen terug. Bij ons komt hij veelal reeds in Pebruarij en Maart aan. Enkelen overwinteren er ook , Zelfs in Scandinavië. Hij nestelt in vele plaatsen van ons land , v°oral in menigte in het Soeringer woud (Gelderland) , waar 'laizenden paren broeden. Men noemt deze broedplaatsen 378 een Reigerbosch, in het hoogduitsch Reiherstand. Hij voedt zich voornamelijk met, het liefst handgroote, visschen, eet echter, bij gebrek aan visschen, ook muizen, jonge vogels, kikvorschen, insekten, weekdieren en wormen. Hij eet zeer veel , en is derhalve voor de visscherij een zeer schadelijke vogel. Om zijnen buit te vangen, plaatst hij zich veelal op den loer, en doodt hem met den snavel, door zijnen hals snel vooruit te brengen. Zijne stem bestaat in eenen lui- den, onaangenamen krijschenden toon. Hij nestelt gezellig in bosschen, op boomen of in het hooge hakhout. Het nest is groot, uit takjes, riet en stroo gemaakt en van binnen met vederen, haren of wol belegd. Het bevat eenmaal ’sjaars, tegen het einde van April, 3 tot 4 eijeren, die een weinig grooter dan kippeneijeren en fraai groen zijn, welke kleur echter spoedig verbleekt. Het wijfje broedt drie weken, en de jongen verlaten het nest eerst eene maand nadat zij uit het ei gekomen zijn. De Purperreiger. Irdea purpurëa. Linn., p. 236, n°. 10. — Temm., II, 570; IV, 372. — Buff., Enl. 788. — Nozem, en Sepp, IV, 353. — Naum., pl. 221. — Gould, pl. 274. Geheele lengte 33". Vleugels 13£". Staart 4|". Bek 5". Voetwortel 5". Zeer kennel ij k onder de inheemsche soor- ten aan zijne fraaije roodbruine tinten, en 379 z\jne grootte, waarin hij nagenoeg den Blaauwen reiger evenaart. Bek roodgeel, langs den bovenkant zwartachtig. Oogleden er* teugels bleekgeel. Iris hooggeel. Pooten zwartachtig bruin, hij de jongen bleek groengeel. Jong: Hoofdkleur der bovendeelen vaal roestkleurig, op den bovenkop in het roodbruine trekkende , en op het voor- hoofd in het zwarte overgaande. Vederen van de vleugels ea den rug naar het midden bruin. Groote slagpennen en sf&artpennen grijsachtig zwart. Onderdeelen witachtig roest- kleurig, op de keel in het witte overgaande. Hals van voren zwarte overlangsche vlekken. Oud: Vederen van den onderhals en achterrug smal en zeer verlengd. Rug en vleugels grijs , de lange vederen van den achterrug witgrys en licht roodbruin. Slag- en staart- Pennen grijsachtig zwart. Romp van onderen zwart, aan de zïjden donker bruinrood. Schenkelvederen roestbruin. Hals grotendeels roestrood, naar onderen grijs; bovenkop, ach- terhals, eene streep onder de oogen en eene lange streep aan "’eêrszijde van den hals zwart. Deze soort bewoont, behalve het gematigde en zuidelijke Europa, geheel Afrika en wordt in Azië tot Japan en de Sunda-eilanden aangetroffen. In ons land komt hij in de 'age, moerassige streken of langs de begroeide oevers der •tteren en rivieren voor en broedt er, maar behoort in het algemeen onder de zeldzame vogels, die in de provincie kroningen in het geheel nog niet , in Friesland slechts eens 380 opgemerkt werd. In Scandinavië werd hij slechts eens, en wel alléén in Schonen waargenomen. Hij vertrekt in September en komt in April terug. Hij houdt zich gaarne schuil ; voedt zich met visschen , kikvorschen , slakken , wor- men en waterinsekten ; maakt zijn nest, uit riet of biezen, in het riet of in struiken digt bij den grond , en legt 3 tot 4, bleek groenachtige eijeren. De Cfroote *IIver reiger. Ardea alba. Linn., p. 239, n°. 24. — Ardea egretta, Temm., 11,572: IV, 372. — Buff., Enk 885. — Egretta alba, Bonap. — Naum., pl. 222. — Gouim, pl. 276. Geheele lengte 36". Vleugels 17". Staart 6". Bek 5". Voetwortel 7\". Bek geel , bij de ouden de twee voorste derden zwart- achtig. Teugels zeegroen, bij de jongen okergeel. Iris geel. Pooten roodachtig bruin ; naar boven aan de schenkels in het geelachtige trekkende. Zeer k en n nel ijk aan zijne grootte, de geheel witte kleur zijner vederen, en in het pracht- kleed aan de buitengewoon verlengde, over den staart heenreikende, van losse zijdraden voor- ziene rugvederen. De Groote zilverreiger bewoont de moerassige streken van het zuidelijke Europa, Noord- Afrika tot Guinea en het westelijke warme Azië. Hij dwaalt somtijds naar Midden-Europa 381 af, en werd herhaaldelijk, onder anderen in Januarij en Februarij 1855, in ons land geschoten. In ons werelddeel is hij vooral gemeen in de groote moerassen van Hongarye en op de ■Qet riet begroeide meren aan de oevers der Beneden- W olga. Zijn groot, uit riet vervaardigd nest, rust op omgebogene Betstelen. De eijeren, 3 tot 4 in getale, zijn eenkleurig, bleek blaauwachtig groen. Hij verlaat ons werelddeel in Sep- tember en keert in April naar zijne broedplaatsen terug. Voedsel als bij den Blaauwen reiger. De Kleine zilverreiger. Ardea garzetta. Ihnn,, p. 237, n». 18. — Temm., II, 574; IV, 376. — Qo,rzelta egretta , Bonap. — Buff., Enl. 901. — Naum., pl. 223. — Gould, pl. 277. Gleheele lengte 22". Vleugels lOj-". Staart 4". Bek 3 Voetwortel 4". Bek zwart. Teugels zwart, bij de jongen blaauwachtig. Iris geel. Booten bij de jongen geelgroen ; bij de ouden Zwart, maar de teenen geelachtig. Zeer kennelgk aan zijne geringe grootte; de §eheel witte kleur zijner vederen, en in het pracht- kleed aan de smalle zeer verlengde vederen van onderhals, aan twee buitengewoon verlengde en smalle nekvedereu, en aan de zeer verlengde en van losse zijdraden voorziene rugvederen. De ver- breiding en levenswijze dezer soort stemt met die van den 382 Grooten zilverreiger overeen. Zij werd ook in ons land slechts toevallig waargenomen. Zij nestelt als deze in het riet, en hare 4 eijeren hebben groote overeenkomst met die van den Kwak, zijn echter ruwer van schaal. Be Ralreiger. Arrtea comata. Pall., Reise, II, app., n°. 12. — Ardea ralloides, Sco- roLi, Ann., I, p. 88, n°. 121. — Temm., II, 581; IV, 383. — Buff., Enl. 348. — Buphus comatus, Bonap. — Nozem, en Sepp, V, 458. — Naum., pi. 224. — Gould, pl. 275. Geheele lengte 18", Vleugels 8". Staart 3j". Bek 2^-". Voetwortel 2|". Bek zwartachtig, bij de jongen naar achteren geel. Teu- gels geelgroen , bij de jongen geel. Pooten groenachtig geel. Gemakkelijk te herkennen in het volkomen kleed aan zijne buitengewoon verlengde en smalle witte met zwartbruin omzoomde nekve- deren. Rugvederen insgelijks verlengd en met losse, vrije draden. Kop, hals en schouders bleek okergeel , de vederen van den bovenkop elk met eene smalle zwarte schacht- streep. Rug grijsachtig vaal purperbruin. Overige deelen wit Bij de jongen zijn de hals, de rug en de schouders van groote, zwarte, overlangsche vlekken voorzien. Deze soort bewoont het warme Europa, dwaalt echter 383 somtijds naar Midden-Europa af. Zij werd verscheidene malen 'o Groot-Brittanje waargenomen. In ons land werd zij slechts eens en wel op het Schollevaars-eiland nabij Rotterdam ge- schoten , en dit voorwerp werd door sepp afgebeeld. Zij komt v°or het overige ook in Noord-Afrika voor, en werd ons zelfs Van de Kaap de Goede Hoop toegezonden. Zij houdt zich ln moerassen of aan de vlakke begroeide oevers der rivie- ''en en meren op, verschuilt zich gaarne in het riet , vertrekt vroeg in het najaar en komt eerst laat in het voorjaar terug. voedt zich met visschen, kikvorschen, wormen , insekten, kleine slakken ; maakt haar nest in Junij, uit riet of bie- zen op den grond of in struiken, en legt 4 tot 5, witte eijeren. De Kwak. Irdea nyctlcorax. Ook Nachtraaf en Nachtreiger genoemd. Der Focke. Le bihoreau. The Night-Heron. Linn., p. 235, n». 9. — Temm., II, 577; IV, 384. — Nycticorax gris"éus , Strickl. — Buff., Enl. 758, 759, *^9. — Nozem, en Sepp, II, 152, 2 platen. — Naum., pl. 325. — Gould, 279. Geheel e lengte 20". Vleugels 10|". Staart 4". Hek 2|". Voetwortel 2±". Bek zwart. Teugels zwart, bij de jongen groenachtig. Iris .384 hoogrood, bij de jongen geel. Pooten vleeschkleurig, bij de jongen bleek groen, de geledingen en zolen geel. Zeer kennelijk aan den, in verhouding tot zijne grootte, dikken bek; zijne kleur, die volgens den leeftijd zeer verschillend is , en de twee zeer smalle , lange en witte nekvederen, welke hij in het volkomen kleed heeft. Oud: Bovenkop, nek en mantel zwartgroen. Achterrug) vleugels en staart grijs. Overige deelen wit, op de zijden van den hals in het grijsachtige trekkende. Jong: Op eenen grijsbruinen grond met groote, rosachtige vlekken, die op de onderdeelen de grondkleur grootendeels verdringen. Keel wit. De Kwak bewoont moerassige en waterrijke streken van Midden- en Zuid-Europa, komt echter in Azië tot Japan en in Afrika tot aan de Kaap en Madagascar voor. Hij was vroeger zeer gemeen in Duitschland en in ons land, en werd als tot de groote jagt behoorende, beschouwd; thans behoort hij aldaar onder de zeldzame vogels. Hij maakt in vele opzigten den overgang van de Reigers tot de Roer- dompen , en klimt nagenoeg met evenveel behendigheid als deze langs de takken , hetgeen de Reigers niet doen. Men noemt den Kwak veelal ook Nachtreiger, ofschoon hij bij dag- niet minder dan bij nachttijd op de been is. Zijn andere nederduitsche naam is aan zijn stemgeluid ontleend, aan dat van de Raaf doende denken. Voedsel zoo als bij de ove- rige Reigers. Hij vertrekt in het einde van September en keert in het begin van Mei op zijne broedplaatsen terug 385 Hij maakt zijn groot nest op boomen, hoog of laag, uit i&kken en riet, en belegt het van binnen met gras of plan- tenwortelen. Het bevat 4, zelden 5, bleek groene eijeren. De Roerdomp. Ardea stellarls. Hok Roode roerdomp , Domphoorn, Butoor, en in Groningen Beidomp genoemd. Die Rohrdommel. Le butor. The Bittern. Linn., p. 239, n°- 21. — Botaurus stellaris , Stephens. — - Enk 789. -- Temm., II, 580; IV, 381. — Nozem. 611 Sepp, I, 76; IV; 341. — Naum., pk 226. — Goueb, Pk 280. Heheele lengte 26". Vleugels 13". Staart 4". Bek H '• Voetwortel 3V'. Bek en teugels groengeel. Iris geel. Pooten lichtgroen. Hemakkelijk te herkennen aan zijne roestgele, met bruinzwart gemarmerde vederen. Het zwart v°ruit grootendeels zig-zagachtige, onregelmatige dwarsban- ^eil> die op den rug zeer breed zijn; vormt op de onderdee- ion overlangsche vlakken , van welke die der borst buiten- gewoon groot zijn , terwijl zij van voren op den hals op drie min of meer afgebrokene en met roestbruin gescha- keerde rijen loopen; de boveukop eindelijk en de tengels Zljo geheel zwart. 386 De Roerdomp bewoont het warme en gematigde Europa en gaat in Scandinavië noordelijk tot 60°. Hij komt ook in Azië tot Japan en in Afrika tot aan de Kaap de Goede Hoop voor. Hij broedt algemeen , maar in niet grooten ge- tale op de met riet begroeide wateren van ons land. Hij vertrekt in October en komt in April terug. Het is een zeer schuwe vogel , die zich over dag in het dikke riet ver- scholen houdt en door menschen noch honden gedwongen kan worden, het te verlaten. Intusschen ziet men ze som- tijds, zelfs bij dag, van den eenen rietkant naar den ande- ren vliegen. Zoo lang het riet nog niet de noodige hoogte bereikt heeft, om als schuilplaats te dienen, zit en slaapt hij veelal op de takken van struiken en boomen , en kan alsdan gemakkelijker een buit des jagers worden. Hij klimt behendig langs de takken van het hout of de ste- len van het riet. Rustende zit hij niet zelden op de hakken. Gewond brengt hij, even als andere Reigersoorteu, met den bek, aan zijne aanvallers, somtijds gevaarlijke wonden toe. De Roerdomp voedt zich met kleine visschen i kikvorschen , en voornamelijk met allerlei insekten en der- zelver maskers , vooral ook beerrupsen , wier haren zich aan de wanden der maag hechten , met slakken , bloedzui- gers en andere wormen: hij eet ook jonge vogels, spits- en veldmuizen en zelfs waterratten. Hij komt reeds gepaard aan zijne broedplaatsen , en is beroemd en alom bekend om het gebrul , hetgeen het mannetje gedurende den paar- en broedtijd doet hoorei). Hij staat tot dit einde op een vrij 387 Plaatsje in het riet, steekt rlen bek in het water en brult, z°odat het water, door de daarin uitgestootene lucht, in het r°nd spat; na eenige raaien gebruld te hebben, rigt hij den kop op en naar achteren , steekt vervolgens den snavel wederom in het water en brult op nieuw, zonder echter, nadat slokdarm eeus met water gevuld is, den kop wederom op te %ten. Het wijfje staat, naar deze vreemde muzijk luisteren- ^e> in de nabijheid van bet mannetje, hetgeen van tijd tot fjjd luistert , of er eenig gevaar nadert. Het nest rust op °mgebogene rietstelen of is aan het riet- bevestigd. Het is groot, uit riet en biezen vervaardigd, van binnen raetplan- teöpluis belegd, en bevat 3 tot 5, bleek grijsachtig olijf- ^uine, zeer poreuse eijeren, welke nagenoeg zoo groot als hoeudereijeren zijn. Zij worden in 21 tot 23 dagen door het lijfje uitgebroed. De jongen , welke de pooten en den bek vleeschklenrig hebben, blijven langen tijd in het nest, en klimmen zeer behendig langs de rietstelen. Het Woiidaapje. Ardea minuta. Q°k Kleine butoor, Woudhopje , Houtbutoortje , en Woffcr genoemd, p. 240, n°. 26. — Temm., II, 584; IV, 383. — BupP., Enl. 325. — Ardeola minuta, Bonap. — Nozem. e° Sepp, I, 57, 2 platen. — Naum., pl. 227. — Gould, Pl. 282. 388 Geheele lengte 14". Vleugels 5£". Staart 2". Bek 2". Voetwortel 1|". Bek geel, langs den bovenkant en aan de punt bruinach- tig. Teugels hooggeel, bij de jongen groenachtig. Pooten bleekgroen. De kleinste der inheemse he soorten, en hier- aan gemakkelijk te herkennen. Oud: Bovenkop en nek, rug- en schoudervederen , slag- en staartpennen groenachtig zwart. Overige deelen bleek okergeel, op de zijden van hals en kop in het purpergrijze spelende, aan de keel, de groote vleugeldekvederen en de onderdekvederen van den staart in het witte overgaande. Jong: De vederen der bovendeelen bruin, met zeer breede roestkleurige zoomen. Onderdeelen roestgeel met bruine leng- tevlekken, aan de zijden van de keel en den hals in het witte overgaande. HetWoudaapje bewoont het gematigde en heete Europa, komt noordelijk, ofschoon zeer enkel, tot in het zuidelijke Zweden voor, en werd ook enkel in Engeland opgemerkt. Men heeft het voor het overige in Noord- Afrika tot Madera en zelfs aan de Kaap de Goede Hoop aangetroöen. In ons land wordt het aan de met riet en boschjes begroeide oevers der meren , veenpiassen , moerassen en rivieren broedende waargenomen. Het komt in Mei tot ons en verlaat ons we- derom in September. Het mannetje laat, even als de ftoer- domp, gedurende den broedtijd een brullend, maar zwak geluid hooren. Het Woudaapje klimt met buitengewone be- 389 hendighcid langs de stelen van het riet en de opwaarts gerigte takken der boomen. Het voedt zich met vischjes en vischkuit, allerlei water-insekten , slakken, wormen, kleine kikvorschen enz. Het nest is niet groot, en zóo los uit takjes en biezen gemaakt , dat het doorschijnend is. Men vindt het tusschen het riet of tusschen takken van struiken bevestigd, op vijf tot acht voet hoogte boven het water of den grond. Het bevat 4 tot 5, blaauwgroenachtig witte eïjeren. DE LEPELAARS. PLATALEA. De Lepelaars zijn Reigers met eenen afwijkend gevorm- den, geheel afgeplatten, breeden en van voren schijfvormig uitloopenden bek, die veel langer is dan de kop. Hun gezigt en ook hunne keel zijn min of ^eer naakt. De achterteen is een weinig hooger geplaatst dan bij de Reigers en de nagel van den midden teen is niet kam- achtig ingekorven. De neusgaten liggen digt bij het voor- hoofd en zijn langwerpig. Hunne vederen zijn meest wit van kleur , en bieden weinig verschil volgens de sekse en den leeftijd. Hun ligchaam heeft ongeveer de grootte van dat eenerEeud, en de verschillende soorten wijken hierom- trent onderling weinig af. Dit geslacht is weinig talrijk in soorten, en zij zijn, ^et weinige uitzonderingen, over de meeste heete en gema- asde luchtstreken verbreid. Zij leven gezellig, in moeras- 390 sige , met riet begroeide streken , vooral aan den mond der rivieren; zoeken hun voedsel, hetgeen in visschen, visch- kuit, kikvorschen, insekten, slakken en wormen bestaat, uit het moerassige water, en maken hun nest in het riet , op struiken of hoornen. Men heeft, in ons werelddeel, slechts eene, ook bij on» voorkomende soort: dit is. Me Lepelaar. Platalea lcucorodla. Ook Lepelgans genoemd. Der Löffelreiher. La spatule. The SpoonbiU. Linn., p. 231. — PI. leucerodïus , Gloger. — Temm., II> 595; IV, 387. — Buff., Enl. 405. — Nozem, en Sepf, II, 171, 173. — Naum., pl. 230. — Gould, pl. 286. Geheele lengte 30". Vleugels 15". Staart 5". Bek zwart, van voren boven op de schijf, okergeel. Oogkring, teugels en keel met eene naakte, rood- achtig gele huid bekleed. Oogen bij de jongen wit- achtig, bij de ouden bloedrood. Pooten zwart. De vederen van het achterhoofd bij de ouden sterk verlengd en eene hangende kuif vormende. Onder alle inheemsche vogels dadel ij k te her- 391 kennen aan den eigenaar digen vorm van zij- nen bek. Vederen geheel wit, de krop en van daar veelal een r’ng om den hals isabelkleurig; bij de jongen, de langste Sroote slagpennen gedeeltelijk zwartachtig. Het oude wijfje *s volmaakt gekleurd als het oude mannetje; het heeft eene even groote kuif, en de luchtpijp is ook in niets ver- schillend. De Lepelaar bewoont het heete en gematigde Europa, broedt niet zoo ver noordelijk als Scandinavië, en wordt zelfs in Groot-Brittanje, ofschoon zeer enkel aangetroffen. Hij komt daarentegen ook in Noord-Afrika en in Klein-Azië tot Dekan voor. Intusschen is hij in al deze landen, slechts tot een , naar evenredigheid zeer klein getal bepaalde streken , 'n het bijzonder Hongarije en de aangrenzende landen, het heete Frankrijk en ons land beperkt. In ons land wordt bij voornamelijk aan of niet ver van de monden der groote ^vieren, b. v, van het Biesbosch, Nieuwerkerk aan den IJssel etl de nabijgelegene plassen tot het eiland Rozenburg aan den mond der Maas, broedende aangetroffen. Hij zwerft van 'laar, meestal in den nazomer tot kleine familiën of zelfs gvoote troepen vereenigd, naar andere moerassige streken of plassen met wier droogmaking men bezig is, en wordt als- dan vooral ook op de slibben der Zeeuwsche stroomeu en den Helder, somtijds ook hier en daar meer landwaarts > aangetroffen. De Lepelaar verlaat ons in September eö keert tegen April terug. Hij vliegt meestal zoo hoog, 392 dat hij buiten schot is , en steekt den hals en de pooten bij het vliegen regt uit. Zijne stem doet aan die van den Reiger denken , en hij klappert met den bek als de Ooije- vaar. Hij voedt zich voornamelijk met visschen, vischkuit, en allerlei in het water levende wormen, insektenmaskers en slakjes. Hij maakt zijn groot nest uit takken en biezen, en plaatst het meestal tusschen de onderste stevigste takken van boomen, of ook van hakhout, of zelfs eenvoudig op den grond, waar het eenen, verscheidene voeten hoogen hoop vormt. Het bevat, eenmaal ’sjaars, op het einde van Mei, 2 tot 3 , zelden 4 eijeren , wier schaal grof en poreus is , die witachtig en met rosse of bruinachtige stippen of vlek- jes geteekend zijn. Zij worden in drie weken tijds uitgebroed. De jongen zijn reeds wit, wanneer zij uit het ei komen, maar hun bek, die in den beginne zeer kort is, heeft, zoo als de pooten, eene licht blaauwachtig grijze kleur. \ DE OOIJE VA ARS. CICONIA. De Ooijevaars hebben in het algemeen de gestalte der Reigers; maar zij zijn krachtiger van maaksel; hooger op de pooten, de teenen zijn korter, de nagels niet gekorven en stomper, de achterteen staat een weinig hooger, en de bek is krachtiger. Zij steken hunnen hals bij het vliegen regt uit, doch brengen dien, om hunnen buit te vangen, niet snel vooruit. Zij klepperen, gedurende den broedtijd, m et den 393 bek Zij worden, behalve in Noord- Amerika , in de meeste 'verelddeelen aangetroffeu. Zij houden zich in vochtige , moe- rassige streken op; verhuizen gezellig; voeden zich met kik- v°rschen , muizen , jonge vogels , iusekten en wormen , en nestelen op boomen of hooge gebouwen. Er is geen of wei- nig verschil in kleur volgens de sekse, het jaargetijde of leeftijd. In Europa worden slechts twee soorten aangetroffen, die °°k bij ons voorkomen. Dit zijn : Me Ooijevaar. Ciconïa alba. In de lage Veluwe (Gelderland), in Overijssel en in som- mige streken van Drenthe Eil-lèver (Heil-belover), in Groningen Eiber, en bijna overal in het Graafschap Zutphen Stork genoemd. Der Storch. La cicogne. The Stork. Briss., Orn., V, p. 365, n<>. 2. — Ardea ciconïa, Linn., P- 235, no. 7. — Temm., II, 560; IV, 369. — Büff., Enl. ^36. — Nozem, en Sepp, II, 175. — Naum., pl. 228. 0onim, pl. 283. Geheele lengte 38". Vleugels 22". Staart 9". Bek en pooten vermilj oen rood. Oogen bruin, haakte huid om het oog zwart. 394 Vederen wit. Slagpennen en groote vleugel- dekvederen zwart. De Ooijevaar bewoont het warme en gematigde Europa. In Scandinavië nestelt hij alleen in den zuidwestelijksten hoek tot 57° N. B., ofschoon hij somtijds tot 65° afdwaalt, zonder er echter te broeden. In Groot-Brittanje verschijnt hij slechts toevallig en broedt er niet. Daarentegen is bij gemeen in ons land, in vele streken der Oostzeekust van Duitschland en in Turkije, terwijl hij dieper landwaarts in, over het algemeen zeldzamer en op vele plaatsen, vooral in bergachtige streken, volstrekt niet aangetroffen wordt. Hij is ook gemeen als broed- en standvogel in Algiers. Hij houdt zich in lage, waterrijke streken op. Bij ons is de Ooijevaar een trekvogel, die ons in het najaar verlaat, en in Maart, som- tijds reeds in Eebruarij terugkeert. Onze Ooijevaar werd op den trek op vele plaatsen van Noord-Afrika waargenomen , b. v. in Algerië, terwijl hij over dit land en zijne aldaar broe- dende soortgenooten , heen en terug trekt; zoo ook in Egypte en den Nijl opwaarts, voor zoover die bereisd werd , zoo dat von müller bij Chartum zelfs eeue onafzienbare menigte van onze Ooijevaren in de lucht zag rondzwerven. Hij schijnt zelfs somtijds, zoo als een in Zuid-Afrika gedood voorwerp bewijst, tot dit verwijderde punt af te dwalen. Somtijds gaan door stor- men geheele zwermen te niet, zoo als dit b. v. een twintigtal jaren geleden, in het voorjaar, aan de kusten van Frankrijk bij Bordeaux het geval was. Zij verschenen toen in zeer ge- ringen getale in ons land, en zijn er sedert niet meer zoo 395 Menigvuldig als vroeger. Het bekende klepperen met den bek en een gesis gelijk dat der Ganzen schijnt bij den Ooijevaar het eigenlijke stemgeluid te vervangen. Hij voedt zich met allerlei dieren, vooral kikvorschen, veldmuizen en Waterratten , insekten , wormen, slakken, slangen, hagedis- Seö, vischjes, jonge konijnen en jonge hazen, jonge vogels, en versmaadt, in den nood, zelfs het aas niet. Hij slikt deze dieren geheel in, en werpt de niet verteerbare over- blijfsels, zoo als de haren en vederen, in ballen door den bek weder uit. Hij wordt als een voor den landbouw Zeer nuttige vogel gespaard en is derhalve niet of weinig Schuw. Hij zoekt zijn voedsel op weilanden of moerassige ^eken. Gedurende de verhuizing , overnacht hij op boomen. ®ij ons, zoo als in vele andere streken, zelfs in onze steden, wordt hem eene kunstmatige broedplaats bereid, door een wiel van een wagen op de nok der daken of op eenen mast- boom of dooden boom te bevestigen. Hij sleept hierop tak- ken en doornen bijeen , wier tusschenruimten hij met klei aan- volt, legt van binnen mest, stroo, of andere stoffen daarop, eo belegt deze wederom met vederen eu haren. Het wjfje legt Sewoonlijk in April hare 3 , somtijds slechts 2, somtijds ook ^ tot 5, naar evenredigheid kleine, witte eijeren, die onge- Veer in ruim vier weken uitgebroed worden. Uc Zwarte ooijevaar- Cfconla nigra. Hess., Aves, p. 273. Ardea nigra, Linn., p. 235, 396 n°. 8. — Temm, II , 561 j IV, 370. — Buff., Enl. 399. — Nozem, en Sepp, V, 460. — Naum., pl. 229. — GouLD.pl 284. — Melunopelargus niger, Reichenbach. Geheele lengte 34". Vleugels 20". Staart 8". Bek, pooten , teugels en oogkring hoogrood, bij de jon- gen olijfkleurig. Iris grijsachtig bruin. Borst, buik, onderdek vederen van den staart en schenkel vederen wit; alle overige deelen zwartbruin met iriserenden metaalglans. De Zwarte ooijevaar bewoont de gematigde en heete streken van het oostelijk Europa. Hij broedt oostelijk tot in het Ol- denburgscbe, noordelijk tot in de bosschen van Jutland, en in Zweden tot 59<>. Voor het overige komt hij in Noord- Afrika tot op Madera voor en werd zelfs aan de Kaap de Goede Hoop waargenomen. Naar ons land dwaalt hij op den trek, zoo als in het algemeen in het westelijke Europa, slechts van tijd tot tijd af. Hij verhuist zoo als de Witte ooijevaar. Hij voedt zich voornamelijk met visschen , en kiest tot ver- blijf, gedurende den broedtijd, groote bosschen. Men vindt hier zijn nest op hooge boomen. Het bevat 2 tot 4, blaauw- achtig witte eijeren, die een weinig kleiner zijn dan die van den gewonen Ooijevaar. DE IBISSEN. IBIS. Men kan de Ibissen beschouwen als kleine Reigers met eenen gekromden stompen snavel. Zij staan 397 t°t dezen in dezelfde verhouding als de Wulpen tot de 0verige Snip-vogels, en hebben, behalve de schijnbare ver- wantschap van den gekromden snavel, in geen ander opzigt, öadere overeenkomst met de Wulpen. Zij bewonen de heete en warme gewesten der geheele aarde; houden zich in moerassen op; zetten zich gaarne op b°omen ; voeden zich met wormen en insekten , nestelen op buiken, en bieden, volgens de sekse, het jaargetijde en den ^eftijd, weinig of geen onderscheid van kleur. Men heeft in Europa slechts eene soort van dit geslacht, en zij dwaalt s°Datijds ook tot ons af. Intusschen wil men , dat de nagenoeg §eheel witte Ibis religiósa , g. cuv., uit Noord- Afrika, som- tijds tot in het zuidelijke Europa afdwaalt. Volgens pallas komt ook de grootendeels witte, maar Vftn zwarte vleugels voorziene en in het algemeen op den Ibis gelijkende, Tantalus ibis, Linn., die echter nagenoeg 2°o groot is als een Ooijevaar, somtijds in het zuidelijke Rusland voor. De Ibis. Ibis falcinellus. Temm., II, p. 598; IV, 389. — Tantalus falcinellus, Hinn., p. 241, n°. 2. — Falcinellus igneus , Bechst. — Enl. 819. — Nadm., pl. 219. — Gould, pl. 311. Geheele lengte 22". Vleugels 9f". Staart 3| . ^ e k 4"- Voetwortel ruim 3". Huid om het oog en de teugels kaal , zwartachtig groen , in 398 den paringstijd met eene blaauwwitte lijn omzoomd. Bek, die van den Wulp herinnerende, donker grijsgroen; bij de jongen geelachtig, met eenen zwarten band over het midden, en zwart aan den wortel en de punt. Pooten donkergroen, met geel aan de hak. Oogen bruinrood. Oud: Bruinrood; maar de rug, de vleugels behalve de schouders en de staart metaalgroen , met bronzen en pur- peren weerschijn. Jong: Rug, vleugels en staart metaalgroen, met gelen weerschijn. Overige deelen grijsbruin , aan de kruin en den voorhals met wit gemengd. De Ibis bewoont het heete, vooral het zuid-oostelijke Europa, Noord- Afrika tot Senegambië en het warme weste- lijke Azië. In den trektijd zwerft hij zoowel in het najaar als het voorjaar niet zelden rond, en dwaalt alsdan van tijd tot tijd tot op groote afstanden van zijne gewone verblijfplaats af. Men heeft hem , gedurende dezen tijd , in ver- scheidene streken van Duitschland en Frankrijk , in Scan- dinavië, Denemarken, ons land, Groot-Brittanje , ja zelfs in Ijsland waargenomen , en hij verschijnt, in grootere troepen en dikwijls, op den zoogenaamden vAltrhein” bij Mainz. Zijne stem gelijkt die van den Reiger. Hij houdt zich in moerassen en meren, vooral waar slibberige oevers zijn, op, en voedt zich met jonge visschen, kleine kikvorschen en allerlei water- insekten. Hij nestelt gezellig met Aalscholvers, Witte rei- gers, Kwakken en Lepelaars, en plaatst zijn nest in de moerassen tusschen de gevorkte takken der wilgenstruiken. 399 Het is geheel uit takken gemaakt, en bevat 4, fraai groene e ij eren , wier schaal een nog grover grein heeft dan die van den Ooievaar. DE LOOPVOGELS. CURSÖRES. Men kan onder dezen naam die Steltloopers begrijpen, Welke in hunne gedaante en hun maaksel in het algemeen ket meest de Snipvogels naderen ; wier bek echter in den regel krachtiger, korter en zijdelings zamengedrukt is, wier achterteen veelal ontbreekt of zeer weinig ontwikkeld is, en wier voetwortels gewoonlijk met een net van schubben be- kleed zijn. Zij houden zich meestal op vlakten op, hetzij landwaarts in , hetzij langs de zee. Zij zetten zich niet op hoornen, loopen schielijk, vliegen veelal zeer goed, nestelen °P den grond, en leggen meestal 3 tot 4 eijeren. Men vindt l'en in ane werelddeelen. Tot deze familie behooren de Trappen, Renvogels, Grie- leQ) Plevieren, Kieviten, Steenloopers , Scholeksters en ^waluw- plevieren. De Zwalmu-plevieren , ( Glareolo ) zijn zeer eigenaardige Vogels uit de heete en warme streken der oude wereld, van "'elke eene soort, Glareola pratincoia of auslriaca tot in het zuid-oostelijke Hongarije broedt, somtijds in het overige Eu- r°Pa afdwaalt, en zelfs tweemalen in de nabijheid van ons % , te weten bij Luik en in het Munstersche, aangetroffen werd. Zij heeft ongeveer de grootte van eene Lijster, lange 400 vleugels, eenen gevorkten staart, eenen hoenderachtigen hek , is bruinachtig van kleur, op den stuit en buik wit , met eene geelachtige door zwart omzoomde keel. In het zuidelijke Rusland vindt men een ras met zwarte onderdek- vedereu der vleugels \Glar. melanopt'éra, hetwelk door sommigen slechts als eene toevallige verscheidenheid opgegeven wordt. DE TRAPPEN. OTIS. De Trappen, gewoonlijk Trapganzen genoemd , zijn groote , krachtige vogels , wier gestalte aan die der Hoendervogels doet denken. De romp is zwaar; de hals tamelijk laug eu dik; de bek kort, van achteren tamelijk breed, naar voren veelal flaauw gekromd. De pooten zijn tamelijk lang, krachtig en met een net van kleine schubben bedekt. Er zijn slechts drie tee- n en aanwezig, en deze zijn kort, dik, aan den wortel van een spanvlies, van boven van schilden voor- zien, en gewapend met stompe en breede nagels. De vleugels zijn middelmatig en afgerond. De staart is middelmatig, breed, afgerond en veelal uit 20 pennen zamengesteld. De wijfjes zijn meestal aanzien- lijk kleiner dan de mannetjes. De Trappen bewonen vlakke streken , zoo als grasvlakten , graanvelden , woestenijen i leven na den broedtijd gezellig en zwerven alsdan niet zel- den rond; loopen schielijk; vliegen goed, maar moeten, al- vorens zij zich in de lucht kunnen verheffen , eerst eenen 401 Wp nemen; en voeden zich met zaden, jonge bladeren van allerlei kruiden, wormen, insekten enz. In den paar- tijd loopt het mannetje met hangende vleugels en opgerig- ten staart om zijne hennen, van welke het gewoonlijk ver- sheiden heeft. Hun stemgeluid, hetwelk zij echter zelden hooren laten , is knorrend. Zij nestelen op den grond, leggen gewooulijk 2, olijfkleurige, met donkere vlekken be- dekte e ij eren, en de jongen verlaten het nest, korten tyd nadat zij uit het ei gekomen zijn. Zij bewonen het warme gedeelte van Europa, geheel •Afrika, het heete westelijke Azië en Australië. Ons werelddeel wordt door twee soorten van dit ge- slacht bewoond, terwijl er eene andere van tijd tot tijd 'n afdwaalt. Zg werden alle drie ook in ons land waarge- nomen. I»e Cbroote trap. Otis tarda. In Noord-Brabant en Zeeland Wilde kalkoen genoemd. Die Trappe. Uoutarde. The Bustard. Linn., p. 264, n°. 1. — Temm., II, 506; IV, 342. Bufp., Enl. 245. — Nozem, en Sepp, V, 461. — Naum., pi- 167, 168. — Gould, pl. 267. Mannetje: Geheele lengte ruim 36". Vleugels 23 . Staart 9j". Voetwortel 6". Wijfje : geheele lengte 30". Vleugels 20". 2G 402 Bek donker hoornkleurig. Oogen geel. Pooten leikleurig- Zeer kennelijk aan zijne grootte en kleur; het oude man- netje bovendien aan den wortel der onderkaak, waar men lange, snorachtige, van enkele, korte en losse draden voor- ziene vederen ziet. Oud mannetje nagenoeg zoo groot als een Kalkoen. Kop en hals licht grijs ; bij de jongen met zwartachtige dwarse golvende strepen ; bij het oude mannetje de hals witachtig , naar achteren roestgeel. Overige onderdeden wit- Groote en middelste vleugeldekvederen lichtgrijs. Binnenslag- pennen der tweede orde grijsachtig wit, de overigen even als de groote slagpennen zwart. Alle overige bovendeden roest- kleurig met zwarte halyemaanvormige dwarsstrepen , maar de staartpennen , behalve het middenpaar, aan het einde wit, en slechts met eene zwarte dwarsstreep, die het wit van de roestkleur afscheidt. De Groote trap bewoont het warme en gematigde Eu- ropa, vooral het oostdijke gedeelte, is echter ook hier op zekere plaatsen beperkt, en wordt door de toenemende be- volking en gedurige vervolgingen op de meeste plaatsen vau jaar tot jaar zeldzamer. In Groot-Brittanje is hij geheel uit- geroeid. Hij bewoont opene vlakten , vooral graanvelden. In Midden-Europa wordt hij voornamelijk in Saksen en Thü- ringen aangetroffen. In Scandinavië broedt hij noordelijk slechts tot 56u. In de Krim vindt men hem het geheele jaar door in buitengewoon groote menigte; ook in Klein- Azië, zuidelijk van Smyrna, is hij menigvuldig. Van het 403 ^jaar af, zwerft hij den geheelen winter door, tot groo- tere of kleinere vlugten vereenigd, rond, en wordt als- dan van tijd tot tijd in ons land, Denemarken, het Olden- ^urgsche enz. geschoten. In andere streken, b. v. aan de -^ms, is hij somtijds, in het najaar, vrij menigvuldig. Dit was ook eenige eeuwen geleden bij ons nog algemeen het ge- Val> aangezien merula. van dezen vogel zegt: //Zij komen °ver in den herfst. De velden, die zij, vele tezamen inne- ^un, schijnen met schapen overdekt te zijn: worden over Zldks zeer gehaat door de warmoesluiden.5’ Zij zijn zeer Schuw, loopen buitengewoon snel, en verschuilen zich ge- durende den broedtijd in graanvelden. Zij voeden zich met allerlei granen en kruiden , eten ook insekten en wormen , eu verslinden, zoo als de Hoendervogels, steentjes. Zij paren 'n Maart of April. Het wijfje krabt eene uitholing in den- 8r°nd en belegt die met eenige grashalmen. De eijeren, 2 tot3in getale, hebben de grootte van ganzeneijeren, en zijn licM olijfkleurig met bruine vlekken. De jongen komen na dertig dagen broedens te voorschijn en verlaten alsdan da- de^jk het nest, om de moeder te volgen. Het vleeseh van dezen vogel , die gerekend wordt tot de groote jagt te be- doren, is voortreffelijk. »e Kleine trap. Otls tetrax. La cannepêtière. Linn., p. 264, n°. 3. — Temm., II, 507; IV, 343. — 404 Buff., Enl. 10, 25. — Naum., pi. 169. — Gould, pb 269. Geheele lengte 15". Vleugels 9". Staart 4" Voetwortel ar- Bek grijsbruin. Oogen lichtgeel. Pooten vuil okergeel. Grootte eener Kip. Oud mannetje: Keel en wangen grijs. Bovenkop en alle bovendeelen van den hals achterwaarts, roestbruin met fijne zwarte dwarse zigzagstrepen. Onderdeelen van den krop naar achteren en buitenhelft der vleugels wit, maar de buitenslagpennen zwartbruin. Achterhoofd en hals zwart met twee witte kragen, tusschen welke de zwarte vederen aan weerszijde van den hals tot eene tamelijk groote, op' rigtbare kraag verlengd zijn. Het wijfje en de jongen: Zonder kraag; de hals, kop» borst en vederen der zijden zonder zwart, grijs en wit, en zoo als alle overige bovendeelen vaal roestkleurig met zwart- bruine vlekjes en dwarsstrepen , die veel grooter zijn dan bij de oude mannetjes, De Kleine trap bewoont het heete Europa en broedt vooral menigvuldig in de Steppen van Zuid-Rusland. N» den broedtijd zwerft hij gezellig rond, en verhuist naaf meer zuidelijke streken , van waar hij tegen April aan zijne broedplaatsen terug keert. Hij is in den winter zeer gemeen in Klein-Azië en in Algerië. Op zijne togten dwaalt hij somtijds af naar het gematigde Europa, zelfs tame- lijk ver naar het noorden. Men heeft hem alsdan, maar 405 bijkans uitsluitend wijfjes en jonge voorwerpen van beide seksen, van tijd tot tijd in Duitschland, Frankrijk, België, Groot-Brittanje tot Ierland, ons land, Denemarken, en bet zuidelijke en Midden-Scandinavië geschoten. Voedsel, nest en levenswijze als bij den Grooten trap. De eijeren, 3 tot 5 in getale, hebben ongeveer de grootte van kippen- eijeren. De Aziatische kraagtrap. Otis Macquenii. Gray, Ind. Zool., c. fig. — Otis Houabara , auct. ( par - tini). — Naum., pl. 170. Geheele lengte 24". Vleugels 16". Staart 8". Voetwortel 3>" ï • Bek bruin. Oogen geel. Pooten groenachtig geel. Grootte van eenen Haan. Oud mannetje: Aan weerszijde van den hals een S r o o t e kraag van zwarte en witte vederen. Op den bovenkop eene kuif van smalle, naar achteren gekromde, zwarte en witte vederen. Hals voor het °'rerige grijsachtig wit, met fijne, zwartachtige op dwars- rijen geplaatste stipjes. Overige bovendeelen bleek grijsach- Bg rosbruin , op de vleugels in het witachtige, op den staart in het roestroode trekkende, maar overal met buitengewoon bjne, zwarte, golvende dwarslijnen bedekt, die echter op be- Pnalde afstanden dikker worden en groote, als een net door- brokene , dwarsvlekken vormen. Op den staart een zestal 406 grijsachtig zwarte rlwarsbanden. Slagpennen zwart : de groote slagpennen aan den wortel wit. Keel en onderdeelen van den krop afwaarts wit. Deze soort bewoont het heete westelijke Azië, dwaalt echter van tijd tot tijd in ons werelddeel af. Diergelijke afge- dwaalde voorwerpen werden herhaaldelijk in Noord- en Mid- den-Duitschland , in Sleeswijk, in ons land eens, in België, waar men er reeds een drietal heeft waargenomen, en in Frankrijk geschoten. Over hare levenswijze is niets bekend. In de woeste binnenlanden van Tunis, Tripoli en Alge- rië wordt eene andere met deze op het naauwste vermaag- schapte soort, de Afrikaansche kraagtrap, Otis Houabara, aangetroffen. Zij onderscheidt zich nagenoeg alleen van den Aziatischen kraagtrap, doordat de grondkleur der boven- deden een fraai bleek roestrood is, en de zwarte dwarslij- nen veel grooter en veel minder talrijk zijn. DE RENVOGELS. CURSORÏUS. De Renvogels hebben ongeveer de grootte van eenen Spreeuw. Hunne pooten zijn tamelijk hoog, en van achteren zoo als van voren met eene rij van dwarsschilden bekleed. De teenen, slechts 3 in getale, zijn kort, van stompe nagels voorzien, en tusschen de midden- en buitent eenen ontwaart men een spanv.lies. De vleugels zijn lang en puntig- 407 De staart is kort en afgerond; de bek kort, een weinig gekromd en puntig, en de doorboorde aeusgaten liggen in eene uitholing van zijnen grond. Zij bewonen drooge en woeste vlakten in Afrika en het heete West- Azië, en komen slechts afgedwaald in ons we- felddeel voor. Zij loopen schielijk, vliegen voortreffelijk en voeden zich met insekten. De eenige soort, van welke van tijd tot tijd voorwerpen iu Europa en ook in ons land aangetroffen worden, is de v°lgende: De Renvogel. Cursorius europacus. Latham., Index, II, p. 751, u°. 1. — Curs. isabeUinus , Meyer en Wolf, II, p. 328. — Cursorius gaïïïcus, Bo- nap. __ Temm., II, 513; IY, 345. — Naum., pl. 171. — Dould, pl. 266. Geheel e lengte 9”. Vleugels 6. Staart 2y . V oet- wortel 2\". Bek hoornkleurig , aan den grond geel. Oogen bruin. Poo- ten geelgrijs. Slagpennen en onderzijde der vleugels paarsachtig; keel eQ buik wit. Alle overige deelen isabelkleurig , op de onder- delen lichter; bij de jongen op de bovendeelen met enkele zwarte halvemaanvormige dwarsstrepen. Bij oude voorwer- Pen de achterkop grijs, door eene witte en eene zwarte 408 streep omzoomd, en een zwarte band nabij de witte punt van den staart. De Een vogel is gemeen in Abyssinië, Kordofan, en op vele op deze breedte gelegene streken van Afrika ; daarente- gen komt hij in de kustlanden van Afrika langs de Mid- dellandsche zee zelden of niet voor. Hij dwaalt somtijds naar Europa af, waar hij op verscheidene plaatsen, b. v. in Frankrijk , Engeland , Zwitserland , Mecklenburg, Darmstadt, Nassau en ook bij Amsterdam geschoten werd. Hij voedt zich met wormen en insekten , en vervolgt die, luidkeels schreeuwende en vlak langs den grond vliegende. Hij nestelt in het zand der woestijn; de eijeren hebben de kleur van roode klei en zijn met aschgraauwe en donker olijfbruine vlekken bedekt. DE GRIELEN. OEDICNËMUS. Men kan de Grielen groote Plevieren noemen met een krachtig maaksel, met eenen zeer krachtigen snavel, en met buitengewoon groote oogen. Haar staart is tamelijk lang en afgerond, of een weinig wigvormig. De teenen zijn kort en door een spanvlies vereenigd. Er is weinig verschil van kleur volgens de sekse, den leeftijd of het jaargetijde. Zij houden zich gedu- rende den broedtijd in eenzame, met zand bedekte of drooge met gras begroeide streken op, en nestelen op den grond. 409 Er wordt in Europa en ook bij ons, slechts eeue soort Van dit geslacht aangetroffen. Dit is : l»e Griel. Oedicneimis crepitans. Ook Doornsluiper en Scharluip of Scharlupen genoemd. Der Triel. Le grand pluvier. Temm., II, 521; IV, 348. — Charadrius oedicnemus, Linn., p. 255, n°. 10. — Naum., pl. 172. — Gould, pl. 288. Oeheele lengte 15". Vleugels 8|". Staart 41 . ^ek lTy'. Voetwortels 2f". Bek: voorhelft zwart, achterhelft lichtgeel. ® °gen en oogleden geel. Pooten groenachtig geel. Staartpennen zwart aan het einde, voor het overige met Zwarte dwarsbanden , de binnensten op eene bruingrijze, de overigen op eene witte grondkleur. Onderdekvederen van ^en staart isabelkleurig. Slagpennen bruinzwart. Onderbuik, ^eel , teugels en van daar eene streep over de wangen wit. lederen der overige deelen grijsachtig roestkleurig, op de vleugels in het grijze, overal met eene zwarte lengtestreep *angs het midden. De geheel jongen zijn met dons bedekt, hetwelk op de onderdeden witachtig en op de bovendeden gasachtig ros en met eenige zwarte lengtestrepen voorzien is. Be Griel bewoont het heete en gematigde Europa , komt 410 echter noordelijk noch in Denemarken, noch in Scandina- vië voor. Daarentegen gaat zij tot Madera, is in Algerië gemeen en wordt ook in Egypte en Klein-Azië aangetroffen. Zij is echter slechts tot zekere plaatsen beperkt, en der- halve in de meeste streken een zeldzame vogel. Intusschen werd zij broedende waargenomen aan de oevers der Donau, in het zuidelijke Beijeren, in andere streken van het warme Europa, zoo als ook in het Munstersche en 01- denburgsche. In ons rijk werd zij nestelende in de duin- streken bij Noordwijk en Wassenaar aangetroffen. Zij ver- trekt in September, komt in April terug, en bezoekt op haren trek vooral heidegronden. Haar geliefkoosde verblijf- plaats is op drooge zandstreken. Haar fluitend stemgeluid wordt tot op groote afstanden vernomen. Zij is schuw, en voedt zich vooral met insekten en wormen, echter ook met hagedissen, blindwormen en zelfs muizen. Zij ismeernacht- dan dagvogel. Het wijfje legt eenmaal ’sjaars in eene een- voudige uitholing van het zand 2 tot 3, tamelijk groote, bruingroenachtig gele, met grijze stippen en olijfbruine vlekjes en schrapjes geteekende eijeren, die in 16 tot 17 dagen uitgebroed worden. Het mannetje houdt in de nabij- heid van het nest de wacht, en de jongen verlaten het reeds op den tweeden dag na hunne geboorte, om onder het geleide van het oude wijfje hun voedsel te gaan opzoeken. DE PLEVIEREN. CHARADRÏUS. De Plevieren ■ zijn Loopvogels die, zoo als de Trappen, 411 B-envogels en Grielen, slechts drie teenen hebben; wier bek echter tamelijk zwak en korter is dan de kop, Van achteren breeder dan hoog, en van voren zïjdelings zamengedrnkt; en wier tamelijk hooge Pooten van voren veelal met schilden bedekt zijn. Zij hebben een spanvlies tusschen de buiten- en binnentee- Qen; puntige vleugels, die in den regel den afgeronden, Zeldzamer aan het einde regten, staart bedekken; groote °°gen en spieetvormige neusgaten. Zij houden zich °P drooge, vlakke streken of aan de oevers der wateren op; l°open schielijk, zijn onrustig van aard, vliegen snel, voe- den zich met insekten en wormen, hebben eene fluitende 8tem, en leggen in eene met eenige grasstelen belegde uit- holing van den grond, jaarlijks eenmaal, 3 tot 4, naar even- redigheid groote, peervormige eijeren, die in het nest met punten tegen elkander liggen. Behalve de soorten, welke ook in ons land voorkomen, beeft men in Europa nog de volgenden waargenomen. C har . auvatus longïpes. Volmaakt als de Goudplevier, maar een weinig kleiner, ofschoon met rankere en hoogere pooten. bewoont Azië en Afrika, en dwaalt somtijds naar het heete ^üropa af. Char. caspïus, pall. of asial'ïcus , pall., van het oostelijk Europa. Verwant met Ch. morinellus , maar veel kleiner, efschoon hooger op de pooten en in het zomerkleed met eenen roestrooden krop. Char. pyrrhothorax , temm. Nog kleiner dan de voorgaan- 412 de, en insgelijks met eenen roestkleurigen krop, maar ook de achterhals roestkleurig, en het voorhoofd, de teugels en oorstreek bruinzwart. Bewoont Azië en dwaalt somtijds naar het oostelijke Europa af. Char. aegyptms. Eene door hare fraaije kleuren zeer af* wijkende soort uit Noord-Afrika, die somtijds naar het heete Europa afdwaalt. Grootte van Char. hiaticulu\ maar de bek langer en krachtiger, zoo als ook de pooten. De bovenkop, eene breede streep aan weerszijde van den kop, de mantel met zijne buitengewoon verlengde vederen en een gordel over den krop groenzwart. Vleugels en staart fijn graauw, maar de staart- en zwarte slagpennen met witte punten. Keel en eene lange streep aan weêrszijde van den kop wit. Overige onder- deelen wit roestkleurig. De overige Europeesche, ook bij ons voorkomende soorten zijn de volgenden. Ue Croudplevier. Charactrlus pluvialis. In Groningen eenvoudig Plevier en ook Wilster genoemd. Der Goldregenpfeifer. Le pluvier doré. The golden Plover. Linn., p. 254, n«. 7; Char. apricarms, ibid., p. 254 , n«. 6. — Char. auratus , Suckow, Naturg., II, p. 1592. Pluvialis vindis, Willughby, Ornith., p. 229. — Temm-> 413 II, 535, 940; IV, 352. — Nozem, en Sepp, III, 249, 2 Platen. — Buff., Enl. 904. — Naum., pl. 173. — Gould, Pi 294. Geheel e lengte 1 0". Vleugels 7" . Staart 2|- .Bek f ’. Voetwortel 1-|". Zeer kennelijk aan zijne kleur. Bek zwart. Oogen donkerbruin. Pooten donkergraauw. Staart, z°o als bij alle andere inheemsche soorten , afgerond. Bovendeelen donkerbruin met bronsachtig gele vlekken , die °P de vleugels in het wit overgaan. Deze gele kleur vormt °P den staart dwarsbanden, treedt op den hals en kop als t*e grondtint op, en verbreidt zich ook, ofschoon slechts ^aauw en tot vlekken afgescheiden, over den met vaal- hruine vlekken bedekten krop. Overige onderdeelen witach- % In het zomerkleed zijn daarentegen de zijdeu van den kop, de keel, en het midden van krop, borst en buik don- kerzwart , en deze zwarte kleur wordt ter weerszijde door Wit begrensd. De Goudplevier broedt in het noordelijke Europa en Azië, zuidelijk tot op de heidevelden van het noordelijke Duitsch- land en ons land, b. v. Noord-Brabant en Gelderland. Hij Verhuist in het najaar, en komt in April terug. Men treft bein gedurende den trek, in ons geheel land, somtijds vrij menigvuldig aan. Hij houdt zich bij voorkeur op dorre, met lage heide begroeide streken op. Hij voedt zich met Pieren , maskers van insekten , eet echter ook allerlei keziën. De eijeren zijn bleek olijfkleurig, in het geelroode 414 trekkende, en met zwartbruine vlekjes, vooral aan het stompe einde, bedekt. »e Itlorlnelplevler. Charadrius morfnellus. Le guignard. The Dottrell. Linn., p. 2 54, n°. 5. — Morinellus sibiricus , Bonap. — - Temm., II, 537; IV, 355. — Buff., Enl. 832. — NaüM-, pl. 174. — Gould, pi. 295. Geheele lengte 8|". Vleugels 5|". Staart 2£"- Voetwortel 1 1". Bek flaauw zwart. Oogen donkerbruin. Pooten loodkleurig- Eene breede witte streep van de oogen om het achterhoofd. Staartpennen bruin, naar de witte punt in het zwarte overgaande. Vederen der bovendeden donker- bruin met vaal roestkleurige randen. Onderdeelen rosbruin- achtig wit, op deu krop met donkere vlekken. In het zomer- kleed de keel wit; de krop bruingrijs, van achteren door eenen smallen zwarten en breederen witten gordel begrensd; de buik in het midden vurig roodbruinachtig zwart , aan de zijden en op de borst door vurig roestrood begrensd. De Morinelplevier bewoont in den zomer het noordelijke Europa en Azië, en broedt zelfs op Spitsbergen. In Scandi- navië is zijn zomerverblijf op de, boven de grens van den boomgroei liggende heidevelden. Hij broedt ook, ofschoon in kleinen getale, in Jutland, op het Reuzengebergte, in 415 Groot-Brittanje, eu zeer enkel zelfs langs onze duingronden, waar men de geheel jonge vogels somtijds in Junij enJulij aantreft. Hij verhuist veelal reeds tegen het einde van Au- gustus, wordt alsdan van tijd tot tijd, tot in October, vooral °P de geesten en weilanden langs den duinkant aangetrof- feo, en keert in het voorjaar naar zijne broedplaatsen terug. Hij loopt schielijk, vliegt zeer snel, is echter voor het ove- Hge weinig schuw. De eijeren zijn bleek olijfgroen , met donkerbruine vlekken digt bedekt. De Bontbeh-plevier . C’liaradrins hiatlcula. Linn., p. 253, n°. 1. — Temm., II, 539; IV, 357. — Enl. 920. — Nozem, en Sepp, III, 265. — Naum., Pi- 175. — Gould, pl. 296. Deheele lengte 7\". Vleugels 5". Staart 2V'. Bek tV- Voetwortel -f Hek zwart, bij de ouden aan de achterhelft, ev en als de pooten, oranjerood. Iris donkerbruin. Hoofdkleur der bovendeden licht bronsbruin. Voorhoofd, ^eel , en van hier een band om den hals , alle onderdeden Vau den krop afwaarts en punt van den staart wit. Slag- pennen en de staartpennen voor het witte einde bruinzwart. het zomerkleed zijn ook zwart : een breede band tus- sen de oogen , de teugels en van hier eene smalle streep 0na den bovensnavel, de oorstreek, een breede kraag over krop, die bij de jongen licht bruin is, en een smalle 416 kraag onder den witten halsband. In het winterkleed zijn deze zwarte deelen minder donker. De Bontbek-plevier bewoont in den zomer het noordelijke Europa en Siberië. Hij broedt in geheel Scandinavië, i° het Oldenburgsche, langs de kust der Oostzee, zoowel langs het strand , als ook in zandachtige meer binnenwaarts gele- gene streken, in het hooge noorden zelfs aan de zandige oevers van meren en rivieren, en kiest, wanneer zijn nest herhaaldelijk van de eijeren beroofd wordt, zelfs plaatsen» die met kort gras begroeid zijn , tot nestplaats. Hij begin* reeds in het einde van Augustus te verhuizen, komt alsdan vrij algemeen, maar niet talrijk, aan ons strand voor, over- wintert in menigte in Noord-Afrika , en keert in het voorjaar naar zijne broedplaatsen terug. In Noord- Amerika wordt zij0 plaats vervangen door een kleiner ras: Char. Wilsonii, bon Af- Hij is schuw, heeft eene heldere, fluitende stem, voedt zich vooral met insekten en derzelver maskers, en legt den regel 4, grijsrosse met graauw en zwartbruin gevlekte en gestipte eijeren. De Kleine plevier. Charadrius minor. Meyer en Wolf, Taschenb., II, 324. — Char. curonïcus, Besecke, Vogel Curlands, p. 66, n». 134. — Char. fluviü' tïlis, Bechst., IV, p. 422. — Temm., II, 542 j IV, 357. Buff., Enl. 921. — Naum., pl. 177. — Gould, pl. 297. Geheele lengte 6". Vleugels 4{". Staart 2". 417 Bek zwart. Oogen bruin. Pooten vuil oranje. Kleur der vederen volmaakt als bij den Bont- ^ek-plevier, van welken hij echter dadel ij k door veel geringere grootte en zijnen geheel zwar- ten bek te onderscheiden is. Deze kleinste der Europeesche Plevieren be- loont, behalve Europa, ook het noordelijke en gematigde Azië. Hij overwintert in Noord-Afrika. Hij nestelt op zand- banken of de zandige oevers van meren en rivieren, sora- tijds ook op vlakten, die met kort gras begroeid zijn, zui- delijk tot Hongarije, in Scandinavië en Rusland noorde- lijk tot ongeveer 65°. De eijeren hebben veel overeenkomst die van den Bontbek-plevier, maar zij zijn kleiner, en de grondkleur is niet zelden fraai kopergroen. De broedtijd duurt 10 dagen. De jongen zijn in den beginne met dons bekleed, eene maand later hebben zij volkomene vederen. drukken zich , even als jouge Kieviten en andere jonge ^feltloopers , bij gevaar op den grond. We Stramlplevler. Charadrïus cantlanus. Bath., Index, Suppl., II, p. 66. — Char. albifrons , ATeyer en Wolf, II, p. 323, n°. 5. — Temm., II, 544; 358. — Nozem, en Sepp, V, 471. Gieheele lengte 6|". Vleugels 4|". Staart 1 Tf " . Bek en pooten zwart. Oogen donkerbruin. Ouder de drie inheemse h e kleine Plevieren 27 418 dadel ij k te herkennen aan zijne zwarte pooten, den afgebroken kraag van den krop, en korten staart. Een weinig grooter en veel krachtiger dan de Kleine ple- vier, de bek insgelijks krachtiger en langer, en de pooten hooger, maar de vleugels niet langer en de staart veel korter. Hoofdkleur der bovendeelen licht bronsbruin ; de onder- deden wit. Wit zijn ook het voorhoofd, de huitenpennen van den staart en een band om den achterhals ; bruin de teugels, de bovenhelft der oorstreek, de slagpennen, en eene dwarsvlek aan weerszijde van den krop. In het zomer- kleed zijn deze vlek, de teugels en de oorslreek bruinzwart; men ontwaart op den bovenkop eenen zwarten band tns- schen de oogen, en het geheele achterhoofd tot aan den witten halskraag is vaal roestkleurig. Deze soort werd aan de zuidpunt van Scandinavië, aan de westkust van Jutland, aan de Oostzeekust , aan de kust van het üldenburgsche, en zelfs aan den hoek van Holland nestelende waargenomen. Zij is op den doortrek langs onze kust buitengewoon menigvuldig , terwijl men er den Boutbek- en Kleinen plevier, naar evenredigheid, in zeer kleinen getale aantreft. De najaarstrek begint reeds in het einde van Au- gustus, en zij komen in Mei terug. De 4 eijeren zijn een weinig meer langwerpig en sterker gevlekt dan die der beide voorgaande soorten. 419 DE KIEVITEN. VANELLUS. Men heeft de gewoonte onder dezen naam de Plevieren eenen act ter teen zaam te vatten. De staart is Veelal aan het einde regt en de vleugels reiken niet zelden 0yer den staart heen. Sommige soorten gelijken voor het overige in alle andere opzigten op de Plevieren, en de beide §eslachten , in dezen zin genomen , ofschoon van groot ge- 111 ak bij het onderscheiden der soorten, zijn niet te min v°lkotnen kunstmatig. Wij hebben in ons land slechts twee soorten van deze Zo°genaamde Kieviten. In het overige Europa werden nog ^getroffen: V anellus ( Chettusia ) gregarïus, Vieii.l. Eene fraaije soort On de oevers derWolga, die somtijds naar het overige Eu- r°pa afdwaalt. Grootte van den Kievit, maar veel hooger °P de pooten en zonder kuif. Buik zwart. Onderbuik rood- ^ruin. Bovenkop zwart, door wit omzoomd. Staart wit, met eenen zwarten dwarsband. Slagpennen zwart. Overige dee- 'en licht roodbruinachtig grijs; op den hals en de wangen ln het bleek rosse overgaande. Vunellus ( Hoploptërus ) spinösus. Uit Noord- Afrika, van Waar hij somtijds naar het warme Europa afdwaalt. Grootte en lengte der pooten ongeveer als bij de voorgaande soort; niaar een krachtige doorn aan de vlengelbogt , de aehter- ^°°fds vederen verlengd, de geheele bovenkop, de groote ach- 420 terbelft der staartpennen, de buik, borst en van hier eene breede streep tot aan de kin donkerzwart , de zijden van hals en kop wit. Onze beide inheemsche soorten zijn de volgenden: De Kievit. Vanellns cristatus. Der Kiebitz. Le vanneau. The Lapwing. Meyer en Wolf, Vogel Deutschl., deel I. — Tringa vanellus, Linn., p. 248, n<>. 2. — Temm., II, 550; IV, 362. — Buff., Enl. 242. — Nozem, en Sepf, I, 65; IV, 371. — Naum., pl. 179. — Gould, pl. 291. Geheele lengte 12". Vleugels 8J". Staart 4". Voetwortel 1|". Bek zwart. Oogen donkerbruin. Pooten vleeschkleurig rood- bruin. De binnen- en buitenstaartpennen een weinig korter dan de overigen. Aan het achter- hoofd een bundel lange, smalle en opwaarts ge' kromde vederen. Bovenkop, teugels, eene streep onder het oog, keeb voorhals en krop zwart met staalgroenen weerschijn. Slag- pennen en achterhelft der staartpennen paarsachtig zwart. Zijden van den kop, borst, buik en voorhelft der staart- pennen wit. Dekvederen van den staart witros. Rug en vleugels bronsgroeü, op de schoudervederen in het koper- 421 roode, op de voor- en buitenzijde van den vleugel in bet staalblaauwe overgaande. Bij de jongen zijn alle donkere tinten flaauwer en de donkere vederen hebben lichte randen. De Kievit wordt als broedvogel aangetroffen op voor zijne levenswijze geschikte plaatsen , in geheel Europa noordelijk tot 61°, in Algerië en in het gematigde Azië tot Japan, ïn ons land is hij op alle lage weilanden en moeras- Se» zeer gemeen. Die bij ons broeden verhuizen ge woon- wijk in September, worden echter door anderen, uit het n°ordoosten komende, vervangen. Zoodra de vorst invalt, Strekken ook deze, ofschoon er, bij zacht weder, niet zelden verscheiden overwinteren. Hij keert bij ons, om- rent in het begin van Maart, op zijne broedplaatsen terug. Zijne stem en levenswijze zijn hier te lande alom bekend. Dij legt 3 tot 4 eijeren, welke in zestien dagen uitgebroed w°rden. Men weet, dat de kievitseijeren als lekkernij zeer gezocht zijn , en dat er uit ons land jaarlijks voor aanzien- lijke sommen, vooral naar Engeland, uitgevoerd worden. De «ouclhievit. Vanellus squatarola. Le vanneuu suisse. Tringa squatarola, Gmel., p. 682, n°. 23. Vanellus 9riseu$ en helvetïcus , Biuss., V, p. 100 en 106. Van. ^Icinog aster, Bechst., IV, p. 356. — Temm., II , 547; IV, 422 359. — Nozem, en Sepp, V, 479. — Buff., En], 853, 854, 923. — Naum., pl. 178. — Gouud, pi. 290. Geheele lengte 11". Vleugels 7". Staart 2f- Voetwortel 1/^". Bek 1". Bek zwart. Oogen donkerbruin. Pooten zwartgraauw. Staart zeer flaauw afgerond. Heeft in gestalte en kleur de grootste over- eenkomst met den Goudplevier; hij is echter krachtiger, heeft eenen veel krachtigeren sna- vel, en is van den Goudplevier dadelijk te onder- scheiden door de aanwezigheid van eenen kleinen achterteen. Behalve dat zijn de gele vlekken der boven- deelen zeer flaauw en meestal witachtig, bij de ouden zelfs geheel wit. Deze soort schijnt, behalve ons werelddeel, geheel Afrika en Azië te bewonen. Zij werd in Siberië op 71° tot 74° N. B. broedende waargenomeu. In Scandinavië nestelt zij noordelijk van 67° tot aan de Uszee. Zij trekt door ons land in October en November, langs de kuststreken, maar slechts in kleinen getale, en keert eerst in Mei op hare broedplaatsen terug. Men heeft somtijds zelfs tot half Junij enkele voorwerpen aan de kust der Noordzee bij den mond der Jahde geschoten, waaruit men besloten heeft, dat zij aldaar broedt. Deze soort is zeer schuw bij hare broed- plaatsen, terwijl daarentegen de met haar zoo zeer ver- wante Goudplevier in het geheel niet schuw is. Zij legt, tegen het einde van Junij, hare 4 eijeren, welke een 423 weinig grooter zijn dan die van de Goudplevier , in eene, «iet bladeren of mos belegde uitboling van den grond. DE STEENLOOPEES. STEEPSÏLAS. Er is slechts eene soort van dit geslacht bekend. Het is een Plevier met vier teenen, lage en krachtige poo- len, en eeneu puntigen, harden, zijdelings zamen- Sedrukten en aan merk el ij k naar boven gekrom- pen bek, die een weinig langer is dan de kop. Bit is We Steenlooper. Strepsilas interpre». Der Steinwalzer. Le tourne-pierre. The Turn-stone. Illig., Prodr., p. 263. — Tringa interpree, Linn., p. 248 , n°. 4. — Tringa rnorinella , ibid., p. 249, n°. 6. — ‘^repsïlas collaris , Temm., II, 553; IV, 362. — Bufe., Enl. 340, 856, 857. — Nozem, en Sefp, III, 291, (bovenste afbeelding). — Naum., pl. 180. — Gould, pl. 318. Gleheele lengte 8". Vleugels 5 *- '. Staart ■ Bek . Voetwortel 1". Bek zwart. Oogen donkerbruin. Pooteu roodgeel. Onderdeelen van den krop naar achteren en stuit, in elken leeftijd wit; slag- en staartpennen zwartbruin, maar laatstgenoemden aan den wortel en de punt wit. Overige 424 deelen bij de jongen donkerbruin , maar alle vederen en pennen met lichtbruine of witachtige randen. Bij de ouden in het zomerkleed zijn de mantel en vleugels roodbruin met groote zwarte vlekken, de krop tot aan de keel is zwart, en de kop, keel en nek zijn wit: maar het zwart van den krop is aan weerszijde van den hals tot eenen kraag verlengd, het loopt als eene streep tot aan den snavel, klimt op de wangen en vormt op het voorhoofd eenen zwarten band. Behalve dat is de boven- en achterkop van zwarte over- langsche vlekken voorzien. In het winterkleed is het wit minder zuiver, de zwarte vederen hebben lichte randen , en het roodbruin wordt door donkerbruin vervangen. De Steenlooper broedt in de koude streken van het ge- heele noordelijke halfrond, in Europa zuidelijk tot Jutland en verscheidene eilanden der Oostzee. Hij vertrekt reeds in September, is in den winter en het voorjaar in vele streken van Noord-Afrika tot Madera gemeen , komt in dit saizoen zelfs op Celebes en enkel op Java voor; en keert dikwijls eerst laat in het voorjaar, b. v. in de helft van Mei , op zijne broedplaatsen terug. Zijn stemgeluid is helder en fluitend. Hij voedt zich met wormen, insekten, en derzelver mas- kers en nestelt op den grond. De eijeren , 3 tot 4 in getale vindt men in Junij : zij hebben veel overeenkomst met kievitseieren, maar zijn veel kleiner. DE SCHOLEKSTERS. HAEMATOPUS. De Scholeksters zijn groote Plevieren, van 425 zeer krachtige gestalte, met eenen bek, die krach- tig, veel langer dan de kop, regt en sterk zijde- lings zamengedrukt is; met tamelijk korte, dik- ke, door een net van schubben bedekte pooten; met drie teenen, welke door een zeer smal, met schildjes bekleed vlies omzoomd zijn; met lange en puntige vleugels; eenen vierkanten staart, en wier kleuren zwart en wit of eenkleurig zwart zijn, terwijl de bek en poo- ten gewoonlijk eene fraai roode kleur vertoonen. Zij verschillen in kleur weinig of niet volgens de sekse, den leeftijd of het jaargetijde; bewonen het zeestrand, nestelen °P de duinen of op andere zandige plaatsen en voeden zich voornamelijk met wormen, insekten of kleine weekdie- ren. Deze vogels zijn over den geheelen aardbol verbreid , °Dtbreken echter in vele streken. Er zijn eigenlijk slechts twee hoofdsoorten van dit geslacht bekend , te weten : de geheel zwarte Haem. niger van Au- stralië, Patagonië, enz., en de gewone soort, die ook in 0tls land voorkomt. Dit is » Me Scholekster. Haeinatopus ostralegus. Eangs onze kust ook Kliet, door de Amsterdarasche poeliers Zee-kievit, en in Groningen gewoonlijk Oeslervisscher genoemd. Der Austernfischer. L’huiterier. The Sea-Pie. Linn., p. 257, n°. 1. — Temm., II, 531; IV, 351, — 426 , Buff., Bnl. 929. — Nozem., en Sepp, I, 52. — Naum., pl- 181. — Gould, pl. 300. Geheele lengte 15". Vleugels 91". Staart 4". Bek 2§"- Voetwortel 1-|". Bek oranjerood; bij de jongen roodachtig bruin, maar naar de punt geel. Oogen karmozijnrood. Pooten donker vleesch- kleurig. Vederen slechts met twee kleuren: zwart en wit. Wit zijn de onderdeelen van den krop achterwaarts, de rug van den mantel naar achteren, de voorhelft der staartpennen, de dekvederen van den staart, en eene breede band over de slagpennen der tweede orde en de groote vleugeldekvederen, zoo als ook de onderzijde van den vleugel. In het eerste kleed ontwaart men dikwijls een witten kraag om de keel. In dit kleed is, in den beginne, de donkere kleur der boven - deelen lichter en bruinachtig. In het nestkleed is de vogel met dons bekleed, dat behalve de witte borst en buik, vaal roestkleurig is met eenige zwarte overlangsche strepen. Onze Scholekster bewoont de kuststreken van het groot- ste gedeelte van Europa, en ‘komt slechts zelden in de bin- nenlanden voor. Vogels, weinig of niet van onzen Schol- ekster verschillend, werden in geheel Amerika, Senegal, aan de Kaap, in Japan , Nieuw Guinea en Australië waargenomen , en onder de namen van Haem. palliatus , australasianus , lon- girostris enz, beschreven. De Scholekster nestelt bij ons op de duingronden langs de kust. Hij zoekt zijn voedsel, het- geen in wormen, jonge garnalen, en vischbroedsel bestaat, 427 aan het zeestrand, en keert tot dit einde de aldaar liggende voorwerpen, vooral horens en schelpen om, waardoor hij waarschijnlijk den naam van Oestervisscher verkregen heeft. Hij boort ook, even als de Snippen, met zijnen bek, in het zand diepe ronde gaatjes, welke men, honderden bij elkaar, op het zeestrand waarneemt. Hij trekt in September weg en komt in April terug; intusschen blijven er steeds in kleiner of grooter getal bij ons overwinteren , en deze ko- 01 en alsdan ook op de bij de kust gelegene weilanden. Zijne stem is schel. Hij loopt goed en zijne vlugt is snel. De ei- Jeren liggen in eene uitholing van den grond , die met eenige §rashalmeu belegd is. Men vindt ze eenmaal ’sjaars in de W’Hand Junij. Zij zijn 2 tot 3 in getale, zoo groot als kip- peneijeren, bruinachtig roestgeel, met bruinzwarte vlekken en grijze stippen. Zij worden door het wijfje, nagenoeg al- ken bij nachttijd, in drie weken tijds uitgebroed. DE SNIPVOÜELS. SCOLOPACES. Deze familie bevat de geslachten der Snippen, Grutto's, Strandloopers , Ruiters, Wulpen, Kluiten en Steltkluiten. He o o gen dezer vogels zijn ver naar achteren ge- Plaatst, en de bek is op verre na niet tot aan het °°g gespleten. De bek is gewoonlijk aan m erkelij k langer dan de kop, min of meer week, van achteren tlagenoeg vierkant, van voren veelal een weinig ver- kt en verbreed, waardoor hij als een werktuig tot het 428 tasten geschikt wordt, en tot het boren in den grond dient bij het zoeken naar voedsel. De voetwortel is veelal aan- merkelijk, somtijds buitengewoon verlengd, en van vo- ren met schilden bekleed. De teenen zijn langer dan bij de Loopvogels, en er is een kleine achterteen aanwezig, die hooger geplaatst is dan de overige teenen. De vleugels zijn puntig en reiken veelal een weinig over den korten, gewoonlijk afgeronden staart heen. De meesten houden zich in lage moerassige streken op. Zij voeden zich met insekten en derzelver mas- kers, wormen en allerlei kleine weekdieren. Zij nestelen op den grond, en leggen hunne 3 tot 4, groote, peervormige eijeren veelal in eene, met eenige grashalmen belegde uit- holing van den grond. Eenige soorten leggen hare eijeren in oude lijsternesten. DE SNIPPEN. SCOLÖPAX. De Snippen hebben buitengewoon ver naar ach- teren geplaatste, groote oogen,eenen bek die lan- ger dan de kop is, in den regel regt, aan weerszijde van eene lengtevore, en aan den wortel van de doorboorde neusgaten voorzien, en voetwortels, die middelma- tig van lengte, en van voren met schilden bedekt zijn. Er is weinig verschil van kleur in het kleed, volgens de sekse, het jaargetijde of den leeftijd. Zij zijn nachtdieren. Haar vleesch is voortreffelijk. Zij zijn in grooten getale van 429 voorwerpen , maar in kleinen getale van soorten , over de geheele wereld verbreid , en vormen de onderafdeelingen der Houtsnippen, Watersnippen en Basterdsnippen [Rhynchaea). Laatstgenoemden zijn aan de heete luchtstreken eigen, en gekenschetst door haren een weinig gekromden bek. De vier soorten, welke ons werelddeel bewonen, worden °ok in ons land aangetroffen. l»e Houtsnip. Scolapax rusticula. In Gelderland Woudsnep genoemd. Die Waldschnepfe. La bécasse. The Woodcock. Linn., p. 243, n°. 6. — Temm., II, 673; IV, 429. — Buff., Enl. 885. — Nozem, en Sepp, III, 285. — Naum., pb 211. — Gould, pl. 319. Geheele lengte 13". Vleugels 7. Staart 3. Bek Voetwortel iy. Bek vuil vleeschkleurig, naar voren zwartachtig. Oogen donkerbruin. Pooten grijs vleeschkleurig. Grootte ongeveer van een Patrijs. Gedaante krachtig, plomp en ineengedrongen. Onder alle ^teltloopers te herkennen aan hare nagenoeg tot aan de hakken met vederen bek le ede schen- kels. Het mannetje een weinig kleiner dan het wijfje. De Jagers geven aan de grootere voorwerpen den naam vau Uilenkoppen. Sommigen onderscheiden bovendien onder den 430 naam van Blauuwpooten de voorwerpen, bij welke de kleur der pooten in het blaauwgraauwe trekt. Volgens hun zeggen zijn deze ook kleiner en trekken vroeger naar het noorden te- rug dan de gewone Houtsnip. Hoe dit ook zij, aan een ver- schil van soort is hier niet te denken. Bovendeden gedachtig grijs, roestrood en bruinzwart ge- vlekt, dwars gestreept en gemarmerd. Onderdeden rosachtig grijs, met bruine dwarse zigzag banden. Keel witachtig. Eene bruine streep langs de teugels. Verscheidene breede, zwarte, door ros afgescheidene dwarsbanden op de kruin en den achterbals. Punt van den staart bruingrijs. Geen stand- vastig uiterlijk onderscheid tusschen beide seksen, zelfs niet in de teekening der langste slagpen, zoo als men dikwijls beweert. De Houtsnip bewoont de gematigde en koude streken van Europa en Azië tot Japan. Zij verhuist in October en November, keert in Maart op hare broedplaatsen terug» overwintert in het warme Europa, zeldeu bij ons, en gaat in Azië zuidelijk tot Nipaul. Zij is in ons land, op den doortrek in het najaar, uit het noordoosten komende, me- nigvuldig, zeer zeldzaam in het voorjaar op den terugtrek, wanneer zij, zoo als onze meeste trekvogels, eenen meer regten, kortoren, oostelijken weg neemt, cn zich onderweg weinig ophoudt. Zij broedt in Mei, in Scandinavië en Rus- land tot ongeveer 67° noordelijk; in kleinen getale in De- nemarken, in bet Wurtembergsche, in Engeland, in het Munsterland en ook in ons land; zeer talrijk in Lithoeanie 431 eD op het Karpathische gebergte. De Houtsnip trekt bij Oacht. Zij ligt over rlag op den grond verscholen in bosschen, in het hakhout of zelfs onder enkele struiken. Met het val- len van den avond begeeft zij zich op de nabij gelegene vel- den, om haar voedsel te zoeken. Zij voedt zich voorname- Hjk met wormen, insekten en derzelver maskers, kleine Weekdieren, eet echter ook beziën. Zij zet zich, in het voor- jaar en den zomer, somtijds op de hoogste toppen der boo- ten. Bij het vliegen is de bek benedenwaarts gerigt. Hare 4 eijeren zijn bleek roestgeel, met roodgraauwe vlekjes en dippen. Zij worden door het wijfje in zeventien dagen uit- §ebroed, en de jongen verlaten het nest dadelijk na de ge- boorte, doch worden er ook wel, bij gevaar, door de moe- met haren bek uitgebragt. He Poelsnip. Scolopax major. Ook Dubbele snip, in Gelderland Grasvogel en Grassnep genoemd. Doppelschnepfe. La bécassine doublé. The great Snipe. Gmel., p. 661, n°. 36. — Gallinago major, Leach. — Temm., II, 675; IV, 430. — Nozem, en Sepp , III, 247. — ^aum., pl. 208. — Gould, pl. 320. Geheele lengte 11". Vleugels 5|". Staart 2". Bek • Voetwortel 1 432 Bek geelachtig vleeschkleurig, naar voren allengskens in het zwarte overgaande. Oogen donkerbruin. Pooten bleek loodkleurig, naar achteren in het vleeschkleurige trek- kende. De grootste der inheemsche Watersnippen. Heeft in gestalte en kleur zeer veel overeenkomst met de Watersnip; maar zij is grooter, plomper en zwaarder; zij heeft zestien staartpennen; de lichte vlekken op de vleugels zijn grooter; borst en buik zijn, in plaats van wit» rosachtig wit en, even als de zijden van den romp, van bruine dwarsbanden voorzien. De Poelsnip broedt algemeen in het zuidelijke en Mid- den-Scandinavië, in Denemarken, en zelfs in het Bruns- wijksche en Oldenburgsche; zeldzamer in het overige Duitsch- land, in ons land en in het overige westelijke Europa. Ook op den trek wordt zij bij ons slechts in kleinen getale aan- getroffen. Zij gaat intusschen zuidelijk tot Klein-Azië en Madera. Zij houdt zich in het najaar niet zelden op aard- appelvelden of in sparrebosschen , gewoonlijk echter in moe- rassige streken, op. De najaarstrek duurt veelal van halt Augustus tot half September; de voorjaarstrek van half April tot half Mei. Bij het opvliegen laat zij nooit eenig geluid hooren ; zij vliegt niet in de hoogte, noch in zigzag zoo als de Watersnip, en hare vlugt is minder snel. Voedsel en voortplanting zoo als bij de volgende soort. De 4 eijeren zijn licht olijfkleurig met zwartbruine vlekken. 433 De Watersnip, ücolopax gallinago. Die Wasser schnepfe. La bécassine. The Snipe. Linn., p. 244, n°. 7. — Gallinago scolopacinus , Bonap. — Temm., II, 676; IV, 433. — Bupf., Enl. 883. — Nozem. e° Sepp, III, 2 33. — Naum., p]. 290. — Gould, pl. 321 , % 2. Geheele lengte 10". Vleugels 5". Staart 2". Bek Voetwortel 1 ,’j". Bek grijs loodkleurig, in het voorjaar in het roodgele bekkende; naar voren zwartachtig. Oogen donkerbruin. Pooten 'Ull vleeschkleurig, in het groen blaauwachtigc trekkend. Staart met 14, somtijds slechts met 12 pennen. Kleiner dan de Poelsnip, maar veel grooter ^an het Bokje. Kop rosachtig wit; op den bovenkop twee breede bruin - z^arte strepen, op de teugels eene diergelijke streep. Hals etl krop vaal rosachtig, met zwartbruine vlekken. Rug en vKugels bruinzwart; alle vederen met roestkleurige vlekken eQ dwarsbanden, en vier witachtig roestgele overlaugsche sKepen op den rug en de schouders. Staartpennen hoog r°estkleurig, met zwarte zigzag dwarsbanden. Borst en buik ) op de zijden met bruine gegolfde dwarsbanden. Ke Watersnip is over geheel Europa, het grootste ge- ^elte van Afrika en het gematigde en koude Azië tot Ja- 28 434 pan verbreid. De gewone Watersnip van Amerika schijnt insgelijks weinig van de onze te verschillen. Daarentegen heeft die van Australië, S. australis , de zijdelingscbe staartpennen smaller dan de onze, en de gewone Watersnip der Sunda-eilanden, S. slenüra, heeft deze pennen buiten- gewoon smal, stevig en talrijker dan bij de overige soorten (in het geheel ongeveer 20). De Watersnip broedt op voor haar geschikte plaatsen in geheel Europa, in het Noorden zelfs in Siberië, Lapland, Ijsland en Groenland; zeer alge- meen in Beijeren, Hongarije enz.; bij ons vrij menigvuldig in Noord-Brabant en Groningen ; maar in klein getal in Zuid- Holland. Daarentegen is zij op den trek op lage, moerassige plaatsen of op velden, in ons geheel land zeer gemeen. Zij verhuist bij nachttijd. De najaarstrek duurt van Augustus tot October, de voorjaarstrek van Maart tot April. Over dag ligt zij op den grond gedrukt. Hare vlugt is snel en veelal hoog; zij laat, buiten den broedtijd, bij het opvliegen, haar stemgeluid, klinkend als //kètsch” hooren. In den broedtijd zet zij zich niet zelden op boomen, en het mannetje ver- heft zich in dezen tijd plotseling en schielijk hoog in de lucht, stort zich echter van tijd tot tijd loodregt, 12 tot 15 voet, uit de hoogte naar beneden. Het heeft bij dit bedrijf de vleugels gekromd, den staart waaijervormig uitgebreid en scherp afwaarts gebogen, en laat alsdan het zonderlinge blatende geluid (bij de Duitsche jagers Meckern genoemd) hooren, hetgeen men tot op 350 pas afstand verneemt) en volgens de nieuwste waarnemingen voortgebragt wordt 435 door de snel trillende beweging der slag- en staartpennen. öe Watersnip voedt zich met insekten en wormen , zelfs bloedzuigers. Zij maakt haar nest op den grond, en legt steeds 4, grijsachtig olijfgroene, met groen en bruin ge- vlekte eijeren , welke in ongeveer 16 dagen uitgebroed borden. Het Bokje. Scolopai gallinüla. In sommige streken van Noord-Brabant Dooverik , bij Breda ook Halfke en Pink genoemd. Die Moorschnepfe. La sourde. The Jack-Snipe. Kinn., p. 244, n°. 8. — Temm., IT, 678; IV, 436. — j Enl. 884. — Nozem, en Sepp, III, 237. — Naum., Pb 210. — Gould. pl. 322. Geheele lengte 8". Vleugels 4". Staart 1 1". Bek ruim 1 Voetwortel Oe kleinste van alle inheemse h e soorten en ^'oraan gemakkelijk te herkennen. Kleur van den bek , de oogen en pooten ongeveer als van Watersnip. Kleur der vederen in het algemeen als bij de Watersnip; **aar de meer puntige staartpennen veel valer; het bruiu- 2wart van den rug in het metalliek staalgroene overgaande; °P den bovenkop eene breede zwartbruine middenstreep, 436 eene diergelijke maar smalle streep boven het oog, en tus- schen beiden eene roestkleurige streep; de vederen van den achterhals met talrijke witte stippen. Het Bokje bewoont het grootste gedeelte van Europa, ook Siberië en Klein- Azië, maar het wordt op IJsland en Groenland niet aangetroffen. Het nestelt in Scandinavië, in het oostelijke Europa, minder algemeen in Denemarken, enkel zelfs in de provincie Groningen, schijnt echter in het overige westelijke Europa slechts op den trek voor te komen, en wel in veel geringer getal dan de Wa- tersnip. De najaarstrek heeft in den regel plaats in Au- gustus en September, de voorjaarstrek in April en Mei. Bij het opvliegen, laat het, in het voorjaar nagenoeg altijd, in het najaar zeldzamer, zijn stemgeluid hooren , hetgeen uit eenen enkelen zachten toon , als // kek ” klinkende be- staat. Het is een ongezellige vogel. De vlugt is onzeker, en doet aan die der Vledermuizen denken. Nestplaats, nest en eijeren nagenoeg als bij de Watersnip, maar de eijeren veel kleiner. DE GRUTTO’S. LIMOSA. Men kan de Grutto’s, die in Zuid-Holland ook, even als de soorten van het geslacht der Ruiters, Tuilen en in het fransch Bar ges , genoemd worden, beschouwen als groote Dag water snippen met lange pooten, en eeneu in den regel min of meer opwaarts gekromden 437 «navel. Hunne o o gen zijn voor het overige kleiner ^an die der Snippen, en het naakte gedeelte der schen- kels is veel langer. Hun staart is aan het einde regt. De wijfjes zijn veelal aanmerkelijk grooter dan de mannetjes. Hun zomerkleed is min of meer roestkleurig, en verschil- lend van het eenvoudige winterkleed. Zij bewonen moerassige °f in het algemeen vochtige plaatsen , vooral langs de kust- streken , voeden zich met wormen , insekten en slakken , nestelen op den grond in het gras, en zijn over het grootste gedeelte van den aardbol verbreid. In Europa worden drie soorten van dit geslacht aange- troffen, van welke echter slechts twee in ons land waarge- nomen worden. De derde soort, Limosa terek, Tf.mm., of Terekia tiner'éa of Limosa recurvirostra , Paul., bewoont het ooste- Hjke Europa, Azië en Australië. Zij is veel kleiner dan °uze soorten , lager op de pooten en heeft den snavel veel sterker opwaarts gekromd. Eene vierde soort, die somtijds nit Noord- Amerika naar ons werelddeel afdwaalt, is Limosa !ïriséa of Macrorhamphus griseus , Leach. Zij heeft de grootte v*n onze Watersnip, de kleur is ongeveer als bij den Rossen üffutto, maar haar bek is geheel regt. I»e Grutto. Lamosa acgocephala. Ook Marei en Grut genoemd. La harge. The Godwit. Honai3., List, p. 52. — Scolopax limosa, Linn., p. 245, 438 n®. 13. — Sc. aegocephala , ibid., p. 246, n®. 16. — Limosa melanüra, Leisler, Nachtrage zu Bechstein’s Naturg., II, p. 153. — Temm., II, 664; IY, 421. — Buff., Enl. 874, 916. — Nozem, en Sepp, I, 53; IV, 321. — Naum., pl. 212, 213. — Gould, pi. 305. Mannetje: Geheele lengte 15±-". Vleugels 8". Staart 3". Bek 3 Voetwortel 2|". Wijfje: Geheele lengte I6|'. Vleugels 8[". Staart ruim 3". Bek 4". Voetwortel 3". Bek naar voren zwartbruin, naar achteren vuil roodgeel, bij de jongen vleeschkleurig. Pooten zwart, bij de jon- gen donkergraamv. Oogen donkerbruin. Gemakkelijk te herkennen aan hare grootte en den grootendeels zwarten staart. De tweede groote helft van den staart in eiken leeftijd zwart. Slagpennen bruinzwart aan den wortel wit. Winterkleed : Bovendeden grijsbruin. Onderdeelen lichter, van den krop naar achteren , de stuit en eene streep aan weerszijde van het voorhoofd wit. In het zomerkleed zijn de voordeelen van den vogel, be- halve de witte keel, tot over de schouders, deu krop en de zijden van den romp, roestrood, en van den hals naar achteren van zwarte dwarse banden voorzien , die op den rug en de schouders tot dwarse vlekken verbreed zijn. Bij het wijfje is deze roestroode tint valer, en de zwarte ban- den zijn minder talrijk. De vogel in het nestkleed is met ros dons bedekt, 439 dat op de bovendeelen door eenige donkere strepen afge- broken is. De Grutto is, over het grootste gedeelte van het gema- tigde Europa, op voor zijne levenswijze geschikte streken ver- breid. Hij broedt op Gothland en Oeland , komt echter in bet eigenlijke Scandinavië in het geheel niet voor. In Groot- tirittanje was hij menigvuldig tot in het begin dezer eeuw, tiians is hij er zeer zeldzaam. Hij is gemeen in de moerassen van Hongarijë, zeldzaam of slechts toevallig in de meeste overige binnenlanden van ons werelddeel. Hij wordt ook in het geheele gematigde Azië tot Bengalen en Japan aan- getroffen, werd in den winter in Noord-Afrika waarge- nomen, en bewoont zelfs het koude Noord- Amerika ( Li - »» osa hudsonica). Bij ons is hij in de kustprovinciën, °P vele plaatsen, op vochtige weilanden, in polders en in moerassige streken zeer algemeen gedurende den zomer. Hij komt in de tweede helft van April tot ons, verlaat zijne broedplaatsen reeds zoodra -de jongen vliegen bunnen, begeeft zich alsdan naar de monden der rivieren °f groote moerassen en vertrekt spoedig daarop. Hij laat zijn stemgeluid, waaraan zijn nederlandsche naatn ontleend ls > vooral bij het vliegen hooren. Het nest bestaat uit eenige grashalmen , welke in ecne uitboling van den grond , veelal in het hooiland, liggen. Het bevat 4 eijeren, welke grooter zijn dan kievitseijeren , maar even lekker: hunne bleur is olijfgroen, en zij zijn met donkergrijze en bruine vlekken en stippen bedekt. 440 De Rosse grutto. Llniosa rufa. Briss-j Ornith., V, p. 281 , n°. 5. — Scolopax lapponïca, Linn., p. 246, n°. 15. — Limosa Meyeri , Leisler. — Temm., II, 668; IV, 424. — Buff., Enl. 900. — Naum., pl. 215. — Gould, pi. 306. Mannetje: Geheele lengte 13 Vleugels 8". Staart 2|"- Bek 3". Voetwortel 14". o Wijfje: Geheele lengte 14|". Vleugels 8'". Staart 3". Bek 3‘". Bek bruin, naar voren zwart, aan den wortel der onder- kaak vaal geelrood , bij de jongen vuil vleeschkleurig. Oogen donkerbruin. Pooten zwart. Door mindere grootte, en de kleur van den staart gemakkelijk van de voorgaande soort te onderscheiden. Slagpennen bruinzwart. Staartpennen witachtig met vele bruine dwarsbanden. Stuit wit. Winterkleed en jong: Hoofdkleur grijsachtig wit, op de boven doel en in het bruinachtige trekkende, en hier met bruine vlekken bedekt. Hals, krop en zijden van den romp met bruine fijne overlangsche vlekken. Zomerkleed : Kop, hals en alle onderdeden roestrood , bij het wijfje veel lichter en minder zuiver. De Rosse grutto bewoont Europa en Azië tot Australië (Lim. uropygialis ). Hij broedt in het koude Siberië, in het 441 °°stelijk gedeelte der koudste streken van Scandinavië en , °fschoon in zeer kleinen getale en slechts op sommige plaatsen, langs de oevers der Oost- en Noordzee, bij ons, z°o als het schijnt, aan den mond van de Maas. Hij komt als trekvogel in September en October tot ons, naar Groot- ^rittanje en andere streken van het gematigde en warme ^iropa, waar hij overwintert, en keert in April terug; wordt e°hter op den trek, bij ons ten minste, uitsluitend langs het Gestrand of aan de monden der groote rivieren aangetrof- ^en- Hij heeft voor het overige in zijne gewoonten groote over- eenkomst met den gewonen Grutto, maar zijne stem is Verschillend , en de eijeren zijn kleiner en langwer- piger. DE STRANDLOOPERS. TRINGA. De Strandloopers zijn Dagsnippen met eenen reg- ^ e n bek die ongeveer de lengte van den kop lleeft, en met tamelijk korte pooten. De kleine ''■ehterteen ontbreekt slechts bij eene soort (TV. r,renaria) ; eene andere soort {de Kemphaan ) wijkt af door ^°°ge pooten en een spanvlies, hetwelk den midden- en ^en buitenteeri vereenigt. De Strandloopers bewonen den geheelen aardbol. Zij broe- c^etl in moerassige streken , en plaatsen hunne groote peer- v°rn»ige eijeren in eene uitholing van den grond, die met eenige grasstelen belegd is. Deze zijn meest 4 in getale en 442 bruin gevlekt. De in de koudere streken levende soorten verhuizen in den winter. Onder de Europeesche soorten is er eene , die nog niet in ons land aangetroffen werd, te weten: Tringa pygmaea , Lath. of platyrhyncha , Temm. Zij stemt in grootte ongeveer overeen met het kleine ras van den Bonten strandlooper, maar is gemakkelijk van deze en alle overige soorten te onderscheiden door haren naar voren zeer in het oog loopend verbreeden bek. De overige Europeesche, ook in ons land voorkomende, soorten zijn de volgenden. De Kanoct-strandlooper. Tringa caniitus. La maubèche. Linn., p. 251, n°. 15. — Tringa cinèrea, Brünn., Orn. bor., n°. 179. — Tringa islandïca en gr'isea, Gmel., p- 682. — Tr. ferruginéa, Meyer en Wolf, II, p. 395. — - Temm., II, 627; IV, 409. — Buff., Enl. 365, 366. — Naum., pl. 183. — Goued, pl. 324. Geheele lengte 9|-". Vleugels 6L". Staart Bek 1|". Voetwortel 1^". Bek bleek zwart, bij de jongen in het groenachtige trek- kende. Oogen donkerbruin. Pooten zwart, bij de jongen donker olijfgroen. 443 Na den Kemphaan de krachtigste en zwaarste van alle inheems che Strandloopers. Jong: Boven bruingrijs, alle vederen met witte en zwarte z°omen. Onderdeelen witachtig, op den krop met kleine 0verlangsche, aan de zijden van den romp met grootere ^warse vlekken. Slagpennen bruinzwart ; staartpennen lichter eu in het grijze trekkende. Winterkleed: Zoo als de jongen, maar de vederen der kovendeeleu zonder zwarte eu met onduidelijke lichte x°omen. Zomerkleed: Onderdeelen tot op de zijden van hals en k°P zoo als ook de oogstreep roestrood. Vederen der bo- Veadeelen roestrood met zwarte vlekken. Deze soort broedt in de koude streken van het noordelijk halfrond , in ons werelddeel in de noordelijke helft van Scan- dinavië. Zij verlaat hare broedplaatsen reeds tegen Septem- ^erj verbreidt zich over het overige Europa tot Madera , en keert eerst in April en Mei naar het noorden terug. Men vi°dt haar bij ons op den trek langs het geheele strand, ^aar zij begeeft zich ook landwaarts in aan de oevers der rivieren en meren. Hare schelle stem hoort men tot op 8r°ote afstanden. Zij voedt zich met de maskers van insek- ^enj met wormpjes en kleine weekdieren. De Paarse strandlooper. Trlnga marltfma. Drünn., Orn. bor., n°. 182. — Temm., II, 619; IV, 444 404. — Nozem, en Sepp, V, 443. — Naum., pl. 188. — Gould, pl. 344. Geheele lengte 7£". Vleugels 4|". Staart 2". Bek 1 T'j". Voetwortel Bek aan den wortel geel , naar voren zwart. Oogen donker- bruin. Pooten okergeel. Zeer kennelijk aan zijne, naar evenredigheid , zeer lage voetwortels, en de violette speling der donkere tinten. Winterkleed : Bovendeelen zwartbruin , met paarsen weer- schijn j kop, hals en krop purperachtig grijs. Overige onder- deelen wit, aan de zijden van den romp met purpergrijze overlangsche vlekken. Zomerkleed: Als het winterkleed, maar de vederen der bovendeelen met roestkleurige zoomen en dwarse vlekken , de krop en hals wit; eerstgenoemde met donkere dwars- vlekken , laatstgenoemde met lengtevlekken digt bedekt. De Paarse strandlooper broedt in het hooge noorden der oude en nieuwe wereld, in Scandinavië noordelijk van 68°. Hij bezoekt ons land jaarlijks in het najaar en voor- jaar, en wordt alsdan langs de kust op de steenen hoofden, b. v. bij Katwijk, ter Heide en te West-Kapelle aangetroffen. Hij voedt zich voornamelijk met kleine weekdieren. Zijn stemgeluid is helder fluitend. I»e Krombek-stranctlooper. Tringa subarquata. Temm., II, 609; IV, 397, — Sco/opax subarquata, G\ihV> 445 Nov. Comm. Petrop., XIX, p. 471, n°. 5. — Buff., Enl. ®5l. — Nozem. en Sepp, Y, 427. — Naum., pl. 185. — Gould, pl. 328. Geheele lengte 7|". Vleugels ruim 4|". Staart H". Bek 1| tot l\". Voetwortel 1 TV". ■Bek en pooten zwart. Oogen donkerbruin. Te herkennen aan zijnen, sterk in het oog val- ^end ge kromden snavel. Kleuren in elk kleed nagenoeg als bij den Kanoet- strandlooper, maar het roodbruin donkerder en meer vurig. Deze soort broedt in het hooge noorden der oude en nieuwe wereld. Zij komt zuidelijk tot Australië voor, en Wordt jaarlijks, maar in tamelijk kleinen getale, in het üajaar en voorjaar aan onze kuststreken , vooral aan slib- k'ge plaatsen aan de monding der rivieren aangetroffen. Zij gaat in den winter zuidelijk tot Kleiu-Azië, waar zij aMan zeer gemeen is en zelfs tot de Sunda-eilanden , zoo als ook tot Noord-Afrika, waar zij echter slechts in kleinen getale aangetroffen wordt. Voedsel en levenswijze als bij de °verige soorten. De Bonte stramllooper. Tri n ga cinclns. Ook Strandbokje genoemd. L’alouette de mer. The Pure. Linn., p. 251, n°. 18. — Tringa alpino. , id,, p. 249, 446 n°. 11. — Numenius variabilis, Bechst., IV, p. 141. — Tringa variabilis, Meyer en Wolf, Tasch., II, p. 397. — Temm., II, 612; IV, 399. — Buff., Enl. 852. — Naum., pl. 186. — Gould, pl. 329. Geheele lengte 7". Vleugels 4,V'. Staart 1\"- Bek I,V'. Voetwortel Bek en pooten zwart. Oogen donkerbruin. Slagpennen zwart. Winterkleed : Boven grijsbruin , elke veder met eene donkerbruine overlangsche vlek. Onderdeelen wit, op den krop, bals en zijden van den kop met bruine overlangsche vlekken. Zomerkleed: Vederen der bovendeden met roestroode zoomen. Borst en buik in het midden zwart. Men neemt bij deze soort een standvastig ras waar, het- geen zich van het gewone ras echter slechts door geringere grootte, maar niet door de kleur en levenswijze onderscheidt. Er hebben zelfs allerlei overgangen in grootte tusschen beide rassen plaats. Intusschen schijnen hunne broedplaatsen in den regel gescheiden te zijn. Dit kleine ras is Tringa cinclus minor, Schleg., Revue critique, p. LXXXIX. — Tringa Schintzii , Brehm., Beitrüge, III, p. 355. — Tr. pygmaea, Cuv., vertaling van Schinz , I, p. 782. — Temm., IV, 400. — Naum., pl. 187, fig. 1, 2, 3. De maten van dit kleine ras zijn als volgt: Vleugels 3 1-j". Bek 11". De Bonte strandlooper schijnt het geheele noordelijke 447 halfrond te bewonen. Hij gaat in den winter tot Noord- Afrika en werd zelfs op Java aangetroffen. Het groote ras werd in Scandinavië, bet kleine in het Holsteinsche, het hfecklenburgsche, Munstersche en bij ons aan den Hoek van bolland broedend aangetroffen. Het groote ras komt als trekvogel , in het voor- en najaar, door ons land: men ziet alsdan voorwerpen van beide rassen in dezelfde vlugteu hij een ; maar in het voorjaar vertrekken al de grooten , en hechts de kleinen blijven over. De zang van dezen vogel is tremolerend. Hij houdt zich bij voorkeur op aan de slib- hige oevers van rivieren, meren, plassen en moerassen. Op hea trek ontmoet men hem ook niet zelden langs de zee- kust. Men vindt zijn nest op moerassige plaatsen. Zoo als Sewoonlijk bestaat het eenvoudig uit eene, met eenige gras- halmen belegde uitholing van den grond. De 4 eijeren zijn hl eek bruingeelachtig groen, met olijf bruine vlekken; die Vaü het kleine ras zijn in het oog vallend kleiner dan die Vau het groote. Me Kleine strandlooper. Trïnga minuta. Leisler, Nachtr. zu Bechst., I, p. 74, n°. 10. Tringa Pallia, Meyer en Wolf, II, p. 391, n«. 7. — Temm., II, 624; IV, 407. — Nozem, en Sepp, III, 271. — Natjm., pi. — Gould, pl. 332. Geheele lengte 5^-". Vleugels 3 Staart 1^' . Hek Voetwortel 448 Bek zwart. Oogen donkerbruin. Pooten zwart. Met den volgenden de kleinste der inheein- scke Strandloopers. Winterkleed: Boven bruingrijs, de vederen in het mid- den donkerbruin. Onderdeden wit. Zomerkleed : Vederen der bovendeelen met vaal roest- roode randen, en in het midden met eene groote, zwart- bruine overlangsche vlek. Zijden van den hals en krop met roestrood geschakeerd en met kleine bruine vlekken. De Kleine strandlooper broedt in het hooge noorden der oude wereld, en verbreidt zich op den trek tot naar Afrika en in Azië tot op de Molukken, Hij wordt alsdan, ofschoon in kleinen getale, in ons land, vooral in het najaar, op moerassige plaatsen, aan de oevers van rivieren en meren; op baggergronden en op schorren langs de dijken van Zee- land aangetroffen. Aan de zeekust komt hij zelden voor. Hij voedt zich met maskers van insekten en wormpjes. Zijn stemgeluid is zacht en als tremolerende. De Kleinste strandlooper. Tringa Temniinckii. Leisleb., Nachtr. zu Bechst., I, p. 64, n°. 9. — Tringa pusilla, Bechst., Naturg., IV, p. 308. — TemM-> II, 622; IV, 405. — Naum., pi. 189. — GoulD; pl. 333. Geheele lengte 5£". Vleugels 3j". Staart 1|"- Bek I". Voetwortel 449 Bek zwart. Oogen donkerbruin. Pooten zwartgrijs , in het §foenachtige trekkende. Zeer verwant met den Kleinen strandlooper, maar de P°oten korter en veel zwakker; de staart langer, het roest- rood der bovendeelen in het zomerkleed veel valer , en de 2'varte vlekken van den rug dwars uitgebreid. Deze soort broedt in het noorden van de oude wereld, in Scandinavië van 65° tot aan de IJszee, maar nergens menig- Vt>ldig. Op haren trek komt zij zuidelijk, tot Nipaul , de Sunda- e*landen en Klein-Azië; zij verbreidt zich ook, ofschoon 'o zeer klein getal, over de gematigde en warme streken Van ons werelddeel, is echter hoe westelijker, hoe zeldza- mer. Reeds in ons land behoort zij onder de hoogst zeld- zatne vogels, De najaarstrek heeft in September en October, voorjaarstrek in April en het begin van Mei plaats. Zij bezoekt even als de Kleine strandlooper, de slijkerige oevers v&n moerassen, rivieren en meren. Zij voedt zich met 'v°rrnpjea eu kleine insekteu. De broedtijd is in Junij. Zij ls op hare broedplaatsen niet schuw en zet zich dikwijls °P de toppen en takken der in de nabijheid staande heesters. tte Mrietccnige strandlooper. Tringa arenaria. Le sanderling. Linn., p. 251, no. 16; Charadrius caltdris , ibid., p. 255, r>°- 9. — Arenaria grisea , Bechst., Nat. Deutschl., IV , 29 450 p. 368. — Caïïdris arenaria , Temm., II, 524 ; IV, 348. — Nozem, en Sepp, III, 283. — Naum., pi. 182. — Gould, pl. 385. Geheele lengte 7". Vleugels 4-f". Staart 1-|". Bek J-i-". Voetwortel -ji". Bek en pooten zwart. Oogen donkerbruin. Onder alle soorten gemakkelijk te herkennen aan het gemis van eenen ach ter teen. Winterkleed: Bovendeelen bruingrijs. Slagpennen zwart- bruin. Voorhoofd en onderdeelen wit. Zomerkleed: Bovendeelen, kop, hals en krop roestrood, de vederen in het midden zwart. De Drieteenige strandlooper broedt in het hoogste Noor- den der geheele wereld. Deze vogels komen reeds in Sep- tember, in kleine vlugten van 10 tot 20 stuks over, trek- ken bij ons langs het zeestrand, verzamelen zich, alvorens verder te trekken, somtijds aan de monden onzer groote rivieren, en men treft er alsdan vele duizenden bijeen aan, zoodat op uitgebreide vlakten, b. v. aan den Hoek van Holland, de grond er geheel mede overdekt is. Hij bezoekt zelden het binnenland, en keert in het voor- jaar, somtijds vrij laat, naar het Noorden terug. Hij schijnt zich ook over geheel Afrika tot de Kaap, Azië en in Amerika tot Brazilië te verbreiden, zoo als in deze verre gewesten geschotene voorwerpen bewijzen. Hij voedt zich met wormen en insekten. Zijn stemgeluid is een korte en hooge, fluitende toon. 451 Ue Kemphaan. Tringa piiguax. Op Texel Kragenmaker genoemd. Der Kampfhahn. Le combattant. The Ruff. Ijinn., p. 247, n». I. — Machetes pugnax, Cuv., Règne aD., I, 527. — Temm., II, 631 ; IV, 411. — Buff., Enl. 300, 305, 306, 844. — Nozem, en Sepf , 1,29. — Naum., Pl' 190 tot 193. — Gould, pl. 228. G e h e e 1 e 1 e n g t e : Mannetje 11"; W ij f j e 9". V 1 e u- gels; M. 7"; W. 6". Staart: M. 2["; W. 2". Voetwor- tel: M. 2"; W. 1-f". Bek: M. H"; W. Ij". Bek, behalve aan het einde, tamelijk week, rood of bruin- achtig geel , naar voren zwart. Pooten rood- of groenachtig §eel. Oogen donkerbruin. In eiken leeftijd te herkennen aan het spa n- v*ies, hetgeen den buiten- en middenteen ver- bindt; het mannetje in het prachtkleed, behalve aan zijnen grooten halskraag en zijne ver- anderlijke kleuren. dong: Vederen der bovendeelen in het midden bruin- 2'vart, met rosse randen. Hals en krop ros. Overige on- derdeelen en zijdelingsche bovendekvederen van den staart 'rit. Winterkleed: Bovendeelen en krop grijsbruin. Overige on- derdeeleu wit. 452 Zomerkleed van het wijfje: Borst en buik wit. Vederen der overige deelen zwart met witte zoomen , vlekken of dwarsbanden. Mannetje in het prachtkleed : Gezigt kaal en met wrat- jes bedekt. Om den voorhals tot aan den nek een kraag van lange vederen, welke tot aan de borst reiken, en be- halve dit sieraad, een bundel oorvorraig verlengde vederen aan weerszijde van het achterhoofd. Grondtint en vlekken der vederen , behalve groen en blaauw , alle mogelijke verschei- denheden aanbiedende, en volgens de voorwerpen, zóó ver- schillend, dat men er geen twee vindt, die volmaakt gelijk zijn. De Kemphaan is over het grootste gedeelte van Europa verbreid, komt echter slechts aan zekere bepaalde plaatsen, op moerassige weilanden of langs de oevers van meren voor. Hij gaat in Scandinavië tot aan de IJszee, bewoont ook Siberië en wordt in den winter in Noord-Afrika aange- troffen. In ons, aan lage, vochtige streken zoo rijk land is bij > even als elders tot zekere bepaalde plaatsen beperkt. Hij ver- laat ons in Augustus en September, de oude mannetjes vroeger dan de wijfjes met hare jongen; en komt in Aprd terug , wanneer de kraag veelal nog niet zijn volkomene grootte bereikt heeft. De mannetjes beginnen in Mei de gevechten, waardoor zij zoo beroemd zyn geworden, en aan welke deze vogel zijnen naam te danken heeft. Zij verza- melen zich, tot dat einde, in kleinen getale , gewoonlijk vier tot acht stuk, op zekere bepaalde plaatsen, veelal aan de oevers van slooten, meren enz., en deze plaatsen zijn ge- 453 Makkelijk te vinden, daar de grond aldaar zoo vertrapt is, dat er geen gras meer groeit. Zij breiden bij bet vechten den kraag uit, buigen het voorgedeelte van den romp inde laagte, steken den kop regt uit, en stooten dan met den bek tegen elkaar, zonder dat de een den ander eigenlijk kwaad doet; hunne strijdzucht laten zij ook in de gevangenschap dage- lijks blijken. Het zijn stille, schuwe vogels, die in Polyan- drie schijnen te leven. De wijfjes ziet men veelal eenzaam in de ^eilanden of moerassen loopen, terwyl de mannetjes zich dik- wijls , drie of meer bij elkander, schielijk en tamelijk hoog vlie- gende, van den eenen polder naar den anderen begeveu. Of- schoon zij bij het vliegen den kraag gesloten houden, is hun hals niettemin , door dezen kraag zoo dik , dat men hen hieraan reeds van verre kan herkennen. Zij voeden zich met wormen, allerlei insekten en derzelver maskers, slakjes enz. Men vindt hunne nesten, op aanzienlijke afstanden van elkaar verwij- derd, elk op zich zei ven, in polders en moerassen. Het nest bestaat uit eene eenvoudige uitholing van den grond, in Welke eenige grashalmen gelegd zijn. Het bevat, eenmaal sjaars 4 eijeren, die een weinig kleiner zijn dan die van den Kievit, eene olijfgroene tint hebben, en met rood- Uchtig griize, bruine en zwartachtige vlekken bedekt zijn. DE ERANJEPOOTEN. PHALAROPUS. De Pranjepooten zijn Strandloopers met vier teenen, Vau welke de voorste drie, door een, gewoonlijk gelobd vlies omzoomd zijn. Zij bewonen in den zomer 454 het hooge Noorden, en komen in den winter enkel in de gematigde streken van het noordelijk halfrond. In Europa worden twee soorten van dit geslacht aange- troffen. De eene, Phal. cinereus, Briss., of hyperboreus Lath., die nog niet in Nederland werd waargenomen, onderscheidt zich van de ook bij ons voorkomende soort, doordat zij klei- ner is en een smallen, niet afgeplatten snavel heeft. »e Rosse franjepoot. Phalaropus fulfcarius. Ch. Bonap., Lyc. New. York, II, p. 159. — Tringafuli- caria , Linn., p. 249, n°. 10. — Phal. rufescevs, Briss., Orn. VI, p. 20, n«. 4. — Phal. platyrhynchus , Temm., II’ 712; IV, 446. — Nozem, en Sepp, V, 487. — Naum., pl. 206. — Gould, pl. 337. Geheele lengte 7i". Vleugels 5". Staart 2|".Bek Voetwortel J~i". Bek bruin. Oogen roodachtig bruin. Pooten olijfgroen. Zeer kennelijk aan zijnen van voren verbree- den en afgeplatten snavel, even als aan het gelobde vlies, hetgeen de teenen omzoomt en ze tot op hare helft vereenigt. Winterkleed: Boven fraai blaauwwitachtig grijs, hetgeen zich tot op de zijden van den krop uitstrekt. Slag- en staartpennen bruin , met witte zoomen. Vleugelvederen grijs- zwart, met witte zoomen, de groote vleugeldekvederen aan de achterhelft wit. Oogstreep en onderdeelen wit. 455 Zomerkleed: Vleugels als in het winterkleed; daarentegen de vederen van alle bovendeelen en ook de schoudervederen eQ staartpennen zwart met breede roestkleurige randen. Dovenkop en keel nagenoeg geheel zwartachtig. Alle overige °nderdeelen vaal bruinrood. Deze soort broedt in het hoogste noorden van Siberië en Amerika , en is vooral zeer gemeen in Groenland, noordelijk van 68°, waar zij op alle eilanden, op welke kleine water- vlakten zijn, aangetroffen wordt. Zij is zeldzaam in Ijs- land, en komt naar Scandinavië slechts op den trek. Ge- durende dezen tijd wordt zij ook, ofschoon slechts in kleinen getale, in het overige noordelijke en gematigde Europa aan- getroffen, en van tijd tot tijd bij ons geschoten, hetzij aan het zeestrand, hetzij op de binnenwateren, zelfs langs de °evers der slooten en rivieren. In hare maag vindt men °verblijfsels van kreeftdieren. Zij maakt haar nest op den grond in het gras en legt 4, olijfkleurige met donkerbruin en donkergrijs geteekende eijeren. DE OEVEELOOPEES. ACTITIS. De Oeverloopers zijn Strandloopers, wier staart langer dan gewoonlijk en sterk afgerond is. Zij houden zich aan de oevers van meren en rivieren op. Be- halve onze Europeesche soort werden nog twee andere Atnerikaausche soorten, maar hoogst zelden en toevallig, als 456 afged waalden , in ons werelddeel, maar nog niet in ons land, waargenomen. De eene, Actitis Bartramms of longicaudm, heeft ongeveer de grootte van een Kemphaan-wijfje, maar haar bek is zeer kort en de staart lang. Geheele lengte 10 i.". Vleugels 6}". Staart 3". Voetwortel li". Staart en vleugels grootendeels grijsachtig ros en met zwarte dwarsbanden. De tweede soort, Actitis macularïus , heeft de grootte en kleur der gewone soort; maar de pooten zijn geelachtig, en alle onderdeden zijn met ronde zwartachtige vlekken bedekt. De gewone soort is Me Ocvcrloopcr. Actitis hypoleucos. Ook Steenvink genoemd. La guignette. Boie, Isis, 18.22, p. 560. — Tringa hypoleucos, Linn., p. 250, n». 14. — Tutanus hypoleucos, Temm., II, 657; IV, 419. — Buff., Enk 850. — Nozem, en Sepp, III, 291 , (de onderste afbeelding). — Naum., pl. 194. — Goülij , pl. 318. Geheele lengte 7". Vleugels 4". Staart l|".Bek li". Voetwortel Bek zwart. Oogen donkerbruin. Pooten vleeschkleurig in het grijsgroene trekkende. Zeer kennelijk aan zijne tinten. 457 Bovendeden bronsaehtig grijsbruin, op den rug en de vleugels met vele zwartbruine dwarse vlekken en strepen, ^ijdelingsche staartpennen wit, allen met bruinzwarte dwars- banden. Eene streep boven het oog en onderdeelen wit, rr>aar de krop grijsbruin. Deze soort schijnt over de geheele oude wereld verbreid te zijn. Zij werd ten minste in Afrika tot aan de Kaap, en In Azië tot Japan en de Sunda-eilanden aangetroffen. Zij broedt in het grootste gedeelte van Europa, in geheel Scan- dinavië en ook in ons land. Zij houdt zich bij voorkeur bij steenige of zandige oevers der rivieren en meren op, ver- bekt in het najaar in kleine troepen, vertoeft echter somtijds t°t laat in het jaar en komt in het laatst van April terug. *dare stem klinkt als de schielijk en dikwijls achtereen her- balde syllabe «di”. Zij voedt zich voornamelijk met de in bet water levende maskers van insekten. Zij loopt schielijk, vliegt snel en is schuw. Men vindt haar nest in struiken verborgen : het rust op den grond, is napvormig, met hooi belegd en bevat 4, groote, somber roestgele eijeren met groen- achtigen weerschijn, en die met graauw, paars en roodbruin gevlekt en gestipt zijn. DE KUITERS. TOTANUS. Men kan de Ruiters beschouwen als groote Strand- en o pers met zeer hooge pooten en eenen krach- bgeu, veelal een weinig, maar naauwelijks in het oog 458 vallend opwaarts gebogen bek. Zij zijn over de ge* heele wereld verbreid. Behalve onze inheemsche soorten heeft men in het ove- rige Europa nog de volgenden waargenomen : Totanus stagnatilis, Bechst. Nagenoeg zoo groot als de Tureluur, maar de bek veel fijner en de pooten ranker- Bewoont het warme Europa; toevallig in Midden-Europa; nooit in Scandinavië en Groot-Brittanje waargenomen. Totanus semipalmalus , Temm. Grooter en krachtiger dan de Groenpootige ruiter; de bek veel krachtiger, de pooten ook, maar korter. Behalve dat, zeer kennelijk aan zijne van een aanmerkelijk zwemvlies voorziene pooten, en de aan de wortelhelft witte slagpennen. Bewoont Noord- Amerika; toe- vallig in ons werelddeel, zelfs naar Scandinavië afgedwaald. De overige soorten komen ook in ons land voor. Me Zwarte ruiter. Totanus fuscus. Lëisler, Nachtr., p. 47. — Limosafusca, Briss., Oru- V, 276, n<>. 4. — Temm., II, 639; IV, 413. — Buff-, Enl. 875. — Nozem, en Sepp, III, 267, 268. — NauM-> pl. 200. — Gould, pl. 309. Geheele lengte 12". Vleugels 6". Staart 2|". Bek' 2tY'. Voetwortel 1H". Bek zwart, aan den grond der onderkaak hoog' rood, bij jonge vogels geelrood. Oogen donkerbruin. Boo- ten roodbruin, in den winter eu bij de jongen geelrood- 459 Zeer kennel ii k aan de kleur van pooten en bek. Zomerkleed: Grijsachtig bruinzwart, maar de vleugels, rug en staart met vele witte vlekjes en dwarsstrcpen. Winterkleed en jong: Bovendeelen bruingrijs, maar vleu- gels en staart met witte dwarsbanden. Onderdeden wit, op den krop in het grijze trekkende. De Zwarte ruiter broedt in de, binnen den Noordpool- kring gelegene, streken der ouden wereld, bij voorkeur in Moerassige sparrebosschen. Hij trekt door Nederland en het Dverige Europa in het voor- en najaar, en gaat zuidelijk tot Algerië. In ons land wordt hij vooral aau de slibbige °evers der Zuiderzee, in Friesland en op de schorren en badplaten der Zeeuwsche stroomen waargenomen. Hij zwemt veel, vrijwillig, en dikwijls den geheelen dag door, om met den kop onder water zijn voedsel te vangen, hetgeen in Normen, waterinsekten , de maskers van kikvorschen en an- dere waterdiertjes bestaat. Zijn fluitend stemgeluid kan men t°t op groote afstanden vernemen. Hij verlaat zijne broed- plaatsen reeds in de tweede helft van Augustus, en keert er eerst in Mei terug. Me Groenpootige ruiter. Totanus glottis. Dechst., Naturg,, IV, p. 249, n°. 10. — Scolopux glottis, Linn., P- 245, n». 10. — Te mm., 11, 659; IV, 420. — Nozem, en Sepp, IV, 319. — Naum., pl. 201. — Gould, pl. 312. 460 Geheele lengte 1'. Vleugels 6f". Staart 2j". Bek 2j\"- Voetwortel 2|". Bek zwart. Oogeu donkerbruin. Pooten loodkleurig groenachtig. Zeer kennelijk aan de kleur zijner pooten, zijnen zeer k rachtigen snavel, en zijne s t a a rt p en n e n , die wit en met onduidelijke bruine d warsbanden gemar- merd z ij n. Jong en winterkleed: Hoofdkleur der bovendeelen bruin- grijs. Onderdeel en wit. Zomerkleed: Mantel- en scboudervederen bruinzwart met rosachtig grijze zoomen en vlekken. Vleugel vederen bruin- grijs, met zwarte dwarsvlekken. Kop, hals en onderdeelen wit, met zwarte vlekjes, die echter op den achterbuik ver- dwijnen. Deze soort schijnt zich op haren trek nagenoeg over alle streken van den aardhol te verbreiden, zoo als de door ons onderzochte voorwerpen van Noord- en Zuid- Amerika, Noord-, West- en Zuid-Afrika, Mauritius, de Sunda-eilanden en andere streken bewijzen. Zij broedt in het Noorden, in Scandinavië noordelijk van 57°, en op gelijke breedte in Siberië. Zij komt reeds tegen het begin van Augustus uit het noorden in het gematigde Europa aan, en bezoekt ook, ofschoon zeer enkel , ons land. Zij houdt zich aan de oevers van het zoete en brakke water op. Haar stemgeluid is hel- der en fluitend. Aan hare broedplaatsen zet zij zich zeer dikwijls op de toppen der lage boomen. Zij plaatst haar nest, 461 ter zijde van kleine grasheuvels, onder struiken, en legt 4, peervormige , bleek gele, met bruine vlekken en stippen be- dekte eijeren. De Tureluur. Totanus calïrtris. In Noord-Holland gewoonlijk Tuut, en in Groningen Tuutling genoemd. La gambette. Bechst., Naturg., IV, p. 216. — Scolopax calidris, Linn., p. 245, n°. 11. — Tringa gambetta, Gmel., p. 671 , n°. 3. Temm., II, 643; IV, 413. — Bufi<, Enk 827, 845. — Mozem. en Sepp, III, 259. — Naum., pk 199. — Gould, Pi 310. Geheele lengte 10".Vleugels 5»-". Staart 2|". Bek H". Voetwortel 1-|". Bek zwartbruin, naar den grond rood. Oogen donkerbruin, booten oranjerood, bij de jongen lichter. Zeer kennelijk aan de kleur zijner pooten. Stuit wit. Staartpennen met vele afwisselende w i 1 1 e en bruine dwarsbanden. Winterkleed: Als bij den Groenpootigen ruiter. Zomerkleed: Van boven bronsachtig bruingrijs, van on- deren wit, overal met donkerbruine overlangsche strepen, d'e van den hals naar achteren door dwarse vlekken door- beden worden. 462 Deze soort is over geheel Europa, over Azië tot op de Sunda-eilanden verbreid. Zij broedt in Noorwegen noorde- lijk tot 70°, in ons land zeer menigvuldig op de meeste lage weilanden en moerassen. Zij vertrekt in Augustus en September en keert in April terug; komt zelden aan het zeestrand; nestelt op weilanden en legt 4 eijeren, die een weinig kleiner en minder dik zijn dan kievitseijeren, en eene geelachtige kleur met roodbruine vlekken hebben. Het Wltgatje. Votanns ochropus. Le cul-blanc. Temm., II, 651 ; IV, 415. — Tringa ochropus, Linn., p. 250, n«. 13. — Buff., Enl. 843. — Naum., pl. 197. — Gould, pl. 315, fig. 1. Geheele lengte 9". Vleugels 5|". Staart 2|". Bek H"- Voetwortel l\". Bek zwart. Oogen donkerbruin. Pooten licht blaauw- grijs, aan de geledingen groenaclitig. Gemakkelijk te herkennen aan zijne staartpennen, welke wit en slechts op de tweede helft harer lengte van drie of vier zwarte d warsbanden voorzien zijn. Bovendeelen grijsbruin met bronsgroenen wederschijn, op den rug en de vleugels met licht bruingrijze stipjes. Krop 463 1,1 et bruine lengtevlekken; zijden van den romp veelal met bruine dwarsvlekken. Overige onderdeelen en bovendekvederen Van den staart wit. Deze soort broedt in geheel Scandinavië, en in het alge- meen in Noord- en Midden-Europa. In ons land werd zij tot nog toe slechts enkel op den trek opgemerkt. Zij ver- buist vroeg in het jaar, van Augustus tot October en beert in April en Mei naar hare broedplaatsen terug. Men vmdt haar ook in Azië tot Japan, Oost-Indië en Noord- Afrika, waar zij, zoo als ook in het heete Europa, overwin- st. Zij legt hare eijeren in oude lijsternesten, dikwijls tot *6 voet hoogte van den grond. Zij zijn bleek olijfkleurig, «iet grijze en olijf bruine vlekken. De Boschruiter. Totanus glareola. Door de jagers meestal Witgatje genoemd. Temm., II, 654; IV, 416. — Tringa ochropus, Linn., b'auna Suecica, p. 66, n°. 185. — Tringa littoria, Linn. — ■b^üM., pl. 198. — Gould, pl. 315, fig. 2. Geheele lengte 8". Vleugels 4>\"- Staart Bek b • Voetwortel iy'. Dek zwart. Oogen donkerbruin. Pooten groenachtig. Deeft zeer veel overeenkomst met het Witgatje; maar is ''b'iner, ofschoon hooger op de pooten; heeft eenen korte- ren bek: de lichte vlekken der bovendeelen zijn grooter, en 464 de staartpennen zijn tot aan haren wortel van smalle en talrijke donkere dwarsbanden voor- zien Deze soort broedt in het grootste gedeelte van Europa, in Scandinavië noordelijk tot 70°. Zij werd ook in Afrika tot aan de Kaap, en in Azië tot Japan en de Sunda-eilan- den waargenomen. Levenswijze en trektijd als bij het Wit- gatje. Zij broedt op de heide, op moerassen, maar voorna- melijk op veengronden, waar men haar in ons land, vooral langs de slooten aantreft. Zij is schuw. Men vindt het nest op den grond. Het bevat 4, bleek olijfgroene, van paars- achtige stipjes en groote, olijf bruine vlekken voorziene ei- jeren. DE WULPEN. NUMENÏUS. De Wulpen kunnen beschouwd worden als groote Strand- loopers, met eenen langen, afwaarts ge kromden bek. Hunne poot en zijn tamelijk lang, en met vier korte teehen, van welke de voorsten een klein span- vlies hebben. Hunne vleugels zijn lang en puntig; de kleuren eenvoudig. Zij vertoonen geen aanmerkelijk ver- schil volgens de sekse en den leeftijd. Zij bewonen drooge of ook vochtige, met gras begroeide streken, vooral vlak- ten; loopen en vliegen zeer goed; hebben eene fluitende stem; verhuizen bij nachttijd; voeden zich met wormen, insekten en weekdieren, nestelen op den grond en leggen gewoonlijk 465 4 eijeren. Zij worden in alle werelddeelen aangetroffen, en de soorten hebben onderling veel overeenkomst. Men heeft in Europa en ook in ons werelddeel drie soor- ten waargenomen. De Wiilp. Numenfus arquata. Ook Groote wulp en Drupen, in Gelderland Reyerifluter, Tater en Zand-tuter, in Noord-Brahant Heide-tuter, in Groningen Wilp en Groote wilp genoemd. Der Brachvoyel. Le courlis. The Curlew. Lath., Index, II, p. 710, n°. 1. — Scolopax arquata, IjiNN., p. 242, n°. 3. — Temm., II, 603; IV, 393. — Buff., Bul. 818. — Nozem, en Sepp, II, 109. — Naum., pl. 216. — Qould, pl. 302. Geheele lengte 20". Vleugels 1 l". Staart 4 J . Bek 4J- tot 5>-". Voetwortel 2|". Bek roodachtig grijs, aan den wortel der onderkaak vleesch- kleurig, naar voren allengs in het zwarte overgaande. Oogen donkerbruin. Pooten loodkleurig. De grootste der inheemse he Snipvogels, en hieraan, zoowel als aan zijnen langen, afwaarts ëekromden bek te herkennen. Orondkleur van kop en hals vaal en licht rosbruin, van den rug en de schouders donkerder en minder ros , van de ’ 30 466 overigen deelen wit. Alle vederen, behalve die van de keel en den onderbuik met bruine vlekken, welke op kop, hals en onderdeden langwerpig, op de overige bovendeelen zeer breed zijn, en aan welke zich hier, zoo als op de zijden van den romp, dwarse vlekken aansluiten. Staart met talrijke bruine dwarsbanden. De Wulp bewoont het warme en gematigde Europa, en broedt in Scandinavië noordelijk tot 66°. Hij overwintert in Noord-Afrika, en wordt aldaar slechts van November tot Maart aangetroffen. Hij komt ook in een groot gedeelte van Azië voor; maar de voorwerpen van het oostelijke Azië, den Indischen Archipel, Australië en de Zuidzee-eilanden hebben gewoonlijk eenen langeren bek dan de onzen, en worden derhalve veelal beschouwd als behoorende tot andere soorten. Hij nestelt in de meeste landen in moerassige of vlakke, met gras begroeide maar waterrijke streken; langs onze kust broedt hij daarentegen in de duinen, en begeeft zich eerst na den broedtijd naar de schorren, platen of moerassige plaatsen aan de monden der rivieren. De Wulp voedt zich met wormen, insekten, en derzelver maskers, met slakken, allerlei kleine kreeftdieren, en eet ook be- zien. Zijn stemgeluid is diep, maar zeer aangenaam fluitend. Hij is schuw, en maakt zijn nest op den grond, in het hooge gras, uit gras en plan ten worteltjes. Het bevat 4, groote, olijfgroene, met groote zwartbruine vlekken bedekte ei- jeren. 467 De Regenwulp. Numenius pliaeopus. Ook Kleine wulp en Regenfluter, in Groningen Regenwilp en Kleine ivilp genoemd. Der Regenbrachvogel. Le corlieu. La TH., Ind., II, p. 711, n<>. 6. — Scolopax phaeopus , Linn., p. 242, n°. 3. — Numen. minor, Briss., V, p. 317, n°- 2. — Temm., II, 604; IV, 394. — Buff., Enl. 842.— ■Nozem, en Seff, IV, 305. — Naum., pl. 217. — Gould, P1- 303. Geheele lengte 15". Vleugels 9". S taart 3^-". Bek ï". Voetwortel 21". Kleur en teekening der vederen in het alge- meen en ook die van den bek, de oogen en poo- ten, als bij den Wulp; maar aanzienlijk kleiner, bek veel korter, en de grondkleur van den staart meer bruinachtig. Le Regenwulp broedt in de , binnen of nabij den pool- ing gelegene, lauden der oude wereld: b. v. in TJsland, ln het noordelijke Scandinavië en Siberië. Hij verlaat deze breken vroeg in het jaar, trekt tot Noord- Afrika , alwaar hij. in den winter, in Algiers en ook op Madera aangetrof- fen word. Men heeft zelfs voorwerpen op Borneo en Mau- 468 ritius geschoten. Hij komt op den trek, in ons land, in Sep- tember en October langs het zeestrand voor, en men hoort zijn fluitend geluid in de najaarsnachten dikwijls nit de hoogte , wanneer troepen van deze en de voorgaande soort gezellig trekken. Tegen de maand Mei komt hij terug, en men ziet alsdan, op onze weilanden, vlugten dezer vogels van 20 , 30 en meer stuks , welke steeds gezellig leven en , zonder te broeden, tot in Augustus en September bij ons blijven. Voedsel, stemgeluid, nest en eijeren als bij den Wulp ; maar de stem minder laag en minder krachtig en de eijeren kleiner. De Dunbek-wulp. \uineniiis tcnufrostris. ViEiLL., Nouv. Dict. Déterville, VIII, p. 302. — Temm., IV, 394. — Naum., pl. 218. Geheele lengte 15" tot 16". Vleugels 8|" tot 9}". 'Staart 3|". Bek 2J." tot 3|". Voetwortel 2\"- tot 2\". Grootte ongeveer als bij den Regenwulp; kleur als bij den Grooten wulp; maar de grondkleur van kop en hals wit, de vlekken dezer deelen kleiner, en de vlek- ken van de borst en z ij den van den romp veel kleiner en druppel- of h art v orm i g. Bewoont het warme Europa en Noord-Afrika. Dwaalt som- tijds in het gematigde Europa af. Men zegt, dat hij zelf3 eens bij St. Trond in België genesteld heeft. Een voorwerp 469 werd den 5den Dec. 1856, aan het IJ nabij Spaarndam ge- schoten. DE KLUITEN. RECURVIROSTRA. De Kluiten zijn vooral gekenschetst door hunnen bek, die lang, zwak, afgeplat, puntig, sabel vormig en opwaarts gekromd is. Hun romp heeft ongeveer de grootte van dien een er duif. Zij zijn hoog op de Poot en, en hebben vier tamelijk korte teenen, van Welke de drie voorteenen door uitgesnedene Zwemvliezen vereenigd zijn. De staart is tamelijk kort, en weinig afgerond. De vleugels zijn puntig, en reiken tot aan het einde van den staart. Hun- ne kleuren bieden volgens de sekse, den leeftijd en het jaar- getijde weinig of geen verschil. Zij leven aan binneuwateren langs de zeekust, nestelen op den grond, voeden zich met wormen en insekten , die zij op ondiepe plaatsen in het Water zoeken , vliegen goed en zwemmen ook. Zij kunnen zich dij sterken wind moeijelijk staande houden. In Europa en ook in ons land wordt slechts eene soort van dit geslacht aangetroffen. Eene andere, aan den Kluit aansluittende, s001dis de Stelt- kluit, Himantopus candïdus, Bonnaterre of rvfipes, Bechst. of rrielanopterus, Meyer. Zij onderscheidt zich van den Kluit door cenen regten snavel , door hoogere , roode pooten , door het ont- breken van eencn achterteen, en nog meer puntige vleugels. Deze 470 vogel bewoont liet zuid-oostelijke Europa, dwaalt echter som- tijds in het overige gematigde Europa af'. De Kluit. Kccurvirostra avocetta. Aan den Hoek van Holland Raan genoemd. Der Sabelschnabler. L’avocette. The Avocet. Linn., p. 256, no. 1. _ Temm., II, 590; IV, 387. — Nozem, en Sepf, I, 68. — Buff., Enl. 353. — Naum., pl. 204. — Gould, pl. 368, Geheel e lengte 16". Vleugels 8[". Staart 3". Bek 3|". Voetwortel 3". Zeer kennelijk aan zijnen dunnen, afgeplatten, balein-achtigen en opwaarts gekromden snavel, zoo als ook de witte en zwarte kleur zijner ve- deren. Bek zwart. Iris donkerbruin, bij de jongen grijsachtig- Pooten donker graauwblaauw. Zwart bij de ouden, doch bruin bij de zeer jongen zijn: de bovenkop, nek, zijden van den mantel, voorhelft der schouders, kleine en midden-vleugeldekvederen en groote slagpennen. Alle overige deelen zijn in eiken leeftijd wit: bij de jongen minder zuiver dan bij de ouden. De Kluit wordt in het gematigde en warme Europa , en °P gelijke breedte in vele streken van Azië aangetroffen. 471 Men vindt hem ook in vele streken van Afrika, en hij broedt zelfs in Zuid-Afrika. Intusschen nestelt hij slechts °p enkele, bepaalde plaatsen, te weten aan de oevers van zoutmeren b. v. in het Bannat in Hongarije, of op moe- rassige plaatsen langs de zeekust. In Europa broedt hij noordelijk tot Oeland en vroeger nestelde hij ook op Goth- land. In Scandinavië komt hij niet voor. In Engeland is hij thans veel zeldzamer dan vroeger. In ons land vindt men hem vooral broedende in Zeeland, aan den Hoek van Holland, op Texel en Wieringen. Hij komt bij ons in April °p zijne broedplaatsen aan, en vertrekt in September. Hij zwemt en vliegt goed, en loopt schielijk. Zijn stemgeluid is tuitend. Hij voedt zich met slakjes, wormen, jonge garna- len enz. Hij nestelt gezellig, digt bij het water. Het nest bestaat uit eene uitholing van den grond , die met eeuige grashalmen belegd is. Het bevat 4, rosachtig gele, met paarse en zwartbruine vlekken versierde eijeren , die een Weinig grooter dan kievitseieren , maar minder peervormig Aan deze zijn. DE RALVOGELS. RALLAE. De Ralvogels, die men ook Koetvogels noemen kan, zijn Moerasvogels, welke door hunne gedaante of houding eene zekere uiterlijke overeenkomst vertooneu met fle H oendervogels. Even als bij de Snipvogels en Pie- keren is hunne mondopening klein en niet tot 472 onder het ver naar achteren geplaatste oog ge- spleten. De bek is korter of even lang, zeldzaam langer dan de kop, veelal krachtig, zijdelings z amen- ge drukt en somtijds op het voorhoofd tot eene soort van plaat verlengd. De neusgaten zijn ruim, langwerpig, door boord en in eene uitholing liggend. De pooten zijn tamelijk, somtijds zeer lang; de schenkels niet zelden ver naar beneden met vederen bedekt; de voetwortel veelal zamenge drukt en met groote schilden bekleed; de tee- nen, vier in getale, gemeenlijk lang of zeer lang, en met, veelal lange en min of meer regte nagels gewapend. Hun kop is naar evenredigheid klein; even zoo de romp, die gewoonlijk sterk zijdelings zamengedrukt en derhalve zeer ligt is; de staart is in den regel kort en wordt niet zelden opwaarts gerigt gedragen. De maag heeft dikke wanden. Zij voeden zich voornamelijk met in- sekten of andere kleine dieren , en met de zaden van aller- lei planten; houden zich in meren en moerassen, of ook op met gras begroeide vlakten en velden, op; loopen goed; vliegen veelal moeijelijk, ten minste bij het oprijzen; neste- len in het riet of op den grond, en leggen veelal een aan- zienlijk getal eijeren. Wij hebben in ons werelddeel de volgende geslachten en soorten van deze familie. DE KOETEN. EÜLICA. De Koeten zijn voornamelijk gekenschetst door de bree- 473 V de, gelobde, de teenen omzoomende zwemvlie- zen. Het zijn zwartachtige vogels, die veelal de grootte eener kleine Kip hebben. Haar bek heeft ongeveer de lengte van den kop: hij is krachtig, tamelijk hoog, en op het voorhoofd tot eene aanmerkelijke plaat verlengd. De voetwortel is van voren met groote schilden bedekt. Zij bewonen staande wateren, zwemmen veel, zoe- ken hun voedsel veelal duikende , maken hun nest tusschen bet riet of de biezen, en leggen een groot aantal eije- ren. Zij zijn over het grootste gedeelte van den aardbol verbreid. Wij hebben in Europa twee soorten van dit geslacht. De eene, Fulica cristala, wordt in het zuidelijke Spanje, en in Gen groot gedeelte van Afrika tot Madagaskar aangetroffen. 4ij onderscheidt zich van de onze door haar, zich achter de oogen aan weerszijde kamachtig verheffend kopschild. De tweede is de gewone soort. De Meerkoet. Fulica atra. Ook eenvoudig Koet, en in Groningen Meerkol genoemd. Das Blesshuhn. La foulque, la morelle. The Coot. Linn., p. 257, n°. 2; Fulica aterrïma , ibid., p. 257, ö°. 3. — Temm., II, 706; IV, 444 — Buff., Enl. 197.— 474 Nozem, en Sepf, I, 61. — Naum., pl. 241. — Goulo, pl. 338. Geheele lengte 15". Vleugels 9". Staart 2". Zeer kennel ij k onder de inheemsche vogels aan de witte voorhoofdsplaat, den witten bek, de gelobde zwemvliezen, hare grootte en kleur. Bek en voorhoofdsplaat wit. Iris donkerrood, bij de jongen bruinachtig. Pooten groenachtig, langs den voorrand geel , teenen loodkleurig. Oud: Leikleurig zwart: Jong. Meer olijf bruin en de keel tot den krop witachtig. Zeer jong. Met: zwarte wol, en eenen rooden kop. De Meerkoet bewoont het warme en gematigde Europa, en komt in Scandinavië als broedvogel noordelijk Jot 63° voor. Zij wordt ook op gelijke breedte tot ver oostelijk in Azië aan getroffen , en is in den winter gemeen in Noord- Afrika tot aan den Blaauwen Nijl en Madera. In ons land was zij vroeger als broedvogel, zelfs nog voor twintig of dertig jaren, veel algemeener dan thans, waar zij intus- schen, ofschoon slechts enkele paren, op geschikte plaatsen, nog broedende aangetroffen wordt. Daarentegen ziet men deze vogels, in het najaar, veelal in groote menigte, op onze uit' gebreide wateren, b. v. het IJ. Zij blijven er zoo lang, tot het water bevriest, vertrekken alsdan bij uachttijd, en komen reeds in Maart of April terug. Zij dragen den staart meestal opgerigt, loopen en duiken goed; knikken bij het zwemmen dikwijls met den kop, en rusten aan den oever- 475 Zij voeden zich met wormen , allerlei waterinsékten en wa- terplanten. Ofschoon zij in den wilden staat schuw zijn, borden zij in de gevangenschap weldra zeer tam, en eten alsdan brood , aardappels , groenten , zelfs granen en vleesch. In sommige streken, b. v. aan het Vierwaldstadter-meer, waar zij in groote menigte voorkomen, zijn zij nagenoeg halve huisdieren geworden , en men ziet haar in tuinen , gezellig, °P schuins opklimmende boomstammen slapen. Haar loktoon ls kort en afgebroken, maar wanneer zij hem bij nachttijd °p den trek doet hooren , zamenhangend als het blaffen van een hondje. In den paartijd vechten zij als hanen. Het uit hiezen gemaakte nest rust tusschen het riet op het water, °f is somtijds aan den oever zelf bevestigd: het bevat 7 tot ja somtijds tot 15 grijsachtig gele, met zwarte en bruine dippen en vlekjes bedekte eijeren. DE WATERHOENDEREN. GALLINÜLA. Hg Waterhoenderen zijn Koeten met teenen zonder Zwemvliezen. Van onze Europeesche soorten heeft slechts '^ue soort (het Waterhoentje) eene voorhoofdsplaat. Men kan bij dit geslacht verscheidene ondergeslachten innemen. Een dezer, dat der Purperkoeten, ( Porphy - ?'*°) is in ons werelddeel tot de meest zuidelijke gedeelten beperkt, voor het overige over de heete gewesten der ge- hele oude wereld verbreid. De Purperkoeten hebben even de Koeten den bek op het voorhoofd schildvormig ver- 476 lengd ; maar deze bek is veel hooger en krachtiger, de neus- gaten zijn niet langwerpig, maar rondachtig, de kleur ha- rer vederen is fraai blaauw of groen, terwijl bek en pooten hoog rood zijn. Onze Europeesche soort, Porphyrïo veterum of hyacinthïnus , is grooter dan onze Koet en blaauw van kleur. Van de overige in ons werelddeel levende ondergeslachten komen ook soorten in ons land voor. Het Waterhoentje. Gallinula chloropus. In Groningen en ook elders Water hennetje. Das Wasserhuhn. La poule d’eau. The Water-Hen. Aldrovandi, Om., III, p. 449. — Fulica chloropus, Linn., p. 258, n°. 4. — Temm., II, 693, 940; IV, 441. — Buff., Enl. 877. — Nozem, en Sepp, I, 71. — Naujvi.j pl. 240. — Gould, pl. 342. Geheele lengte 11". Vleugels 6". Staart 2J". Bek groengeel, bij de ouden naar achteren hoog- rood. O o gen roodbruin, bij de jongen grijsbruin. Pooten lichtgroen, om de hak een roode gordel- Zeer kennelijk aan de roode voorhoofdsplaat van zijnen snavel. Vederen donker leikleurig, van den rug naar achteren olijf bruin. Onderdek vederen van den staart wit, de mid- 477 deïsten zwart. Lange vederen van de zijden van den romp, aan de buitenvlag wit. Achterbuik met wit gemarmerd. Kleur der jongeren bleeker, in het olijfkleurige trekkende en op de °oderdeelen met wit gemarmerd. Nestkleed: geheel met zwart haarachtig dons. Het Waterhoentje bewoont nagenoeg geheel Europa; het broedt in Scandinavië noordelijk tot 60°; en wordt ook in Noord- Afrika en Klein-Azië aangetroffen. Diergelijke vogels, Weinig of niet van ons Waterhoentje verschillende, komen ook in de meeste overige werelddeelen voor. Deze vogel Wordt in ons geheel land op plassen en meren , in de vlieten en vaarten, waar riet groeit, broedende aangetroffen. Hij vertrekt in September, en komt in April terug. Enkelen over- winteren er ook. Hij zwemt en duikt goed, loopt schielijk, zelfs over groote, in menigte het water bedekkende planten, klimt op struiken , of, in den winter, zelfs in de toppen van hooge boomen, ten einde voor vervolgingen veilig te zijn. Hij voedt zich met allerlei in het water levende in- sekten en weekdieren , met zaden , granen en de spruiten van waterplanten. Zijne stem doet aan die van den Kikvorsch denken ; de loktoon is een zacht geknor. Men vindt het üest in Mei of Junij : het is tusschen rietstelen bevestigd, en rust op het water, somtijds met de eeue zijde op den oever. Net is uit biezen gemaakt en bevat bij het eerste broedsel 9 tot 11, bij het tweede 6 tot 7 roestgele eijeren, die met paarse, graauwe en kaneelbruine vlekjes en stipjes versierd zijn. De jongen van het eerste broedsel nemen gewoonlijk 478 ieder een jong van het tweede broedsel onder hunne be- scherming, verzorgen het, naar het voorbeeld der moeder, met voedsel en leiden het , tot het zelfstandig is ge- worden. Het Poi'celeinhoentje. Ctallinula porzana. La marouette. Lath., Ind., II, p. 772, n». 19. — Rallus porzana , Linn., p. 262, n°. 2. — Temm., II, 688; IV, 440. — Buff., Enl. 751. — Nozem, en Sepp, III, 262. — Naum., pl. 237. — Gould, pl. 343. Geheele lengte 8". Vleugels 4|". Staart 1|*. Bek geelgrijs, om den wortel hooggeel, bij de jongeren rood. Oogen bruin. Pooten groengeel. Vederen olijfbruin met groote zwarte en kleine witte vlek- ken , die op de vleugels en vooral op de zijden van den romp de gedaante aannemen van dwarsbanden. Keel en mid- den van den buik witachtig. Het Porceleinhoentje heeft in Europa dezelfde verbrei- ding als het Waterhoentje, maar het is veel zeldzamer, en leeft veel eenzamer en meer verscholen. Het verhuist in September en October, overwintert regelmatig in het zuiden van Europa en in Noord-Afrika , en komt in April terug- Broedt in moerassen; het nest als bij het Waterhoentje, maar veel kleiner, ook de eijeren veel kleiner. 479 Het Kleinste waterhoen. Gallinula Baillonii. Temm., II, 692; IV, 440. — Rallus Baillonii, Vieillot, Nouv. Dict. Déterv., XXYIII, p. 548. — Crex pygmaea, p], 239. — Gould, pl. 344. Geheele lengte 6". Vleugels 3 1". Staart 1 Bek I". Bek lichtgroen, langs den bovenkant en aan de punt don- kerder; bij de jongen grijsbruin. Oogen bruin. Pooten licht r°odachtig grijs. Het kleinste d er E urop ees che W at erh oen tj es; 01 aar gestalte in het algemeen die van het Por- Celeinhoentje. Bovendeelen olijfbruin, op den rug en de vleugels met witte, ltl grootere zwarte vlekken iugeslotene, meest overlangsche Hekken. Onderdeelen graauw, op den buik donkerder en met ^itte dwarsbanden. Bij de jongen de vederen der onderdee- witachtig met grijsbruine randen. Hit Waterhoentje bewoont het warme en gematigde Eu- r°pa; het komt ook in Azië en in Afrika tot aan de Kaap v°or. Het is in Silezië vrij algemeen, en werd in ons land k'j ;s Hertogenbosch broedende aangetrolfen en het wijfje op k^t nest geschoten. Levenswijze als bij de voorgaande soort. k*e eijeren olijfgeel met olijfbruin gemarmerd. Bene met dit Waterhoentje zeer verwante soort is Galli- ^ulci minüta of pusilla. Zij is een weinig grooter, heeft na- 480 genoeg geene witte vlekken op de vleugels en schouders, de buik is lichter en heeft weinig witte vlekken , de pooten en bek zijn groen. Verblijfplaats als bij de voorgaande soort , zelfs eenige malen in het Munstersche waargenomen en hoogst waarschijnlijk ook in ons land voorkomende; door Temminck, blz. 69.1, ook als inlandsche vogel aangevoerd , maar te dik- wijls met Gall. Baillonii verwisseld, om hieromtrent iets met zekerheid te beslissen. Ue Kwartelkoning. Crcx pratensis. Ook Spriet en Schriele, en in Gelderland Wachlelkoning genoemd. Der Wachtelkönig. Le roi des cailles , rale de genet. The CraJce. Bechst., Nat. Deutschl., IV, 470. — Rallus crex, Linn., p. 261, n°. 1. — Gallinula crex , Lath., Ind., II, 766. — TemMo II, 686; IV, 439. — Buff., Eul. 750.- — Nozem, en Sepp, III, 275. — Naum., pl. 236. — Gould, pl. 341. Geheele lengte 9|". Vleugels 5J-". Staart 1 f" Bek I". Voetwortel IJ". Bek vleeschkleurig. Oogen bruin. Pooten vuil vleesch- kleurig. Ge mak kei ijk te herkennen aan zijnen korten 481 131 a a r hoogen snavel, aan de naar evenredigheid korte teenen en aan zijne kleuren. Vleugels hoog roestrood, de slagpennen donkerder en valer. Bovendeden geelachtig olijfbruin, elke veder met eerte groote bruinzwarte vlek in het midden. Onderdeelen hij de jongen en in het najaar licht rosbruin , op de keel etl den buik in het witachtige overgaande, op de zijden van den romp met witachtige dwarsbanden. In het zomerkleed de onderhals en krop grijs. De Kwartelkoning bewoont Europa en gaat in Scandina- v*ë noordelijk tot 68°. Hij broedt ook op vele plaatsen van °ns rijk; anderen trekken in September en October door. Hij overwintert in Afrika en gaat zuidelijk tot over den ddlaauwen Nijl. Hij keert eerst tegen het midden van Mei ter'ig. Hij nestelt in het hooiland, in graanvelden en zelfs °P de heide in het kreupelbosch. In het najaar ziet men hem in boschjes of op allerlei velden. Hij broedt slechts eens en wel, zoo als de Kwartel, laat in het jaar, weshalve het oude volksrijmpje zeer juist zegt: //In de maand van Mei, » Leggen alle vogels hun ei , //Behalve de Kwartel en de Spriet, // Die leggen in de Meimaand niet.” Hij voedt zich met insekten en derzelver maskers, met slakjes en wormen ; valt in de gevangenschap andere jon- §e vogels aan, en eet hun vleesch met veel smaak. Zijne 31 482 schelle stem hoort men tot op groote afstanden; maar het is zeer moeijelijk, in den broedtijd den vogel te zien te krijgen, vermits deze zich steeds in de graanvelden of het hooge gras ophoudt, en daarin met onbeschrijfelijke schie- lijkheid loopt. Het nest bestaat uit eene eenvoudige, met eenige grashalmen of plantenwortelen belegde uitholing van den grond. Het bevat 7 tot 9, somtijds nog meer, geelach- tig witte, met violetgrijze en roodbruine vlekken versierde eijeren. De Waterral. Dallus aquatïcus. Wordt somtijds ook, even als de Kwartelkoniug, Sehriek, in Groningen Fluitje , Zijde- en Fluweelhoentje genoemd. Die Wasser-Falle. Le rale d’eau The Water-Rail. Linn., p. 262, n°. 2. — Temm., II, 683; IV, 438. — ' Buff., Enl. 749. — Naum., pl. 235. — Gould, pl. 339’ Geheele lengte 9^". Vleugels 5J-". Staart lj-j- Bek 1T3/. Voetwortel 1\". Bek rood. Oogen roodbruin. Pooten roodachtig grijs. Boven olijfbruin, elke veder in het midden zwart. Zijden van den romp en den buik zwart, met witte smalle dwars- banden. Zijdeliugsche onderdekvederen van den staart wit- Overige onderdeelen , oogstreep en zijden van den kop don- kergraauw. 483 De Waterral bewoont nagenoeg geheel Europa, ook Azië tot Japan. Zij komt op den trek tot Noord-Afrika en Klein- Azië j sommigen overwinteren, zelfs in Ijsland, en houden z'ch alsdan bij warme wellen op. Haar stemgeluid is brom- mend. Deze vogels zijn strijdzuchtig. Zij vechten dikwijls, met hangende vleugels en opgerigten staart, en vervolgen, dooden en eten , in de gevangenschap , allerlei andere zieke °f jonge vogels. Zij zwemmen zeer goed en vrijwillig, en staan niet zelden op één poot. De Waterral wordt op den trek, in ons geheel land , maar zeer enkel, in Noord-Brabant echter meer algemeen, aangetroffen. Of zij hier te lande bestelt , is ons onbekend, maar waarschijnlijk, daar zij in het Dldenburgsche , ofschoon in kleinen getale, broedt. Het nest staat in het riet of tusschen wilgenstruiken, somtijds op den grond, somtijds op omgebogen rietstelen, tot tweevoet hoven het water. De eijeren, 4 tot 11 in getal, hebben Veel overeenkomst met die van den Kwartelkoning. DE KRANEN. GEUS. De Kranen, welke men in het gewone leven veelal Kraan- v°gels noemt, zijn eigenlijk reusachtige Rallen met z e e r hooge pooten, tamelijk korte teenen, eene ^achtige gestalte, eenen langen hals, en die door alles eene gedaante verkrijgen, welke aan die der ^°ijevareu doet denken. De achterste kleine slag- penen zijn veelal verlengd en afwaarts omge- 484 kruid. De achterteeu is kort, en de voetwortels zijn met een net van zeshoekige schildjes bedekt, welke echter van voren en naar onderen niet zelden aan grootte en breedte aanzienlijk toenemen. De bek is regt> in het midden een weinig ingedrukt, en zelden aanmerkelijk langer dan de kop. Zij hebben eenen korten en afgeronden staart. De luchtpijp maakt veelal eene groote, tusschen de wanden van het borstbeen verborgene kronkeling. Zij leven en nestelen op moerassige plaatsen; vliegen hoog en goed ; voeden zich met zaden , kruiden , in- sekten en andere kleine, zelfs kruipende dieren; leggen een klein getal eijeren ; en zijn over de meeste streken van den aardbol, behalve Zuid- Amerika, verbreid. Behalve onzen Kraan telt men nog de volgende soorten als Europeesch op. De Jufferkraan , Grus virgo, Pall., bewoont de Russische steppen, Noord-Afrika en Azië tot Nipaul. Veel kleiner dan onze Kraan. Grijs, maar wangen, voorhals en slagpennen zwart, en in den nek eene hangende kuif, gevormd door een bundel lange, witte, sikkelvormige vederen. De Kroonkraan , Grus pavonïna. Grootte van onzen Kraan» maar de bek korter. Kennelijk aan zijne naakte, witte en roode wangen , aan de fluweelachtige kruinvederen , en eene groote sterachtige kuif van borstelachtige vederen aan het achterhoofd. Bewoont Noord-Afrika, en wordt gezegd toe- vallig in het heete Europa af te dwalen. De beide volgende soorten wil men ook aan de Aziati- 485 sche grenzen van Europa waargenomen hebben, te weten: Grus leucogeranos , Pall., van Midden-Azië en Japan : grooter dan onze Kraan; wit met zwarte slagpennen; het gezigt naakt en even als de bek en de pooten rood ; en Grus an- tigone, nog grooter dan de voorgaande, van het vaste land van Indië, grijs, kop en bovenhals kaal en roodachtig. De Kraan. Grus cinërëa. Der Kranich. La grue. The Crane. Bechst., Nat. Deutschl., IV, 103. — Ard'éa grus, Linn., t>. 234, n». 4. — Temm., II, 557; IV, 366. — Buff., Enl. 769. — Nozem, en Sepp, V, 465. — Naum., pl. 231. Gould, pl. 270. Geheele lengte ongeveer 4'. Vleugels lf'. Staart 7". Bek 3|". Voetwortel 8f". Bek grijsgroen, in het voorjaar aan den wortel dei onder- dak roodachtig. Oogen bloedrood, bij de jongen lichtgrijs, booten zwart. Binnenslagpennen der tweede orde sikkelvormig verlengd ea grootendeels met losse draden. Hoofdkleur aschgraauw. Teugels, keel tot op de helft van den onderhals, eene groote vlek in den nek, de punten der verlengde slagpennen en de groote slagpennen zwart. Voorhoofd en kruin met zwarte borstelvederen bedekt. Ach- terhoofd nagenoeg kaal en rood. 486 De Kraan is eigenlijk een bewoner van de oostelijke helft van Europa en het nabijgelegene Azië. Hij broedt in Pom- meren, Polen, Silezië, zeer menigvuldig in Koerland, zel- den in Denemarken en in Begeren, in Scandinavië echter noordelijk tot 68°. Hij trekt, meestal bij nachttijd, zeer hoog in de lucht, in October en November, tot troepen van vele honderden vereenigd, naar het zuiden. De meesten gaan tot Soedan, een klein getal overwintert in Algerië en in het al- gemeen langs de Noordkust van Afrika. In het einde van Maart of in April komen zij van hun winterverblijf op hunne broed- plaatsen terug. Zij trekken thans nog jaarlijks in groote troe- pen door het Munstersche, en dit was vroeger ook bij ons zeer gewoon. In nieuwere tijden geschiedt dit minder al- gemeen; zij worden ten minste slechts nog in sommige heide- streken, b. v. in Noord-Brabant, Gelderland enz., rustende aangetroffen. Ook in Engeland, waar de Kraan vroeger ge- meen was, is hij thans zeer zeldzaam. De lokstem, die zij op den trek laten hooren , klinkt trompetachtig. De Kraan voedt zich met insekten, wormen, kikvorschen, muizen, spitsmuizen, jonge vogels, granen, peulvruchten, gras, wor- telen van kruiden enz. Hij maakt zijn groot nest tusschen struiken op drooge plaatsen in moerassen. Het bevat ge- woonlijk 3, zelden 3 eijeren, somtijds zelfs slechts 1 ei; deze hebben de grootte van ganzen-eijeren en zijn bleek olijfkleurig met vaal roestroode vlekken en stippen. De jon- gen verlaten het nest vroegtijdig en kruipen bij gevaar weg- 487 DE WATERVOGELS. NATATORES. Deze vogels, welke men ook Zwemvogels noemt, zijn vooral gekenschetst door hunne pooten, welke veelal kort eQ wier drie voorteenen van zeer groote z w e na- kiezen voorzien zijn, terwijl de achterteen, wan- eer deze niet ontbreekt, somtijds ook door een vlies omzoomd, of zelfs (bij de Pelikaanvogels), toet den binnenteen door een vlies vereenigdis. De schenkels zijn in den regel tot aan of digt bij ^en voetwortel, die steeds naakt is, met vede- ren bedekt, maar met de dijen gedeeltelijk door de huid van den romp omsloten. Hunne vederen staan zeer digt en zijn met vele donsvederen vermengd. De mannetjes zyn ’n den regel (bij sommigen, b. v. de Pelikaanvogels, aan- merkelijk) grooter dan de wijfjes. Zij leven op of in de Nabijheid van het water, en zyn goede zwemmers. Bij s°mtnigen, b. v. de Meeuwvogels, zijn de vleugels zeer lang en bijzonder tot het vliegen geschikt; bij anderen, b- v. de Duikvogels, zijn zij zeer kort, en by eenigen zelfs zoo kort, dat zij tot het vliegen geheel ongeschikt zijn. De meesten nestelen op den grond. Velen leven van dierlijk v°edsel, anderen tevens van plantenstofïen. Zij worden in aHe werelddeelen aangetroffen , en vormen de groote familiën ^er Duik-, Eend-, Pelikaan- en Meeuwvogels. 488 DE DUIKVOGELS. URINATORES. De Duikvogels zijn, onder alle vogels, het meest geschikt tot het verblijf in het water. Hunne vleugels zijn kort, somtijds vinachtig, of zelfs ongeschikt tot het vliegen. Hun staart is kort en gewoonlijk afgerond. De romp is lang- werpig en een weinig afgeplat. De poot en zijn kort, krachtig, en geheel aan het achtereinde van den romp geplaatst. De schenkels zijn grootendeels onder de huid van den romp verborgen. De bovendeden zijn veelal donker, de onderdeelen wit van kleur. Bij het staan en loopen heeft hun ligchaam eene min of meer loodregte rigting. De meesten loopen tnoeijelijk en waggelende, maar zij zwemmen en dui- ken uitstekend, en kunnen lang onder water blijven. Zij voe- den zich voornamelijk met kleine dieren, welke zij duikende opzoeken. Hunne eijeren, veelal slechts 1 of 2 in getal, zijn bij velen, naar evenredigheid, zeer groot. Zij nestelen op rotsen, op den grond, in aardholen en sommigen maken een, in het riet, op het water drijvend nest. Velen leven aan de zeekusten, sommigen ook op het zoete water. Zij worden in alle werelddeelen aan getroffen; de in zee levende soorten komen echter in de heete luchtstreken niet of zel- den voor, en deze broeden en leven veelal gezellig. Van de vier familiën of hoofdgeslachten dezer orde is de eene, die der Pengoéms (Aptenodyles) , in het fransch man- chots , tot het zuidelijk halfrond beperkt. De drie overigen 489 daarentegen zijn in ons werelddeel en ook in ons land ver- tegenwoordigd. DE ALKA’S. ALCA. De Alka’s, in het fransch pingouins genoemd, zijn da- delijk onder alle Duikvogels te herkennen door dat zij geen achterteen hebben. De drie overige teenen zijn geheel door zwemvliezen vereenigd, en met scherpe nagels gewapend. Hun ligchaara is ineengedrongen en de hals dik. De bek is flaauw gekromd, min of meer zamenge- drukt, en somtijds min of meer verhoogd. De grootste soort heeft nagenoeg de grootte van eene Gans, de klein- sten evenaren in dit opzigt een Leeuwerik. Zij zijn tot de kuststreken der koude gewesten van het noordelijk halfrond beperkt, en vertegenwoordigen aldaar de Pengoeïus, welke °p hunne beurt tot het zuidelijk halfrond beperkt zijn. In Europa broeden zij zuidelijk tot Helgoland en de zuidwest- kust van Engeland. De meesten verhuizen in het najaar, en komen alsdan tot ons en in de overige streken van Europa. Zij broeden en leven gezellig; leggen slechts 1, naar even- fedigheid zeer groot en gevlekt, ei, en voeden zich met krabbetjes en andere zeediertjes. De bij ons voorkomende soorten worden onder de vol- gende ondergeslachten gebragt: DE PAPEGAAI DUIKERS. MORMON. De Papegaaiduikers zijn gekenschetst door hunnen bek, 490 die even hoog als de kop, maar zijdelings mes- vormig zamen gedrukt is. Deze bek is sterk dwars ge- groefd. Tn ons land treft men slechts eene soort aan. Eene an- dere, Mormon glacialis, Leach., Mormon corniculcüus , Kitt- litz, Mormon comütus, Brandt, die van den noordelijken Stillen Oceaan tot aan Spitsbergen verbreid is, en die men ook onder de Europeesche soorten gerekend heeft, onder- scheidt zich van de onze in niets, dan dat zij een weinig grooter is (vleugels 6|"). De derde, grootere, zeer verschil- lende soort van dit geslacht, Mormon cirrhatus, Temm., werd tot nog toe slechts in den noordelijken Stillen Oceaan aan- getroffen. De Papegaalduiker. Mormon arctïcus. Der Seepapagei. Le macareux. Illig., Prodr., p. 283. — Alca arctica, Linn., p. 211, n°. 4. — Mormon fratercula, Temm., II, 933; IV, 580. — Buff., Enl. 275. — Nozem, en Seff, IV, 360. — Naum., pl. 335. — Gould, pl. 403. Geheele lengte 12". Vleugels 5|". Staart lj-^". Bek: lengte 1-g"; hoogte 1|-". Bek en pooten steenrood, in het scharlakenroode trek- kende. Oogen grijs. Zeer gekenschetst door zijnen buitengewoon 491 hoogen bek, eene langwerpige naakte plek onder en een hoornachtig huidlapje boven het oog. Oud: Zijden van den kop tot boven de oogen en aan de keel wit, naar achteren en van onderen in het grijsachtige. Bovenkop, hals en overige bovendeden zwart. Overige on- derdeelen wit. Jong: Bovendeelen zwartachtig. Onderdeelen wit, op de hangen in het grijsachtige overgaande. Bewoont het koude Noord-Araerika en Europa. Broedt aan de Westkust van Scandinavië zuidelijk tot 58° N. Br., öiaar niet aan de Oostkust. Ook aan de rotsachtige kusten van Groot-Brittanje broedt hij menigvuldig. Hij komt in den winter aan de Zuidkusten van de Noord- eü Oostzee, on wordt van tijd tot tijd ook aan ons strand aangetroffen. Bij wordt somtijds eenen buit van groote Kabeljaauwen, die hem geheel inslikken. Hij zwemt en duikt uitstekend. Hij laat, vooral bij het zitten, een geluid booren, gelijkende °P het geeuwen van den mensch. Hij voedt zich met kleine visschen en kreeftdieren. Deze vogels leven en nes- telen gezellig. Aan rotsachtige kusten graven zij, aan den voet der rotsen, in de losse aarde, met behulp van bek en Gagels, gaten in den grond, van eenen halven voet in door- bede en veelal 10 tot 12 voet diepte. Aan bet einde van deze gaten verzamelen zij een weinig gras, en het wijfje ^egt daarop 1 ei, hetgeen groot, vuil wit, en met bruine en Srijze vlekken bedekt is. De vogel legt slechts dan een 2de, °f zelfs een 3de ei, wanneer men het eerste wegneemt. 492 De jongen blijven in het nest, tot dat zij geheel volwassen zijn. DE ALKEN. ALCA. De Alken hebben den bek even kort als de Papegaai- duikers, maar minder hoog, ofschoon veelal van dwarse voren voorzien. De grootste soort van dit geslacht, Alca impemis, Linn., die de grootte van eenen Zeeduiker heeft, en vroeger zeer gemeen aan de kusten van Labrador, Ijsland en zelfs de Far- Eilanden was, schijnt thans geheel uitgeroeid te zijn. Hare zeer korte vleugels, ofschoon van kleine slagpennen voor- zien, zijn vinvormig en tot het vliegen geheel ongeschikt. De twee overige Europeesche soorten van dit geslacht komen ook in ons land voor. JUc Alk. Alca torda. Der Alk. Le pingouin. The Auk. Linn., p. 210, n». 1. — Temm., II, 936; IV, 581. — Buff., Eul. 1003, 1004. — Nozem, en Sepp, V, 405. — Naum., pl. 336. — Gould, pl. 401. Geheele lengte 15". Vleugels 6|". Staart 3"; wig- vormig. Bek: lengte, van het voorhoofd \\" ; hoogte f". 493 Bek zwart, bij de ouden met drie dwarse voren, van welke gewoonlijk de laatste van eene witte stof voor- zien is. Oogen bruin. Pooten zwart. Oud: Kop, bals en alle overige bovendeden bruinzwart, met een roodbruinen gloed; maar aan weêrszijde eene streep van de punt van het voorhoofd tot aan de oogen, en de dndzoom der kleine slagpennen wit. Onderdeelen van den hals naar achteren wit. Jong: Als de ouden; maar de donkere kleur der boven- deelen zwart zonder roodbruinen gloed, en het wit den ge- heelen onderhals met de keel, en ook de wangen inne- mende. Bewoont de koude streken van het geheele noordelijke halfrond. Broedt in geheel Scandinavië en zelfs op Born- holm. Verbreidt zich van September af over de kusten van het grootste gedeelte van Europa, en ook over de onze; gaat somtijds zelfs tot Marokko, en in Azië tot Japan. Komt mtusschen zelden in het binnenland. Keert dikwijls laat in het jaar op zijne broedplaatsen terug. Voedt zich met visch- jes. Het wijfje legt 1 ei op rotsen, zonder eenig nest te maken. Het ei is vuil wit met bruine vlekken, maar in grootte en teekening veelvuldig afwijkend. Me Kleine alk. Alca alle. Ltnn., p. 211, no. 5. — Mergulus alle, Boie. — Uria minor, Briss. — Mergulus melanoleucos , Ray. — Uria alle, 494 Temm., II, 928; IY, 578. — Buff., Enk 917. — Naum., pi. 334. — Gould, pl. 402. Geheele lengte 8". Vleugels 4i-". Staart i\". Bek: lengte hoogte Bek zwart. Oogen bruin. Pooten blaauwachtig, van ach- teren en aan de zwemvliezen zwart. Zeer kennelijk aan zijne geringe grootte. In eiken leeftijd het bovenoogenlid, de achterzoom der kleine slagpennen en de zijranden der schoudervederen wit. Voor het overige bij de ouden de bovendeelen, kop en hals bruinzwart; de overige deelen wit; bij de jongen alle onder- deelen en zelfs de wangen tot aan het achterhoofd wit. Bewoont het arktische Noord-Amerika tot Groenland. Broedt nergens in Europa. Bezoekt het noordelijke Scandi- navië in den winter, somtijds in menigte. Komt, vooral na zware stormen, ook aan de kusten van IJsland en het ove- rige Europa, van tijd tot tijd ook aan de onze, somtijds reeds in het einde van Augustus. Leeft en broedt gezellig en in groot aantal bij elkander. Het wijfje legt 1 ei tus- schen rotsen ; het is grooter dan een duivenei en blaauwach- tig wit, zonder vlekken. DE ZEEKOETEN. URIA. De Zeekoeten zijn Alken met eenen weinig zamengedrukten, eenigzins priemvormigen bek, die ongeveer de lengte van den kop heeft. 495 Behalve de beide soorten , welke ook in ons land aange- troffen worden, heeft men in Europa nog eene derde, Uria grylle, welke volgens mijn weten, bij ons, ten minste in de laatste 40 jaren , niet is opgemerkt, ofschoon Bennet en van Olivier even als de Selvs Longchamps dit beweren , en het ook niet onwaarschijnlijk is. Zij is kleiner dan de beide overige soorten en niet veel grooter dan eene Duif. Jong: Nagenoeg geheel wit. Oud: Geheel zwart, behalve de vleu- geldekvederen , die wit zijn. Somtijds blijven deze vleugel- dekvederen zwart gevlekt {Uria Mandtii, Lichtenstein, van Spitsbergen). In IJsland, Groenland en vooral in Kamt- schatka treft men ook niet zelden geheel zwarte voorwerpen aan ( Uria nnicolor , Bewicken of carbo , Brandt), die echter gezellig met de overigen broeden en als eene toevallige ver- scheidenheid van deze dienen beschouwd te worden. Over alle Noordpoollanden verbreid. Broedt in ons werelddeel in geheel Scandinavië, op Ijsland en de Far- eilanden , en zelfs in Oost Jutland. Legt 2, in Noord- Amerika zelfs 3, eijeren. De eerste van onze beide soorten is: l»e Zeekoet. I/ria trolle. Temm., II, 921 j IV, 573. — Colymbus troile, Linn., p. 220. — Uria lomvia, Brünn., Orn. Bor., p. 27, n°. 108. — Supp., Enl. 903. — Naum., pl. 331, 332. — Gould, Pl. 396. 496 Gelieele lengte 15". Vleugels 7\". Staart 1-|". Bek lf". Bek zwart. Oogen bruin. Pooten zwartachtig, voorzijde en teenen lichter. Verwant met de volgende en nagenoeg even groot,- maar de vleugels korter en de bek veel minder krachtig en ook korter. Eindzoom der kleine slagpennen in eiken leeftijd wit. Jong: Boyendeelen roetachtig zwart. Onderdeelen en wangen wit. Oud: Onderdeelen van den krop afwaarts wit. Overige deelen bruinzwart, maar kop en hals in het roodbruine, vleugel- en staartpennen in het grijze spelende. Bij eene vrij algemeene verscheidenheid van deze soort is het ooglid en eene fijne streep van hetzelve langs den boven- zoom der oorstreek zuiver wit. Dit is Uria troile leucoph- thalmos, Uria lacrymans of Uria rhingvia Brünn. Leeft en broedt gezellig met de gewone voorwerpen zonder deze witte teekening, zoo wel op de Far- eilanden en Gothland, als aan de kusten van den noordelijken Stillen Oceaan. Bewoont de kusten der koude gewesten van het Noorde- lijk halfrond; broedt menigvuldig in Scandinavië, vooral in het noordelijke, zelfs op Bornholm. Komt in het koude saizoen , van September tot April aan onze kusten , maar zelden op de binnenwateren, zwerft echter ook gedurende den zo- mer langs onze kust, over de Noordzee. Nestelt gezellig op rotsen. Het wijfje legt 1 ei op den grond: het is olijf- 497 groen met zwart, gevlekt en bespat. Men ziet somtijds reeds in bet begin van Augustus jongen : zij verlaten hunne nest- plaats spoedig. l)e Groote zcekoet. Uria BrUnnlcliii. Sabine, Trans. Linn. Society, XII, p. 538. — Uriatroile, Hrünn., Orn. bor., n°. 109. — Uria arra, Pall. — Uria F rancsii , Leach. — Temm., II, 924; IY, 576. — Naum., pl. 333. — Gould, pl. 398. Geheele lengte 6". Vleugels 7f. Staart 1|". Bek van den mondhoek 2|-". In alles gelijk aan de voorgaande, maar de bek korter en krachtiger, de vleugelslange r en, m het volkomen kleed, de bovendeden meer zwart, de keel en wangen meer in het rosbruine spelende. Bij deze soort vindt men somtijds eene toevallige, geheel zwarte verscheidenheid (Uria Brunnichii unicolor, kjhii- bölling). Verbreiding en levenswijze als bij de voorgaande soort; broedt echter in Scandinavië slechts binnen den Poolkring. In den winter in menigte aan de kusten van Denemarken, zeldzamer aan die van het overige gematigde Europa, aan de onzen veel minder algemeen dan de voorgaande. DE ZEEDUIKERS. COLYMBUS. De Zeeduikers ( die Seetaucher, les plongeom, the Divers) , 32 498 ook Eudytes genoemd, zijn groote Duikvogels uit de koude streken van het geheele noordelijke halfrond, met eenen regten en zamengedrukten bek, die aan lengte on- geveer den kop evenaart; met pooten, die met zeshoe- kige schildjes bekleed zijn, en wier drie voorteenen door groote zwemvliezen vereenigdzijn, terwijl de tamelijk kleine achterteen een en vliezigen zoom vertoont; met langwerpige, weinig gekromde en stompe nagels, eenen langen, maar dikken hals; middelmatige vleugels en eenen zeer korten staart. Het jeugdige kleed is verschillend van dat der ouden ; maar er is geen onderscheid tusschen dat van beide seksen. Velen houden het er voor, dat zij een bijzonder, op dat der jongen gelijkend, winterkleed hebben. Zij voeden zich voornamelijk met visschen , in den zomer vooral met forellen. Zij broeden op zoete binnenwateren; maken hun nest van waterplanten op drooge , maar van water omgevene plaatsen; leggen twee tamelijk kleine, langwer- pige, brui n achtige , met zwart gevlekte eijeren ; vliegen met hunne jongen, wanneer deze volwassen zijn, naar zee; verhuizen in het najaar, meest zwemmende, naar de gema- tigde streken, waar zij ook de, diep in het land liggende meren en rivieren opzoeken , en trekken in het voorjaar terug. Er zijn slechts drie soorten van dit geslacht bekend, en deze komen ook allen op den trek in ons land voor. 499 De IJsduikcr. Colymbus glacialis. Linn., p. 221 , n». 5. — Colymlus torquatus en immer, Biiünn., Orn. Bor., n«. 134 en 129. — Temm., II, 910; IV, ^71. — Büff., Enl. 952. — Nozem, en Sepp, V, 485. — Naum., pl. 327. — Gould, pl. 393. Geheele lengte 30". Vleugels 13". Staart 3". Bek 2|". Bek zwart. Oogen bruin. Booten donker olijf bruin, aan de binnenzijde en de zwemvliezen vleeschkleurig. De grootste soort; en hieraan, even als aan de kleuren in het volkomen kleed, gemakkelijk te onderscheiden. Jong: Bovendeden bruin, maar de vederen van den rug ea van de vleugels met grijze randen. Onderdeelen wit. Oud: Krop, hals en bovendeelen zwart met blaauwen en §roenen weerschijn ; maar deze kleur is afgebroken door witte, min of meer vierkante vlekken, die op den rug en de beugels klein, op de schoudervederen grooter en in over- ^egsche rijen op drie velden verdeeld zijn , van welke men het eene, kleine, achter de keel ontwaart, terwijl de beide kuieren grooter, dwars langwerpig en achter de eerste helft V;in den hals, aan weerszijde één, geplaatst zijn. Onderdee- W van (jen hals naar achteren wit. Broedt in de meeste binnen den Poolkring gelegene lan- ('en : in Europa slechts aan de noord- en noordwestkust van 500 Scandinavië. In den winter treft men hem aan de geheele westkust van dit land aan. Hij komt alsdan ook, ofschoon in zeer kleinen getale in het overige Europa voor, gaat zuidelijk zelfs tot Klein- Azië', en wordt somtijds ook in ons land aangetroffen. Het is een ongezellige vogel, die in Mei naar zijne broedplaatsen terugkeert. Hij legt zijne 2, groote eijeren in een uitgehooid vochtig plekje op den grond. Zij zijn geelachtig grijsbruin, en met donker grijze en bruine vlekken bedekt. De Parelduiker. Colymbus arctïcns. Linn., p. 221, n°. 4. — Temm., II, 913; IV, 571. — Buff., Eul. 914. — Naum., pi. 328. — Gould, pl. 394. Geheele lengte 28". Vleugels 13". Bek 2|". Bek blaauwachtig zwart. Oogen bruin. Pooten als bij den Lisduiker. Kleiner dan de voorgaande, maar nog aanzien- lijk grooter dan de volgende soort. Gemakkelijk te herkennen aan zijne grootte, in het volko- men kleed aan z ij n e kl eur en, en van de volgen- de in het jeugdig kleed te onderscheiden door het ontbreken van witte vlekjes op den r u g > waaromtrent hij met den IJsduiker overeenkomt. Jong: Volkomen als de jonge IJsduiker. Oud: Krop, borst en buik wit zoo als de oude IJsduiker; ook even als bij dezen, de bovendeelen van den hals af naar ach- 501 teren zwart met witte vlekken, maar deze vlekken zijn op de vleugels in veel kleiner getal, en ontbreken op den ge- beelen rug, met uitzondering van den voorrug, waar er aan weerszijde een twintigtal op een langwerpig veld verdeeld zijn. Kop en hals daarentegen zeer verschillend. Bovenkop tot en in den nek donkergrijs, hetgeen op de zijden van den kop allengskens in het zwarte der keel overgaat. Ach- ter de keel een dwars , bandachtig veld met witte lengte- strepen. Diergelijke strepen op eenen zwarten grond aan de zijden van den hals. Onderhals zwart met violetten weêr- schijn. Hornschuch wil opgemerkt hebben, dat de voorwerpen, welke aan de Oostzee voorkomen, aanzienlijk kleiner zijn dan gewoonlijk, en hij heeft ze derhalve onder den naam van C’olymbus ballïcus afgescheiden. Diergelijke kleine voorwer- pen komen somtijds ook aan onze kust voor. Een dezer, zijnde een vogel in het eerste levensjaar, heeft de volgende maten: Vleugels 11". Bek lf", en de overige deden naar evenredigheid kleiner dan gewoonlijk: zoodat men hem voor eenen jongen Itoodkeeligen zeeduiker zoude houden, indien zijne bovendeden niet ongevlekt en zijn bek niet veel dik- ker en regt ware. Deze soort heeft dezelfde verbreiding als de IJsduiker, maar zij gaat als broedvogel meer zuidelijk, te weten over geheel Scandinavië, en het is bijkans uitsluitend aan de groote meren van dit land, dat zij nestelt: b. v. in menigte aan het Wenern-meer. In ons land wordt zij van tijd tot 502 tijd op den trek of ’s winters , hetzij aan het zeestrand, hetzij op de binnenwateren aangetroffen. Zij legt hare 2 eijeren , in eene uitholing van het mos, aan de oevers van het water. Bij gevaar klauteren de jongen op den rug der moeder, die zoo met hen onder water duikt. Oc Itoodkccligc zeeduikcr. Colyinbus septentrïonal is . In Groningen Groote waterduker genoemd. Linn., p. 220, n°. 3. — Colymbus lumme , Brünn., Orn. Bor., n». 132. — Temm., II, 916; IV, 572. — Burr., Enl. 308. — Naum., pl. 329. — Gould, pl. 395. Geheele lengte 25". Vleugels 10" tot 10£". Bek 2". Bek zwart, bij de jongen roodachtig grijs. Oogen rood- bruin, bij de jongen donkerbruin. Booten geelachtig grijs, aan de buitenzijde zwart. De kleinste soort; hieraan, aan zijnen tame- lijk zwakken, eenigzins opwaarts gebogen snavel, en aan de kleuren gemakkelijk te her- kennen. Jong: Ongeveer als de jongen van de beide voorgaande soorten, maar de bovendeelen met kleine witte vlekken. Oud: Kop en hals grijs; maar aan den onderhals, achter 503 de keel, een groot, bruinrood, vierkant veld, en langs den bovenhals van het achterhoofd tot aan den rug de grond- kleur groenzwart, met witte overlangsche strepen, die op eenen zwarten grond ook op de zijden van krop en romp te voorschijn treden, maar hier veelal de gedaante aanne- men van kleine, ronde, witte vlekken. Overige bovendeelen zwartachtig, zonder vlekken; overige onderdeelen wit. Verbreiding naauwkeurig als bij de voorgaande soort maar op den trek en in den winter veel gemeener dan de beide andere soorten, ten minste in ons land. Dc jongen van late broedsels hebben dikwijls in het begin van September nog geene volkomene vleugels. Zoo als bij vele Noordsche vogels zijn het voornamelijk de jongen, welke verhuizen. Velen dezer krijgen hun volkomen kleed eerst in de maand April van het volgende jaar. DE DUIKEES. PODICEPS. Zij wijken van alle overige Duikvogels af, door dat alle vier hunne teenen door een breed zwemvlies om- zoomd, maar niet ouderling verbonden zijn, door dat deze vliezen, even als de teenen en de voetwortel, met breede, maar zeer korte schil- den bekleed zijn; en door dat men, in plaats van eenen eigenlijken staart, weeke, donsachtige ve- deren ziet, die een pluimpje (dotje) vormen; van daar de naam van Dodaars voor onze kleine soort, een 504 ïiaana , die later op den grooten Dodo van Mauritius toegepast werd. Deze vogels hebben tamelijk korte vleugels en een en regten of nagenoeg regteD, puntigen , tamelijk zwakken bek , die omstreeks de leogte van den kop heeft. Zij zijn van boven meest donkerbruin, van onderen zilverachtig wit van kleur, maar de hals en kop zijn dikwijls met fraaije tinten, en laatstgenoemde bovendien bij velen met kuif- achtig verlengde vederen versierd. De jongen in het nest- kleed hebben eenen gelen bek met twee zwarte dwarsban- den, zij zijn aan den kop en hals van overlangsche donkere strepen voorzien en hier geheel anders geteekend dan de ouden, die volgens de sekse en, zoo als het schijnt, ook volgens het jaargetijde, geen in het oog vallend onderscheid schijnen aan te bieden. Deze vogels worden in het hoogduitsch Sieissfms, in het fransch Grèbes genoemd , en deze naam is ook door de En- gelschen overgenomen , ofschoon zij bij het volk van dit land met de Zeeduikers dien van Divers dragen. Zij zijn over alle werelddeelen verbreid, bewonen meren en rivieren, verhuizen in den winter uit de koude streken, en worden alsdan ook aan de zeeoevers aangetroffen. Zij maken hun groot, drijvend, en derhalve volgens den stand van het water rijzend of dalend nest van waterplanten in de biezen of bet riet, somtijds ook vrij in het water. Men vindt er gewoonlijk 6 eijeren in; zij zijn wit met eene laag van zachten kalk bekleed, en worden, wanneer de moeder het nest verlaat, met halfverrotte waterplanten bedekt. Zij 505 zijn zeer schuw, en vliegen zelden. Bij gevaar duiken zij , plotseling naar voren over buitelende, onder water, en ko- men eerst op groote afstanden weder te voorschijn, om veelal dadelijk op nieuw onder te duiken. Het wijfje neemt, bij gevaar, zoo als ook de Zeeduikers doen, de jongen onder de vleugels en zwemt met hen rond. De in Europa levende soorten worden ook allen in ons land aangetroffen. He Fuut. Fodlceps cristatus. Ook Zanddrijver, C 'er lijnduiker, Satijnduiker en in Noord- Brabant Keizer genoemd. Lath., Ind., II, p. 780, n°. 1. — Colymbm cristatus, Ltnn., p. 222, n°. 7. — Colymb. coronatus , Biuss., Orn. VI, p. 4.5, no. 4. — Temm., II, 717; IV, 448. — Büïf., Enl. 400, 941, 944. — Nozem, en Seep, II, 169. — Naum., pl. 242. — Gould, pl. 388. Geheel e lengte 21". Vleugels 7\ . Bek 2^. Bek roodachtig. Teugels donkerrood. Oogen hoogrood , bij 'la jongen geel , bij de nestvogels wit. Pooten geelachtig °lijfgroen, aan de buitenzijde zwartachtig. De grootste soort van ons werelddeel en, bui- tendien, in den ouden leeftijd zeer kennelijk aan den grooten wangkraag en de platte driehoe- 506 kige kuif, welke de vederen van de kruin vor- men. Kleine slagpennen in eiken leeftijd wit. Jong: Overige bovendeden donkerbruin; onderdeelen wit. Bij de ouden eene zwarte kuif en een wangkraag, die aan den grond vurig roodbruin, overigens zwart is. Deze soort bewoont het geheele warme en gematigde Eu- ropa en broedt in Scandinavië noordelijk tot 60°. Zij wordt ook in het gematigde Azië, in Noord-Amerika, en in Afrika tot aan de Kaap de Goede Hoop aangetroffen , waar zij , even als hier te lande nestelt. Zij wordt bij ons op meren en plassen broedende waargenomen ; vertrekt in September en komt tegen April terug. In den trektijd komen deze vogels veelal in groeten getale op onze wateren , en overwin- teren er dikwijls. Zij voeden zich met visschen, kleine kik- vorschen, met waterinsekten en hunne maskers, slikken dikwijls, om de vertering te bevorderen, vederen in, die zij zich zelven of de beide seksen elkander uitplukken, en geven ze met andere onverteerbare stoffen weder op. Zij nestelen op meren en plassen, bevestigen hun groot nest tusschen het riet en leggen in Mei 3 tot 4 , langwerpige eijeren , die aanzienlijk kleiner zijn dan Kippeneieren. Het witte vel der onderdeelen gebruikt men als lont, en er worden tot dit einde jaarlijks duizenden in ons land gescho- ten en naar Engeland uitgevoerd. 507 De Roodhalsfuut. Podiceps ï-nbrlcollls. Lath., Ind., II, p. 783, n°. 6. — Colymbus subcrütatus , Jacquin, Beitr., Vogel, p. 37. — Tjgmm., II, 720; IV, 448. — Buff., Enl. 931. — Nozem, en Sepp, V, 435. — Naum., pl. 243. — Gould, pl. 389. Geheele lengte 17"'. Vleugels §\". Bek 1T7T". Bek bij de ouden glanzig zwart, aan den grond oranje- geel, bij de jongen roodachtig. Oogen donkerrood, bij de jongen wit. Pooten olijfkleurig grijs. Aanzienlijk kleiner dan de Fuut, maar nog veel grooter dan al de overige Europeesche soorten. Zoo als de Fuut eene platte kuif op den bovenkop en een kraag aan de waugen, maar beiden z eer weinig, ofschoon zigtbaar ontwikkeld. Kleur als bij den Fuut , maar de wangkraag fijngrijsende bals, behalve eene breede, donkere streep langs den bo- venhals, geheel bruinrood. De Roodhalsfuut heeft nagenoeg dezelfde verbreiding als de Fuut, maar hij is, in het algemeen genomen, veel minder talrijk dan deze. Hij broedt noordelijk tot Schonen , en aldaar in menigte. Bij ons nestelt hij in zeer kleinen getale, en komt er op den trek of in den winter ook niet menig- vuldig voor. Hij overwintert zelfs aan de zuidkust van Zweden. Verblijf, voedsel en nest als bij den Fuut, maar de eijeren kleiner. 508 De Kuifduiker. Podlceps coniutus. Even als de volgende soort ook Kleine zanddrijver , genoemd. Lath., Ind., II , p. 782, n<>. 5. — Podiceps sclavus, Bonap. — Tbmm., II, 721; IV, 450. — Buff., Enl. 404, fig. 2, 942. — Naum., pl. 244 en 245. — Gould, pl. 390. Geheele lengte 12". Vleugels 5|". Bek Bek zwart, aan den grond der onderkaak, zoo als de teugels en de oogen karmijnrood. Pooten groenachtig, de zwemlobben vleeschkleurig. In eiken leeftijd, even als bij de beide voorgaande en de volgende soorten, de kleine slagpennen wit. Jong: Bovendeden zwartbruin, onderdeelen wit. Oud: Een groote kraag om de wangen, de boven- kop en keel zwart met goudgroenen weerschijn. Een groote bundel verlengde vederen aan weerszijde van het achterhoofd en boven dezen kraag, vurig roestgeel. Rug, vleugels en eene breede streep langs den bovenhals grijsachtig bruinzwart. Overige deden van den hals, zijden van den romp en teugels roodbruin. Het mid- den van krop, borst en buik wit. Het aangroeijen van den kraag en de dubbele kuif heeft bij de jongen in de eerste maanden van het tweede jaar van hunnen leeftijd allengskens plaats en duurt, vooral bij wijf- jes somtijds tot laat in het voorjaar. Zoodanige onvolmaakte 509 voorwerpen werden langen tijd als eene eigene soort be- schouwd en Podiceps arcticus of cormtus arctïcus genoemd. Sundevale wil, dat Linnaeüs deze soort onder den naam van Pod. auritus aangevoerd heeft, en dat deze naam der- halve verkeerdelijk op de volgende is toegepast. Volgens Bo- naparte wijkt Pod. cormtus, Latham, van Noord- Amerika, van onze soort door eenen dikkeren bek af. Deze soort werd broedende algemeen in IJsland, Scandi- navië, Finland en Jutland aangetroffen. Zij verspreidt zich op den trek over het overige Europa, en ook in ons land, behoort hier echter onder de zeldzame vogels. Voedsel: kleine watertorren; buiten den broedtijd ook allerlei andere diertjes, waterplanten en derzelver zaden. Levenswijze en nest zoo als bij de overige soorten. Ue Geoorde fuut. Podiceps auritus. Lath., Ind., II, p. 781, n». 3. — Colymbus auritus, Briss., Orn., VI, p. 50, n°. 6. — Podiceps nigricollis, Sun- öev. — Temm., II, 725; IV, 451. —Nozem, en Sepp, V, 489. — Naum., pl. 246. — Gould, pl. 391. Geheele lengte 11". Vleugels 5 j . Bek -§- . Bek zwart. Oogen rood. Pooten zoo als bij den Kuifduiker. Zeer kennelijk aan zijnen een weinig opwaarts ge kromden bek; in het volkomen kleed aan zijn hoofdsieraad en de kleuren van kop en hals. Oud: de vederen van den bovenkop een weinig verlengd 510 en een tamelijk groote kraag om de wangen. Kop en hals zwart; maar de bovenhelft van den wangkraag, uit smalle, straalvormig achter de oogen uitge- breide, rosgele vederen gevo rmd. Overige boven- deden bruinzwart. Romp in het midden wit, aan de zijden, zwart met roodbruin vermengd. Deze sooiet bewoont het warme en gematigde Europa ; broedt noordelijk tot Jutland, maar niet in Scandinavië; daarentegen in het zuidelijke Frankrijk, aan den Midden- Rhijn en in sommige andere plaatsen van het gematigde Europa. Zij werd in ons land tot nog toe slechts op den trek, maar in het algemeen even zeldzaam als de voor- gaande waargenomen. Zij nestelt op plassen, meren en ri- vieren, waar riet groeit. Levenswijze, nest en eijeren als bij den Kuifduiker. J»e lloriaars. Podiceps minor. Ook Kleine duiker, en bij Rotterdam Hagelzakje genoemd. Le castagneux. Lath., Ind., II, p. 784. — Sylbeocgclus minor, Bonap. — Tachybaptus minor, Reiciienb. — Temm., II, 727; IV, 452. — Buff., Enl. 905. — Nozem, en Sepp , III, 231. — Naum., pl. 247. — Gould, pl. 392. Geheele lengte 9". Vleugels 3i". Bek T7f". 511 Bek zwart, aan den wortel groenachtig grijs; bij de jon- gen geheel groenachtig grijs. Oogen bruinrood, bij de jon- gen witachtig. Pooten als bij de voorgaande. De kleinste inheemsche soort; zonder kraag. Aan hare geringe grootte, kleuren en de kleine slagpennen, die slechts aan de binnen hel ft wit zijn, gemakkelijk te herkennen. Jong: Ongeveer als de jongen van de overige soorten , maar valer en op de wangen, den krop en dc zijden van den romp een weinig in het rosachtige trekkende. Oud: Bruinzwart, maar langs het midden van den romp in het grijze trekkende, en de zijden even als de voorzijde van den hals, van achter de keel af, vurig bruinrood. Gemeen op de plassen, meren en met riet begroeide ri- vieren van ons werelddeel, broedt noordelijk tot in het zui- delijke Scandinavië; komt in geheel Afrika en in Azië tot Japan, de Sunda-eilanden en Molukken voor ( Podic . nocti- vagus). Nestelt op geschikte plaatsen in ons geheel land. Overwintert er ook enkel , en houdt zich bij toe water, in wakken op. Is voor het overige, volgens de omstandighe- den, zwerf- of trekvogel. Nest als bij de overige soorten. De 3 tot 5, zelden 6, groengeelachtig witte eij eren worden in omstreeks 3 weken uitgebroed. DE EENDVOGELS. ANATES. Deze groote familie of afdeeling bevat de vier hoofdge- 512 geslachten der Ganzen , Zwanen , Eenden en Zaagbekken. Men kan er intusschen ook nogd e Flamingo’s ( Phoenïcopterus ) bij voe- gen. Zij zijn voornamelijk gekenschetst door hunnen bek, die met eene tamelijk weeke huid bekleed is, van vo- ren echter in eene nagelvormige scherpe en harde punt uitloopt, en wiens zijranden, naar binnen, van talrijke d warsplaatj es of tandachtige uitsteek- sels voorzien zijn. Voor het overige is deze bek meestal breeder dan hoog en ongeveer van de lengte van den kop- Hunne gestalte is krachtig en hun hals lang, somtijds zelfs zeer lang. Zij hebben steeds vier teenen, van welke de drie voorsten door, meestal groote, zwemvliezen vereenigd zijn, terwijl de achtersten vrij en slechts bij de Zee-eenden van eenen huidzoom voorzien is. Hunne vleugels zijn van mid- delmatige lengte en puntig. Hun, meestal korte staart is uit een aanzienlijk getal pennen zamenge- steld. De wijfjes zijn veelal eenigzins kleiner dan de man- netjes. Bij de ruijing vallen de vederen grootendeels gelijk- tijdig uit; deze vogels kunnen alsdan niet vliegen, en houden zich op eenzame met riet of biezen begroeide plaatsen op. Hunne stem is eenvoudig. Hunne vlugt is schielijk, en velen duiken bij uitstek goed. Zij bewonen meren, moerassen en rivieren; velen ook de zeekusten. Zij nestelen op den grond, sommigen ook op of in holle boo- men. Zij leggen een aanzienlijk getal langwerpig eironde, meestal wit- of ook groenachtige eijeren. De moeder is gewoonlijk uitsluitend met de zorg voor de jongen belast, 513 welke dadelijk na hunne geboorte in het water gaan en zwemmen , of door haar daarin gebragt worden. De Eend- vogels voeden zich met visschen en allerlei andere kleine dieren, velen ook met plantenstoffen. Het vleesch van de meesten is zeer smakelijk, en hunne vederen worden tot allerlei doeleinden gebruikt. Zij zijn in grooten getale over alle werelddeelen verbreid. De in de koude of ook gema- tigde gewesten levende soorten verhuizen in den winter. Bij deze familie komen niet zelden bastaarden, somtijds zelfs in den vrijen staat voor. De meest merkwaardigen zijn: 1. Bastaard tusschen Anas ferina en leucophthulmos , van welke men reeds een zestal voorwerpen in het wild heeft geschoten. Zij werden als eigene soorten onder de namen van Anas Homeyeri, Baebecker en Anas intermedïa, Jaubert beschreven. 2. Bastaard tusschen Anas clangula en Mergus albeüus. Hij werd onder den naam van Mergus anatanus , Eimbeck beschreven. DE GANZEN. ANSEK. De Ganzen hebben een krachtig , min of meer ineenge- drongen ligchaam ; zij zijn een weinig hooger op de pooten dan de meeste overige Eendvogels; haar bals is dikker, en hare vederen zijn veelal als in over- langsche, gekromde bundels verdeeld; haar bek is krachtig, min of meer hoog aan den wortel, en zijne d wars- blaadjes zijn Iconisch. De pooten staan niet zoo ver 33 514 naar achteren als bij de Eenden, en zijn met een net van zeshoekige schildjes bedekt. Zij loopen stap- pend, en dragen daarbij den romp tamelijk opgerigt. Zij vliegen goed, maar duiken niet. Zij verhuizen in het koude jaargetijde, tot kleine troepen vereenigd , die alsdan bij het vliegen eenen hoek, of eigenlijk eene omgekeerde V vormen. Zij voeden zich met gras en waterplanten, en maken haar groot nest in het riet of gras. Er is veelal weinig onder- scheid van kleur volgens de sekse, het jaargetijde en den leeftijd. Men heeft dit geslacht in eene menigte onder- afdeelingen verdeeld. Behalve de ook in ons land voorkomende soorten heeft men in ons werelddeel nog de volgende waargenomen: Anser hyperboreus , Pall. Grootte der Rietgans. Geheel wit van kleur. Bek oranje. Bewoont Siberië ; eenige malen in Silezië, Pommeren, Pruissen en Anhalt aangetroffen . Me Wilde gans. Anser cinërëus. Ook Graamve gans , en in Groningen Schierling genoemd. Meyeu en Wolf, Taschenb., II, p. 562. — Anas anser, Linn., p. 197, n°. 9. — Anser ferus, Gessner. — Temm.j II, 818; IV, 517. — Naum., pi. 285. — Gould, pl. 347. 515 Geheele lengte 30 tot 34". Vleugels 16 tot 17". Staart 5^- tot 6". Bek oranjegeel, aan de z ij randen rosé, van voren witaehtig. Oogen donkerbruin. Pooten licht vleeschkleurig. Kop en hals vaal bruin, aan den voorkop in het rosse trekkende. Mantel, schoudervederen en groote vleugeldekve- deren donkerbruin met purperen weerschijn, maar met lich- tere zoomen. Slagpennen donkerder, maar de eersten aan de wortelhelft grijs. Midden- en kleine vleugeldekvederen , even als de achterrug grijs. Dekvederen van den staart en den achterbuik witachtig. Staartpennen grijsbruin met witte ran- den, die op de middenpennen smal zijn, maar op de zijdelingsche pennen steeds aan breedte toenemen, zoodat de twee of drie paren buitenpennen geheel wit zijn. Krop, borst en voorbuik bruingrijs, aan de zijden van den romp donkerbruin, maar alle vederen met lichte randen. Op het midden van borst en buik, bij de ouden, onregelmatige zwart- bruine dwarsvlekken. De Wilde gans, van welke onze Tamme gans afstamt, broedt in het oostelijk Europa, noordwaarts tot het zuide- lijke Zweden, westelijk tot Denemarken, het Anhaltsche en de Lausitz. Zij verlaat deze broedplaatsen veelal reeds in Sep- tember, zwerft rond, trekt bij koud weder nog meer zuidelijk °f naar plaatsen waar geen sneeuw ligt, keert echter veelal reeds in Maart naar hare broedplaatsen terug. Komt op den trek ook door ons land, ofschoon in niet grooten 516 getale en veelal eerst in October ; en overwintert er zelfs bij zacht weder. Voedt zich met waterplanten, zaden en gras. Het nest wordt in moerassen of meren , wier oevers met riet begroeid zijn, op heuveltjes van modder geplaatst: het is uit gras vervaardigd, inwendig met vederen belegd en bevat 4 tot G, somtijds zelfs tot 12, witachtige eijeren, vol- komen gelijk aan die der Tamme gans. De Rietgans. Inser segetiim. Ook Zaadgans , bij de Amsterdamsche poeliers Schiergans , in Groningen Weenk, Wink , Weenkies en Grasgans genoemd. Die Saatgans. The Bean-Goose. Bechst., Nat. Deutschl., IV, p. 883. — Anas segetum, Gmel., p. 512, n°. 68. — Temm., II, 820; IV, 517. — - Buff., Enk 985. — Anser arvensis , Brehm, Nat. alk Vög- Deutschk, p. 839. — Nozem, en Sepf, III, 203. — Naum.j pk 286. — Gould, pk 348. Geheel e lengte 29 tot 30". Vleugels 17 tot 19". Bek 25". Band om den snavel oranjerood. Oogen bruin. Pooten steenrood. Kleur der vederen ongeveer als bij de Wilde gans, maar de vleugeldekvederen roet meer bruin en met lichte randen. 517 Broedt iu het westelijke en noordelijke Scandinavië, van 65° N. Br. tot aan de IJszee, in moerassen of moerassige bosschen. Bezoekt, zoo als de voorgaande soort, maar me- nigvuldiger, ons land op den trek, en overwintert, even als alle overigen, met uitzondering der Kolgans, in het Warmere Europa. De Kleine rletgans. Anser hracliyrhynclius. Baill., Catal., p. 26, n». 248. — Temm., IV, 520. — Anser phoenicopus , Bartlett, Proceed. Zool. Soc., 1839, p. 3. — Anser segelum, Naum., pl. 287. Geheele lengte 25 tot 28". Vleugels 16". Bek lf tot 2". Zoo verwant met de Rietgans, dat zij, zoo als het schijnt, slechts als een ras van deze be- schouwd dient te worden. Echter een weinig kleiner, de bek korter en veelal hooger aan het achtergedeelte van de onderkaak , hetgeen ook dikker is ; dé band om den snavel meestal smaller, en wanneer hij langs den zijrand der bo- venkaak verlengd is, niet over de neusgaten opklimmende; deze band, zoo als ook de pooten, in het leven donker rosékleurig; de kleur der vederen meer in het grijsachti- ge trekkende. Broedplaatsen onbekend. Wordt van tijd tot tijd, op den trek, in ons land gevangen. 518 Be Kolgans. Anscr albifrons. Aan den Dollard Kol genoemd. Die Bldssengans. L’oie rieuse. The laughing Goose. Bechst., IV, p. 898, n°. 272. — Anas albifrons , Gmel., p. 509, n°. 64. — Anas erythropus , Linn., p. 197, n°. 11? — Temm., II, 821; IV, 518. — Nozem, en Sepp, III, 207.— Anser albifrons en intermedïus , Naum., pl. 289. — Gould, pl. 349. Geheele lengte 25 tot 27". Vleugels 15 tot 16". Bek 1 bij jonge wijfjes somtijds aanzienlijk korter. Bek vleeschkleurig. Oogen donkerbruin. Pooten steen- rood, somtijds donker rosé: ( Anser albifrons var. roseipes, Schlegel; Anser pallipes , de Selys Longchamps; Anser al- bifrons islandïcus, Bouwstoffen, I, p. 95, n°. 203.) Kleur der vederen bngeveer als bij de Rietgans , maar bij de ouden het voorhoofd tot aan den mondhoek wit en daarachter zwartachtig, in den zomer de borst en buik met groote maar onregelmatige, bruinzwarte dwars- vlekken, die veelal gedeeltelijk ineen loopen, als gemarmerd. Over alle binneu of digt bij den Noordpoolkring liggende landen verbreid. Broedt in Ijsland, in Scandinavië noorde- lijk van 66°, in Siberië, en in het koude Noord-Amerika. Komt zoo als de andere soorten, op den trek door het 519 overige Europa en ons land* en is met de Dwerggaus de eenige Europeesche soort van Ganzen , welke tot Egypte trekt. Op den trek ook in Japan gemeen. Nestelt in Junij en Julij in moerassige streken in de nabijheid van bet water. De ruijing heeft op het einde van Julij plaats : zij verbergen zich alsdan , daar zij , zoo als de overige Eend- vogels, gedurende dezen tijd niet vliegen kunnen, in digte wilgenstruiken. Het nest wordt op verhevenheden, die met gras begroeid zijn, geplaatst, en inwendig met dons belegd. Eijeren kleiner dan ganzeneijeren. De Dwerggans. Anser mlnutus. Naum., XI, p. 364, n». 319, pl. 291. — Anser medïus , Temm., in Meyer, Taschenb., III, p. 231. Temm., IV, 519. — Anser Temminckii, Boie, Isis, 1822, p. 882. Anser cineracéus, Brehm, Beitr., III, p. 875. Anser brevirostris , Heckel en Biiehm. Geheele lengte 22". Vleugels 12i tot 13". Bek H tot 4". Is een kleiner, maar, zoo als het sch ij n t, stand- vastig ras van de Kolgans. Kleur van bek en pooten en die der vederen volkomen als bij de Kolgans; maar kleiner , en bij de ouden de oogkring hooggeel en het wit van het voorhoofd veelal tot boven de oogen klimmende. De wijfjes in het oog vallend kleiner dan die van de Kol- 520 gans, de mannetjes somtijds nagenoeg even groot, als de zeer kleine jonge wijfjes van deze soort. Bewoont Siberië en het oostelijke Europa, en komt tot Egypte voor. Broedt in Griekenland, in Rusland, Lapland, en in sommige streken van Siberië, b. v. in het Taimyrland, en aldaar menigvuldiger dan de Kolgans. Wordt, van tijd tot tijd, in ons land op den trek aangetroffen en gevangen of geschoten. »e IE rand gans. Anscr leucojtsls. Ook Dondergans genoemd. La Bernache. The Bernicla of Clakis. Bechst., Nat. Deutschl., IV, p. 921. — Anser bernicla, Pall., Zoogr., II, p. 230, n». 324. — Temm., II, 823; IV, 520. — Buff., Enl. 855. — Naum., pl. 291. — Gould, pl. 350. Geheele lengte 23 tot 25". Vleugels 15|.". Staart 4i". Bek 1-t". Bek en pooten zwart. Oogen zwartbruin. Gemakkelijk te herkennen aan hare kleur. Voorhoofd, wangen, keel, onderdeelen van den krop naar achteren en bovendekvederen van den staart wit. Teugels, kruin, hals, achterrug, staart en groote slag- pennen zwart. Vederen van den mantel, de schouders en 521 vleugels, even als de kleine slagpennen grijs , tegen het einde zwart en met wit gezoomd. Broedt in het koude Noord- Amerika, in het Noord- Oostelijke Rusland, in sommige streken van Sibene en zeer enkel in het noordelijke Scandinavië. Komt, even als de Rotgans, op den trek in het overige Europa, en ook hij ons, doch overal, slechts van tijd tot tijd, in kleinen ge- tale en bij zeer strenge koude. Ile RoorthalsganS' Anser rulicollis. Pall., Spie. Zool., VI, p. 21, pk 4 — Temm., II, 826; IV, 522. — Naum., pk 293. — Goxjld, pl. 351. Geheele lengte 21". Vleugels 13". Bek 1". Bek en pooten zwart. Oogen donkerbruin. De fraaiste van alle Ganssoorten, en gemakke- lijk aan hare kleur te herkennen. Bovenkop, bovenhals, keel, eene breede streep van daar tot de oogen, eene andere streep tamelijk ver achter de oorstreek, rug, vleugels, staartpennen en borst zwart. Buik, dekvederen van den staart, een den rug en de borst van voren begrenzenden kring, en een veld voor den zwarten wangband wit. Het veld achter de oogen en het overige »iet zwarte gedeelte van den hals roodbruin, met wit om- zoomd. Zoomen van de groote en midden- vleugeldekvede- ren witachtig. De achterste vederen aan de zijden van den romp wit met breede, zwarte eindzoomen. 522 Broedt in het noordelijke Siberië, in sommige streken, b. v. aan de Boganida, aan den mond van de Pas’ina, tamelijk menigvuldig. In ons geheel werelddeel, zelfs in Scandinavië, alleen op den trek, slechts zeer zelden, en in kleinen getale, waargenomen. Werd ook in ons land, van tijd tot tijd gevangen: een tiental jaren geleden een geheele troep te gelijk , die echter eerst , nadat ze gedeeltelijk ge- plukt waren , onder het oog van eenen kenner kwamen. 19e Rotgans. Anser bernicla. Die Ringelgans. Le cravant. The Brent- of Brand- Goose. Illig., Prodr., p. 277. — Anas bernicla , Linn., p. 198, n°. 13. — Anser torquatus, Frisch, II, pl. 156. — Anser brenla , Pall., Zoogr., II, p. 229, n°. 323. — Bernicla brenta, Steph. — Bernicla torquata , Boie. — Tejjm., II, 824; IV, 522. — Nozem, en Sepp, II, 190. — Naum., pi. 292. — Goujld, pl. 351. Geheele lengte 22 tot 24". Vleugels 13". Bek 1-^"- Bek en pooten zwart. Oogen zwartbruin. Staart-dek vederen ten minste even lang als de staartpennen. Kop, hals, slag- en staartpennen zwart. Aan weêrszijde van den voorhals een dwars veld van, met wit gestreepte vederen. Achterbuik en dekvederen van den 523 staart wit, vederen van den rug en de vleugels donkergrijs; borst en voorbuik lichter en meer bruinachtig, maar met smalle, lichte, bruingrijze randen, die echter op de zijden van den romp veel breeder worden en in het vvitachtige trekken. De Rotgans broedt in de Noordpoollanden van de oude en nieuwe wereld, in Groenland eerst noordelijk van 73 N. Br., in Siberië op gelijke breedte , maar zoo als het schijnt, geheel niet in Ijsland en Scandinavië. Zij komt op den trek in het koude en een gedeelte van het gematigde Europa , en overwintert aan de kuststreken , b. v. in menigte aan de Deensche kust, en wordt van tijd tot tijd, somtijds in aanzienlijken getale en dikwijls tot in de maand Alei, in ons land aangetroffen. Zij voedt zich voornamelijk met zeeplanten en wormen. Me üanadagans. Anser canadensis. Willoughby. — Ams canaclensis, Linn., p. 198, n0. 14. Audubon, pl. 201. Geheele lengte 34 tot 36". Vleugels . Bek H". Bek en pooten zwart. Oogen donkerbruin. Ten naaste verwant met de Zeeganzen , (Anser bernicla, vuficollis, leucopsis); maar door haren langen hals en bare houding de Zwanen naderende. Kop en hals zwart, maar de keel en van deze een zeer 524 breede band over de oorstreek wit. Dekvederen van den staart, achterbuil?, krop en veelal ook buik en borst in het midden wit. Deze tint gaat op de zijden van den romp in het donkerbruine over, welke kleur echter door de licht- bruine eindzoomen der vederen afgebroken wordt. Boven- deden omberbruin, de vederen met lichtbruine randen. Staart en groote slagpennen donkerbruin. Bewoont Noord-Amerika. Broedt aldaar tusschen 50° en 67° N. Br. Trekt in den winter zuidelijker. Dwaalt somtijds naar ons werelddeel af. Ook eenige malen in den wilden staat in ons land gevangen. Nestelt op den grond; somtijds echter ook in oude kraaijen- en arendnesten. DE ZWANEN. CYGNUS. De Zwanen overtreffen de overige Eendvogels in grootte. De romp is langwerpig, de hals zeer lang en de kop klein. De weeke huid van den bek loopt tot aan of digt bij het oog, de bek is smaller dan de kop, en van binnen , langs de zijranden , van dwars- plaatjes voorzien. De pooten zijn met een net van zes- hoekige schilden bekleed. Er is geen of weinig verschil in de kleur der vederen volgens de sekse, den leeftijd of het jaargetijde. Bij het staan en loopen dragen zij het lijf in eene horizontale rigting, en haren hals veelal S-vor- mig gebogen. Zij vliegen goed, maar statig en niet schielijk; bij het verhuizen vliegen verscheidenen in eene rij achter 525 elkander. Zij zwemmen voortreffelijk , maar duiken niet. Zij voeden zich met allerlei waterplanten of derzelver zaden , met wormen en andere waterdiertjes. Zij maken haar groot nest van riet of biezen in of hij het water. Hun vleesch is taai, werd echter vroeger gegeten, zelfs aan vorstelijke tafels. Dit geslacht is niet talrijk aan soorten, en tot Ame- rika, Europa, het koude Azië en Australië beperkt. In Europa leven drie soorten, die ook allen in ons land aange- troffen worden. Me Zwaan. Cygnus oïor. Vieill., Nouveau Dict. Déterville, IX, p. 37. Anas olor, G.mel., I, p. 501, n«. 47. — Cygnus mansuêtm, Ray, p. 36, — Cygnus gibbus , Bechst., IV, p. 815. Temm., II, 830; IV, 529. — Buff., Enl. 913. — Naum., pl. 295. — Gould, pl. 354. Geheele lengte 55 tot 60". Vleugels 21 tot 24". Staart 9 tot 10". Bek hoogrood; bij de jongen roodachtig loodkleurig; aan de punt, zoo als langs zijnen grond tot over de teugels, zwart. Pooten zwart, bij de jongen licht loodkleurig. Oogen bruin. Zeer kennelijk aan het knobbeltje, hetgeen aan den wortel van den bek bij het voorhoofd aan wezi g is. Vederen geheel wit; bij de jongen gewoonlijk donkergrijs, 526 in hetzelfde nest echter niet zelden een gedeelte der jongen geheel wit. Ook de loodkleur der pooten verandert somtijds eerst laat in zwart: ( Cygnus immulabïlis , Yarrell). De Zwaan, als getemde vogel alom bekend, bewoont het gematigde oostelijke Europa tot Siberië. In Scandinavië broedt zij slechts in Schonen , op moerassen en meren. Zij nestelt ook op verscheidene meren van Denemarken. Zij komt op den trek, van tijd tot tijd, bij felle koude, in het wild in ons land voor, overwintert in het gematigde en warme Europa, en werd ook in de omstreken van Smyrna over- winterende waargenomen. De Zwaan voedt zich met water- planten, met insekten en allerlei kleine waterdieren. Zij maakt haar nest aan den oever of tusschen het riet, uit waterplanten, en belegt het dik met dons. Het heeft drie tot viervoet in middenlijn, en bevat 5 tot 6, zelfs tot 8 eijeren, die dubbel zoo groot als ganzeneijeren , van buiten vuil grijsgroen , van binnen lichtgroen van kleur zijn. I»e Wilde zwaan. Cygnus mnsïcns. Ook Deen, en in Groningen Hoelzwaan genoemd. Ie cygne sauvage. The Whistlxng. Bechst., Nat., IV, p. 830. — Cygnus f er us , Briss., Orn. VI, p. 292, n°. 12. — Anas cygnus, Gmel., p. 501, n°. 1. — Cygnus olor, Pall., Zoogr., II, p. 211, n°. 316. — - 527 Cygnus melanorhynchus , Meyer en Wolf, Tasch., II, p. 498. — Temm., II, 828; IV, 526. — Nozem, en Sepp, V, 491, 492, (bovenste figuur). — Cygnus xanthorhinus , Naum., pl. 296. — Gould, pl. 355. Geheele lengte 48". Vleugels 21". Staart 6|". Bek van voren zwart, van de neusgaten naar achteren tot aan het oog citroengeel; grens tusschen beide kleuren niet scherp afgeschei- den. Pooten zwart, Oogen bruin. Vederen geheel wit. Bewoont de koude streken van het noordelijk halfrond van de geheele wereld. Broedt in ons werelddeel, in het koude Rusland en Scandinavië, enkel ook in het zuidelijke Scandinavië, en somtijds zelfs op den zoogenaamden ouden Rhijn bij Mainz. Verlaat hare broedplaatsen laat in het na- jaar, meestal eerst in November, trekt alsdan door het overige Europa, gaat zuidelijk tot Griekenland, zelfs tot Egypte , waar de gewone Zwaan niet komt, en keert in Maart naar haar zomerverblijf terug. Komt op den trek , vooral bij koud weder, en veelal in kleine troepen van zes tot acht stuks bijeen , aan onze kusten en op onze binnen- wateren. Wordt ook in Japan aangetroffen. De Kleine zwaan. Cygnus minor. Keys. en Blas., p. 92. — Cygnus olor var. fi minor, Eall., Zoogr., II, p. 214, n». 316. — Cygnus Bewicldi, 528 Yarrell, Trans. Linn. Soc., XVI, p. 445. — Jard. u. Selby, Zool. Illustr., pl. 95. — C. islandïcus , Brehm , Naturg., p. 832. — C. americanus, Aud. ? — Temm., IV, 527. — G. melanorhinus, Naum., pl. 297. — Gould, pl. 356. Gcheele lengte 40". Vleugels 19". Staart 6 1". Het geheele dier, luchtpijp, getal der staartpenuen , kleur en alles als bij de voorgaande soort, maar standvastig kleiner, het geel en zwart van den bek scherp begrensd , het zwart steeds naar achteren ver over de neusgaten reikende en als eene streep langs den zijrand der kaak loopende; bij het wijfje halve- maanswijze opwaarts klimmende, bij het mannetje buitendien op den rug van den bek tot aan het voorhoofd voortloopende, zoodat het geel beperkt is tot eene groote vlek aan weêrs- zijde van den bek. Broedt langs de zeekust in het Arktische Amerika tot IJsland, en waarschijnlijk ook in Siberië. Op den trek in kleinen getale in vele streken van Europa en ook in ons land waargenomen. Nest zeer groot. Eijeren kleiner dan bij de Wilde zwaan , en bruinachtig wit. DE EENDEN. ANAS. De Eenden zijn , in het algemeen genomen , kleiner dan de Zwanen en Ganzen. Haar voetwortel is kort, van voren met schilden, voor het overige met kleinere zeshoekige plaatjes bedekt. De bek is naar voren niet zelden verbreed, en zoo als bij de Zwanen, langs de 529 zijranden , van binnen van dwarsplaatjes voorzien. Hare pooten staan tamelijk of zeer ver naar achteren. He hals is van middelmatige lengte. De oude mannetjes zijn , hetzij het geheele jaar, hetzij een gedeelte daarvan , meestal veel fraaijer van kleur dan de jongen en de oude wijfjes. De Benden vliegen schielijk en met veel gedruisch. Zij zijn over de geheele wereld verbreid, en vormen twee groote onder- afdeelingen , te weten die der Zwemeenden en die der Duik- eenden , of in andere woorden : Eenden zonder, en Eenden ïnet een zoomvlies aan den duim. A. DE ZWEMEENDEN. Deze zijn de Eenden, zonder een zoomvlies aan den achterteen. Haar romp is langwerpig, en wordt bij het loopen nagenoeg horizontaal gedragen. De kleine slagpennen zijn veelal met eenen grooten, groen- of hlaauwachtigen band, spiegel genoemd , versierd. Het kleed der jongen van beide seksen en van het oude wijfje hebben onderling veel overeenkomst en zijn eenvoudig; en °ok de oude mannetjes krijgen na de ruijing dit eenvoudige hleed, hetwelk echter, reeds eenige maanden later, plaats oiaakt voor het prachtkleed , hetgeen zij tot de ruijing in het volgende najaar dragen. De Zwemeenden leven op meren , rivieren en moerassen , en houden zich bij voorkeur aan oevers op, die met plan- ten begroeid zijn, Haar voedsel bestaat in waterplanten. 34 530 zaden, granen, vischkujt, wormen, insekten , vischjes enz. Zij maken haar nest tusschen het riet aan de oevers, op weilanden , tusschen struiken , sommigen op lage boomstam- men , en zelfs hooger op boomen in oude nesten van andere vogels, of eenigen zelfs in diepe aardholen. Zij worden in alle werelddeelen aangetroffen. Men heeft deze onderafdeeling wederom in eene menigte zoogenaamde ondergeslachten gesplitst, van welke de meesten slechts eene soort bevatten. Behalve de in ons land voorkomende soorten werden in Europa nog de volgenden waargenomen: Anas casaixa , Linn. of rulïla, Pall., uit het warme Rus- land en Klein-Azië. Een weinig kleiner dan Anas tadorna, aan welke zij zich eenigzins aansluit: hoofdkleur roestgeel ; kop, voorhals en vleugeldekvederen wit ; kleine slagpennen staalgroen ; groote slagpennen en staartpennen vaal pur- perzwart. Toevallig naar Stokholm en naar Saksen afge- dwaald. Anas falcata, Pall., van Siberië tot Japan verbreid. Eens naar Zweden en eens naar Hongarije afgedwaald. Grootte van onze Eend. De binnenste kleine slagpennen lang en sikkelvormig, en ook de achterhoofdsvederen verlengd. Bo- venkop roodbruin, zijden van den kop goudgroen. Keel en hals wit ; hals met eenen goudgroenen ring. Vederen van den romp bruinzwart met fijne , witte, halvemaanvormige dwarslijnen. Kleine slagpennen staalgroen. Anas fornwsa , Georgi, of glocitans, Pall. Sluit zich aan 531 Anas crecca aan; maar een weinig grooter; de zijden van den kop en den onderhals licht okergeel; keel van daar een band tot aan de oogen , en een andere halvemaan- vormige band aan de oorstreek zwart; krop en borst vaal purperbruin, elke veder met eene ronde zwarte vlek. Schoudervederen zeer verlengd, smal, in het midden zwart, langs den buitenrand roestkleurig, langs den binnenrand wit. Van Siberië tot Japah verbreid ; eenige malen in ons werelddeel en wel in Engeland geschoten. Anas angustirostris , Ménétiues, of Anas marmorata, Temm., uit het warme Europa en Algerië. Grootte van het wijfje van Anas acuta. Bovendeelen bruin, de vederen met bruinachtig witte zoomen. Onderdeden bruinachtig wit, met bruine d warsbanden. Anas americana, Linn., uit Noord-Amerika. Toevallig naar Engeland afgedwaald. Eenigzins verwant met Anas penelope, maar de kop en bals rosachtig wit met zwarte spikkels, en échter het oog, langs den bovenhals, eene donker goudgroene We Wilde eend. Anas bosclias. Linn., p. 205, n». 40. — Temm., II, 835; IV, 531. — Buff., 776, 777. — Nozem, en Sepp, III, 215, 2 pla- ten. — Naum., pl. 300. — Gould, pl. 361. Geheel e lengte 21". Vleugels 9|". Staart 3". 532 Bek geelgroen , bij het wijfje groenachtig grijs. Pooten steenrood. Oogen bruinrood, bij het wijfje bruin. Een groote metaalblaauwe , met zwart en wit gezoomde spiegel aan den vleugel. De laatste bovendekvederen van den staart in het pracht kleed verlengd en sikkelvormig naar voren omgekruld. Mannetje in het prachtkleed: Kop en hals goudgroen, aan den achterhals een witte ring. Krop purperbruin. Rug geelbruin. Stuit en bovendekvederen van den staart zwart met goudgroenen weêrschiju. Staartpennen grijsbruin, met witachtige randen. Onderdekvederen van den staart zwart. Vleugeldekvederen grijsbruin. Borst, buik en schoudervede- ren met fijne witte en zwarte zigzag -dwarsl ij nen , de schou- dervederen daarbij sterk in het geelbruine trekkende. Wijfje: De vleugels donkerder dan bij het mannetje. Ove- rige deelen licht roestgeel, alle vederen met zwartbruine overlangsche vlekken, die op den krop, de zijden, den rug en de schouders als halvemaanvormige banden zamenloo- pen en den vorm der veder volgen. Midden van borst en buik nagenoeg zonder vlekken ; oogstreep en keel lichter. Het oude mannetje na de ruijing en de jongen ongeveer als het oude wijfje. Deze soort, het stamras van onze Tamme eend, is over alle koude en gematigde streken van het geheele noorde- lijke halfrond verbreid. Zij is in Noord- Amerika en Japan even gemeen als bij ons. Zij broedt noordelijk tot Ijsland, in Scandinavië tot 68° N. Br., en trekt zuidelijk tot in het 533 warme Europa, in Noord-Afrika en Klein-Azië. De meesten echter verhuizen in het geheel niet, maar zwerven in den winter rond , om opene plaatsen aan meren en rivieren op te zoeken, of vertoeven aan de zeekust; zelfs in het midden en zuiden van Scandinavië zijn zij in den winter menigvul- dig, vooral de oude mannetjes. Deze Eend is bij ons zeer gemeen, en broedt overal, waar water in de nabijheid is, zelfs aan de slootkanten. Zij voedt zich met allerlei kruiden, zaden, granen, met wormen, insekten, weekdieren, vis- schen en zelfs kikvorschen. Zij maakt haar nest op weilan- den, onder struiken, somtijds ver van het water in bos- schen , op knotwilgen, of zelfs hoog in de boomen , in oude kraaijen- of eksternesten. Het is uit biezen, takjes, gras- halmen en bladeren vervaardigd, en inwendig met dons be- legd. Men vindt daarin, veelal reeds in April, 10 tot 16, licht grijsgroene eijeren, welke in drie weken uitgebioed worden. De jongen worden door de moeder dadelijk naar het water gebragt. I*e Slobeend. Anas clypeata. Ook Slobbe, en in Groningen Lepelbek genoemd. Die L'óffelente. Le souchet. The Shovler. Linn., p. 200, n". 19. — Spathula clypeata, Boie. — Rhynchaspis clypeata, Leach. — Temm., II, 842; IV, 534 540. — Buff., Enl. 971, 9 72. — Nozem, en Sepp, III, 253. — Naum., pl. 306. — Gould, pl. 360. Geheele lengte 1 9". Vleugels ruim 9". Staart, nagenoeg 3". Bek blaauwachtig zwart, aan de zijden zwart. Pooten bruinrood. Oogen goudgeel. Zeer gekenschetst onder de inheemsche soor- ten door haren, vooral naar voren, sterk ver- breeden, lepel vormigen bek. Spiegel goudgroen. Groote vleugeldekvederen mat groen- zwart, aan het einde wit; midden- eu kleine vleugeldekve- deren grijsblaauw. Mannetje in het prachtkleed: Kop en hals goudgroen. Krop tot achter den hals, voorste schoudervederen en zijden van den stuit wit. Borst en buik roestkleurig roodbruin. Rug groenzwart. Achterste schoudervederen smal, verlengd, en wit met groenzwarte randen. Staartvederen bruin met breede witte randen. Wijfje: behalve de vleugel, ongeveer als het wijfje van de Wilde eend. De Slobeend bewoont de koude en gematigde streken van het geheele noordelijke halfrond, en gaat op vele plaatsen ver zuidelijk. Zij broedt niet in Ijsland; maar in Scandi- navië noordelijk tot 67°, in Rusland tot Archangel. Zij is in Japan even gemeen als in Noord-Amerika „ komt in Klein- Azië , Noord- Afrika en zelfs de Kaap de Goede Hoop voor. Zij nestelt vrij algemeen op onze wateren, en trekt 535 in den winter grootendeels weg, om zich naar plaatsen te begeven , waar het water niet bevroren is. Men vindt haar nest in het riet of op weilanden, en zij legt 7 tot 14, vuil geelachtig witte eijeren. »e Wintertaling. Anas crecca. In Groningen soms Teling , doch aldaar gewoonlijk en in Gelderland Krik genoemd. Die Krik-Ente. La sarcelle d’hiver. The Teal. Linn., p. 204, n°. 33. — Querquedüla crecca, Steph. — Temm., II, 846; IV, 539. — Buff., Enl. 947. — Nozem. en Sepp, II, 147, 2 platen. — Naum., pl. 304. — Gould, pl. 362. Geheele lengte 14". Vleugels 6|". Staart 2f . Bek zwart. Oogen bruin. Pooten grijsachtig loodkleurig. De kleinste van alle inheemse he Benden, en hieraan, even als aan hare kleuren ge makkelijk te herkennen. Spiegel goudgroen , naar buiten zwart. Vleugeldekvederen bruin , de grooten wit aan het einde. Mannetje in het prachtkleed: Kop en een groot gedeelte van den hals roodbruin ; aan weêrszijde achter de oogen en langs den nek eene breede, donker metaalgroene streep. Overige onderdeelen witachtig , op den krop in het rosse trekkende en 536 met rondachtige, bruinzwarte vlekken; maar de zijden van den romp, de mantel en de voorste schoudervederen met fijne witte en zwarte dwarse zigzag- lijn en. Achterste schou- dervederen verlengd , min of meer wit en met eenen zwar- ten buitenrand. Achterrug en staartpennen vaal bruin , de laatsten met lichte randen. Midden- onderdekvederen van den staart zwart; de zijdelingschen geelwit, maar de voorsten met zwarte dwarsbanden. Wijfje: Ongeveer als het wijfje der Wilde eend, maar de krop met roode, donkere vlekken. De Wintertaling bewoont de koude en gematigde streken van het noordelijk halfrond der oude wereld. Hij broedt in Ijsland en geheel Scandinavië, zoowel als bij ons en in het grootste gedeelte van het overige Europa. Men heeft hem zuidelijk tot Noord- Afrika , Madera, Klein- Azië, Ben- galen en Japan waargenomen. Hij broedt ook in Engeland, maar komt er in grooteren getale in het koude saizoen, om te overwinteren. Velen verhuizen, en de najaarstrek duurt alsdan tot het begin van December, de terugtrek van het begin van Maart tot in April. Anderen zwerven in het koude saizoen rond , vestigen zich bij opene plaatsen in het water, of blijven, bij zacht weder, aan hunne gewone woonplaatsen. De Wintertaling houdt zich bij voorkeur aan de met biezen en riet begroeide oevers van meren , plassen, moerassen en vaarten op. Nest met 7 tot 12, geelachtig witte eijeren in het gras of riet. 537 »e Komertaliiig. Anas qiierquedula. In Groningen Teling genoemd. Die Kndk-Ente. La sarcelle d’êté. The Garganey. Linn., p. 203, n». 32. — Pterocyanea circïa, Bonap. — Cyanopterus cii'cia , Eaton. — Te mm., II, 844; IV, 539. Enl. 946. — Nozem, en Sepp, II , 181. — Naum., pl. 303. — Gould , pl. 364. Geheele lengte 15". Vleugels 7-|". Staart 2L . Met den Wintertaling de kleinste Eend van ons werelddeel, en van dezen gemakkelijk te on- derscheiden door de gr ij ze kleur der kleine en tnidden-vleugeldekvederen, en den mat groe- nen spiegel aan de vleugels. Mannetje in het prachtkleed : Eene breede bruinzwarte streep van het voorhoofd over den kop langs den achterhals , van het oog af naar achteren is deze streep aan weerszijde van eene witte streep vergezeld. Keel zwart. Hals vaal don- ker purperbruin , met fijne , witte , overlangsche streepjes. Krop tot over de halve borst vaal roestgeel, met zwarte halve- maanvormige banden. Borst en buik wit, doch fijn, donker en dwars gewaterd; aan de zijden met zwarte dwarse zigzag-stre- pen; de laatste zijdenvederen aan het einde grijs ; daarvoor een witte band. Ouderdekvederen van den staart rosachtig wit, met ronde, zwartachtige vlekken. Groote vleugeldekvederen 538 aan de tweede helft wit. Rug donkerbruin , de vederen met lichtere randen. Achterste schoudervederen verlengd en zeis- vormig afwaarts hangend; zwart, maar aan den buitenrand grijs en langs het midden met eene lange, witte streep. Het wijfje ongeveer als het wijfje van den Wintertaling, maar hiervan geraakkelijk door den matgroeueu spiegel te onderscheiden. De Zomertaling bewoont Midden-Europa tot Klein-Azië, broedt in Zweden noordelijk tot 60°, komt echter in Noor- wegen in het geheel niet voor. In het algemeen en ook in ons land is hij veel zeldzamer dan de Wintertaling. De meesten vertrekken in het koude saizoen , en slechts enkelen overwinteren. De trek begint reeds in September, en velen keeren eerst in April naar hare broedplaatsen terug. Verblijf’, nest en eijeren als bij den Wintertaling. 19e Smient. Anas penelope. Soms Fluiteend , in Groningen ook Smink en Groote Smink genoemd. Die Pfeifente. Le siffieur. The Wigeon, Whever of Whim. Linn., p. 202, n<>. 27. — Mareca penelope , Ch. Bonaf., List, p. 65. — Anas fistularis, Gessner, Av., p. 117. — Mareca fistularis, Steph. — Temm., II, 840; IV. 533. — Buff., Enl. 825. — Nozem, en Sepp, II, 111, 2 platen; IV, 350. — Naum., pl. 305. — Gould, pl. 359. 539 Geheele lengte 19,/. Vleugels 10. Staart 4^. Bek grijsblaauw, aan de punt en van onderen zwartachtig. Oogen bruin. Pooten loodkleurig, in het grijsblaauwe trekkende. Mannetje in het prachtkleed : Voorhoofd en kruin wit , in het okergele trekkende. De overige kop en een groot gedeelte van den hals roodbruin. Overige bovendeden en zijden van den romp met grijswitte en zwarte dwarse zigzag-strepeu ge- waterd. Krop vaal purper grijsbruin. Borst, buik en vleugel- dekvederen wit. Kleine slagpennen : de binnensten zwart met grijswitte zoomen, de middelsten grijs, de buitensten zwart met eenen groenen spiegel. Bovendekvederen van den staart zwart met witte zijranden. Onderdekvederen zwart. Staart- en groote slagpennen grijsachtig bruin. Wijfje: Spiegel aan de vleugels vaal bruinzwart. Dekve- deren bruin met grijsachtige randen. Bovendeelen donker- bruin, de vederen met rosse randen en buitendien op den achterhals en de schoudervederen met dwarse vlekken of banden. Krop en zijden van den romp vaal roestbruin met raai roestgele randen. Overige onderdeelen wit. Het mannetje na de ruijing ongeveer als het wijfje; maar de spiegel, zoo als gewoonlijk, fraaijer metaalkleurig. De Smient broedt in het koude Europa en Azië, zeer enkel ook in sommige streken van het nooidelijke vasteland van Europa en zelfs bij ons, maar, zoo als het schijnt, slechts zeer zelden. Zij wordt daarentegen in Scandinavië menigvuldiger, naarmate men de meer noordelijke gedeelten 540 nadert, en broedt ook op Ijsland, maar niet in Groenland. Zij komt in het najaar vrij algemeen op onze wateren voor, overwintert er ook enkel, en komt op den najaarstrek we- derom door ons land. Nestelt tusschen struiken en hooge kruiden. De 8 tot 9 eijeren zijn fraai geel van kleur. tte Krakeend. Alias strepëra. Door de Amsterdamsche poeliers Krast en Halve eendvogel, en in Groningen Roepereend genoemd. Die Schnatterente. Le chipeau of la ridenne. The Gadivall of Grey. Gessn., Aves, p. 117. — Linn., p. 200, n°. 20. — Chau- liodus strepera, Swains. — Chaulélasmus strepera , Gray. — Klinorhynchus strepera, Eyton. — Temm., II, 837; IV, 532. — Buff., Eul. 958. — Nozem, en Sepf, IV, 315. — Naum., pi. 302. — Goüld, pl. 366. Geheele lengte 19". Vleugels 10". Staart 3". Bek zwart. Oogen bruin. Pooten oranje. Spiegel wit. Groote vleugel dekvederen en bui- tenste kleine slagpennen zeer donker. Kleuren in het prachtkleed eenvoudig. Mannetje in het prachtkleed: Bovenkop en eene streep langs den geheelen bovenhals bruin , met flaauwe roodachtig witte, golvende dwarslijnen. Het overige van den hals en de 541 zijden van den kop rosachtig wit met zwarte vlekjes , die op den hals dwarse strepen vormen. Vederen van den krop, achterhals en mantel donkerbruin, met witachtige halve- maanvormïge banden. Voorste schoudervederen , zijden van den romp en buik lichter bruin, met fijne dwarse grijs- witte zigzag-lijnen. Borst wit. Achterste schoudervederen ver- lengd en bruingrijs. Staart- en groote slagpennen vaal grijs- bruin. Voorste kleine slagpennen en groote vleugeldekvederen zwart; de meeste overige vleugeldekvederen donker ïood- bruin. Dekvederen van den staart zwart. Wijfje: Behalve de vleugels eenigzins geteekend als het wijfje van de Smient. Deze soort komt in de gematigde en koude streken van het geheele noordelijke halfrond voor, ontbreekt echter aldaar in sommige landen , terwijl zij wederom aan de Kaap de Goede Hoop aangetroffen wordt. Zij wordt b. v. in het koude Noord-Amerika gevonden, maar niet in Groenland. Zij is gemeen in Japan; nestelt op Ijsland, en werd daarentegen slechts eenige malen toevallig in Scan- dinavië waargenomen. Zij broedt in tamelijke menigte in Silezië, in kleinen getale in het overige Duitschland en ook bij ons. Zij verhuist in October en keert in Maait en April gepaard terug Bij open water en zacht weder, over- wintert zij ook niet zelden in het gematigde Luropa en ons land. Zij houdt zich op meren , plassen , moerassen of rivieren op, mits er riet groeije; nestelt in het riet of in het hooiland en legt 7 tot 9, groenachtig grijze eijeren. 542 De Pijlstaart. Anas acuta. Door de Amsterdamsche poeliers Langhals genoemd. Die Spiessenle. Le gilet. Linn., p. 202, u°. 28. — Anas caudacüta , Gessn., Av., p. 117. — Anas longicauda , Bmss. — Dafila acuta , Bonap., List, p. 56. — Dafila caudacula , Eyton. — Temm. , II, 838; IV, 532. — Buff., Enl. 954. — Nozem, en Sepp, II, 178. — Naum., pl. 301. — Gould, pl. 365. Geheele lengte 24". Vleugels 10£". Staart: mid- denpennen 6^."; z ij d el in gs c h e pennen 3". Bek griisblaauw. Oogen geel. Pooten grijs. Het ligcliaam slanker en platter, de hals lan- ger dan bij de overige iulandsche Eenden. In bet prachtkleed de middenstaartpennen sterk verlengd en de spiegel groen, naar buiten pur- per bruin. Mannetje in het prachtkleed: Kop en voorhals bruin met bronsgroenen weerschijn. Onderdeelen en van daar eene streep naar het achterhoofd wit. Bovendeden en zijden van het ligchaam met fijne zwartbruine en witte dwarse zigzag-lijnen. Vleugeldekvederen bruingrijs, de grooteu met rosse randen. Schoudervederen zwart met grijswitte zijranden. Midden- staartpennen zwart, de overigen lichter, met grijswitte zij- randen. Onderdekvederen van den staart wit. 543 Wijfje: Staart wiggevormig, maar zonder verlengde mid- den-staartpennen. Kleur en teekening ongeveer als bij het wijfje der Wilde eend, maar zonder spiegel, en de staart- pennen bruin met rosse dwarsbanden. De Pijlstaart broedt in het noordelijke Europa en Azië: b. v. op Ijsland, (maar niet op Groenland, waarheen hij slechts zelden afdwaalt); in Scandinavië, hoe noordelijker, hoe menigvuldiger ; ook in Pommereu , maar zeer zelden in het overige Europa ; bij ons intusschen vrij menigvuldig. Daar- entegen komt hij, somtijds reeds in Augustus, in tamelijken getale, naar het gematigde en zelfs het warme Europa, en overwintert, waar het water open blijft. In Scandinavië nestelt hij , zoowel op eilanden in de zee , als aan de meren of rivieren binnen ’s lands. Hij voedt zich vooral van het zaad van waterplanten, eet echter ook veel beziën, vooral van Vaccinium myrtillus. He Bergeend. Anas tadorna. Die Brandente. La tadorne. The Shieldrake. Linn., p. 195, u°. 4. — Tadorna Beüonii, Leach. — Tadorna familiaris , Boie. — Temm., 11, 833; IV, 531. Buff., Enl. 53. — Nozem, en Sepp, II, 191, 2 platen. — Naum., pl. 298. — Gould, pl. 357. Geheele lengte 23". Vleugels 12". Staart 4". Zeer kennel ij k aan hare grootte, haren op- 544 waarts gekromden bek, bare kleuren; en den knobbel, waarvan de bek van het mannetje bij het voorhoofd voorzien is. Bek karmijnrood, bij de jongen bruinrood. Oogen donker bruinrood. Pooteu vleeschkleurig , bij de jongen roodachtig grijs- Oud: Kop en een groot gedeelte van den hals donker metaalgroen. Achterhals en een gedeelte van den krop wit. Yoorgedeelte van den romp rondom met eenen breeden roest- rooden gordel. Bug en zijden van den romp wit. Midden van borst en buik zwart. Onderdekvederen van den staart wit, naar voren roestgeel. Staartpennen wit, maar aan het einde zwart. Schoudervederen zwart. De laatste kleine slag- pennen wit; de volgenden roodbruin; de overigen metaal- groen. Vleugeldekvederen wit. Groote slagpennen vaal zwart, purperachtig. Jong: Vleugels veel matter en valer. Het zwart aan de borst, het roestrood aan den voorromp, en het donkergroen aan kop en hals ontbreken. Hoofdkleur der bovendeelen zwartachtig bruin. Onderdeden wit, aan de zijden in het rosse trekkende en de vederen naar de schacht toe donker van kleur. Deze fraaije Eend is over het grootste gedeelte van Eu- ropa tot Algiers en het gematigde Azië tot Japan verbreid, wordt echter slechts aan sommige kuststreken broedende waargenomen. Zij broedt in de zuidelijke helft van Scandi- navië; in Denemarken op vele plaatsen aan steile oevers en steile zandheuvels, dikwijls uren van het water verwijderd; 545 in Pommeren en in het Holsteinsche. Bij ons nestelt zij , of- schoon in niet grooten getale, hier en daar langs de geheele kust, b. v. op Walcheren en andere Zeeuwsche eilanden, aan den Hoek van Holland, bij Wassenaar, Katwijk, Wijk op Zee, Texel en het eiland Rottum. Zij maakt haar nest diep onder het zand, in oude konijnenholen; op Rottum, na het uitroeijen der konijnen, in kunstmatige holen en legt 7 tot 12 of zelfs tot 16, rosachtig witte eijeren, die grooter zijn dan die van de Tamme eend. B. DE DUIKEENDEN. De Duikeenden, aan welke men den algemeenen naam van Fulix gegeven heeft, onderscheiden zich van de overige Eenden voornamelijk door dat haar achterteen van on- deren door een breed vlies omzoomd is, haar lig- chaam meer in een gedrongen is en hare p o o t e n meer naar achteren geplaatst zijn, door dat zij het ligchaam bij het staan of loopen veel meer opgerigt dragen, zich meestal in of bij de zee o ph o uden, groo- tendeels van dierlijk voedsel leven, voortreffelijk duiken, en door dat haar vleesch traanachtig en slecht van smaak is. De oude mannetjes hebben een van de jongen en oude wijfjes verschillend kleed. Zij zijn grootendeels tot de koude gewesten van het noordelijk half- rond beperkt, waar vele soorten te gelijk over alle noord- pool-zeeën verbreid zijn. De meesten brengen echter het koude jaargetijde in meer gematigde streken door. 35 546 Behalve de ook in ons land voorkomende soorten, heeft men in ons werelddeel nog de volgenden waargenomen. Ams spectabïlis , Linn. Eenigzins verwant met Anas mol- lissima; maar pooten en bek rood; de bek korter, het voor- hoofd hoog, steil en aan de zijden met eene naakte roode huid , die door eenen zwarten vederzoom omgeven wordt ; bo- venkop en nek licht groenaehtig grijs; aan de keel eene hoe- kige zwarte streep, de krop vaal bruinachtig okergeel, en de schoudervederen zwart. Broedt in Siberië, Groenland en het noordelijke Scandinavië. Komt in den winter somtijds tot aan de zuidoevers der Oostzee, tot Denemarken en En- geland. Ams dispar, Sfarrmann of Anas Stelleri , Pallas. Ver- breiding als bij de voorgaande. Somtijds tot Denemarken afdwalend. Eenigzins met Anas mollissima verwant; maar niet grooter dan onze Wilde eend. Keel en achterhals zwart. Overige gedeelten van den kop tot ver in den nek wit. Aan het achterhoofd eene zeegroene vlek en achter deze aan weerszijde een zwart, dwars vlekje. Krop en borst roestkleurig. Bug-, slag- en staartpennen zwart. Dekvederen van den vleugel wit. De binnenste kleine slagpennen zeis- vormig verlengd als bij Auas spectabilis en mollissima. Anas perspicilldla , Linn. Sluit zich ten naaste aan Anas fusca aan. Is even groot, maar de bek rood en aan de grondhelft sterk opgezwollen. Geheel zwart, behalve eene groote witte vlek op de kruin, en eeue nog grootere aan den nek. Wijfje geheel bruin. Bewoont de Noordkust van Noord- 547 Amerika; broedt in Scandinavië enkel in Enare-Lapmarken. Dwaalt somtijds tot de Orkuey-eilanden af. Anas collaris, Donovan of Anas rufitorques , Bonaparte. Van Noord-Amerika, maar in Engeland als afgedwaalde waargenomen. Verwant met Anas fuligula; maar de kuif kleiner, een roodbruine ring om den hals en de spiegel van de vleugels grijs. Anas affïnis of Fuligula affïnis, Eyton of mariloides , Vi- gors, eveneens uit Noord-Amerika, en in Engeland als af- gedwaalde aangetroffen. Nagenoeg geheel als Anas marila; maar een derde kleiner. Anas islundïca, Gmel. of Clangula Barrowi, Swains. Zeer verwant met Anas clangula; maar aanzienlijk grooter, veel minder wit op de vleugels en schoudervederen, de witte vlek op de teugels tot op het voorhoofd verlengd en de don- kere kleur van den kop en voorhals slechts donker violet en niet in het goudgroene spelende. Bewoont het noorde- lijke Ijsland, het zuidelijke Groenland en de Noord- en Noord-Oostkust van Noord-Amerika. Schijnt niet te verhui- zen; ten minste nergens elders in Europa waargenomen. Anas albeola, Linn. Verwant met Anas clangula, en on- geveer ook zoo gekleurd, maar niet grooter dan een Taling en, in plaats van eene witte vlek op de teugels, het geheele nchterhoofd, over de wangen tot onder de oogen wit. Be- loont Noord-Amerika, als afgedwaalde in Engeland waar- genomen, Anas histrionica, Linn. of Histrionicus torquatus, Lesson. 548 Grootte ongeveer als van Anas clangula. Staart wigvormig. Voorhoofd steil opwaarts rijzend. Hoofdkleur in het praeht- kleed donker grijs blaauw, op den rug en de vleugels don- kerder, op borst en buik in het roodbruine spelende, op kop, hals, achterrug en achterbuik in het blaauwzwarte over- gaande. Zijden van den romp en eene lengtestreep aan weers- zijde van de kruin roodbruin. Zijden van den voorkop, eene vlek op en eene achter de oorstreek , een ring om den ach- terhals, een band aan weerszode van den krop, eenige vlekken op de vleugels , en gedeeltelijk de schoudervederen wit. Eewoont Siberië, de Noordkusten van Noord- Amerika, Groenland en Ijsland. In den winter somtijds aan de kus- ten van Scandinavië waargenomen. Anus leucocephala, Scopoli of Anas mersa, Paul. of Eris- matüru leucocephala , Bonap. Grootte van Anas nigra. Snavel van achteren sterk opgezwollen. Staartvederen zeer smal en stevig. Lichtbruin en zwart gespikkeld. Kop wit, maar aan de kruin zwart. Bewoont het zuidelijke Europa, Klein- Azië en Algiers. Dwaalt somtijds naar het gematigde Europa af; noordelijk zelfs tot Schleeswijk aangetroffen. JUe fiidereentl. Anas inollissïma. Die Eiderente. L’eider. The Eider-Duck. Linn., p. 198, n°. 15. — Anas Cutberti, Pall., Zoogr., II, p. 235, n°. 328. — Somaterïa mollissïma, Stefhens. — 549 Temm., II, 848; IV, 541. — Buff., Enl. 208, 209. — Naum., pl. 321. — Gould, pl. 374. Geheele lengte 25". Vleugels 10 V. Staart 2|". Bek en pooten groenachtig grijs. Oogen bruin. De vederen van de teugels loopen tot onder de neusgaten door en die van het voorhoofd reiken slechts half zoo ver, zoo dat er tusschen beiden aan weêrszijde een naakte streep van de huid des snavels overblijft. Mannetje in het prachtkleed: Binnenste kleine slagpennen een weinig sikkelvorrnig verlengd. Borst, buik, staart, ach- terrug, slagpennen behalve de kleine verlengden, voorhoofd en van daar twee breede strepen tot aan den nek zwart. Nek en eene groote vlek achter de oorstreek, zeegroen. Krop roodachtig wit. Overige deelen wit. Wijfje: Rug, vleugels, zijvederen en staart donkerbruin, alle vederen met breede bruingele randen. Kop en hals vaal geelbruin, elke veder met eene zwarte lengtevlek. Overige onderdeden met bruine cn grijsachtig bruingele dwarsbanden. Het oude mannetje na de ruijing en de jongen ongeveer als het wijfje. De Eidereend broedt in de koude streken van het noor- delijk halfrond: in ons werelddeel iu Ijsland, aan de Noord- kusten van Groot-Brittanje , aan alle kusten van Scandina- vië, en aan die van Jutland. Zij komt in het najaar, maar in niet grooten getale, aan de Noordkusten van het vaste land van Europa en ook aan onze kust, enkel zelfs tot op 550 de meren van Zwitserland; overwintert in het gematigde Europa en keert, somtijds tamelijk laat in het jaar, naar hare broedplaatsen terug. Velen, vooral de ouden, schijnen echter niet te verhuizen , of in den winter slechts rond te zwerven. Zij voedt zich met visschen en allerlei kreeft- en weekdieren en duikt, om laatstgenoemden te vangen, tot eene aanzienlijke diepte in de zee. Haar dons, waarmede zij haar, uit droog gras en mos gevormd nest inwendig dik belegt, wordt verzameld en zeer duur betaald. Zij wordt derhalve aan hare broedplaatsen beschermd, is alsdan weinig schuw, en maakt haar nest aan bewoonde plaatsen, b. v. op Ijs- land, digt bij de woningen of zelfs daarin. Men neemt het dons twee- of driemaal weg, tot dat het wijfje en eindelijk ook het mannetje zich borst en buik geheel kaal geplukt hebben. Ook de eijeren, die grijsachtig groen van kleur en 5 in getale zijn, neemt men weg, om ze te eten, zoodat elk wijfje een vijftiental legt, alvorens zij aan het broeden komt. De jongen zijn met bruingrijs dons bedekt, en worden door de ouden dadelijk naar zee gebragt. De Zwarte zeeëend. Au as nigra. Ook Wigstaart, en even als de meeste ons land bezoe- kende eenden Noordsche eend genoemd. La macreuse. Linn., p. 196, n°. 7. — Oidemïa nigra, Fjüem. — Mela- 551 nitta nigra, Boie. — Temm., II, 856; IV, 543. Buff., Enl. 978. — Nozem, en Sepp, IV, 336. — Naum., pl. 312. — Gould, pl. 378. Geheele lengte 19". Vleugels 9". Staart 3V. Bek zwart, om de neusgaten oranje. Oogen bruin. Pooten grijsachtig bruin, de zwemvliezen zwart. Zeer kennelijk aan haren wigvormigen staart, den knobbel welken men bij het oude mannetje aan den wortel des snavels ontwaart, en de bij het mannetje in het prachtkleed eentoonig zwarte, bij het wijfje bruine, maar op de onderdeelen lichtere, en aan de keel, de zijden van den hals, en het midden van borst en buik, veelal in het witachtige trekkende, kleur der vederen. Jong en na de ruijing ongeveer als het wijfje. De jonge mannetjes beginnen reeds in den winter al- lengskens om te kleuren en hebben in het voorjaar veelal hun prachtkleed verkregen. De Zwarte zeeëend broedt in de koude streken der oude wereld; in ons werelddeel op IJsland, in Noorwegen zuide- lijk tot 60°, in het noordelijke Rusland en onder gelijke breedte in Siberië. Zij komt ook aan de kust van Japan voor. Zij verlaat hare broedplaatsen, wanneer zij haar pracht- kleed aangelegd heeft, en komt alsdan in tamelijk groote menigte aan de kusten van het gematigde Europa , somtijds tot aan de kusten van de Middellandsche Zee, gaat ook landwaarts in op rivieren en meren , en keert in het voor- jaar op hare broedplaatsen terug. Bij ons is zij veelal gedu- 552 rende het geheele koude saizoen eene der gemeenste Zee- ëenden , zoowel langs de kust, als op de binnenwateren. Zij broedt aan de kust of op meren landwaarts in en maakt haar nest onder wilgen-struiken. Hare eijeren zijn een wei- nig langwerpig, en roodachtig of witachtig geel. .De firoote zeeilend, Anas fusca. Te Rotterdam ook Zwarte noordsche duiker genoemd. Die Sammet-Enle. La doublé macreuse. The Velvet-Duck. Linn., p. 196, n°. 6. — Melanitla fusca, Boie. — Temm., II, 854; IV, 543. — Buff., Enl. 758. — Nozem, en Sepp , IV, 331. — Naum., pi. 313. — Gould, pl. 377. Geheele lengte 21". Vleugels 10»". Staart 3". Bek zwart, bij het oude mannetje de voorhelft en zijranden van den bovenbek oranje. Oog blaauw- achtig wit. Pooten, behalve de zwarte zwemvliezen, bij het mannetje hoogrood, bij het wijfje bruin. Mannetje in het zomerkleed: Donker fluweelzwart; maar eene vlek onder de oogen en een spiegel op de vleugels zuiver wit. Oud wijfje: Behalve den witten spiegel, bruin, op den buik en aan de zijden van den kop min of meer in het witachtige oyergaande. 553 De Groote zeeëend bewoont dezelfde streken als de voor- gaande; maar zij broedt in Zweden zuidelijk tot 55 N. Br. Zij is in het koude saizoen vrij algemeen aan de Zuid-oevers der Oostzee; bij ons is zij veel zeldzamer dan de Zwarte zeeëend. Zij voedt zich met kleine kreeft- en weekdieren, en de jongen vangen zeer behendig vliegen en andere insek- ten. Zij maakt haar nest in het gras onder overhellende aardheuvels, of onder steenen en struiken. Het is in eene uitholing van den grond geplaatst, van droog gras vervaar- digd, en inwendig met dons belegd. De eijeren zijn fraai isabelkleurig , worden echter, aan het licht blootgesteld, wel- dra wit. Me Ijseend. Anas glacialls. Die Eisente. Le canard a longue queue. The long-tailed Duck. Linn., p. 203, n°. 30. — Anas hijemalis, ibid., p. 20.2, no. g — Harelda glucialis , Steph. — Temm., II, 860; IV, 553. — Büpf., Enl. 999, 1008. — Naum., pi. 319. — Gould, pl. 382. Geheele lengte (met de lange staartpennen) 25". Vleugels 8»-". Staart: middenpennen 9"; zij- delingsche pennen 2". Bek zwart, bij de ouden met eenen licht steenrooden 554 dwarsband. Oogen geelrood. Pooten grijsblaauw, de zwem- vliezen in het midden zwart. Het mannetje in het prachtkleed zeer kennelijk aan zijnen verleng- den staart, den rooden band over den snavel en de sterk verlengde schoudervederen. Mannetje in het prachtkleed: Schoudervederen, borst, buik, zijdelingsche staartpennen , kop en hals wit; maar het voorhoofd en de wangen in het grijsbruine trekkende, eene zeer groote zwarte vlek aan de oorstreek, en daar achter eene rosbruine vlek. Krop tot op de helft der borst, rug, mid- denstaartpennen en vleugels zwart, maar de kleine slagpen- nen in het roodbruine trekkende. Bij het wijfje, de jongen en na de ruijing zijn de staart- pennen niet verlengd en de even min verlengde schouder- vederen zijn donkerbruin met lichte randen; kop en hals zijn wit, maar de bovenkop en de groote vlek aan de oorstreek bruin. Broedt in de koude streken van het geheele noordelijke halfrond: in ons werelddeel in Ijsland en in Noorwegen zuidelijk tot 60° N. Br. Zij overwintert aan de kusten van het gematigde Europa, en bezoekt veelal ook rivieren en meren binnen ’slands. Aan onze kusten komt zij slechts in kleinen getale voor; daarentegen is zij, in het voorjaar, bui- tengemeen menigvuldig aan de zuidkust van de Oostzee. Zij heeft in de maand Julij jongen. De eijeren zijn matgroen van kleur. 555 Mc Brflduiker. Anas claiignla. Door de Amsterdam sche poeliers, even als de meeste andere Duik- of Zeeëenden, Knob, bij Rotterdam Bolder of Beider, en in Groningen Bri/eend genoemd. Die Schellente. Le garrot. The Golden Eye. Linn., p. 201, n°. 23. — Anas glaucion, ibid., n». 26. — Clangüla glaucion, Boie. — Anus hyemalis, Pall., Zoogr., II, p. 270, n°. 350. — Temm., II, 870; IV, 550. — Buff., Enl. 802. — Nozem, en Seep, IV, 311 , 2 platen; IV, 337. — Naum., pl. 316. — Gould, pl. 379. Geheele lengte 17". Vleugels 7i". Staart 3". Het wijfje, zoo als gewoonlijk, een weinig kleiner. Bek zwart, bij het wijfje en de jongen lichter en aan het einde geelachtig rood. Oogen lichtgeel. Pooten licht oker- geel, de zwemvliezen zwart. Het oude mannetje kennelijk aan de witte vlek aan de teugels; het wijfje aan den rood- bruinen kop en voorhals. Mannetje in het prachtkleed: Kop donker goudgroen met eene groote witte vlek op de teugels. Rug, groote slagpen- nen, kleine vleugeldekvederen en wortelhelft der groote vleu- geldekvederen zwart. Overige deeleu van den vleugel wit. 556 Staartpennen zwartachtig. Buitenste schoudervederen een wei- nig verlengd, wit, maar de buitenrand zwart. Hals en on- derdeelen wit. Wijfie: Kop en voorhals roodgeelbruin. Achterhals, borst en buik wit. Krop graauw. Boven deeleu zwartachtig bruin. Vleugels als bij het mannetje in het prachtkleed, maar min- der zwart, het wit minder zuiver en de middendekvederen zwart met witte punten. Eerste kleed en het mannetje na de ruijing ongeveer als het wijfje. De Brilduiker heeft ongeveer dezelfde verbreiding als de Zwarte zeeëend. Hij nestelt op Ijsland, in het koude Rus- land, in geheel Scandinavië, enkel zelfs in Achter-Pommeren , en gaat in den winter zuidelijk tot Klein-Azië en Japan. Aan onze kust en ook op de binnenwateren is hij op den trek en zelfs in den winter dikwijls zeer algemeen, en veelal nog menigvuldiger dan de Zwarte zeeëend. Hij keert gewoonlijk in April naar zijn zomerverblijf terug. Hij broedt het liefst in boschachtige streken en maakt zijn nest in holle boomen , dikwijls op eene aanzienlijke hoogte van den grond. De inwoners dezer streken bevestigen tot dit einde broedkast- jes op de boomen, waarvan zoowel zij als de beide groote Zaagbekken gretig gebruik maken. De moeder brengt de jongen uit het nest, door ze onder den omgekrulden hals aan de borst te drukken en met hen van de hoogte naar het water te vliegen. 557 0c Kuifeend. Unas fuligüla. Ook Kamduiker genoemd. Die Reiher-Ente. Le morillon. The tufled JDuck. Link, p. 207, n°. 45. — Fuligüla cristata , Ray. — Temm., II, 873; IV, 547. — Buff., Enl. 1001, 1007. — Nozem. en Sepp., III, 272. — Naum., pl. 310. — Gould , pl. 370. Geheele lengte 15". Vleugels 7i". Staart 2. Bek blaauwaclitig. Oogen bruingeel. Pooten loodkleurig grijs; de zwemvliezen zwart. Aan de kleine slagpennen een witte spiegel. Het mannetje in bet pracbtkleed zeer kenne- lijk aan de verlengde hangende kruin vederen. Deze, kop en hals zwart violet. Krop en bovendeelen bruin- zwart, met bronzen weerschijn. Borst en buik wit. Achter- buil? zwartachtig. Wijfje: Bruin, op het midden van borst en buik witachtig. Jong en het mannetje na de ruijing ongeveer als het wijfje. De Kuifeend bewoont, behalve Luropa, het gematigde Azië tot Japan. Zij broedt in Scandinavië noordelijk tot 64°; enkelen nestelen ook in het Mecklenburgsche, in Pom- meren en het overige gematigde Europa. Zij komt op haren trek zuidelijk tot Klein-Azië en Algiers. In ons land wordt zij meestal in gezelschap van den Brilduiker en van andere 558 Noordsche eenden aangetroffen , maar in niet grooten getale. Zij voedt zich met het zaad van waterplanten , met week- dieren, waterinsekten , en eet zelfs kikvorschen. Zij maakt haar nest van droog gras, digt bij de oevers der wateren, en legt 9 eijeren. Ife Toppeicend. Anas inarila. Ook Veldduiker genoemd. Le Mïllouimn. Link., p. 196, n°. 8. — Marila fraenata , Bonap. — Temm., II, 865; IV, 545. — Buff., Enl. 1002. — Nozem. en Sepp, III, 269. — Naum., pl. 311. — Gould, pl. 371. Geheele lengte 17". Vleugels 8 Staart ruim2". Bek liehtblaauw loodkleurig. Oogen geel. Boo- ten donker loodkleurig. Mannetje in het prachtkleed: Voorgedeelte tot aan den hal ven mantel en de borst, achterrug en achterbuik, slag- en staartpennen zwart, aan de zijden van kop en hals met groenen weerschijn. Middenrug en schoudervederen wit, met fijne, zwarte, dwarse zigzag-lijnen ; vleugeldekvederen vaal zwart met diergelijke, maar veel fijnere, witte lijntjes. Borst, buik en een spiegel aan de kleine slagpennen wit. Wijfje: Bovendeden bruin; onderdeelen geelbruin, maar het midden van borst en buik, de kop achter den bek en 559 den spiegel wit; mantel en zijden van den romp met witte en donkerbruine, fijne, zigzag-d warslijnen. Na de ruijing en jong ongeveer als het wijfje. Nestelt in Siberië, in het noordelijke Scandinavië en in Ijsland; ook bij Brunswijk broedend aangetroffen. In het overige Scandinavië, in kleinen getale, op den trek; in Denemarken, in den winter, de gemeenste Zeeëend. Bij ons in dit jaargetijde even algemeen als de Brilduiker. Overwin- tert in het gematigde Europa. Komt niet in Groenland voor. Het nest wordt in eene uitholing van den grond onder wilgen of andere struiken of onder steenen geplaatst. De eijeren zijn mat grijs van kleur. Het gebeurt somtijds, zoo als dit ook met verscheidene andere vogels plaats heeft , dat meer dan één wijfje hare eijeren in één nest leggen : men heeft er op deze wijze tot 22 bij elkander gevonden. De Tafeleend. Alias fcrina. Ook Roodkop, en in Zuid-Holland ook Valinger genoemd. Die Tafelente. Le millouin. The Pochard. Linn., p. 203, no. 31. — Aythya ferina , Boie. — Nyroca ferina, Flem. — Temm., II, 868; IV, 546. Buff., Enl. 803. — Naum., pl. 308. — Gould, pl. 367. Geheele lengte 17". Vleugels 8f. Staart 2". 560 Bek zwart met eenen dwars naar achteren loo- penden blaau wachtigen dwarsband. Pooten lood- blaauw; zwemvliezen zwart. Oogen oranjegeel. Het mannetje in het prachtkleed zeer kenne- lijk aan zijnen roodbruinen kop en hals. Geen spiegel aan de vleugels. Mannetje in het prachtkleed: Kop en hals roodbruin. Voorrug en krop tot op de borst, achterrug en achterbuik bruinachtig zwart. Mantel, vleugels, borst en buik wit, met zwartachtige, buitengewoon fijne , dwarse zigzag-lijnen bedekt, die echter op het midden van borst en buik onduidelijk zijn, op de kleine slagpennen voor eene, nagenoeg een toonig licht grijze, op de groote slagpennen voor eene zwartachtige kleur plaats maken , terwijl aan de dekvederen der vleugels insgelijks eene meer donkere tint den boventoon voert, ofschoon hier de zigzag- lijnen zeer duidelijk zijn. Wijfje: Ougeveer als het wijfje van Anas marila; maar de hals en kop veel lichter en zonder wit aan den voorkop, zonder witten spiegel, en de borst en buik bruingrijs. De Tafeleend bewoont Midden-Europa en nestelt noor- delijk tot Denemarken , Gothlaud en Oeland ; voor het overige menigvuldig in Busland, enkel in Frankenland, in Saksen, aan het Constanzer meer, enz. In den winter zwerft zij rond , gaat tot Klein-Azië , en komt alsdan ook , in kleinen getale, dikwijls gezellig met andere Zeeëenden , aan ons strand of op onze binnenwateren voor. Zij plaatst haar nest aan den oever der meren of op eilandjes. Het is van 561 droog gras gemaakt; inwendig met dons belegd en bevat 9 tot 13, geelachtig grijze eijeren. De Witoogeend. Anas nyroca. Güldenstüdt, Nov. Comm. Petr., XIV, 1, p. 403. — Anas leucophthalmos , Bechst., Nat. D., IV, p. 1009. Ny- roca leucophthulmos , Bonap. — Temm., II, 876; IV, 546. — Buff., Enl. 1000. — Noz. en Sepp, IV, 323. — Naum., pl. 309. — Gould, pl. 368. Geheele lengte 15 tot 16". Vleugels 7". Staart 2". Bek 1//. Bek loodblaauw. O ogen wit. Pooten loodkleurig; de zwemvliezen zwart. Te herkennen aan de witte oogen en den witten spiegel op de vleugels. Mannetje in het prachtkleed: Kop, hals en krop rood- bruin, tusschen hals en rug een donkerder band. Rug, vleugels en staartpennen , donker brons olijfbruin. Kleine slagpennen bronsgroen, behalve de groote, witte spiegel. Borst- en onderdekvederen van den staart wit. Buik vaal purperbruin. Zijden van den romp geelachtig roodbruin. Wijfje en mannetje in het winterkleed: Alle kleuren lichter en valer, en in plaats van het roodbruin eene geel- bruine kleur. Bewoont dezelfde streken als de voorgaande soort , nestelt echter noordelijk zelden zoo ver als Denemarken; schijnt in 86 562 West-Europa nergens in grooten getale voor te komen, maar van Silezië oostelijk algemeen te worden. Wordt ook bij ons slechts van tijd tot tijd, buiten den broedtijd , hetzij aan het strand, hetzij aan de binnenwateren aangetroffen. Bewoont moerassige plaatsen, die met riet en biezen begroeid zijn. Ifc Krooneentl. Anas rufina. Die Kolben-Ente. Pall., Iter, II, app., n». 28. — Callichen rufina, Bkehm. — Branta rufina, Boik — Temm., II, 864; IV, 544, — Buff., Enl. 928. — Naum., pl. 307. — Gould, pl. 369. Geheele lengte 20". Vleugels 9|". Staart 2‘". Zeer kennelijk aan de vederen van den boven- kop, die, vooral bij het mannetje in het pracht- kleed, verlengd, smal en los zijn,eneenekroon- vormige kuif vormen, welke den geheelen bovenkop inneemt en veelal opgerigt gedragen wordt. Bek en oogen bij het mannetje in het pracht- kleed karmozijnrood, bij het wijfje purperbruin. Pooten bruinachtig oranje; zwemvliezen zwart. Mannetje in het praehtkleed: Kuif hoog roestgeel. Zijden van den kop , keel en wangen tot de helft van den hals rood- bruin. Achterhuis, achterrug en onderdeelen zwart; maar de zijden vau borst en buik wit. Staartpennen grijsbruin. 563 Mantel en vleugels fijn grijsbruin, maar het voorste gedeelte van den vleugel en de buitenste kleine slagpennen wit. Wijfje: Behalve de witte spiegel, de hoofdkleur roest- bruin, op de bovendeelen donkerder, op de onderdeden lichter, op de wangen en keel in het witachtige trekkende. Kuif roodachtig geelbruin. Deze prachtige Eend bewoont het zuidelijke en vooral het zuidoostelijke Europa. Zij broedt vrij menigvuldig aan de Kaspische zee en aan de oevers van de Wolga tot bij Sarepta. Men heeft haar ook op het Krakauer meer, inliet Mecklenburgsche, nestelende aangetroffen, en waarschijnlijk broedt zij ook in het Frankenland. In het overige gematigde Europa wordt zij , ofschoon zeer zelden , als afgedwaald waargenomen , en werd ook bij ons eenige malen gevangen en geschoten. Zij houdt zich op meren, plassen, groote rivieren, moerassen of ook aan de zeekust op. Zij maakt haar nest niet ver van den oever, onder struiken , en legt 5, naar evenredigheid kleine, vuil groenachtig gele eijeren. DE ZAAGBEKKEN. MERGUS. Men kan de Zaagbokken , ook Zagers genoemd , beschou- wen als Duikeenden met eenen zeer smallen bek, welks dwarsplaatj es, even als bij de Ganzen, tandvormig sijn, en wier romp, in plaats van ineengedrongen, lang- werpig is. Hun achterteen is, zoo als bij de Duikeen- den, van een zoomvlies voorzien. Hun kop is met eene 564 kuif versierd. De oude mannetjes zijn fraai, de wijfjes en jongen eenvoudig van kleur. Zij vliegen goed, zwemmen en duiken voortreffelijk, maar loopen moeijelijk. Zij maken hun nest op den grond of in boomholen. Men kent met zekerheid slechts vijf soorten van dit ge- slacht. Behalve den Braziliaanscheu Mergus brasiliensis , worden de vier overigen in de koude streken van het noor- delijk halfrond aangetroffen. Eene dezer, Mergus cucullatus , Linn., in het oog vallend door hare groote helmvormige kuif, bewoont Noord- Amerika, en werd ook, door stormen verslagen, somtijds, ofschoon zeer enkel, in ons werelddeel waargenomen. De drie overigen bewonen al de koude streken van het noordelijke halfrond , van waaruit zij , op hare tog- ten , het overige Europa en ook ons land komen opzoeken. De Groote *aagbek. Mergus merganser. Ook Roseewaard en Duikergans, en in Groningen Zaageend genoemd. Die Sciger. Le harle. The Goosander. Linn., p. 208, n». 2; Mergus castor , ibid., p. 109 , n°. 4. — Merganser Raii, Steph. — Temm., II, 881; IV, 556. — Buff., Enl. 951, 953. — Nozem, en Sepp, IV, 325. — Naum., pl. -326. — Goulo , pl. 384. Geheele lengte 24". Vleugels 10i". Staart 3f". Bek 2f. 565 Bek en pooten hoogrood, de laatstgenoemden langs den bovenrand zwart. Oogen rood. Bij het wijfje en de jongen alles meer bruinachtig. Mannetje in het prachtkleed: Kop en voorhals zwart goudgroen met purperen weerschijn. Mantel en de naar den rug gekeerde helft der schouderpennen donker zwart. Groote slagpennen zwart. Overige deelen van den vleugel grootendeels wit. Staart donkergrijs. Achterhals en onder- deelen wit, met eene fijne Auroratint. Na de ruijing na- genoeg als het wijfje, maar weldra weuerom het prachtkleed aanleggende. Wijfje: Kop en voorhals geelachtig roestbruin. Overige onderdeelen en keel wit. Overige bovendeelen en zijden van den romp grijs. Op de groote vleugeldekvederen en kleine slagpennen een witte spiegel. Jong: Als het wijfje; de jonge mannetjes beginnen reeds in den eersten winter alleugskens om te kleuren en leggen het prachtkleed in het voorjaar aan. Bewoont het geheele noorden van onzen aardbol. Broedt, behalve in het koude Noord- Amerika, Azië en Groenland, op Ijsland, in Scandinavië, Denemarken, Brandenburg, en zelfs in Polen. Wordt in het najaar, en zelfs den ge- heelen winter door tot in April, vooral bij koud weder, in kleinen getale aan onze kusten, daarentegen vrij al- gemeen in Groningen aangetroffen. Gaat ook de rivieren op tot diep in het vasteland. Overwintert reeds aan de Zuid- kust van Scandinavië. Gaat in Azië zuidelijk tot Japan. 566 Vliegt schielijk. Duikt uitstekend en blijft langen tijd onder water. Voedt zich voornamelijk met visschen. Nest verschil- lend volgens de plaatsen : op Ijsland in rots- of aardgaten of onder struiken ; op andere plaatsen op heuveltjes van moerassen; waar boomen zijn, veelal op knotwilgen (zoo als onze Eenden ook doen), of in boomholen, tot 30 voet hoogte van den grond. Eijeren als bij de volgende soort, maar een weinig grooter. De Middelste zaagbek. Mcrgus serrator. Te Rotterdam ook Pinduiker genoemd. Linn., p. 208, no. 3. — Temm.. II, 884; IV, 556. — Buff., Enl. 207. — Nozem, en Sepp, III, 241, 2 pla- ten. — Naum., pl. 325. — Gould, pl. 385. Geheele lengte 22". Vleugels 9". Staart 3V'. Bek 2 tot 2y'. Kleur van de pooten, den bek en de oogen, der vederen van het mannetje na de ruijing, van het wijfje en de jongen, als bij den Grooten zaagbek , van welke zich de Middelste zaag- bek voornamelijk onderscheidt door mindere grootte, eenen zwakkeren bek , en geheel andere kleuren van het mannetje in het prachtkleed, wiens kuif bovendien uit veel smallere vederen zamengesteld is. Oud mannetje in het prachtkleed: Kop en voorhals zoo als bij den Grooten zaagbek. Achterhals wit. Krop en van daar eene kraag onder het wit van den achterhals, ros met 567 zwarte vlekjes. Okselvederen wit, met zwarte randen. Voor- rug en vleugels zwart, maar de langs den vleugel loopende sehoudervederen en de middendekvederen wit; de groote dekvederen wit, aan den grond zwart; de kleine slagpen- nen grootendeels wit, en gedeeltelijk met zwarte zoomen. Achterrug en zijden van den romp grijswit, digt met fijne gegolfde dwarse strepen bedekt. Staart grijszwart. Zeden, wijze van nestelen en verbreiding als bij den Grooten zaagbek, maar veel algemeener dan deze, en in het koude saizoen de gemeenste soort aan onze kust en op onze wateren, daarentegen zeer zelden in Groningen. Broedt, be- halve in Ijsland , Scandinavië en Denemarken, in menigte aan de oevers der Oostzee tot op het meer van Schwerin. Nest van gras gemaakt en inwendig met dons belegd. Legt 8 tot 12, grijs geelachtige eijeren. Het nonnetje. Mergus albellus. Langs onze kust ook Weeuwtje, en te Rotterdam ook Scbeft genoemd. La plette. The Smew of white Non. Linn., p. 209, n°. 5. — Temm., II, 88/; IV, 559. Buff., Enl. 449, 450. — Nozem, en Sefp, III, 295; IV, 363. — Naum., pl. 324. — Gould, pi. 387. Geheele lengte 16". Vleugels 7|". Staart Bek 1^". Het wijfje kleiner. 568 Bek en pooten blaauwgrijs, de zwemvliezen zwart- achtig. Oogen bruinachtig wit. Mannetje in het prachtkleed : Tweekleurig , te weten : wit en zwart. Zwart zijn: eene groote vlek op de teugels; de onderste kuifvederen ; de rug en van daar eenige d warsstre- pen over de zijden van krop en borst; de groote vleugel- dekvederen en kleine slagpennen, wier beide achterranden echter wit zijn; de groote slagpennen en de staart, die echter sterk in het grijze trekt. Zijden van den romp met fijne dwarse gegolfde lijnen. Het mannetje na de ruijing, het wijfje en jong, ongeveer als bij de beide voorgaanden , maar de keel wit en het wit op de vleugels nagenoeg als bij het mannetje in het prachtkleed. Zeden, wijze van nestelen en verbreiding als bij de beide voorgaande soorten ; broedt echter slechts binnen of digt bij den Noordpoolkring , vooral in Siberië, alwaar zij in het begin van Mei aankomt, en somtijds reeds in de tweede helft van Junij jongen heeft. Op den trek niet zeer zelden aan de Zuidkust der Oost- en Noordzee, en zelfs binnen Jslands. Overwintert er ook. DE PELLIKAAN- VOGELS. PËLËCANI. Deze Watervogels zijn gekenschetst, door dat alle vier hunne teenen onderling door zwemvliezen vereenigd zijn. De kleinsten evenaren in grootte onze Talingen ; de grootsten overtreffen in dit opzigt alle overige Watervogels. Zij zijn 569 krachtig van maaksel, hebben een langwerpig ligchaam, en gewoonlijk eeneu langen hals. Hun bek is verlengd, aan de punt veelal met eenen haak gewapend; aan de zijden van eene vore voorzien, in welke de, somtijds buitenge- woon kleine neusgaten uitkomen; de mondopening is tot achter het oog verlengd; het gezigt is meestal gedeeltelijk naakt, en velen hebben ook eene naakte keelhuid, welke niet zelden eenen zak vormt, bestemd tot het opnemen van voedsel. Hunne pooten zijn kort, krachtig, met zeshoekige schilden bekleed, ver naar achteren geplaatst, en met lang- werpige, stompe en een weinig gekromde nagels gewapend. De staartpennen zijn zeer stevig. Zij zwemmen en vliegen goed , zetten zich niet zelden op boomen of op rotsen , en voeden zich voornamelijk met visschen. Zij worden in alle werelddeelen aangetroffen. Deze familie bevat de volgende geslachten: de Pellikanen (P'élecanus); de Rolspellikanen ( Sula ),- de Aalscholvers (Phula- crocorax); de Fregalvogels ( Tuchyp'étes ); de Slanghalsvogels (Ploius) en de Keerkringvogels (Phaéton). In ons land werden tot nog toe slechts de ïtotspellikanen en Aalscholvers aangetroffen. De overigen zijn uitheemsch , maar de Pellikanen komen tot in het zuidoostelijke Europa voor. DE KOTSPELLIKANEN. SULA. De Ïtotspellikanen evenaren in grootte ongeveer eene Gans 570 of Eend. Hun bek is aanzienlijk langer dan de kop, krachtig, regt, kegelvormig, puntig, van voren een weinig gekromd, en langs de zijranden, van tand- achtige insneedjes voorzien. De keelhuid en het gezigt om de oogen zijn naakt. De neusgaten zijn bui- tengewoon klein. De nagel van den middenteen is , langs zijnen binnenrand kamsgewijze ingesneden. De puntige slag- pennen reiken een weinig over den wigvormigen staart heen. De ouden zijn veelal licht, de jongen donker van kleur. Zij eten visschen , inktvisschen en andere in de zee levende weekdieren , en vangen die duikende , door zich uit de lucht in het water neer te storten. Zij bewonen rotsachtige zeekusten, waar zij gezellig broeden. Elk broedsel schijnt uit niet meer dan één jong te bestaan. De wijfjes zijn slechts weinig kleiner dan de mannetjes. Er is weinig of geen verschil , ten opzigte der kleuren en volgens het jaargetijde, tusschen beide sek- sen; maar de jongen hebben, tot tegen den broedtijd, een van dat der ouden zeer verschillend kleed. Zij worden in alle werelddeelen aangetroffen ; men kent echter slechts een zestal soorten van dit geslacht. In ons land en in het algemeen in ons werelddeel wordt slechts eene soort van dit geslacht aangetroffen. Onder de uitheemsche soorten is de eene, Sula melanüra , met de onze nader verwant dan met de overigen , maar zeer gemakkelijk te herkennen aan haren zwarten staart, en langere, naakte keelstreep. 571 J»e Jan van Gent. §ula bassana. Der T'ólpel. Le fou. The Boby. Briss., Orn., VI, p. 503, n°. 5. — PelecZmus bassanus, Linn., 217, n°. 5. — Pel. maculatus, Gmee., p. 579. — Sula major, Buiss., p. 497. — Sula alba , Meyer en Wolf, II, 582. — Temm., II, 905; IV, 569. — Bupf., En], 278, 986. — Nozem, en Sepp, V, 401. — Naum., pl. 278. — Gotjld, pl. 4ia. Geheele lengte ruim 36". Vleugels 19". Staart 10". Oud: Wit; de groote slagpennen en vederen van den duim zwart. Iris van liet oog zwavelgeel. Booten zwartachtig ; voetwortel van voren en teenen van boven met eene geelgroene streep. Bek loodkleurig. De naakte huid om bek en oogen zwartachtig. Nestkleed: Geheel met witachtige wol bedekt. Jeugdig kleed : zwartbruin, met witachtige stippen. Bewoont de rotsachtige kusten van het koude Europa, zuidelijk tot Ierland en Schotland; verhuist niet, maar dwaalt door stormen somtijds tot onze en de Noordkust van Europa in het algemeen af, of zelfs in enkele gevallen , tot aan de Middellandsche zee of de Kanarische eilanden. Zwemt middelmatig, maar duikt uitstekend, en wordt der- halve niet zelden, in aanzienlijken getale te gelijk, met de vischnetten opgehaald. Zijne stem herinnert die van de 572 Raaf. Hij leeft gezellig, in eenzame oorden, somtijds hon- derdduizenden bij elkander. Zij broeden ook gezellig op rotsen, maken hunne eenvoudige nesten uit zeewier of andere zee- planten, veelal geheel digt naast elkander, of leggen hun ei op de kale rotsen. Elk nest bevat slechts 1 ei : het is naar evenredigheid tamelijk klein , eenigzins langwerpig eivor- mig, blaauwachtig wit en met eene krijtachtige korst bekleed. De broedtijd is tegen en in het begin van den zomer. Zij voeden zich met visschen , vooral haringen , inkt- visschen en andere weekdieren. Eenige der beroemste broed- plaatsen zijn het eiland Kilda en de Bass-rots aan de kust van Schotland, van welke de laatstgenoemde jaarlijks ver- pacht wordt. Men neemt aldaar de zeer vette, nagenoeg volwassen jongen uit het nest, gebruikt het vet als olie of boter, en rookt het vleesch. DE AALSCHOLVEES. PHALACEÖCÖEAX. De Aalscholvers, ook Schollevaars genoemd, zijn voorna- melijk gekenschetst door hunnen bek die langer is dan de kop, zijdelings zamen gedrukt, de bovenkaak van voren in eenen krommen haak uitloopende, de onderkaak als afgehakt. De keel en het gezigt zijn min of meer van vederen ontbloot. Hunne vleugels reiken tot aan of over den wortel van den staart , die wigvor- mig en korter dan de romp, en uit twaalf tot veertien pennen zamengesteld is. De nagel van den middenteen is aan den biu- 573 nenrand zaagsgewijze ingesneden. Sommigen evenaren in grootte eene Turksche eend; anderen onze Talingen. De meesten zijn donker van kleur. De onderdeden zijn veelal bij de zeer jongen, bij sommige soorten ook bij de ouden, wit. Zij leggen tegen den paartijd een prachtkleed aan , het- geen veelal glanzig-zwartblaauw of zwartgroen is. Bij velen komen, in dit tijdstip, aan den hals en op de dijen, witte langwerpige vederen te voorschijn, die echter spoedig weder verdwijnen. Beide seksen toonen weinig of geen onderscheid van kleur, en de wijfjes zijn slechts weinig kleinei dan de mannetjes. Zij zijn over de geheele wereld verbreid; bewo- nen rotsachtige zeekusten , of de oevers van meren en rivie- ren; voeden zich met visschen, die zij duikende vangen; vliegen schielijk en regt uit; zetten zich niet zelden op boomen ; nestelen aldaar, of op rotsen, of in het riet ; en leggen 3 tot 4, langwerpige, witachtige, met eene brooze korst van groen- of blaauwachtigen kalk bedekte eijeren. Men kent een aanzienlijk getal soorten van dit geslacht, van welke er drie ons werelddeel bewonen, 'lwee dezer behooren ook onder de Nederlandsche vogels ; de derde , Phal. pygmaeus, leeft in het zuidoostelijke Europa, het naburige Azië en Noord- Afrika, en is van de onzen gemakkelijk te onder- scheiden door hare veel geringere grootte (19 ), dooi haren langeren staart, die, zoo als bij Ph. graculus , slechts van 12 pennen voorzien is, en door hare lichtere tinten. 574 Be Aalscholver. Plialacrocorax carbo. Ook Waterraaf, en in Noord-Brabant Rotgans genoemd. Die Scharbe. Le cormoran. The Cormorant. Cuv., I, 562. — Pelecanus carbo, Linn., 216, n°. 3. — Carbo cormorams , Meyer en Wolf, II, 576. — Haliaeus carbo, Ilug. — Temm., II, 894; IV, 563. — Buff., Enl. 927. — Nozem, en Sepp, I, 89. — Naum., pl. 279. — Gould, pl. 407. Geheele lengte 31". Vleugels 13". Staart 7". Sna- vel 3|". Bek zwart, naar onderen licht vleescbkleurig. Naakte huid om het oog zwart , bij de ouden van achteren roodachtig. Keel- zak geel. Oogen groen, bij de jongen bruinachtig. Pooten zwart. Staart met veertien pennen. Keel en zijden van den kop tot aan de oogen naakt. Prachtkleed: Van het achterhoofd langs den nek eene korte kuif. Staart zwart. Vleugels vaal rosachtig bronsbruin, maar alle vederen met zwartblaauw omzoomd. Alle overige deelen groenachtig zwartblaauw met metaalglans; maar ge- durende den paartijd aan de dijen een veld en, achter het naakte van de keel en het gezigt, een band van witte vederen. Winterkleed: Zonder kuif. Staart en vleugels als in het prachtkleed. Overige vederen donker bruinzwart , maar zonder wit aan de dijen en den hals. 575 Jong: Zoo als in het winterkleed, maar in den eersten tijd de onderdeelen witachtig. De Aalscholver voedt zich met visschen , die hij duikende vangt. Hij is sluw en schuw, en vliegt, den hals regt voor- uitgestrekt. Zijne stem herinnert die van de Haaf. Hij nes- telt op boomen of hooge struiken, veelal gezellig, in an- dere streken ook op rotsen. Het wijfje legt 3 tot 4, groen- achtig witte eijeren, die even dik, maar een weinig langer zijn dan kippeneieren; zij zijn, even als het vleesch van den vogel, traanachtig. Hij verhuist eigenlijk niet, maar zwerft, bij toe water, rond , en zoekt opene plaatsen op om te vis- schen ; hij dwaalt alsdan af tot op groote afstanden landwaarts in. Bij ons wordt hij vooral aan meren of groote waterplas- sen aangetroffen ; maar aan de meeste plaatsen slechts in kleinen getale. Op het Schollevaarseiland broedt hij iu- tusschen in groote menigte. De Aalscholver wordt aan plaatsen, voor zijne levenswijze geschikt, in het grootste gedeelte van Europa waargenomen. Hij bewoont tevens het gematigde en koude Azië, en het schijnt, dat de zoogenaamde Chineesche aalscholver die , zoo als bekend is, in dit land, tot de visch vangst gebruikt wordt, en die tot Japan en de Aleoetische eilanden voor- komt, niet van onze soort verschilt. Men heeft intusscheu opgemerkt, dat de gewone Aal- scholver van Scandinavië standvastig grooter is dan die van het overige Europa , en dat voorwerpen van dit grootere ras tot Denemarken en aan den mond der Elbe, of in 576 enkele gevallen ook in het overige Europa, tot ons, en zelfs tot Italië afdwalen. Dit grootere ras, door ons als de Groote aalscholver (Phalacrócorax carbo major of Carbo cormoranus major) opgevoerd, draagt bij Nilss., II, 476, den naam van Phalacrocorax carbo, bij Baillon dien van Carbo crassirostris , terwijl Nilsson onzen Aalscholver als een bij- zonder ras onder den naam van Phal. medïus aanvoert. He Gekuifde aalscholver. Phalacrocörax graciilus. Keys. en Blas. — Pelecanus graculus , Linn., p. 217, n°. 4. — Pelecanus cristdtus , Eabricius, Fauna groenl., n°. 58. — Carbo cristatus , Temm., II, 900; IV, 565. — Naum., pl. 280. — Gould, pl. 410. Staart met 12 pennen. Geheele lengte 27". Vleu- gels 9". Staart 5". Iris groen. Naakte huid aan de keel en het gezigt geel. Sna- vel geelachtig, naar voren bruin. Prachtkleed: Kruin met eene oprigtbare kuif, die zich langs den nek voortzet en hier in lengte toeneemt. Staart- pennen zwart. Vleugels bronsgroen met purperen weêrschijn, maar elke veder met zwart omzoomd. Alle overige vederen zwartgroen met metaalglans en goudbronzen weêrschijn, voornamelijk van den hals naar achteren. Winterkleed: Zoo als het zomerkleed, maar minder fraai van kleur en zonder kuif. 577 Jeugdig kleed: Zoo als dat van den gewonen Aalschol- ver, maar bleeker. Deze soort nestelt gezellig in rotsspleten. Elk broedsel bestaat uit 2 eijeren, welke met die van den gewonen Aal- scholver overeenkomst hebben , maar kleiner zijn. Zij be- woont het koude Europa, de kusten van Groot-Brittanje, de Noordwestkust van Frankrijk en broedt in menigte aau de kusten der eilanden Guernesey, Jersey en Wight. Zij dwaalt door stormen van tijd tot tijd naar onze kusten en naar het overige Europa af. Aan de oevers van Corsika en Sardinië heeft men eenen Aalscholver waargenomen , die van deze soort slechts daardoor verschilt, dat hij een weinig kleiner en zijn snavel een weinig zwakker is: dit is Phal. Desmarestii, Peyrauueau, (Temm., IV, 566.) DE MEEUW- VOGELS. LAR1NAE. Zij zijn vooral gekenschetst door hunne lange vleu- gels, en hunnen vrijen, veelal korten of ook geheel ontbrekenden achterteen. De drie voorteenen zijn door zwemvliezen vereenigd. De vederen der scheen en rei- ken niet geheel tot aan den voetwortel. De bek is regt, maar bij velen in eene haakvormige punt uitloopend, en met scherpe z ij randen. De neus- gaten zijn, hetzij spieetvormig en doorboord, bet zij rond en in eene buis uitkomeude. De zwaar- 37 578 sten overtreffen eene Gans, de kleinsten evenaren eene Gierzwaluw in grootte. Zij voeden zich met visschen of al- lerlei andere kleine dieren , velen ook met aas. Zij leggen hunne, veelal fraai gevlekte eijeren, die gewoonlijk 2 tot 3 in getale zijn, op den blooten grond, of maken aldaar een zeer eenvoudig nest; maar sommige uitheemsche soorten leggen slechts 1 ei, en er zijn er onder deze, die het eenvoudig op eenen horizontalen boomtak plaatsen en het aldaar uitbroeden. De meesten bewonen de zeekust; anderen de oevers van het zoete water of moerassen. Zij zijn over den geheelen aardbol verbreid, en leven gezellig. Van de zes hoofdgeslachten dezer groote familie zijn er twee, die niet in ons werelddeel gevonden worden. Dit zijn 1 , dat der Albatrossen ( Diomedea), die beschouwd kunnen worden als reusachtige Meeuwen zonder achterteen , met neusgaten, welke eene, in de zijdelingsche vore van den bek gelegene pijp doorboren, en met buitengewoon krachtige vleugels; die het zuidelijk halfrond bewonen, van welke men echter eenige malen een paar voorwerpen (van Diom. exsü- fans? en culminata) in ons werelddeel en zelfs in Noorwegen gevangen heeft, waarheen zij misschien door stormen ver- slagen werden. 2, dat der Schaarbekken ( Rhynchops ) welke men als Zeezwaluwen kan beschouwen, met eenen hoogen maar buitengewoon smallen en mesvormigen snavel. Zij be- wonen de kusten der heete gewesten , komen echter in Amerika noordelijk tot Nieuw-York voor. 579 DE STORMVOGELS. PROCELLAR1A. De Stormvogels , les pétrels of oiseaux de tempête, the Petrels , zijn te herkennen aan hunne n eus ga ten , welke in twee, boven op den snavel liggende buizen uitkomen. Deze buizen liggen zoo digt bij elkander, dat zij niet zelden eene, slechts door een tusschcnschot afgescheidene opening vormen. Hun achterteen is veelal zoo klein , dat zijn nagel uit den voetwortel schijnt te komen. Zij hebben zeer lange vleugels , en eenen , veelal afgeronden , zelden gevorkten staart. Eene uitheemsche soort is zoo groot als eene Gans; anderen evenaren in dit opzigt hoogstens eene Gierzwaluw. Zij bewonen de zee en hare kusten , vliegen uitstekend en aanhoudend , voeden zich met visschen en allerlei andere lage zeedieren, leven en broeden gezellig, en leggen slechts 1, witachtig ei. Men kan de inheemsche soorten van dit geslacht in de volgende ondergeslachten brengen. DE EIGENLIJKE STORMVOGELS. PRÖCELLARÏA. Zij zijn even krachtig van maaksel als de Zee- leeuwen; de voetwortel is korter dan de mid- den t e en ; de neusgaten vormen eene, slechts door een tusschcnschot gescheiden e opening, en hun 580 snavel is krachtig en min of meer zamengedrukt. Zij bewonen nagenoeg uitsluitend het zuidelijk halfrond. In ons werelddeel wordt eigenlijk slechts eene soort van dit ondergeslacht aangetroffen. Me IVoorclsche stormvogel. Procellarla glaclalls. Linn., p. 213, n». 3. — Temm., II, 802; IY , 505. — Buff. , Enl. 59. — Fulmarus glacialis, Leach. — Gould, pl. 446. Geheele lengte 18". Vleugels 13". Staart 4 §• , Bek 1 }/. Voetwortel 1}J". Bek zeer krachtig, geel. Oogen zwavelgeel, bij de jongen donkerbruin. Pooten bleek vleeschkleurig. Staart afgerond. Gestalte in het algemeen als bij de Meeuwen, maar plomper. Wit; mantel, vleugels en staartpennen grijs, de staart- pennen zeer licht, de slagpennen donker. De jongen geheel grijsachtig. De Noordsche stormvogel bewoont het noorden van Europa, te weten de eilanden van het noordelijke Scandi- navië, de Far-eilanden en IJsland. Hij wordt ook in Groen- land aangetroffen ; degenen , welke intusschen in deze land- streek noordelijk van 62° voorkomen, zegt men een weinig kleiner te zijn dan gewoonlijk ( Proc . hyemalis , Brehm of Proc. minor, Kjhrrölung). De Noordsche stormvogel zwerft buiten den broedtijd aan de kusten der naburige landen 581 rond; is alsdan, in den winter, zeer gemeen aan de West- kust van Noorwegen en de kust van Oost-Finmarken , en wordt bij zware stormen, somtijds aan de Noordkusten van het vaste land van Europa verslagen. Dit heeft bij ons gewoon- lijk bij noordwestelijke stormen plaats. Hij houdt zich aan de zeekust of in de ruime zee op, vliegt voortreffelijk, zwemt goed en dikwijls, duikt ook, maar loopt moeijelijk en half kruipende. Hij vliegt meestal digt langs de oppervlakte van het water; leeft gezellig, en verdedigt zich, door zijnen vijand met traan uit den bek te bespuiten. Zijne stem is ruw en onaangenaam. Hij eet veel, en voedt zich met allerlei kreeft- en weekdieren, met kwallen en het vleesch van doode dieren. Hij nestelt gezellig in buitengewoon grooten getale op onbewoonde, rotsachtige eilanden. Elk wijfje legt, in April of Mei, op de kale rots of op het zand 1 ei, hetgeen grooter is dan een eendenei, grof van schaal , en mat wit. Het wordt door beide seksen zes weken lang bebroed. De jongen zijn buitengewoon vet, hebben echter, even als de ouden, eene sterke traanlucht bij zich. DE ZWALUWSTORMVOGELS. THALASSIDROMA. De soorten , welke men tot dit ondergeslacht brengt , on- derscheiden zich van de Stormvogels slechts daardoor, dat zij kleiner en slanker zijn en dat haar voetwortel langer is dan de teenen. Zij vliegen met langzame vleugelslagen en loopen niet zelden op de oppervlakte der zee. 582 Behalve de beide, ook bij ons waargenomene soorten, heeft men toevallig in ons werelddeel, en wel aan de West- kust daarvan , twee anderen opgemerkt. De eene, Thalass. Wilsonii, Bonaf., bewoont de kusten van Amerika en den Atlantiscben Oceaan , tot aan de West- kust van Engeland. Zij heeft den staart en de kleur van ons Storm vogeltje, maar is aanzienlijk grooter , hooger op de pooten, en de zwemvliezen zijn van eene groote gele vlek voorzien. De tweede, Thalass. Bulweri, Goutn, heeft eenen sterk afgeronden staart; hare kleur doet aan die van het Vale stormvogeltje denken, maar zij is in het algemeen donker- der en heeft bijna de grootte eener Tortelduif. Zij bewoont de kust van Groenland, werd echter, waarschijnlijk door stormen verslagen, eens bij Madera aangetroffen , en eeus aan de kust van Engeland dood op het strand gevonden. Het Stormvogeltje. Thalassldroma pelagïca. Ook Stormzwaluw genoemd. Vigors. — Procellaria pelagïca, Linn., p. 212, n°. 1. — Hydrobdtes pelagïca, Boie. — Temm., II, 810; IV, 514. — Naum., pl. 275. — Gould, pl. 477, fig. 2. Geheele lengte 6". Vleugels 4". Staart 1 Bek Voetwortel Bek en pooten zwart. Oogen bruin. Staart zeer weinig afgerond. 583 Geheel roetzwart. De stuit wit. Het Stormvogeltje bewoont de Westkust van Europa en Afrika tot aan de Kaap de Goede Hoop. Het werd ook aan de kust van Algiers waargenomen. Met zware noordweste- stormen wordt het aan onze kust, aan die van Denemarken en Noorwegen, of zelfs landwaarts in, b. v. tot Berlyu, Breslau en zelfs de Zwitsersche meren verslagen. Deze vogel is zeer vet. Hij voedt zich met kleine week- en kreeftdieren , met kwallen, enz. Hij broedt aan rotsachtige kusten, b. v. op de Far- en andere nabij gelegene eilanden. Het wijfje legt slechts 1 ei, hetgeen wit en zoo groot is als het ei eener Tortelduif, in een tot twee voet diepe rotsholten , welke met eenige grashalmen belegd zijn. Het Vale stormvogeltje. Thalassldróma Leaehii. Ch. Bon ap., List, p. 64. — Proc. Leachii, Temm., II, 812; IV, 512. — Naüm., pl. 275. — Gould, pl. 447, fig. 1. Geheele lengte 7|". Vleugels 5f". Staart: bui- tenpennen 3"; binnenpennen 2|". Bek . Voet- wortel f". Bek zwart. Pooten donkerbruin. Oogen bruin. Staart gevorkt. Hoofdkleur roetbruin, in het grij sachtige trek- kende. Vleugelvederen min ol meer bruin- ot grijs- wit. Zij delingsche dekvederen van den staart wit. Bewoont den noordelijken Atlantischen Oceaan , van de 584 kusten van Noord-Amerika tot aan de Hebridische eilanden , waar het ook broedt. Wordt met stormen somtijds aan de Noordkusten van Frankrijk verslagen. Ook eens aan onze kust gevangen. Levenswijze, zeden enz. als bij het Storm- vogeltje. DE PIJLSTORMVOGELS. PUFFÏNUS. Dit ondergeslacht bevat de Stormvogels met gescheidene neusbuizen , en eenen gerekten, min of meer slanken snavel. Zij vliegen zeer snel, duiken uitstekend, voeden zich voor- namelijk met weekdieren, en leggen hun wit ei in gaten van rotsen of op den grond. Zij zijn over de geheele wereld verbreid. In ons land werden afgedwaalde voorwerpen van twee soorten waargenomen. De volgende overige Europeesche soorten werden tot nog toe niet in ons land aangetroffen. Puffinus ciner'ém , Auct. Grootte van eene Kleine zeemeeuw (Larus canus). Vau boven grijs, van onderen wit. Gemeen in de Middellandsehe zee. Een kleiner ras, Puff. major, Faber, is van de Westkust van Afrika tot IJsland verbreid Puffinus fuliginösus , Strickland. Kleiner dan de voor- gaande eu geheel roetzwart. Van de Atlantische kusten van Europa en Afrika. Oe Noordsche pijlstormvogel. Pufflnus are ficus. Faber, Prodr., p. 56, n°. I. — Procell. puffinus, BrüNN., 585 Orn. bor., p. 29. — Procellaria anglörum, Temm., II, 806; IV, 509. — Puffinus anglörum. , Ray. — Naum. , pl. 277. — Gould, pl, 443. Geheele lengte 13". Vleugels 8|". Staart 3". Bek 1|". Voetwortel 1TV'. Bek zwart. Oogen donkerbruin. Pooten geel. Staart flaauw afgerond. Bo vendeelen zwart. Onderdeelen wit. Bewoont de kusten van Ijsland en het noordelijke Scan- dinavië. Eenige naaien bij zware noordwestelijke stormen aan onze kusten gezien en geschoten. I*e Kleine pljlstormvogel. Puffiniis obscurus. Boie, Isis, 1826, p. 980. — Procellaria obscura, Gmel., p. 559, n°. 7. — Temm., II, 808; IV, 510. — Goued, pl. 444. Geheele lengte 10". Vleugels 6]-. Staart 2| . Bek 1". Voetwortel 1\". Bek zwartachtig. Oogen donkerbruin. Pooten geelachtig, langs den buitenkant en om den zoom der zwemvliezen zwartachtig. Staart en kleur als bij de voorgaande soort, die zij in verkleinden maatstaf voorstelt. Bewoont de Westkust van Europa. Eenige malen aan onze kust waargenomen. Komt ook in de Middellandsche zee voor, maar de voorwerpen van deze streek hebben eenen rankeren 586 bek ( Puffinus Yelkomn). Verdient zoo als de meeste overige soorten van Stormvogels aan eene meer naauwgezette studie onderworpen te worden. DE JAGERS. LESTRIS. De Jagers, ook Strontjagers genoemd, hebben in ge- stalte en maaksel veel overeenkomst met de Meeu- wen; maar hun bek is korter en, van den wortel af, nagenoeg tot aan den haak, met eene weeke huid be- kleed; hunne neusgaten liggen vernaai' voren; hunne beide middenstaartpennen zijn veelal, en wel zeer sterk, verlengd; hunne vederen zijn grootendeels bruin van kleur, en deze kleur biedt bij sommigen aan- zienlijke toevallige verscheidenheden aan. In plaats van hun voedsel zelfs te vangen, vervolgen zij andere vogels, vooral Meeuwen en Zeezwaluwen, dwingen deze hunnen buit uit te braken of te laten vallen, en weten dien, alvorens hij het water bereikt, door eene pijlsnelle vlugt en plotselinge zwenkingen met hunnen staart bewerkstelligd, zeer behen- dig te vatten. Zij broeden gezellig, en leggen slechts 2 ei- jeren. Er zijn slechts vier soorteu van dit geslacht bekend, die ook allen aan onze kusten waargenomen werden. Zij bewonen de koude streken van het noordelijk halfrond; dwalen ech- ter op hare verhuizingen, somtijds ver naar het zuiden af, en eene soort leeft ook in het zuidelijk halfrond. 587 Oe Kroote jager. JLestris catarractes. Illig., Prodr., p. 273. — Larus catarrhactes , Linn., p. 226, n°. 11. — Catharacta Skua, Brünn., Orn. bor., p. 33, n». 125. — Tjsmm., II, 792; IY, 494 — Nozem, en Sepp, V, 429. — Naum., pl. 270. — Gould, pl. 439. Geheele lengte 22". Vleugels 15 l". Staart 5|". Pooten en bek zwart, bij de jongen blaauwachtig loodkleurig. Oogen donkerbruin, bij de jongen grijsbruin. Staart eenvoudig afgerond. Hieraan en aan zijne grootte, waarin hij eene Raaf evenaart en alle andere soorten ver overtreft, gemakkelijk te herkennen. Donkerbruin, de vederen met roestkleurige schachtvlekken. Groote slagpennen zwart, bij ha- ren grond wit. Nestkleed: Een bruingrijs dons. De Groote jager bewoont de kusten van Ijsland, van de Shetland-, Orkney- en Far-eilanden ; hij wordt door stormen somtijds aan de kusten van Noorwegen, Denemarken en aan die van het gematigde Europa, ook aan de onzen, verslagen , en somtijds zelfs binnen in het land, afgemat en rondzwerven- de, waargenomen. Hij komt intusschon ook in de Zuidpoollan- den bij St. Paul en Amsterdam, de Kaap de Goede Hoop en bij St. Helena voor, en het is blijkbaar ten onregte, dat de aldaar levende voorwerpen, door vele natuurkundi- 588 gen tot eene andere soort gebragt worden, als de onze. Hij houdt zich buiten den broedtijd grootendeels in de ruime zee op. Zijne stem is ruw. Het is een krachtige vogel, die zich, wanneer hij verwond is of zijn nest aangevallen wordt, koen met bek en klaauwen verdedigt. Hij voedt zich met het vleesch van allerlei levende en doode dieren; vervolgt andere vogels zoo als Meeuwen , Alken enz.; neemt hun den gemaakten buit af; valt ze zelfs aan; dood ze, somtijds plot- seling, door hun met eenen enkelen slag met den bek de hersenpan open te hakken, en pikt zelfs de oogen van lam- meren uit. Hij broedt gezellig op moerassige plaatsen en legt , omstreeks in het midden van Mei, 2 olijfgroene, met graauw en bruingrijs gevlekte en gestipte eijeren. De jongen worden in den eersten leeftijd door de ouden met beziën gevoed. Be middelste jager. Lestrls pomarïna. Temm., II, 793; IV, 495. — Naum., pi. 271. — Gould, pl. 440. Geheele lengte 18". Vleugels 12". Staart: mid- denpennen 6|"; overige pennen 4^". Bek blaauwachtig, naar achteren in het groenachtige trek- kende, naar voren in het zwart overgaande. Oogen donker- bruin. Pooten blaauwachtig, de voetwortel niet zelden ge- heel of gedeeltelijk geel. Grootte eener Kraai. Kennelijk aan de beide middelste, verlengde en dakvormig tegen elkaar 589 gerigte, maar breede staartpen nen, die echter bij de jongen eerst allengskens zich ontwikkelen. Jong: Purperachtig zwartbruin, de vederen met vaal rosse dwarsbanden, die op den kop en hals de bovenhand nemen. Oud: Hals en onderdeelen tot aan den achterbuik wit, op den hals in het okergele trekkende. Overige deelen zwart- bruin met roodbruinen weêrschijn. Overgang: Zoo als de ouden; maar de onderdeelen van de keel naar achteren zwartbruin , met witte dwarsbanden. Jong en oud somtijds geheel eenkleurig donkerbruin. Broedt vrij algemeen in alle, binnen den Noordpoolkring gelegene landen. Zwerft na den broedtijd rond, komt alsdan menigvuldig aan de kusten van Oroot-Brittanje, somtijds ook aan de Noordkusten van het vaste land van Europa, dus ook aan de onzen, en dwaalt zelfs, door stormen ver- slagen, tot diep binnen in het land af. Vervolgt, zooals de overige soorten, allerlei Zeevogels in de vlugt, zoodra deze hunnen buit gevangen hebben, steekt en bijt hen, tot dat zij dien laten vallen, en vangt den buit op alvorens hij in zee valt. Hij rooft ook de eijeren en jongen uit de vo- gelnesten. Het wijfje legt, in het begin van Julij, hare 2, bleek olijfgroene, met bruingrijs en zwartbruin gevlekte ei- jeren op het mos aan moerassige plaatsen. De Kleine jager. Lestris parasita. Bqie, Reise, p. 129. — Catharacta parasita en coprothe - 590 res, Brünn., Orn. bor., p. 37, n°. 127 en p. 38, n». 128. — Lestris Richardsonii , Swains., Fauna bor. amer., II, p. 433, pl. 73. — Buff., Enl. 762, 991. — Naum., pl. 272 , 273. — Gould, pl. 441. Geheele lengte 19". Vleugels 12|". Staart: mid- denpennen 8"; buitenpennen 4|-". Bek, oogen en pooten als bij den Middelsten jager. Kleiner en slanker dan de Middelste jager; maar de beide middenstaartpennen langer, (na- genoeg nog eens zoo lang als de overigen), niet opgerigt, en allengskens puntig uitloopende. Jong: Zonder verlengde middenstaartpennen. Kleur als bij de jongen van den Middelsten jager, maar kop en hals met lichte overlangsche , in plaats van dwarse vlekken. Oud: Hals en keel witachtig geel. Onderdeelen van den krop naar achteren wit. Overige deelen zwartbruin, met purperbronzen weêrschijn. Somtijds geheel zwartbruin. Verbreiding, zeden en wijze van broeden als bij den Mid- delsten jager. Van tijd tot tijd aan onze kust buiten den broedtijd waargenomen. »e Kleinste jager. Lestris cephus. Keyserl. en Blas. — Catharacta cephus, Brünn., Orn. bor., p. 36, n°. 126 , c. fig. — Lestris Buffonii , Boie in Meyer , Taseh., TIT , p. 212, n». 3 ; Boie, Isis , 1822, p. 562 en 874. — 591 Lesiris crepidata, Brehm, Beitr., III, p. 861. — Lestris pa- rasificus, Swains., Fauna bor. amer., Birds , p. 430. — Naum., pl. 274, — Gould, pl. 442. Geheele lengte 21". Vleugels 1 1 j-". Staart: bin- nenpennen 11^"; overige pennen 4§". Kleur van bek, oogen en pooten als bij den Kleinen jager. Gemakkelijk te herkennen, in den ouden leeftijd, aan de beide middenstaartpennen , welke puntig uitloopen en wel meer dan eens zoo lang zijn als dë overige staartpennen. Het ligchaam voor het overige kleiner dan bij den Kleinen jager. Bovenkop en slagpennen zwartbruin. Overige bovendeelen grijsbruin. Keel, zijden van den hals en krop witachtig geel , op de borst allengskens in het bruingrijs der overige onder- deelen overgaande. Jong als de jongen van den Kleinen jager. Verbreiding, zeden en wijze van nestelen als van den Middelsten jager; maar de eijeren kleiner als bij de beide voorgaande soorten. Somtijds aan onze kust geschoten. Gaat zuidelijk tot St. Helena. Jonge voorwerpen met halfuitge- groeide of van hare baarden beroofde middenstaartpennen werden als eene eigene soort onder den naam van Lestris spinicaudus beschreven. DE MEEUWEN. LABUS. De Meeuwen zijn krachtig van gestalte; hare poo- ten van middelmatige lengte en stevig; de voet- 592 wortel is van voren met schilden bekleed; de drie voorteenen zijn door groote zwemvliezen vereenigd, maar de vrije achterteeu is klein en tamelijk hoog geplaatst. Hare vleugels bedekken den staart geheel, die tamelijk kort, aan het einde als af gehakt, en zeer zelden een weinig gevorkt of wig vormig is. De kop is groot en rondachtig. De bek, die ongeveer de lengte van den kop heeft, is zijde- lings zamengedrukt, van voren haakvormig afwaarts gekromd, en de onderkaak hier als schuins ni- gehakt. De neusgaten zijn spleetv orraig, ruim en zonder tusschenschot. Sommige soorten bereiken de grootte eener zware Eend; anderen evenaren in dit opzigt, hoogstens eene Tortelduif. De jongen zijn anders gekleurd dan de ouden; maar er is uiterlijk geen ander onderscheid tusschen beide seksen waar te nemen, dan dat de mannet- jes een weinig grooter zijn dan de wijfjes. Hun stemgeluid is gerekt, en somtijds klagend. Zij vliegen uitstekend en zwemmen ook vrijwillig en goed, maar duiken niet, en stooten ook niet op haren buit. Zij voeden zich met dier- lijke stoffen, nestelen op den grond, en hare ovale eijeren zijn veelal van groote vlekken voorzien. Zij zijn over alle werelddeelen verbreid, ontbreken echter in de heete lucht- streken op vele plaatsen, of zijn hier zeldzamer, en worden in de gematigde en koude streken van het zuidelijk halfrond gedeeltelijk door de Albatrossen en Stormvogels vervangen. Men kan deze vogels in twee groote onderafdeelingen , die der Zeemeeuwen en die der Kapmeeuwen brengen. 593 DE ZEEMEEUWEN. De Zeemeeuwen, Mouettes en Goëlands, bewo- nen voornamelijk de zeeoevers. Zij zijD, in het algemeen genomen, grooter en krachtiger dan de Kapm eeu- wen; de jongen zijn meestal bruinachtig; de ouden wit van kleur met d e vleugels en den rug grijs of blaauw- zwart. De meesten hebben geen bijzonder winterkleed. De jongen, welke vroeg in het jaar uitgebroed zijn, schijnen reeds gedurende den eersten winter om te kleuren; die , welke laat uitgebroed zijn, kleuren slechts gedeeltelijk of ten minste niet geheel volkomen voor het tweede najaar om; hetgeen haar intusschen niet belet, in dit geheel of half jeugdig kleed te broeden. Bij den overgang verdwijnen de donkere vlekken op den kop het laatst, en vertoonen zich als steeds smaller wordende lengtestreepjes. Zij voeden zich voor- namelijk, met allerlei, door de zee uitgeworpene of op de zee drijvende di erl ij ke, versche of halfverrotte s t o f- fen, en doen derhalve, op dit element, met de Albatros- sen en Stormvogels , dezelfde diensten als de Gieren op het land. Wanneer zij verzadigd zijn, ziet men haar veelal uren lang, gezellig, op het strand, op zandbanken of platen zit- ten. Zij maken haar eenvoudig nest op de duinen of op rot- sen. Sommige in de zeer koude streken levende soorten ver- huizen in het gure jaargetijde. Behalve de ons land bewonende of bezoekende soorten heeft men in het overige Europa nog de volgenden aangetroffen. 38 594 Larus Audouinn, Payraudeau. Van de Middellandsehe zee. Kleur als bij Larus canus ; maar een weinig grooter, de pooten veel krachtiger en hooger, de bek veel langer, en van voren rood met twee zwarte d warsbanden. Larus eburnéus , Gmel. Grootte der Kleine zeemeeuw. Geheel wit; jong met enkele zwarte, ronde vlekken. Pooten kort en zwart. Bewoont de LTszee; toevallig meer zuidelijk afdwalende. Larus gdastes, Licht, of Larus Lambruschini , Bonap. of La- rus tenuirostris, Temm. Verwant met Larus canus , maar ranker, hooger op de pooten , de bek veel dunner en de voorhelft der groote slagpennen wit. Bewoont de Middellandsehe zee. De Burgemeester. Larus glaucus. Brünn., Orn. bor., p. 44, n®. 148. — Temm., II, 757; IV, 467. — Naum., pl. 264. — Gould, pl. 432. Geheele lengte 26". Vleugels 19". Staart 7|". Bek okergeel, aan den hoek der onderkaak rood; bij de jongen vleeschkleurig, de voorhelft bruin. Pooten blaauw- achtig vleeschkleurig. Oogen geel. Rand der oogleden rood. Gemakkelijk te herkennen aan hare aanzienlijke grootte en witte slagpennen. Oud: Wit; mantel en vleugelvederen licht blaauwachtig grijs. Jong: Bruinachtig wit, met bruine vlekken, die op kop en hals overlangs staan, op den rug, de vleugels en den 595 onderbuik dwarsbanden vormen , op den staart als gewaterde dwarsbanden ineenloopen , en op de onderdeelen als half uit- gewasschen marmervlekken verschijnen. Nestelt in de Noordpoollanden. Verlaat zijne broedplaat- sen gewoonlijk in het begin van September; zwerft meer zuidelijk, vooral de jongen; komt tamelijk regelmatig, ge- woonlijk na stormen en bij koud weder, tot aan de Noord- kust van het vaste land van Europa, jaarlijks ook aan onze kust, en dwaalt somtijds tot binnen in het land af , waar hij alsdan aan rivieren of meren aangetroffen wordt. Hij maakt zijn nest uit drooge grashalmen, op kleine heuveltjes of op uitspringende rotsblokken aan de oevers der rivieren. De eijeren zijn rosbruinachtig geel, met zwartbruine vlekken. öe Kleine burgemeester. Lams leucoptërus. Eaber, Prodr., p. 91, n°. 2. — Larus glaucoides , Te mm. in Meyer en Wolf, Taschenb., Zusatze III, p. 197. — Temm., IV, 467. — Larus islandïcus, Edmonston. — Larus arclïcus , Mac Gillivray. — Naum,, pl. 265. — Gould, pl. 433. Geheele lengte 20". Vleugels 15|". Staart 6". Bek geel, in het groenachtige trekkende. Pooten licht- geel. Oogen geel. Kleur der vederen volmaakt als de voorgaande soort, die hij in het klein voorstelt: van deze dus door zijne geringe grootte; met deze van 596 alle overige groote Zeemeeuwen door zijne witte slagpennen te onderscheiden. Broedt in de Noordpoollanden ; komt in den winter in Noorwegen zuidelijk tot 59° N. Br., tamelijk menigvuldig aan de kusten van Groot-Brittanje, zeer zelden aan onze kust en de Noordkust van Duitschland. De Mantel meeuw. Lams marïnus. Linn., p. 225, n°. 6. — Temm., II, 760 ; IV, 471. — Buff., Enl. 266, 990. — Nozem, en Sepp, V, 441. — Naum., pl. 268. — Gould, pl. 430. Geheele lengte 24". Vleugels 17^". Staart 6J-". Bek hooggeel , aan den hoek der onderkaak eene hoog- roode vlek; bij de jongen grijszwart ; in den overgang vleesch- kleurig. Mondopening bij de ouden oranjegeel. Oogen ci- troengeel , bij de jongen bruin. Oogkring rood. Pooten bleek vleeschkleurig. Kennelijk aan hare grootte en in den ouden leeftijd aan den leizwarten mantel. In den jongen leeftijd nagenoeg als de jonge Zilvermeeuw, maar de vlek- ken donkerder. Oud: Wit; rug en vleugels leizwart ; de groote slagpennen zwart; maar alle slagpennen en de laatste schoudervederen aan het einde wit. Jong: Alle vederen en pennen bruin met vuil grijswitte zoomen. 597 Bewoont de koude en daaraan grenzende streken van het noordelijk halfrond. Broedt op onze duinen , aan de Noord- kust van Denemarken, in geheel Scandinavië, van Schonen tot aan de IJszee en zelfs binnen ’slands aan het Wenern- Meer. Van September tot Maart tamelijk talrijk aan de zuidkusten der Noord- en Oostzee ; somtijds ook binnen ’slands tot Zwitserland. Zij maakt haar nest op de toppen der duinen, uit gras of andere planten. Het bevat, in de maand Mei, 3 olijfgroene, met grijs en bruin gevlekte eije- ren, welke in grootte de ganzeneijeren evenaren. Beide sek- sen broeden afwisselend, vier weken lang. Me Kleine niantelmeeuw. Lams fuscus. Linn., p. 225, n°. 6. — Larus flavipes , Meyeru. Wolf, Taschenb., II , p. 469. — Temm., II, 767 ; IV, 471. — Naum., pl. 267. — Gould, pl. 431. Geheele lengte 21". Vleugels 17". Staart 5}". Kleur volkomen als bij de Mantelmeeuw, maar de pooten geelachtig, en hierdoor, zoo als door de mindere grootte gemakkelijk van de voor- gaande te onderscheiden. Verbreiding als bij de Mantelmeeuw , broedt zelfs aan de kusten van Groot-Brittanje, maar, zoo als bet schijnt, niet aan de onze, alwaar zij gewoonlijk in September aan- komt en doortrekt, terwijl er enkele, meest jonge voorwer- pen, den geheelen winter overblijven. 598 Oe Zilvermeeuw. Larus argentatus. In Groningen Kaap en Kobbe, hoewel deze laatste naam ook gegeven wordt aan de andere groote Meeuwsoorten. Kobbe-eigeren heeten aldaar de eijeren van alle Meeuw- soorten zonder onderscheid. The Herring -Gull. Brünn., Orn. bor., p. 44, n». 149. — Temm., II, 764; IV, 470. — Buff., Enl. 253. — Nozem, en Sepp, II, 195. — Naum., pl. 266. — Gould , pl. 434. Geheele lengte 21". Vleugels 15f". Staart 6". Kleur als bij de Mantelmeeuw; maar bij de .ouden de mantel en vleugels tot op de grootste eerste helft der slagpennen, blaauwachtig grijs, in plaats van leizwart; de donkere vlekken der jongen lich- ter en min of meer in het rosacktige trek- kende. Levenswijze en verbreiding als bij L. marinus; maar tal- rijker aan de kust van het vaste land van Europa , dus ook bij ons, en in het algemeen meer zuidelijk gaande. Broedt in Noord- Amerika niet zelden op boomen, tot op 40 voet hoogte. Zeer gemeen aan de Middellandsche zee tot Made- ra, maar in deze gewesten met gele pooten ( Larus ca- chinnans, Ballas of Michahellesii , Bruch). 599 »e Kleine zeemeeuw. L.arus canus. Linn., p. 224, n°. 3. — Larus cyanorhynchus , Meyer en Wolf, II, 480. — Larus Heinii, Von Homeyer in de Nauraannia, 1853, p. 129. — Nozem, en Sepp, III, 281. — Temm., II, 771; IV, 477. — Naum., pl 261. — Gould , pl 437. Geheele lengte 15 tot 16". Vleugels 12 tot 13|". Staart 5". Bek groenachtig geel; bij de ouden donker vleesehkleurig, naar voren zwart. Oogkring rood. Pooten geelachtig. Kleur der vederen als bij de Zilvermeeuw, maar bij de jongen de tweede helft van den staart eenkleurig zwart. Het geheele jaar door de gemeenste soort aan onze kust. Over geheel Europa verbreid. Broedt ook in geheel Scan- dinavië, en komt in Algiers en Klein-Azië voor. In den winter somtijds in menigte op onze weilanden , velden , de groote grachten van Amsterdam , Rotterdam en zells tot diep landwaarts in, waar zij ook op boomen zittend aange- troffen wordt. Het nest op de duinen. De 3 eijeren oker- geel , met grijze en bruine vlekken. Be Drieteenige meeuw, Larus trldactyïus. The Kiltiwake. Linn., p. 224, n°. 2. — Larus rissa, Brünn., Orn. bor., 600 u°. 140. — Rissa tridactyla , Leach. — Temm., II, 77 4; IV, 478. — Buff., Enl. 387. — Naum., pl. 262. — Gould, pl. 435. Geheele lengte 15 tot 16". Vleugels 12". Staart 5". Bek bij de ouden hoog citroengeel, en de mond- holte fraai rood; bij de jongen zwart. Oogen bruin; de oogkring bij de ouden rood. Pooten zwartachtig; bij de jongen vuil donker vleeschkleurig. Staart een weinig uitgesneden. Zeer kennel ij kaan den buitengewoon kleinen achterteen, die als een eenvoudig stompje zonder nagel zich voordoet. Jong: Achterkop, bovenhals, mantel en vleugelvederen blaauwachtig grijs. Eene vlek achter aan de oorstreek; een kraag in den achterhals ; de vleugels van de bogt , onder de schouders, tot over de binnenste kleine slagpennen; de groote slagpennen , en het einde van den staart zwart. Alle overige deelen wit. Oud: Mantel en vleugels blaauwachtig grijs, maar de vleugelpunt zwart. Alle overige deelen wit. Na de ruijing ook de bovenhals grijs en eene zwarte vlek achter de oor- streek. Broedt in de Noordpoollanden , en in Scandinavië zuide- lijk tot 58 N. Br. Komt met stormweder, in het koude jaargetijde, dikwijls reeds in September, in troepen van twintig en meer stuks, aan de Noordkusten van het overige Europa en ook aan de onzen ; dwaalt somtijds tot diep bin- nen in het land af, en werd zelfs op Madera en in Senegambië 601 waargenomen. Voedt zich voornamelijk met visschen. Maakt zijn nest op rotsen, van klei en zeegras. Legt 2 tot 4, geelgrijze, in het groene spelende, met graauw en bruin gevlekte eijeren. DE KAPMEEUWEN. Men kan deze Meeuwen zoo noemen , omdat zij , ofschoon slechts in het zomerkleed, den geheelen kop bruin- zwart of grijs van kleur hebben. Zij zijn, in het algemeen genomen, kleiner dan de Zeemeeuwen; leven op het zoetwater of op moerassige plaatsen langs de kust; voeden zich bij voorkeur met vischjes, spin- nen en allerlei waterinsekten; en nestelen gewoon- lijk in het riet, in moerassige of lage vlakten, of in het zand der oevers van meren en rivieren. Behalve de, ook in ons land voorkomende soorten, telt Europa nog de volgenden onder zijne bewoners. Lams ichthya'étos , Pall. De reus onder de Kapmeeuwen. Grootte van onze Zilvermeeuw. Bewoont het zuid-oostelijke Europa. Lams leucophthalmos , Lichtisnstein. Grootte van Larus canus; maar veel slanker en de bek veel langer, van achteren roodachtig, van voren zwart. Mantel en vleugels licht leikleu- rig, slagpennen en kop tot op de helft van den hals geheel zwart. Zijden van hals en romp blaauwgrijs. Overige deelen wit. Bewoont de oevers der Roode zee en het oostelijke ge- deelte der Middellandsche zee. 602 Larus melanocephalus , Natterer. Grootte eu kleur vau Larus ridibundus ; maar de bek krachtiger, de kop zwart, en de slagpennen bij de ouden geheel wit. Nestelt in het zuidelijke Frankrijk, Dalmatië, Griekenland, Beneden-Hon- garijë en Algerië. — Larus atricilla, Linné, uit Noord- Amerika, waartoe waarschijnlijk ook Larus Franklinii, Ri- chardson behoort, die zeer verwant is met Larus melano- cephalus, maar den mantel en de vleugels veel donkerder, of in andere woorden grijs leikleurig heeft, wil men toe- vallig in Groot-Brittanje hebben waargenomen, hetgeen niet onmogelijk is, ofschoon nieuwere onderzoekingen in het werk dienen gesteld te worden, ten einde te bewijzen, dat hier niet eeue verwarring met deze soort en Larus melano- cephalus heeft plaats gehad. Larus Sabinü, of Xerna Sabinü, Leach. Kleiner en veel zwakker dan Larus ridibundus; staart gevorkt; bek bruin, van voren geel; kop donkergrijs, met zwart omzoomd. Be- woont het Arktische Amerika, toevallig in Groot-Brittanje. De Kokmeeuw. Larus ridibundus. De naam van Kokmeeuw wordt aan onze zeekust gewoonlijk toegepast op de groote soorten van Meeuwen (L. marinus , argentatus, enz.); ook Lachmeeuw genoemd. Die Lachmöve. La mouette Heuse. The red footed Gull. Linn., p. 225, n°. 9. — Xema ridibundus, Boie, Isis, 603 1822, p. 563. — Temm., II, 7 80; IV, 485. — Buff., Enl. 969, 970. — Nozem, en Sepp, II, 153. — Naum., pl. 260. — Gould, pl. 425. Geheele lengte 14 tot 15". Vleugels 10| tot 11»'. Staart 4". Bek vleeschkleurig, naar voren zwartachtig, met den leeftijd allengskens in het hoogroode overgaande. Pooteu hoogrood. Oog bruin; ooglid bij de ouden rood. Oud, zomerkleed: Kop donkerbruin in het roodbruine trekkende. Mantel en vleugelvederen licht blaauwgrijs. Groote slagpennen aan het einde en een breede zoom langs de biu- nenvlag zwart; eerste slagpen ook aan de buitenvlag zwart gezoomd. Overige deelen en een kring om het oog wit. Oud, winterkleed: Als het zomerkleed, maar de kop wit, van boven grijsachtig en zonder eenige andere donkere kleur dan eene zwartachtige vlek achter de oorstreek. Jong: Vederen der boven deelen bruin, met lichtere ran- den; die der onderdeden witachtig, aan de zijden van den romp met bruinachtige randen. Laatste derde van den staart zwartbruin. Bewoont Midden-Europa , in Scandinavië slechts tot 58° N. Br. Overwintert in het warme Europa. Houdt zich in moerassen, plassen, meren en rivieren op, waar men ze bij ons op vele plaatsen vindt, ofschoon slechts in kleinen getale. Is een zeer nuttige vogel, vooral door het vernielen der meikevers, die zij van de boomen wegvangt. Vertrekt in Augustus en komt in April terug. Nestelt in het riet of 604 aan den oever en legt 2 tot 3, zelden 4, geel- of grijsach- tig olijfgroene met bruin gevlekte eijeren. De Kokmeeuw wordt ook menigvuldig op de Zeeuwsche stroomen aangetroffen , en broedt in Zeeland langs de bin- nenzijde der duinen. Nadere onderzoekingen moeten leeren, of deze vogels uit Zeeland, welke ik niet heb gezien, tot onze Kokmeeuw of tot het volgende ras behooren. »e Kleine kokmeeuw. Lams capi stratus. Temm., II, 785; IV, 485. — Larus ridibundus minor, Schleg., Revue critique, p. CXXVII. — Xema capistrdtum, Ch. Bonap. Volkomen als de Kokmeeuw, maar in alle dee- 1 en een weinig kleiner en zwakker, zoodat het man- netje ongeveer de grootte bereikt van het wijfje der Kok- meeuw; bek en pooten ook donkerder rood. Verblijf daarentegen eenigzins verschillend. Bewoont Schotland en Ierland ; komt tot ons op den trek langs de kusten in kleine vlugten. Langs den Rhijn tot Zwitserland, in Italië, en in Afrika tot aan de Kaap waargenomen. Hoogstens als een ras der Kokmeeuw te beschouwen. l»e Dwergnieenw. Larus miuutus. Pall., Iter, III, app., n°. 35. — Temm., II, 787; IV, 490. — Naum., pl. 258. — Gould, pi. 428. 605 Geheele lengte 11". Vleugels 8j-". Staart 3^". Bek zwartrood, bij de jongen en in het winterkleed zwart- achtig of roodbruin. Pooten en ooglid hoogrood. Oogen bruin. Zeer gemakkelijk te herkennen aan hare ge- ringe grootte. Kleur als bij de Kokmeeuw; maar de groote slagpennen even als de mantel en vleugels licht blaauvvgrijs, met een en breeden witten zoom aan het einde der binnenvlaggen. Broedt in Siberië, noordelijk tot 55°, in Rusland tot Archangel en het Ladoga-meer. Vroeger nestelde zij ook op Gothland. Enkele paren broeden ook in het Schleeswijksche, aan den mond van de Elbe, en aan den Hoek van Holland. Komt, in enkele jaren, maar in het algemeen zeer zelden, in het koude saizoen, in troepen langs onze kust trekken, verdwijnt echter weldra weder. Nestelt in moerassen , veelal op drijvende aardschollen. De eijeren, 3 in getale, hebben veel overeenkomst met die der Kokmeeuw, maar zij zijn kleiner. DE ZEEZWALUWEN. STERNA. De Zeezwaluwen, in ons land in het algemeen Meeuw- tjes, Sterns oiSterens, in Groningen ook Iksterns genoemd, heb- ben in het algemeen, zoowel door hare neusgaten en haren achterteen , als veelal door hare kleuren, overeenkomst met de Meeuwen; maar zij zijn doorgaans kleiner, 606 slanker en minder krachtig van maaksel; haar staart is gewoonlijk , en wel zeer diep gevorkt; hare vleugels zijn langer, puntig eu min of meer zeisvormig; de kop is langwerpiger; de bek is zeer puntig, els- vormig, en derhalve zonder haak aan het einde; de pooten zijn korter en zwak; de teenen zijn kor- ter, en de nagels puntig en gekromd. Er is geen onderscheid van kleur tusschen beide seksen , maar de jongen zijn niet zelden anders gekleurd dan de ouden. Zij voeden zich voornamelijk met visschen, sommigen ook met wa- terinsekten; bespieden haren buit, door zich boven de plek, waar deze zich bevindt, met aanhoudende slagen der vleugels in de lucht staande te houden, en storten zich, om hem te vangen, uit de hoogte plotseling in het water neer. Hare stem is schel. Zij nestelen op den grond. Men vindt haar in alle werelddeelen. De in de koude en gematigde streken broedende soorten brengen den winter in warmere gewesten door. Men kan bij dit groote geslacht twee onderafdeelingen aanuemen , te weten die der Eigenlijke zeezwaluwen en die der Moeras-zeezwaluwen. DE EIGENLIJKE ZEEZWALUWEN. Zij bewonen de zeekust, of de zandige oevers van rivieren en meren, somtijds ook weilanden; voe- 607 den zich voornamelijk met visschen; hebben eeneu, veelal zeer diep gevorkten staart; tamelijk groote zwemvliezen; de hoofdkleur is een fraai zilverachtig wit, maar de rug, vleugels en de staart zijn veelal blaauwgraauw van kleur en zij hebben een zomer- kleed, in hetwelk de bovenkop tot in den nek zwart van kleur is. Zij leggen hare eijeren gewoonlijk op het zand of den blooten grond. Behalve de ook bij ons voorkomende soorten , worden in het overige Europa nog de volgenden aangetroffen. Sterna velox , Rüfpell. Van het zuid-oostelijke Europa. In het algemeen als St. cantiaca, maar veel grooter en de bek geel. Sterna affïnis , Rüppell. Uit dezelfde gewesten. Grootte en kleur van St. cantiaca, maar de bek geheel geel. Sterna macroura , Naumann of St. arctïca, Temm. of St. hirundo, Bonap. Volmaakt als St. hirundo, Linn., maar een weinig kleiner en slanker, de staart daarentegen langer. Be- woont de zeeoevers , en broedt op zandbanken , maar minder algemeen, zoo als dit St. hirundo doet, op weilanden of moe- rassen binnen in het land. Broedt in Ijsland, in geheel Scan- dinavië en Noord-Rusland, in welke beide landen intusschen ook St. hirundo nestelt; in Siberië, in Denemarken, aan de Zuidoevers der Oostzee en zelfs aan den mond der Jahde. Komt waarschijnlijk ook, ten minste toevallig, aan onze kust voor. Sterna paradis'éa , Brünnich of St. Dougallii, Montagu. 608 Eenigzins kleiner en ranker dan St. hirundo, naaar de staart en bek langer en laatstgenoemde zwart ; het blaauwgrijs der bovendeelen zeer licht en nagenoeg wit. Bewoont het warme Noord- Amerika. Enkel aan de kust van Groot-Brittanje en misschien ook aan die van Denemarken broedend. Toevallig en zeer enkel in het overige Europa waargenomen. Sterna fuliginösa , Gmeun. Uit Noord-Amerika. Somtijds naar West-Europa afgedwaalt. Grootte van St. cantiaca , maar slanker. Bek geheel zwart. Onderdeelen en voorhoofd wit. Overige bovendeelen en teugels zwart, in het bruinachtig blaauwe spelende. De overige Europeesche, ook in ons land waargenomene soorten zijn de volgenden. Het Vlschdiefje. Sterna hirundo. Ook Starre en Splitstaart , en in Groningen Ikstern of Sterentje genoemd. Le pierre garin. The Tem. Ltnn., p. 227, n°. 2. — Temm., II, 740; IV, 458. — Buff., Enl. 987. — Nozem, en Sefp, II, 105, 2 platen. — Sterna fluviatilis , Naum., pi 252. — Gouj.n, pl. 417. Geheele lengte 13". Vleugels 10-*". Staart: bui- ten pennen 61"; binnenpennen 2|". 609 Onder de inheemsche soorten te herkennen aan de roode kleur van bek en pooten. Bek aan de punt zwart, overigens zoo als de pooten hoogrood ; bij de jongen vuiler en zwartachtig. Oogen bruin. Zomerkleed : Bovenkop zwart. Mantel , vleugels en staartpennen blaauwgrijs , de groote slagpennen donker- der en, zoo als de staartpennen, aan de binnenvlag wit. Overige deelen wit, maar de krop, borst en buik fijn witgrijs. Winterkleed : Als het zomerkleed , maar voorhoofd en kruin witachtig; het achterhoofd zwartachtig. Jong: Als het winterkleed, maar de vleugels onder de schouders zwartachtig; de vederen van mantel en vleugels donkerder, maar met lichte randen, en de staart weinig gevorkt. Over geheel Europa verbreid. Broedt noordelijk tot den Poolkring. Gaat diep landwaarts in, en langs de rivieren op. In ons land de gemeenste soort. Nestelt bij ons in het zand der duinen, op weilanden , moerassen, op drijvende liespollen in den ouden IJssel, enz. Na den broedtijd en in den trektijd dikwijls in menigte aan onze zeekust. Vliegt, vooral bij stormachtig weder, over de vaarten, cingels, en komt alsdan ook in de grachten der steden. Vertrekt in Augustus en September, en komt in het begin van Mei terug. Eene eenvoudige uitholing in den grond dient als nest, en bevat in het begin van Junij, 2 tot 3, vuil ros- 39 610 achtig witte, met paarsachtig grijs en rood- of zwartbruin gevlekte en gestipte eijeren. He Dwerg-zeezwaluw. üterna mlnuta. In Groningen Kleine ikstern genoemd. LiNN.j p. 228, n°. 4. — Temm., II, 752; IV, 464. — Buff., Enl. 996. — Nozem, en Sepf, V, 467. — Naum., pl. 254. — Gould, pl. 420. Geheele lengte 9". Vleugels 6|". Staart: bui- tenpennen 6|"; binnenpennen Bek aan de punt zwart; overigens, zoo als de pooten, oranjegeel. Oogen donkerbruin. De kleinste Europeesche soort, en hieraan zoo als aan de kleur van bek en pooten dadelijk te herkennen. Kleur als bij St. hirundo, maar in dén zomer het voor- hoofd wit. Bewoont geheel Europa, noordelijk tot 57°, vooral de monden en ook de zandoevers der rivieren tot diep binnen in het land. Nestelt bij ons op de groote zandbank aan den Hoek van Holland, en op Rottum aan de buitenzijde der duinen. Vertrek en terugkomst zoo als bij St. hirundo. De eijeren veel kleiner. 611 Me Groote zeezwaluw. Sterna cantlaca. In Groningen Groote ikstern, en op Texel Kaugek genoemd. Gmkl., p. 606, n°. 15; Sterna striata, ibid., p. 609, n». 24. — Sterna canescens , Meyeb, en Wolf. — Temm., II, 735; IV, 454. — Nozem, en Sepp, V, 429. — Naum., pl. 250. — Gould, pl. 415. Geheele lengte 15". Vleugels 11|". Staart: buitenpennen 5§"; binnenpennen 3i". Bek aan de punt geel, voor het overige, even als de pooten zwart. Oogen bruin. Te herkennen aan de gele punt van haren zwarten bek. Zomerkleed: Bovenkop tot in den nek donkerzwart. Man- tel en vleugels blaauwachtig witgrijs; staartpenuen lichter; groote slagpennen donkerder, langs de binnenvlag met wit gezoomd. Overige deelen zilverachtig wit. Winterkleed : Als het zomerkleed, maar voorhoofd en kruin wit, achterhoofd zwart gevlekt. Jong: Vederen van den bovenkop zwartachtig met witte randen. Vederen van den rug en de vleugels met breede zwarte dwarsbanden. Bewoont Afrika tot aan de Kaap, Noord- Amerika en Europa, maar niet noordelijker dan 57°. Houdt zich aan de zeekust op, komt slechts toevallig en bij stormachtig 612 weder binnen in het land. Broedt in groote menigte op Texel , op het Eijerland, op Rottum en langs de duinen in Zeeland. Zwerft na den broedtijd, op den trek , in grootere of kleinere troepen , langs het geheele zeestrand. Stem zeer helder en schel. Verlaat ons in September en komt in Mei terug. De 2 of 3 eijeren zijn wit, in het rood- of geelachtige trekkende , en van zwarte en roodbruine vlekken en stippen voorzien. De Reus-:zee*waluw. Sterna caspïa. Pallas , Nov. Comm. Petrop., XIV, p. 583. — Sterna megarhynchos , Meyer en Wolf. — Temm., II, 733; IV, 454. — Naum., pl. 248. — Gould, pl. 414. Geheele lengte 18". Vleugels 15-|". Staart: bui- tenpennen 5|"; binnenpennen 4|-". Bek hoogrood, bij de jongen bleekrood. Pooten zwart, bij de jongen bruinachtig. Oogen donkerbruin. De grootste en krachtigste van alle soorten. Bek zeer krachtig. Staart weinig gevorkt. Kleur der vederen als bij St. hirundo; maar het grijs der bovendeelen lichter, en de onderdeelen fraai wit. Bewoont Afrika van de Kaap en Madagaskar tot aan de Middellandsche zee; nestelt aan de Kaspische zee, om het zuidelijke en Midden-Scandinavië tot Rügen en Sylt. Bij ons zeer zelden en slechts eenige malen opgemerkt: het laatst 4 stuks den 21st,m Junij 1847 langs de Zijl bij Leiden waargenomen. Nestelt op zaudbanken, somtijds gezellig met 613 St. cantiaca. Eijeren grooter dan kippeneijeren , en geel- of bruinachtig wit, met graauwe en zwartbruine vlekken en stippen. De Lach-ieeatwaluw. §terna angllca. Montagu, Orn., Dict., Suppk, ad vocem Tem gull-billed. — Temm., II, 744; IV, 460. — Naum., pl. 249. — Gould, pl. 416. Geheele lengte 14". Vleugels 12". Staart: bui- tenpennen 4 oud wljfJe- Dolven, Columba. 369. Woud- of Houtduif, C. — 183, oud mann. 128. palumbus. 370. Kleine bosehduif, C.oenas. — 184, oud mann. 120. 372. Tortelduif, C. turiur. — 185, f. 1 oud m.;f. 2 130. (boven) jong. 373. MOERASVOGELS, GRALLATORES. 374. REIGERVOGELS , JRDEAE. 375. Reigers , Ardea. 376. Blaauwe reiger, A. ci- PI 186, oud. 170. nerea. — 187, jong. 378. Purperreiger of roodc rei- — 188, oud mann. 171. ger, Arde a purpurea. — 189, jong. 1,211.11,126, 290. I, 81, 160, 211.11,126, 213. 1,81. I, 83, 212. II, 126. 1,83.11,126. I, 83. II, 126. 1, 82, 211. II, 126, 214. I, 82, 211.' I, 82, 212. II, 126. I, 90. II, 127. I, 90, 213. II, 127. 631 BI. N°. 380. Groote zilverreiger, A. PI. 190, oud mann. inden alba. zomer. 170> . II, 216. 381. Kleine zilverreiger, A. — 191, prachtkleed. garzelta. 171». II, 127. 382. Ralreiger, A. comata. — 192, oud. 175. I, 91. 383. Kwak, A. nycticorax. — 193, oud mann. 178. I, 90, 213. — 194, jong. II, 128. 385. Roerdomp, A. stellaris. — 195, oud mann. 173. I, 90. II, 128, 216. 387. Woudaapje, A. minnta. — 196, oud mann. 171 I, 91. II, — 197, jong mann. 290. 389. Lepelaars, Platalea. 390. Lepelaar, P. leucorodia. — 198, oud. 180. 1,92.11,128. 392. Ooijevaarg, Ciconla. 393. Ooijevaar, C. alba. — 199, oud. 176. I, 91, 213. II, 128,216. 395. Zwarte ooijevaar, C.ni- — 200, oud mann. 177. I, 91, 162, gra. 213. II, 128. 396. Ibissen , Ibis. 397. Ibis, 1. falcinellus. — 201, oud. 178. I, 91, II, — 202, jong. 128. 399. LOOPVOGELS, CURSORES. 400. Trappen , Olis. 401. Groote trap , O. tarda. PI. 203, oud m. in den z. 131. I, 83, 161, — 204, oud wijfje. 212.11,214. 403. Kleine trap, O. tetrax. — 205, oud m. in denz. 135. I, 84, 212. — 206, wijfje. 11,214. 405. Aziatische kraagtrap, O. — 207, oud mannetje. Macquenii. 131». I, 212. 406. Renvogels, Cursorius. . 407. Renvogel, C.europaeus. PI. 208, f. 1 (regts) oud. 136. I, 84. 408. f. 2 (links) jong. Grielen, Oedicnemus. 409. Griel, O. crepitans. — 209, oud. 137. I, 84. II, — 210, zeer jong. 214. 632 BI. N°. 410. Plevieren , Charadrius. 412. Gondplevier, C. pluvialis PI . 21 1, f. 1 (links) oud m . 138. I, 84, 161, of auratus. in den zomer; f. 2 (regts) jong m. in het najaar. 212. II, 126. 414. Morinelplevier , C. mori- — 212, f. 1 (links) oud m. 139. I, 84. II, nellus. in den zomer; f. 2 jong. 290. 415. Bontbekplevier , C. hia- — 213, f.1 (regts) oud in 141. I, 85, 161, ticula. den zomer; f. 2 212. II, 126, (links) jong. 214, 290. 416. Kleine plevier, C. minor. — 214, f. 1 (links)oud in 143. I, 85. den zomer; f. 2 (regts) jong. 417. Strandplevier , C. can- — 215, f. 1 (links) oud in 140. 1,84, 161. tianus. den zomer; f. 2 (regts) jong. 419. Kieviten , I 'aneUus. 420. Kievit , V. cristatus. — 216, oud. 143. 1,85.11,126, 214. 421. Goudkievit , V. squata- — 217, f. 1 (links) oud 144. 1,85.11,214 rola. in den zomer; f. 2 (regts) jong in den winter. 423. Steenloop eis, Slrepsilas. 423. Steenlooper, S. interpres. PI. 218, f. 1 (links) oud 143. I, 85,161. in den zomer; f.2 (regts) jong. 424.’ Scholeksters, Haemalopus. 425. Scholekster, H. ostra- PI. 219, f. 1, oud; f. 2 146. 1,86,212.11, legus. (links) jong; f. 3 126, 214. (regts) zeer jong. 427. SNIPVOGELS, SCOLOPACES. 428. Snippen , Scotopax. G33 Bi. 429. Houtsnip, S. rusticula. 431. Poelsnip, S. major. 433. Watersnip, S. gallinago. 435. Bokje , S. gallinula. 436. Grutto's, I jiniosa. 437. Grutto, L. aegocephala. N». PI. 220. 117. — 221. 148. — 222. 149. — 223. 150. — 224, f. 1 oud m., zo- 151. merkleed; f. 2 (regts)zeer jong. — 225, f. 1 (regts) oud w., zomerkleed; f. 2 (links) oud w., winterkleed. 440. Rosse grutto, L. rufa. — 226, f. 1 (links) mann., 152. zomerkleed; f. 2 (regts )w., winter- kleed. 441. Strandloopcrs , Tringa. 442. Kanoet-strandlooper , T. PI. 227, oud, zomerkleed. 133. canutus. — 228, f. 1 (regts) win- terkleed ; f. 2 (links) jong. 443. Paarse strandlooper, T. — 229, f. 1 (links) zomer- 151. maritima. terkleed; f. 2 (regts) winterkl. 444. Krombek-strandlooper , — 230, f. 1 (regts) zo- 155 T. subarqwata. merkleed ; f. 2 (links) winterkl. 445. Bonte strandlooper, T. — 231, f.1 (regts)zomer- 15G. cinolus. kleed; f. 2 (links) winterkleed. I, 86, 161 , 212. 11,126, 214. 1,86.11,127, 214. 1.86.11.127, 214. I, 86, 161, 212. 11.127. 1, 87.11,127, 214. I, 87, 162. II, 214. I, 87.11,215. 1,87.11,215. 1,87. 11,21 5. 1.87.11,127, 215, 290. 41 034 El. N°. 44C. Kleine bonte strandloo- PI. 232, zomerkleed. 157. I, 88,162.11, per , T. cinclus minor. 215, 290. 447. Kleine strandlooper, 7’. — 233, f. 1 zomerkleed ; minuta. f. 2 (boven) win- 158. I, 88. terkleed. 448. Kleinste strandlooper, T. — 234, f.1 (links) zoraer- Temminckii. kleed ; f. 2 (regts) 158“. 11, 215. winterkleed. 449. Drieteenige strandlooper, — 235, f. l(links)zomer- 159. X, 88,162.11, T. arenaria. kleed; f. 2 (regts) 215. winterkleed. 451. Kemphaan, T. pugnax. — 236, f. 1 — 6 onde m. 160. 1,88,212.11, — 237, oud w., zomerkl. — 238, f.ljong ruann.; f. 127,215. 2 (boven)m., win- terkleed. 453. Franjepooten , Phalaropus. 454. Rosse franjepoot, P.fu- PI, 239, f.l(regts)zomer- licarius of rufescens. kleed; f. 2 (links) 166. 1,89.11,216. winterkleed. 455. ©evcrloopers,4e*Jfls. 456. Oeverlooper of Gewone — 240, oud in den zomer. 161. 1,88,162.11, oeverlooper, 4. hi/polmcos. 215. 457. Kuiters , Tolanus. 458. Zwarte ruiter, 7’. fuscus. — 241, f. 1 (regts)zomer- 163. 1,88.11,215, kleed; f. 2 (links) winterkleed. 290. 459. Groenpootige ruiter, T. — 242, f. 1 (links)zomer- 163. 1,89,162.11, g lottin. kleed; f. 2 (regts) 127,215,290. winterkleed. 461. Tureluur , 7'. calidris. — 243, f. l(regts)zomer- 161 I, 89, 162, kleed; f. 2 (links) 212.11, 127, winterkleed. 290. — 244, zeer jong. 462. Witgatje, T. ochropus. — 245, oud. 165“ . 11,127,216. 635 BI. N°. 463. Boschruiter, 7’. ylareola. PI. 246, oud. 165. X, 89.11,127, 215. 464. Wulpen , Xumenius. 465. Wulp of Groote wulp, N. — 247, oud. 167. I, 89, 162, arqwata. 213. II, 127, 216. 467. Regenwulp of Kleine — 248, oud wijfje. 168. I, 90.11,127, wulp , Ar. phaeopus. 216, 290. 468. Dunbekwulp ofGevIekte — 249, oud mannetje, wulp, N. tenuirostris. 168». II, 216. 469. Kluiten , Hecurvirostra. 470. Kluit, 11. avocetta. PI. 250, oud mannetje. 16» I, 90, 162. II, 216,290. 471. RAL VOGELS, RALLAE. 472. Koeten , Fnliea. 473. Meerkoet, F. atra. — 251, f. 1 (regts) oud; 181. I, 92.11,128, f. 2 (links) jong. 216. 475. Waterhoenders, Oalllnula. 476. Waterhoentje , G. chlo- PI. 252, oud mann. 182. I , 92, 213. ropus. — 253, f. 1 (links) vol- II, 128. wassen jong ; f. 2 (regts) zeer jong. 478. Porceleinhoentje, G.por- — 1 254, oud mann. 183. I, 92, 213. sana. 11,128,217, 291. 479. Kleinste waterhoen, G. — 255, f. 1 (regts) oud; Baillonii. f. 2 (links) jong. Kwartelkoningen , Crex. 183". II, 217. 480. Kwartelkoning, C, pta- PI. 256, f. 1 (links) zo- 184 I, 92, 162, tensis. merkleed; f. 2 213. II, 128. (regts) jong. Waterrallen. Hallus. 482. Waterral, R.aquaticus. — 257, oud. 185. I, 93, 163, 213. 11,128, 217, 291. 636 BI. N«. 483. KRANEN, GRÜS. Kranen , tiras- 485. Kraan of Kraanvogel , G. PI. 258, oud. 179. einerea. — 359, oud mann. 487. WATERVOGELS , NA TA TORES. 488. DUIKVOGELS, URINATORES. 489. Alka'g, Alea. 489. Papegaaiduiters , Morman. 490. Papegaaiduiker , M. ar- PI. 260, f. 1 oud; f. 2 (bo- 198. cticus. ven) jong. 492. 492. Alken, Alca. Alk, A. torda. — 261, f. 1 (regts) oud; f. 2 (links) jong. 196. 493. Kleine alk , A. alle. — 262, f. 1 (links) oud; 197. 494. Zeekoeten, Uria. f. 2 (regts) jong. 495. Zeekoet, U. troile. . — 263, f. 1 (regts) oud in 191 den zomer; f. 2 (links) jong. 195. 496. Bastaard-zeekoet, U. troile leucopht halmos. — 264, oud in den zomer. 497. Groote zeekoet, U. Brun- — 265, oud mann. in den 193. nichii. zomer. 497. Zeediiikers, Colymbus . 19la. 499. IJsduiker, C'. glarialis. — 266, oud. 500. Parelduiker, C. arcticus. — 267, oud. 191. — 268, jong. 193. 502. Roodkeelige zeeduiker of duiker , C. septentrionalis. — 269, oud. 503. 505. Ouikers, Podlreps- Funt, P. cristatus. — 270, f. 1 (links) oud; f. 2 (regts) jong. 186. 507. Roodhalsfuut , P. ruhri- — 271, f. 1 (regts) oud; 187. collis. f. 2 (links) jong. 508. Kuifduiker, P. oormtus. — 272, f. 1 (links) oud; 188. f. 2 (regts) jong. I, 91, 213. n, 216. I, 94, 163. I, 94, 163, 214. II, 128. 1, 94,163.11, 128. 1,94,163.11, 218. I, 94. I, 94, 163. I, 213. I, 93, 163. 1.94.11.128, 217. 1,93,213.11, 128.217. 1.93.11.217. 1.93.11.128, 217. 637 BI. N°. 509. Geoorde fuut, P. anritus. PI. 273, f. 1 (regts) oud ; 189. 1,93. 11.127. f. 2 (links) jong. 510. Dodaars, P. minor. — 274, f. 1 (regts) oud; 190. 1,93.11,128, f. 2 (links) jong; f. 3 (in het mid- den) zeer jong. 217. 511. EENDVOGELS, ANATES. 513. Ganzen, Anser. 514. Wilde gans, A.cinereus. PI. 275 , oud mann. 199. 1,95.11,128, 218. 516. Rietgans, A. segetum. — 276, f. 1 (regts) m.; 200. I, 95,214.11, f. 2 (links) wijfje. 128, 218. — 277, jonge mann. 517. Kleine rietgans, A. bra- — 278, oude mann. 201. I, 95. chyrhynchus. — 279, jong wijfje. 518. Kolgans, A. albifrons. — 280, oud m. in den z. 202. — 281, jong wijfje. 1,95.11,129. — 282, oud mann. in het 203. 1,95. najaar. 519. Dwerggans , A. minutus. — 283, f. l(regts)oudm.; 201. 1, 95. f. 2 (links) oud w. 520. Brandgans, A. Uucopsis. — 284, oud. 206. 1,95,214.11, 129. 521. Roodhalsgansofroodhals, A. ruficollis. — 285, oud. 207. I, 96. 522. Rotgans, A. bernicla. — 286, oud. 205. I, 95,163,214. II, 129, 218. 523. Canadagans, A. canade n- — 287, oud. 208. 1,96. sis. 524. Zwanen, Cygnus. 525. Zwaan , C. olor. — 288, oud mann. 210a. — 289, jong. II, 218. 526. Wilde zwaan, C. musicus. — 290, oud mann. 209. 1,96,214.11, — 291, jong wijfje. 129, 218. 638 BI. N°. 527. Kleine zwaan, C. minor. PI. 292, oud mann. 210. 1,96.11,129. — 293, oud wijfje. 528. Kenden, Anas. 529. % weineet! den. 531. Wilde eend, A. boxc/ias. — 294, f. 1 (links) mann.. 211. 1,96,214.11, prachtkleed; f. 2 (regts) oud w. 129. 533. Slobeend, A. clypeata. — 295 , f. 1 (links) mann.. 2i y. 1,97.11,129, prachtkleed; f. 2 (regts) oud w. 218. 535. Wintertaling, A. crecca. — 296, f. 1 (links) mann., 212. 1,96.11,129, prachtkleed; f. 2 (regts) oud w. 218,291. 537. Zomertaling, A. querque- — 297, f. 1 (regts) mann., 213. 1,96.11,129, dula. prachtkleed; f. 2 (links) oud w. 291. 538. Smient, A. penelope. — 298, mann. pracht- 214. 1,97,214.11, kleed. 129, 218. — 299, f. 1 (regts) mann. in overgang ; f. 2 (links) oud w. 540. Krakeend, A. strepera. — 300, f. 1 (regts) mann., 216. I, 97,214.11, prachtkleed; f. 2 (links) oud w. 129, 218. 542. Pijlstaart, A. acuta. — 301, m., prachtkleed. 215. 1,97,214.11, — 302, wijfje. 129, 218. 543. Bergeend, A. tadorna. — 303, m., prachtkleed. 218. 1,97,214.11, — 304, wijfje. 129, 219. 546. Duikeenden. 548. Eidereend, A. mollissinia. — 305, ra., prachtkleed. — 306, oud wijfje. 210. 1, 97. 550. Zwarte zeeëend, A.niyra. — 307, f. 1 (regts) mann.. 220. I, 97. prachtkleed; f. 2 (links) jong. 639 BI. 552. 553. 555. 557. 558. 559. 561. 562. 563. 564. 566. 567. 568. 569. N°. Grootezeeëend, A.fusca. Ijseend, A.glacialis. Brilduiker, A. clangula. Kuifeend, A.fuligula. Toppereend, A. marila. Tafeleend, A.ferina. Witoogeend, A. nyroca. Krooneend, A. rufina. PI. 308, f. l(regts)mann., 331. 1,98.11,218. prachtkleed; f. 2 (links) jong. — 309, f. 1 (regts)maun., 333. 1,98.11,218, prachtkleed; f. 2 291. (links) jong. — 310, mann. in over- gang. — 311, f. l(regts) mann., 333. 1,98,214.11, prachtkleed ; f. 2 129,219. (links) wijfje. — 312, f. l(regts) mann., 334. 1,98,214.11, prachtkleed; f. 2 129, 219. (links) wijfje. — 313, f.1 (links) mann., 335. 1,98,163.11, prachtkleed; f. 2 219. (regts) wijfje. — 314, f. 1 (links) mann., 336. 1,98,163.11, prachtkleed; f. 2 219. (regts) wijfje. — 315, f. l(regts) mann., 33Ï. 1,98.11,129, prachtkleed; f. 2 291. (links) wijfje. — 316, m., prachtkleed. 33?a. 1,214.11,219. — 317, ond wijfje. Zaagbekken , Mergus. Groote zaagbek, M. mer- PI. 318, m., prachtkleed. 338. 1,99, 164. 1 1 ^ ganser. — 319, oud wijfje. 129. Middelste zaagbek, M. — 320, m., prachtkleed. 339. 1,99.11,129, serrator. 219. Nonnetje, Mergus al- — 321, f. 1 (regts) mann., 330. 1,99,214.11, tellus. prachtkleed. 129, 219. f. 2 (links) wijfje. PELLIKAANVOGELS, PELECANI. Rotspellikanen , Sula. 640 BI. n°. 571. Jan van Gent, Sulalas- PI. 322, oud mann. 333. sana. — 323, jong. 572. Aalscholvers , PhaUierocorax. 574. Aalscholver, P. carbo. PI. 324, mann., prachtkl. 331. — 325, mann., winterkl. 576. Groote aalscholver, P. — 326, jong wijfje. 331a. carbo major. 576. Gekuifde aalscholver, P. — 327, mann., prachtkl. 333. gracuhis. — 328, jong. 577. MEEUWVOGELS, LARINAE. 579. 579. 580. Stormvogels , 1‘rocellaria . Eigenlijke stormvogels, Procellaria. Noordsche stormvogel , PI. 329, oud. 349. 581. 582. P. glacialis. Zwaluwstormvogels, Thalassidroma. Stormvogeltje, T- pela- PI. 330, oud. 353. 583. yica. Vale stormvogeltje, T. — 331, oud mann. 353a. 584. 584. Leachii. Pijlstormvogels, Pnffinus. Noordsche pijlstormvo- PI. 332, oud mann. 350. 585. gel , P. arcticus. Kleine pglstormvogel, P. — 333, oud. 351. 586. 587. obscurus. Jagers , heslris. Groote Jager, L. catar- — 334, oud. 353. 588. racies. Middelste Jager, L. po- — 335, f. 1 (links) oud. 354. manna. f. 2 (regts) zwarte verscheidenheid. PI. 336, f. 1 (regts) in den overgang ; f. 2 (links) jong. 589. Kleine jager, L.parasita. — 337, f. 1, oud;f. 2 333. (achter) versch. 1,99.11,130, 219. I, 99,214.11, 130, 219. II, 219. 1,99. I, 102. II, 220. I, 102. II, 220. I, 102. I, 102. I, 103. II, 220, 291. I, 103,215. II, 130,220. I, 103. BI. N°. 590. Kleinste jager, L. cephus. PI. 338, oud. 355». 11, 220. — 339, f. 1 (regts) in den overgang ; f. 2 (links) jong. 591. Meeuwen , Jbarus. 593. Zeemeeuwen. 594. Burgemeester, L.glaucus. — 340, oud wijfje. — 341, jong mann. 338. 1, 100. 595. Kleine burgemeester, L. — 342, wijfje, in den leucopterus. overgang. 596. Mantelmeeuw, L. mari- — 343, oud wijfje. 334. I, 100. 11, nus. — 344, jong mann. 130, 219. 597. Kleine mantelmeeuw, L. — 345, oud mann , 335. 1, 100. II, fuscus. — 346, jong wijfje. 219. 598. Zilvermeeuw, L. argen- — 347, oud wijfje. 336. 1, 100, 164. tatus. — 348, jong mann. 11, 130,219. 599. Kleine zeemeeuw, L. ca- — 349, f. l(links)oudw.; 337. I, 100. II, nus. f. 2 (regts) mann. overgang. 130,219,291. 599. Drieteenige meeuw, L. • — - 350, oud mann. 33». I, 100. II, tridactylus. — 351, f. 1 (links)in den 130,219. overgang. f. 2 (regts) jong. » 601. Kapmeeuwen. 602. Kokmeeuw, L. ridibun- — 352, m. zomerkleed. 340. I, 100. dus. — 353, f. 1 w. winterkl.; f. 2 (boven) jong. 604. Kleine kokmeeuw, L. ca- — 354, f. 1 (regts) m. zo- 341. I. 101. pistratus. merkl.;f, 2(links) w. winterkleed. 604. Dwergmeeuw, L. mimi- — 355, m. zomerkleed. 343. I, 101. ius. — 356, f. l(regts)w. win- terkl.; f. 2 (links) jong mann. 605. Zeezwaluwen , Sterna. 642 BI. N». 606. Eigenlijke zeezwaluwen. 608. Vischdiefje, S. hirundo. PI. 357, f. l(links)zomer- 345. I, 101, 215, kl.;f.2(regts)jong. II, 130. 610. Dwerg-zeezwaluw, 5. mi - — 358, zomerkleed. 346. I , 101. II , nuta. 130. 611. Groote zeezwaluw, S. can- — 359, f. 1 zomerkleed; 344. I, 101. II, tiaca . f. 2 (boven) jong. 130, 220. 612. Reus-zeezwaluw, S. cas - — 360, f. l(regts) zomer- 343. 1,101. pia. kleed; f. 2 (links) winterkleed. 613. Lach-zeezwaluw, S, an- — 361, f. l(links) ra.,zo- 347. I, 102. glica. merkl.; f. 2(regts) j°ng- 614. Moeras - zeezwaluwe n. 615. Zwarte zeezwaluw, S. PI. 362. f. 1 (regts) m., 348. I, 102. II, nigra. zomerkleed; f. 2 130. (links) jong. ALPHABETISCHE BLADWIJZER A. Aakster (Bonte .... Bladz. 273. Accipiter nisus . . . Bladz. 25. — (Spaansche . . . 278. Acridotheres roseus . . 287. Aalscholver 574. Actitis 455. — (Chineescho . 575. — Bartramius . . 456. — (Gekuifde . . 576. — hypoleucos . . 456. — (Groote . . . 576. — longicaudus . . 456. Aalscholvers . . . 569, 572. — macularius . . 456. Aardzwaluw 99. Aesalon 13. Aasgieren 57. — litholalco . . 14. Acanthis linaria .... 341. Afrikaansche kraagtrap 406. — Hollbölli . . . 342. Agrodroma campestris . 178. Accentor 237. Aigle commun . . . 36. — alpinus .... 238. Akkerleeuwerik . . . 292. — altaïcus. . . . 238. Akkermannetje . . . 195. - — modularis . . . 238. — (Geel. . 187. — montanellus . . 238. Alauda 289. — rubidus. . . . 239. — albigula . . . 290. — Temminckii . . 238. — alpestris . . . 295. Accipiter 24. — arborea . . , 294. 644 Bladz. Bladz. Alauda arvensis .... 292. Alcedo rudis 259. — — japonica . 292. Alk 492. — bifasciata . . . 291. — (Kleine 493. — bilopha .... 296. Alka’s 489. — brachydactyla . . 290. Alken 492. — calandra . . . . 291. Alouette 292. — cantarella . . . 292. — de mer .... 445. — cornuta .... 296. Alpenkraai 264. — cristata .... 297. Ampelis 234. — deserti .... 290. — americana . . . 236. — desertorum . . . 291. — cedrorum . . . 236. — Dupontii .... 291 . — garrula .... 235. — isabellina . . . 290. — phoenicoptera . . 236. — leucoptera . . . 291. Amsel 204. — lusitania .... 290. Anabates 105. — obscura .... 179. Anas 528. — pratensis. . . . 181. — acuta 542. — sibirica .... 291. — affinis 547. — tatarica .... 291. — albeola 547. ■ — trivialis .... 184. — albifrons . . . . 518. Albatrossen 578. — americana .... 531. Alca 489. — angustirostris . . . 531. — alle 493. — anser 514. — arctica 490. — bernicla 522. — impennis .... 492. — boschas 531. — torda 492. — canadensis .... 523. Alcedo ....... 257. — casarca 530. — bengalensis . . . 260. — caudacuta .... 542. — ispida 259. — clangula. . . 513, 555. 645 Bladz. Bladz. Anas clypeata. . . . . 533. Anas mollissima .... 548. — collaris . . . . . 547. — nigra 550. — crecca . . . . . 535. — nyroca 561. — Cutberti . . . . . 548. — olor 525. — cygnus . . . . . 526. — penelope .... 538. — dispar . . . . . 546. — perspicillata . . . 546. — erythropus . . . . 518. — querqnedula . . . 537. — falcata . . . . . 530. — ruBna 562. — ferina . . . 513, 559. — rufitorques .... 547. — fistularis . . . . 538. — rutila 530. — formosa . . . . . 530. — segetum 516. — fuligula . . . . . 557. — spectabilis .... 546. — fusca . . 552. — Stelleri 546. — glacialis . . . . . 553. — strepera 540. — • glaucion. . . . . 555. — tadorna 543. — glocitans . . . . 530. Anates 511. — histrionica . . . . 547. Ani’s 88. — Homeyeri . . . . 513. Anser 513. — hyemalis, Linn . . 553. — albifrons, Bechst. . 518. — — , Pall . . 555. — — , Naum. . 518. — intermedia . . . . 513. — — , islandicus. 518. — islandiea . . . . 547. — — var. roseipes. 518. — leucocephala . . . 548. — arvensis .... 516. — leucophthalmos 513, 561. — bernicla, Pall. . . 520. — longicauda . . . . 542. - - , uiig- ■ . 522. — marila . . . . . 558. — brachyrhynchus . . 517. — mariloides . . . . 547. — brenta 522. — marmorata . . . . 531. — brevirostris . . . 519. — mersa . . • . . 548. — canadensis . . . 523. 646 Anser cineraceus. . . . Bladz. 519. Anthus orientalis . Bladz. 176. — cinereus .... 514. — pratensis . . 181. — ferus 514. — japonicus. 183. — hyperboreus . . . 514. — Richardii . 176. — intermedius . . . 518. — rosaceus . . 183. — leucopsis . . . . 520. — rufescens 178. — medius 519. — rufigularis . 182. — minutus . . . . 519. — rufulus . . 179. — pallipes . . . . 518. — rupestris . . 179. — phoenicopus , . . 517. — spinoletta . 175. — ruficollis .... 521. — therraopliilus 185. — segetum, Bechst. . 516. Appelvinken . . . 343. — — , Naum . . 517. Appelvink .... 342. — Temminckii . . . 519. Aptenodytes . . . 488. — torquatus .... 522. Aquila 34 , 35. Anthus 174. — Bonellii . . 36. — aquaticus . . . 175. — clanga. . . 38. — arborcus. . . . 184. — fulva . . . 36. — japonicus. 185. — heliaca . . 36. — australis .... 179. — imperialis. . 36. — brevirostris . . . 185. — naevia. . . 36. — campestris . . . 178. — pennata . . 36. — cervinus .... 183. Archibuteo lagopus . 49. — Coutellii .... 176. Ardea 375. — immutabilis . . . 180. — alba . . . 380. — littoralis .... 179. • — bubulcus . . 376. — ludovieianus . . 176. — ciconia. . . 393. — nigripes .... 176. — cinerea. . . 376. — obscurus .... 180. — eomata. . . 382. 647 Bladz. Ardea egretta 380. — garzetta .... 381. — grus 485. — lentiginosa . . . 376. — minuta 387. • — nigra 395. — nycticorax. . . . 383. — purpurea .... 378. — ralloides .... 382. — stellaris .... 385. Ardeae 374. Ardeola minuta .... 387. Arenaria grisea .... 449. Arendachtige gieren. . . 57. Arendbuizerd 48. Arenden 34. Astur 22. — atricapillus. ... 22. — palumbarius ... 22. Astures 21 . Athene 63. — meridionalis. . . 67. — noctua .... 66. Auerhahn 363. Auk 492. Austernfischer .... 425. Autour 22. Avocet 470. Avocette 470. Aythya ferina. . . Bladz. . . 559. Aziatische kraagtrap . . 405. B. Baardmannetje . . . . 255. Baardmees. . . . . . 255. Babbelaartje . . . . . 127. Babillarde .... . . 127. Bachstelze (Weisse . . . 195. Baillet . . 16. Balbuzard .... . . 43. Barge . . 437. Barges . . 436. Barm . . 339. — (Graauwe . . . . 339. Barmsijsje .... . . 340. Barn-Owl .... . . 63. Bartmeise .... . . 255. Bastaardarend . . . . . 38. Bastaardnachtegalen . . . 237. Bastaardsnippen . . . . 429. Baumfalke .... . . 16. Baumlaufer . . . . . 108. Baumlerche . . . . . 294. Baza . . 53. Bean-Goose . . . . . 516. Bearded-Tit . . . . . 255. Bécasse . . 429. 648 Bécassine Bladz. 433. — doublé .... 431. Bec-croisé 351. Beemer 235. Bellij ster 206. Beider 555. Bergeend 543. Bergeronette 187. — du Gap de B. Esp. (Petite 187. Bergfink 331. Bergleeuwerik 295. Bergmerel 206. Bergmusch 323. Bergpatrijs 358. Bergsijsje 241. Bergvink 331. Bergzeisig 340. Berkhoen 365. Bernache 520. Bernicla 520. — brenta .... 522. — torquata . . . 522. Bihoreau 383. Bij en arend 54. Bijeneters 259. Bij mees 246. — (Zwarte .... 249. — (Zwartkoppige. . 251. Bladz. Birkhuhn 365. Bittern 385. Blaauwborstje 160. Blaauwkop 329. Blaauwmeesje 247., Blaauwpaapje 154. Blaauwpoot 430. Blaauwschild 29. Blaauwspecht 110. Blaauwvalk 25. Blaauwe klaauwier . . . 228. — kuikendief. . . 29. — lijster .... 201. — reiger .... 376. — stootvogel ... 29. tuinvalk . . . 228. Blackbird 204. Black-Cap 123. Black-Grouse 365. Blassengans 518. Blaukehlchen 160. Blaumeise 247. Blesshuhn 473. Bloemputter 333. Blonde tapnit 168. Blue Throat 160. Blue Tit 247. Boby 571. Boekvink 329. 649 Boerennachtegaal. . . . Bladz. 238. Bosch-rietzanger . . Bladz. . . 144. Boerenzwaluw 96. Bosch ruiter . . . . . 463. Bokje 435. Bosch uil .... . . 65. — (Strand 445. Boschvink .... . . 331. Bolder 555. Bosehzangers . . . . . 128.. Bombycilla bohemica . . 235. Botaurus stellaris . . . 385. Boinbyciphora poliocoelia . 235. Bol vink . . 329. Bombycivora garrula . . 235. Bouvreuil .... . . 346. Bondrée 54. Bouwmannetje . . . . 195. Bont (Duiker- .... 506. Bouwmeestertje . . . . 195. Bontbek-plevier .... 415. Braam sl ui per . . . . . 127. Bonte aakster 273. Brabandertje . . . . . 110. — kraai 268. Brachvogel. . . . . . 465. — specht 81. Brachpieper . . . . . 1 78. (Middelste . 83. Brachyotus. . . . . . 69. — — (Kleine . . 84. aegolius. . . 72. — strandlooper . . . 445. capensis. . . 70. Boomklever 110. Brandente .... . . 543. Boomkloppers 77. Brandgans .... . . 520: Boomkruipers 107. Brand-Goose . . . . . 522. Boomkruipertje .... 108. Brauta rufina. . . . . 562. Boomkwikstaarten . . . 192. Bramblink .... . . 331. Boomleeuwerik .... 294. Braunelle .... . . 238. Boommusch 323. Brent-Goose . . . . . 522. Boompieper 184. Brileend .... . . 555. Boomuil 66. Brilduiker .... . . 555. Boomvalk 16. Broekekster . . . . . 278. Boschduif Bruant (Kleine . . . 370. — de neige . . . . 313. 42 650 Bladz. Bladz. Bruant des roseaux. . . 310. Buteo lagopus . . . 49. Bruine doorndraaijer . . 232. — leucurus . . . 53. — kuikendief . . . 33. — Sancti Johannis 50. Bruinstern . 615. — strophiatus . ’. 50. Brummeldiefje . . . . 127. — tachardus . . 53. Bubo ascalaphus. . . . 70. — vulgaris . . 51. — maximus . . . 70. Butoor . 385. Bucco . 74. — (Kleine . . . 387. Budytes flava. . . . . 187. Butor . 385. — Rayi .... . 190. Buzzard .... 51. Buidelmees .... . 245. Buizerd (Gewone. . . . 51. C. Buizerden 48. Bukko’s . 74. Cabaret . 340 Bullfinch . 346. Gaille . 360. Bunting (Yellow . . . . 303. Calamoherpe . . . . . 139. Buphus comatus. . . . 382. — aquatica . . 140. Burgemeester .... . 594. — arundinacea . 143. (Kleine . . 595. — caligata . . 141. Buscaria pusilla . . . . 309. — eariceti . 120,140. Buse . 51, — certhiola . . 149. — pattue .... 49. — Gettii . . 120, 140. Bussard . 51. — cisticola . . 141. Bustard . 401 . — familiaris . . 141. Butalis grisola . . . 220. fluviatilis . 141, 150. Buteo 48. — galactodes . 141. — capensis . . . 53. — lanceolata . 120. — ferox .... 53. — locustella . . 147. — hemilasius . . 50. — luscinoides . 149. 651 Calanioherpe melanopogon. Blad/.. 140. Ccrcopis rustica .... Bladz. 96. — * palustris . . 144. Certhia 107. phragrnitis . 145. brachydaclyla . . 109. sericea . . 140. — Costae .... 109. — turdina . . 142. — fanriliaris . . . 108. turdoides . . 142. — Nattereri .... 109. Calidris arenaria. . . . 450. Certhiae 105. Callichen riifina .... 562. Certijnduiker 505. Canada-gans 523. Charadrius 410. Canard a longue queue . 553. aegyptius . . 412. Cannepétiére 403. albifrons. . . 417. Caprimulgus 102. — apricarius . . 412. ruficollis . . 103. — asiaticus. . . 411. europaeus 104. — auratus . . . 412. Carbo cormoranus . . . 574. - — - ■ — longipes. 411. major . 576. — calidris . . . 449. — crassirostris . . . 576. — cantianus . . 417. — crislatus .... 576. — caspius . . . 411. Carduelis nobilis .... 333. — curonicus . . 416. Carpodacus 318. — fluviatilis . . 416. Casse-noix 276. biaticula. . . 415. Castagneux 510. minor . . . 416. Catharacta cephus . . . 590. — morinellus . . 414. - — coprotheres. . 589. — oedicnemus . . 409. parasita . . . 589. — - pluvialis. . . 412. — Skua .... 587. pyrrhothorax . 411. Cathartes 56. Wilsonii. . . 416. Centrophanes lapponica. . 315. Charbonnière 246. Centropus 88. — (Petite . . 249. 652 Charclonneret Bladz. 333. Circus pallidus . . . Bladz. 32. Chat-huant 70. — palustris . . . 33. Chauielasmus strepera . . 540. — poliopterus . . . 31. Chauliodus strepera. . . 540. — ranivorus . . . . 34. Chelidon urbica .... 98. — rufus .... . 33. Chettusia 419. — Swainsonii . . . 32. Chevècbe 66. Cirlgors . 307. Chineesche aalscholver . . 575. Cisticola schoenicola . 141. Chipeau 540. Clakis . 520. Chlorospiza chloris . . . 327. Clangula Barrowi . . . 547. Cboucas 271. glaucion . . . 555. Chouettes 62. Coccothraustes vulgaris. . 343. Chrysomitris spinus. . . 335. Coecyzus . 88. Ciconia 392. Cochevis . 297. — alba 393. Cole-Tit . 249. — nigra 395. Colius 74, 75. Cigogne 393. Columba . 367. Cinclus 116. - — aegyptiaea. . . 368. — aquatieus . . . 118. — gelastes . . . 368. — melanogaster . . 118. livia . . . . 368. Circaëtos gallieus. . . . 49. — migratoria. . . 568. — brachydactylus . 49. — oenas . . . . 370. Circus 27. palumbus . . . 369. — cinerascens . . . 31. — risoria . . . . 368. — — pallidus. 32. rupicola . . . 368. — cyaneus .... 29. — senegalensis . . 368. — dalmatinus . . . 33. — turtur . . . . 372. — gallmarius. . . . 29. Colytnbus . 497. — Gouldii .... 34. — arcticus . . . 500. 653 Bladz. Colymhns auritus . 509. baltieus . 501. coronatus. 505. cristatus . 505. glacialis . 499. — immer 499. lnmrac . 502. septentrionalis 502. subcristatus 507. torquattis. 499. troile . . 495. Combattant . . . 451. Coot Coq de bravere (Pet it 365. Coraeias .... 261. — garrula . . 262. Corbean .... 265. Cormoran .... 574. Cormorant. . . 574. Corneille .... 267. mantelée . 268. Corvinae .... 263. Corydalla Richardïi . 176. Corythus .... 349. Corvus 265. — caryocatactes 276. — eorax . . . 265. — cornix . . 268. Corvus corone, Crnel . Bladz. . 267. — , Linn . . 269. — dauricus. . . 272. — t'ragilegus . . . 269. — glandarius . . . 278. leueophaeus. . . 266. — inonedula . . . 271 . — pica .... . 273. — varius . . . . 266. Coturnix vidgaris . . . 360. Cotyle riparia. . . . . 99. Courlis . 465. Crake . 480. Crarie . 485. Cravant . 522. Creeper . 108. Cresserelle . 19. Crested Lark .... . 297. — Tit . . . . . 250. Crex pratensis . . . . 480. — pygmaea . . . . 479. Cross-Bill . 351. Crotopbaga .... . 88. Crow . 267. — (Hooded . . . . 268. Cueuli 75, 87. Cuculus ranorus. . . . 88. — glandarius . . . 88,. Cujelier . 294. 654 Bladz. Bladz. Cul-blanc . . . . 165, 462. Cynchramus miliaria . . 302. Curlew 465. Gypselus 100. Ciirruca arundinaeea . . 143. — apus . . . . 101. Cursores 399. — melba . . . . 100. Cursorius 406. — europaetis . . 407. H. — gallicus . . . 407. isabellinus . . 407. Dacelo 258. Cyaneciila suecica . . . 161. Dafila acuta 542. Cyanistes coeruleus . . . 248. — candacula .... 542. Cyanopterus circia . . . 537. Dag-roofvogels .... 2. Cygne sauvage .... 526. Dagslaap = Dagslaper. . 104. Cygnus 524. Dagslaper 104. — americanus. . . 528. Dandabis rubecula . . . 159. — Bevvickii . . . 527. Deen 526. — ferus 526. Dendronanthus arboreus . 184. — gibbus .... 525. Dikbek 343. — immutabilis . . 526. Diksehijter 302. — islandicus . . . 528. Diomedea culmiuata . . 578. — mansuetus . . . 525. — exsulans . . . 578. — melanorhinus . . 528. Distelvink 333. — melanorhynchus . 527. Divers 497, 504. — minor .... 527. Dodaars t, 510. — musicus. . . . 526. Dohle 271. olor, Vieill. . . 525. Dominé ....... 206. — — , Pall . . . 526. Domphoorn 385. — — var./? minor. 527. Dondergans 520. xanfhorhinus . . 527. Doodshoofdje 254. Cymindis 53. Doorndraaijer (Bruine . . 232. 655 „ Bladz. Doorndraaijer (Graauwe . 228. Doornkruiper 238. Doomsluiper 409. Doovenk 435. Doppelschiiepf'e .... 431.' Dotter 284. Dottrell 414. Doublé macreuse. . . . 552. Draaihals 86. Draaihalzen .... 7 '), 85. Draine 208. Drekhaan 281. Drieteenige meeuw . . . 599. specht . . . 77. strandlooper . 449. Drifter 303. Drupen 465. Dryocopus martius . . . 78. Dubbele snip 431. Duc (Moyen 70. Duck (Long-tailed . . . 553. — (Tufted 557. Duifwouw (Afrikaansche . 45. Duikeenden . . . . . 545. Duiker (Kleine .... 510. — (Zwarte noordsche. 552. Duikergans 564. Duikers 503. Duikvogels 488. Duinduiker .... Bladz. . 165. Duinpieper .... . 178. Duinputter . 313. Duinzwaluw .... . 99. Duiven . 367. Duivenvalk .... . 22. Dunbek-wulp .... . 468. Dwerggans .... . 519. Dwerggors . 309. Dwergnieeuw. . . . . 604. Dwergspechten . . . . 75. Dwerg-zeezwaluw . . . 610. E. Eagle . . . . . . . 36. Edelvalken . . . . . 5. Eend (Noordsche. . . . 550. — (Tamme . . . . 532. — (Wilde. . . . . 531. Een den .... . . 528. Eendendooder. . . . . 43. Eendvogel (Halve . . . 540. Eendvogels . . . . . 511. Eflarvate .... . . 143. Eftraye . . 63. Egretta alba . . . . . 380. Eiber . . 393. Eichelhaher . . . . . 278. 056 Eider Bladz. 548. Emberiza lapponica . . Bladz. 315. Eider-Duck . . . 548. — lesbia . . . 301. Eidereend .... 548. — luctuosa . . 221. Eiderente .... 548. melanocephala 299. Eikelaakster . . . 278. miliaria . 302. Eil-lèver .... 398. nivalis. . . 313. Eisenle. . . . . — palustris . . 312. Eisvogel .... 259. pityornus . 301. Ekster 273. provineialis . 301. Eksters pech t . . . 81. — pusilla . . . 309. Elanoides furcatus . . 45. pyrrhuloides . 312. Elanus melanopterus 45. rustica. . . 300. pisebuseh .... 29. schoeniclus . 310. Elster 273. — striolata . . 300. Emberiza .... 298. Emérillon 14. aureola 299. Engoulevent .... 104. caesia . . 300. Enneoetonus colli irio . 232. ealcarata . 315. rufus . . 230. caspia . . 312. Epeiche 81. ehrysophrys 300. Epeichette 84. cia . . . 300. Epervier 25. cioïdes, Brandt . 301. Erismatura leucocephala 548. — — , Temra . 301. Eritbacus rubeeula . . 159. cirlus . 307. Erne 40. citrinella . . 303. Erwtenbikkertje . . . 125. Durazzi . 301. Etourneau 284. fucata . . 301. Eudytes 498. hortulana . 305. Eye (Golden-. . . . 555. intermedia . . 312. 657 Bladz. Bladz. F. Falco lanarius . . . . 5. — laniarius . . • • 5. Falcinellus igneus . . . 397. — - lagopus . . . . 49. Falco 4. - — lithofalco . . . . 14. — aeruginosus . . . 33. — melanogenys . . . 9. — aesalon 14. — milvus . . . . . 45. — anatum. .... 9. — - nisus . . . . . 25. — apivorus .... 54. — ossifragtis . . . . 40. — ater 47. — palumbarius . . . 22. — buteo 51. — peregrinator . . . 9. — candicans .... 13. — peregrinoïdes . . . 9. — • — islandicus. 13. — peregrinus. . . . 6, 8. — cenchris .... 18. — pygargus . . . . 31. — chrysaetos .... 36. — rufipes . . . . . 19. — cineraceus .... 31. — saker . . . . . 5. — cinerascens . . . 31. — sparverius . . . . 18. — columbarius . . . 13. — subbuteo . . . .16,25. — communis .... 6. — tinnunculus . . .19,25. — — minor 9. — uliginosus . . . . 31. — cyaneus .... 29. • — vespertinus . • • 19. — — americanus. 31. Farlouse .... . . 181. — Eleonorae .... 16. Faucon d’Islande . . . 11. — fulvus . . . . . 36. — commun . . 6. — fusco-ater .... 47. Fazant — gentilis 23. Feldsperling . . . • • 323. — gyrfalco .... 11. Ficedula 128, 129. — haliaetus .... 43. — ambigua . • • 136. — histrionicus . . , 31. — • Bonellii . . • ■ 130. — indicus 9. — elaeica . . • . 136. 43 658 Ficedula hypolais. . Bladz. 137. — iderina . ■ . 120. — Nattereri . 130. — olivetorum . 137. polyglotta . 136. — proregulus . 130, 241. — rufa . . . 134. — sibilatrix . . 131. — trochilus . 132. Field-fare .... 209. Sparrow . . 323. Finch 329. Fink 329. Fisch-adler . . . .43. Filis 132. Fitop • 163. Flamingo’s . . . • • 512. Flicgcniïinger.. . . 220. Fluiteend .... 538. Fluiter 131. Fluitje 482. Fluweelhoentje . . 482. Fly-catcher . . . 220. Focke 383. Fou . 571. Foulque .... 473. Franjepoot (Rosse . 454. Franjepooten . . . 453. Fratertje .... • • 339. Fregatvogels Bladz. 569. Fregilus alpinus. . . . 264. — graculus . . 264. Freux 269. Friquet 323. Fringilla 317. — calcarata . . 315. — canescens . . 342. — cannabina . . 337. — carduelis . . . 333. — chloris . . . 327. — cisalpina . . 321. — citrinella . . 319. coelebs . . . 329. — domestica . . . 320. — erythrina . . . 318. — flavirostris. . . 339. — githaginea . . . 318. — hispaniolensis. . 321. — italiae . . . . 321. — lapponica . . . 315. — linaria . . . . 340. — montana . . . 323. - — montifringilla . . 331. — montium . . 339. — nivalis . . . . 319. — petronia . . . 325. — phoenicoptera . . 318. — pusilla . . . . 319. 659 Fringilla rhodochlamy . Bladz. . 318. — rosea . . 318. - — rubicilla . 318. — russata . 324. — rntilans . 324. — T- salicicola . 321. — serinus . . 319. — sibirica . . 318. — sophia . . 318. — spinus . . 335. Fringillinae . . . 317. Fulica .... . 472. — aterrima . . 473. — atra . . . 473. — chloropus . 476. — cristata . . 473. Fuligula afifinis . . 547. — cristata . . 557. Fulix .... . 545. Fulmarus glacialis . 580. Fuut .... — (Geoorde . . 509. Cr. Gaai (Vlaamsche,. . 278. Gaaijen . . . . 277. Gadwall . . . . 540. Galbula . . 75. Bladz. Galée ....... 3. Galerida cristatella . . . 297. Gallinae 353. Gallinago major .... 431. — scolopacinus . . 433. Gallinula 475. — Baillonii . . . 479. — chloropus . . . 476. — crex .... 480. — minuta. . . . 479. — porzana . . . 478. — pusilla . . . 479. Gambette 461. Gans (Graauwe .... 514. — (Wilde 514. Ganzen 513. Ganzenarend 40. Garendiefje 127. Garganey 537. Garrot 555. Garrulus glandarius . . 278. iliceti .... 279. — infaustus . . . 278. — Krynickii . . . 279. Garstkneu 303. Garzetla egretta . . . . 381. Geai 278. Gecinus canus .... 80. — viridis .... 79. 660 Geel akkermannetje . . Biadz. 187. Gierstvink . . . Bladz. . . 303. Geelborslje 137. Giervalk .... . . 11. Geelbuikje 137. Gierzwaluw . • • 100, 101. Geelgeus 303. Gietling . . ■ • . . 204. Geelgierst 303. Gimpel .... . . 346. Geelgors 303. Gladkop-uilen . . . . 61, 62. Geelkop 40. Glareola austriaca . . . 399. — kwikstaart . . . 187. — melanoptera 4** O O Geelstjirt 303. — pratincola . . . 399. Geelvink 303. Glaucidium . . . . . 63. Geier (Weissköpfige . . 58. Goatsukker . . . . . 104. Geitenmelker 104. Gobe-mouche . . . . 220. Gekraagde roodstaartje . . 154. Godwit .... . . 437. Gekuifde aalscholver . . 576. Goëlands .... . . 593. Gele gouw 216. Gold-adler . . . . . 36. — kwikstaart . . . 187. Gold-ammer . . . . . 303. — — (Groote . 198. Gold-Crest . . . . . 241. Gélinotte 363. Gold-Finch . . . . . 333. Geoorde fuut 509. Goldhahnchen . . . . 241. Gerfaut 11. Goldregenpfeifer . . . . 412. — de Norvège . . . 11. Golden-Eye . . . . . 555. Gerstkneu 303. — Oriole . . . . 216. Gezelschapskraai . . . 269. — Plover . . . . 412. Gier (Gewone .... 58. Goosander . . . . . 564. Gierachtige roofvogels . . 56. Goose (Laughing . . 518. Gieren 57. Gorge bleue . ., . . . 160. — der nieuwe wereld 56. Gors (Graauwe . . . . 302. — der oude wereld . 56. Gorzen . . 298. Gierstvogel 302. Goshawk .... . . 22. 661 Bladz. Goudhaantje 241. Goudkievit 421. Goudmerel 216. Goudplevier 412. Goudvink 346. Goudsbloemvogeltje . . . 241. Gouw (Gele 216. Graauwe barm .... 339. — doorndraaijer 228. — gans .... 514. — gors .... 302. — klaauwier . . 232. — kuikendief . . 31. — lijster .... 211. — — (Dubbele . 208. — vaandrager (S. hor- tensis . . . 124. — vliegenvanger . 220. Graauwgeus 302. Graauwstjirt 302. Graauwtje 211. Grallatores 373. Grasgans 516. Grasmusch 125. Grasmusschen .... 120. Graspieper 181. Graspiepert 184. Grassnep 431. Grastapuiten 170. Bladz. Grasvogel 431. Gx'èbes 504. Greuninger 327. Grey 540. Griffon 58. Griel 409. Grielen 408. Grijze houtspechlje . . . 108. — kraai 268. — lummel .... 268. Grimpereau 108. Grive 211. Groene specht . . . . 79. — — (Kleine . . 80. Groeninger 327. Groenling 327. Groenpootige ruiter . . . 459. Groenvink 327. Grond-kwik staarten . . . 186. Gros-Beak 343. Gros-bec 343. Groote hofzanger . . . 124. Grouse 364. — (Black .... 365. Grue 485. Grunling 327. Grunsel 327. Grus 483. — antigone .... 485. 662 Grus cinerea' Bladz. 485. — leucogeranos . . . 485. — pavonina .... 484. — virgo 484. Grut 437. Grutto 436. — (Rosse .... 440. Guignard 414. Guignette 456. Gull (Red-footed .... 602. Gypaëtos barbatus . . . 57. Gypogeranus 21. Gyps 57. — vulgaris .... 58. Gyrfalke 11. H. Habicht 22. Haematopus ausiralasianus 426. — longirostris . 426. — niger . . . 425. — ostralegus . . 425. — palüatus . . 426. Hagelzakje ..... 510. Haker 101. Halcyone 258. Halfke 435. Haliaetus 39. Bladz. Haliaetus albicilla ... 40. — angolensis . . 39. — hurailis ... 40. — ichthyaetus . . 40. — leucocephalus . 41. — leucorypha . . 40. — Macei .... 40. Haliaeus carbo .... 574. Halve eendvogel . . . 540. Handwerk 228. Hanfling 337. Haneschop 51. Harelda glacialis . . . 553. Harfang 67. Harle 564. Ilarpaye 33. Haubenlerche .... 297. Haubenmeise 250. Hausröthling 156. Haverkneu 303. Havik 22. Havikken 22. Havikuil 63. Hazelhuhn 363. Hedge-Sparrow .... 238. Heidehupper 165. Heidetuter 465. Hemipodius 356. Hen-Harrier 29. 663 Hennipvink Bladz. 337. Héron 376. Herring-Gull 598. Hiboux 69- Himantopus candidus . 469. — melanopterus . 469. — rufipes . . . 469. Hippolais salicaria . . 137. Hirundines 93. Hirundo 94. — apus 101. — domestica . . . 96. — lagopoda . • • 97. — riparia .... 99. — rufula .... 95. — rupestris . . . 95. — rustica .... 96. — — cahirica 95. — urbica .... 97. Histrionicus torquatus . . 547. Hoagin 88. Hobby 16. Hobereau 16. Hochequeue 195. Hoelzwaan 526. Hoen 355, 357. Hoendervogels .... 353. Hofstcevink 329. Hofzanger 132. Bladz. Hofzanger (Groote . . . 124. Holztaube 370. Honey-Buzzard .... 54. Honigwijzers 88. Hooiled Crow .... 268. Hoornuil 70. Hoornuilen . . . . 61 , 69. Hop 281. Hoplopterus 419. Hoppen 280. Hoppoe 281. Horenuilen — Hoornuilen . 69. Hortulanus chlorocephalus . 306. Houtaakster 278. Houtbutoortje 387. Houtduif 369. Houthakkers . . . . • 77. Houtsnip 429. Houtspechtje (Grijze . . 108. Huipke 66. Huismusc.h 320. Huiszwaalf 97. Huiszwaluw 97. Huiterier 425. Hulotte 65. Huppe 281. Hydrobates pelagica . . 582. Hydrochelidon .... 614. Hypolaïs 136. 664 Bladz. Hypolaïs icterina . . . 137. — pallida .... 137. Hypotriorchis 16. — subbuteo . 16. I. Ibis falcinellus . . 397. — religiosa . . . 397. Iduna caligata . . 141. Ikstern (Groote . . 611. — (Kleine . . 610. Iksterns .... 605, 608. Indicator .... 88. Insessores .... 92. Iunx := lynx . . . 85. Ixos ashenleus . . 204. — barbatus . . . 204. — obscurus . . 204. lynx . 75 , 85. — torquilla . . . • 86. J. Jackdaw . . . . . . 271. Jack-Snipe . . . . . . 435. Jager (Groote . . . . . 587. — (Kleine . . . . . 589. — (Kleinste . . . . 590. Jager (Middelste . . . Bladz. . 588. Jagers . 586. Jakamars ■ . . . . . 75. Jan van Gent . . . . 571. Jaseur . 285. Jay . 278. Jerfalcon 11. Jufferkraan .... 484. IJ. Ijsbeer 254. IJsduiker 499. Ijseend 553. IJsgors 315. IJskletter 313. IJslandsche valk. ... 13. Ijsvogel 259. Ijsvogels 257. K. Ka 271. Kaap 598. Kaauw 271. Kaauwtje 271. Kautze 62. Kalkoen 355. — (Wilde. . . . 401. 665 Kamduiker . . . Bludz. 557. Kamlijster .... 209. Kampfhahn . . . 451. Kanoet-strandlooper . 442. Kapgier .... 57. Kapmeeuwen . . . 601. Karakiet .... 142. — (Groote . . 142. — (Kleine . 143. Katuil 61. Kaugek .... 611. Keep 331. Keerkringvogels . . 569. Keizer 505. Keizers-arend . . . 41. Kemphaan .... 451. Kerkkaauw 271. Kernbeisser . . 343. Kernbiter .... 343. Kerkuil .... 63. Kersenpikker . . . 124, 127. Kersenpikkertje . . 220. Kestril 19. Ketupa 70. Kiebitz 420. Kievit 420. — (Zee- . . . 425. Kieviten .... 419. King-fischer . . . 259. Bladz. Kite 45. Kittiwake 599. Klaauwier (Blaauwe . . 228. — (Graauwe . . 232. — (Roodkoppige . 230. Klaauwieren 225. Klamvogels = ïurdus . . 200. Klapekster 228. Kleiber 110. Kleiekster 278. Kleiii-Jan 114. Kletter 333. Kliet 425. Klimmers 106. Klimvogels 73. Kluit 470. Kluiten 469. Knak-Ente 537. Kneuter 337. Kneutje ...... 337. Knob 555. Kobbe 598. Kobbe-eijeren 598. Koekoek 88. Koekoeksvederen. ... 25. Koekoekvogels . . . 75, 87. Koelikoe’s 88, Koerol’s 88. Koet 473. 666 Koeten Bladz. 472. Koetvogels . . . . . 471. Koevinkje 187. Koewachtertje .... 125. Kohlmeise 246. Kokmeeuw 602. — (Kleine . . . 604. Kol 518. Kolben-Ente 562. Kolfvink 329. Kolgans 518. Koningsarend .... 41. Koolduif 369. Koolmees 246. Koperwiek 212. Korenspork 302. Korhoen 365. Kornuit 327. Kornweihe 29. Korstje kaas ..... 251. Kraagmerel 206. Kraagtrap (Afrikaansche . 406. — (Aziatische . . 405. Kraai 267, 271. — (Bonte 268. — (Grijze 268. Kraaivogels 263. Kraan 485. Kraanvogels 483. Bladz. Krahe ....... 267. Kragenmaker. .... 451. Krakeend 540. Krammetsvogel .... 200. Kramsvogel 209. Kranen 483. Kranich 485. Kranslijster 206. Kremmen 3. — (Dubbele . . 3. Kreutzschnabel .... 351. Krijtaakster 278. Krik 535. Krik-Ente 535. Kringlijster 206. Krombek-strandlooper , . 444. Krommend 562. Kroonkraan 484. Kruipvogels 105. Kruisbek (Groote. . . . 350. — (Witbandige . . 353. Kruisbekken . . . 348, 351. Kruiskanarie 351. Kruisvink 351. Krust 540. Klinorhynchus strepera. . 540. Kuifduiker 508. Kuifeend 557. Kuifleeuwerik 297. 667 Bladz. Bladz, Kuifmees .... . 250. Lanius collurio . . . . 232. Kuikendief (Blaauwe . 29. — cucullatus . . . 227. — (Bruine . . 33. — excubitor. . . . 228. (Graauwe 31. — leucometopon . . 227. Kuikendieven. . . . 27. — meridionalis . . . 226. Kwak . 383. — minor. . . . 226. Kwakkel .... . 360. — nubicus . . . . 227. Kwartel .... . 360. — personatus . . . 227. Kwartelkoning . . . 480. - — phoenicurus . . . 227. Kweevink .... . 331. — ruficeps . . . . 230. Kwikstaart (Gele. . . 187. — rufus .... . 230. — (Groote gele . 198. — rutilus . . . . 230. — (Witte . . 195. • — spinitorques . . . 232. Kwikstaarten . . . . 185. — tchagra . . . . 227. Kwinker .... . 329. Lannervalk .... 5. Lapwing . 420. L. Larinae . 577. Lark . 292. Lachduif .... . 368. • — (Grested. . . . . 297. Lachmeeuw . . . . 602. Larus . 591. Lachraöwe . . . . 602. — arcticus . . . . 595. Lach-zeezwaluw . . . 613. — argentatus . . . 598. Lagopus alpinus . . . 363. — atricilla . . . . 602. — mutus . . . 363. — Audouinii. . . . 594. Lakvogel .... . 235. — cachinnans . . . 598. Lammergier . . . 57. — canus .... . 599. Langhals .... . 542. • — capistratus . . . 604. Langstaartje . . • . 254. — calarrhactes . . . 587. Lanius . 225. — cyanorhynchus . . 599. 668 Larus eburneus .... Bladz. 594. Lepelbek .... Bladz. 533. — flavipes .... 597. Lepelgans .... 390. — Franklinn. . . . 602. Leptosomus . . . . 88. — fuscus 597. Lerche 292. — gelastes .... 594. Lestris 586. — glaucoides . . . 595. — Buffonii . . . 590. — glaucus .... 594. — catarractes . 587. - — Heinii 599. — cephus . . . 590. — ichthyaetos . . . 601. — crepidata . . 591. • — islandicus. . . . 595. — parasita . . . 589. — Lambmschini . . 594. — parasiticus . . 591. — leucophthalmos . . . 601. — pomarina. . . 588. — leucopterus . . . 595. — Richardsonii . 590. — marinus .... 596. — spinicaudus . 591. — melanocephalus . . 602. Lijster (Blaauwe. . . 201. — Michahellesii . . . 598. — (Dubbele . . 209. — minutus . . . . 604. — (Dubbele graauwe . 208. — ridibundus . . . 602. — (Graauwe. . 211. — — minor . 604. — (Groote . . . 208. — rissa 599. — (Oranje . . 212. — Sabinii 602. — (Siberische . 214. — tenuirostris . . . 594. — (Vale . . . . . 213. — tridactylus . . . 599. — (Zware . . 208. Laughing Goose. . . . 518. — (Zwarte . . . 204. Lavandière 195. Lijsters 200. Leeuwerik. . . . 181 292. Limosa 436. Leeuwerikken .... 289. — aegocephala . 437. Lepelaars 389. — fusca. . . . « 458. Lepelaar 390. — grisea . . 437. 669 Bladz. Bladz. Limosa hudsonica . 439. Loxia enucleator. . . 349. — mèlanura . . 438. — pyrrhula . . . 346. — Meyeri . . . 440. — pytiopsittacus. . 350. — reeurvirostra . 437. — rubrifasciata . . 352. — rufa .... 446. Lulu 294. — terek. . . . 437. Lummel (Grijze . . . 268. — uropygialis . . 440. Lusciniola Savii . . . 149. Linaria rubra. . . . 340. Lusciola 150. — rufescens . . 342. — • Cairi . . . 158. Linet 337. — calliope. . . 152. Linota cannabina . . 337. — erythrogastra . 152. — fringillirostris . 338. — luscinia. . . 152. — montium . . . 339. — philomela . . 151. Linotte 337. — phoenicura. . 154. Litorne 209. — rubecula . . 159. Little Owl 66. — suecica . . . 160. Locustella naevia . . 147. — thytis . . . 156. Löffelente 533. Lyrurus tetrix . . . 365. Löffelreiher .... 390. Long-tailed Duck . . 553. ju. — Tit . . . 254. Loopvogels .... . 399. Maanvink 329. Lophophanes cristatus . . 250. Macareux 490. Loriot . 216. Machaerhamphus . . 53. Loxia . 348. Machetes pugnax . . 451. — bifasciata . . . . 353. Macreuse 550. — chloris. . . . 327. — (Doublé . . 552. — coccothraustes . 343. Macrorhamphus griseus 437. — curvirostra . . . 351. Magpie 273. 670 Bladz. Bladz. Mause-bussard .... 51. Melanitta fusca .... 552. Malkoha’s 88. — nigra .... 551. Manchots 488. Melanopelargus niger . . 396. Mantel (Zwarte .... 235. Melkstaartje 97. Mantelmeeuw 596. Merel 204. — (Kleine . . 597. Merganser Raii .... 564. Mareca fistularis. . . . 538. Mergulus alle 493. — penelope. . . . 538. — melanoleucos . . 493. Marei 437. Mergus 563. Marila fraenata .... 558. — albellus . . 513, 567. Markolf 278. — anatarius . . . 513. Marouette 478. — brasiliensis . . . 564. Marsh-Harrier 33. — castor .... 564. Marsh-Tit 251. — cucullatus . . . 564. Martin-pêcheur .... 259. — merganser . . . 564. Martinet 101. — serrator .... 566. Maubèche 442. Merle a plastron . . . 206. Mauvis 212. — d’eau 118. Meckern 434. — noir 204. Meerkoet 473. Merlin 14. Meerkol .... 278, 473. Merops 259. Mees 246. Merula aquatica . . . . 118. — (Zwarte .... 249. — rosea 286. Meeuw (Drieteenige . . . 599. — torquata .... 206. Meeuwen 591. — vulgaris .... 204. Meeuwtjes 605. Mésange a longue queue . 254. Meeuw-vogels 577. — barbue .... 255. Meezen 244. — bleue .... 247. Megisturus caudatus . . 254. — huppée .... 250. 671 Micropus murarius . . Bladz. . 101. Motacilla citreoloides . . Bladz 187. Mierenjager . . . • 86. — dukhunensis . . 194. Milaan . 45. — erithacus . . . 157. Milan . 45. — (lava .... 187. Miliaria . 807. — — anglica . . 190. Millouin . 559. — — vulgaris . . 188. Millouinan . 558. — flaveola . . . 190. Milvus . 44. — — var. Kamtscha- — aegyptius . . 48. tica . . 194. — aetolius . . • . 46. — Hodgsoni . . 194. - — niger . . • • 46. — hypolaïs . . . 137. — parasitus. . • . 48. — indica . . . . 192. — regalis . 54. — leucopsis . . . 194. Misteldrossel .... . 208. — leucoptera . . . 194. Motacilla . 185. — longicauda . . 195. — afra . . • . 187. — lugens . . . . 193. — alba . • • 195. — — ex India . 194. — — lugubris . . 197. — lugubris . 194, 197. — albeola . . . . 195. — luscinia . . . 152. — alboïdes . . . 194. — luzoniensis . . 194. — algira . . . . 197. — maderaspatana . 194. — atricapilla . . . 123. — melanocephala 190, 191. — bistrigata . . . 190. — melanotis . . . 190. — boarula . . . 198. — modulans , . . 238. — capensis . . . 195. — neglecta . . . 188. — cervina . . . 183. — nigricapilla . . 190. — cinerea . . . . 195. — oenanthe . . . 165. — cinereocapilla . . 190. — phoenicurus . . 154. • — citreola . . . 187. — picata . . . . 194. 672 Motacilla regulus Bladz. 241. — rubecula 159. — rubetra 170. — rubicola . 172. — schoenoboenus . 145. — stapazina 168. ■ — suecica . . 160. — sulphurea 192, 198. — sylvia . . 125. — thoracica . 192. — trochilus . 132. — troglodytes 114. — variegata , Vieill. 192. — — , Stephens 194. — vidua . . . 194. — viridis . . 190. — Yarrellii 197. Mönch 123. Moeras-hoornuilen . , . 69. Moerasvogel . . . 373. Moeras-zeezwaluwen . , 614. Moerhoen .... 365. Moessien .... 254. Moineau .... 320. Monedula turrium . 271. Montain (Grand . . . 315. Monticola .... 201. Montifringilla . . . . . 319. Moorschnepfe . . . 435. Bladz. Morelle 473. Morinellus sibiricus. . . 414. Morinelplevier .... 414. Morillon 557. Mormon 489. — arcticus .... 490. — eirrhatus . . . 490. — comiculatus . . 490. — comutus . . . 490. — fratercula . . . 490. — glacialis. . . . 490. Mosket 25. Motteux 165. Mouchet 238. Mouette rieuse .... 602. Mouettes 593. Moyen-Duc 70. Muggensnapper .... 220. Muisvogels . . . . 74, 75. Muizenvanger .... 19. Muizerd 51. Müllerchen 127. Musch 320. Muschvogels 317. Muscicapa 218. — albicollis. . . 223. — atricapilla . . 221. — collaris . . . 223. — grisola . . . 220. 673 Bladz. Bladz. Muscicapa luctuosa . . . 221. Nisus exilis .... . 24. melanoleuca 168. — fuscus .... . 25. parva . . . 219. — nisus .... . 25. speculifera . . 225. — - pensylvanicus. . 25. Musopliaga .... 74, 88. — perspiciJlaris . . . 24. Muurnachtegaal . . . . 154. — rufiventris. . . . 24. — velox .... . 25. ar. Non (White .... . 567. Nonnetje . 567. Naaktpootige hoornuilen . 70. Nonnette . 251. Nachtegaal 1 52. Noordenwindvogeltje = 1 rogl. rietzanger . . 149. europaeus .... . 114. zangers . . . 150- Noordsche eend . . . 550. Nachligall 152. — pijlstormvogel . 584. Nacht-hoornuilen . . . 69. — stormvogel . . 580. Nachtraaf 383. — valk . . . . 29. Nachtratel 104. Noord vink. . . . . 331. Nachtreiger 383. Notenkraker .... . 276. Nacht-roofvogels .... 60. Notenkrakers .... . 275. Nachtzwaluw. . . 102, 104. Nucifraga .... . 275. Natatorea 487. — caryooalactes. . 276. Nebelkrahe . . . . . 268. Numenius .... . 464. Negendooder . . . 228, 232. — arquata . . . 465. Nemoricola 192. minor. . . • 467. Neophron percnoptems. . 57. — phaeopus. . . 467. Night-Heron 383. — tenuirostris . . 468. Nightingale 152. — variabilis . , ■ 446. Nisus 24. Nussknacker . 276. — americanus . . . 25. Nutcraker • 276. 44 674 Bladz. Black. Nuthatch .... . . 110. Orfraie . . 40. Nyctale . . 02. Oriole (Golden . . . . 216. Nycticorax griseus . . . 383. Oriolus . . 215. Nyroca ferina . . . . . 559. — galbula . . . . 216. leucophthalmos . . 501 . — kundoo . . . . 218. Ortolaan .... . . 305. O. Ortolan . . 305. Osprey . . 43. Oedicnemus . . . . . 408. Ossenkopje. . . . . . 251. crepitans . . 409. ütis . . 400. Oestervisscher . . . 425, 427. — Houabara . . 405, 406. Oeverlooper . . . . . 456. — Macquenii . . . . 405. Oeverloopers . . . . 455. — tarda .... . . 401. Oeverpieper . . . . . 179. — tetrax. . . . . . 403. Oeverzwaluw . . . . 99. Otomela .... . . 227. Ohr-Eulen .... . . 09. Otus . 61, 69. Oidemia nigra . . . . 550. — brachyotus . . . . 72. Oie rieuse .... . . 518. — otus .... . . 71. Ooijevaar .... . . 393. — scops . . . . . 70. (Zwarte . . . 395. — vulgaris. . . . . 70. Ooijevaars .... . . 392. Outarde .... . . 401. Oiseau St. Martin . 29. Owl (Barri. . . . . . 63. üiseaux de tempête. . . 579. — (Little . . . . . 66. Ooruilen .... . . 69. — (Tawny . . . . . 65. Oostvink .... . . 329. Oxylophus .... . . 88. Opisthocomus . . . . 74, 88. Oranje lijster. . . . . 212. P. — uil. . . . . . 63. Oreocincla .... . . 202. Paapje 170, 340. 675 Paapje (Blaauw . . . Blad*. Bladz. . 154. Parus frigoris. . . . . 253. Paarse strandlooper. . . 443. — fruticefi .... . 252. Paauw . . . . 355. — kamtscbatkensis . . 253. Pallenura sulphurea. . . 198. — • lugubris . . . . 245. ja ven sis . . . 200. — major .... . 246. Palumbaena columbella . 370. — paiustris . . . . 251. Palumbus torquatus. . . 369. — pendulinus . . . 245. Pandion . 42. — sibiricus . . . . 245. — fluvialis . . . 43. Passer domesticus . . . 320. haliaelus . . . 43. — inontanus . . . 324. Panlij ster . 284. — petronia . . . . 325. Pamirus biarmicus . . . 256. Passeres . 317. Papegaaiduiker . . . . 490. Pastor roseus. . . . . 287. Papegaaiduikers . . . . 489. Patrijs 357. Papegaaijen .... . 74. — (Roode . . . 355. Parelduiker .... . 500. Patrijzen 355. Parelhoen . 355. Patrijzenvalk .... 22. Partridge . 357. Pelecani 568. Parus . 244. Pelecanus 569. — alpestris . . . . 252. — bassanus . . 571. — ater . 249. carbo . . . 574. — atricapillus. . . . 253. cristatus . . 576. — barbatus . . . . 255. graculus . . 576. — biarmicus . . . . 255. maculatus . 571. — borealis. . . . . 252. Pèlerins .... 8. — caudatus . . . . 254. Pellikaan-voaels . . 568. — coeruleus . . . 247. Pellikanen. . . . 569. — cristatus . . . . 250. Pengoeïns 488. — cyaneus . . . . 245. Perdix . . . 355. 676 Bladz. Bladz. Perdix easpia 356. Phalacrocorax medius . . 576. — ehukar .... 356. — pygmaeus . 573. — cinerea .... 357. Phalaropus 453. — coturnix .... 360. cinereus . . 454. — damascena . . . 358. — fulicarius . . 454. — franeolinus . . . 356. — hyperboreus . 454. — graeca .... 356. platyrhynchus. 454. -j — raontana .... 358. — rulescens . . 454. — petrosa .... 356. Phileremos alpeslris. . . 295. — rubra 355. Phoenicophaeus .... 88. saxatilis .... 356. Phoenicopterus .... 512. Perdrix 357. Phyllobasileiis .... 130. Perisorius “278. Phyllopneuste 129. Pernis 53. Pica 273. — apivorus .... 54. — caudata 274. — cristatus .... 54. — cyanea 273. Pestvogel 235. — varia 273. Pestvogels 234. Picus 75. Pétrels 579. — canus 80. Petrocossyplius .... 201. — leuconotus .... 77. Petronia marina. . . . 326. — major 81. Pfeifente 538. — martius 78. Phaeton 569. — medius 83. Phalacrocorax. . . 569 572. — minor 84. earbo, Cuv. 574. — tridactylus. . . . 77. — — , Nills. 576. — viridi-canus . . . 80. — — major. 576. — viridis 79. Desmarestii 576. Picumnus 75. graculus . 576. Pie 273. 677 Blad/,. Pie-grièche 228. Pieper (Groote .... 176. Piepers 1 7-1. Piepleeuwerik 181. Pierre-garin 608. Piette 567. Pijlstaart 542. Pijlstaartje 254. Pijlstormvogel (Kleine . . 585. — (Noordsche . 584. Pijlstormvogels .... 584. Pilet • 542. Pimpel 247. Pimpelmees 247. Pinduiker 566. Pingouins .... 489, 492. Pink 435. Pinson 329. — des Ardennes . . 331. Pirol 216. Plaatvink 220. Plakker 246. Platalea 389. — leucerodius . . 390. — leucorodia . . . 390. Plectrophanes calcaratus . 315. — nivalis . . 313. Plevier 412. — (Kleine .... 416. Blad/. Plevieren 410. Plongeons 497. Plotus 569. Plover (Golden . . . . 412. Pluvialis viridis .... 412. Pluvier doré 412. — (Grand .... 409. Pocbard 559. Podiceps 503. arcticus . . . 509. auritus, Linn. . 509. — , Lath. . 509. cornutiis . . . 508. — — arcticus. 509. — eristatus . . . 505. - — minor .... 510. — nigrieollis . . . 509. ïioclivagus . . 511. — riibricollis . . . 507. sclavus .... 508. Poecile palustris .... 252. Poelsnip 431. Poepuil 66. Porcelein hoentje . . . . 478. Potmuseh 320. Porphyrio hyacinthinus . 476. • — veteruni . . . 476. PouiJlot 132. Poule d’eau 476. 678 Praticola rubetra . . Bladz. . 170. rubicola . . . 172. Prunella modularis . . . 238. Procellaria . 579. anglorum . 585. glacialis . . 580. hyemalis 580. • — Leachii . . 583. minor . . . 580. obseura . . . 585. pelagica . . 582. — puffimis . . 584. Protter ...... 284. Proijer 302. Psittacus 74. Ptarmigan 363. Pterocles arenarius . . 364. alchata . . 364. paradoxus 365. — setarius . . 364. Pterocyanea circia . . 537. Puffimis 584. — anglorum . . 585. — arcticus . . 584. cinereus . . . 584. — fuliginosus . . 584. — major . . . 584. — obscurus . . 585. — yelkouan . . 586. Bladz. Pure 445. Purperkoeten 175. Purperreiger 378. Putter 333. Pygargue 40. Pyrgifa montana .... 324. Pyrrhoeorax alpinus . . 264. Pyrrhula 345. coccinea . , . 347. vulgaris . 346, 347. — minor . 347. ■ — orientalis 347. a. Quail 360. Querquedula creeca . . . 535. R. Raai' 265. Raan 470. Rabe 265. Racke 262. Rale d’eau 482. — de genet .... 480. Rallac 471. Rallus aquatieus. . . . 482. — Baillonii .... 479. 679 Hallus crex . . . Blad/. . , 480. Regulus .... Blad/. . . 240. — porzana . . . . 478. — cristatus . . 241. Ralreiger .... . . 382. ignicapillus . . . 243. Ralvogels .... . . 471. — raodestus . . . 130. Ramier .... . . 369. Reidomp .... . . 385. — (Petit . . . . . 370. Reiger . . 376. Ransuil . . 70. Reigerbosch . . . . . 378. Rapaces .... . . 1. Reigers . . 375. — diurnae . . 2. Reigervogels . . . . . 374. — falconinae . . . 3. Reiher — nocturnae . . . 60. Reiher-Ente . . . . . 557. — vulturinae . . . 56. Reiherstand . . . . . 378. Ratelaar .... . . 104. Renvogels .... . . 406. Rauchfuss-Bussard . . . 49. Reus-zeezwaluw . . . . 612. Raven . . 265. Rhamphastos . . . . . 74. Rebhuhn .... . . 357. Rbynchaea . . . . . 429. Recurvirostra . . . . 469. Rhynehaspis elypeata . . 533. — avoeetta . . 470. Rhyncbops. . . . . . 578. Redfboted Gull . . . 602. Ridenne .... . . 540. Red-Role .... . . 340. Rietgans .... . . 516. Redstart .... . . 154. — (Kleine. . . . 517. Redwing .... . 212. Rietgors .... . . 310. Reed-Buriting . . . . . 310. Rietlij ster .... . . 142. Regenbrachvogel . . 467. Rietrnusch .... . . 310. Regenfluter . . . 465, 467. Rietvink .... 143, 310. Regenpfeifer (Gold- . . . 412. Rietwouw .... . . 33. Regenwilp .... . . 467. Rietzanger. . . . . . 145. Regenwulp . . • . . 467. Rietzangers . . . . . 139. Reguloïdes. . . - . . 130. Rietzwaluw . . . . . 615. 680 Ringdrossel Bladz. 206. Roodhalsfuut .... Bladz. . 507. Ringduif 369. Roodhalsgans .... . 521 . Ringelduif 309. Roodkeelige zeeduiker . . 502. Ringelgans 522. Roodkop . 559. Ringeltaubc 369. Roodkoppige klaauwier . 230. Ringmerel 206. Roodmusschen . . . . 318. Ringmusch 323. Roodstaart (Gekraagde . . 154. Ringouzel 206. — (Zwarte . . . 156. Ringpigeon 369. Roodstaartje .... . 154. Rissa tridactyla .... 600. Roodvalk 19. Robijntje ...... 337. Roodwiek — T. iliacus . 212. Robin 159. Roode patrijs. . . . . 355. Roek 269. — roerdomp . . . . 385. Roepereend 540. — tuinvalk . . . . 232. Roerdomp 385. Roofvogels 1. (Roode . . . 385. Rook . 269. Roestvogels 92. Roséspreeuw .... . 286. Rohrammer 310. Roséwaard . 564. Rohrdomrnel 385. Rosse franjepoot . . , . 454. Rohrdrossel 142. — grutto .... . 440. Rohrsanger 143. Rossignol . 152. Rohrweibe 33. — de muraille . . 154. Roi des cailles .... 480. Rothdrossel. . . . . 212. Roitelet 114-, 241. Rothkehlcben .... . 159. Rollier 262. Rothschwanzfhen . . . 154. Roodborstje 159. Rotslijsters . 201. Roodborst-tapuit .... 172. Rotsmusch Roodborstige walduker — Rotspatrijs . 356. S. rubicola 172. Rotspellikanen . . . . 569. 681 Bladz. Bladz . Rotgans 522, 574. Sarcelle d’hiver . . . . 535. Rouge-gorge . . . . : 159. Satijnduiker .... . 505. Rouge-rjueue . . . . . 156. Saurothera . 88. Roughlegged Buzzard . . 49. Saxicola - . 163. Rousseline. . . • . . 178. — aurita . . . . 164. Rousserolle . . . . . 142. cachinnans . . . 165. Rouw-kwiks taart . . . . 197. — deserti . . . . 169. Rubecula farailiaris . . . 159. — indica . . . . 1 73. Ruff. . . 451. — isabellina . . . 169. Ruigpoot-arenden . . . 35. — leucomela . . . 165. Ruigpoot-buizerd. . . 48, 49. — leucura . . . . 165. Ruigpoot-hoenders . . . 362. — libanotica . . . 167. Ruiter (Groenpootige . . 459. — kigens . . . . 165. — (Zwarte . . . . 458. — maura ► . . . 173. Ruiters . . 457. oen au the . . . 165. Ruticilla phoenicura. . . 154. — olivastra. . . . 167. Rüttelfalke. . . . . . 19. — rubetra . . . . 170. — rubicola . . . . 172. S. — saltator . . . . 167. — stapazina . . . 168. Saatgans .... . . 516. — xanthomelana . . 168. Saatkrahe .... . . 269. Scansores 73. Sabelschnabler . . . . 470. Schaarbekken. . . . . 578. Sager . . 564. Schapenmelker . . . 104. Sakervalk .... . . 5. Scharbe . 574. Salicaria .... . . 139. Seharluip . 409. Samrnet-Ente . . • . . 552. Seharlupen .... . 409. Sanderling. . . • . . 449. Scharpvogels .... 3. Sarcelle d’été . . . . . 537. Scharrelaar .... . 262. 682 Blad/. Blad/. Scharrelaars 261. Scolopax calidris . . . • 461. Schataakster 232. — gallinago . . 433. Schatlijster 212. — gallinula . . 435. Schef't 567. — • glottis . . 459. Schellen te 555. — ■ lapponica . . 440. Schiergans 516. — lirnosa . . . 437. Schierling 514'. — major . . 431. Schijthop 281. — phaeopus . . 467. Schildvink 329. — rusticula 429. Schimmelbek 269. — stenura . . . 434. Schlechtfalke 6. — snbarquata 444. Schleierkautz 63. Scops zorca .... 70. Schnatterente .... 540. Scythrops 88. Schneeammer 313. Sea-Eagle 40. Schneekautz 67. Sea-Pie 425. Schnepfe = Snip . . . 428. Seeadler . 40. Schoeniclus arundinacea . 310. Seepapagei . 490. Scholekster 425. Seetaucher . 497. Scholeksters 424. Seidenschwanz . . . . 235. Schollevaars 572. Sekretaris 21. Schreeuwarend .... 38. Sep . 303. Schriek 180 482. Serinus . 319. Schrijver .... 299 303. Shahin 9. Schwanzrneise .... 254. Shieldrake . 543. Scolopaces 427. Shovler . 533. Scolopax 428. Shrike (Great. . . . . 228. — aegocephala . . 438. Siberische lijster. . . . 214. — arquata. . . . 465. Siffleur . 538. — australis . . . 434. Sijsje 335. 683 Bladvs. Bladz. St. Maartensvogeltje . . 241. Sneeuwvogei .... . 235. Siskin . . 335. Snip (Dubbele . . . 431. Sitta . . 110. Snipe . 433. — asiatica . . . . . 111. — (Great .... . 431. — caesia . . ■ . . 110. Snipkwartel .... . 356. — europaea . . . . 111. Snippen . 428. — rufescens . • . . 112. Snipvogels .... . 427. — rupestris . . . . 112. Snow-Bunting . . . . 313. — sericea . . . . . 111. Soeroekoekoe’s . . . 74, 75. — uralensis . 111, 112. Somateria mollissirna . . 548. Sizerin . . 340. Soubuse . 29. Slanghalsvogels . . . . 569. Souchet . 533. Slechtvalk .... . . 6. Soulcie . 325. Slight-falcon . . • . . 6. Sourde . 435. Slobbe . . 533. Spaansche aakster . . . 278. Slobeend .... . . 533. Sparresijsje .... . 241. Siootnuisch . . . . . 310. Sparrow . 320. Smelleken .... . . 14. Sparrowhawk. . . . . 25. — -valken . . . 13. Spathula clypeata . . . 533. Smew . . 567. Spatule . 390. Smient . . 538. Specht (Blaauwe. . . . 110. Smink . . 538. — (Bonte . . . . 81. — (Groote . . . . 538. — (Drieteenige . . . 77. Sneeuwgors . . . . . 313. — (Groene . . . . 79. Sneeuwhoenders . . . . 363. — (Kleine bonte . . 84. Sneeuwputter . . • . . 313. (Kleine groene . . 80. Sneeuwnil .... . . 67. — (Middelste bonte . 83. Sneeuwvink . . • . . 313. — (Zwarte . . . . 78. Sneeuwvinken . . . . 319. Spechten 75. 684. Spechtmeezen. . . . Bladz. . 110. Starling . . . Bladz. 284. Spechtvogels .... . 75. Starna cinerea . 357. Speelnesten .... . 116. Starre .... 608. Sperber . 25. Steenarend . . . . 36, 41. Sperling . 820. Steenbarm . . . 340. Sperwer 25, 91. Steenkraai . . . 264. Sperwers . 24. Steenkrijter . . 101. Spiessente . 542. Steenlooper . . 423. Spizaëtos 21. Steenmusch . . 320. Splitstaart . 608. Steen pa trijs . . 356. Spra . 284. Steensluiper . . 165. Spraan . 284. Steenuil . . . 66. Spreeuw . 284. Steenvink . . . 456. Spreeuwen .... . 283. Steenzwaluw . . 101. Spreeuwvogels . . . . 283. Steinadler . . . 36. Spriet. . 480. Steinkautz . . . 66. Sprinkhaan-rietzanger . . 147. Steinschmatzer . 165. Sprosser . 151. Steinsperling . . 325. Sprotter . 284. Steinwalzer . . 423. Spoonbill . 390. Steissfuss . . . 504. Spoorkoekoeken . . . 88. Steltloopers . . 373. Sporner . 315. Sterens .... . 605, 608. Spotvogel , 137. Sterna .... 605. Spotvogels 136. — affinis . . 607. Staar . 284. — anglica . 613. Staartmees . 254. — arctica 607. Stag . 165. — canescens 611. — (Kleine .... . 170. — cantiaca . 611. Stapel . 147. • — caspia . . 612. 685 Stern a Dougallii . . . Bladz. 607. Stormvogeltje (Vale . . Bladz. . 583. ■ — fissipes . . . 615. Stormzwaluw .... . 582. — fluviatilis . . . 608. Straatmusch .... . 320. — tnliginosa . . 607. Strandbokje .... . 445. — hirundo, Bonap. 607. Strandlooper (Bonte . . . 445. — • — , Linn. . '608. (Drieteenige . 449. — leucopareia . . 614. (Kleine . . 447. — leucoptera . . 614. (Kleinste . . 448. — macroura . . . 607. (Paarse . . 443. — megarhynchos . 612. Strandloopers .... . 441. — minuta 610. Strandplevier .... . 417. — naevia . . . 615. Strandputter .... . 313. — nigra .... 615. Strepsilas collaris . . . 423. — paradisea . . . 607. interpres . . . 423. • — striata . . . 611. Strigiceps . 28. — velox .... 607. cineraceus . • 31. Sterns 605. cyaneus . . . 29. Stervalk 25. Strix .... 60 , 61, 62. Stieglitz 333. — aluco .... . 65. Stijgvogels .... 105. — brachyotus . . 72. Stock-Pigeon .... 370. — cinerea . . . . 62. Stompstaartje .... . 170. — dasypus . . . . 62. Stootvogel (Blaauwe 29. — flammea . . . 63. Stootvogels .... 3. — funerea . . . 62. Storeh 393. — lapponiea . . . . 62. Stork 393. — meridionalis . . . 67. Stormvogel (Noordsche 580. — nisoria . . . 63. Stormvogels .... 579. — nivea .... ■ 67. Stormvogeltje .... 582. — noctua . . . . 66. 686 Bladz, Bladz. Strix nudipes. . . . . 66. Sylvia capistrata. . . . 122. — nyctea .... . 67. — cinerea . . . . 125. — otus . 70. coeruleeula . . . 162. — passerina , Bechst. . 63. — collybita . . . . 134. — — , Linn. . 66. — conspicillata . . . 122. — stridula . . . . 65. — curruca . . . . 127. — Tengmalmi . . . 62. — hortensis . , . . 124. — ulula .... . 63. — bypolais . . . . 134. — uralensis . . . 62. — icterina . . 130, 133. Stronthaan .... . 281. — ïgnicapilla . . . 243. Strontjagers .... . 586. — lanceolata . . 148. Sturni . 283. — locustella . . . . 147. Stu mus . 283. — luscinia . . . . 152. — cinclus . . . . 118. — luscinoides . . . 149. — roseus . . . . 286. - — melanocephala . . 122. - — unicolor . . . 286. — nisoria . , . . 122. — vulgaris. . . . 284. — orphea . , . . 121. Subbuteo . 16. — palustris . . . . 144. Sula . 569. — passerina . . . . 122. — alba . 571. — phoenicura . . . 154. — bassana .... . 571. — phragmitis . . . 146. — major .... . 571. — provincialis . . . 123. — melanura . . . . 570. — rubecula . . . . 159. Sumpfmeise .... . 251. — rufa . . . . . 134. Surnia . 63. — Kuppellii . . . . 122. Sylbeocyclus minor . . . 510. — sarda . . . 120, 123. Sylvia . 120. ■ — sibilatrix . . . 132. — arundinacea . . . 143. — subalpina . . . . 122. — atricapilla . . . 123. — suecica . . . . 160. 687 Bladz. Bladz. Sylvia sylvicola . . . . 132. Tawny Owl 65. •— thytis . . . . . 156. Tchiff-tchaff 134. — troglodytes . . . 114. Teal 535. — turdina . . . . 142. Telephonus erythropterus . 227. — turdoides . . . . 142. Teling 535, 537. Sylviae . -119. Terekia cinerea .... 437. Syrniurn aluco . . . . 65. Tern 608. Syri'haptes .... . . 365. Tem gull-billed .... 613. Tetrao 362. T. — albus 363. — bonasia .... 363. Tachybaptus minor . . . 510. — coturnix .... 360. Tachypetes. . . . . . 569. lagopus .... 363. Tadorna BelJonii . . . . 543. — scoticus 364. — familiaris . . . 543. — perdix 357. Tadorne .... . . 543. — saliceti .... 363. Tafeleend .... . . 559. — urogallus. . . . 363. Tafelente .... . . 559. — tetrix 365. Takko’s .... . . 88. Tetraogallus 356. Taling 535, 537. Thalassidroma .... 581. Tamme eend. . . . . 532. Bulweri . . 582. Tannenmeise . . . . . 249. Leachii . . 583. Tantalus falcinelltis . . . 397. — pelagica. . 582. — ibis . . . . . 397. — Wilsonii . 582. Tapier . . 105. Thurmfalke 19. Tapuit (Blonde . . . . 168. Ticbodroma muraria . . 107. — (Gewone . . . . 165. Tierentein 134. Tapuiten .... 163, 165. Tietleeuwerik 181. Tinnunculus 18. 688 Tinnunculus alaudariiis. Bladz. 19. Totanus seinipalinatus . Bladz. . 458. Tit (Bearded .... 255. — stagnatilis . . . 458. Tit (Blue 247. Tourne-pierre. . . . . 423. — (Crested .... 250. Tourterelle .... . 372. — (Great 246. Trap (Groole .... . 401 . — (Long-tailed . . . 254. — (Kleine. . . . . 403. Titmouse 246. Trapgans . 400. Tjif-tjaf. 'frappe . 401 . Toekan’s 74. Trappen . 400. Toerako’s 74, 88. Trekpatrijs .... . 358. Toetvink 329. Triel . 409. Tölpel 571. Tringa . 441. Toppereend .... 558. — alpina .... . 445. Torchepol 110. — arenaria . . . . 449. Torcol 86. — canutus . . . . 442. Torenka 271. — cinclus . . . . 445. Torenuil 63. — — minor » . 446. Torenvalk 19. — einerea . . . . 442. Torenvalken .... 18. ■ — ferruginea . 442. Torenzwaluw .... 101. — fulicaria . . . . 454. Tortel — gambetta . . . . 461. Tortelduif .... 368 , 372. — grisea .... . 442. Totanus 458. — hypoleucos . . . 456. — calidris. . . 461. — interpres . . . . 423. — fuscus . . . 458. — islandica . . . 442. glareola, . . 463. — littoria . . . . 463. — glottis . . . 459. — marithna . . . . 443. — hypoleucos. . 450. rninuta. . . . . 447. — ochropus . . . 462. — morinella . . 423. 689 Bladz. Bladz. Tringa ochropus . 462, 463. Turdus chrysolaus . . . 214. — platyrhyncha. . . 442. — cyaneus . . . . 201. — pugnax .... 451. — daulias . . . . 214. — pusilla, Meijer en W. 447. — eunomus . . . 202. — — , Bechst. 448. — fuscatus . . . 202. — pygmaea, Lath. . ‘442. — Ileini . . . . 202. — — , Cuv. 446. — Ilodgsonii . . . 208. — Schintzii. . . . 446. — iliacus, Linn.. . 212. — squatarola . . . 421. — — , Naum. . 213. — subarquata . . . 444. — illas 212. — Temminckii . 448. — junco 142. — vanell us .... 420. — leucocillus . . . 214. — variabilis .... 446. — merula . . . . 204. Troglodytes europaeus . . 114. — inigralorius . . 203. Trogon 74 , 75. — minor . . . . 203. Tufted Duck 557. — musicus. . . . 211. Tuilen 436. — mustelinus . . . 203. Tuinekster 228. — mutabilis . . . 215. Tuinfluiter 124. • — Naumannii . . . 202. Tuinvalk (Blaamve . . . 228. — obscurus . . 214. (Roode. . . . 232. — olivaceus . . . 203. Tukker 337. — pallens .... 213. Turdus 200. — pallidus , Tenmi. . 214. — arundinaceus . 142. — — , Gmelin . 214. — atrigularis . . . 202. — pilaris . . . . 209. — atrocyaneus . . 215. — roseus . . . . 286. — aureus .... 202. — ruficollis . . . 202. — auroreus . . . 215. — saxatilis . . , 201. — Bechsteinii . . . 202. — SeifTerlitzii . . . 214. 45 690 Bladz, Turdus sibiricus . . . 214. — solitarius . . . 203. — torquatus . . . 206. — varius, Pall. . . 202. — — , Horst'. . 202. — viscivorus . . . 208. — Werncri. . . . 214. — Wliitei .... 202. — Wilsonii . . . 293. Tureluur 461. Turn-Stone 423. Turnix sylvatica. . . . 356. — andalusica . . . 356. Turteltaube 372. Turtle 372. Turtur auritus .... 372. Tuter 465. Tuut 461 . Tuutling 461. U. Uhu 70. Uil (Hoorn 70. Uilen 60. Uilenkop 429. Ulula 62. Upupa 280. — epops 281 . Uragus 318. Bladz. Uria . • 494. — alle .... . . 493. — arra .... . . 497. — Brünnichu . . . . 497. — — unicolor . 497. — carbo . . . . . 495. — Francsii. . . . . 497. — grylle . . . . . 495. — lacrymans . . . . 496. — lomvia . . . . . 495. — Mandtii . . . . . 495. — minor . . . . . 493. — rhingvia . . . . 496. — troile, Temm. . . . 495. — — , Brünn. . . . 497. — — leucophthabnos 496. — unicolor . . . . 495. Urinatores. . . . . . 488. V. Vaandragers = Sylvia atricapilla en hortensis . . 123, 124. Vale lijster . . . . . 213. — stormvogeltje . . . 583. Valinger .... . . 559. Valk . . 6. — (IJslandsche . . . 13. — (Kleine . . . 228, 232. — (Noordsche . . . . 29. 691 Bladz. Bladz. Valk (Witte . . . 13. Vinkenvalk 25. Valkachtige roofvogels 3. Vischarend 43. Valken . . ' . . . 4. Vischarenden 42. Valkenjagt . . . 10. Vischdiefje 608. Valkerij .... 10. Vitop 163, 165. Vanellus .... 419. Vlaamsche gaai .... 278. — cristatus . 420. Vlamsijs 337. — gregarius . 419. Vlasvink 327. — griseus . . 421. Vlaszaaijer 281. — helveticus . 421. Vliegende pad .... 104. — inclanogaster 421. Vliegenvanger (Graauwe . 220. — spinosus . 419. — (Witgehalsde 223. — squatarola . 421. (Zwart graau- Varineau .... 420. we * . . . 221. — suisse . . 421. Vliegenvangers .... 218. Veldduiker . . . 558. Voorspellers 88. Veldhoen .... 357. Vreemdeling 305. Veldjakker . . . 209. Vultur ....... 57. Veldleeuwerik . . 181. — albicilla .... 40. Velvet-Duck . . . 552. — cinereus .... 57. Verderolle .... 144. — fulvus .... 58. Verdier 327. — — occidentalis . 59. Vink 329. leucocephalus . . 58. Vinkachtige vogels . 317. — monachus . . . 57. Vinken 317. Vuur-goudhaantje . . . 243. Vinkenbijter . . . 228 232. Vuurkeeltje 152. Vinkenbijtertje (Klein 134. W. Vinkendief . . . 25. Vinkensperwer . . 25. Wachtel 360. 692 Bladz. Bladz. Wachtelkönig 480. Waterzwaluw 99. Wachtelkoning .... 480. Waxwing .... 235. Wachter 228. Weenk 516. Wag-Tail 195. Weenkies .... 516. Waldheer 228. Weeuwtje .... 567. Waldkautz 65. Weisse Rachstelze . 195. Waldschnepfe 429. Weissköpfige Geier . 58. Walduker 165. Wendehals . . . 86. — (Kleine . . . 170. Wespenbussard . . 54. — (Roodborstige = Wespen dief . . . 54. S. rubicola . . 172. Wespendieven . . 53. Wasserhuhn 476. Wheatear .... 165. Wasserralle 482. Whever .... 538. Wasserschnepfe .... 433. Whim 538. Wasserstaar 118. Whistling .... 526. Waterduker (Groote . . 502. White-Non. . . . 567. Waterhen 476. Wiedehopf . . . 281. Waterhennetje .... 476. Wielewaal. . . . 216. Waterhoen (Kleinste . . 479. Wielewalen . . . 215. Waterhoenderen .... 475. Wigeon .... 538. Waterhoentje 476. Wigstaart .... 550. Water-Owsel 118. Wijnstaart. . . . 235. Waterraaf 574. Wijntapper . . . 165. Water-Rail 482. Wilde eend . . . 531. Waterral 482. — gans . . . 514. Watersnip 433. — kalkoen . . 401. Waterspreeuw .... 118. — zwaan. . . . 526. Watersprecuwen .... 116. Wilgensijsje . . . . 144. Watervogels 487. Wilp 465. 693 Bladz. Bladz. Wilp (Groote. . . . . 465. Wulpen .... . . 464. — (Kleine . . . . . 467. Wurger (Grosse . . . . 228. Wilster . . 412. Winlc . . 516. Winterkoning . - 113, 114. Xema capistratum . . . 604. Wintertaling . . . . . .535. — ridibundus . . . 602. Winterzanger. . . . . 238. — Sabinii . . . . 602. Witbandige kruisbek . . 353. Witbek (Zwarte . - . . 269. Y. Witgatje .... 462, 463. Witgehalsde vliegenvanger. 223 . Yellow Bunting . . . . 303. Witoogeend . . . . . 561. Z. Witstaart .... . 40, 165. Witte kwikstaart . . 195. Zaadgans .... . . 516. — valk . . . . . 13. Zaagbek (Groote . . . . 564. Woffer . . 387. — (Middelste . . . 566. Woodchat. . . . . . 230. Zaagbekken . . . . . 563. Wood-Cock . . . . . 429. Zaageend .... . . 564. Wood-Lark . . . . . 294. Zagers . . 563. Woudaap je . . . . . 387. Zanddrijver . . . . . 505. Woudduif. . . . . . 369. — (Kleine . . . 508. Woudhopje . . . . . 387. Zandhoenders. . . . . 364. Woudsnep. . . . . . 429. Zandtuter .... . . 465. Wouw . 33, 45. Zandzwaluw . . . . . 99. — (Zwartbruine. . . 46. Zangers .... . . 119. Wouwen .... . . 44. Zanglijster. . . . . . 211. Wren . 114. Zaunkönig. . . . . . 114. Wulp (Groote . . . . 465. Zeearend .... . . 40. — (Kleine . . . . 467. Zeearenden . . . . . 39. 694 Bladz. Zeeduiker (Roodkeelige . 502. Zeeduikers 497. Zeëeend (Groote .... 552. — (Zwarte .... 550. Zeekievit 425. Zeekoet (Groote .... 497. Zeekoeten 494. Zeemeeuw (Kleine . . . 599. Zeemeeuwen 593. Zeeputter 313. Zeezwaluw (Groote . . . 611. ■ — - (Zwarte. . . 615. Zeezwaluwen 605. Zeisig 335. Ziegenmelker 104. Ziemer 209. Zijdehoentje 482. Zijdestaart 235. Zilvermeeuw 598. Zilverreiger (Kleine. . . 381. — (Groote. . . 380. Zippe 211. Zizi 307. Zomertaling 537. Zwaalfje 96. Zwaan 524. — (Kleine .... 527. — (Wilde .... 526. Zwaluwen 94. Zwaluwplevieren .... Bladz. 399. Zwaluwstaart 45. Zwaluwstormvogels . . . 581. Zwaluwvogels 93. Zwaluwwouw 45. Zwartbruine wouw . . . 46. Zwartgraauwe vliegenvanger. 221. Zwartkapje 123. Zwartkop 123. Zwartkopmees .... 251. Zwartkoppige bijmecs . . 251. — vaandrager = S. atricapilla .... 123. Zwartstern 615. Zwarte bij mees .... 249. — lijster 204. — mantel .... 235. — mees 249. — noordsche duiker . 552. — ooijevaar. . . . 395. — roodstaart . . . 156. — ruiter 458. — specht 78. — - witbek .... 269. — zeeëend .... 550. — zeezwaluw . . . 615. Zwemeenden 529. Zwemmer 19. Zwemvogels 487. LIJST DER AANGEHAALDE BOEKWERKEN. ALBERTUS MAGNUS , Opus de Animalibus , fol. Romae, 1478. aldrovandus, Ornithologia , Bononia, fol. 1599 en volg. Annals of the Lyceum of Natura! History of Ncw-York , 8». New-York , 1824 en volg. AUDUBON, The Birds of America, fol. London, 1820 en volg. — Ornithological Biography, 8°. Edinburgh, 1831 — 1839, 6 vol. BAiLLON , Gatalogue des Mammifères , Oiseaux , etc. Abbeville , Bou- langer, 8°. BECHSTEiN, Gemeinnützige Naturgeschichte Deutschlands , 8°. Leipzig, 2 edit. 1801—1809, 4 deelen. — Ornithologisches Taschenbuch von und für Deutschland , Leipzig, Brockhaus, 8°. 1811 — 1812. BELON, 1’Histoirc de la Nature des Oyseaux, Paris, 1555, fol. BESECKE , Beytrag zur Naturgeschichte der Vogel Kurlands, Mitau, 1792, 8». BOJE, Tagebuch gehalten auf einer Reise durch Norwegen, Schles- wig, 1822, 8». bonaparte, Gonspectus Generum Aviurn, Lugduni Batavorum, 1850 en volg. 8°. — A geographical and comparative List of the Birds of Europe and North-America , London, 1838, 8°. 690 bonaparte en schlegel , Monographie des Loxiens, Leiden, 8°. 1850. Bouwstoffen voor eene Fauna van Nederland bijeenverzameld door J. A. Herklots, Leiden, 8°. 1853 en volg. brehm, Beilrage zur Vogelkunde, 8°. Neustadt an der Orle, 1820 — 1822, 3 deden. — Handbuch der Naturgeschichte aller Vogel Deutschlands, 8°. Ilmenau, 1831. — Lehrbuch der Naturgeschichte aller europaeischen Vogel , 8°. Jena , 1823. — Vogel Deutschlands, zie Handbuch. BRissoN, Ornithologia, Parisiis, 1760, 4°. 6 vol. BRÜNNICH, Ornithologia borealis, Hafniae, 1764, 8°. buffon, Histoire naturelle des oiseaux, 4°. Paris, 1770 — 1786, 10 vol. avec 1008 Planches enluminées. cuviER , Le Règne animal, 2me édition, Paris, 1829, 8°. 5 vol. — Das Thierreich übersetzt von Schinz, Stuttgardt, 1821 — 1825, 8°. degland, Ornithologie Européenne, Paris 8°. 1849. faber , Prodrornus der islaiidischen Ornithologie , Kopenhagen 1822, 8°. — Ueber das Leben der hochnordischen Vogel, 8°. Leipzig, Flei- seher, 1825. fabriciüs, Fauna groenlandica, Hafniae, 1780, 8°. Fauna borealis americana, Part Second, Birds, Londen, 1831,4°. Fauna Japonica, Aves el. h. sculegel, Leiden, 1845 en volg. fol. Fleming, Philosophy of Zoology, Edinburg, 1822, 8°. FRiscH, Vorstellung der Vogel Deutschlands, fol. Berlin, 1743 — 1763. gerbe, in Revue zoologiquc par Guérin-Méneville, Paris, 1838 en volg. 8°. Gessner, Historia animalium, fol. Tiguri, 1551. GLOGER, Vollstandiges Handbuch der Naturgeschichte der Vogel Europa’s, 8°. Breslau, 1844. GMF.LiN, cAROLi a linné Systema naturae, ed. 13, 8°. Lipsiae, 1788. 697 GOüld, The Birds of Europe, fol Bondon, 1832 — 1837, 5 deelen. gray, Illustrations of Indian Zoology, London, 1830 — 1834, fol. illiger, Prodromus sysfematis mammalium et aviurn , Berolini , 1811,8°. isis von Oken, Leipzig, 1817 en volg. 4°. JACQUIN, Beitriige zur Geschichte der Vogel, 4°. Wien, 1784. jardine en selby, Illustrations of Ornithology, 4°. Edinburgh, 1825 en volg. keyserling vind blasius, Die Wirbclthiere Europa’s, Braunschweig , 1840, 8». klein , Historiae avium prodromus , of Ordo aviurn , Lubecae , 1 750, 4°. koch, System der Baierischen Zoologie, Nürnberg, 1816, 8°. latham, Index ornithologicus , 4°. Londini, 1790. LEiSLER , Nachtrage zu bechstein’s Naturgeschichte, Hanau, 1811 — 1815, 8°. LiNNÉ, Fauna Suecica, 8°. Holmiae, 1746, en edit. p. retziüs, 8°. Lipsiae, 1800. — Systema naturae, 8°. ed. 12, Holmiae 1766, en edit. 6, Holmiae, 1748. Memorie della realc accademia di Torino, 4°. 1760 en volg. merula, Placaten ende ordonanciën op ’t stuk van de wildernissen, ’s Gravenhage , 1605, folio. Meyer, Vogel Lief- u. Esthlands, 8°. Nürnberg, 1815. meyer und WOLF, Taschenbuch der deutschen Vogelkunde, Frank- fort, 1809, 8°. montagu , Ornithological Dictionary, London, 1820, 8°. 2 vol. naumann, Naturgeschichte der Vögel Deutschlands, Leipzig, 1822, 8°. 12 deelen. Naumannia, Journal für die Ornithologie, Dessau, 1850 en volg. NiLSSON, Ornithologia suecica, Hafniae, 1817 — -1821, 8°. Novi Commentarii Academiae Petropolitanae , 1747 — 1775, 4°.Pelropoli. C98 nozeman en SEPP, Nederlandsche Vogelen, fol. Amsterdam, 1812 tot 1829. pallas, Reisen durch verschiedene Provinzen des Russischen Reiches, 4°. Petersbnrg, 1771. — Spicilegia Zoologica, 4». Berolini, 1767 en volg. — Zoographia Rosso-Asiatica, 4», Petropoli, 1811, 3 deelen. pennant, British Zoology, London, 1 7 G6 , fol. Planches enluminées, zie büffon. Plinii Sec, Ifistoriae mundi Libri 37, Parmae, 1481 , fol. proceedings of the Zoological Society, London, 8°. 1831 en volg. RANZANI, Elenccnti di Zoologia, Bologna, 1819 en volg. 8°. deel 3. Ray, Synopsis mcthodica avium, Londini, 1713, 8°. retzius, zie linke , Fauna suecica. savi, Ornithologia Toscana, 8°. Pisa, 1827—1831, 4 vol. savigny , Description de 1’Egypte, 2 édit., 1820—1823. schlegel, Handleiding tot de beoefening der Dierkunde, Breda, 1857, 8°. en Atlas in folio. Mémoire sur les Pouillots, geplaatst in de Bijdragen tot de Dier- kunde, uitgegeven door het Zoologisch Genootschap te Amsterdam , deel I, bl. 21 , enz. — Revue critique des Oiseaux d’Europe, Leiden, 1844, 8°. Arnz en Comp. — Tijdschrift voor Jagtkunde, Arnhem, Meyer, 8°. 1852. Verhandeling over natuurkundige teekeningen in de Verhandelin- gen van Teylers genootschap, 1849, 4°. Haarlem. — und suSEMiHL, Abbildungen der Vogel Europa’s, Stuttgardt, 1839 en volg. 8°. en verster van wulverhorst, Traité de Fauconnerie, Leiden 1846, fol. Arnz en Comp. scoPOLi, Annus I— V historico-naturalis , Lipsiae, 1769—1772, 8°. 699 de selys longchamps, Faune Beige, Liége, 1842, 8°. Suckow, Anfangsgründe der theoretischen imd angewandtea Natur- geschiclite der Thiere, 8°. Leipzig, 1797 — 1801. SUSEMIHL, zie SCHLEGEL eil SOSEMIHL. TEMMiNCK, Nouveau recueil de planches coloriées, Paris 1820 — 1839, folio. — Manuel d 'Ornithologie, 2 de édition, Paris, 1820 en volg. 4 vol. thunberg, in Kongl. Svenska Vetenskaps Academiens Handlingar, Stockholm, 8». 1739—1779. Transactions of the Linnean Society of London, 4°. London, 1791 en volg. Transactions of the Royal Society of London, London, 1665 en volg, 4°. tschudi, Untersuchungen über die Fauna peruana, lol. St. Gallen, 1844—1846. Uranie, fhevcinet, voyage autour du monde, sur la Corvette 1’Uranie et la Physicienne, Zoologie, Paris, 1824. viEiLLOT, in Nouveau Dictionnaire d’histoire naturelle, déterville, Paris, 8°. 1816 en volg. werner, Atlas des Oiseaux d’Europe, pour servir de Complément au Manuel d’ornithologie de M. temminck, Paris, 1827 en volg. WILLUGHBY, Ornithologiae libri 3, Londini, 1676, folio. ERRATA. — —ufo© o) Op de platen. Plaat 5 staat : oud 9. lees. : jong $. 77 54 77 Yunx 77 Jynx 7 \ 7 56 77 oud $ eu (f in overgang. 77 oud 9 en 9 in overgang. 77 135 77 Scharlaar. Coracias carrula. 7? Scharrelaar. Coracias gar- rula. 77 147 77 Rozenspreeuw. 77 Roséspreeuw. 77 208 77 Roodkeelige duiker. C. sep- tentrionalis. jong. ' 77 Parelduiker. C. arcticus. jong. 77 28S, 289 77 Cygnus olor, Pallas, 77 Cygnus olor, Vieillot. 77 336 77 Pestris pomarinns. 77 Pestris pomarina. 77 349 77 oud en $ in overgang. In den tekst. 7? oud 9 en J in overgang. Blz. 31 77 Palco cinerasens , 77 Palco cinerascens, 77 74 77 Rhomphastos 77 Rhamphastos 77 75 77 Cuculini 77 Cuculi 77 147 77 locustelta 77 locustella 77 235 77 Ampelis garrula. 77 Ampelis garrulus. 77 297 77 Alanda 77 Alauda , 77 319 77 Pringilla montifringilla , 77 Montifringilla nivalis, 77 444 77 de krop en Hals wit; 77 de krop en hals rosachtig; Blz. 495 Uria carbo , i Brandt, van Kamschatka is eene eigene, grootere, van üria grylle, Latham, onderscheidene soort. Geschenk van den Heer J. P. Trap te Leiden, 14 December 1911. IV IV |V’ lil BIBLIOTHEEK 7 7496 00019661 6 NATIONAAL NATUURHISTORISCH MUSEUM Postbus 95 17 2300 RA Lalden Nadar land — I^TL^u i DE* VOGELS VAN NEDERLAND BESCHREVEN EN AFG-EBEELD DOOR H. SCHLEGEL, directeur van ’s rijks museum van natuurlijke historie. P. W. M. TRA P. 1854-1858. (/ . J "\ V ; ! e>- vT * it! * 1 Hu n*j V ■ '*'*'■* < > «- . .'Ai ' -V. ■t /J /r j9 t \ * s i; ■f $ s *. l f 21 ; Jr I « / 28 ■-^Cl c L4/~t< $ ci C i - cc i J 33. A a *7Y * , r / ar © A, I- 4 VA ^ / 1 \ -r I i ; ^ ^ . '->5 ’V / t ^ . i ‘ s* i '/ t 1 4 j? ~7> / 43 * * ï 8 J7 *“r I 4 ! s • ' r * * S* & \ \ - ’JF' > k : oz>. /zZr, t~~r‘ V X S/ 909 * \V,i' ' I ) 'ar M ' ; ,-r r- > ' "" ' t V,, ' eS^f' MC' - 1 ' a i /Ss//// >^^e-cV - r I , /OS } -T ex^-' . £?~ZXe) . i / * . j \ — ~*!Ss 'Z-^e-é-t? rï'snxS'*?-'' c/' . ■ 1 ff' «Jferp /2J9 O m -3 — / vq V t 1 . ■.-rietens?***'' * * 02-ejè . /!/$ / , / i i • 'ü 7 / 7>\ 17 / w q Z 9 /) J n * -s**2 £ ^ Kzó . V'-i’z ^ ex—' f'S 'S-.S: i V *v - rf ■r^J!éa/ Y' t ■sCr&zzy C&e~ /?e-é>- - . \ •> V f I f \ tS. * e\ t - * • * rv r // ƒ ' ~ • f?y ■ « Q. f / 3* r s V- ’ . O o * .j/ ? € Se S ',r/ T t i <9 O * t J Oc> V 1 V , “I* J i -té.*:' -ffsS 'K~~^^s-*s^>rSs j£ïr~ ^'5’i % 4 4 < : ' $ [Q ■ * o y '.V 'V V* * i > m ' . I ! -X I ?// 6 o t V r’K. 3/Z / I I t l e - , r- t » \ \rv A > ■nat, w’~ * * * ' * >* 8 é ♦ • \ # -J/ / V JJf > ' f * f ji 32 - 'è ¥ 9 •*?7 « ♦ ■* i 1 J?ó ll- f a 3), 3 \ . H . ,-i ' . * I JyO :/ l o/ ( i» \ 4 : . > / t M 0 Sp # ) G I /