Skip to main content

Full text of "Album der natuur"

See other formats


ï 


v RECtIVED 


Harvard  Botany  Libraries 


3 2044  105  174  627 


HARVARD  UNIVERSITY 

LIBRARY 

OF  THE 

GRAY  HERBARIUM 


Received  r. 


ALBUM  DER  NATUUR 


Digitized  by  the  Internet  Archive 
in  2015 


https://archive.org/details/albumdernatuur1891hart 


V 


JAMES  PRESCOTT  JOULE. 


ALBUM 


DEF^ 

NATUUR 


ONDER  REDACTIE  VAN 

D.  LUBACH  — G.  DOIJER  VAN  CLEEFF 
D.  HUIZINGA  - E.  VAN  DER  VEN  — HUGO  DE  VRIES 

1891 


HAARLEM 

H.  D.  TJEENK  WILLINK 


INHOUD. 


Blivclz. 

F.  A.  Hoefer  , Eenheid  van  tijd 1 

D.  Lubach,  Over  bacteriologisch  onderzoek,  naar  R.  Koch 25 

G.  Doyer  van  Cleeff,  Sir  Frederick  Augustus  Abel  over  het  rookloos  kruit  38 

Dood  spijlen 45 

Voorbehoeding  tegen  longtering 47 

J.  Nieuwenhuyzen  Kruseman,  James  Prescott  Joule.  Met  Portret 49 

G.  Doyer  van  Cleeff,  „De  alchymist  der  negentiende  eeuw.” 76 

R.  S.  Tjaden  Modderman,  Het  tin  voorheen  en  thans,  een  bladzijde  uit 

de  geschiedenis  der  beschaving 81,  113 

W.  F.  Andriessen,  Een  en  ander  over  wolken 97 

H.  Ekama  , Een  merkwaardige  halo 111 

G.  Doyer  van  Cleeff,  Een  spektroskoop  op  den  top  van  den  Mont-Blanc..  131 

— , Kwartsdraden 139 

De  methode  Mannesmann 142 

G.  Doyer  van  Cleeff,  Kunstmatige  robijnen 144 

F.  A.  F.  C.  Went,  De  kultuurtuin  te  Tjikeumeuh 145 

H.  Ekama,  Lichtverschijnsels  in  den  dampkring. 

De  schemering 161 

Het  iriseeren  der  wolken 171 

De  vorm  van  het  hemelgewelf 173 

Nog  eens  het  kalkspaat  op  Ijsland 175 

E.  van  der  Ven,  De  drie  aggregatie-toestanden 177,  222 

H.  W.  Heinsius,  Eenige  gevallen  van  symbiose  in  het  plantenrijk 195 

D.  Lubach,  Genezing  der  longtering 207 

J.  E.  Rombouts,  De  fotografie  der  kleuren 209 

G.  Doyer  van  Cleeff,  De  invloed  van  verschillende  gistsoorten  op  het 

bouquet  van  gegiste  dranken 234 


VI 


INHOUD. 


Bladz. 

E.  van  der  Ven  , De  invloed  van  spoortreinen  op  magneto-  en  eleetrometers  238 

Een  diner  van  elektrici 240 

G.  Doyer  van  Cleefe,  De  Hermannshöhle  bij  Rubeland  in  den  Harz 241 

P.  G.  Buekers,  Iets  over  den  Rijn  en  zijn  vulkanen 261,  290 

E.  van  der  Ven,  Een  lamp  ten  gebruike  bij  putboringen 276 

T.  C.  Winkler,  De  flora  van  het  verleden 277  , 325 

G.  Doyer  van  Cleeff,  Aluminiumbereiding 303 

E.  van  der  Ven,  Een  parasiet  van  den  meikever 305 

G.  Doyer  van  Cleeff,  Scheikundige  arbeid  in  Nederland 307 

J.  Mar.  Ruijs , Het  antarctisch  vraagstuk..  309  , 343 

E.  van  der  Ven,  De  physische  eigenschappen  van  eboniet 338 

R.  E.  de  Haan,  Eenvoudig  middel  om  ten  naastenbij  den  afstand  der  maan 
tot  onze  aarde  te  berekenen 340 

G.  Doyer  van  Cleeff  , De  inentingen  in  het  „Institut  Pasteur”  gedurende  1890.  341 

H.  van  Cappelle,  Over  diluviale  meerafzettingen  in  den  Nederlandschen  bodem.  367 

E.  van  der  Ven,  Destillatie  van  kwik  in  het  luchtledige 373 

G.  Jelgersma,  De  stoornissen  in  het  herinnerings-vermogen 375 

R.  E.  de  Haan,  De  historische  ontwikkeling  van  de  windroos 397 

E.  van  der  Ven,  Het  congres  van  sterrekundigen  te  München 400 

, Herfstdraden 404 


INHOUD  VAN  HET  WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


Sterrekunde. 

Biadz. 

De  sterrenregen  in  Augustus 1 

Twee  nieuwe  asteroïden 1 

De  nevelvlek  in  de  Lier 9 

De  le  en  3e  satelliet  van  Saturnus 9 

De  aswenteling  van  Venus. . 10 

Een  nieuwste  asteroïde 10 

Uitstraling  van  warmte  door  de  maan . 17 

De  dubbelster  a Lyrae.. 18 

De  apex  van  den  zonneweg 18 

De  aswenteling  van  Jupiter 25 

De  laatst  ontdekte  asteroïden 25 

De  veranderingen  in  breedte 33 

Een  nieuwe  ontdekking  (?)  van  Lescarbault 41 

De  zonnevlekken 41 

De  nevelvlek  in  Andromeda 41 

De  verandering  in  den  stand  der  aardas 49 

De  constante  der  jaarlijksche  aberratie 49 

Nieuwe  asteroïden 50 

Het  observatorium  te  Parijs 57 

Feiten,  die  aantoonen,  dat  er  blijvende  vlekken  zijn  op  Venus  en  dat  deze 

planeet  eene  zeer  langzame  aswenteling  heeft 57 

De  verandering  in  breedte  van  plaatsen  op  aarde 65 

Het  bedrag  van  de  schijnbare  afplatting  van  het  hemelgewelf 65 

Omtrent  de  verschijnselen  aan  de  oppervlakte  der  zon 66 

De  constante  der  jaarlijksche  aberratie 66 

De  aswenteling  van  Venus 73 

De  310e  asteroïde 73 


VIII 


INHOUD  VAN  HET  WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


Bladz. 

De  kometen  en  de  vallende  sterren 73 

De  periodieke  kometen  van  het  zonnestelsel 79 

De  eigen  beweging  van  Sirius 80 

Terugkomst  van  de  komeet  van  Encke 80 

De  physische  gesteldheid  der  zon 87 

Twee  nieuwe  asteroïden 89 


Natuurkunde. 

De  verhouding  tusschen  de  in  een  element  ontwikkelde  warmte  en  zijne 

electromotorische  kracht 1 

Het  aardsche  spectrum 10 

Staande  trillingen  van  een  gloeienden  platinadraad 11 

Over  de  vergelijkbaarheid  der  aanwijzingen  van  thermo-electrische  elementen  1 1 

De  condensatie  van  gassen 26 

Photographie  in  kleuren 42 

Het  absorbtie-spectrum  van  vloeibare  zuurstof. 51 

De  kritieke  temperatuur  en  drukking  van  water 58 

De  breking  der  verschillende  lichtstralen  door  den  dampkring 58 

De  kritische  temperatuur  van  waterdamp 66 

Gevoeligheid  van  de  retina  80 

Volume-verandering  bij  smelting 80 

Betrouwbaarheid  van  de  „étalons  nationaux”  van  het  Comité  International 
des  Poids  et  Mesures 89 

Scheikunde. 

Vloeibaar  chloor 3 

Synthese  van  suikers 12 

Een  nieuw  vetzuur 12 

De  levende  plant,  een  herkenningsmiddel  van  kleine  hoeveelheden  phosphor- 

zure  kalk  19 

Vrij  fluoor  in  vloeispaat? 20 

Het  atoomgewicht  van  fluoor 26 

Stikstofwaterstofzuur 26 

Diamid  of  hydrazin 27 

Arsenicum  in  het  tin  van  vertind  koperwerk 35 

Een  nieuwe  allotropische  wijziging  van  koolstof 36 


INHOUD  VAN  HET  WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD.  IX 

, Bhidz. 

De  vermindering  van  de  oplosbaarheid  van  eene  stof  door  invloed  van  eene 

tweede  stof  en  de  elektrolytische  dissociatie 43 

Linksdraaiend  melkzuur 51 

Stikstofwaterstofzuur  in  vrijen  toestand 52 

Vaste  oplossingen 52 

Stereoïsomeren  bij  suikers 53 

Verbindingen  van  de  grondstoffen  der  koolstofgroep  met  waterstof 59 

Eene  volledige  synthese  van  water 60 

Verschillende  soorten  van  zilver 67 

Piniet  geen  vijfatomige  alkohol  maar  eene  aromatische  verbinding .68 

De  laatste  primaire  amylalkohol 68 

Atoomgewicht  van  lanthanium 74 

F errokoolmonoxyde 74 

Kunstmatige  bereiding  van  indigocarmijn 75 

Verdamping  onder  invloed  van  electriciteit 81 

Passiviteit  van  ijzer 82 

Bereiding  van  phosphorus  met  behulp  van  de  electriciteit 83 

Nikkelcarbonyl  en  zijne  toepassingen  in  de  nijverheid \ . . . 89 

Nieuwe  verbindingen  van  waterstof  met  metalen 91 


Plantkunde. 

Oorsprong  van  de  rogge 4 

Serehziekte  van  het  suikerriet 4 

Levenswijze  van  Saccharomyces  apiculatus  in  de  natuur. 5 

De  wortelknollen  der  Leguminosen 13 

Gelatine-culturen  van  groene  wieren 13 

Levenswijze  van  wijngist  in  de  natuur 13 

Wandvorming  van  verdeelde  protoplasten 21 

Een  nieuwe  vijand  van  het  suikerriet 21 

Manna-regen 28 

Eiwitkristallen  in  celkernen 28 

Het  opbosschen  van  duinen  en  zandverstuivingen 37 

Bloemen  op  bladeren 37 

Reductie  van  salpeterzure  zouten 37 

Springende  boonen 44 

De  bouw  der  chlorophyl-korrels 45 

Weerstandsvermogen  van  plantencellen 53 

Een  nieuw  orgaan  in  plantencellen 54 


X 


INHOUD  VAN  HET  WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


Bludz. 

Wijngisting 60 

Bestuiving  van  Stelitzia  regina 61 

Celvocht  van  een  zeewier 61 

De  cel  wand  der  Peronosporeeën 69 

Bladgroenkorrels  in  bonte  bladeren 69 

Wortelharen  bij  Spirogyra’s 69 

Ontleding  van  zuren  door  het  licht 91 

Gist-mycelium 92 

Rhabdoïde 92 


Dierkunde. 

Onderscheid  tusschen  planten  en  dieren 5 

Zeesterren  en  oesters 6 

Wederverschijning  van  de  zwarte  rat . . 6 

Badende  vlinders 14 

De  verrichting  van  de  madreporenplaat  en  het  steenkanaal  der  Echinodermen  14 

Gedresseerde  zwaluwen 38 

Ademhaling  der  insekten.  . . . 38 

Hoe  de  wereld  voor  de  lagere  dieren  er  uitziet 38 

De  doodshoofdvlinder  in  een  bijenkorf 46 

Vraatzucht  van  het  wijfje  van  Mantis 46 

Afstamming  der  vertebraten 46 

Bescherming  van  alligators 46 

Sterkte  van  de  draden  der  spinnen 61 

De  pharynx  der  Anneliden 69 

Smaakzenuwen  van  den  hoozenbek 70 

Het  eieren  leggen  der  krokodillen 70 

De  bewegingen  der  vliegende  visschen 70 

Uitroeiing  der  zwaluwen 75 

Cetaceeën  in  het  meer  Victoria  Nyanza 83 

Eenhoevige  zwijnen 84 

De  breedlippige  rhinoceros 92 


Bacteriologie. 

Oorzaak  van  de  sporenvorming  bij  miltvuurbacillen 6 

Werking  van  sterke  keukenzout-oplossingen  op  het  leven  van  bacteriën 6 


INHOUD  VAN  HET  WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD.  XI 

Bladz. 

Cholerabacillen  in  den  strijd  om  het  bestaan 7 

Een  kaasziekte 7 

Tetanus-bacillen 8 

Kleinheid  van  bacteriën 15 

Melkzuur  bacteriën 15 

Genezing  van  longtering 15 

Vergiftige  pijlen 21 

Genezing  van  longtering 22 

Typhus-bacillen  in  rivierwater 28 

Genezing  der  longtering 29 

Genezing  der  longtering 39 

Stikstofbinding  door  vlinderbloemige  planten 40 

Genezing  der  longtering 54 

De  inhoud  der  bacteriën-cellen.  55 

Serehziekte  van  het  suikerriet 62 

Cellulodine 62 

Samenstelling  van  tuberkelbacillen 62 

Invloed  van  bet  rooken  van  vleesch 62 

Melkzuur-bacteriën 63 

Genezing  der  longtering 63 

Salpetervorming  in  den  grond 71 

Bacteriën  in  de  modder  van  het  meer  van  Genève 71 

Slijmige  melk 71 

Tabaksgisting 72 

Salpeter-bacteriën 84 

Lysol 84 

Osmotische  proeven 85 

Methylmercaptan 85 


Ph  ysiologie. 

Spierarbeid  en  eiwitverbruik 31 

De  stolling  van  het  bloed 47 

Schadelijkheid  van  uitgeademde  lucht 47 

Huidkleur  van  negers  en  blanken 72 

Ruim  en  benauwd  ademen 76 

De  resorbtie  van  het  ijzer 77 

Huwelijken  tusschen  bloedverwanten 85 


xn  INHOUD  VAN  HET  WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


Gezondheidsleer. 

Bladz. 

Geiten-vaccine 8 

Schadelijkheid  van  uitgeademde  lucht 64 

Voorbehoeding  tegen  besmettelijke  ziekten  op  de  school 64 

Tuberculosis 72 

Erfelijkheid  der  tuberculose 78 

Duur  van  slaap  bij  jongelieden 93 


Anthropologie. 

De  midden-miocaenische  aap . . 23 

Voorhistorisch  pijlenvergift 63 


Meteorologie. 

Verkoeling  van  het  Europeesch  klimaat 86 


Natuurkundige  Aardrijkskunde. 

Verandering  in  de  geographische  breedte 22 


Verscheidenheden. 

Verteerbaarheid  van  vleesch 23 

Liftziekten 24 

Vergiftige  stoffen  uitgeademd  door  planten  en  door  den  grond 40 

Handel  in  haren 48 

Over  den  oorsprong  van  de  benaming  brons 48 

Middel  tegen  het  springen  van  glazen. 48 

De  sneeuw  en  de  openbare  gezondheid 5(5 

Door  microben  vergiftigde  pijlen 56 

Onthouding  van  slaap 78 

Goud  verzamelende  mieren 93 

De  konijnenplaag  in  Australië » ■ • • 94 


LIJST  DER  AFBEELDINGEN. 


Schetskaartje  der  24  Zonen tegenover  Bladz.  1 

, Fig.  1.  Schets  met  opschrift  van  den  zonnewijzer 

„ ...,  ) tegen  de  kerk  St.  Pierre  te  Genève „ 6 

Eenheid  van  tiid. . . { 

» * „ 14 

n ^ „ 14 

Portret  van  James  Prescott  Joule tegenover  „ 49 

Kwartsdradeu n 140 

De  fotografie  der  kleuren ...  . | ^ ” 

' » 2 „ 217 

De  Hermannshöhle.  (Vertikale  doorsnede) 243 

De  benedenste  Schwemmhöhle 244 

De  dakvormige  top  in  het  westelijke  gedeelte  der  Haupthöhle „ 247 

De  Schwemmhöhle , aan  het  oostelijk  einde  der  Haupthöhle „ 249 

Een  dikwijls  terugkeerend  type  van  druipsteenvormen 257 

De  richting  van  de  voornaamste  spleten  in  den  kalksteen 262 

Destillatie  van  kwik  in  het  luchtledige 374 


« 

. 

. 


EENHEID  VAN  TIJD 

DOOR 

F.  A.  H O E F E R. 


Er  zijn  weinig  zaken , waarvan  in  het  algemeen  zoo  verwarde  be- 
grippen bestaan  als  omtrent  »den  Tijd”.  Oppervlakkig  klinkt  dit  zeer 
zonderling , vooral  wanneer  men  hierbij  denkt  aan  onze  eeuw , waarin , 
om  met  den  dichter  te  spreken : 

»Niets  zoo  duur  is  als  de  tijd” 

en  het  aantal  van  hen , waarop  het  Duitsche  spreekwoord : 

»Dem  Glücklichen  schlagt  keine  Stunde” 

toepasselijk  schijnt  te  zijn,  schaarscher  wordt.  Toch  behoeft  men 
slechts  even  kennis  te  nemen  van  verslagen  van  vergaderingen , waar 
over  »tijd”  gesproken  wordt,  of  men  zal  op  de  grootste  begripsver- 
warringen stuiten. 

Alvorens  het  onderwerp,  dat  aan  het  hoofd  van  dit  opstel  staat,. te 
behandelen , wenschen  wij  daarom  in  het  kort  het  een  en  het  ander 
over  den  tijd  mede  te  deelen. 


I 

De  vraag  wat  men  onder  » tijd’ ’ te  verstaan  heeft,  hebben  dichters  en 
. geleerden  ieder  op  hunne  wijze  beantwoord.  Onze  beets  zal  u zeggen ; 

»Den  tijd?  Een  denkbeeld  is  ’t  alleen; 

Genot  en  smart  zijn  werklijklieên.” 

1 


2 


EENHEID  VAN  TIJD. 


en  het  vaak  misbruikte  antwoord  » Tijd  is  geld”  aldus  aan  de  kaak 
stellen  : 

» »Tijd”;  roept  gij  daaglijks;  » tij d is  geld.”.  Dit  zal 
Daarbij  uw  denkbeeld  zijn:  »En  geld  is  ’tal.” 


Laplace  zal  u ten  antwoord  geven : 

»Le  temps  est  pour  nous  1’impression  qui  laisse  dans  la  mémoire 
une  suite  d’événements  dont  nous  sommes  certains  que  Texistence  a 
été  successive.  Le  mouvement  est  propre  a lui  servir  de  mesure , 
car  un  corps  ne  pouvant  pas  être  dans  plusieurs  lieux  a la  fois  , il 
ne  parvient  d’un  endroit  a un  autre  qu’en  passant  successivement 
par  tous  les  lieux  intermédiaires.  Si,  a chaque  point  de  la  ligne  qu’il 
décrit , il  est  animé  de  la  même  force , son  mouvement  est  uniforme , 
et  les  parties  de  cette  ligne  peuvent  mesurer  les  temps  employés  a 
les  parcourir.” 

Het  ligt  voor  de  hand , dat  de  eindige  mensch  reeds  vroeg  behoefte 
gevoelde,  om  den  tijd  te  meten.  Uit  de  Gewijde  Schrift  leeren  wij 
den  dag  en  den  nacht  als  oudste  tijdmaten  kennen.  Bij  het  noemen 
van  den  dag  stuiten  wij  volgens  ons  tegenwoordig  spraakgebruik  op 
tweederlei  waarde  van  dit  woord.  Sprekende  van  eene  reis  van  veer- 
tien dagen , beschouwen  wij  den  dag  en  den  nacht  als  eene  eenheid , 
die  onder  den  naam  van  den  burgerlijken  dag  bekend  is.  Zegt  men 
daarentegen , dat  een  gebeurtenis  over  dag  plaats  heeft , dan  bedoelt 
men  daarmede  op  klaar  lichten  dag,  dus  de  tijdruimte,  die  de  on 
boven  den  horizon  is , d.  i.  de  natuurlijke  dag.  Deze  tweederlei  be- 
teekenis , die  wij  thans  aan  het  woord  dag  hechten , berust  op  histo- 
rischen  grondslag.  Onze  tegenwoordige  dag  — ter  voorkoming  van 
begripsverwarring  beter  etmaal  genaamd  — begint  te  middernacht , 
terwijl  daarentegen  in  de  Oudheid , b.  v.  de  Romeinen  deze  tijdmaat 
verdeelden  in  dag  en  nacht , gescheiden  door  den  op-  en  ondergang 
der  zon.  Beide  tijdruimten  waren  elk  verdeeld  in  twaalf  uren , wier 
duur  natuurlijk  door  de  ongelijkheid  der  dagen  en  nachten  verschil- 
den. 1 Met  het  toenemen  der  beschaving,  waardoor  de  waarde  van 
den  tijd  ook  steeg , ontstond  de  behoefte  aan  onderverdeeling , die 
ten  slotte  tot  onze  uur-,  minuut-  en  secundeverdeeling  leidde.  Ver- 
nuftig uitgedachte  toestellen  — tijdmeters  — dienen , om  ons  deze 


1 Zie  hiervoor  uitvoeriger  F.  A.  HOEFER , Geschiedenis  der  openbare  tijdaanwijzing, 
BKILL,  Leiden,  blz.  2. 


EENHEID  VAN  TIJD. 


3 


tijden  zichtbaar  en  hoorbaar  voor  te  stellen.  Aanvankelijk  in  recht- 
streeksch  verband  met  hemellichamen , men  denke  slechts  aan  het 
meten  der  schaduwen  en  aan  de  zonnewijzers , 1 ontwikkelden  zij 
allengs  zoo , dat  deze  samenhang  aan  de  groote  menigte  ontsnapte. 
Toch  is  en  blijft  onze  tijdopgave  geketend  aan  waarnemingen  van 
hemellichamen , en  vormen  zij  het  punt  van  uitgang.  Bij  de  indeeling 
van  dag  en  nacht  was  de  zon  regelaar.  Wilde  men  haar  thans  die 
rol  nog  rechtstreeks  aanwijzen  en  den  hoogsten  stand  der  zon  als 
den  middag  aannemen , dan  zou  men  spoedig  opmerken , dat  de  tijd- 
ruimten tusschen  de  opvolgende  hoogste  standen  der  zon  niet  even 
lang  zijn.  De  tijd,  dien  rechtstreeks  de  zon  aangeeft  met  verschil  in 
lengte  der  dagen  , heet  de  ware  tijd , dien  een  goed  ingerichte  en  be- 
hoorlijk geplaatste  zonnewijzer  aangeeft.  De  verschillen  in  tijd  tusschen 
de  opvolgende  hoogste  standen  der  zon  ontstaan  door  de  ongelijk- 
matige beweging  der  aarde  langs  hare  elliptische  loopbaan,  en  den 
schuinen  stand  van  de  as  der  aarde  ten  opzichte  van  het  vlak  dier 
baan.  Onze  uurwerken , die  een  regelmatigen  gang  hebben , kunnen 
dus  den  waren  tijd  niet  aangeven.  Daarom  is  de  middelbare  tijd  in 
gebruik  gekomen.  Deze  tijd  wordt  door  de  denkbeeldige  zon  aange- 
geven , die  met  de  werkelijke  steeds  tegelijk  in  de  nachtevenings- 
punten  is , maar  voor  het  overige  zich  met  gelijkmatige  snelheid  in 
het  vlak  van  den  evenaar  beweegt.  Deze  denkbeeldige  zon  snelt  dus 
soms  de  ware  vooruit , blijft  somtijds  achter  haar , terwijl  somtijds 
beide  tegelijk  door  den  meridiaan  gaan.  Het  verschil  in  tijd  tusschen 
beiden  wordt  tijdvereffening  genoemd , en  voor  eiken  dag  van  het 
jaar  berekend.  Door  deze  tijdvereffening  bij  den  waren  tijd  op  te  tellen  , 
of  van  dezen  tijd  af  te  trekken , vindt  men  den  middelbaren  tijd.  Be- 
halve den  waren  en  middelbaren  tijd  heeft  men  nog  den  sterrentijd.  De 
tijd , dien  eene  ster  noodig  heeft  om  tot  dezelfde  plaats  aan  den  hemel 
terug  te  keeren , noemt  men  sterrendag , die  in  24  deelen , sterrenuren 
genaamd , verdeeld  wordt.  De  sterrenkundigen  bedienen  zich  van  zulke 
dagen  en  uren , omdat  zij  daarvan  zeer  gemakkelijk  de  juistheid 
kunnen  nagaan  , en  tevens  daardoor  de  plaats  der  sterren  zonder  veel 
moeite  kunnen  bepalen.  De  sterrendag,  in  middelbaren  tijd  uitgedrukt, 
is  23  uren,  5b  min.  en  4 sec.  lang,  waaruit  men  onmiddellijk  kan 


1 F.  A.  ROEFER , Geschiedenis  der  openbare  tijdaanwijzing , blz.  3.  Zie  ook  mijn 
opstel  »Iets  over  tijdmeters  bij  de  Israëlieteu”  in  de  Stemmen  voor  Waarheid  en  Vrede , 
1889,  blz.  497. 


4 


EENHEID  VAN  TIJD. 


afieiden , dat  1 uur  sterrentijd  overeenkomt  met  0 uren , 59  min. 
en  50,10  sec.  middelbaren  tijd,  of  1 middelbaar  uur  gelijk  1 uur, 
0 min.  en  9,8568  sec.  sterrentijd. 

Bij  eenig  nadenken  zal  men  tot  het  besluit  komen , dat  men  bij 
het  opgeven  van  den  tijd , met  welken  naam  wij  verder  den  middel- 
baren tijd  bedoelen , steeds  moet  spreken  van  den  tijd  voor  een  be- 
paalde plaats , daar  elk  onderling  verschil  in  geographische  lengte 
van  15°  tusschen  eene  plaats  met  een  andere  één  uur  verschil  in 
tijd  geeft.  De  wijze,  waarop  de  tijd  bepaald  wordt  en  de  toestellen 
daarvoor  noodig , beschreven  wij  elders.  1 Het  ligt  voor  de  hand , dat 
zeer  zuivere  instrumenten  en  niet  minder  personen  ervaren  in  het 
waarnemen  van  hemellichamen  noodig  zijn , om  den  tijd  met  juistheid 
te  bepalen , waardoor  dit  ook  alleen  mogelijk  is  aan  observatoria. 
Voor  ons  land  heeft  dit  plaats  aan  de  observatoria  te  Leiden  en  te 
Utrecht,  waar  men  dan  ook  elk  oogenblik  van  den  dag  in  staat  is 
den  tijd  op  onderdeelen  van  secunden  na  mede  te  deelen. 

Wij  bezitten  twee  officieele  tijden.  Met  den  eenen  wordt  rekening 
gehouden  bij  onze  post- , telegraaf-  en  spoorwegdiensten , terwijl  de 
openbare  uurwerken  der  Maatschappij  voor  Tijdaanwijzing  dien  ook 
aanwijzen  ; met  den  anderen  bij  onze  zeevaart. 

De  eerste , bekend  onder  den  naam  van  middelbaren  tijd  voor  Am- 
sterdam , wordt  berekend  naar  den  meridiaan , die  over  den  Wester- 
toren  te  Amsterdam  loopt ; de  ander  naar  den  meridiaan  over  het 
observatorium  te  Green wich.  De  verspreiding  van  den  tijd  heeft  van 
Leiden  uit  plaats.  2 Sinds  1858  geeft  de  Verificatie  van  ’s  Rijks  Zee- 
instrumenten  te  Leiden,  aan  wier  hoofd  dr.  p.  j.  kaiser  staat, 
Dinsdag-  en  Vrijdagavond  tijdsein  naar  de  zeehavens  van  Willemsoord , 
Hellevoetsluis  en  Vlissingen.  Later  werden  de  tijdinrichtingen  te 
Rotterdam  en  Amsterdam  in  dat  dradennet  opgenomen.  Daar  deze 
seinen  over  de  draden  van  de  rijkstelegraaf  gegeven  worden , trekt 
deze  dienst  mede  partij  daarvan , terwijl  de  spoorwegmaatschappijen 
hun  tijd  door  tusschenkomst  van  de  rijkstelegraaf  ontvangen.  De  tijd- 
inrichting  te  Rotterdam  verstrekt  dagelijks  het  tijdsein,  door  middel 
van  de  telephoon , aan  de  Maatschappij  van  Tijdaanwijzing. 

1 F.  A.  HOEFER,  Geschiedenis  der  openbare  tijdaanwijzing , blz.  125. 

2 Zie  voor  bijzonderheden  en  ook  voor  de  verspreiding  van  den  tijd  in  andere  landen 
de  koofdstukken : »Tijdseinen”,  »De  electrische  tijddienst  te  New-York”  en  »Tijdaan- 
wijzing  door  middel  van  de  telephoon”,  voorkomende  in  F.  A.  HOEFER,  Geschiedenis 
der  openbare  tijdaanwijzing . 


EENHEID  VAN  TIJD. 


5 


II 

In  den  gezelligen  ouden  tijd , toen  zich  de  trekschuiten  met  slakken- 
gang van  de  eene  naar  de  andere  plaats  bewogen , werd  de  behoefte 
aan  eenheid  van  tijd  niet  gevoeld.  Men  nam  het  zoo  nauw  niet  met 
den  tijd , en  elke  plaats  kon  er  den  haren,  op  nahouden  ; een  tijd , 
die  meestal  door  den  koster  of  schoolmeester  geregeld  werd  l.  In 
steden  , die  zich  behalve  uurwerken  ook  zonnewijzers  konden  aanschaffen  , 
vormden  deze  den  grondslag  der  tijdaanwijzing,  zooals  te  Utrecht, 
waar  in  1626  nog  vijf  koperen  zonnewijzers  aangekocht  werden,  en 
in  1653  andermaal  vijf 

Hierin  vindt  men  dan  ook  de  verklaring,  dat  tegen  den  muur  van 
zoo  menigen  toren  in  ons  land  een  zonnewijzer  is  aangebracht.  Dirck 
adriaensz  valcoogh  , die  in  1591  zijn  Regel  der  Duytsche  Schoolmeesters 
schreef,  heeft  o.  m.  een  hoofdstuk  gewijd  aan:  »Eèn  Compas , oft 
Sonnewijser  waer  op  en  by  de  Schoolmeester  de  Clock  stellen  sal  op 
haer  uren,  als  de  Sonne  schijnt.”  Zie  hier  wat  hij  omtrent  den  tijd 
mededeelt : 


JANUARITJS. 

»Den  4 dagh  8 uren,  Son  op  te  8 uren  onder  te  4 uren. 

Den  1 5 dagh  8 uren , 2 vierendeelen  : Son  een  vierdedeel  voor  achten  op , ende  een 
vierendeel  nae  4 onder. 

Den  24  dagh  8 uren  3 vierendeelen:  Son  2 vierendeelen  voor  achten  op  ende  een 
vierendeel  nae  4 onder. 

Den  lesten  dagh  9 uren  2 vierendeelen : 1 vierendeel  de  Son  na  7 op , een  vierendeel 
voor  5 onder.” 

Op  deze  wijze  worden  voor  elke  maand  de  lengte  der  dagen , en 
de  op-  en  ondergangsuren  van  de  zon  medegedeeld,  maar  toch  kan 
valcoogh  in  zijn  hoofdstuk  omtrent  het  stellen  van  het  uurwerk  de 
verzuchting  niet  onderdrukken  : 

»T’  is  doch  quaet  te  doen , dat  wy  niet  en  kunnen”. 

In  andere  gemeenten , waar  men  zich  zelfs  de  weelde  van  een 
uurwerk  niet  kon  veroorloven , werden  andere  middelen  te  baat  ge- 


1 F.  a.  HOEEER,  Geschiedenis  der  openbare  tijdaanwijzing , bl.  42. 
3 F.  A.  HOEEER , Geschiedenis  der  openbare  tijdaanwijzing , blz.  6. 


6 


EENHEID  VAN  TIJD. 


nomen,  zooals  uit  de  volgende  mededeeling  blijkt  uit  de  »Ordre  voor 
de  Koster  en  Schoolmeester  aan  de  Blau-capel”: 

»Den  4 May  1651.  Is  mede  op  nieuw  den  koster  belast  des  Son- 
dacbs  voormiddacbs  precijs  te  beginnen  met  de  klok  van  9 en  na- 
middachs  ten  2 uuren , ’t  welken  zijnde  by  gebrek  van  uurwerk  an 
fig.  i.  de  Blauw-capel , hem  ook  belast  is  te 

Schets  met  opschrift  van  den  zonnewijzer  kopen  een  verrekijker , om  hier  door  de 
tegen  de  kerk  St.  Pierre  te  Genève. 


Fait  en  1778. 
Restauré  en  1824. 


La  courbe  noire 
indique  le  midi 
au  21  Décembre 
et  la 

courbe  dorée 
du  21  Décembre 
au  21  Juin. 


klok  van  Uijtrechtaltijt  te  kunnen  kennen. 
De  eygendom  van  welke  verrekijker  altijd 
sal  blijven  an  de  kerk.” 

Wanneer  men  soms  de  eenvoudigste 
kunstmiddelen  ter  bepaling  van  den  tijd 
miste , nam  men  zijn  toevlucht  tot  na- 
tuurlijke. Van  oudsher  had  de  haan  1 in 
dat  opzicht  een  goeden  naam.  Wij  vonden 
dan  ook  b.  v.  vermeld , dat  nog  in  de 
eerste  helft  der  15de  eeuw  de  Bour- 
gondiërs bij  de  belegering  van  Calais 
onder  Philips  den  Goede  vele  hanen  hadden 
medegenomen , om  hun  den  middernacht 
en  het  begin  der  schemering  aan  te 
geven;  nog  later,  in  de  16de  eeuw, 
namen  de  zeelieden  op  hunne  schepen 
voor  hetzelfde  doel  den  haan  mede. 

Keeren  wij  thans  tot  de  uurwerken 
weder , dan  zal  men  opmerken  , dat  zij 
tot  nog  niet  zoo  heel  lang  geleden  met 
den  zonnewijzer  steeds  gelijk  gezet  werden; 
zij  wezen  dus  zooveel  mogelijk  den  waren 
tijd  aan.  Het  eerst  werd  met  deze  aan- 
wijzing in  Frankrijk  gebroken  2.  Een 
koninklijke  ordonnantie  van  1828  voerde 
den  middelbaren  tijd  algemeen  in.  Het 
voorbeeld  door  Frankrijk  gegeven  werd 


NB.  De  gestippelde  lijn  is  de  vergulde  Wjn.  daarna  door  &enève  nagevolgd. 


1 F.  A.  HOEFER,  »Iets  over  tijdmeters  bij  de  Israëlieten”,  Stemmen  voor  Waarheid 
en  Vrede , 1889,  blz.  503. 

2 F.  A.  HOEEER , » Bijdragen  tot  de  Geschiedenis  der  tijdmeters”,  voorkomende  in 
Tijdschrift  voor  Geschiedenis , 1889,  blz.  16. 


EENHEID  VAN  TIJD. 


7 


Met  het  aannemen  van  den  middelbaren  tijd  heeft  men  op  sommige 
plaatsen  zonnewijzers  gemaakt,  die  den  middelbaren  middag  aangeven. 

Fig.  1 geeft  een  schets  van  dezen  toestel.  Aan  het  boveneinde  van 
den  stijl  van  den  gewonen  zonnewijzer  is  eene  metalen  plaat  aange- 
bracht , voorzien  van  eene  opening.  Zoodra  de  zonnestraal , die  door 
dit  gaatje  doordringt,  b.  v.  op  dat  gedeelte  der  kromme  lijn  valt 
voor  de  lente,  is  het  tijdens  de  lentedagen  telkenmale  12  uur  volgens 
den  middelbaren  tijd  voor  den  meridiaan  van  dat  punt.  Wij  herin- 
neren ons  o.  a.  een  dergelijken  zonnewijzer  gezien  te  hebben  te  Genève 
tegen  den  muur  der  kerk  »St.  Pierre”,  die  volgens  het  opschrift  in 
1778  vervaardigd  en  in  1824  hersteld  werd. 

Hoe  het  met  den  plaatselijken  tijd  eertijds  in  ons  land  gesteld  was , 
daarvan  kan  men  zich  nog  heden  ten  dage  een  denkbeeld  vormen.  Hoevele 
plaatsen  toch  in  ons  land , zelfs  steden , bezitten  op  dit  oogenblik  nog 
uitsluitend  openbare  uurwerken  alleen  voorzien  van  uurwijzers,  zoo- 
dat  men  alleen , wanneer  die  uurwerken  slaan , hooren  kan  hoe  laat 
het  is.  Uit  eigen  ervaring  kennen  wij  gemeenten , waarin  vooral  des 
Zondags , wanneer  door  de  eene  of  andere  reden  vertraging  ontstaan 
was  in  het  begin  der  godsdienstoefening , het  uurwerk  maar  eenigen 
tijd  achteruitgesteld  werd.  In  een  van  onze  steden  wordt  het  be- 
roep van  barbier , dat  eertijds  met  dat  der  klompenmakers  tot  het 
chirurgijnsgilde  behoorde , nog  zeer  in  eere  gehouden , want  aan  dien 
gewichtigen  persoon  is  de  zorg  voor  het  uurwerk  opgedragen.  Toe- 
vallig heette  hij  »de  haan”,  en  was  tijdens  wij  ons  in  zijn  winkel 
vervoegden  in  den  toren  bij  het  uurwerk.  De  lezer  zal  kunnen  be- 
oordeelen  wat  een  dunk  wij  van  ons  zelf  kregen , toen  de  haan  van 
den  toren  moest  komen  , om  ons  te  scheren. 

Deze  enkele  mededeelingen , die  ieder  in  eigen  kring  zal  kunnen 
vermeerderen  , zullen  wel  voldoende  zijn , om  de  noodzakelijkheid  voor 
de  spoorwegen  duidelijk  te  maken , om  eenheid  van  tijd  voor  hun 
dienst  in  te  voeren.  In  elke  plaats , gelegen  aan  een  spoorweg  had 
men  dus  twee  tijden : den  Amsterdamschen  en  den  plaatselijken  tijd. 
Gaandeweg  kwam  voor  eenige  plaatsen , zooals  Rotterdam  en  Arnhem , 
waar  de  Maatschappij  voor  Tijdaanwijzing  voor  de  openbare  uurwerken 
den  Amsterdamschen  tijd  in  voerde , de  plaatselijke  tijd  te  vervallen , 
en  werd  in  de  richting  van  eenheid  van  tijd  voor  Nederland  de  eerste 
schrede  gezet. 

Intusschen  zijn  de  middelen  van  verkeer  hoe  langer  zoo  meer  inter- 
nationaal geworden.  Dagelijks  kunnen  wij  b.  v.  spoorwegrijtuigen 


8 


EENHEID  VAN  TIJD. 


zien , die  onze  grenzen  in  het  Oosten  of  Zuiden  overschrijden , om  tot 
diep  in  het  buitenland  door  te  dringen.  De  behoefte  aan  een  lands- 
tijd  is  allengs  vervangen  door  eene  aan  een  wereldtijd,  dus  van  veel 
ruimere  strekking.  Dit  vraagstuk  wenschen  wij  thans  te  bespreken. 

Zij , die  Noord-Duitschland  bezochten , zullen  aan  de  stations  opge- 
merkt hebben , dat  bij  het  uurwerk  op  het  perron , dat  den  plaatse- 
lijken  tijd  b.  v.  voor  Kempen  aangeeft , tevens  kenbaar  gemaakt  wordt 
het  verschil  tusschen  deze  tijdopgave  en  den  tijd  voor  Berlijn.  Dit 
verschil  in  tijd  tusschen  de  eene  plaats  en  de  andere  is , zooals  wij 
zagen , gemakkelijk  te  berekenen , wanneer  wij  de  lengte  van  beide 
plaatsen  weten.  Bij  het  opmaken  van  den  loop  der  treinen  wordt  in 
Noord-Duitschland  gerekend  met  Berlijnschen  tijd , en  het  aldus  samen- 
gesteld plan  wordt  den  spoorwegambtenaren  ter  hand  gesteld , omdat 
het  van  hen  niet  te  vergen  is , dat  zij  op  elke  plaats  hun  horloge 
verzetten.  De  opgaven  voor  het  publiek  geven  den  plaatselijken  tijd 
aan , omdat  de  torenuurwerken  dien  aanwijzen , althans  moeten  aan- 
wijzen. Dat  voor  het  samenstellen  dier  opgaven  van  vertrek  en  aan- 
komst der  treinen  tijdroovende  optellingen  en  aftrekkingen  noodig 
zijn  en  licht  vergissingen  kunnen  insluipen , spreekt  van  zelf.  Is  het 
torenuurwerk  der  plaats  vertrouwbaar,  dan  is  althans  het  publiek 
geholpen. 

Welke  eischen  stelt  men  echter  aan  het  treinpersoneel  ? De  spoorweg- 
beambte , die  in  Duitschland  door  het  publiek  om  inlichtingen  gevraagd 
wordt  omtrent  de  aankomst  of  het  vertrek  van  treinen,  kan  bij  het 
geven  van  zijn  antwoord  niet  de  uren  van  zijne  dienstregeling  noemen , 
maar  moet  daarbij  rekening  houden  met  de  plaatselijke  tijden.  Antwoord 
aan  een  beambte  van  den  spoorweg  kan  hij  onmiddellijk  geven  , daar 
deze  tijden  in  zijn  aangifte  van  den  loop  der  treinen  vermeld  staan. 
Het  antwoord  i dat  hij  geeft , verschilt  dus  naar  gelang  hij  iemand 
buiten  of  van  het  spoorwegpersoneel  te  woord  moet  staan. 

Bij  ons  te  lande  worden  de  spoortijden , zoowel  voor  de  spoorweg- 
beambten als  voor  hét  publiek , uitgedrukt  in  Amsterdamschen  tijd. 
Deze  tijd  wordt  echter  alleen  in  de  stations  en  op  de  perrons  aan- 
geven , want  de  uurwerken  voor  het  publiek  aan  de  buitenzijde  der 
stations  aangebracht  zijn  altijd  vóór  op  dien  tij(} , soms  zelfs  vijf 
minuten.  In  verband  met  het  boven  medegedeelde  hebben  wij  dus 
reeds  vier  verschillende  tijden  tusschen  een  Nederlandsch  grensstation 
en  een  er  op  volgend  Duitsch  grensstation.  Op  het  Nederlandsch 
station  hebben  wij  twee  tijden : buiten  en  in  het  station , en  op  het 


EENHEID  VAN  TIJD. 


9 


Duitsch  station  vinden  wij  den  tijd  van  de  plaats  en  den  tijd , waar- 
mede het  treinpersoneel  moet  rekening  houden. 

In  plaatsen , die  nog  vasthouden  aan  een  zoogenaamden  eigen  tijd , 
moet  de  reiziger  in  ons  land  met  het  verschil  tusschen  spoorwegtijd 
en  torentijd  rekening  houden.  Gaat  men  naar  plaatsen  , die  niet  aan  den 
spoorweg  liggen,  dan  zal  ieder  wel  eens  de  noodzakelijkheid  onder- 
vonden hebben  om,  vóór  hij  die  afgelegen  plaats  opzoekt,  zijn 
horloge  met  den  spoortijd  te  vergelijken.  Op  zichzelf  pleiten  dus  deze 
beschouwingen  reeds  voor  eenheid  van  tijd  in  eenzelfde  land , die 
ook  gemakkelijker  te  verkrijgen  en  te  controleeren  zal  zijn.  Maar  met 
het  bezit  van  een  landstijd  zijn  wij  in  deze  eeuw  niet  geholpen.  Om 
dit  met  een  sterk  sprekend  voorbeeld  duidelijk  te  maken , zullen  wij 
in  gedachte  plaats  nemen  op  den  sneltrein  Constantinopel — Parijs. 
Door  Turkije-Bulgarije  rijdende  met  den  tijd  van  Constantinopel , 
stuiten  wij  het  eerst  bij  Zaribrod  op  den  Servischen  tijd,  die  34  min. 
bij  Constantinopel  achter  is.  Verder  Hongarije  doorstoomende  krijgen 
wij  den  tijd  van  Budapest,  die  6 minuten  achter  is  bij  den  Servischen 
tijd.  Bij  Bruch  aan  de  Leitha  begint  de  tijd  van  Praag  met  19  min. 
achter,  bij  Simbach  de  tijd  van  Munchen  met  11  min.,  in  Ulm  de 
tijd  van  Stuttgart  met  10  min. , in  Mühlacher  de  tijd  van  Karlsruhe 
met  3 min.  achter,  terwijl  wij  van  Kehl  tot  Avricourt  moeten  reke- 
ning houden  met  de  verschillende  plaatselijke  tijden , die  allen  te 
samen  nagenoeg  4 min.  achter  zijn ; eerst  dan  komt  de  tijd  van  Parijs 
met  19  min.  Op  de  geheele  reis  hebben  wij  dus  een  verschil  in  tijd 
van  1 uur  en  46  minuten.  Schijnbaar  wordt  daardoor  de  duur  der 
reis  van  Constantinopel  naar  Parijs  1 uur  en  46  min.  verkort , en  daaren- 
tegen in  tegenovergestelde  richting  verlengd.  Op  korten  afstand  geeft 
het  Meer  van  Konstantz  een  stalenkaart  van  tijdverschillen.  Vijf 
staten  — Zwitserland,  Oostenrijk,  Beijeren,  Wurtemberg  en  Baden  — 
raken  met  hun  grondgebied  zijn  oever;  wanneer  het  12  uur  in  Zwit- 
serland (Berner  tijd)  is,  is  het  in  Oostenrijk  (Prager  tijd)  12  uur 
28  min.,  in  Beijeren  (Munchener  tijd)  12  uur  17  min.,  in  Wurtem- 
berg (Stuttgarter  tijd)  12  uur  7 min.,  in  Baden  (Karlsruher  tijd) 
12  uur  4 minuten.  Het  gevolg  hiervan  is,  dat  bij  den  trein  Weenen — 
Innsbrück — Bregenz  in  aansluiting  met  de  sneltreinen  Konstantz — 
Bazel— Parijs  de  volgende  tijden  worden  aangegeven: 


3. 28 
5. 15 


ï 


vertrek  van  Bregenz  (Prager  tijd) aankomst  . 

Aankomst  te  Konstantz  (Karlsruher  tijd). . vertrek  * 


12.50 

10.20 


10 


EENHEID  VAN  TIJD. 


Herleidt  men  deze  tijden  tot  denzelfden  tijd  dan  verkrijgt  men: 


3. 28 
5. 39 


* vertrek  van  Bregeuz  (Prager  tijd) 

aankomst  te  Konstanz  (Prager  tijd) 


aankomst 

vertrek 


l 


12  50 
10.44 


Volgens  de  eerste  opgave  zou  de  duur  der  reis  van  het  Westen 
naar  het  Oosten  schijnbaar  43  minuten  langer  zijn  , dan  de  reis  van 
het  Oosten  naar  het  Westen,  in  werkelijkheid  blijkt  echter  uit  de 
tweede  opgaaf,  dat  zij  5 minuten  korter  is. 

De  gevolgen  van  het  rekenen  met  verschillende  tijden  zijn  echter 
soms  nog  grooter , dan  men  oppervlakkig  denkt.  Laten  wij , om  dit 
aan  te  toonen , een  geval  nemen , dat  meermalen  is  voorgekomen. 
Tusschen  Kopenhagen  en  Malmoë  vaart  ’s  morgens  om  6 uur  een 
boot,  van  Malmoë  gaat  om  7. 40  een  andere  naar  Stralsond.  Daar  de 
eerste  boot  om  7. 35  aankomt,  bestaat  oppervlakkig  gezien  tusschen 
beide  gelegenheden  aansluiting.  In  dien  waan  verkeerden  dan  ook  in 
1889  vele  reizigers,  maar  waren  gedwongen  een  nacht  te  Malmoë  te 
blijven,  omdat  de  boot  tusschen  Kopenhagen  en  Malmoë  rekende  met 
Deenschen  tijd , en  die  van  Malmoë  naar  Stralsond  met  Zweedschen 
tijd.  Daar  7. 35  Deensche  tijd  gelijk  staat  met  7. 45  Zweedschen  tijd , be- 
stond aansluiting  dus  niet. 

Bij  eenig  nadenken  zal  men  tot  de  slotsom  komen , dat  uit  het 
oogpunt  van  verkeer  veel  voor  een  wereldtijd  pleit.  Tegenover  de 
voordeelen  staan  echter  ook  nadeelen.  Beschouwen  wij  dezen  tijd  in 
verband  met  den  plaatselijken , dan  zal  het  verschil,  dat  tusschen 
beiden  bestaat , afhangen  van  den  meridiaan , dien  men  als  eersten 
aanneemt , en  natuurlijk  liggen  tusschen  0 en  24  uren.  Aanvankelijk 
zal  het  eenig  bezwaar  hebben , om  wat  wij  thans  b.  v.  gewoon  zijn 
12  uur  te  noemen,  in  eens  met  5 uur  te  bestempelen,  of  zelfs  met 
een  breuk  van  uren , maar  gaandeweg  zal  men  hieraan  gewennen , 
en  zal  het  wel  om  het  even  zijn,  of  men  b.  v.  ten  12  of  ten  5 ure 
de  eene  of  de  andere  verrichting  doet , daar  de  verschuiving  feitelijk 
alleen  denkbeeldig  is.  In  verband  met  andere  plaatsen  — daar  de 
uren  van  den  wereldtijd  voor  de  plaatsen,  die  niet  op  denzelfden 
meridiaan  liggen , verschillende  deelen  van  den  dag  aangeven  — zal 
men  wel  genoodzaakt  zijn  niet  meer  de  uren  te  tellen  van  1 tot  12, 
maar  hen  door  te  tellen  van  1 tot  24 , waardoor  het  voordeel  ver- 
kregen wordt,  dat  het  onderscheid  der  uren  in  V.M.  en  N.M.  komt 
te  vervallen.  Ontegenzeggelijk  zal  het  in  den  beginne  zonderling 
klinken,  wanneer  men  b.  v.  van  het  22ste  uur  hoort  spreken.  Zulk 


EENHEID  VAN  TIJD. 


11 


een  voorstel  heeft  echter  veel  meer  kans  van  slagen  , dan  het  denk- 
beeld der  Fransche  omwenteling,  om  op  den  dag  de  tiendeelige  in- 
deeling  1 toe  te  passen,  waarop  wij  hieronder  nog  zullen  terugkomen. 

Onze  tegenwoordige  uurwerken , die  op  de  uurverdeeling  in  twaalf 
berekend  zijn  , kunnen  gemakkelijk  de  24  uren  ook  aanwijzen  , door 
de  wijzerplaten  van  een  tweeden  rand  met  cijfers  te  voorzien , tellende 
van  12  tot  24. 

Het  horloge  zal  dan  echter  niet  meer  als  kompas  kunnen  dienst 
doen , daar  het  verband  tusschen  de  standen  der  zon  aan  den  hemel 
en  den  tijd  verbroken  is  voor  alle  plaatsen , die  niet  op  den  meri- 
diaan liggen , met  wiens  tijd  men  rekent.  Met  behulp  der  wetenschap 
toch,  dat  de  zon  in  het  Oosten  op-  en  in  het  Westen  ondergaat,  kan 
men  thans  telkens  met  behulp  van  een  goed  loopend  horloge  de  wind- 
streken nagenoeg  zuiver  bepalen.  Gaat  b.  v.  de  zon  om  zes  uur  op  , 
en  legt  men  het  horloge  waterpas  met  den  kleinen  wijzer  naar  de 
zon , dan  zal  het  cijfer  IX  de  richting  van  het  zuiden  aangeven.  In 
het  algemeen  ligt  het  Zuiden , bij  het  waterpas  gelegde  horloge  -en 
met  den  kleinen  wijzer  naar  de  zon  gericht , juist  midden  tusschen 
dien  wijzer  en  het  cijfer  XII  op  het  horloge ; zoo  wordt  b.  v.  om  tien 
uur  de  richting  van  het  Zuiden  door  het  cijfer  XI  aangegeven. 

Beschouwen  wij  den  wereldtijd  thans  in  verband  met  twee  plaatsen. 
Volgens  de  tegenwoordige  uurverdeeling  weten  wij  onmiddellijk,  welke 
tijd  van  den  dag  b.  v.  met  6 uur  V.M.  voor  welke  plaats  ook  bedoeld 
wordt;  dit  zal  echter  met  het  aannemen  van  den  wereldtijd  veran- 
deren , dan  toch  zullen  wij  alleen  door  ook  de  geographische  lengte 
der  plaats  te  kennen , kunnen  beoordeelen  of  b.  v.  met  6 uur  een 
morgen- , avond-  of  nachtuur  bedoeld  wordt. 

Het  onmiddellijk  gevolg  van  het  aannemen  van  dezen  wereldtijd 
is,  dat  wij  een  wereld-datum  zouden  krijgen,  die  evenals  het  nieuwe 
jaar  over  de  geheele  wereld  op  hetzelfde  oogenblik  zou  beginnen. 
Die  verandering  van  datum  zal  dan  natuurlijk  niet  voor  alle  wereld- 
deelen  in  de  nachturen  plaats  hebben.  Nam  men  b.  v.  den  meridiaan 
van  Green  wich  als  eersten  aan  en  als  tijdstip  van  den  aan  vang  den 
middernacht , dan  zal  die  verandering  voor  geheel  Europa , Afrika  en 
Azië  des  nachts  plaats  hebben , in  Amerika  des  namiddags  vier  uur 
en  in  Australië  vóór  des  morgens  tien  uur  volgens  onze  tegenwoordige 


1 »Deci’eet  v.  d.  Nat.  Conventie  van  5 Oct.  1793”,  zie  mijn  opstel  in  Tijdschrift 
voor  Geschiedenis , 1889,  blz.  18. 


12 


EENHEID  VAN  TIJD. 


uurtelling.  Alleen  voor  Nieuw-Zeeland , met  een  groot  gedeelte  van 
den  Grooten  Oceaan , zal  het  tijdstip  der  verandering  ongunstig  zijn. 

Breekt  dat  tijdstip  der  volstrekte  eenheid  van  tijd  over  de  geheele 
wereld  aan , dan  zullen  de  telegrammen  van  Kopenhagen  op  zekeren 
dag  des  middags  om  12  uur  verzonden  niet  meer  b.  v.  te  Rotterdam 
dienzelfden  dag  te  1 1 uur  34  min.  voormiddags  ontvangen  worden ; 
of  een  telegram , den  9 Juli  om  4 uur  namiddags  uit  Seriphos  naar 
Rotterdam  verzonden,  daar  dienzelfden  datum  om  10  uur  15  min. 
voormiddags  aankomen , maar  onmiddellijk  het  ware  verschil  in  op- 
gave en  ontvangst  afgelezen  kunnen  worden.  Dan  zal  een  telegram  , 
Woensdagmorgen  om  1 uur  55  min.  te  Simla  opgegeven  en  Dinsdag- 
avond ten  11  uur  47  min.  te  Londen  ontvangen,  den  telegrafist  niet 
meer  de  verzuchting  doen  slaken:  »Dit  telegram  moet  morgen  op- 
gegeven zijn”. 

Ook  met  het  oog  op  wetenschappelijke  waarnemingen  zou  het  zeer 
gewenscht  zijn , zoo  men  besluiten  kon  tot  invoering  van  een  wereld- 
tijd. Op  de  wenschelijkheid  hiervan  wees  reeds  de  onsterfelijke  gauss. 


III 

Zal  deze  wereldtijd  binnenkort  ingevoerd  worden  ? Zijn  er  reeds 
stappen  gedaan  om  daartoe  te  geraken  ? Deze  twee  vragen  wenschen 
wij  thans  te  behandelen ; door  met  de  laatste  te  beginnen , zullen 
wij  van  zelf  geleid  worden  tot  het  beantwoorden  der  eerste. 

Nog  niet  lang  geleden  waren  in  Amerika  bij  de  spoorwegen  niet 
minder  dan  vijf  en  zeventig  tijden  in  gebruik,  die,  al  verschilden- 
zij  ook  soms  enkele  minuten  onderling  , toch  tot  vele  klachten  aan- 
leiding gaven.  Sandford  Fleming,  hoofdingenieur  van  den  Pacific- 
Railway,  opperde  in  1879  het  eerst  het  denkbeeld,  om,  uitgaande 
van  den  meridiaan  door  de  Straat  van  Behring , de  oppervlakte  der  aarde 
in  24  deelen  elk  van  15°  lengte  te  verdeelen , en  voor  elk  dier  deelen 
of  zonen  een  zelfden  tijd,  die  onderling  een  uur  zouden  verschillen, 
aan  te  nemen.  De  opvolgende  zonetijden  wilde  hij  door  opvolgende 
letters  van  het  alphabet  onderscheiden.  Door  dit  voorstel  werd  het 
verband  tusschen  het  uur  van  den  dag  en  den  stand  der  zon  slechts 
weinig  verbroken.  Zijn  plan  vond  weerklank  ook  buiten  zijn  vaderland. 
Het  eerst  besproken  op  het  Aardrijkskundig  congres  te  Venetië  in 
1881,  kwam  het  vraagstuk  van  eenheid  van  tijd  vooral  te  Rome  in 


EENHEID  VAN  TIJD. 


13 


1883  ter  sprake,  bij  gelegenheid  van  het  congres  voor  graadmeting  en 
wel  op  aandrang  van  den  Senaat  der  stad  Hamburg. 

De  meridiaan  over  de  Straat  van  Behring  vond  weinig  voorstanders ; 
daarentegen  verklaarde  zich  de  vergadering  voor : 

1°  den  meridiaan  van  Greenwich  als  basis  van  den  tijd ; 

2°  het  stellen  van  den  aanvang  van  den  dag  te  middernacht  en 

3°  het  tellen  der  uren  van  0 tot  24. 

Terecht  rees  twijfel  omtrent  de  waarde  der  verklaringen  der  ver- 
gaderde congresleden , daar  dit  punt  onverwachts  ter  sprake  kwam , 
en  de  deelnemers  geen  bepaalde  opdracht  op  dit  punt  van  hunne 
regeeringen  hadden.  Ten  gevolge  van  den  wensch , om  deze  aange- 
legenheid internationaal  te  regelen,  noodigde  de  regeering  der  Vereenigde 
Staten  alle  landen  , waarmede  zij  in  diplomatieke  betrekkingen  stond , 
tot  het  houden  van  een  samenkomst , die  dan  ook  den  lsten  October 

1884  geopend  werd. 

Op  dit  congres  , waaraan  Nederland  ook  deelnam  , werd  o.  a.  met 
algemeene  stemmen  de  wenschelijkheid  uitgesproken , om  een  enkelen 
beginmeridiaan  voor  alle  volken  in  te  voeren.  Bij  de  keuze  van  dien 
meridiaan  stuitte  men  op  verdeeldheid , want  terwijl  de  overige  ver- 
tegenwoordigers zich  voor  den  meridiaan  van  Greenwich  verklaarden, 
onthielden  zich  Frankrijk  en  Brazilië  van  stemming,  en  stemde  St.  Do- 
mingo er  zelfs  tégen.  Verder  werd  besloten,  dat  de  lengte  ter  weers- 
zijde van  dezen  meridiaan  tot  180°  geteld  zou  worden,  waarbij 
Ooster  lengteas  en  Wester  lengte  minus  zou  heeten.  Een  ander  punt 
betrof  het  aannemen  van  een  werelddag  voor  alle  doeleinden  , waar- 
voor hij  geschikt  zou  zijn , zonder  echter  het  gebruik  van  plaatse- 
lijke tijden,  of  van  andere  eenheidstijden , waar  dit  gewenscht  mocht 
voorkomen , uit  te  sluiten.  Allen  waren  het  hierover  eens , behalve 
Duitschland  en  St.  Domingo , die  zich  van  stemming  onthielden.  De 
werelddag  zou  een  middelbare  zonnedag  zijn , en  zijn  aan  vang  het 
intreden  van  den  middernacht  onder  den  beginmeridiaan , terwijl  de 
uren  van  0 tot  24  zouden  geteld  worden.  Oostenrijk,  Hongarije  en 
Spanje  stemden  hiertegen  , terwijl  Frankrijk  , Duitschland  , Italië , Neder- 
land , St.  Domingo , Zweden  en  Zwitserland  zich  van  stemming  ont- 
hielden. Opmerkelijk  is  het,  dat  bij  het  uitspreken  van  de  hoop  om  het 
tientallig  stelsel  ook  toe  te  passen  op  het  meten  van  hoeken  en  van 
den  tijd , zich  alleen  Duitschland , Guatamala  en  Zweden  van  stemming 
onthielden.  Wellicht  hechtte  men  weinig  waarde  aan  het  uitspreken  dier 
hoop , omdat  de  verwezenlijking  op  te  groote  bezwaren  zou  stuiten. 


14 


EENHEID  VAN  TIJD. 


Invloed  op  de  besluiten  van  het  congres , althans  wat  de  spoor- 
wegen aangaat , werd  ongetwijfeld  uitgeoefend  door  de  vergadering 
der  Amerikaansche  spoorwegbesturen , die  gelijktijdig  te  Philadelphia 
plaats  had,  en  aan  het  congres  berichtte,  dat  de  hervorming  in  tijd- 
aanwijzing op  de  Amerikaansche  spoorwegen  tot  stand  gekomen  en 
zóó  geslaagd  was,  dat  elk  voorstel  tot  wijziging  doelloos  mocht  ge- 
acht worden.  Wat  toch  was  geschied?  Onderhandelingen  hadden  het 
zoover  gebracht,  dat  in  October  1884  voor  bijna  alle  spoorlijnen  dienst- 
regelingen werden  ingevoerd  volgens  den  tijd  van  meridianen , die 
slechts  volle  uren  van  elkander  en  van  den  tijd  van  Greenwich  — 
4 , 5 , 6 , 7 en  8 uren  vroeger  dan  te  Greenwich  — verschilden. 
Deze  vijf  standaardtijden  , achtereenvolgens : Intercoloniale  tijd  , Eastern 
tijd , Central  tijd , Mountain  tijd  en  Pacific  tijd  genoemd , kwamen 


Fig.  2.  Fig.  3. 


overeen  met  dien  van  60°,  75°,  90°,  105°,  en  120°  Wester  lengte 
van  Greenwich.  Daar  men  kort  daarop  den  Intercolonialen  tijd  liet  ver- 
vallen en  verving  door  den  Eastern  tijd , heeft  men  slechts  vier 
standaardtijden,  die  spoedig  door  de  steden  én  staten  overgenomen, 
thans  genoegzaam  in  de  gansche  Unie  en  Canada  als  algemeene  tijden 
gelden.  Bij  het  bepalen  der  grenzen  dier  tijden  heeft  men  natuurlijk 
rekening  gehouden  met  plaatselijke  toestanden , loop  der  rivieren  enz. 
Een  andere  gewichtige  stap  werd  gedaan  door  het  stelsel  van  24  uren 
in  te  voeren , dat , zooals  wij  zagen  , reeds  op  het  Congres  te  Rome 
besproken  was.  Aanvankelijk  bij  wijze  van  proef  in  den  zomer  van 
1886  op  de  Canadian  Pacific  ingevoerd,  won  het  met  den  dag  veld. 
De  Staat  New- York  voerde  het  in  1888  officieel  in.  Vele  uurwerken 
op  de  Amerikaansche  spoorwegen  zijn  dan  ook  van  wijzerplaten  voor- 
zien, zooals  fig.  2 aangeeft.  De  inwendige  cijfers  geven  de  dag-,  de 


EENHEID  VAN  TIJD. 


15 


buitenste  de  nachturen  aan.  Talrijke  soorten  van  horloges , ingericht 
voor  de  uurverdeeling  in  24 , zijn  reeds  in  den  handel  gebracht.  In 
fig.  3 geven  wij  hiervan  een  schets.  Bovendien  kunnen  wij  nog  mede- 
deelen,  dat  eenige  groote  telegraaf-  en  spoorwegmaatschappijen  reeds 
met  de  uurverdeeling  van  0 tot  24  rekenen , zooals  de  Engelsche 
Eastern  Telegraph-Compagny , de  Amerikaansche  Western  Union  Tele- 
graph-Oompagny , de  Italiaansche  telegrafen  enz. 

Sedert  1 Januari  1888  heeft  Japan  het  voorbeeld  der  Vereenigde 
Staten  gevolgd  , en  voor  het  geheele  rijk  den  tijd  aangenomen  van 
den  meridiaan  op  135°  Ooster  lengte,  zoodat  die  tijd  9 uur  vóór  is 
op  dien  van  Green wich.  Zweden  voerde  reeds  den  1 Januari  1879  den 
tijd  van  den  meridiaan  op  15°  Ooster  lengte  van  Green  wich  in,  die 
dus  1 uur  vóór  is  op  den  tijd  van  Greenwich , terwijl  in  geheel 
Groot-Brittannië , sinds  1848,  de  tijd  van  Greenwich  gebruikt  wordt. 

Uit  de  mededeelingen , die  wij  deden , zal  wel  voldoende  blijken , 
dat  het  denkbeeld  van  één  tijd  voor  de  geheele  wereld  vooreerst  niet 
verwezenlijkt  zal  worden  , maar  dat  de  toepassing  van  de  zonetijden 
veld  wint.  Het  verschil  van  tijd  zal  dan  van  zone  tot  zone  één  uur 
bedragen. 

Mocht  onze  regeering  besluiten  voor  ons  land  den  zonetijd , uit- 
gaande van  den  meridiaan  van  Greenwich , in  te  voeren , dan  zou 
Nederland  nog  binnen  de  zone , die  den  tijd  van  Greenwich  zou  moeten 
aannemen , vallen.  Het  verschil  tusschen  dien  tijd  en  den  Amster- 
damschen  tijd  zou  dan  bedragen  19  min.  32  sec.,  daar  Amsterdam 
4°  53'  Ooster  lengte  van  Greenwich  ligt,  waaruit  tevens  volgt,  dat 
de  uurwerken,  aanwijzende  den  Amsterdamschen  tijd,  19  min.  en 
32  sec.  op  het  oogenblik  van  aanneming  achteruit  gezet  zouden  moeten 
worden  1. 

Voor  onze  bezittingen  in  Oost-Indië  zullen  drie  zonen  moeten 
worden  aangenomen ; voor  Sumatra , Java , Billiton  en  Madura  de 
zonetijd  van  den  meridiaan  op  105°  Ooster  lengte,  dus  zeven  uren 
vóór  op  den  tijd  van  Nederland;  voor  Borneo , de  Kleine  Soenda- 
eilanden  en  Celebes  de  zonetijd  van  den  meridiaan  op  120°  Ooster 
lengte , dus  acht  uren  vóór  op  den  tijd  van  Nederland , en  eindelijk 

1 Voor  de  overige  hoofdplaatsen  van  ons  rijk  zouden  de  verschillen  tusschen  de 
plaatselijke  tijden  en  den  tijd  van  Greenwich  bedragen:  Arnhem  23  min.  38  sec;  Assen 
26  min.  27  sec.;  den  Haag  17  min.  14  sec.:  Groningen  26  min.  17  sec.;  Haarlem 
18  min.  33  sec.;  den  Bosch  21  min.  14  sec.;  Leeuwarden  23  min.  10  sec.;  Maastricht 
22  min.  45  sec.;  Utrecht  20  min.  29  sec.  Zwolle  24  min.  21  sec. 


16 


EENHEID  VAN  TIJD. 


voor  de  Molukken  en  Nederlandsch  Nieuw-Guinea  de  zonetijd  van 
den  meridiaan  op  135°  Ooster  lengte,  dus  negen  uur  vóór  op  den 
tijd  van  Nederland.  Voor  onze  West-Indische  bezittingen  zal  men  den 
zonetijd  van  den  meridiaan  op  60°  Wester  lengte  kunnen  aannemen, 
waardoor  het  daar  4 uren  vroeger  dan  in  Nederland  zijn  zal. 

De  vraag  of  de  zonetijd  in  ons  land  zal  ingevoerd  worden , meenen 
wij  bevestigend  te  moeten  beantwoorden.  Zooals  bekend  is,  behooren 
onze  spoorwegen  tot  het  »Verein  Deutscher  Eisenbahn-Verwaltungen”. 
In  de  zittingen  van  deze  vereeniging , die  30  en  31  Juli  en  1 Augustus 
1890  te  Dresden  plaats  hadden,  werd  besloten: 

1°  den  zonetijd  in  te  voeren  voor  den  inwendigen  dienst  der  spoor- 
wegen , en  hiermede  te  beginnen  met  den  zomerdienst  van  het  volgende 
jaar.  De  spoorwegen  van  het  geheele  » Verein”  zouden  rekenen  met 
den  tijd  van  den  meridiaan  15°  Ooster  lengte  van  Green wich , dus 
met  een  tijd  die  een  uur  vóór  is  op  dien  van  Greenwich ; 

2°  de  algemeene  invoering  van  de  zonetijden , dus  ook  voor  het 
gewone  leven , aanbevelenswaardig  te  verklaren  en 

3°  het  gebruik  van  den  zonetijd  in  de  dienstregelingen  voor  het 
publiek  uit  te  stellen , totdat  deze  tijd  algemeen  aangenomen  is. 

Worden  deze  besluiten  ten  uitvoer  gelegd,  dan  zal  in  ons  land, 
zoo  vóór  den  zomerdienst  de  zonetijd  van  15°  Ooster  lengte  van 
Greenwich  niet  is  ingevoerd , het  treinpersoneel  met  dien  zonetijd 
moeten  rekening  houden  , en  met  den  Amsterdamschen  tijd  voor  het 
publiek.  Deze  zonetijd  , door  het  » Verein”  aangenomen  , zal  dan  met  den 
Amsterdamschen.  tijd  niet  19  min.  32  sec.  verschillen.  Daar  Amsterdam 
op  4°  53'  Ooster  lengte  van  Greenwich  ligt,  bedraagt  het  verschil 
tusschen  Amsterdam  en  den  meridiaan  15°  Ooster  lengte  van  Greenwich 
10°  77  of  in  tijd  40  min.  28  sec.  Alle  uurwerken,  die  thans  den 
Amsterdamschen  tijd  aanwijzen , zullen  dus  bij  het  aannemen  van  den 
zonetijd  van  het  » Verein”  40  min.  28  sec.  vooruitgezet  moeten  worden. 

In  België  is  deze  zaak  in  de  zitting  der  kamer  van  afgevaardigden 
van  6 Mei  1890  ter  sprake  gebracht  door  den  heer  helleputte.  Het 
antwoord  van  den  minister  vanden peerenboom  laat  geen  twijfel  om- 
trent de  gunstige  stemming  der  regeering  omtrent  het  zonestelsel. 

Ook  in  Duitschland  wordt  thans  de  zaak  met  ernst  aangevat.  Vol- 
gens eene  mededeeling  in  de  Keulsche  Courant  van  10  September  1890 
zijn  in  Pruisen  de  Koninklijke  regeeringen  én  de  Kamers  van  Koophandel 
door  het  Ministerie  van  Handel,  Nijverheid  en  Openbare  Werken 
uitgenoodigd  om  te  beraadslagen  of  het  wenschelijk  is,  dat  de  regee- 


EENHEID  VAN  TIJD. 


17 


ring  de  eenheid  van  tijd  algemeen  invoere.  De  berichtgever  voegt  er 
bij , dat  men  hieruit  wel  de  gevolgtrekking  maken  kan , dat  dit 
vraagstuk  thans  bij  alle  bondstaten  aanhangig  gemaakt  zal  worden. 

Bij  deze  mededeelingen  zouden  wij  nog  vele  andere  kunnen  voegen 
van  rijken , die  niet  tot  onze  buren  behooren , en  waar  de  beweging 
voor  de  zonetijden  veld  wint. 


IV 

Wanneer  men  inzage  neemt  van  de  verschillende  stukken,  die  over 
dit  onderwerp  geschreven  zijn , dan  wordt  bij  de  klaagtonen , dat  het 
congres  te  Washington  zoo  weinig  uitkomsten  gaf,  de  loftrompet 
gestoken  voor  Amerika,  en  daarentegen  de  houding  van  Frankrijk 
zeer  afgekeurd.  Naar  het  ons  voorkomt  heerscht  bij  beide  uitingen  over- 
drijving. Amerika , dat  met  zijn  vijfenzeventig  spoorwegtijden  brak , 
verrichtte  geen  daad  van  zelfverloochening , maar  door  het  aannemen 
van  zonetijden  een  daad  van  zuivere  praktijk.  Dat  het  tijden  aannam  , 
afhangende  van  Greenwich , getuigde  niet  minder  van  gevoel  voor 
de  praktijk.  Zijne  geheele  marine  toch  rekende  reeds  met  dien  meri- 
diaan als  den  eersten.  Een  land , zooals  Amerika , waar  bijna  alles  uit- 
sluitend van  de  praktische  zijde  bezien  wordt,  kan  gemakkelijker  een 
dankbaarder  rol  vervullen  in  dergelijke  vraagstukken , dan  een  land 
als  Frankrijk , dat  een  traditie  heeft.  Een  traditie , al  ware  zij  alleen 
gegrond  op  het  feit , dat  Frankrijk  op  maritiem  gebied  de  eerste 
wetenschappelijke  schrede  zette.  Bij  het  nagaan  van  de  verhandelingen 
kan  men  dan  ook  niet  ontkennen  , dat  het  mislukken  van  het  congres 
niet  zoozeer  te  zoeken  is  in  de  gevoeligheid  van  Frankrijk,  maar  veeleer 
in  twee  andere  oorzaken  , die  terecht  door  de  Koninklijke  Akademie 
van  Wetenschappen  te  Bologne  helder  in  het  licht  worden  gesteld. 
Volgens  haar  werd  het  vraagstuk  van  den  eersten  meridiaan  behan- 
deld , zonder  dat  eerst  behoorlijk  de  grenzen  vastgesteld  waren , waar- 
tusschen  eenheid  van  lengte  en  van  tijd  wenschelijk  waren , en  ten 
anderen  de  keuze  van  den  eersten  meridiaan  beperkt  tusschen  dien 
van  Greenwich  en  een  meridiaan  , die  in  den  Oceaan  ligt.  Zelfs  een 
leek  zal  onmiddellijk  begrijpen  , dat  de  keuze  van  den  laatsten  meri- 
diaan weinig  kans  van  slagen  had ; men  moet  toch  een  vast  punt 
van  uitgang  hebben , om  ten  allen  tijde  in  de  gelegenheid  te  zijn  dit 
punt  met  andere  plaatsen  te  vergelijken. 


2 


18 


EENHEID  VAN  TIJD. 


Om  thans  een  en  denzelfden  meridiaan  voor  alle  volken  — binnen 
bepaalde  grenzen  — te  verkrijgen , heeft  bovengenoemde  Akademie 
den  meridiaan  van  Jeruzalem  voorgesteld , die  reeds  vroeger  door 
enkele  personen  genoemd  was.  Zij  heeft  dit  voorstel  met  zoo  veel  talent 
verdedigd  en  hare  denkbeelden  zoo  veel  ingang  weten  te  verschaffen , 
dat  een  internationaal  congres  te  Rome  te  verwachten  is , waarop  dit 
vraagstuk  behandeld  zal  worden.  Zooals  wij  boven  reeds  zagen , wint 
het  aannemen  der  zonetijden  afhankelijk  van  Greenwich  met  den  dag 
veld ; wil  men  dus  nog  Greenwich  door  Jeruzalem  vervangen  , dan 
mag  niet  getalmd  worden.  De  redenen , die  voor  de  aanneming  van 
Jeruzalem  als  eersten  meridiaan  worden  aangevoerd,  zijn  werkelijk 
zeer  klemmend. 

In  het  kort  willen  wij  hier  en  daar  er  een  greep  uit  doen.  Zooals 
voor  iedereen  duidelijk  zal  zijn , is  een  eerste  vereischte  dat  nauw- 
keurig de  geographische  lengte  van  Jeruzalem  bekend  is,  of,  wat  het- 
zelfde is , die  van  andere  plaatsen  ten  opzichte  van  Jeruzalem  bepaald 
worde.  Hiervoor  is  te  Jeruzalem  geen  observatorium  noodig ; de  ver- 
gelijking door  middel  van  de  telegraaf  van  een  uurwerk,  geregeld  te 
en  voor  Jeruzalem  en  van  een  tweede  uurwerk  op  een  andere  plaats, 
leert  ons  het  verschil  in  lengte  tusschen  Jeruzalem  en  die  andere 
plaats  kennen;  want  elk  uur  verschil  in  tijd  geeft  15°  verschil  in 
lengte.  Van  Jeruzalem  uit,  dat  in  het  bezit  van  een  telegraafkantoor 
is,  is  deze  wijze  van  lengtebepaling  onmiddellijk  voor  vele  plaatsen 
toe  te  passen , daar  de  telegraaflijn , die  El-Arich  1 met  Latakia  2 ver- 
bindt, Jeruzalem  doorsnijdt,  en  dus  Afrika,  Europa  en  Midden-Azië 
met  Jeruzalem  verbindt.  Voor  het  oprichten  van  een  internationaal 
observatorium  leent  zich  Jeruzalem  meer  dan  eenig  ander  punt.  Ge- 
legen op  31°  46/  30"  Noorder  breedte  en  800  M.  boven  de  opper- 
vlakte der  zee,  vormt  Jeruzalem  een  waar  » sanatorium”  , zooals  een 
Engelsch  reiziger  zich  uitliet , voor  de  omliggende  streek , en  een 
aangenaam  verblijf  voor  de  Europeanen , die  spoedig  aan  het  klimaat 
gewennen.  Het  bij  uitstek  onzijdig  en  internationaal  karakter  van 
Jeruzalem  wordt  door  alle  volken  erkend , die  rekening  houden  met 
het  Christendom  ; allen  vinden  daar  een  middelpunt , geen  hunner  is 
daar  een  vreemdeling.  Neemt  men  den  meridiaan  van  Jeruzalem  in 

1 Nedev-Egypte. 

2 Syrië. 


EENHEID  VAN  TIJD. 


19 


zijne  volle  uitgestrektheid , dan  behoort  hij  aan  de  vijf  werelddeelen. 
Rusland,  Turkije,  Engeland,  Italië,  Duitschland , de  Vereenigde  Staten 
en  Frankrijk  kunnen , zoo  zij  willen , nationale  observatoria  hebben 
op  dien  meridiaan , hetzij  in  hun  eigen  land , of  in  landen , die  onder 
hunne  opperheerschappij  staan.  Tegenover  landen,  waarvoor  de  traditie 
zwaar  weegt,  zal  het  historisch  recht  van  Jeruzalem  gelden.  Welk  punt 
elders  toch  kan  zich  beroemen  eens  voor  het  ware  middelpunt  der 
bewoonde  aarde  te  zijn  aangezien , zooals  in  de  cosmographische  denk- 
beelden der  middeleeuwen?  Van  daar  dan  ook,  dat,  toen  de  meridianen 
werden  ingevoerd  in  de  cartographie , over  Jeruzalem  de  middelste 
getrokken  werd.  dante  , die  het  weten  der  middeleeuwen  in  zich  ver- 
eenigde, geeft  aan  dit  denkbeeld  uitdrukking,  wanneer  hij  zegt:1 

»Gia  era  il  sole  all’  orizzonte  giunto, 

Lo  cui  meridïan  cerchio  coverchia 
Gerusalem  col  suo  piü  alto  punto”  2 

Het  denkbeeld , dat  Jeruzalem  tot  het  middelpunt  stempelde , ont- 
leenden de  Christelijke  cosmographen  aan  de  Israëlieten , die  nog 
heden  ten  dage  voör  hunnen  almanak  rekening  houden  met  den  me- 
ridiaan van  Jeruzalem.  Elke  ware  Israëliet  stemt  nog*  in  met  den 
Psalmist : 

»Indien  ik  u vergeet,  o Jeruzalem!  Zoo  vcrgete  mijue  rechterhand  zich  zelve! 

Mijne  tong  kleve  aan  mijn  gehemelte,  zoo  ik  aan  u niet  gedeuke,  zoo  ik  Jeruzalem 
niet  verheffe  boven  het  hoogste  mijner  blijdschap  !” 

en  denkt  aan  de  belofte  door  onzen  da  costa  zoo  krachtig  weêr- 
gegeven : 

»Huu  naam,  hun  eer,  hun  kroon,  hun  staat,  — 

’t  Zal  alles  uit  den  dood  herleven!” 

Voor  den  Muzelman  heeft  Jeruzalem  zijne  aantrekking  in  verband 
met  Jezus , die  in  den  Koran  Messias , Apostel  Gods  en  Geest  van 
God  genoemd  wordt.  Officieus  is  dan  ook  reeds  de  toestemming  van 


1 Divina  Commedia , Purgatorio  Canto  II,  vv.  1 — 3. 

2 »Reeds  had  de  zon  den  horizont  bereikt, 
Wiens  middagcirkel  door  het  toppunt  gaat, 
Dat  boven  Sions  heuvel  zich  verheft,” 

Metrische  vertaling  door  A.  s.  KOK. 


20 


EENHEID  VAN  TIJD. 


Turkije  voor  Jeruzalem  als  den  eersten  meridiaan  verkregen.  Elk 
Christen  kan  nog  in  de  geestvervoering  deelen  van  het  leger  van  God- 
fried van  bouillon  , toen  het  Jeruzalem  zag , aan  welke  gevoelens 
torquato  tasso  in  zijn  Jeruzalem  verlost  deze  regelen  wijdde : 

»Dan  zien  ze  op  eens  Jeruzalem  voor  oogen ! 

Daar  wuift  elks  hand  Jeruzalem  heur  groet ! 

En  jubelend  doen  honderdduizend  lippen 

Den  blijden  naam : ».Jeruzalem !”  ontglippen.” 

Met  deze  beschouwingen  voor  zich  zal  niemand  kunnen  ontkennen, 
dat  zoowel  uit  een  religieus  als  uit  een  sociaal  oogpunt  de  voorrang 
aan  Jeruzalem  toekomt. 

Is  de  stelling  te  gewaagd , dat  na  dezen  stap  de  tijd  zal  aanbreken 
van  de  eenheid  van  den  almanak,  of  begint  niet  de  Gregoriaansche 
zoowel  als  de  Juliaansche  tijdrekening  met  de  Geboorte  van  Christus  in 
het  bij  Jeruzalem  gelegen  Bethlehem  ? Niet  te  versmaden  is  het  voor- 
deel, dat  de  meridiaan  van  Jeruzalem  over  veel  vastland  loopt,  waar- 
door het  mogelijk  zijn  zal  talrijke  observatoria  op  dezelfde  lengte  aan 
te  leggen  , en  wie  zal  voorspellen  tot  welke  uitkomsten  zij  zullen  leiden  ! 

Zooals  wij  reeds  mededeelden , komt  dit  voorstel  niet  uit  de  lucht 
vallen.  Elders  reeds  geopperd,  b.  v.  op  het  Congres  te  Washington 
en  te  Parijs , wordt  het  thans  krachtig  verdedigd  op  gronden  , die 
door  hunne  veelzijdigheid  den  eenen  om  die , den  anderen  om  gene 
reden  zullen  treffen.  Moge  daarom  het  Congres  te  Rome  spoedig 
samenkomen,  eer  het  te  laat  is. 

In  de  internationale  Telegraaf-conferentie , die  in  den  maand  Juni 
1890  te  Parijs  gehouden  is,  kwamen  de  voorstellen  van  de  Akademie 
van  Bologne , voor  zoover  zij  het  telegrafisch  verkeer  raken , reeds  ter 
sprake.  Op  voorstel  van  den  heer  ponzio  vaglia  werd  algemeen  de 
volgende  wensch  uitgesproken : 

» La  Conférence  télégraphique  internationale , tout  en  ne  se  recon- 
naissant  pas  compétente  pour  trancher  la  question  du  méridien  initial 
devant  fixer  1’heure  universelle ; 

»Applaudit  aux  efforts  de  1’ Académie  royale  des  Sciences  de  1’In- 
stitut  de  Bologne  pour  trouver  une  solution  qui  concilie  tous  les  intéréts ; 

»Et  émet  le  voeu  que  ee  projet  trouve  bientöt  sa  réalisation  et 
qu’on  arrivé , enfin , a 1’unification  dans  la  mesure  du  temps.” 

Bij  onze  regeering  is  de  kennisgeving  ontvangen  , dat  Italië  voor- 


EENHEID  VAN  TIJD. 


21 


nemens  is  een  internationaal  congres  te  Rome  te  doen  plaats  hebben; 
onze  Koninklijke  Akademie,  uitgenoodigd  om  ons  gouvernement  hier- 
omtrent voor  te  lichten,  benoemde  den  27  September  1890  eene 
commissie  om  een  praeadvies  uit  te  brengen. 

Om  het  verschil  tusschen  den  tijd  van  Amsterdam  en  onzen  zonetijd , 
bij  het  aannemen  van  Jeruzalem  als  eersten  meridiaan,  te  leeren  kennen  , 
is  eene  eenvoudige  berekening  noodig.  Jeruzalem  ligt  op  1 * * * * * 35°  13/  25" 
Ooster  lengte  van  Green wich , Amsterdam  daarentegen  op  4°  537 
Ooster  lengte  van  Greenwich.  De  meridiaan , wiens  tijd  onze  zone  zou 
moeten  aannemen,  ligt  derhalve  op  30°  137  25"  — 7°  30/  — 15°  — 7°  30/ 
==  5°  13'  25"  Ooster  lengte  van  Greenwich,  wanneer  men  aanneemt, 
dat  de  meridianen  der  zonetijden  midden  in  de  zonen  liggen , gevende 
dus  met  Amsterdamschen  tijd  een  verschil  in  tijd  van  207  25"  = 
96,65  sec.  of  1 min.  36,65  sec.  Bij  het  aannemen  van  den  meri- 
diaan van  Jeruzalem  als  eersten  tijdmeridiaan  zouden  dus  de  uurwerken 
aangevende  Amsterdamschen  tijd  1 min.  en  36,65  sec.  vooruitgezet 
moeten  worden  , terwijl  dan  het  verschil  tusschen  die  zone  en  die  van 
Jeruzalem  2 uur  zou  bedragen. 

Het  voorstel  van  de  Akademie  van  Bologne  komt  ten  slotte  volgens 
haar  nagenoeg  op  de  volgende  punten  neder: 

1°  handhaving  van  het  statu  quo , dus  vrij  gebruik  van  den  nationalen 
meridiaan  bij  de  marine , bij  de  sterrenkunde , bij  de  topographie , 
en  de  plaatselijke  cartographie  ; 

2°  het  bezigen  van  den  nationalen  en  den  internationalen  meridiaan 
in  de  algemeene  cartographie,  om  aldus  zelfs  het  onderwijs  in  de 
aardrijkskunde  te  doen  strekken  tot  het  aanwakkeren  van  de  liefde 
tot  het  vaderland  en  tot  de  geheele  menschheid; 

3°  het  gebruiken  van  het  uur  van  den  eersten  meridiaan  met»  het 
plaatselijke  uur  bij  den  telegraafdienst , en  dit  niet  minder  in  het 


1 De  lengte  van  Jeruzalem  is  nog  niet  met  voldoende  juistheid  bepaald.  TONDINI  DE 
QUARENGHI , die  zeer  voor  den  meridiaan  van  Jeruzalem  ijvert,  noemt  lengte-bepalingen 

van:  NIEBUHR , SEETZEN  en  VIGNES.  Omtrent  de  lengte-berekeningen  van  NIEBTJHB, 

schijnt  een  misverstand  te  bestaan , want  nergens  zijn  zij  te  vinden.  Op  grond  van  de 
bepalingen  door  maansafstanden  van  SEETZEN , vond  ZACH  de  lengte  van  Jeruzalem 

35°  13/  25"  Ooster  lengte  van  Greenwich.  Van  VIGNES  schijnt  de  opgave  35°  13'  7" 

Ooster  lengte  van  Greenwich  door  TONDINI  DE  QTTARENGHI  genoemd , afkomstig.  Volgens 

trigonometrische  bepaling  zou  het  Heilige  Graf  35°  13'  25"  Ooster  lengte  van  Greenwich 

liggen. 


22 


EENHEID  VAN  TIJD. 


belang  van  den  handel  en  van  de  internationale  betrekkingen , als 
van  de  wetenschappelijke  waarnemingen ; 

4°  het  aannemen  van  den  meridiaan  van  Jeruzalem  als  den  eersten. 

V 

Ter  verduidelijking  van  het  besproken  zonestelsel  hebben  wij  ge- 
meend bij  dit  stukje  een  schetskaartje  te  moeten  voegen.  Hieruit  zal 
den  lezer  blijken  , dat  men  bij  het  bepalen  van  de  grenzen  der  zonen 
niet  angstvallig  behoeft  vast  te  houden  aan  de  rechte  lijnen , maar 
hen  in  verband  met  staatkundige  en  natuurlijke  grenzen  van  staten, 
loop  van  rivieren , centra  van  spoorwegen  enz.  kan  bepalen.  Zoo  zal 
b.  v.  ons  land,  zoo  de  plannen  van  het  »Verein”  verwezenlijkt  worden, 
geheel  binnen  de  zone  van  den  Adria-tijd  vallen  , en  niet , zooals  het 
kaartje  aangeeft,  in  de  zone  van  den  wereldtijd.  Verder  zal  men  op- 
merken , dat  de  grootste  verschillen  in  tijd  tusschen  den  thans  be- 
staanden  en  den  aan  te  nemen  tijd  meestal  slechts  een  half  uur  zullen 
bedragen.  Dat  de  uurwerken , aangevende  den  thans  gevolgden  tijd , 
bij  het  aannemen  der  zonetijden  op  dat  oogenblik  zullen  vooruitgezet 
moeten  worden , zoo  de  meridiaan , waarnaar  thans  gerekend  wordt , 
Westelijk  van  den  zonemeridiaan  ligt,  en  daarentegen  achteruit  zoo 
de  tegenwoordige  tijdmeridiaan  ten  Oosten  van  den  zonemeridiaan 
ligt.  Dat  over  de  geheele  aarde  alle  uurwerken  hetzelfde  aantal  mi- 
nuten en  secunden  zullen  aanwijzen , en  alleen  in  de  opgave  der  uren 
zullen  verschillen  , en  wel  voor  elke  zone  een  vol  uur. 

Na  het  aannemen  van  deze  zonetijden  zullen  de  twintig  verschillende 
spoortijden  1 — om  niet  te  spreken  van  de  spoorwegen , die  nog 
met  plaatselijke  tijden  rekenen  — thans  nog  in  Europa  in  gebruik , 
teruggebracht  worden  tot  vier  zonetijden. 

Zooals  wij  boven  reeds  opmerkten  sloeg  Fleming  voor , de  zonen 
door  opvolgende  letters  van  het  alphabet  te  onderscheiden ; de  Ame- 
rikaansche  spoorwegmaatschappijen  namen  daarentegen  een  voorstel 
van  allen  aan , waarbij  de  zonen  namen  zouden  krijgen , ontleend 
aan  de  streek , waarvoor  de  tijd  zou  gelden , zonder  echter  hierbij 


1 Green wich,  Parijs,  Brussel,  Amsterdam,  Stockholm,  Karlsruhe  , Stuttgart,  Munchen, 
Ludwigshafen , Bern,  Praag,  Budapest,  Petersburg , Moskou,  Warschau,  Bucharest, 
Rome , Constantinopel , Mostar  en  Madrid. 


EENHEID  V AN  TIJD. 


23 


acht  te  slaan  op  beginletters.  Dr.  r.  schram  heeft  beide  denkbeelden 
vereenigd  door  de  zonetijden  te  noemen  naar  een  pnnt  in  de  zonen , 
en  deze  keuze  zoo  te  vestigen,  dat,  van  West  naar  Oost  te  beginnen 
met  de  eerste  zone  ten  Oosten  van  Green wich,  de  beginletters  — A,  B, 
C,  D,  E,  F,  G,  H,  I,  K,  L,  M,  N,  0,P,Q,R,S,T,V,X,Y,Z, 
te  samen  23  letters  — de  namen  van  het  Latijnsche  alphabet  vormen. 
Op  de  keuze  der  zonenamen  hebben  enkelen  aanmerking  gemaakt; 
opmerkingen  , dat  Caucasus  soms  met  c en  soms  met  lc  geschreven 
wordt 1 , dat  Balkantijd  korter  dan  Bosphorus  klinkt  en  dus  prak- 
tischer is , hebben  reden  van  bestaan , maar  wij  gevoelen  niet  veel 
voor  de  voorstellen  van  hen , die  deze  namen  liever  vervangen  zagen 
door  de  namen  van  groote  mannen , die  aan  de  groote  massa  min- 
stens even  vreemd  in  de  ooren  klinken  als  de  voorgestelde.  Boven- 
dien , wat  is  zulk  gekibbel  in  vergelijk  met  het  voorgestelde  doel. 
Het  vasthouden  aan  de  alphabetische  volgorde  voor  de  beginletters 
der  zonenamen  daarentegen  is  van  groot  gewicht , omdat  door  het 
bezigen  van  dezen  beginletter  bij  de  tijdopgave  onmiddellijk  den  tijd 
tot  eiken  zonetijd  herleid  kan  worden , zooals  b.  v. : 

9 u.  50  m.  = 10a.50  = llè.50. 

waarmede  dus  uitgedrukt  wordt , dat  9 uur  40  min.  wereldtijd  gelijk 
is  aan  10  uur  50  min.  Adria-tijd,  gelijk  11  uur  50  min.  Balkan-tijd. 

Amerika  liet,  door  de  practijk  geleerd,  den  Intercolonialen  tijd  ver- 
vallen , wellicht  zullen  ook  van  de  voorgestelde  zonetijden  enkelen 
kunnen  gemist  worden. 

Theoretisch  zou  de  zone  m in  twee  gelijke  deelen  verdeeld  moeten 
worden , waarvan  het  eene  ten  opzichte  van  den  eersten  meridiaan 
het  Oostelijke,  het  andere  het  Westelijke  gedeelte  zou  moeten  vormen, 
terwijl  op  hunne  gemeenschappelijke  grens,  de  meridiaan  180°,  hetzij 
Westelijk  of  Oostelijk  van  Green  wich , het  verspringen  van  den  dag 
zou  moeten  plaats  hebben.  Beide  deelen  zou  men  kunnen  onderscheiden 
met  de  namen  »major”  en  » minor”.  Vele  schrijvers,  zooals  pasquier 
en  schram  geven  er  echter  de  voorkeur  aan  , het  verspringen  van  den 
dag  te  verleggen  op  172o,5  Westelijk  van  Green  wich , waardoor  de 
zone  m niet  behoeft  verdeeld  te  worden , en  het  verspringen  van 
den  datum  nagenoeg  in  de  Straat  van  Behring  plaats  heeft.  Hierdoor 


1 Dr.  SCHRAM  heeft  daarom  reeds  voorgesteld  dien  zonetijd  »Chaldea-tijd ” te  noemen. 


24 


EENHEID  VAN  TIJD. 


wordt  het  mogelijk  de  waarde  +12  aan  de  geheele  zone  m te  geven , 
en  haar  geheel  ten  Oosten  van  Greenwich  te  rekenen. 

Natuurlijk  blijft  alles,  wat  wij  in  verband  met  het  kaartje  zeiden, 
uitgaande  van  Greenwich , van  kracht , al  wordt  de  meridiaan  van  Je- 
ruzalem aangenomen.  Alleen  zal  eene  verschuiving  plaats  hebben. 

Zonderling  mag  het  zeker  in  het  leven  der  volken  heeten , dat , 
terwijl  aan  de  eene  zijde  alles  gedaan  wordt,  om  het  verkeer  te  ver- 
gemakkelijken , aan  de  andere  zijde  scheidsmuren  worden  opgetrokken , 
om  het  verkeer  te  stremmen.  Wanneer  straks  het  pleit  tusschen  Je- 
ruzalem en  Greenwich  beslist  is , kieze  ons  land  snel  en  ruiterlijk 
partij  voor  den  zonetijd , en  voere  hem  algemeen  in. 


Rotterdam,  September  590. 


OVER  BACTERIOLOGISCH  ONDERZOEK, 


NAAR  R.  KOCH. 


In  de  eerste  zitting  van  het  tiende  internationale  geneeskundig 
congres,  in  Augustus  1890  te  Berlijn  gehouden,  hield  de  beroemde 
hygieinist  en  bacterioloog  r.  koch  eene  voordracht:  »Ueber  bakterio- 
logische  Forschung.” 

Ik  mag  veronderstellen  dat  het  menigeen  niet  ongevallig  zal  zijn 
te  vernemen  wat  een  onderzoeker  als  koch  in  die  voordracht  mede- 
deelde over  het  tegenwoordige  standpunt  der  bacteriologie , bepaal- 
delijk met  het  oog  op  hare  toepassing  op  gezondheidsleer  en  genees- 
kunde. Ook  voor  die  lezers  van  het  Album  der  Natuur , die  geen 
hygieinisten  of  medici  zijn , is  dat  onderwerp  alles  behalve  van  be- 
lang ontbloot.  Het  is  daarom  dat  ik  gemeend  heb  wel  te  doen  de 
bedoelde  voordracht  voor  het  Album  te  bewerken , — hier  en  daar 
met  eenige  bekorting. 

Na  eenige  inleidende  woorden  sprak  koch  het  volgende. 

»De  bacteriologie  is,  althans  voor  zoo  ver  zij  voor  ons  genees- 
kundigen in  aanmerking  komt,  nog  eene  zeer  jonge  wetenschap.  Nog 
voor  ongeveer  vijftien  jaren  wist  men  ter  nauwernood  meer , dan 
dat  bij  miltvuur  en  recurrens  1 zich  eigenaardige  , vreemde  voortbreng- 
selen in  het  bloed  vertoonen , en  dat  bij  ziekten  door  infectie  van 


1 Eebris  recurrens,  terugkeerende  koorts,  relapsing  fever,  Rückfall  typhus,  — eene 
besmettelijke  typhusachtige  koorts,  die  na  eenige  dagen  geheel  en  dikwijls  plotseling 
ophoudt,  om  na  4,  10  of  meer  dagen  terug,  te  keeren  en  zich  op  die  wijze  eenige  keeren 
te  herhalen. 


26 


OVER  BACTERIOLOGISCH  ONDERZOEK. 


wonden  vele  malen  zoogenaamde  vibrionen  voorkomen.  Het  bewijs  dat 
die  voortbrengselen  de  oorzaken  van  de  genoemde  ziekten  zouden 
kunnen  zijn , was  nog  niet  geleverd  en , met  uitzondering  van  weinige 
voor  phantasten  gehouden  onderzoekers , vatte  men  de  bevindingen , 
die  daarvoor  schenen  te  spreken , meer  als  curiositeiten  op , dan  dat 
men  daarachter  ziekte-oorzaken  vermoedde.  Men  kon  ook  moeielijk 
anders  denken , want  het  was  niet  eens  bewezen , dat  men  hier  zelf- 
standige , voor  de  genoemde  ziekten  specifieke  wezens  voor  zich  had. 
In  rottende  vloeistoffen  , vooral  echter  in  het  bloed  van  verstikte  dieren  , 
had  men  bacteriën  gevonden , die  niet  van  miltvuur-bacillen  te  onder- 
scheiden waren.  Enkele  onderzoekers  wilden  die  bacteriën  niet  eens 
als  levende  wezens  erkennen , maar  hielden  ze  voor  kristalloïde  vorm- 
sels. In  moeraswater,  in  tandslijm  zouden  bacteriën  voorkomen,  die 
identisch  waren  met  de  spirillen  van  recurrens , en  in  gezond  bloed 
en  gezonde  weefsels  zouden  bacteriën  gevonden  zijn  geheel  gelijkende 
op  de  mikrokokken  der  wond-infectie. 

Met  de  toen  ten  dienste  staande  proefondervindelijke  en  optische 
hulpmiddelen  kon  men  ook  niet  verder  komen , en  het  zou  zeker  nog 
geruimen  tjjd  zoo  gebleven  zijn , zoo  niet  juist  toen  nieuwe  onder- 
zoekings-methoden  ontdekt  waren  geworden , die  op  eens  een  geheel 
anderen  toestand  deden  ontstaan  en  de  wegen  openden  tot  een  dieper 
indringen  in  dit  donker  gebied.  Met  hulp  van  verbeterde  lenzen-stelsels 
en  van  eene  doelmatige  aanwending  daarvan , ondersteund  door  het 
gebruik  maken  van  aniline-kleurstoffen , werden  ook  de  kleinste  bac- 
teriën zichtbaar  en  in  morphologisch  opzicht  onderscheidbaar  van 
andere  mikroskopische  organismen.  Tevens  werd  het,  tengevolge  van 
de  aanwending  van  verschillende  voedings-substraten  , vloeibare  of  vaste , 
mogelijk  om  de  verschillende  kiemen  van  elkander  te  scheiden  en  alzoo 
reinculturen  te  bekomen , bij  welke  de  eigenaardige  eigenschappen  van 
elke  afzonderlijke  soort  met  volkomen  zekerheid  konden  worden  op- 
gemerkt. Al  spoedig  bleek  het  wat  deze  nieuwe  hulpmiddelen  in  staat 
waren  te  leveren.  Er  werden  een  aantal  nieuwe  goed  gekenmerkte 
soorten  van  pathogene  mikro-organismen  ontdekt , en , wat  van  bij- 
zonder gewicht  was , ook  de  oorzakelijke  samenhang  tusschen  die  or- 
ganismen en  de  daarbij  behoorende  ziekten  aangetoond.  Daar  de  ge- 
vonden ziekte-opwekkers  allen  tot  de  groep  der  bacteriën  behoorden , 
moest  dit  voeren  tot  de  gedachte,  dat  de  eigenlijke  infectieziekten 
uitsluitend  van  bepaalde  en  onderling  verschillende  soorten  van  bac- 
teriën afhingen , en  mocht  men  de  hoop  koesteren  dat  na  niet  te 


OVER  BACTERIOLOGISCH  ONDERZOEK. 


27 


langen  tijd  voor  alle  besmettelijke  ziekten  de  daartoe  behporende  oor- 
zaken zouden  worden  ontdekt. 

Deze  verwachting  heeft  zich  echter  niet  vervuld,  maar  de  ontwik- 
keling der  bacteriologie  heeft  in  een  ander  opzicht  een  veelzins  on- 
verwachten  vooruitgang  bekomen.  Wanneer  ik  mij  vooreerst  houd 
aan  de  stellige  uitkomsten  van  het  bacteriologisch  onderzoek,  dan 
wensch  ik  daaruit  de  volgende  punten  in  het  licht  te  stellen. 

Men  kan  he.t  thans  als  volkomen  bewezen  aannemen , dat  de  bac- 
teriën even  goed  als  de  hoogere  planten-organismen  , vaste , zeker  nu 
en  dan  moeielijk  te  begrenzen  soorten  vormen.  De  nog  tot  voor 
weinig  jaren  met  groote  hardnekkigheid  vastgehoudene  en  ook  nu 
nog  door  enkele  onderzoekers  verdedigde  meening , dat  de  bacteriën 
op  eene  van  alle  overige  levende  wezens  afwijkende  wijze  veranderlijk 
zijn , en  zij  nu  eens  deze  morphologische  of  biologische  eigenschappen , 
dan  eens  andere  geheel  verschillende  kunnen  aannemen  , en  dat  hoog- 
stens slechts  eenige  weinige  soorten  bestaan ; voorts  dat  de  bac- 
teriën in  ’t  geheel  geen  zelfstandige  organismen  zijn  , maar  veel  meer 
te  huis  behooren  in  het  ontwikkelings-proces  van  schimmels  of, 
zooals  eenige  wilden , van  lagere  algen  ; verder  de  hare  zelfstandig- 
heid nog  meer  bestrijdende  beschouwingswijze,  dat  zij  zouden  afstam- 
men van  dierlijke  cellen , bij  voorbeeld  van  bloedlichaampjes ; — al 
die  meeningen  zijn  onhoudbaar  tegenover  het  overweldigend  aantal 
verzamelde  waarnemingen , die  zonder  uitzondering  daarop  wijzen , 
dat  wij  ook  hier  met  goed  gekenmerkte  soorten  te  doen  hebben. 
Wanneer  wij  ons  houden  aan  het  feit,  dat  eenige  door  bacteriën  ver- 
oorzaakte infectie-ziekten , zooals  lepra  en  phtisis , reeds  door  de  oudste 
geneeskundige  schrijvers  met  hare  onmiskenbare  eigenschappen  be- 
schreven werden , dan  kunnen  wij  daaruit  al  dadelijk  besluiten , dat 
de  pathogene  bacteriën  eerder  genegen  zijn  om  hare  eigenschappen 
gedurende  lange  tijdperken  vast  te  houden , dan  om  die  snel  te  ver- 
anderen. Zeker  kunnen  binnen  zekere  grenzen  afwijkingen  van  den 
gewonen  type  der  soort  bij  de  bacteriën , en  in  ’t  bijzonder  ook  bij 
de  pathogene  bacteriën , voorkomen.  Maar  ook  in  dit  opzicht  onder- 
scheiden zich  de  bacteriën  niet  in  ’t  minst  van  de  hoogere  planten , 
bij  welke  ook  meerdere,  meestal  op  uitwendige  invloeden  berustende 
veranderingen  zijn  aan  te  treffen  , die  ons  ten  hoogste  aanleiding  geven 
om  van  variëteiten  te  spreken , — maar  de  soort  als  zoodanig 
te  laten  bestaan.” 

Koch  toont  nu  aan  hoe  noodig  het  is  bij  de  bepaling  van  bacteriën- 


28 


OVER  BACTERIOLOGISCH  ONDERZOEK. 


soorten  zoo  vele  eigenschappen , als  maar  mogelijk  is , al  schijnen  ze 
op  ?t  oogenblik  nog  zoo  onbelangrijk , bijeen  te  zamelen.  Ten  aanzien 
van  de  moeielijkheid  bij  het  bepalen  van  bacteriënsoorten  , voert  hij 
als  voorbeeld  de  typhusbacil  aan.  Vindt  men  die  bij  een  typhuslijk 
in  de  darmscheilsklieren , in  de  milt  of  in  de  lever , dan  is  er  geen 
twijfel  of  men  heeft  met  echte  typhusbacillen  te  doen  , daar  in  die 
organen  nooit  andere  bacillen  voorkomen.  Maar  iets  anders  is  het 
typhus-  (en  diphteritis-)  bacillen  in  faecaliën , bodem , water , lucht  aan 
te  toonen , want  in  al  die  media  vindt  men  andere,  op  de  typhusbacillen 
zeer  gelijkende  bacteriën,  die  slechts  een  zeer  geoefend  bacterioloog, 
en  dan  nog  niet  eens  met  volkomen  zekerheid , vermag  te  onderscheiden. 
Een  gelukkig  toeval  heeft  gewild  dat  eenige  andere  hoogst  belang- 
rijke bacteriën , met  name  de  tuberkel-  en  de  cholerabacillen  ook 
onder  de  ongunstigste  omstandigheden  met  zekerheid  te  erkennen  zijn. 

Die  tuberkelbacillen  zijn  in  elk  opzicht  zoo  stellig  gekenmerkt,  dat 
eene  verwarring  met  andere  bacillen  bijna  onmogelijk  schijnt.  En  toch 
moet  men  ook  bij  de  tuberkelbacillen  niet  op  eene  enkele  eigen- 
schap afgaan , gelijk  koch  dan  ook  door  een  voorbeeld  aantoont. 
»Alle  nieuwere  ervaringen  wijzen  dus  bepaaldelijk  daarop,  dat  men 
bij  het  onderscheiden  der  bacteriën  zoo  nauwgezet  mogelijk  te  werk 
ga , en  de  grenzen  der  afzonderlijke  soorten  eer  te  eng , dan  te  wijd 
trekke”. 

»Ook”  — vervolgt  koch  — »ten  aanzien  van  eene  andere  gewich- 
tige principieele  vraag  zijn  onze  opvattingen,  in  vergelijking  met 
vroeger  opgehelderd  en  vereenvoudigd,  namelijk  wat  betreft  den  oor- 
zakelijken  samenhang  van  de  pathogene  bacteriën  en  de  bij  haar  be- 
hoorende  infectieziekten. 

Het  denkbeeld , dat  mikroörganismen  de  oorzaak  van  de  infectie- 
ziekten moesten  zijn , is  wel  door  enkele  uitstekende  mannen  reeds 
zeer  vroeg  uitgesproken , — doch  de  algemeene  opinie  kon  zich  met 
dat  denkbeeld  niet  recht  vertrouwd  maken  , en  gedroeg  zich  tegen- 
over de  eerste  ontdekkingen  op  dit  gebied  zeer  skeptisch. 

Des  te  meer  was  het  raadzaam  juist  in  de  eerste  gevallen  op 
onwederlegbare  gronden  te  bewijzen , dat  de  bij  eene  infectieziekte  ont- 
dekte mikroörganismen  ook  inderdaad  de  oorzaak  van  die  ziekte 
waren.  Toen  ter  tijd  had  de  tegenwerping  nog  recht  van  bestaan, 
dat  hier  gedacht  moest  worden  aan  een  toevallig  samengaan  van  ziekte 
en  mikroörganismen , en  dat  de  laatste  niet  de  rol  speelden  van  gevaar- 
lijke parasieten,  maar  van  onschuldige  woekerorganismen , die  eerst 


OVER  BACTERIOLOGISCH  ONDERZOEK. 


29 


in  de  zieke  organen  de  voorwaarden  van  bestaan  aantroffen , die 
in  het  gezonde  lichaam  voor  hen  niet  te  vinden  waren.  Menigeen 
erkende  wel  de  ziektemakende  eigenschappen  der  bacteriën , maat- 
hield het  voor  mogelijk  dat  zij  eerst  onder  den  invloed  van  het 
ziekteproces  uit  ongevaarlijke , toevallig  of  ook  normaal  aanwezige 
mikroörganismen  , zich  tot  pathogene  bacteriën  ontwikkeld  hadden.  Kon 
het  nu  echter  aangetoond  worden , vooreerst , dat  in  ieder  op  zich 
zelf  staand  geval  der  betrokken  ziekte  de  parasiet  werd  gevonden , 
en  wel  onder  omstandigheden , die  bij  de  pathologische  veranderingen 
en  het  klinisch  verloop  der  ziekte  passen ; — ten  tweede , dat  hij  bij 
geen  andere  ziekte  als  toevallige  en  niet  pathogene  parasiet  voor- 
komt ; — en  ten  derde , dat  hij , van  het  lichaam  volkomen  geiso- 
leerd  en  in  reinkuituren  voldoende  omgekweekt , in  staat  is  de  ziekte 
opnieuw  te  voorschijn  te  roepen ; — dan  kon  die  parasiet  niet  meer 
een  toevallige,  onwezenlijke  eigenschap  der  ziekte  zijn,  maar  er  kon 
in  dit  geval  aan  geen  andere  verhouding  tusschen  parasiet  en  ziekte 
gedacht  worden,  dan  dat  de  eerste  de  oorzaak  der  laatste  is. 

Men  heeft  nu  dan  ook  het  bewijs  daarvoor  kunnen  leveren  ten 
aanzien  van  een  aantal  infectieziekten,  zooals  miltvuur,  tuberculose, 
erysipelas , tetanus  en  vele  ziekten  van  dieren , — in  ’t  algemeen 
voor  nagenoeg  al  die  ziekten  die  op  dieren  kunnen  worden  overge- 
dragen. Daarbij  is  het  nu  verder  gebleken  , dat  ook  in  al  die  gevallen 
van  infectieziekten , waarbij  het  gelukt  is  het  geregelde  en  uitsluitende 
voorkomen  van  bacteriën  aan  te  toonen , deze  zich  nooit  gedragen  als 
toevallige  woekeringen , maar  als  die  bacteriën , welke  reeds  met 
zekerheid  als  pathogeen  zijn  erkend  geworden.  Wij  hebben  daarom 
thans  recht  om  te  beweren  dat , wanneer  maar  aan  de  twee  eerste 
der  boven  gestelde  eischen  voldaan  is , — wanneer  dus  het  gere- 
geld en  uitsluitend  voorkomen  van  den  parasiet  kan  worden  aan- 
getoond , de  oorzakelijke  samenhang  van  parasiet  en  ziekte  ook  ten 
volle  bewezen  is.  Dit  in  ’t  oog  houdende , moeten  wij  eene  reeks 
van  ziekten , bij  welke  het  tot  dusver  niet  of  niet  volkomen  gelukt 
is  proefdieren  te  infecteeren  en  alzoo  aan  den  derden  eisch  te  voldoen , 
toch  als  parasitisch  beschouwen.  Tot  deze  ziekten  behooren  ingewands- 
typhus , diphtheritis , lepra , recurrens , aziatische  cholera.  Op  de 
cholera  moet  ik  hier  bepaaldelijk  en  uitdrukkelijk  wijzen , omdat  men 
zich  tegen  de  bacteriologische  opvatting  van  die  ziekte  met  ongewone 
hardnekkigheid  heeft  verzet.  Er  zijn  alle  mogelijke  pogingen  aangewend 
om  de  cholerabacillen  van  hun  specifiek  karakter  te  berooven  , maar  deze 


30 


OVER  BACTERIOLOGISCH  ONDERZOEK. 


hebben  alle  aanvallen  glansrijk  afgeslagen  en  men  kan  het  thans  als 
een  vaststaand  feit  aannemen , dat  zij  de  oorzaak  der  cholera  zijn. 

Behalve  ten  aanzien  van  deze  algemeene , maar  wegens  hunne  prin- 
cipieele  beteekenis  hoogst  gewichtige  vraagpunten , heeft  de  bacterio- 
logische navorsching  in  velerlei  richtingen  vasten  voet  gekregen  en 
de  verhouding  der  pathogene  bacteriën  tot  de  infectie-ziekten  duidelijk 
gemaakt.”  — Koch  vermeldt  nu  met  korte  woorden  eenige  dier 
vraagpunten,  die  slechts  door  de  vorderingen  van  onze  kennis  der 
bacteriën  zijn  op  te  lossen : hoe  de  ziektestoffen  zich  in  andere  midden- 
stoffen dan  het  lichaam  gedragen ; of  de  ziekmakende  parasieten  uit- 
sluitend in  het  menschelijk  of  dierlijk  organisme  tehuis  behooren , 
of  wel  ook  buiten  dat  organisme  de  voorwaarden  voor  hun  be- 
staan kunnen  vinden  en  slechts  bij  gelegenheid  als  ziekte-oorzaken 
werken , — eene  vraag  die  van  groote  prophylactische  beteekenis  is , 
bepaaldelijk  voor  de  tuberculose.  Voorts  heeft  men  betere  denk- 
beelden verkregen  aangaande  de  wijze,  waarop  de  ziekte-opwekkers 
in  het  lichaam  dringen,  alsmede  over  de  wijze,  waarop  zij  zich  in 
dat  lichaam  gedragen.  Vervolgens  vermeldt  koch  het  menigvuldig 
voorkomen  van  combinatiën  van  meer  dan  eene  infectieziekte , waarbij 
de  eene  als  primaire , de  andere  als  secundaire  ziekte  beschouwd  moet 
worden  , hoedanige  combinatiën  bij  pokken , roodvonk , diphtheritis , 
cholera  en  ook  bij  typhus  en  tuberculose  worden  waargenomen ; — 
eindelijk  de  produkten  van  de  stofwisseling  der  bacteriën , waarvan 
eenige  giftig  zijn  en  misschien  invloed  op  de  verschijnselen  der  ziekte 
uitoefenen.  Van  gewicht  zijn  hier  vooral  de  nieuwelings  ontdekte 
vergiftige  eiwitstoffen , de  zoogenaamde  toxalbuminen , die  uit  de 
culturen  van  miltvuur- , diphtheritis-  en  tetanus-bacteriën  kunnen 
worden  gewonnen. 

» Bijzonder” — dus  vervolgt  koch,  »is  ook  de  mede  hier  behoorende 
vraag  naar  het  wezen  der  immuniteit  voor  besmettelijke  ziekten  be- 
studeerd , eene  vraag , die  slechts  met  behulp  der  bacteriologie  is 
te  beantwoorden.  Men  is  echter  te  dezen  aanzien  nog  niet  tot  eene 
eigenlijke  oplossing  gekomen , maar  het  wordt  toch  meer  en  meer 
duidelijk , dat  de  eenigen  tijd  lang  op  den  voorgrond  staande  meening , 
volgens  welke  hier  gedacht  moet  worden  aan  zuiver  cellulaire  wer- 
kingen , aan  een  soort  van  kamp  tusschen  de  indringende  parasieten 
en  de  van  de  zijde  des  lichaams  de  verdediging  op  zich  nemende 
»phagocyten”,  steeds  meer  grond  verliest,  en  dat  hier  hoogstwaar- 
schijnlijk chemische  werkingen  de  hoofdrol  spelen. 


OVER  BACTERIOLOGISCH  ONDERZOEK. 


31 


De  bacteriologische  onderzoeking  heeft  in  betrekkelijk  korten  tijd 
een  overvloed  van  bouwstoffen  betreffende  de  biologische  verhoudingen 
der  bacteriën  opgeleverd  en  veel  daarvan  is  ook  in  geneeskundig 
opzicht  van  belang.  Van  dien  aard  is  het  voorkomen  van  »duur- 
toestanden”,  die  men  bij  menige  bacteriën  , b.  v.  de  miltvuur-  en  tetanus- 
bacillen  , zich  in  den  vorm  van  sporen  opdoen  , en  die  zich  onderscheiden 
door  een  in  vergelijking  met  andere  levende  wezens  voorbeeldeloos 
weerstandsvermogen  tegen  hooge  temperatuur  en  tegen  de  werking 
van  scheikundige  invloeden.  Ook  de  talrijke  nasporingen  omtrent  den 
invloed , welken  warmte , koude  , uitdroogen  , scheikundige  agentia , 
licht  enz.  op  de  geen  sporen  bevattende  pathogene  bacteriën  uitoefenen , 
hebben  verscheiden  uitkomsten  opgeleverd , waaruit  in  prophylactische 
richting  voordeel  kan  worden  getrokken. 

Onder  die  factoren  schijnt  het  licht  mij  een  der  belangrijkste  te 
zijn.  Men  wist  reeds  sedert  eenige  jaren  dat  het  directe  zonlicht 
tamelijk  snel  bacteriën  kan  dooden.  Ik  kan  dit  bevestigen  voor  de 
tuberkelbacillen  , die , al  naar  gelang  van  de  dikte  der  laag , in  welke 
zij  aan  het  zonlicht  blootgesteld  werden , na  weinige  minuten  tot  na 
eenige  uren  gedood  worden.  Wat  mij  echter  bijzonder  opmerkens- 
waardig voorkomt , is  dit , dat  ook  het  diffuse  daglicht , — zij  het 
ook  naar  evenredigheid  langzamer , — diezelfde  werking  uitoefent ; 
want  de  culturen  der  tuberkelbacillen  stierven  binnen  5 tot  7 dagen  , 
wanneer  zij  dicht  bij  een  venster  geplaatst  waren. 

Voor  de  aetiologie  der  infectieziekten  is  ook  het  feit  van  belang  , 
dat  alle  bacteriën  slechts  in  vochtigen  toestand,  dus  in  tegenwoor- 
digheid van  water  of  andere  geschikte  vloeistoffen  , zich  kunnen  ver- 
menigvuldigen , en  dat  zij  niet  in  staat  zijn  door  eigen  kracht  van 
vochtige  oppervlakten  in  de  lucht  over  te  gaan.  Ten  gevolge  daarvan 
kunnen  pathogene  bacteriën  ook  slechts  in  den  vorm  van  stof  en  door 
stofdeeltjes  gedragen  in  de  lucht  komen  , en  alleen  de  zoodanige , die 
in  drogen  toestand  betrekkelijk  langen  tijd  levensvatbaar  blijven , 
kunnen  door  luchtstroomingen  naar  elders  overgevoerd  worden  en 
daar  schade  veroorzaken.  Maar  nooit  zijn  zij  in  staat  zich  in  de  lucht 
zelve  te  vermenigvuldigen , zooals  vroegere  meeningen  dit  van  de 
ziektestoffen  veronderstelden. 

In  alle  tot  dusver  besproken  opzichten  heeft  de  bacteriologie  aan 
datgene,  wat  zij  tijdens  hare  aanvankelijke  ontwikkeling  scheen  te 
beloven , volkomen  beantwoord , zelfs  gedeeltelijk  die  beloften  over- 
troffen. In  andêre  opzichten  echter  heeft  zij  de  verwachtingen , waartoe 


32 


OVER  BACTERIOLOGISCH  ONDERZOEK. 


zij  gerechtigd  scheen  , niet  vervuld.  Zoo  is  het  niettegenstaande  de  altijd 
voortgaande  verbetering  der  kleuringsmethoden  en  de  aanwending  van 
lenzensystemen  met  steeds  grooter  openingshoek , niet  gelukt  over  de 
inwendige  structuur  der  bacteriën  meer  te  ontdekken  dan  de  oor- 
spronkelijke methoden  leerden.  Eerst  in  den  laatsten  tijd  schijnen 
nieuwe  kleuringsmethoden  eenige  verdere  uitkomsten  omtrent  den 
bouw  der  bacteriën  te  geven,  voorzoover  het  gelukt  is  een,  waar- 
schijnlijk als  kern  op  te  vatten  , inwendig  deel  van  het  buitenste  plasma- 
omhulsel  te  onderscheiden  , en  de  naar  allen  schijn  van  dat  plasma- 
omhulsel  uitgaande  bewegingsorganen  zoo  duidelijk  zichtbaar  te  maken  , 
als  tot  nu  toe  niet  mogelijk  was. 

In  menigerlei  opzicht,  en  wel  juist  daar,  waar  zulks  het  minst 
te  verwachten  was , heeft  ons  echter  het  bacteriologisch  onderzoek 
geheel  in  den  steek  gelaten , bepaaldelijk  bij  het  onderzoek  van  een 
aantal  infectieziekten , die  wegens  bare  in  ’t  oog  loopende  en  ontwij- 
felbare besmettelijkheid  bijzondere  geschiktheid  tot  onderzoek  schijnen 
aan  te  bieden.  Dit  geldt  in  de  eerste  plaats  de  besmettelijke  uitslag- 
ziekten  , zooals  mazelen , roodvonk , pokken , exanthematischen  typhus. 
Voor  geen  enkele  van  deze  heeft  men  ook  de  minste  gegevens  kunnen 
ontdekken,  die  leiden  zouden  tot  beantwoording  der  vraag,  van  welken 
aard  de  oorzaken  dier  ziekten  kunnen  zijn.  Zelfs  de  vaccine,  die 
steeds  beschikbaar  is  en  bij  dieren  zoo  gemakkelijk  aan  proefnemingen 
kan  worden  onderworpen , heeft  aan  alle  moeite , die  men  genomen 
heeft  om  het  eigenaardige  agens  er  van  te  ontdekken , hardnekkig 
weerstand  geboden.  Datzelfde  geldt  van  de  hondsdolheid. 

Ook  over  de  ziekteverwekkers  der  influenza,  van  de  kinkhoest,  het 
trachoma , de  gele  koorts , de  runderpest , de  longziekte  van  het  vee 
en  meer  andere  ontwijfelbaar  besmettelijke  ziekten  weten  wij  nog 
niets.  Bij  het  onderzoek  van  die  ziekten  heeft  het  ook  niet  ontbroken 
aan  geschiktheid  en  volharding  bij  het  gebruik  maken  van  alle  ons 
tegenwoordig  ten  dienste  staande  hulpmiddelen , en  wij  kunnen  de 
negatieve  uitkomsten  van  de  pogingen  van  talrijke  onderzoekers  slechts 
daaraan  toeschrijven,  dat  de  onderzoekings-methoden , die  zich  tot  nu 
toe  in  zoovele  gevallen  deugdelijk  hebben  betoond , voor  deze  ziekten 
niet  toereikende  zijn.  Ik  zou  wel  geneigd  wezen  mij  aan  de  beschou- 
wingswijze aan  te  sluiten , dat  het  bij  die  ziekten  niet  om  bacteriën 
te  doen  is , maar  om  andere  georganiseerde  ziektewekkers , die  tot 
geheel  andere  groepen  van  mikro-organismen  behooren.  Men  is  te 
meer  gerechtigd  dit  aan  te  nemen , omdat  in  den  jongsten  tijd  in  het 


OVER  BACTERIOLOGISCH  ONDERZOEK. 


33 


bloed  van  vele  dieren  , evenals  in  dat  van  aan  malaria  lijdende  men- 
schen , eigenaardige  parasieten  ontdekt  zijn , die  op  den  laagsten  trap 
van  dierlijke  organisatie  staan,  — namelijk  de  Protozoën.  Verder 
dan  het  aantoonen  van  deze  merkwaardige  en  hoogst  belangrijke  pa- 
rasiten  is  men  echter  nog  niet  gekomen  , en  men  zal  naar  alle  waar- 
schijnlijkheid ook  niet  verder  komen , voor  het  gelukken  mag  deze 
protozoën  op  soortgelijke  wijze , als  de  bacteriën , in  kunstmatige  voe- 
dings-middenstoffen , of  onder  andere  zooveel  mogelijk  natuurlijke 
omstandigheden  buiten  het  lichaam  te  kweeken , en  ten  aanzien  van 
hunne  levensvoorwaarden  en  den  gang  van  hunne  ontwikkeling  te 
bestudeeren.  Zal  dit  gelukken  — en  men  heeft  geen  reden  om  daaraan 
te  twijfelen  — dan  zal  hoogst  waarschijnlijk  de  nasporing  der  patho- 
gene  protozoën  zich  ontwikkelen  tot  een  veld  van  bearbeiding  naast 
dat  van  het  bacteriologisch  onderzoek , welke  bearbeiding  ons , naar 
wij  hopen , ook  opheldering  geven  zal  nopens  de  bovengenoemde  aetio- 
logisch  nog  niet  voldoend  onderzochte  infectieziekten. 

Totdusver  heb  ik  met  opzet  eene  zekere  vraag  onaangeroerd  ge- 
laten , niettegenstaande  zij  juist  die  is , welke  wel  het  meest  en  niet 
zonder  eenig  verwijt  aan  de  bacteriologen  gedaan  wordt.  Ik  bedoel  de 
vraag : welk  nut  nu  die  inspannende  arbeid , die  tot  nu  toe  aan  het 
onderzoek  der  bacteriën  besteed  is,  gesticht  heeft.  Eigenlijk  moest  die 
vraag  in  ’t  geheel  niet  gedaan  worden , want  de  ware  wetenschap- 
pelijke navorsching  vervolgt  haren  weg  zonder  zich  op  een  dwaal- 
spoor te  laten  leiden  door  de  bedenking  of  haar  arbeid  onmiddellijk 
nut  sticht  of  niet.  Maar  zoo  geheel  ten  onrechte  kan  naar  mijn 
oordeel  die  vraag  hier  niet  gedaan  worden , daar  de  meesten  , die  zich 
met  bacteriologische  onderzoekingen  bezig  houden , de  praktische  doel- 
einden niet  geheel  uit  het  oog  hebben  verloren. 

Zóó  onbeduidend , als  zoodanige  vragers  meenen , zijn  de  tot  dusver 
verkregen  praktisch  bruikbare  uitkomsten  van  het  bacteriologisch  on- 
derzoek dan  ook  niet. 

Ik  herinner  aan  dat,  wat  op  het  gebied  der  ontsmetting  geleverd 
is.  Juist  hier  ontbrak  het  vroeger  aan  eenigen  wetenschappelijken 
grondslag ; men  bewoog  zich  geheel  in  het  duister  en  heeft  dikwijls 
groote  sommen  voor  nuttelooze  desinfectie  weg  geworpen , zonder 
nog  te  gewagen  van  de  rechtstreeksche  schade , die  een  verkeerde 
hygiënische  maatregel  bovendien  stichten  kan.  Thans  bezitten  wij 
daarentegen  zekere  kenmerken  met  wier  hulp  wij  in  staat  zijn  de 
ontsmettingsmiddelen  ten  aanzien  van  hunne  werkzaamheid  te  be- 

3 


34 


OVER  BACTERIOLOGISCH  ONDERZOEK. 


proeven , en , moge  er  ook  nog  menigerlei  op  dit  gebied  te  ver- 
richten zijn , zoo  kunnen  wij  toch  beweren  dat  de  thans  gebruikelijke 
desinfectiemiddelen , voor  zoover  zij  de  beproeving  hebben  doorgestaan , 
ook  inderdaad  aan  hun  doel  beantwoorden. 

Ook  de  aanwending  van  de  bacteriologische  methode  op  de  controle 
der  waterfiltratie  is  tot  die  praktische  uitkomsten  te  rekenen , daar 
die  methode  voor  dit  doel  door  geen  andere  te  vervangen  is.  Hier- 
mede hangen  samen  de  uitkomsten  , welke  het  bacteriologisch  onder- 
zoek over  de  filtreerende  eigenschappen  van  den  bodem  heeft  aan  den 
dag  gebracht  en  de  gewichtige  gevolgtrekkingen , die  daaruit  voort- 
vloeien voor  het  gebruik  maken  van  grondwater  , voor  de  verzorging 
met  drinkwater  en  vöor  den  bouw  der  putten.  Op  dergelijke  wijze 
als  voor  het  water  kan  men  er  ook  gebruik  van  maken  voor  de 
controle  van  de  melk , vooral  voorzoover  deze  als  kindervoedsel  moet 
dienen , evenals  ook  tot  onderzoeking  van  andere  voedingsmiddelen  en 
andere  voorwerpen  van  gebruik.  De  onderzoeking  der  lucht  in  de 
spoelkanalen  en  de  wijziging , welke  de  totdusver  algemeen  verspreide 
denkbeelden  over  de  schadelijkheid  der  kanaallucht  daardoor  hebben 
ondervonden , — het  onderzoek  der  lucht  in  schoollokalen , — het 
aantoonen  van  pathogene  bacteriën  in  voedingsmiddelen , in  den  bodem 
enz.  staan , zooals  niet  te  loochenen  is , in  innigen  samenhang  met  de 
praktijk.  Tot  de  praktische  resultaten  zou  ik  verder  ook  de  met  be- 
hulp der  bacteriologie  mogelijk  geworden  diagnose  van  op  zich  zelf 
staande  gevallen  van  aziatische  cholera  en  van  de  eerste  tijdperken 
der  longen-tuberculose  tellen  , — de  eerste  van  gewicht  voor  de  voor- 
behoeding  der  cholera , de  laatste  voor  de  vroegtijdige  behandeling 
der  tuberculose. 

Dat  zijn  echter  voordeelen , waarvan  in  den  strijd  tegen  de  bacteriën 
slechts  op  indirecte  wijze  gebruik  kan  worden  gemaakt.  Rechtstreeks 
werkende,  dus  therapeutische  middelen  kunnen  wij  tot  nog  toe  nauwelijks 
naast  de  indirecte  stellen.  Het  eenige  wat  men  in  dit  opzicht  kan 
aan  voeren , zijn  de  gevolgen,  welke  pasteur  en  anderen  met  de  voor- 
behoedende inentingen  bij  hondsdolheid , miltvuur  en  met  deze  ver- 
wante ziektevormen  hebben  verkregen.  En  juist  ten  aanzien  van  de 
hondsdolheid , de  eenige  ziekte , die  bij  menschen  ingeënt  kan  worden  , 
zou  men  kunnen  aanvoeren  dat  de  oorzaak  der  hondsdolheid  nog  niet 
bekend  is,  en  waarschijnlijk  niet  eens  van  bacteriën  afhangt,  en  dat 
de  voorbehoedende  inenting  daarvan  dus  ook  niet  op  rekening  van 
bacteriën  kan  worden  gesteld.  Toch  is  ook  deze  ontdekking  op 


OVER  BACTERIOLOGISCH  ONDERZOEK. 


35 


bacteriologisch  terrein  geschied  en  zou  zonder  de  voorgaande  ont- 
dekkingen van  voorbehoedende  inentingen  tegen  pathogene  bacteriën 
wel  niet  gemaakt  zijn. 

Ofschoon  nu  het  bacteriologisch  onderzoek  ten  sppt  van  oneindige 
moeiten  slechts  zoo  onbeteekende  resultaten  in  deze  richting  heeft 
aan  te  wijzen , zoo  ben  ik  desniettegenstaande  niet  van  oordeel  dat 
het  altijd  zoo  blijven  zal.  Ik  bezit  integendeel  de  overtuiging,  dat 
de  bacteriologie  eenmaal  ook  voor  de  therapie  van  zeer  groote  be- 
teekenis  zal  worden.  Wel  is  waar  verwacht  ik  minder  therapeutische 
gevolgen  bij  ziekten  met  kortstondig  incubatie-tijdperk  en  met  een 
snel  verloop.  Bij  deze  ziekten,  zooals  bij  de  cholera,  zal  wel  altijd 
de  grootste  nadruk  op  de  voorbehoeding  gelegd  moeten  worden.  Ik 
denk  veel  meer  aan  ziekten  met  niet  te  snel  verloop , daar  deze 
veel  eerder  punten  voor  therapeutisch  ingrijpen  aanbieden.  En  er  is 
bijna  niet  ééne  ziekte , welke  deels  op  dezen  grond , deels  wegens  hare 
alle  andere  infectieziekten  ver  overtreffende  beteekenis , zóó  tot  bac- 
teriologisch onderzoek  aanspoort  als  de  tuberculose. 

Door  zulke  bedenkingen  bewogen , ben  ik  dan  ook  zeer  spoedig 
na  de  ontdekking  der  tuberkelbacillen  begonnen  naar  middelen  te 
zoeken , die  therapeutisch  tegen  de  tuberculose  aangewend  zouden 
kunnen  worden  , en  ik  heb  die  proefnemingen  — weliswaar  veeltijds 
door  beroepsbezigheden  afgebroken  , — tot  nu  toe  onophoudelijk  voort- 
gezet. Ik  ben  dan  ook  niet  de  eenige , die  de  overtuiging  koestert , 
dat  er  een  geneesmiddel  tegen  de  tuberculose  bestaan  moet. 

Billroth  heeft  zich  nog  in  een  van  zijn  laatste  geschriften  met 
allen  nadruk  in  dien  zin  uitgelaten , en  het  is  bekend  dat  talrijke 
onderzoekers  dat  doel  hebben  getracht  te  bereiken.  Alleen  komt  het 
mij  voor,  dat  deze  laatsten  in  den  regel  niet  den  goeden  weg  bij 
hun  onderzoek  zijn  ingeslagen , voorzoover  zij  deze  bij  menschen  be- 
gonnen. Daaraan  schrijf  ik  het  ook  toe  dat  alles,  wat  men  langs 
dezen  weg  meende  te  hebben  ontdekt , van  de  benzolzure  natron  tot 
de  heete-lucht-methode , bewezen  is  eene  illusie  te  zijn.  Niet  met  den 
mensch , maar  met  den  parasiet  in  reinculturen  moet  men  ’t  eerst 
proeven  nemen;  en  ook  wanneer  er  dan  middelen  gevonden  zijn , welke 
de  ontwikkeling  der  tuberkelbacillen  in  de  culturen  in  staat  zijn  te 
doen  ophouden , moet  men  niet  weer  dadelijk  den  mensch  als  proef- 
voorwerp  kiezen , maar  eerst  bij  dieren  onderzoeken  of  de  waar- 
nemingen , die  in  de  reageerbuis  gemaakt  werden , ook  gelden  voor 


36 


OVER  BACTERIOLOGISCH  ONDERZOEK. 


het  levend  dierlijk  lichaam.  Eerst  wanneer  de  proef  op  dieren  gelukt 
is , kan  men  tot  de  aanwending  op  menschen  overgaan. 

Naar  deze  regelen  voortgaande , heb  ik  in  den  loop  des  tijds  om- 
trent een  zeer  groot  aantal  zelfstandigheden  beproefd , welken  invloed 
zij  op  de  in  reinculturen  gekweekte  tuberkelbacillen  uitoefenen  , en 
het  is  gebleken  dat  niet  weinige  stoffen  in  staat  zijn  reeds  in  zeer 
geringe  hoeveelheid  den  groei  der  tuberkelbacillen  te  verhinderen.  Meer 
behoeft  zulk  een  middel  natuurlijk  niet  te  doen.  Het  is  niet  noodig , 
zooals  verkeerdelijk  nog  veelszins  aangenomen  wordt , dat  de  bacteriën 
in  het  lichaam  worden  gedood , maar  het  is  genoeg  hun  groei , hunne 
vermenigvuldiging  te  beletten  , om  ze  voor  het  lichaam  onschadelijk 
te  maken. 

Zulke  in  zeer  geringe  hoeveelheid  den  groei  belemmerende  middelen 
zijn  , om  alleen  de  belangrijkste  aan  te  voeren  , een  aantal  aetherische 
oliën  , onder  de  aromatische  verbindingen  /3-naphthylamine , para-tol- 
u'ïdine  , xylidine , eenige  der  zoogenaamde  teer-verfstoffen , bepaaldelijk 
fuchsine , gentiaanviolet , metkylblauw  , chinolingeel , anilinegeel , 
auramine , onder  de  metalen  kwik  in  dampvorm , zilver-  en  goud- 
verbindingen.  Zeer  bijzonder  trokken  de  eyan-goudverbindingen  , door 
hare  alle  andere  stoffen  verre  overtreffende  werking  de  aandacht ; 
reeds  in  eene  verdunning  van  1 tot  2 millioensten  houden  zij  den 
groei  der  tuberkelbacillen  tegen. 

Al  deze  stoffen  bleven  echter  volkomen  werkeloos , wanneer  zij  bij 
tuberkuleuse  dieren  beproefd  werden. 

Niettegenstaande  deze  mislukking  heb  ik  mij  van  het  zoeken  naar 
do  ontwikkeling  belemmerende  middelen  niet  laten  afschrikken  en 
heb  ten  slotte  zelfstandigheden  gevonden  , die  , niet  alleen  in  de  reageer- 
buis maar  ook  in  het  dierlijke  lichaam , den  groei  der  tuberkelbacillen 
in  staat  zijn  tegen  te  gaan.  Alle  onderzoekingen  over  tuberculose 
zijn , gelijk  ieder  weet , die  zich  daarmede  bezig  heeft  gehouden , 
zeer  langdradig ; alzoo  zijn  mijne  proefnemingen  met  deze  stoffen , 
ofschoon  zij  mij  reeds  bijna  een  jaar  lang  bezig  houden , nog  niet 
afgesloten,  en  ik  kan  daarover  slechts  zooveel  mededeelen,  dat  Guineesche 
biggetjes , die , gelijk  bekend  is , bijzonder  vatbaar  voor  tuberculose 
zijn  , wanneer  men  ze  aan  de  werking  van  zulk  eene  zelfstandigheid 
onderwerpt , niet  meer  reageeren  op  eene  inenting  met  tuberculeus 
gift , en  dat  bij  zulke  dieren , die  reeds  in  hoogen  graad  aan  alge- 
meene  tuberculose  lijden , het  ziekteproces  volkomen  tot  stilstand  kan 


OVER  BACTERIOLOGISCH  ONDERZOEK. 


37 


worden  gebracht , zonder  dat  het  middel  op  eene  andere  wijze  het 
lichaam  benadeelt. 

Uit  deze  proefnemingen  wensch  ik  echter  vooralsnog  geen  verdere 
slotsom  te  trekken , dan  dat  de  tot  hiertoe  met  recht  betwijfelde 
mogelijkheid,  pathogene  bacteriën  in  het  levende  lichaam  zonder  be- 
nadeeling  van  dat  lichaam  onschadelijk  te  maken  , daarmede  bewezen  is. 

Mocht  echter  de  verdere , zich  aan  die  proefneming  vastknoopende 
verwachting  vervuld  worden , en  mocht  het  gelukken  bij  eene  bacte- 
rieele  infectieziekte  den  mikroskopischen , totdusver  overmachtigen 
vijand  meester  te  worden  in  het  menschelijk  lichaam  zelf,  dan  zal 
men  ook , gelijk  ik  niet  betwijfel , zeer  spoedig  bij  andere  ziekten 
hetzelfde  doel  bereiken.  Daarmede  is  dan  een  veelbelovend  arbeids- 
terrein geopend , met  opgaven , die  waard  zijn  het  voorwerp  van 
een  internationalen  wedstrijd  van  het  edelst  gehalte  te  vormen.  Reeds 
nu  den  aanstoot  tot  verdere  onderzoekingen  in  deze  richting  te  geven , 
was  eenig  en  alleen  de  grond , waarop  ik , van  mijne  gewoonte  af- 
wijkend , over  nog  niet  afgesloten  proefnemingen  eene  mededeeling 
gedaan  heb. 

En  laat  mij  dan  deze  voordracht  besluiten  met  den  wensch,  dat 
zich  de  krachten  der  natiën  op  dit  arbeidsveld  en  in  den  krijg  tegen 
de  kleinste,  maar  gevaarljjkste  vijanden  van  het  menschelijk  geslacht, 
met  elkander  mogen  meten , en  dat  in  dezen  strijd  tot  welzijn  der 
gezamenlijke  menschheid  de  eene  natie  de  andere  steeds  weer  moge 
overvleugelen.” 


Dr.  D.  Lubach. 


SIR  FREDERICK  AUGUSTUS  ABEL 


OVER  HET  R00KL00S  KRUIT. 

DOOR 

Dr.  G.  DOYER  VAN  CLEEFF. 


Si  vis  pacem , para  helium  (wenscht  gij  den  vrede , rust  u uit  ten 
krijge.)  Zou  het  inderdaad  de  vrede  zijn  , dien  de  mogendheden  zoeken  , 
wanneer  zij  zonder  ophouden  elkander  trachten  te  overtreffen  in  het 
opdrijven  van  de  oorlogsbegrootingen , in  het  bouwen  van  steeds 
sterkere  forten , in  het  bedenken  van  heviger  werkende  moordwerk- 
tuigen , in  het  gieten  van  zwaarder  geschut , in  het  zoeken  van  het 
meest  volmaakte  middel , dat  aan  den  kogel  zijne  snelheid  en  doodelijke 
kracht  mededeelen  moet?  Zijn  dit  nu  de  werken  des  vredes?  Niemand 
die  het  gelooft;  niemand  die  zijn  vaderland  liefheeft  en  die  niet  met 
bekommernis  vraagt,  tot  welk  noodlottig  einde  al  die  voorbereidselen 
ten  krijge  zullen  leiden. 

En  toch  vragen  zij  de  aandacht  niet  alleen  van  regeeringspersonen 
en  krijgskundigen;  ook  in  de  kringen  der  wetenschap,  zelfs  op  de 
plaatsen  waar  deze  haar  hoogtijden  viert,  ook  daar  behooren  de  vor- 
deringen , waarmede  staatmanswijsheid  en  krijgskunde  haar  voordeel 
trachten  te  doen , tot  de  onderwerpen  van  den  dag.  Ja  in  welken 
kring  wordt  daarvoor  dezer  dagen  geen  aandacht  gevonden?  wie  heeft 
b.  v.  niet  van  de  oefeningen  met  rookloos  kruit  gelezen  of  gehoord? 
Een  woord , dat  kort  na  de  ontdekking  van  het  schietkatoen  gesproken 
werd,  zou  men  met  eenige  wijziging  kunnen  toepassen:  »er  gaat 
door  onze  journalistiek  een  adem  van  rookloos  kruit.” 

De  British  Association , het  engelsch  congres  van  natuurkundigen , 


SIR  FREDERICK  AUGUSTUS  ABEL  OVER  HET  ROOKLOOS  KRUIT.  39 


kwam  in  het  begin  van  September  te  Leeds  samen.  Twee-en-dertig  jaren 
was  het  geleden , sinds  dezelfde  stad  de  genoemde  vereeniging  binnen 
hare  muren  ontvangen  had.  Sir  richard  owen  had  destijds  de  ver- 
gadering geopend  met  eene  redevoering,  waarvan  sir  frederick  augustus 
abel,  de  voorzitter  van  dit  jaar , het  vleiend  getuigenis  aflegde  »eene 
belangwekkende  uiting  van  het  genot , waarmede  menschen  , die  hunne 
beste  krachten  wijden  aan  een  bijzonder  vak , den  arbeid  volgen  van 
hunne  medewerkers  op  een  ander  gebied  en  hunne  pogingen  gadeslaan 
om  de  algemeene  kennis  van  de  natuur  en  haar  wetten  uit  te  breiden.” 
Wordt  te  recht  gevreesd,  dat  de  uitbreiding  der  natuurwetenschappen 
den  arbeid  van  elk  harer  beoefenaars  steeds  meer  tot  één  vak  zal 
bepalen  en  het  hem  onmogelijk  zal  maken  met  belangstelling  kennis 
te  nemen  van  hetgeen  elders  geschiedt,  sir  frederick  beschaamt  die 
vrees.  Owen  vindt  in  zijn  opvolger  van  dit  jaar  naast  eene  veelheid 
van  kennis  eene  ruimheid  van  inzicht , die  het  den  spreker  mogelijk 
maakt  aan  zijn  gehoor  eene  schets  te  geven  van  de  merkwaardige 
vorderingen,  die  na  1858  op  het  gebied  van  velerlei  toepassingen 
gedaan  zijn.  Was  destijds  pas  de  eerste  onderzeesche  telegraafkabel 
gelegd,  hier  worden  de  toepassingen  der  elektriciteit  op  het  gebied 
van  telegrafie  en  telephonie , van  verlichting  en  van  overbrenging  van 
arbeidsvermogen , van  de  afscheiding  der  metalen  uit  hunne  ertsen 
en  van  de  bewerking  der  metalen  (soldeeren  enz.)  geschetst  zoowel  in 
haar  wonderbare  grootheid  als  in  haar  verband  met  de  wetenschappelijke 
onderzoekingen , waarop  zij  berustten  en  die  op  haar  beurt  door  haar 
werden  uitgelokt.  De  afscheiding  van  aluminium  uit  zijne  verbindingen 
met  behulp  der  elektriciteit  brengt  den  spreker  op  andere  verbeterde 
bereidingen  van  dat  metaal ; hieraan  knoopt  zich  als  van  zelf  vast  de 
invloed  van  kleine  hoeveelheden  aluminium , mangaan  en  andere  bij- 
mengselen  op  de  eigenschappen  van  gietijzer  en  van  staal ; de  ver- 
beteringen in  de  bewerking  van  deze  laatsten , in  het  harden  en 
temperen  van  staal  aangebracht  vloeien  geleidelijk  uit  het  vooraf- 
gaande voort. 

Werd  een  jaar  nadat  owen  de  vergadering  geopend  had,  de  eerste 
petroleumbron  in  Pennsylvanië  geopend , de  invloed  van  den  overvloed 
van  deze  brandstof,  eerst  bijna  alleen  door  Noord-Amerika  en  later 
ook  door  den  Kaukasus  geleverd , kon  nu  door  abel  worden  getee- 
kend.  De  overgang  kon  hier  niet  worden  vermeden  tot  de  vermelding 
van  het  gebruik  van  het  natuurlijk  gas;  deze  gasvormige  brandstof 
gaf  aanleiding  tot  de  behandeling  van  het  zoogenaamde  watergas , ook 


40 


SIK  FREDERICK  AUGUSTUS  ABEL 


eene  gasvormige  brandstof,  die  men  aan  de  ontleding  van  waterdamp 
door  gloeiende  houtskool  te  danken  heeft. 

Het  mijngas,  zijne  noodlottige  ontplofbaarheid , de  wijze  waarop 
de  mijnwerker  er  tegen  kan  worden  beveiligd  , waren  genoemd , nadat 
dynamiet,  bLasting-gelutine  en  andere  middelen,  waardoor  men  rotsen 
uiteenzet  en  steenen  verbrijzelt,  behandeld  waren. 

Is  de  naam  van  abel  als  onderzoeker  reeds  aan  menig  onderwerp , 
dat  genoemd  werd , voor  vast  verbonden  , vooral  daar  spreekt  hij  als 
man  van  gezag , als  specialiteit , waar  zijne  woorden  betrekking  hébben 
op  de  samenstelling  van  buskruit  en  andere  ontplofbare  mengsels , 
die  hun  arbeidsvermogen  mededeelen  aan  kogels  en  bommen. 

Rijk  is  de  inhoud  zijner  openingsrede,  overwaard  om  in  haar  geheel 
gelezen  te  worden.  Hier  wenschen  wij  echter  aan  abel  verder  alleen 
het  woord  te  geven  voor  hetgeen  hij  omtrent  het  rookloos  kruit 
mededeelt.  Wie  naar  hem  luistert , krijgt  berichten  uit  de  eerste  hand. 

Kruit , dat  verbrandt  zonder  rook  achter  te  laten , is  sinds  lang 
gezocht.  Daartoe  zijn  noodig  stotfen , die  bij  verbranding  niets  dan 
gasvormige  verbindingen  opleveren ; steekt  men  buskruit  (een  mengsel 
van  houtskool , zwavel  en  salpeter  of  kaliumnitraat)  aan , dan  ont- 
staan met  de  gassen,  wier  spankracht  den  kogel  voortdrijft,  kalium- 
houdende  stoffen , die  niet  gasvormig  worden  , maar  in  den  vasten 
toestand  blijven  en  die  in  den  vorm  van  een  wit  poeder  den  rook 
geven.  In  plaats  van  gewoon  buskruit  heeft  men  schietkatoen , am- 
moniumnitraat  of  salpeterzure  ammonia , nitroglycerine  trachten  in 
te  voeren  , alle  stoffen , die  bij  verbranding  geheel  in  gassen  worden 
omgezet. 

De  oudste  proeven  zijn  die  geweest,  waarbij  schietkatoen  gebruikt 
werd.  Na  de  ontdekking  dezer  stof  in  1846  werd  zij  onmiddellijk 
aangeprezen  voor  het  gebruik  in  vuurwapenen.  Vooral  in  Oostenrijk, 
waar  de  kapitein  von  lenck  zich  toelegde  om  in  de  bereiding  ver- 
beteringen te  brengen  , heeft  men  er  tal  van  proeven  mede  gedaan ; 
bij  verbranding  in  eene  nauwe  ruimte  was  de  uitwerking  lang  niet 
geregeld  genoeg  en  daardoor  zeer  gevaarlijk  voor  hen  , die  het  wapen 
hanteerden.  Bijzonderheden,  oogenschijnlijk  van  geen  belang,  de  aan- 
wezigheid van  kleinere  en  grootere  hoeveelheden  lucht  tusschen  de 
vezels  der  stof,  maakten  het  gebruik  onmogelijk.  Van  daar  verschei- 
dene pogingen  om  het  schietkatoen  in  eene  volkomen  gelijkmatige 
brij  te  veranderen , waaruit  alle  lucht  door  uitpersing  verdreven 
worden  kon.  Abel  zelf  maakte  naam  door  zijne  voorschriften , waar- 


OVER  HET  ROOKLOOS  KRUIT. 


41 


naar  schietkatoen  als  papier  als  eene  brij  werd  bewerkt , zoodat  het 
in  volkomen  gelijkmatige  korrels  van  willekeurigen  vorm  en  grootte 
kon  worden  verkregen.  Maar  ofschoon  betrekkelijk  zwakke  ladingen 
dikwijls  aan  den  kogel  eene  buitengewoon  groote  snelheid  gaven , 
zonder  dat  het  geweer  zelf  daarvan  schade  onderging , het  was  on- 
mogelijk de  voorwaarden  volkomen  vast  te  stellen  , die  eene  volstrekte 
veiligheid  waarborgden. 

Bij  de  bereiding  van  het  rookloos  kruit  is  men  voornamelijk  in 
deze  richting  voortgegaan.  Het  schietkatoen  wordt  met  kamfer  samen- 
geperst tot  eene  kneedbare  massa  (celluloid)  of  het  wordt  in  de  eene 
of  andere  vloeistof  opgelost , totdat  het  daarmede  eene  min  of  meer 
geleiachtige  massa  vormt.  In  sommige  fransche , engelsche , duitsche 
en  belgische  fabrieken  wordt  daartoe  ook  azijnaether  en  aceton  gebruikt. 
De  geleiachtige  vloeistof  kan  gemakkelijk  vermengd  worden  met  vaste 
oxydeerende  stoffen  en  blijft  dan  nog  altijd  kneedbaar  genoeg  om 
in  vellen  uitgespreid,  in  vormen  geperst,  tot  buizen,  draden  of 
staafjes  uitgetrokken  te  worden.  Laat  men  vervolgens  het  oplossings- 
middel verdampen  , dan  blijft  eene  hoornachtige  stof  achter , die  in 
stukjes  van  de  gewenschte  grootte  kan  worden  verdeeld. 

Eene  tweede  stof,  die  bij  de  bereiding  van  rookloos  kruit  heeft  ge- 
diend , is  het  ammoniumnitraat  of  de  salpeterzure  ammonia  , eene  stof  aan 
hen , die  een  cursus  over  scheikunde  hebben  gevolgd , althans  daardoor 
eenigszins  bekend  , dat  het  bij  verhitting  het  lachgas  van  davy  geeft.  Wat 
zijn  aard  betreft , moet  het  vergeleken  worden  met  salpeter  of  kalium- 
nitraat; terwijl  dit  laatste  dient  om  de  verbranding  van  de  zwavel 
en  de  houtskool  uit  het  buskruit  mogelijk  te  maken , kan  het  am- 
moniumnitraat ditzelfde  doen  en  bovendien , daar  het  kalium  van  het 
salpeter  hier  door  stikstof  en  waterstof  vervangen  is , in  plaats  van 
vaste  kaliumhoudende  stoffen , die  den  zichtbaren  rook  vormen  , on- 
zichtbare gassen  (stikstof  en  waterdamp)  voortbrengen.  Krachtens  dit 
vermogen  zou  het  niet  alleen  het  salpeter  uit  het  gewone  buskruit 
maar  ook  een  gedeelte  van  de  zwavel  en  de  houtskool  of  van  een 
van  beiden  kunnen  vervangen. 

Heeft  dus  het  ammoniumnitraat  veel  in  zijn  voordeel  om  een  be- 
standdeel van  rookloos  kruit  te  kunnen  zijn , de  eigenschap  , dat  het 
aan  de  lucht  spoedig  vochtig  wordt,  neemt  veel  van  dit  voordeel 
weg.  Twee  pogingen  , beide  in  Duitschland  gedaan , worden  door  abel 
genoemd.  Betrekkelijk  kort  geleden  werd  door  p.  gaus  een  mengsel 
van  houtskool , salpeter  en  ammoniumnitraat  aangeprezen ; het  beant- 


42 


SIR  FREDERICK  AUGUSTUS  ABEL 


woordde  echter  niet  aan  de  voorstelling , welke  de  ontdekker  er  van 
gaf.  De  kruitfabrikant  heidemann  wist  eenige  verbeteringen  aan  te 
brengen  en  bereidde  een  mengsel , dat  minder  aan  de  genoemde  kwaal 
onderhevig  was  , zoolang  ten  minste  de  lucht  betrekkelijk  weinig 
waterdamp  bevatte.  Nadert  daarentegen  deze  hoeveelheid  waterdamp 
de  hoeveelheid,  die  aanwezig  is  wanneer  wij  de  lucht  verzadigd 
noemen  met  waterdamp , dan  wordt  ook  dit  rookloos  kruit  spoedig 
vochtig.  Voor  algemeen  gebruik  is  het  dus  niet  bestemd. 

In  de  derde  plaats  wordt  de  brandbaarheid  van  een  poeder,  dat 
zonder  rook  verbranden  moet , hierin  gezocht , dat  men  nitroglycerine 
als  hoofdbestanddeel  kiest.  Betrekkelijk  weinig  verschil  bestaat  er  dus 
tusschen  deze  soorten  en  die  van  de  eerste  groep ; nitroglycerine 
wordt  toch  door  middel  van  dezelfde  bewerking , waarbij  men  katoen 
of  hout  in  schietkatoen  (nitrocellulose)  omzet , uit  glycerine  gemaakt ; 
nitroglycerine  en  nitrocellulose  behooren  tot  dezelfde  soort  van  schei- 
kundige verbindingen.  In  uitwendig  voorkomen  en  natuurkundige 
eigenschappen  komen  de  twee  soorten  van  kruit  ook  met  elkander 
overeen.  Alfred  nobel,  de  ontdekker  van  het  dynamiet,  is  ook  de 
eerste  geweest , die  de  nitroglycerine  voor  dit  doel  bezigde.  Hij 
onderwierp  cellulose  aan  de  behandeling,  die  zij  moet  ondergaan  om 
schietkatoen  op  te  leveren , maar  liet  de  inwerking  niet  lang  genoeg 
duren , zoodat  de  omzetting  ook  onvolkomen  was.  Vervolgens  laat  hij 
het  onvolkomen-schietkatoen  (als  men  het  zoo  noemen  mag)  vloeibare 
nitroglycerine  in  zich  opzuigen ; de  vezelachtige  bouw  van  het  katoen 
(boomwol  of  hout)  gaat  daarbij  langzamerhand  verloren ; de  twee 
stoffen  vereenigen  zich  tot  eene  geleiachtige  massa , die  later  in  den 
vorm  van  korrels , staafjes  enz.  wordt  overgebracht. 

Verschillende  soorten  van  rookloos  kruit  met  nitroglycerine  of 
met  nitrocellulose  vervaardigd  worden  tegenwoordig  in  Engeland  en 
elders  onderzocht.  Een  der  bezwaren , waarmede  men  volgens  abel 
te  strijden  heeft,  zou  men  les  défauts  de  leur  vertu  kunnen  noemen; 
de  ontbranding  brengt  eene  bijzonder  sterke  verwarming  voort  en  de 
binnenwand  der  loop  wordt  daardoor  gevoeliger  om  scheikundig  aan- 
getast te  worden  dan  vroeger  het  geval  was ; bij  het  gebruik  van  het 
oude  buskruit  zetten  zich  de  vaste  stoffen  , die  ontstaan  gedeeltelijk 
tegen  dien  binnenwand  af  en  beschermen  hem  eenigszins  tegen  de 
aanraking  met  de  gassen , maar  hier  ontbreken  de  vaste  stoffen ; het 
metaal  blijft  maagdelijk  blank  en  wordt  veel  sterker  aangetast. 

Waarschijnlijk  weet  de  heer  abel  niet  het  allernaaste  van  de  soorten 


OVER  HET  ROOKLOOS  KRUIT. 


43 


van  rookloos  kruit , die  buiten  Engeland  worden  beproefd , en  stellig 
zegt  hij  niet  alles , wat  hem  van  de  proefnemingen  in  Eugeland  be- 
kend is.  Als  een  voorbeeld  van  de  wijze , waarop  het  geheim  van  de 
eene  of  andere  bewerking  soms  uitlekt , wordt  hier  herinnerd , wat 
voor  ongeveer  vijf  jaren  met  het  meliniet  gebeurde.  In  Frankrijk  werd 
dit  in  stukken  groot  geschut  en  in  bommen  gebruikt.  Met  verhalen 
omtrent  de  verbazende  uitwerking  van  deze  stof  was  men  niet  zuinig ; 
de  bereiding  werd  echter  zorgvuldig  geheim  gehouden.  Het  zou  alles 
zeer  goed  gegaan  zijn , wanneer  Frankrijk  in  eigen  boezem  al  het 
noodige  voor  het  meliniet  gevonden  had.  Op  raadselachtige  wijze  namen 
echter  van  franschen  kant  in  Engeland  de  bestellingen  toe  van  eene 
der  stoffen , die  uit  koolteer  worden  gemaakt , van  eene  stof , die 
vooral  voor  het  geel  verven  van  zijde  werd  gebruikt.  In  de  laatste 
vier  jaren  werd  veel  meer  pikrinezuur  uit  Engeland  naar  Frankrijk 
uitgevoerd  dan  voor  het  geel  verven  kon  worden  gebruikt ; ook  de 
aanvraag  naar  carbolzuur,  waaruit  op  eene  eenvoudige  wijze  pikrine- 
zuur kan  worden  bereid , nam  in  denzelfden  tijd  toe  en  zoo  werd  de 
aandacht  ook  in  Duitschland  en  Engeland  gevestigd  op  de  ontplof- 
baarheid  van  pikrinezuur  en  zijne  zouten.  Daarmede  is  het  geheim 
van  de  samenstelling  van  meliniet  nog  wel  niet  opgeheven ; de  pogingen  , 
die  nu  buiten  Frankrijk  met  deze  stof  worden  gedaan  , geven  echter 
weder  aan  andere  fabrikanten  eene  kans  iets  te  maken , dat  het 
fransche  produkt  overtreft. 

Wat  het  gebruik  van  het  rookloos  kruit  betreft,  heeft  abel  geringe 
verwachtingen  voor  zooverre  het  de  artillerie  betreft;  daarentegen 
verwacht  hij  er  bij  andere  wapens  groot  voordeel  van.  Natuurlijk  is 
zijne  kennis  van  de  uitkomsten  beperkt , voor  zoover  die  buiten  Enge- 
land verkregen  worden.  Meer  dan  ééne  soort  gaf  in  Engeland  zeer 
voldoende  uitkomsten  niet  alleen  bij  het  nieuwe  repetitiegeweer , dat 
bij  de  infanterie  in  gebruik  is , maar  ook  bij  de  andere  soorten  van 
geweren , bij  de  veld-artillerie  en  bij  de  snelvurende  kanonnen  van 
grooter  kaliber.  Een  groot  bezwaar  acht  hij  hierin  gelegen  , dat  zij  bij 
aanmerkelijke  verandering  van  temperatuur  vatbaar  zullen  zijn  voor  schei- 
kundige verandering ; vooral  voor  eene  koloniale  mogendheid , die  haar 
bewaarplaatsen  van  kruit  heeft  op  warmere  en  koudere  plaatsen , die 
veel  hulp  moet  zoeken  bij  haar  oorlogschepen  en  daarmede  de  ammunitie 
moet  laten  reizen  uit  gematigde  naar  tropische  streken , kan  dit  bezwaar 
zich  in  geduchte  mate  laten  gevoelen.  Abel  geeft  dus  den  indruk  niet, 
dat  hij  de  zaak  reeds  bepaald  gewonnen  acht  voor  het  rookloos  kruit. 


44  SIK,  FREDERICK  AUGUSTUS  ABEL  OVER  HET  KOOKLOOS  KRUIT. 

In  het  voorbijgaan  wijst  hij  verder  nog  op  de  overdreven  berichten , 
meestal  van  franscbe  zijde  afkomstig  en  dikwijls  van  zoogenaamd  be- 
voegden kant  ondersteund , dat  de  ontbranding  van  het  rookloos  kruit 
niet  alleen  door  het  gemis  van  rook  op  onzichtbare  wijze  geschiedt, 
maar  ook  op  een  geringen  afstand  niet  gehoord  kan  worden.  Ook 
zou  de  schok,  die  gewoonlijk  na  het  afvuren  wordt  gevoeld,  hier 
uitblijven.  Overbodig  te  zeggen,  dat  dergelijke  mededeelingen , soms 
in  half-officieele  verslagen  bevestigd , de  waarde  van  alle  berichten 
verkleinen.  Volgens  abel  konden  alleen  eene  groote  mate  van  licht- 
geloovigheid  en  een  volslagen  gemis  van  de  meest  eenvoudige  kennis 
van  natuurkunde  ze  ingang  doen  vinden. 

In  Duitschland  werd  bij  de  oefeningen  een  kruit  gebruikt , dat  wel 
niet  volkomen  zonder  rook  verbrandt,  maar  dat  toch  zoo  weinig  rook 
geeft,  dat  deze  op  een  afstand  van  ongeveer  270  M.  niet  zichtbaar 
is.  Op  een  kleineren  afstand  maakt  hij  den  indruk  van  eene  wolk 
van  sigarenrook.  Wordt  door  een  groot  aantal  manschappen  een  salvo 
afgevuurd , dan  maakt  de  rook  hiervan  hen  dus  op  grooten  afstand 
volstrekt  niet  onzichtbaar.  Worden  schoten  gelost  door  de  geweren  en 
door  veldartillerie  met  het  beste  rooklooze  kruit,  dat  in  Engeland 
wordt  gebruikt , dan  verraadt  geen  vlam  of  rook , die  oogenblikkelijk 
voorbijgaat , aan  den  vijand  de  plaats , waar  het  geschut  zich  bevindt. 

Het  lijdt  geen  twijfel , dat  in  toekomstige  oorlogen  de  voor-  en  de 
nadeelen  van  het  nieuwe  rookvrije  kruit  aan  beide  legers  ten  goede 
en  ten  kwade  zullen  komen.  In  de  wijze  van  strijdvoeren  zoowel  ter 
zee  als  te  land  zal  dit  belangrijke  veranderingen  medebrengen,  »mits” 
en  met  dit  voorzichtig  woord  van  abel  wordt  deze  mededeeling  ge- 
sloten, »mits  de  nieuwe  ontplofbare  stoffen  den  voorloopigen  indruk, 
dat  zij  veilig  in  het  gebruik  zijn  en  dat  men  op  haar  voortdrijvend 
vermogen  vaste  berekeningen  mag  maken , grondig  bevestigen  en  dus 
de  ingenomen  plaats  blijven  beslaan.” 


DOODSPIJLEN. 


Tusschen  de  Scheren , eenige  mijlen  ten  westen  van  Bergen  in 
Noorwegen  , bevindt  zich  eene  plaats , waar  jaarlijks  de  walvischvangst 
op  eigenaardige  wijze  wordt  uitgeoefend.  Den  stadsveearts  nielsen 
te  Bergen  danken  wij  eenige  mededeelingen  hierover. 

De  bedoelde  plek  is  een  lange  smalle  zeeboezem  , die  geschikt  is 
om  door  een  net  afgesloten  te  worden.  Verschijnt  voor  deze  golf  een 
walvisch  dan  beijvert 'zich  de  geheele  bevolking  hem  er  in  te  jagen, 
spant  het  net  voor  de  opening  en  de  walvisch  is  gevangen. 

Alvorens  nu  het  dier  te  harpoeneeren  gaat  men  het  verzwakken  , 
het  ziek  maken.  Dit  doel  wordt  bereikt  met  behulp  van  pijlen , 
welke  daar  ter  plaatse  doodspijlen  heeten.  Het  zijn  de  dragers  van 
een  vergif,  het  zijn  pijlen  welke  geïnfecteerd  zijn  met  een  bacterie, 
die  bij  den  walvisch  een  ontsteking  veroorzaakt , gepaard  met  een  al- 
gemeene  verzwakking. 

Een  zeker  aantal  dezer  pijlen  wordt  op  het  dier  afgeschoten ; 
enkele  dringen  door  de  speklaag  heen  tot  in  het  vleesch , en  na  24 
tot  36  uur  openbaart  zich  de  ziekte.  De  walvisch  wordt  langzamer 
in  zijn  beweging  en  komt  herhaaldelijk  boven  om  adem  te  halen.  In 
dien  toestand  wordt  hij  geharpoeneerd  en  aan  land  gesleept. 

Het  blijkt  dan  dat  rondom  enkele  pijlen  een  ontsteking  is  inge- 
treden over  een  oppervlak  van  verscheidene  voeten.  Het  vleesch 
wordt  op  deze  plek  weggesneden , de  pijl  echter  wordt  zorgvuldig 
bewaard , want  zij  is  nu  een  ware  doodspijl  geworden , en  heeft  alle 
kans  een  ander  maal  nog  krachtiger  te  werken.  Hij , wiens  pijl  de 
eigenlijk  doodelijke  wond  veroorzaakt , heeft  aanspraak  op  het  beste 
deel  van  het  vleesch. 

In  de  wond  vond  nielsen  een  bacterie  welke  zeer  nauw  verwant 
bleek  te  zijn  aan  de  »Rauschbrand”-bacillen , zooals  ook  het  geheele 
voorkomen  van  de  infectie  sterk  aan  deze  veeziekte  herinnert.  In 
de  inwendige  organen  gelukte  het  hem  echter  niet  de  bacterie  aan 
te  treffen , zoodat  de  algemeene  ziektetoéstand  na  de  verwonding 
waarschijnlijk  aan  een  vergiftige  stof,  een  ptomaine , moet  toege- 


46 


DOODSPIJLEN. 


schreven  worden , die  van  de  wond  uit  door  het  lichaam  verspreid 
wordt.  Dezelfde  bacterie  werd  bij  verschillende  op  deze  wijze  gedoode 
walvisschen  aangetroffen. 

Deze  methode  van  walvischvangst  was  reeds  in  de  twaalfde  eeuw 
in  gebruik ; een  bisschop  van  Bergen , wien  een  deel  van  den  buit  toe- 
kwam , heeft  hierover  een  bericht  nagelaten.  Een  oude  sage  wil , 
dat  een  doodspijl  alleen  uit  oud  ijzer  kon  gesmeed  worden  , en  liefst 
moest  dit  ijzer  van  oude  kerkramen  of  kerkdeuren  afkomstig  zijn. 
Kleurde  de  vlam  van  het  smidsvuur  zich  blauw  bij  het  gloeien  van 
het  ijzer , dan  wist  men , dat  het  geschikt  was  om  er  doodspijlen 
van  te  smeden.  Doch  de  bacteriologie  heeft  ook  hier  reeds  de  poëzie 
op  de  vlucht  gejaagd.  De  visschers  zijn  al  zoo  wijs  geworden , dat  zij 
gehoord  hebben  van  een  zeker  soort  insecten , die  hun  pijlen  tot 
doodspijlen  maken  zouden , en  zij  schamen  zich  nu  een  weinig  over 
de  oude  sage , waaraan  zij  toch  eigenlijk  nog  wel  gelooven  in  het 
diepst  van  hun  hart. 

Ondertusschen  zijn  nadere  onderzoekingen  af  te  wachten , welke 
wellicht  het  onderstelde  verband  met  de  genoemde  veeziekte  zullen 
bevestigen , en  misschien  verschillen  zullen  aan  ’t  licht  brengen , 
welke , door  de  eeuwen  lang  voortgezette  cultuur  der  bacillen  van 
walvisch  in  walvisch,  ten  opzichte  van  hun  virulentie  kunnen  zijn 
ontstaan.  ( Bacter . Centralbl.  VII , N°.  9). 

h.  p.  w. 


VOORBEHOEDING  TEGEN  LONGTERING. 


In  de  Nederlandsche  Staatscourant  van  2 Augustus  1890,  n°.  179, 
lezen  wij  het  volgende : 

»Op  verzoek  van  de  inspecteurs  en  adjunct-inspecteurs  voor  het 
geneeskundig  Staatstoezicht , worden  ter  algemeene  kennis  gebracht  de 
volgende,  in  hunne  vergadering  vastgestelde: 

Raadgevingen  ter  voorkoming  van  besmetting  door  longtering. 

Van  elke  tien  personen,  die  in  Nederland  overlijden,  sterft  één 
aan  longtering. 

Ook  in  andere  landen  dan  het  onze , is  de  sterfte  aan  tering  zeer 
groot , en  het  is  zeer  natuurlijk , dat  men  overal  naar  middelen  heeft 
gezocht,  om  de  tering,  zoo  al  niet  te  genezen  waar  zij  reeds  bestaat, 
dan  toch  haar  ontstaan  te  voorkomen. 

In  de  laatst  verloopen  jaren  nu,  is  het  meeren  meer  duidelijk  geworden, 
dat  de  tering  onder  de  besmettelijke  ziekten  moet  worden  gerangschikt. 

Mochten  vroeger  vele  geneeskundigen  dit  hebben  ontkend , thans  be- 
staat omtrent  die  besmettelijkheid  geen  redelijke  twijfel  meer.  Er  ont- 
wikkelt zich  in  het  lichaam  eens  teringlijders  eene  smetstof  door  welke 
anderen  kunnen  worden  besmet.  Zij  die  de  vatbaarheid  voor  zulk  eene 
besmetting  niet  bezitten  loopen  vrij.  Bij  hen  daarentegen , die  er  wel 
vatbaar  voor  zijn  (en  hun  aantal  is  zeer  groot),  ontwikkelt  zich  de  ziekte. 

Het  is  juist  de  erkenning  van  den  besmettelijken  aard  der  tering, 
welke  leidt  tot  voorkoming.  Men  moet  zich  voor  de  besmetting  in  acht 
nemen.  Hoe  dit  op  het  tegenwoordig  standpunt  der  wetenschap  het 
best  kan  geschieden,  wenschen  wij  met  korte  woorden  mede  te  deelen. 

Vooraf  en  tot  beter  verstand  van  het  volgende  diene,  dat  het  gevaar 
hier  verreweg  het  meest  dreigt  van  de  zijde  der  door  de  teringlijders 
opgegeven  stoffen  ( sputa ).  In  deze  zijn  steeds  de  eigenaardige  ziekte- 
kiemen (bacillen  der  tuberculose)  voorhanden.  Wijj  willen  hiermede  niet 
zeggen  , dat  de  tering  uitsluitend  door  de  opgegeven  sputa  wordt  voort- 
geplant. Maar  van  andere  wijzen  van  voortplanting  weten  wij  nog 
weinig  of  niets,  en  de  sputa  moeten  in  elk  heval  voor  het  aller- 
gevaarlijkst worden  gehouden. 


48 


VOORBEHOEDING  TEGEN  LONGTERING. 


Wij  zullen  nu  opgeven  , hoe  men  zich  het  best  tegen  de  besmetting 
van  tering  beveiligen  kan  : 

1°.  Lijders  aan  longtering  moeten  hunne  sputa  niet  op  den  vloer 
uitspuwen  en  zoo  min  mogelijk  in  zakdoeken  opvangen.  Die  sputa 
moeten  worden  opgevangen  in  overdekte  spuwpotjes  of  kwispedoors, 
waarin  eenig  carbolzuurwater  vervat  is , tot  afwering  der  vliegen  die , 
op  de  sputa  azende,  de  daarin  vervatte  smetstof  kunnen  overbrengen. 

2°.  De  zakdoeken  der  lijders,  onverschillig  of  zij  al  dan  niet  aan 
huis  en  bed  gebonden  zijn , moeten  zeer  dikwijls  voor  schoone  worden 
verwisseld.  De  gebruikte  moeten  worden  gedaan  in  een  pot  met  eene 
oplossing  van  phenylzuur , waarin  zij  moeten  blijven  tot  zij  met  heet 
zeepwater  gevvasschen  en  met  zuiver  water  uitgespoeld  worden. 

3°.  De  beddelakens  en  kussensloopen  , in  gebruik  van  teringlijders, 
moeten  dikwijls  voor  schoone  worden  verwisseld  en  daarna  evenals 
de  zakdoeken  worden  behandeld.  Bij  de  minste  verontreiniging  van 
nachthemden , borstrokken , enz.  door  sputa , moeten  die  kleding- 
stukken evenzoo  worden  verwisseld  en  behandeld. 

4°.  Het  slapen  in  één  bed  met  een  teringlijder  moet  volstrekt  worden 
vermeden. 

5°.  In  hospitalen,  in  weeshuizen , armhuizen,  enz.  moeten  afzonderlijke 
kamers  voor  teringlijders  zijn. 

6°.  Daar  ook  het  vee  aan  tering  (tuberculose , parelziekte)  kan  lijden 
en  de  besmetting  van  het  vee  onder  sommige  omstandigheden  op  den 
mensch  kan  worden  overgebracht,  is  het  in  hooge  mate  raadzaam, 
het  vleesch  gaar  te  koken  of  te  braden  en  melk  niet  te  gebruiken  dan 
gekookt. 

7°.  Na  overlijden  of  het  vertrek  van  een  teringlijder  moet  de  zieken- 
kamer en  al  wat  daarin  is , goed  worden  gereinigd  en  de  door  hem 
verbruikte  voorwerpen  (bed , beddegoed , kleedingstukken)  dadelijk  öf 
verbrand  öf  behoorlijk  ontsmet  en  gereinigd  worden. 

Wij  gevoelen  zeer  goed  en  betreuren  het,  dat  de  zoo  gewenschte 
afzondering  van  teringlijders  in  zeer  vele  gevallen , vooral  in  de  be- 
krompen woningen  van  gezinnen  uit  den  arbeidersstand , niet  kan 
worden  bewerkstelligd.  Maar  wij  gelooven  ook , dat  in  zoodanige  ge- 
vallen ernstige  pogingen , om  zooveel  mogelijk  de  bovenstaande  raad- 
gevingen op  te  volgen , verbonden  met  de  meest  nauwgezette  zorg 
voor  zindelijkheid , veel  zullen  kunnen  bijdragen  om  het  gevaar  van 
besmetting  te  verminderen”. 


JAMES  PRESCOTT  JOULE. 

DOOR 

Dr  J NIEUWENHUYZEN  KRUSEMAN 


Voor  weinigen  van  de  lezers  van  het  Album  der  Natuur  zal  de  man , 
wiens  beeldtenis  vóór  dit  nummer  geplaatst  is,  een  vreemde  zijn. 

Al  hebben  zij  de  meeste  namen  vergeten  van  die  ontdekkers  van 
natuurwetten , van  die  bepalers  van  physische  constanten , van  die 
opstellers  van  theoriën , namen , met  welke  in  hun  schooljaren  het 
leerboek  der  natuurkunde  wel  wat  al  te  kwistig  scheen , Joule  her- 
inneren zij  zich  nog.  Hij  behoorde  niet  tot  de  » moeielijken”  , die  ons 
het  leven  wel  eens  zuur  maakten , zooals  regnault  met  zijn  haar- 
klovende bepalingen  van  dampspanningen  en  uitzettings-coëfficienten , 
of  ohm  , wiens  wet  expresselijk  scheen  uitgedacht  te  zijn  om  toegepast 
te  worden  in  lastige  vraagstukken  met  achter  en  naast  elkander  staande 
elementen.  Joule,  de  man  van  het  mechanische  warmte-sequivalent , 
was  niet  zoo  wanhopig  lastig.  Het  was , na  de  hoofdbrekende  eerste 
kapittels  der  warmteleer , zelfs  een  soort  van  verademing  in  een  op- 
stel of  mondeling  het  verhaal  te  mogen  doen , hoe  hij  tot  zijn  ar- 
beidswaarde kwam:  » Hij  nam  een  bak  met  water,  enz.  enz.”  Niet 
waar,  het  was  haast  zoo  eenvoudig,  dat  wij  ons  afvroegen,  hoe  het 
mogelijk  was,  dat  iemand  met  zulk  een  eenvoudige  en  naar  onzen 
smaak  weinig  schitterende  proef,  zijn  naam  kon  vereeuwigen. 

Later  hebben  wij  leeren  inzien  , dat  aan  bijna  alle  groote  , de  weten- 
schap hervormende , ontdekkingen  dat  karakter  van  eenvoud  eigen  is ; 
de  ontdekking  nu  van  de  waarheid  , dat  warmte  arbeidsvermogen  is 
en  een  mechanisch  sequivalent  heeft,  behoort  tot  die  overwinningen 


4 


50 


JAMES  PRESCOTT  JOULE. 


op  het  gebied  van  den  geest , die  het  meest  ingegrepen  hebben  in 
den  ontwikkelingsgang  der  hedendaagsche  wetenschap. 

Het  kan  aan  de  groote  verdiensten  van  joule  geen  afbreuk  doen  , 
dat  het  genoemde  feit  niet  door  hem  alleen  plotseling  is  aan  het 
licht  gebracht.  De  zoogenaamde  mechanische  warmtetheorie  is  de 
vrucht  van  het  werken  en  denken  van  meer  dan  één  generatie  van 
natuuronderzoekers,  en  het  is  zelfs  niet  gemakkelijk  aan  die  allen, 
aan  een  davy  , een  rumeord,  een  mayer  en  zoovele  anderen  recht  te 
doen  wedervaren , niet  gemakkelijk  het  aandeel  te  schatten , dat  ieder 
van  hen  heeft  gehad  in  den  opbouw  dier  heden  ten  dage  zoo  indruk- 
wekkende theorie. 

Maar  toch , wanneer  wij  ons  hen  voorstellen , gegroepeerd  zooals 
wij  wel  eens  de  hervormers  of  de  groote  dichters  op  één  tafreel  ver- 
eenigd  zien  , dan  kunnen  wij  ons  als  middelpunt  van  die  groep  niemand 
anders  denken  dan  james  prescott  joule.  Waar  anderen  de  waarheid 
waren  genaderd , ja  haar  hadden  aangeraakt , daar  heeft  hij  haar  met 
vaste  hand  gegrepen  en  niet  losgelaten  vóór  zij  zijn  onvervreemdbaar 
eigendom  geworden  was. 

Hij  werd  op  kerstavond  van  het  jaar  1818  te  Manchester  geboren. 
Zijn  vader  bezat  een  flinke  bierbrouwerij , die  door  zijn  grootvader 
was  opgericht  en  die , na  verloop  van  tijd , op  hem  en  zijn  broeder 
moest  overgaan.  De  naam  prescott  is  die  van  joule’s  moeder. 

James  was  een  tenger  kind , en  werd  daarom  niet  naar  school  ge- 
zonden , maar  t’huis  onderwezen  eerst  door  een  tante  en  later , tot  zijn 
vijftiende  jaar , door  onderwijzers.  Toen  meenden  de  ouders  , dat  het  tijd 
was  hem  in  de  praktijk  van  het  vak  in  te  wijden , en  zoo  werd  hij 
in  de  brouwerij  aan  het  werk  gezet.  Maar  zijn  vader  was  te  verstandig 
om  de  theoretische  opvoeding  van  den  knaap  voltooid  te  achten  ; hij 
begreep,  dat  het  voor  een  brouwer  nuttig,  zoo  niet  noodzakelijk , was 
iets  te  weten  van  scheikunde  en  verwante  wetenschappen. 

Nu  was  er  te  Manchester  uitnemend  gelegenheid  om  die  kennis  op 
te  doen ; daar  bestond  de  Manchester  Literary  and  Philosophical  Society , 
een  genootschap , waarvan  president  was  de  beroemde  dalton  , een  der 
grootste  scheikundigen  van  alle  tijden , de  vader  der  atoom-theorie ; 

deze  had  er  genoegen  in  om  aan  intelligente  knapen  les  te  geven  , welk 

onderricht  plaats  bad  in  het  gebouw  der  » Society”,  waar  hem  ruim- 
schoots de  hulpmiddelen  voor  zijn  demonstraties  ten  dienste  stonden. 
Tot  die  lessen  werden  de  jonge  joule  en  zijn  broeder  toegelaten  , en 

van  dat  oogenblik  af  aan  was  de  toekomst  van  james  beslist. 


JAMES  PRESCOTT  JOULE. 


51 


Moeielijk  ware  er  een  betere  school  te  vinden  geweest  voor  de  ontwik- 
keling van  een  streng  wetenschappelijken  zin  dan  bij  den  man , wiens 
scherpzinnigheid,  geduld  en  losheid  van  alle  sleur  spreekwoordelijk  waren. 

Dalton  begon  met  zijn  leerlingen  in  de  beginselen  der  wiskunde 
in  te  wijden ; toen  kwam  de  natuurkunde  aan  de  beurt  en  daarna  de 
scheikunde.  James  vond  in  die  lessen  een  ongekend  genot;  vooral 
maakten  de  physische  instrumenten  en  de  verrassende  proeven , die 
er  mede  gedaan  werden , een  diepen  indruk  op  hem , zóó , dat  hij 
brandde  van  verlangen  om  een  kleine  verzameling  te  bezitten  en  zelf 
proeven  te  kunnen  doen.  Het  kostte  hem  weinig  moeite  zijn  ouders 
te  bewegen  om  hem  in  hun  huis,  dat  Broomhill  heete  en  te  Pendle- 
bury  bij  Manchester  stond , voor  dat  doel  een  kamer  af  te  staan  ; 
daar  toog  hij  aan  het  werk  met  al  den  ijver  en  al  de  illusiën  van 
zijn  zestien  jaren. 

Ieder  jongen  , wiens  liefhebberijen  dien  kant  uitgaan , droomt  van 
het  bezit  van  een  elektriseermachine ; natuurlijk  moest  zulk  een  werk- 
tuig ook  het  eerste  groote  stuk  worden  in  de  collectie  van  james  joule  : 
een  paar  lampenglazen , een  kachelpook , wat  lak  en  zijden  draad 
leverden  het  materiaal , en  zie , na  eenigen  arbeid , daar  stond  de 
machine!  Wij  kunnen  ons  het  genoegen  voorstellen,  dat  de  knaap 
smaakte , toen  hem  de  eerste  door  hem  zelf  voor  den  dag  getooverde 
vonken  op  de  knokkels  prikkelden. 

Na  deze  eerste  welgelukte  poging  werden  andere  toestellen  in  studie  en 
bewerking  genomen , en  zoo  ontstond  van  lieverlede  een  natuurkundig 
kabinet,  dat  eenigen  tijd  later,  toen  alles  niet  meer  zoo  op  een  zuinigje 
behoefde  te  geschieden , vrij  eerbiedwaardige  afmetingen  verkreeg. 

Toen  joule  achttien  jaar  was  verloor  hij  zijn  moeder , en  terwijl  de 
gezondheid  van  den  vader  toch  al  wankelend  was,  trof  de  slag  dezen 
zóó  zwaar , dat  hij  zich  gaandeweg  aan  de  zaken  moest  onttrekken 
en  het,  beheer  over  de  brouwerij  aan  zijn  beide  zoons  overlaten. 

De  bezigheden  , daaraan  verbonden , namen  evenwel  niet  zooveel  tijd 
in  beslag  of  er  bleef  ruimschoots  over  voor  wetenschappelijken  arbeid , 
die  meer  en  meer  een  ernstig  karakter  gekregen  had ; van  lief  hebberen 
was  reeds  geen  sprake  meer;  joule  was  gerijpt  tot  natuuronderzoeker ; 
maar  nog  had  hij  geen  andere  werkplaats  dan  die  gezellige  rommelkamer 
in  zijns  vaders  huis;  daar  had  hij  zijn  eerste  elektriseermachine  ge- 
knutseld , daar  zou  hij  binnen  korten  tijd  reeds  het  mechanisch  sequi- 
valent  der  warmte  bepalen , en  daardoor  zich  eensklaps  een  plaats 
veroveren  onder  de  grootste  natuurkundigen  van  zijn  tijd. 


52 


JAMES  PRESCOTT  JOULE. 


Zijn  eerste  onderzoekingen  hadden  betrekking  op  elektromagneten  , 
en  daar  was  aanleiding  voor. 

Daar  is  een  tijd  geweest , dat  velen  dweepten  met  een  vervanging 
van  de  stoomkracht  door  de  afstootingen  en  aantrekkingen  , die  de  polen 
van  elektromagneten  op  elkander  uitoefenen.  In  een  industriestad  als 
Manchester  moest  natuurlijk  een  zoo  bij  uitnemendheid  praktisch 
vraagstuk  de  aandacht  trekken , en  het  is  dus  niet  te  verwonderen  , 
dat  joule’s  onderzoekingen  die  richting  namen.  In  zijn  eerste  ver- 
handelingen kan  men  tusschen  de  regels  duidelijk  lezen  wat  eigen- 
lijk zijn  ideaal  is : Hij  wil  het  elektromagnetische  werktuig  uitvinden  , 
dat  den  stoom  verdringen  zal;  en  hij  wil  het  aan  do  nijverheid  geven 
om  niet , terwijl  anderen  , mochten  zij  in  dergelijke  pogingen  slagen  , 
door  het  nemen  van  patenten  mogelijk  een  zware  belasting  op  haar 
zouden  leggen.  Daarom  wordt  iedere  op  dat  gebied  door  hem  gedane 
ontdekking  ook  dadelijk  gepubliceerd,  zonder  hare  rijpheid  af  te  wachten. 

Het  is  verwonderlijk  welke  zonderlinge  modellen  van  elektromag- 
neten uit  zijne  handen  kwamen ; hij  maakte  ze  ringvormig , cylinder- 
vormig , tonvormig , in  bonte  verscheidenheid ; en  dat  niet  in  den 
blinde , maar  altijd  geleid  door  een  op  de  theorie  van  het  magnetisme 
steunend  beginsel.  Onder  dat  werk  leerde  hij  ontzaggelijk  veel ; zoo 
zag  hij  spoedig  de  noodzakelijkheid  in  om  de  sterkte  van  stroomen 
en  van  magneetpolen  te  meten , en  daarin  vond  hij  niet  alleen  aan- 
leiding om  de  gebruikelijke  meetinstrumenten  te  verbeteren , maar  ook 
om  maateenheden  in  te  voeren,  waardoor  onderzoekingen  op  verschillende 
tijden  en  door  verschillende  personen  gedaan  met  elkander  vergelijkbaar 
werden.  Door  in  dien  geest  zijn  onderzoekingen  en  proeven  steeds  zoo 
streng  mogelijk  quantitatief  in  te  richten  en  zich  zelven  in  dat  opzicht  de 
hoogste  eischen  te  stellen , werd  hij  allengs  de  onvergelijkelijk  juist 
ziende  en  nauwgezette  experimentator,  wiens  zelfbewuste  scherpte  van 
waarneming  groot  genoeg  was  om  hem  natuurwetten  te  doen  afleiden 
uit  zulke  kleine  verschillen  in  waargenomen  grootheden , dat  anderen 
ze  allicht  tot  de  onvermijdelijke  aflezingsfouten  zouden  gerekend 
hebben. 

De  voornaamste  wet , die  in  dit  tijdperk  door  joule  ontdekt  werd , 
was  deze , dat  de  sterkte  van  een  elektromagneet , ceteris  paribus , 
evenredig  is  met  het  vierkant  van  den  opwekkenden  stroom.  Dat  was 
in  zijn  oogen  een  vondst  van  het  allergrootste  gewicht,  waarvan  hij 
zich  gouden  bergen  beloofde.  Hij  redeneerde  nl.  ongeveer  aldus : een 
tweemaal  sterker  stroom  eischt  een  verbruik  van  een  dubbele  hoeveel- 


JAMES  PRESCOTT  JOULE. 


53 


heid  materiaal  in  de  batterij,  b.v.  van  zink;  heb  ik  nu  daardoor  de 
beschikking  over  een  viermaal  grooter  kracht , dan  kan  ik  ook  in 
denzelfden  tijd  viermaal  meer  arbeid  verkrijgen ; dus  de  dubbele  prijs 
doet  mij  een  viervoudige  waarde  verwerven  , de  drievoudige  prijs  een 
negenvoudige  waarde  enz.  Dat  leidde  hem  tot  een  slotsom , die  hij 
nederlegde  in  een  hieronder  letterlijk  vertaalde  zinsnede;  zij  moge  dienen 
als  bewijs  hoe  weinig  ontwikkeld  nog  in  dien  tijd  zijne  begrippen 
waren  omtrent  arbeidsvermogen.  Hij  schreef  dan : 

»Ik  kan  nauwelijks  betwijfelen  of  elektromagnetisme  zal  ten  slotte 
den  stoom  vervangen  als  drijfkracht  voor  machineriën.  Indien  het 
vermogen  van  het  werktuig  evenredig  is  met  de  aantrekkende  kracht 
van  zijn  magneten  , en  indien  deze  aantrekking  evenredig  is  met  het 
vierkant  van  den  elektrischen  stroom , dan  zal  de  economie 1 recht 
evenredig  zijn  met  de  hoeveelheid  elektriciteit , en  de  kosten  voor 
het  doen  gaan  van  de  machine  ad  infinitum  kunnen  verminderd  worden. 
Er  blijft  evenwel  nog  te  onderzoeken  in  hoeverre  de  werkingen  der  inductie- 
stroomen  deze  verwachtingen  kunnen  teleurstellen" . 

Deze  regelen  zijn  overgenomen  uit  een  brief , in  het  jaar  1839  gericht 
aan  den  heer  sturgeon  , redacteur  van  de  » Annals  of  Electricity , in 
welk  tijdschrift  joule  in  dien  tijd  zijn  onderzoekingen  placht  open- 
baar te  maken. 

De  door  my  gecursiveerde  woorden  zijn  merkwaardig  omdat  er  uit 
blijkt , dat  joule  reeds  toen  in  de  magneto-inductie  den  boozen  genius 
vermoedde , die  zijn  schoonen  droom  wel  eens  zou  kunnen  verstoren. 
Des  te  'vreemder  is  het,  dat  hij  eenigen  tijd  later  het  spoor  bijster 
raakt , en  , wanneer  hij  zijn  machines  juist  ten  gevolge  van  inductie 
niet  ziet  verrichten  wat  zijn  theorie  eischte , dat  meent  te  moeten 
toeschrijven  aan  een  geheel  nieuw  verschijnsel , nl.  aan  een  vermeer- 
dering van  weerstand  in  zijn  draden  tengevolge  van  de  beweging , 
waaraan  hij  den  naam  van  magneto-elektrischen  weerstand  geeft. 

Die  afdwaling  duurde  evenwel  niet  lang ; het  voetspoor  van  lenz 
en  JACOBi  volgende,  zag  hij,  dat  achter  zijn  nieuwen  weerstand  in- 
ductie verborgen  was,  en  dat  deze  de  onoverkomelijke  hindernis  was 
tegen  zijn  verminderen  ad  infinitum  van  arbeidskosten.  Het  werd  hem 
volkomen  helder , dat  voor  een  bepaalden  te  verrichten  arbeid  een 
sequivalent  moet  geleverd  worden  in  zink  en  zuren , die  in  de  batterij 
verbruikt  worden.  Toen  eenmaal  dat  denkbeeld  van  sequivalentie  vat 


1 D.  i.  de  verhouding  tussphen  den  verkregen  arbeid  en  het  opgeofferde  materiaal. 


54 


JAMES  PRESCOTT  JOULE. 


op  hem  gekregen  had , liet  het  hem  niet  meer  los ; het  beheerschte 
voortaan  al  zijn  werken  en  denken. 

Zijn  idealen  omtrent  elektromagnetische  werktuigen  waren  intusschen 
op  teleurstelling  uitgeloopen.  In  een  lezing  in  1841  gehouden,  vatte 
hij  de  resultaten,  waartoe  hij  gekomen  was,  samen.  Hij  berekende, 
dat  bij  zijn  beste  machines  een  pond  zink  331.400  voetponden  arbeid 
leverde , terwijl  met  één  pond  steenkool  in  het  beste  stoomwerktuig 
1.500.000  voetponden  verkregen  werden.  »Deze  vergelijking  is  zoo 
allerongunstigst , dat  ik  beken  bijna  te  wanhopen  aan  het  welslagen 
van  pogingen  om  elektromagnetische  aantrekkingen  te  maken  tot  een 
economische  bron  van  beweegkracht.” 

Met  deze  woorden  sloot  hij  een  periode  in  zijn  wetenschappelijke 
loopbaan  af,  die,  zoo  zij  hem  al  van  de  gehoopte  groote  uitkomsten 
weinig  had  opgeleverd,  hem  rijk  gemaakt  had  in  de  ervaring,  die  hij 
voor  het  volbrengen  van  de  voor  hem  weggelegde  taak  noodig  had. 

Zooals  joule  tot  nogtoe  den  galvanischen  stroom  beschouwd  had 
in  verband  met  den  arbeid , dien  hij  in  staat  was  te  verrichten , zoo 
was  in  een  tweede  reeks  van  onderzoekingen  zijn  aandacht  bepaald 
tot  de  warmte , die  hij  opwekt  in  alles  waar  hij  doorheen  stroomt , 
mogen  het  vaste  of  vloeibare  geleiders  zijn. 

. Hij  vond  in  den  loop  van  die  studie  de  bekende  naar  hem  genoemde 
wetten , dat  nl.  de  warmte  , in  een  bepaalden  tijd  in  een  geleider  op- 
gewekt, evenredig  is  met  den  weérstand  van  den  geleider  en  met  het 
vierkant  van  de  stroomsterkte.  Waar  kwam  die  warmte  van  daan? 
Hij  vond  liet  sequivalent  weder  in  het  zinkverbruik , dat  in  de  ele- 
menten plaats  had , en , merkwaardig  genoeg , ook  nu  scheen  uit  zijn 
tweede  wet  te  volgen  , dat  de  dubbele  hoeveelheid  zink  een  viermaal 
grooter  hoeveelheid  warmte  kon  leveren , zooals  zij  vroeger  een  vier- 
voudigen  arbeid  scheen  te  moeten  geven.  Maar  deze  keer  verzeilde 
joule  niet  op  de  oude  klip.  Terecht  begreep  hij , dat , om  bij  gelijken 
totalen  weerstand  een  tweevoudige  stroomsterkte  te  verkrijgen , ook 
het  aantal  elementen  der  batterij  verdubbeld  moest  worden ; maar , 
daar  nu  ook  door  ieder  element  een  tweemaal  sterkere  stroom  ging , 
was  er  in  iedere  cel  een  tweemaal  grooter  zinkverbruik , wat  dus 
voor  de  geheele  batterij  op  een  viermaal  grootere  consumptie  neêr- 
kwam.  De  verkregen  warmte  was  inderdaad  evenredig  aan  het  opge- 
offerde materiaal , of  zooals  wij  het  heden  zouden  uitdrukken , aan 
de  verdwenen  scheikundige  energie. 

Bij  de  onderzoekingen , die  wij  nu  besproken  hebben , had  joule 


JAMES  PRESCOÏT  JOULE. 


zich  dus  beziggehouden  met  scheikundige  werkingen  in  verband 
met  arbeid  en  met  warmte ; een  zekere  sequivalentie  was  in  beide 
gevallen  door  hem  vastgesteld ; maar  in  beide  gevallen  ook  had  de 
galvanische  stroom  de  rol  van  bemiddelaar  gespeeld.  Het  is  te  be- 
grijpen , dat  een  geest  als  de  zijne  zich  niet  met  de  verkregen  resul- 
taten te  vreden  kon  stellen  , maar  dat  zich  integendeel  een  ruim  veld 
van  nieuwe  onderzoekingen  voor  hem  moest  ontsluiten.  De  volgende 
vraag  b.v.  kon  niet  nalaten  zich  aan  hem  op  te  dringen : 

Bij  scheikundige  omzettingen  kan  ook  warmte  ontstaan  zonder  eenige 
bemiddeling;  wanneer  b.v.  verdund  zwavelzuur  inwerkt  op  zink,  ontstaat 
er  warmte.  Zal  er  nu  eenige  betrekking  bestaan  tusschen  de  op  die  wijze  bij 
verbruik  van  een  pond  zink  verkregen  warmte,  en  die,  welke  in  een  stroom- 
loop  ontstaat,  wanneer  in  de  elementen  een  pond  zink  verteerd  wordt? 

Om  die  vraag  te  kunnen  beantwoorden  begon  joule  de  warmte- 
productie bij  scheikundige  verbindingen  te  bestudeeren  , en  zijn  proeven 
vestigden  bij  hem  de  overtuiging , dat  de  gezochte  betrekking  bestaat 
in  de  identiteit ; met  andere  woorden : met  of  zonder  bemiddeling 
van  den  galvanischen  stroom  levert  dezelfde  hoeveelheid  zink , bij  in- 
werking van  zwavelzuur , steeds  dezelfde  hoeveelheid  warmte. 

Men  ziet  hoe  kort  de  afstand  was,  die  joule  nog  scheidde  van  het 
standpunt , van  waar  de  wet  der  energie  in  haar  vollen  om  vang  door 
hem  zou  kunnen  overzien  worden.  Ja,  voor  ons,  die  met  de  kennis 
van  die  wet  zijn  opgegroeid , is  het  zelfs  niet  gemakkelijk  te  begrijpen  , 
dat  hij  haar  toen  nog  zelfs  niet  begon  te  vermoeden.  Dat  hij  het  niet 
deed , blijkt  uit  de  bespiegelingen  , die  hij  aan  de  gevonden  gelijkheid 
vastknoopte.  Hij  zag  er  nl.  het  bewijs  in  van  de  stelling,  dat  de  schei- 
kundige verbindingswarmte  niets  anders  is  als  warmte , verkregen  door 
het  stroomen  van  electriciteit.  Volgens  een  theorie  van  berzelius  zijn 
atomen , die  zich  met  elkander  willen  verbinden , met  tegengestelde 
elektriciteiten  geladen ; wanneer  nu  de  verbinding  tot  stand  komt 
neutraliseeren  de  ladingen  elkander  geheel  of  ten  deele , en  bij  de 
strooming  der  zich  vereenigende  elektriciteiten  ontstaat  warmte.  Deze 
leer  nu  werd , op  grond  van  zijn  proefneming , door  joule  met  ijver 
verdedigd.  Uit  het  ontstaan  van  gelijke  hoeveelheden  warmte  in  de 
beide  gevallen , meende  hij  tot  identiteit  van  oorsprong  te  mogen  be- 
sluiten. Het  behoeft  wel  niet  gezegd  te  worden , dat , gezien  in  het 
licht  door  de  leer  van  het  behoud  van  arbeidsvermogen  ontstoken , 
de  door  joule  gevonden  gelijkheid  moet  bestaan , de  hypothese  van 
berzelius  moge  al  of  niet  met  de  waarheid  overeenstemmen. 


56 


JAMES  PRESCOTT  JOULE. 


Een  andere  vraag  eischte  niet  minder  dringend  beantwoording. 
Wanneer  een  galvanische  stroom  verkregen  wordt  met  behulp  van 
een  batterij  , dan  wordt  een  sequivalent  voor  de  ontstane  warmte  ge- 
vonden in  het  verbruik  van  zink ; maar  wij  kunnen  een  stroom  ook 
verkrijgen  door  inductie  , door  b.  v.  een  elektromagneet  zich  te  laten 
bewegen  in  een  magnetisch  veld ; en  daarbij  ontstaat  in  de  geleiding 
evenzeer  warmte.  Van  waar  komt  nu  de  warmte  in  dat  geval,  waarbij 
van  verbruikt  zink  geen  sprake  kan  zijn?  Zou  het  kunnen  wezen, 
dat  de  windingen  van  den  elektromagneet  warmte  verliezen  en  die 
warmte  in  het  uitwendige  deel  van  den  stroomkring  wordt  terugge- 
vonden ? Dat  deze  oplossing  van  de  gestelde  vraag  aan  joule  onwaar- 
schijnlijk voorkwam,  is  aan  geen  twijfel  onderhevig;  maar  toch,  vóór 
hij  verder  ging , wilde  hij  dat  punt  eens  voor  al  beslist  zien . Hij  sloot 
daarom  een  kleinen  staafvormigen  elektromagneet  te  gelijk  met  wat 
water  in  een  glazen  buis ; de  draadeinden  staken  buiten  de  buis  uit 
en  konden  met  een  galvanometer  verbonden  worden.  Deze  buis  liet 
hij  nu  draaien  tusschen  de  polen  van  een  grooten  elektromagneet , later  , 
om  het  gebruik  van  een  batterij  geheel  te  kunnen  vermijden  , tusschen 
die  van  een  staalmagneet.  Er  ontstonden  inductie-stroomen  en  nu 
moest  onderzocht  worden  of  het  water  om  den  draaienden  magneet 
warmer  of  kouder  werd.  Na  eerst  tot  een  verkeerd  resultaat  gekomen 
te  zijn , wat  ons  niet  mag  verwonderen  omdat  het  geheele  waarge- 
nomen temperatuurverschil  slechts  ongeveer  1/2o  van  een  graad  Fahren- 
heit  bedoeg , stelde  joule  het  ten  slotte  boven  allen  twijfel , dat  zoowel 
in  de  draadwindingen  van  den  elektromagneet  als  in  de  andere  deelen 
van  de  geleiding  warmte  ontstond ; overal  dus  winst  aan  warmte , 
nergens  verlies. 

Maar  dan  bleef  nog  steeds  de  vraag  klemmen:  van  waar  die  warmte? 
En  nu  ging  voor  joule  een  licht  op. 

Om  den  elektromagneet  in  het  magnetische  veld  te  doen  draaien , 
werd  arbeid  vereischt , en , ten  gevolge  van  magnetische  weêrstanden , 
meer  dan  wanneer  hij  gedraaid  werd  in  een  niet  magnetisch  veld. 
Zou  niet  in  dien  arbeid  het  sequivalent  der  gewonnen  warmte  te  zoeken 
zijn?  Het  was  haast  niet  anders  mogelijk;  immers  voor  een  pond 
zink  was  te  verkrijgen  een  bepaalde  hoeveelheid  warmte,  onverschillig 
of  de  galvanische  stroom  al  of  niet  bemiddelend  optrad ; aan  den 
anderen  kant  kon  datzelfde  zink  ook  weder  slechts  een  bepaalde  hoe- 
veelheid arbeid  leveren.  Werd  het  nu  niet  waarschijnlijk,  dat  ook  deze 
hoeveelheden  arbeid  en  warmte  onderling  sequivalent  waren , dat  dus 


JAMES  PRESCOTT  JOULE. 


57 


een  gegeven  arbeid  kon  doen  ontslaan  een  bepaalde  hoeveelheid  warmte? 

Nu  deze  redeneering  haast  geen  twijfel  aan  haar  juistheid  toeliet, 
herhaalde  joule  zijn  proef  met  een  kleine  maar  allerbelangrijkste 
wijziging.  In  plaats  dat  hij  zijn  elektromagneet  met  de  hand  deed 
draaien  , bewoog  hij  hem  nu  door  middel  van  dalende  gewichten , die 
vastgemaakt  waren  aan  de  uiteinden  van  een  koord  ; dat  koord  liep 
over  een  cylinder,  die  een  verlengstuk  was  van  de  as  van  den 
draaienden  toestel.  De  bewegende  kracht  was  dus  bekend , en  nu  be- 
hoefde nog  slechts  de  afstand  te  worden  gemeten  , die  de  gewichten 
aflegden,  om  den  arbeid  te  kennen,  die  aan  het  draaien  besteed  werd. 
De  in  den  elektromagneet  ontstane  warmte  kon  zonder  veel  moeite 
bepaald  worden  uit  de  temperatuursverhooging  van  het  zich  in  de 
glazen  buis  bevindende  water ; en  de  warmteproductie  in  het  overige 
deel  van  de  geleiding  kon  berekend  worden , met  behulp  van  de  ver- 
houding van  den  weerstand  in  dat  deel  tot  dien  van  de  windingen 
des  elektromagneets. 

Zoo  werd  joule  geleid  tot  de  volgende  uitspraak , een  der  merk- 
waardigste in  de  geschiedenis  der  natuurkunde : 

» De  hoeveelheid  warmte , die  in  staat  is  de  temperatuur  van  een  pond 
water  één  graad  van  Fahrenheit's  schaal  te  verhoogen , is  gelijk  aan , en 
kan  veranderd  worden  in , een  mechanischen  arbeid , voldoende  om  838 
pond  tot  de  hoogte  van  één  voet  op  te  heffen' ’. 

In  het  voorbijgaan  zij  opgemerkt , dat  het  aangegeven  cijfer  van 
838  voetponden  te  groot  is;  wij  moeten  evenwel  in  het  oog  houden, 
dat  het  uit  zeer  kleine  temperatuurverschillen  was  afgeleid,  en  dat 
joule  toen  nog  niet  in  het  bezit  was  van  de  voortreffelijke  thermo- 
meters , die  hem  bij  zijn  latere  onderzoekingen  ten  dienste  stonden. 

Nog  één  schakel  ontbrak  aan  de  rij  van  omzettingen  der  energie  , 
die  joule  had  onderzocht.  Tot  nu  toe  was  de  galvanische  stroom  het 
middel  geweest,  waardoor  de  ruiling  van  arbeid  in  warmte  te  weeg 
gebracht  was.  Bij  een  vorige  gelegenheid , toen  de  warmte-waarde 
der  scheikundige  affiniteit  bestudeerd  werd , was  gebleken , dat  van 
het  al  of  niet  gebruiken  van  den  stroom  die  waarde  niet  afhankelijk 
was.  Met  het  oog  daarop  leed  het  bijna  geen  twijfel  meer  of  mecha- 
nische arbeid  , onmiddellijk  tot  het  voortbrengen  van  warmte  gebruikt , 
moest  tot  hetzelfde  sequivalent  leiden  , dat  met  behulp  van  den  gal- 
vanischen  stroom  gevonden  was.  Evenwel , het  mocht  zonder  experi- 
menteel bewijs  niet  aangenomen  worden. 

Om  dat  bewijs  te  leveren  liet  joule  een  met  vele  kleine  gaatjes 


58 


JAMES  PRESCOIT  JOULE. 


doorboorden  zuiger  in  een  glazen  met  water  gevulden  cylinder  op 
en  neer  gaan , waardoor  het  water  warmer  werd ; en  bepaalde  nu , 
zoo  goed  hij  kon , den  verbruikten  arbeid  en  de  gewonnen  warmte ; 
op  die  wijze  vond  hij  voor  iederen  graad  Fahrenheit  per  pond  water 
een  arbeid  van  770  voetponden.  Toevallig  komt  dit  cijfer  veel  dichter 
bij  het  tegen wooordig  als  juist  erkende  dan  de  838  voetponden  van 
voorheen,  waarvan  het  niet  onaanzienlijk  verschilt. 

Met  het  oog  evenwel  op  de  onvolkomenheid  zijner  waarnemingen  , 
vond  joule  de  overeenstemming  groot  genoeg  om  zich  van  de  juist- 
heid zijner  beschouwingen  overtuigd  te  durven  houden.  Het  zou  nu 
voortaan  zijn  taak  zijn  door  nauwkeuriger  bepalingen  de  waarheid 
van  de  volgende  stelling  onomstootelijk  vast  te  stellen: 

» De  groote  werkkrachten  der  natuur  zijn  volgens  den  wil  des  Scheppers 
onvernietigbaar:  en  wanneer  mechanische  arbeid  verbruikt  wordt , wordt 
een  juist  equivalent  aan  warmte  verkregen .” 

Niettegenstaande  joule  iederen  wetenschappelijken  arbeid , dien  hij 
verrichtte , spoedig  openbaar  maakte , was  het  er  ver  van  af , dat  hij 
zijn  tijdgenooten  dadelijk  in  zijn  overtuiging  kon  doen  deelen ; zijn 
stelling  was  werkelijk  nieuw  en  revolutionnair , hoe  eenvoudig  zij  ons 
tegenwoordig  moge  voorkomen. 

Om  dat  te  doen  zien , is  het  noodig  een  korten  blik  te  slaan  op 
de  geschiedenis  der  warmteleer  vóór  1843. 

Wij  behoeven  ons  niet  bezig  te  houden  met  de  bespiegelingen  der 
oudere  natuurphilosofen  omtrent  het  wezen  der  warmte.  Het  zij  genoeg 
er  aan  te  herinneren , dat  reeds  zeer  vroeg  de  meeningen  op  dit  stuk 
verdeeld  waren ; sommigen  noemden  de  warmte  een  stof , terwijl  an- 
deren meenden , dat  de  warmte  verschijnselen  haar  oorzaak  hadden  in 
beweging.  Daar  geen  van  die  meeningen , wat  er  ook  vóór  of  tegen 
mocht  te  zeggen  zijn , op  een  wetenschappelijken  grond  steunde , be- 
hoeven wij  ons  in  de  argumenten , die  wederzijds  werden  aangevoerd , 
niet  te  verdiepen;  wij  hebben  er  ons  alleen  voor  te  wachten  om 
mannen , die  op  het  naar  onze  tegenwoordige  zienswijze  juiste  stand- 
punt stonden , hooger  te  stellen  dan  hun  tegenstanders.  Geen  aprio- 
ristische  argumenten  maar  experimenten  alleen  konden  in  dien  strijd 
beslissen. 

Een  zeer  groote  schrede  in  de  goede  richting  werd  gedaan  door 
hen , die  het  woord  warmte  van  zijn  vage  beteekenis  ontdeden  en  het 
tot  den  rang  van  een  wetenschappelijken  term  verhieven  door  er 
het  begrip  van  een  quantiteit  mede  te  verbinden.  Vóór  men  er  toch 


JAMES  PRESCOTT  JOULE. 


59 


aan  denken  kon  de  warmte  met  vrucht  te  beschouwen  in  verband 
met  die  meetbare  grootheden  , die  met  de  begrippen  stof  en  beweging 
verbonden  zijn  , moesten  in  de  eerste  plaats  warmtehoeveelheden  onder- 
ling vergelijkbaar  gemaakt  worden.  Die  stap  werd  in  het  laatst  van 
de  vorige  eeuw  gedaan  door  black  in  Engeland  en  door  lavoisier 
in  Frankrijk. 

Het  moge  eigenaardig  zijn , dat  het  een  scheikundige  was , die  het 
eerst  een  bruikbaren  calorimeter  ter  hand  nam  , onverklaarbaar  is  het 
evenwel  niet.  Toen  lavoisier  de  flogiston-theorie  van  stahl  naar  het 
rijk  der  fabelen  had  verwezen , en  met  de  weegschaal  in  de  hand  had 
aangetoond , dat  verbranding  een  scheikundige  verbinding  is  van 
de  stoffen  met  de  door  priestley  ontdekte  zuurstof,  scheen  er  voor 
het  flogiston , de  calorische  stof,  het  element  des  vuurs , in  één  woord , 
voor  dat  wat  in  den  grond  der  zaak  niets  anders  dan  warmte  was , 
geen  plaats  meer  in  het  systeem  der  scheikunde  te  zijn.  Toch  kon 
lavoisier  zich  niet  eensklaps  van  haar  losmaken  ; het  bleef  een  niet 
te  loochenen  feit , dat  bij  vele  scheikundige  verschijnselen  warmte 
ontstond,  of,  zooals  het  toen  heette,  vrijkwam ; dat  zij  bij  andere 
verdween  of  althans  gebonden  werd.  Mocht  dus  de  warmtestof  al 
geen  essentieel  bestanddeel  van  scheikundige  verbindingen  uitmaken , 
zij  scheen  er  toch  een  dergelijke  rol  bij  te  spelen  als  b.v.  het  kristal- 
water in  kristallij ne  zouten.  Alleen  zij  onttrok  zich  aan  meting  met 
de  balans. 

In  een  tijd , toen  onweegbare  vloeistoffen  nog  tot  de  werkelijk  be- 
staande dingen  gerekend  werden  , kon  die  omstandigheid  voor  lavoisier 
geen  reden  zijn  om  de  warmte  uit  zijn.  stelsel  te  bannen;  zij  was 
hem  alleen  een  aanleiding  om  naar  een  andere  wijze  van  meten  om 
te  zien : en  daar  hij  inzag , dat  hier  bij  natuurkundige  methoden  alleen 
baat  kon  gevonden  worden,  riep  hij  de  medewerking  van  den  jongen 
laplace  in,  dien  hij  op  dat  gebied  meer  dan  zichzelven  vertrouwde. 
Zoo  ontstond  de  in  ieder  natuurkundig  leerboek  afgebeelde  ijscalori- 
meter,  die  beider  namen  draagt,  en  waarmede  zij  uitvoerige  proef- 
nemingen deden  vooral  over  de  warmte , die  bij  de  levensverschijn- 
selen in  het  dierlijk  lichaam  ontstaat. 

Omtrent  zijn  meeningen  over  het  wezen  der  warmte  laat  lavoisier 
zich  niet  beslist  uit ; hij  toont  de  beide  strijdende  hypothesen  te 
kennen  , maar  in  zijn  redeneeringen  is  de  warmte  zonder  twijfel  een 
onweegbare  stof.  Zijn  verdienste  op  dit  gebied  is  hierin  gelegen , dat 
hij  warmtehoeveelheden  in  maat  en  getal  uitdrukte. 


60 


JAMES  PRESCOTT  JOULE. 


De  ontwikkeling  der  warmteleer  trad  een  nieuwe  fase  in,  toen  de 
warmte  met  een  meetbare  mechanische  grootheid  werd  in  verbinding 
gebracht.  Dat  deed  carnot  in  zijn  » Re fexions  sur  la  puissance  motrice  du  feu." 
Hij  beschouwde  daarin  de  warmte  als  middel  tot  het  verrichten  van  arbeid ' 

Hier  worde  ter  loops  er  aan  herinnerd  , dat  dit  iets  geheel  anders 
is  als  de  warmte  te  beschouwen  als  arbeidsvermogen.  Het  water,  dat 
van  de  bergen  stroomt  kan  gezegd  worden  te  dienen  bij  het  verrichten 
van  arbeid  , het  bezit  zelfs  energie ; maar  het  is  geen  arbeidsvermogen  , 
evenmin  als  het  water  in  den  stoomketel  of  de  stoom  waarin  het 
verandert.  Iedere  soort  van  arbeidsvermogen  toch  moet , bij  het  over- 
gaan in  een  anderen  vorm  van  energie,  ophouden  in  den  oorspron- 
kelijken  vorm  te  bestaan. 

Carnot  nu  trok  een  parallel  tusschen  water  als  drijfkracht  voor 
machines  en  warmte.  Hij  toonde  aan , dat , evenals  water  slechts  dan 
arbeid  kan  verrichten  als  het  kan  stroomen  van  een  hooger  naar  een 
lager  peil , zoo  ook  warmte  slechts  nuttig  werk  doet , als  zij  gaat  van 
een  lichaam  van  hoogeren  naar  een  van  lageren  warmtegraad ; bij 
een  zoogenaamde  calorische  machine  heeft  dan  ook.  steeds  zulk  een 
overgang  plaats ; men  denke  hierbij  b.v.  aan  den  stoomketel  en  den 
condensator  van  een  laag-druk  stoomwerktuig.  En  evenals  het  be- 
schikbaar arbeidsvermogen  van  water  evenredig  is  met  het  hoogte- 
verschil der  beide  niveau’s , zoo  kan  ook  volgens  carnot  warmte  in 
dezelfde  mate  meer  arbeid  verrichten  als  waarin  het  temperatuurverschil 
der  beide  lichamen  grooter  is ; een  verschil  tusschen  de  beide  vergeleken 
gevallen  is  in  zooverre  aanwezig , dat  de  door  warmte  verkregen 
arbeid  ook  nog  afhankelijk  is  van  de  temperatuur  van  ieder  der 
beide  lichamen  , zoodat , bij  gelijk  temperatuurverschil . meer  arbeid 
van  dezelfde  hoeveelheid  warmte  kan  verkregen  worden  naarmate  de 
lichamen  kouder  zijn. 

De  van  warmte  hoogstens  te  verkrijgen  arbeid  is  dus  evenredig  1°  met  de 
hoeveelheid  overgestroomde  warmte , 2°  met  het  temperatuurverschil 
der  beide  lichamen  tusschen  welke  de  warmte  zich  beweegt  en  3°  met 
een  factor , die  afhankelijk  is  van  de  temperatuur  van  het  warmste 
lichaam , en  die  men  carnot’s  functie  noemt.  Bij  de  van  stroomend  water 
verkregen  arbeid  komt  de  met  carnot’s  functie  overeenkomstige  groot- 
heid niet  in  aanmerking. 

Uitdrukkelijk  werd  door  carnot  gezegd,  dat  de  warmte  niet  ver- 
loren gaat , dat  dus  in  het  koude  lichaam  al  de  warmte  teruggevonden 
wordt , die  het  warme  verlaten  heeft. 


JAMES  PRE3C0TT  JOULE. 


61 


De  schitterende  wiskundige  resultaten  , die  met  behulp  van  carnot’s 
theorie  verkregen  werden , waren  wel  in  staat  om  vertrouwen  in 
haar  te  wekken  en  dus  de  gedachte  veld  te  doen  winnen , dat  warmte 
een  onvergankelijke  materie  was ; want  al  werd  dit  niet  nadrukkelijk 
op  den  voorgrond  gesteld , de  theorie  was  in  grond  en  wezen  mate- 
rialistisch. 

Gelukkig  evenwel  is  de  wiskundige  geslotenheid  van  een  theorie 
slechts  voor  weinigen  een  voldoende  bekoring  om  er  zich  voor  altijd 
in  te  laten  verstrikken  ; en  zoo  stonden  er  van  tijd  tot  tijd  toch  nog 
mannen  op , die  volhielden , dat  de  warmteverschijnselen  alleen  dan 
voldoende  verklaard  konden  worden  , als  men  aannam , dat  zij  haren 
grond  hadden  in  een  beweging  van  de  moleculen  der  lichamen.  Door 
hen , die  die  meening  waren  toegedaan  , werd  nu  niet  meer  geschermd 
met  philosofische  argumenten , maar  zij  zochten  het  proefondervinde- 
lijke bewijs  te  leveren , dat  warmte  kon  ontstaan  in  een  lichaam  onder 
omstandigheden  , waarbij  toevoer  van  buiten  was  uitgesloten ; dat  be- 
wijs moest  natuurlijk  de  stoffelijke  theorie  voor  goed  uit  het  strijd- 
perk dringen. 

Twee  proeven  met  het  bovengenoemde  doel  gedaan  , zijn  beroemd 
gebleven : die  van  rumford  , welke  in  de  kanongieterij  te  Munchen 
19  pond  water  aan  de  kook  bracht  door  middel  van  de  warmte  ont- 
staan bij  het  boren  van  een  stuk  geschut,  en  die  van  davy,  bij  welke 
in  een  luchtledige  ruimte  twee  stukken  ijs  gesmolten  werden  alleen 
door  ze  tegen  elkander  te  doen  wrijven. 

Had  RUMFORD  een  zeer  eenvoudige  controleproef  niet  verzuimd , 
en  had  davy  wat  strenger  geredeneerd  bij  de  gevolgtrekkingen,  die 
hij  maakte , dan  zoude  aan  hen  beiden  de  eer  toekomen  de  onstoffe- 
lijke natuur  der  warmte  bewezen  te  hebben. 

Al  mogen  wij  hun  nu  die  eer  niet  geven , toch  moeten  wij  in  hun 
proeven  kostbare  vingerwijzingen  zien , die  anderen  zich  ten  nutte 
maakten  bij  den  verderen  opbouw  der  warmtewetenschap ; en , waar 
de  namen  van  de  grondvesters  der  thermodynamika  genoemd  worden , 
mogen  de  hunne  allerminst  ontbreken.  Joule  was  met  beider  arbeid 
bekend  en  zijn  eigen  werk  bleef  dus  niet  vrij  van  den  invloed , dien 
die  kennis  moest  uitoefenen.  Maar  noch  door  davy,  noch  door  rum- 
ford  was  zelfs  maar  het  vermoeden  geopperd , dat  warmte  een  sequi- 
valent  in  arbeid  had,  dat  warmte  dus  gemeten  kon  worden  met  ar- 
beidsmaat.  Hun  streven  was  het  veel  meer  het  wezen  der  warmte  te 
doorgronden.  Gesteld  , dat  door  hun  proeven  overtuigend  ware  gebleken  ; 


62 


JAMES  PRESCOTT  JOULE. 


dat  warmte  geen  stof  is , maar  dat  de  warmteverschijnselen  op  de 
eene  of  andere  wijze  met  beweging  der  moleculen  samenhangen,  dan 
zou  do  wetenschap  daarmede  ongetwijfeld  een  schrede  voorwaarts  ge- 
daan hebben.  Maar  het  geheim  van  het  wezen  der  warmte  zou  daar- 
mede niet  ontsluierd  geworden  zijn  ; veel  minder  zou  er  door  gewet- 
tigd geworden  zijn  de  dwaze  uitspraak , die  men  zelfs  nu  nog  wel 
eens  hoort:  Warmte  is  beweging. 

Beweging  op  zichzelve  immers  is  geen  meetbare  grootheid ; wel 
zijn  er  verschillende  quantitatieve  begrippen  , die  met  het  begrip  be- 
weging in  verband  staan , zooals  snelheid , bewegingshoeveelheid , be- 
wegingsenergie ; met  welke  van  die  allen  nu  warmte  gelijksoortig  is 
en  met  welke  zij  dus  metend  vergeleken  kan  worden  , blijft  nog  een 
open  vraag,  al  is  in  het  algemeen  vastgesteld,  dat  warmte  met  be- 
weging iets  te  doen  heeft.  Wat  de  wetenschap  boven  alles  noodig 
had  was  de  kennis  van  de  eene  of  andere  welbekende  physische  groot- 
heid , waarmede  warmte  sequivalent  is ; de  kennis  van  haar  aard  en 
wezen  zou  dan  wel  van  zelf  volgen. 

Het  is  nu  deze  dringende  eisch , dien  joule  vervulde , toen  hij  als 
sequivalent  der  warmte  arbeid  vond.  Hij  deed  deze  ontdekking  niet , 
geleid  door  den  gedachtengang  van  voorgangers , maar  uitsluitend  door 
de  glasheldere  logika , waarmede  hij  uit  zijn  eigene  proeven  besluiten 
trok , en  die  besluiten  weer  tot  het  uitgangspunt  maakte  van  nieuwe 
proevenreeksen.  Zoo  schijnt  het,  wanneer  men  zijne  eerste  verhande- 
lingen doorleest , alsof  hij  zonder  inspanning  en  strijd , geleidelijk  naar 
zijn  onsterfelijk  resultaat  als  het  ware  werd  heen  gelokt.  Daarin  ligt 
zijn  genialiteit. 

In  vele  opzichten  doet  joule  ons  aan  faraday  denken.  Ook  bij 
hem  vinden  wij  die  bewonderenswaardige  samenwerking  van  brein  en 
handen,  dat  denkend  experimenteeren  en  experimenteerend  denken , dat 
zijn  grooten  landgenoot  kenmerkt ; en  ook  bij  hem  diezelfde  wiskun- 
dige gedachtengang , die  wiskundige  symbolen  kan  missen , en  waarbij 
de  physische  grootheid  nooit  uit  het  oog  verloren  en  nooit  begraven 
wordt  onder  mathematische  vormen. 

Men  zou  nu  allicht  meenen , dat , waar  joule  moeite  had  om  het 
gros  van  zijn  tijdgenooten  te  overtuigen  van  de  waarde  en  de  juist- 
heid van  zijn  beschouwingen  , hij  althans  bij  faraday  een  open  oog 
voor  beiden  moest  gevonden  hebben.  Een  feit  is  het  echter  , dat  faraday 
hem  afried  om  zijn  groote  verhandeling  van  1843  » On  the  calorie  Effects 
of  Magneto-Electricity  and  on  the  Mechanical  value  of  heat ” , aan  de 


JAMES  PRESCOTT  JOULE. 


63 


»Roijal  Society’",  de  engelsche  Academie  van  Wetenschappen,  aan  te 
bieden  ; die  verhandeling  verscheen  dan  ook  niet  in  Philosophical  Transac- 
tions  maar  in  het  Philosophical  Magazine. 

Misschien  is  dat  gebrek  aan  waardeering  een  gevolg  van  een  zekere 
dorheid  in  de  wijze  van  voorstellen , die  de  genoemde  verhandeling 
kenmerkt  en  die  haar , volgens  tyndall  , tot  zulk  een  taaie  lectuur 
maakt;  gedeeltelijk  moet  het  zeker  ook  op  rekening  worden  gesteld 
van  de  omstandigheid,  dat  het  onderwerp  niet  lag  binnen  den  kring 
van  die , welke  toen  juist  het  meest  de  aandacht  bezig  hielden  , dat 
het  niet  in  de  mode  was. 

In  het  jaar  1843  vergaderde  de  »British  Association”  te  Cork; 
daar  trachtte  joule  voor  zijn  arbeid  eenige  belangstelling  te  wekken , 
maar  het  bleek  vergeefsche  moeite.  Het  is  den  leden  ook  zoo  heel 
kwalijk  niet  te  nemen  , dat  zij , te  midden  van  de  gezelligheid  en  de 
feesten  van  het  congres , niet  gestemd  waren  om  de  paarlen  te  zoeken , 
die  verscholen  mochten  zijn  in  een  langdradig  stuk , dat  door  een 
tamelijk  onbekenden  25jarigen  jongen  man  werd  voorgelezen. 

Maar  gelukkig  liet  joule  zich  niet  ontmoedigen ; hij  zelf  twijfelde 
geen  oogenblik  aan  de  waarde  van  zijn  ontdekking , en  terwijl  hij 
plannen  maakte  voor  nauwkeurige  bepalingen  van  het  mechanische 
warmte-sequivalent , verwerkte  hij  in  zijn  geest  het  reeds  verkregen 
resultaat , en  vermeide  zich  in  de  nieuwe  gezichtspunten , die  het  hem 
voor  de  beschouwing  van  het  onderling  verband  der  natuurkrachten 
opende. 

Het  woord  » energie”  of  » arbeidsvermogen”  werd  natuurlijk  nog 
niet  gebruikt  in  den  modernen  zin.  Het  is  juist  joule  geweest,  die 
het  tijdperk  opende , waarin  dit  begrip  de  natuurwetenschap  meer  en 
meer  ging  beheerschen ; hij  gebruikt  dan  ook  het  woord  » kracht”, 
dat  nog  langen  tijd  daarna  gediend  heeft  om  datgene  aan  te  duiden , 
wat  tegenwoordig  energie  genoemd  wordt;  dat  het  weifelend  gebruik 
van  eenzelfde  woord  , ter  aanduiding  van  twee  hemelsbreed  verschil- 
lende dingen  verwarring  moest  stichten , is  duidelijk;  de  warmte- 
wetenschap  kon  dan  ook  eerst  vrij  de  wieken  uitslaan  , nadat  het  nieuwe 
begrip  gekristalliseerd  was  in  een  nieuw  woord. 

Maar,  wanneer  wij  de  van  ons  standpunt  min  of  meer  gebrekkig 
schijnende  wijze  van  uitdrukken  over  het  hoofd  zien  , dan  verwonderen 
wij  ons  hoe  diep  joule  reeds  in  1843  was  doorgedrongen  in  de  kennis 
van  het  behoud  van  arbeidsvermogen.  Hij  ziet  b.  v.  een  bepaalde  hoe- 
veelheid energie  in  een  stuk  steenkool , in  een  pond  zink ; hij  ziet 


64 


JAMES  PRESCOTT  JOULE. 


in  het  eerste  geval  dat  arbeidsvermogen  zich  omzetten  in  warmte  en 
die  warmte  veranderen  in  arbeid  , daarbij  het  oog  hebbende  op  het 
stoomwerktuig;  wat  het  zink  aangaat,  hij  ziet  het  door  bemiddeling 
van  den  galvanischen  stroom  warmte  leveren  en  mechanischen  arbeid 
of  chemische  energie , al  naarmate  wij  den  stroom  leiden  in  motoren 
of  door  elektrolytische  cellen ; en  volkomen  duidelijk  is  het  aan  joule  , 
dat  hier  slechts  omzetting  plaats  heeft  zonder  winst  en  ook  zonder 
verlies. 

Als  hem  door  iemand  gevraagd  wordt  of  de  warmte  van  het  bloed 
niet  misschien  haar  oorzaak  heeft  in  de  wrijving  tegen  de  vaatwanden  , 
antwoordt  hij,  dat  dat  gedeeltelijk  althans  waar  moet  zijn,  maar,  dat 
daarbij  niet  vei»geten  moet  worden  , dat  het  vermogen  om  die  wrijving 
te  overwinnen  door  het  bloed  verkregen  is  uit  de  scheikundige  energie , 
die  het  verbruikte  voedsel  bezat , en  dat  dus  in  laatste  instantie  de 
geheele  bloedwarmte  denzelfden  oorsprong  heeft.  »Maar  indien  het 
dier  bezig  was  met  het  in  beweging  brengen  van  een  machine  of 
met  het  beklimmen  van  een  berg,  dan  vermoed  ik,  dat  in  verhouding 
tot  de  spierkracht , die  daarbij  wordt  aangewend , een  vermindering 
zou  worden  waargenomen  in  de  warmte , die  door  een  gegeven  schei- 
kundige werking  in  het  lichaam  wordt  ontwikkeld.” 

Men  ziet  uit  deze  laatste,  letterlijk  vertaalde,  zinsnede,  dat  slechts 
de  nieuwere  uitdrukkingswijze  er  aan  ontbreekt  om  joule’s  denk- 
beelden volkomen  modern  te  doen  zijn. 

Het  zij  mij  vergund  nog  enkele  regelen  van  joule  weêr  te  geven  ; 
zij  geven  een  goed  denkbeeld  van  de  smijdigheid,  waarmede  zijn  geest 
zich  wist  te  plooien  , wanneer  nieuwe  feiten  hem  drongen  om  gelief- 
koosde meeningen  op  zijde  te  zetten , en  tevens  van  de  frisehheid 
waarmede  zijn  verbeeldingskracht  zich  van  die  feiten  meester  maakte 
tot  het  scheppen  van  een  voorstelling  van  wat  er  in  de  verborgen 
werkplaats  der  natuur,  in  de  atomenwereld,  plaats  heeft. 

»Ik  wil  ten  slotte  opmerken,  dat  de  proeven  in  dit  opstel  be- 
schreven niet  in  strijd  zijn  met  de  meeningen , die  ik  vroeger  had 
omtrent  den  elektrischen  oorsprong  der  scheikundige  warmte ; wel 
worden  zij  er  door  gewijzigd.  Vroeger  had  ik  getracht  te  bewijzen, 
dat , wanneer  twee  atomen  zich  met  elkander  verbinden , de  ontwik- 
kelde warmte  juist  dezelfde  is , die  zou  ontwikkeld  zijn  door  den  gal- 
vanischen stroom , die  door  die  scheikundige  werking  zou  kunnen 
ontstaan , en  dat  zij  daarom  evenredig  is  met  de  intensiteit  van  de 
chemische  kracht,  die  de  atomen  dringt  om  zich  met  elkander  te  ver- 


JAMES  ERESCOTT  JOULE. 


65 


binden.  Ik  waag  het  nu  meer  bepaaldelijk  te  verklaren , dat  het  niet 
juist  de  aantrekking  der  affiniteit  is , maar  veeleer  de  mechanische 
kracht , door  de  atomen  besteed  bij  het  naar  elkander  toe  vallen , 
waardoor  de  intensiteit  van  den  stroom  en  dus  de  hoeveelheid  ont- 
wikkelde warmte  bepaald  wordt;  zoodat  wij  een  eenvoudige  hypothese 
hebben , waarmede  wij  kunnen  verklaren  waarom  warmte  zoo  over- 
vloediglijk  ontstaat  bij  de  verbinding  van  gassen , en  waarmede  wij 
ook  rekenschap  kunnen  geven  van  » latente  warmte”,  als  haar  oorzaak 
hebbende  in  een  mechanische  kracht  gereed  tot  werken  , evenals  een 
opgewonden  horologeveer.  Stel , om  een  voorbeeld  te  geven  , dat  acht 
pond  zuurstof  en  een  pond  waterstof  in  elkanders  nabijheid  werden 
gebracht  in  den  gasvormigen  toestand  en  dan  ontploften , dan  zou 
de  ontwikkelde  warmte  ongeveer  één  graad  fa  h ren  heit  op  60  000 
pond  water  bedragen  , aanwijzende , dat  bij  de  verbinding  een  mecha- 
nische kracht  van  50.000  000  voetponden  verbruikt  is.  Indien  nu 
evenwel  de  zuurstof  en  de  waterstof  in  den  vloeibaren  toestand  tot 
vereeniging  gebracht  konden  worden , dan  zou  de  verbindingswarmte 
minder  dan  te  voren  zijn , omdat  de  atomen  bij  de  verbinding  over 
kleiner  ruimten  zouden  vallen.  De  hypothese  is,  dat  beken  ik,  op 
het  oogenblik  vrij  oppervlakkig ; maar  ik  verbeeld  mij , dat  wij  een- 
maal in  staat  zulien  zijn  alle  verschijnselen  der  scheikunde  onder 
numerieke  wetten  te  brengen , zoodat  wij  het  bestaan  en  de  eigen- 
schappen van  nieuwe  verbindingen  zullen  kunnen  voorspellen.” 

Wederom  slechts  eene  geringe  verandering  in  de  wijze  van  uit- 
drukken, en  wij  hooren  den  leerling  van  dalton  in  1843  de  taal  der 
allerjongste  wetenschap  spreken. 

In  hetzelfde  jaar  verhuisde  de  vader  van  joule  naar  Oakfield , een 
ander  huis  in  de  buurt  van  Manchester  gelegen.  Daar  werd  voor  hem 
een  ruim  laboratorium  gebouwd  en  nu  kon  hij  op  grooter  schaal  dan 
vroeger  zijn  onderzoekingen  voortzetten  ; maar  in  de  kleinere  inrich- 
ting op  Pendlebury  had  hij  den  grooten  arbeid  zijns  levens  verricht ; 
wat  hij  later  deed  was  slechts  een  bevestiging  en  uitbreiding  daarvan. 

Hij  begon  nu  een  reeks  bepalingen  van  het  mechanisch  eequivalent ; 
zijn  plan  was  om  de  warmte  te  meten,  die  ontstaat,  wanneer  lucht 
met  behulp  van  een  perspomp  wordt  samengeperst.  Dat  bij  dat  samen- 
persen arbeid  verricht  wordt , en  dat  die  arbeid  gemakkelijk  uit  de 
op  ieder  oogenblik  door  de  lucht  uitgeoefende  drukking  en  uit  de 
grootte  en  het  aantal  der  zuigerslagen  kan  gemeten  worden  , is  duide- 
lijk. Maar  zal  al  de  warmte  uit  dien  arbeid  ontstaan  ? 


JAMES  PRESCOTT  JOULE. 


66 


Wanneer  wij  ons  joule’s  beschouwing  herinneren  naar  aanleiding 
van  de  verbindingswarmte  van  vloeibare  en  gasvormige  lichamen , dan 
begrijpen  wij,  dat  hij  die  onderstelling  onmogelijk  a priori  maken  kon. 
Ook  wanneer  een  gas  samengeperst  wordt  naderen  de  deeltjes  elkander ; 
nu  was  het  niet  alleen  mogelijk,  maar  zelfs  waarschijnlijk,  dat  een 
deel  van  de  ontstane  warmte  moest  op  rekening  gesteld  worden  van 
aantrekkende  krachten , die  de  moleculen  onderling  op  elkander  uit- 
oefenen , en  die  bij  dat  naderen  arbeid  verrichten ; maar  toch  bleef 
de  mogelijkheid  niet  uitgesloten , dat  die  arbeid  klein  genoeg  was  om 
verwaarloosd  te  mogen  worden.  Het  kon  onderzocht  worden. 

Gesteld , dat  wij  een  zekere  hoeveelheid  sterk  samengeperste  lucht 
vergunnen  om  zich  te  verdeelen  over  een  veel  grootere  ruimte , door 
het  vat,  waarin  zij  zich  bevindt,  plotseling  in  verbinding  te  stellen 
met  een  ander  luchtledig  vat,  dan  wordt  daarbij  geen  zoogenaamde 
uitwendige  weérstand  overwonnen , daar  de  zich  uitzettende  lucht  geen 
andere  lucht  op  zijde  behoeft  te  dringen.  Maar , oefenen  de  lucht- 
deeltjes aantrekking  op  elkander  uit , dan  wordt  wel  die  aantrekking 
overwonnen ; daartoe  is  arbeid  noodig,  en  , daar  die  arbeid  niet  van  buiten 
geleverd  wordt,  moet  een  zekere  hoeveelheid  warmte  als  sequivalent 
opgeofferd  worden : het  gas  zal  kouder  worden.  Joule  deed  de  proef 
en  zij  gaf  een  negatieve  uitkomst,  met  andere  woorden:  de  hoeveel- 
heid verloren  gegane  warmte  bleek  zoo  klein  te  zijn , dat  zij  zich 
onttrok  aan  de  waarneming , niettegenstaande  hij  nu  thermometers 
had  laten  maken  , die  in  gevoeligheid  alle  te  voren  vervaardigde  in 
de  schaduw  stelden. 

Na  dat  voorloopige  onderzoek  mocht  aangenomen  worden  , dat  de  bij 
samenpersing  van  lucht  ontstane  warmte  uitsluitend  haar  sequivalent 
had  in  den  aan  de  samenpersing  ten  koste  gelegden  arbeid. 

Het  is  onnoodig  in  de  bijzonderheden  der  proefneming  te  treden  , 
de  algemeene  gang  van  het  onderzoek  zal  uit  het  voorgaande  genoeg- 
zaam duidelijk  zijn.  Joule  vond  als  gemiddelde  uitkomst  van  vele 
proeven  798  voetponden. 

Het  is  hier  de  plaats  om  een  enkel  woord  te  zeggen  over  een  man  , 
wiens  naam  boven  slechts  in  ’t  voorbijgaan  genoemd  is , toen  een  korte 
schets  van  de  geschiedenis  der  warmteleer  gegeven  werd. 

Robert  julius  mayer  wordt  dikwijls  in  één  adem  met  joule  ge- 
noemd , wanneer  er  sprake  is  van  het  mechanische  warmte-sequivalent , 
en  er  is  een  zelfs  nu  nog  niet  geëindigde  strijd  ontstaan  over  het 
aandeel , dat  mayer  aan  de  ontdekking  er  van  heeft  gehad.  Die  strijd 


JAMES  PRESCOTT  JOULE. 


67 


wordt  van  sommige  zijden  gevoerd  met  een  bitterheid  , die  men  met 
de  waardigheid  der  wetenschap  onbestaanbaar  zou  achten. 

De  zaak  is  deze : 

Een  paar  jaar  vóór  joule  had  werkelijk  mayer  , die  arts  te  Heil- 
bronn  en  een  buitengewoon  scherpzinnig  man  was , geleid  door  theo- 
rethische  maar  zeer  vernuftige  bespiegelingen , de  warmte  voorgesteld 
als  arbeidsvermogen.  Hij  had  zelfs  het  mechanische  sequivalent  bepaald 
met  behulp  van  een  berekening,  die  hij  moest  gronden  op  tamelijk 
onjuiste  gegevens ; hij  moest  dat  doen  om  de  eenvoudige  reden  , dat 
er  geen  betere  waren  en  hij  niet  in  de  gelegenheid  was  om  zich 
langè  experimenteelen  weg  juistere  te  verschaffen.  Hij  leidde  uit  die 
gegevens  af,  hoeveel  een  gas  moet  af  koelen  , als  het,  de  buitenlucht 
op  zijde  dringende,  en  dus  arbeid  doende,  zich  uitzet;  en  zoo  kwam 
hij  tot  zijn  resultaat  langs  een  weg , die  met  den  door  joule  ingesla- 
genen  en  boven  beschrevenen  eenige  overeenkomst  heeft;  althans  beider 
gedachtengang  is  nagenoeg  dezelfde.  Maar  mayer  nam  zonder  bewijs  aan, 
dat  de  bij  de  uitzetting  van  een  gas  verrichte  arbeid  alleen  bestaat  in 
den  uitwendigen  arbeid  noodig  voor  het  wegdringen  van  de  dampkrings- 
lucht, dat  dus  slechts  de  weêrstand  overwonnen  moet  worden  , dien  het 
gas  ondervindt  als  het  zich  de  grootere  ruimte  op  de  dampkrings- 
drukking  moet  veroveren.  Hij  dacht  zelfs  niet  aan  de  mogelijkheid , dat 
er  ook  inwendigen  arbeid  te  verrichten  kon  zijn  om  de  moleculen  tegen 
hun  onderlinge  aantrekking  in,  van  elkander  te  verwijderen.  Daarom 
mist  mayer’s  betoog  een  streng  logischen  grondslag.  Al  verdienen  zijn 
groote  oorspronkelijkheid  en  scherpzinnigheid  bewondering,  al  moet 
erkend  worden  , dat  hij , die  niet  tot  het  gilde  der  eigenlijke  natuur- 
kundigen behoorde , zijn  tijd  vooruit  was , toch  mag  vari  hem  niet 
gezegd  worden , dat  hij  de  leer  van  de  equivalentie  tusschen  arbeid  en 
warmte  onwrikbaar  heeft  vastgesteld , zooals  joule. 

Mayer  heeft  zijn  verhandeling  over  de  arbeidswaarde  der  warmte 
geplaatst  in  een  door  natuurkundigen  weinig  gelezen  tijdschrift , en 
wat  joule  op  hetzelfde  gebied  verricht  heeft  bleef  geheel  buiten  zijn 
invloed. 

Waarschijnlijk  ook  ten  gevolge  van  de  weinige  erkenning,  die  zijn 
groote  verdiensten  vonden,  is  mayer  krankzinnig  geworden;  maar  van 
die  ziekte  is  hij  later  gelukkig  hersteld.  Langzamerhand  werden  in- 
tusschen  zijn  geschriften  bekend,  en,  toen  het  bleek,  dat  die  over- 
vloeiden van  oorspronkelijke  gedachten  , en  tevens  de  schrijver  door 
zijn  tragisch  lot  belangstelling  wekte,  maakte  tyndall  in  een  edel- 


68 


JAMES  PRESCOTT  JOULE. 


moedige  opwelling  er  een  eerezaak  van , mayer  in  zijn  rechten  te 
doen  erkennen ; in  het  enthusiasme , dat  hem  kenmerkt  wanneer  hij 
eens  een  zaak  ter  harte  heeft  genomen , gaf  hij  misschien  aan  mayer 
wel  iets  meer  dan  hem  toekwam , en  dat  ten  koste  van  joule.  Bij 
duitsche  geleerden  vond  hij , om  te  begrijpen  redenen , warmen  bij- 
val, en  dat  lokte  bij  sommige  Engelschen  een  reactie  uit,  die  zich 
vooral  uitte  bij  monde  van  den  warmbloedigen  tait  , die  zoo  ver  gaat , 
dat  hij  geen  gelegenheid  ongebruikt  laat  om  mayer  te  verkleinen. 

Over  dien  onverkwikkelijken  strijd  behoeft  niets  meer  gezegd  te 
worden ; hij  behoort  verder  niet  tot  ons  onderwerp  ; maar  een  onpar- 
tijdig onderzoek  moet  m.  i.  tot  de  erkenning  leiden , dat , al  wegen 
de  talenten  van  mayer  en  joule  volkomen  tegen  elkander  op,  ja, 
al  is  de  eerste  misschien  een  grooter  genie  geweest,  joule  en  joule 
alleen . de  grondvester  is  van  de  leer  van  het  mechanisch  warmte- 
aequivalent. 

In  1847  volbracht  hij  voor  het  eerst  de  klassieke  bepaling  van  dat 
aequivalent , bij  welke  hij  een  van  vleugels  voorziene  as  in  een  water- 
calorimeter  liet  ronddraaien , als  drijfkracht  gebruik  makend  van  neêr- 
dalende  gewichten ; van  vele  proeven  , bij  sommigen  van  welke  olie 
in  plaats  van  water  gebruikt  werd,  vond  hij  als  gemiddelde  782 
voetpond  voor  één  graad  Ft.  per  pond  water. 

In  dat  jaar  vergaderde  het  Britsch  Genootschap  te  Oxford.  Joule 
rekende  er  stellig  op  in  zijn  sectie  nu  een  aandachtig  gehoor  voor 
zijn  verhandeling  te  zullen  vinden ; maar , zoodra  de  voorzitter  hem 
het  lijvige  stuk  uit  den  zak  zag  halen,  sloeg  de  schrik  dezen  om  het 
hart,  en  gaf  hij  aan  het  geachte  lid  beleefdelijk  in  overweging  om 
in  een  korte  mondelinge  mededeeling  het  verslag  van  zijn  ongetwijfeld 
belangrijken  arbeid  samen  te  vatten.  De  voordracht  wekte  dezen  keer 
veel  belangstelling ; faraday  o.  a. , zonder  nog  tot  volkomen  instem- 
ming te  geraken , was  er  zeer  door  getroffen.  Toen  de  vergadering 
gesloten  was , kwam  een  jongmensch  zich  aan  joule  voorstellen  en 
maakte  naar  aanleiding  van  zijne  mededeeling  éenige  schrandere  op- 
merkingen. Die  jonge  man  was  william  Thomson  , toen  juist  de  uni- 
versiteit  te  Cambridge  verlaten  hebbend , thans  sedert  lang  onbe- 
twist het  hoofd  der  Engelsche  natuurkundigen.  Deze , wat  zijn  op- 
vattingen omtrent  de  betrekking  tusschen  warmte  en  arbeid  betreft, 
nog  onder  den  uitsluitenden  invloed  van  carnot  staande , was , toen 
joule  sprak  , eerst  geneigd  dezen  voor  een  weetniet  te  houden , wien 
de  allereerste  beginselen  der  warmteleer  onbekend  waren ; hij  nam 


JAMES  PRESCOTT  JOULE. 


69 


zich  zelfs  voor  om , zoodra  de  spreker  gedaan  zóu  hebben , op  te 
staan  en  hem  eens  onder  handen  te  nemen.  Maar , kort  als  de  voor- 
dracht was , zij  duurde  lang  genoeg  om  Thomson  al  luisterend  tot 
het  besef  te  brengen , dat  het  ongelijk  aan  zijne  zijde  geweest  was 
en  dat,  al  verkondigde  joule  een  stelling,  die  met  de  leer  van  carnot 
niet  in  alle  opzichten  te  rijmen  was,  hij  met  een  nieuwe  en  zeer 
belangrijke  waarheid  optrad;  dat  de  theorie  van  carnot  zich  naar  die 
joule  zou  hebben  te  plooien  en  niet  omgekeerd. 

De  beide  mannen  brachten  dien  avond  samen  in  een  opgewekte 
discussie  door  , en  werden  voor  het  leven  vrienden.  Joule  hielp  voortaan 
bij  menig  onderzoek  Thomson  met  zijn  scherp  oog  en  zijn  vaardige 
hand,  en  deze  steunde  weder  hem  met  de  toovermacht  van  zijn  wis- 
kundig genie.  Een  groot  aantal  onderzoekingen  is  zoo  door  hen  samen 
volbracht. 

Het  is  kenschetsend  voor  het  weinig  expansieve  van  het  engelsche 
karakter,  dat  bij  dat  eerste  samenzijn  te  Oxford  joule  verzuimde 
aan  zijn  nieuwen  vriend  mede  te  deelen  , dat  hij  bruidegom  was  en 
over  eenige  dagen  ging  trouwen.  Niet  weinig  verbaasd  was  dan  ook 
Thomson  , toen  hij  eenige  weken  later  op  een  zwitsersch  reisje  hem 
ontmoette  in  gezelschap  van  een  dame , die  hem  voorgesteld  werd  als 
mevrouw  joule,  voorheen  Miss  amelia  grimes. 

De  genoegens  der  wittebroodsweken  evenwel  hadden  joule  het 
onderwerp  niet  uit  de  gedachten  gebracht , dat  hem  reeds  zoolang 
vervulde;  Thomson  zag  in  zijn  hand  een  langen  thermometer,  waar- 
mede hij  zeide  de  juistheid  te  willen  onderzoeken  van  een  gevolgtrek- 
king , die  hij  uit  zijn  theorie  afleidde  en  hierin  bestond , dat  water 
aan  den  voet  van  een  waterval  warmer  moest  zijn  dan  het  was  vóór 
den  val , daar  de  snelheid  plotseling  verminderde , en  voor  het  daar- 
aan beantwoordende  verlies  aan  arbeidsvermogen  warmte  als  öequivalent 
moest  ontstaan.  Thomson  was  gaarne  bereid  hem  daarbij  te  helpen , 
en  zoo  sloot  hij  zich  voor  dien  dag  bij  het  jonge  paar  aan.  De  kennis- 
making met  mevrouw  joule  werd  in  Engeland  hervat  en  Thomson 
bracht  later,  als  hij  met  haren  echtgenoot  gemeenschappelijk  arbeidde , 
vele  dagen  onder  hun  gastvrij  dak  door. 

Het  huiselijk  geluk  van  joule  duurde  helaas  slechts  weinige  jaren ; 
zijn  vrouw  stierf  in  1854,  nadat  twee  kinderen,  een  zoon  en  een 
dochter  uit  hun  echt  geboren  waren. 

In  hetzelfde  jaar  werd  de  brouwerij  verkccht,  en  sedert  dien  tijd 
leefde  joule  nog  slechts  in  zijn  laboratorium. 


70 


JAMES  PRESCOTT  JOÜLE. 


In  1849  deed  hij  een  nieuwe,  zeer  nauwkeurige  bepaling  van 
het  mechanisch  sequivalent  volgens  dezelfde  methode  als  in  1847.  Al 
zpne  tot  nu  toe  gedane  waarnemingen  samen  vattende , kwam  hp  tot 
de  slotsom;  dat  de  waarschijnlijkste  waarde  772  voetpond  bedroeg, 
altijd  per  graad  Fahrenheit  en  per  pond  water.  De  verhande- 
ling , waarin  het  onderzoek  beschreven  was , werd  aan  de  Royal 
Society  aangeboden  door  niemand  minder  dan  faeaday  en  geplaatst 
in  de  Philosophical  Transactions  van  1850.  Toen  beschouwde  joule 
met  betrekking  tot  de  arbeidswaarde  der  warmte  zyn  taak  als  vol- 
bracht ; met  de  hem  ten  dienste  staande  hulpmiddelen  kon  hij  niet 
hopen  grootere  nauwkeurigheid  te  bereiken. 

Toch  kwam  hij  er  veel  later  nog  éénmaal  toe  den  arbeid  te  her- 
vatten. Dat  was  in  1878,  en  de  aanleiding  er  toe  was  deze.  Het 
Britsch  Genootschap  had  een  commissie  benoemd  om  een  standaard 
voor  galvanischen  weerstand  vast  te  stellen  ; de  onderzoekingen , die 
daartoe  moesten  volbracht  worden,  leidden  tot  de  kennis  van  gegevens , 
uit  welke , al  hadden  zij  ook  direct  slechts  betrekking  op  den  galva- 
schen  stroom , toch  indirect  een  nieuwe  waarde  voor  het  sequivalent 
kon  afgeleid  worden. 

Joule  , die  zelf  in  de  werkzaamheden  der  commissie  een  belangrijk 
aandeel  had,  vond  op  die  wijze  782,5  voetponden ; het  verschil  met 
de  door  hem  vroeger  gevonden  waarde  was  veel  te  groot  om  over 
het  hoofd  gezien  te  mogen  worden ; er  moest  óf  een  fout  schuilen 
in  zijn  vroegere  proeven  óf  de  nieuw  vastgestelde  weêrstandseenheid 
voldeed  niet  aan  de  voorwaarden , die  zij  krachtens  haar  definitie  te 
vervullen  had.  Om  in  dit  alternatief  tot  een  beslissing  te  komen , 
ontving  joule  de  opdracht  om , met  geldelijken  steun  van  het  Britsch 
Genootschap , een  nieuwe  en  uiterst  nauwkeurige  bepaling  van  J te 
volbrengen , met  welke  letter , ter  herinnering  aan  den  ontdekker , het 
mechanisch  sequivalent  steeds  wordt  aangeduid. 

Het  ligt  buiten  het  bestek  van  dit  opstel  om  in  de  vele  détails 
van  dit  nieuwe  onderzoek  te  treden;  alleen  moge  gewezen  worden 
op  het  allervoornaamste  punt , waarin  de  aangewende  methode  van 
de  vroeger  gevolgde  en  in  ieder  leerboek  beschrevene  verschilt. 
Werd  te  voren  de  van  vleugels  voorziene  as  door  middel  van  dalende 
gewichten  in  den  calorimeter  rondgedraaid , nu  werd  de  voor  het 
draaien  van  de  as  gebruikte  arbeid  niet  onmiddellijk  gemeten ; daar- 
entegen was  de  calorimeter  zelf  om  een  vertikale  as  gemakkelijk 
draaibaar  en  werd  hij  door  een  er  omheen  geslagen  en  met  behulp 


JAMES  PRESCOTT  JOULE. 


71 


van  gewichten  gespannen  koord  verhinderd  om  de  beweging  van  de 
vleugels  en  het  water  te  volgen ; uit  de  spanning , die  daartoe  noodig 
was , uit  den  omtrek  des  calorimeters  en  het  aantal  volbrachte  om- 
wentelingen kon  dan  de  gedane  arbeid  gemakkelijk  berekend  worden. 
Joule  werd  bij  de  proeven  bijgestaan  door  zijn  zoon.  De  gevonden  , 
en  thans  algemeen  aangenomen  , waarde  voor  J.  is  772,55  , als  bij 
alle  in  aanmerking  komende  grootheden  voeten , ponden  en  graden 
Fahrenheit  als  maateenheden  worden  ten  grondslag  gelegd.  Nemen  wij 
in  de  plaats  daarvan  als  eenheden  aan : kilogrammen , meters  en 
graden  Celsius , dan  komt  het  resultaat  hierop  neer , dat  met  de 
warmte  noodig  om  een  kilogram  water  van  0°  tot  1°  te  verwarmen 
een  arbeid  van  424  kilogram  meters  overeenkomt.  De  nieuwe  waarde 
verschilt  zoo  weinig  van  de  oudere , dat  in  het  bovengenoemde  alter- 
natief stellig  niet  ten  nadeele  van  joule  beslist  kon  worden. 

Nu  omtrent  het  mechanische  warmtesequivalent  gezegd  is  wat  binnen 
de  gestelde  perken  kon  besproken  worden , is  tevens  de  maat  gegeven 
voor  joule’s  grootheid.  Niet  dat  door  hem  geen  audere  en  zeer  be- 
langrijke onderzoekingen  zouden  volbracht  zijn ; afgezien  van  wat  hij 
deed  als  grondvester  van  de  nieuwere  warmtetheorie , zouden  zijn 
overige  bijdragen  tot  de  vermeerdering  onzer  kennis  hem  reeds  stem- 
pelen tot  een  eminent  natuurkundige.  Maar  alleen  de  ontdekking  van 
het  warmte-sequivalent  heeft  hem  aanspraak  gegeven  om  genoemd  te 
worden  onder  de  grootste  mannen  van  zijn  land  en  zijn  tijd.  Wien 
dit  wat  overdreven  mocht  voorkomen  en  wien  het  mocht  toeschijnen , 
dat  de  hoogste  roem  op  natuurkundig  gebied  moet  bewaard  blijven 
voor  de  meer  in  het  oog  vallende  persoonlijkheden,  die  de  bewonde- 
renswaardige praktische  uitvindingen  deden , door  welke  onze  maat- 
schappij als  hervormd  is;  die  herinnere  zich,  dat  de  grootste  vlucht 
van  de  technische  toepassing  der  natuurkunde  juist  dateert  van  den 
tijd , dat  de  wet  van  het  behoud  van  arbeidsvermogen  erkend  werd ; 
en  hij  bedenke , hoe  b.v.  de  volkomenheid  der  hedendaagsche  elektro- 
techniek ondenkbaar  zou  zijn  , als  voor  haar  niet  in  laboratorium  en 
studeervertrek  het  stevige  fundament  gelegd  was  van  de  leer  der 
energie ; die  leer  nu  is , wat  de  grondslagen  betreft , bijna  volledig 
in  joule’s  arbeid  neêrgelegd. 

Het  zou  ons  te  ver  voeren , wilden  wij  een  overzicht  geven , hoe 
beknopt  ook,  van  al  wat  er  belangrijks  en  oorspronkelijks  voorkomt 
in  de  twee  lijvige  deelen , waarin  zijn  verhandelingen  vereenigd  zijn; 
geen  natuurkundig  onderwerp  is  door  hem  aangevat,  waarop  hij  niet 


JAMES  PKESCOTT  JOULE. 


van  de  een  of  andere  zijde  een  nieuw  licht  heeft  geworpen , zij  het 
door  een  op  eigen  proeven  gegronde  vernuftige  hypothese , zij  het 
door  het  verbeteren  der  instrumenteele  hulpmiddelen  by  het  onder- 
zoek. Van  één  arbeid,  door  hem  en  Thomson  gezamenlijk  verricht, 
moet  evenwel  een  kort  verslag  gegeven  worden , omdat  hij  in  een  zeer 
nauw  verband  staat  met  de  equivalentie  tusschen  warmte  en  arbeid , 
en  in  zekeren  zin  den  sluitsteen  levert  voor  het  door  joule  opge- 
richte gebouw. 

Wij  hebben  vroeger  gezien  , dat  ook  carnot  het  verband  tusschen 
warmte  en  arbeid  onderzocht  had  en  dat  ook  hij  tot  een  wet  was 
gekomen.  Wat  blijft  er  van  die  wet  over,  wanneer  zij  bezien  wordt 
in  het  licht  der  nieuwe  theorie?  Die  vraag  stelde  zich  Thomson.  Het 
bleek  hem,  dat  zij  een  groote  waarheid  behelst,  wanneer  men  slechts 
carnot’s  onwezenlijke  en  onjuist  gebleken  toevoeging  weglaat,  dat  nl. 
de  tot  het  verrichten  van  arbeid  dienende  warmte  in  hoeveelheid  on- 
veranderd blijft.  Wanneer  men  aan  joule’s  theorie  vasthoudt,  kan 
carnot’s  wet  ongeveer  aldus  worden  uitgesproken  : Gesteld , dat  bij 
het  gebruik  van  een  calorische  machine  warmte  van  een  warmer  naar 
een  kouder  lichaam  wordt  overgebracht  en  daarbij  zooveel  mogelijk  in 
arbeid  wordt  omgezet ; bij  zulk  een  volmaakte  machine  verhoudt  zich 
de  hoeveelheid  warmte , die  het  warmste  lichaam  verlaat , tot  die , 
welke  onomgezet  in  bet  koudste  aankomt,  als  de  temperatuur  van 
het  warme  lichaam  tot  die  van  het  koude , mits  die  temperaturen 
niet  van  het  gewone  nulpunt  van  Celsius  gerekend  worden , maar  van 
een  temperatuur  die  ongeveer  273  graden  C.  onder  het  vriespunt 
ligt  Het  blijkt  hieruit,  dat  de  in  arbeid  omgezette  en  dus  verdwenen 
warmte  evenredig  is  met  het  temperatuurverschil , en  , bij  gelijk  ver- 
schil , een  des  te  grooter  breukdeel  zal  zijn  van  de  geheele  hoeveel- 
heid overgestroomde  warmte , naarmate  de  beide  lichamen  kouder  zijn. 

Nu  is  het  begrip  van  temperatuur  moeilijk  juist  te  omschrijven ; 
verschillende  kwikthermometers  toch , al  geven  zij  het  vriespunt  en 
het  kookpunt  juist  aan , zullen  bij  andere  temperaturen  in  het  alge- 
meen van  elkander  afwijkende  aanwijzingen  doen ; dat  is  een  gevolg 
van  verschillen  in  de  eigenschappen  der  glassoorten , waarvan  zij  ge- 
maakt worden;  veel  meer  overeenstemming  , maar  nog  geen  volkomene  , 
vertoonen  in  dat  opzicht  luchtthermometers , bij  welke  een  tempera- 
tuursverhooging  gemeten  wordt  met  behulp  van  de  drukvermeerde- 
ring , die  een  opgesloten  gas  bij  verwarming  ondergaat. 

Nu  zag  Thomson  in,  dat  de  gewijzigde  wet  van  carnot,  aan  welke 


JAMES  PRESCOTT  JOULE. 


73 


door  het  min  of  meer  zwevende  van  het  begrip  temperatuur  een 
zekere  onbestemdheid  moest  eigen  zijn , kon  dienstbaar  gemaakt 
worden  aan  het  vaststellen  van  een  absolute  temperatuurschaal , die 
geheel  onafhankelijk  zou  zijn  van  den  aard  der  thermometrische  stof; 
men  behoefde  haar  slechts  om  te  keeren  en  de  verhouding  van  twee 
temperaturen  te  definieeren  als  volgt:  de  warmtegraden  van  de  beide 
lichamen , die  bij  een  volmaakte  calorische  machine  warmte  afstaan 
en  opnemen , verhouden  zich  als  de  afgestane  en  opgenomen  hoeveel- 
heden warmte.  Stelt  men  daarenboven  het  verschil  van  de  gewoonlijk 
vries-  en  kookpunt  genoemde  temperaturen  op  100  schaaldeelen  , dan 
zijn  de  warmtegraden  der  beide  bovengenoemde  lichamen  ondubbelzinnig 
bepaald ; zij  kunnen  door  twee  cijfers  worden  uitgedrukt , van  welke 
immers  de  verhouding  en  het  verschil  gegeven  zijn.  Dat  daarmede 
de  temperatuur  van  ieder  ander  lichaam  even  ondubbelzinnig  bepaald 
is,  behoeft  wel  niet  nader  uiteengezet  te  worden. 

Het  kwam  er  nu  slechts  op  aan  volgens  deze  zoogenaamde  absolute 
temperatuurschaal  een  thermometer  te  verdeelen,  of,  wat  op  hetzelfde 
neerkomt,  een  tabel  te  maken,  in  welke,  naast  de  door  een  bepaalden 
thermometer  aangegeven  temperaturen , de  overeenkomstige  absolute 
warmtegraden  stonden  vermeld.  Proeven  met  calorische  machines  waren 
daartoe  onnoodig ; er  zijn  gegevens  genoeg  bekend,  om,  zonder  afzon- 
derlijke proefneming , in  den  geest  een  volmaakte  luchtmachine  van 
stap  tot  stap  in  haar  werking  te  kunnen  volgen.  Alleen  één  punt 
moest  beter  dan  te  voren  worden  vastgesteld,  nl.  of  zonder  voorbe- 
houd mocht  worden  aangenomen  het  door  joule  verkregen  resul- 
taat, dat  bij  het  uitzetten  van  een  gas  alleen  warmte  wordt  be- 
steed tot  het  verrichten  van  uitwendigen  arbeid ; wij  hebben  reeds 
gezien  , hoe  joule  daartoe  gekomen  was  door  de  temperatuur  na  te 
gaan  van  een  zich  vrij  uitzettende  hoeveelheid  lucht , terwijl  mayer 
het  zonder  bewijs  had  aangenomen.  Voor  thomson’s  doel  was  evenwel  een 
scherper  onderzoek  noodzakelijk  ; en  daartoe  verbond  hij  zich  met  joule. 
De  gevolgde  methode  liet  een  groote  nauwkeurigheid  toe ; zij  bestond 
in  hoofdzaak  hierin , dat  een  stroom  gas  geperst  werd  door  een  buis , 
in  welke  zich  een  vernauwing  of  een  poreuse  prop  bevond;  wanneer  nu  een 
standvastige  strooming  verkregen  was,  werd  de  temperatuur  vóór  en  ach- 
ter de  vernauwing  bepaald.  Achter  de  vernauwing  had  het  gas  natuurlijk 
een  kleinere  dichtheid  dan  daarvoor ; behelsde  nu  mayer’s  onderstel- 
ling waarheid  , dan  moest  het  uittredende  gas  even  warm  zjjn  als  het 
instroomende ; was  dat  zoo  niet,  zooals  werkelijk  bleek,  dan  kon  uit 


74 


JAMES  PRESCOTT  JOULE. 


het  temperatuurverschil  afgeleid  worden , hoeveel  warmte  bij  het  uit- 
zetten van  een  gas  aan  inwendigen  arbeid  besteed  werd;  en  daarmede 
was  de  eenige  grootheid  bekend , die  voor  het  vaststellen  der  absolute 
temperatuurschaal  nog  noodig  was.  Er  werden  tal  van  proeven  met 
verschillende  gassen  en  ook  met  stoom  gedaan , en  het  onderzoek  werd 
voortgezet  totdat  er  een  eind  aan  gemaakt  werd  dóór  de  buren  , die , 
slechts  matig  ingenomen  met  een  wetenschap , die  hun  rustige  rust 
verstoorde , joule  met  een  proces  dreigden , zoo  hij  zijn  stoommachine 
niet  buiten  werking  stelde. 

Deze  arbeid  »Over  de  warmte verschpnselen  , die  gepaard  gaan  met 
vloeistof  beweging”,  is  een  der  schoonste  monumenten  van  thomson’s 
ongeëvenaarde  denkkracht  en  tevens  van  joule’s  bekwaamheid  in 
het  overwinnen  van  experimenteele  moeielijkheden  en  van  zijn  virtu- 
ositeit in  het  hanteeren  van  physische  meetwerktuigen.  De  uitkomst 
van  het  onderzoek  was , dat  de  absolute  temperatuurschaal  slechts 
weinig  verschilt  van  de  door  den  luchtthermometer  geleverde. 

In  1872  reeds  was  het  voor  de  wetenschappelijke  wereld  in  Enge- 
geen  geheim , dat  de  gezondheid  van  joule  aan  het  wankelen  was ; 
hij  was  voor  dat  jaar  gekozen  tot  voorzitter  van  het  Britsch  Genoot- 
schap , maar  hij  moest  om  zijn  zwak  gestel  voor  de  eer  bedanken. 
In  de  laatste  jaren  leefde  hij  zeer  teruggetrokken , zich  in  zijn  labo- 
ratorium wijdende  aan  onderzoekingen , die  geen  lichamelijke  inspanning 
vorderden , en  zich  verder  bezighoudende  met  het  in  orde  brengen  van 
zijne  volledige  werken , die  door  het  Londensch  Natuurkundig  Genoot- 
schap zouden  uitgegeven  worden. 

Hij  was  trouwens  nooit  een  publiek  man  geweest  in  den  gewonen 
zin  van  het  woord;  ambten  had  hij  niet  bekleed  en  in  het  openbaar 
was  hij  bijna  nooit  opgetreden  ; hij  verkoos  de  kalmte  van  zijn  huis 
en  de  rust  van  zijn  werkplaats  boven  de  rumoerigheid  van  vergade- 
ringen en  congressen.  Voor  één  genootschap  had  hij  hart;  dat  was 
voor  het  natuurkundig  gezelschap  te  Manchester,  in  welks  vertrekken 
hij  dalton’s  lessen  had  gehoord.  In  1842,  in  den  tijd  van  zijn  grootste 
ontdekkingen , was  hij  lid  geworden , en  tot  zijn  dood  toe  vervulde 
hij  bij  afwisseling  de  betrekkingen  van  secretaris , vice-president  en 
voorzitter ; hij  gevoelde  er  zich  geheel  op  zijn  plaats  en  genoot  er 
de  liefde  en  vereering  van  alle  leden. 

Heeft  hij  geen  openbare  eerbewijzen  gezocht , hij  ontving  ze  in 
ruime  mate ; bij  vele  universiteiten  was  hij  eershalve  doctor  en  van 
vele  geleerde  genootschappen  in  Engeland  en  daarbuiten  eerelid. 


JAMES  PRESCOTT  JOULE. 


75 


Hij  was  lid  van  de  Royal  Society  en  ontving  van  deze  in  1852  de 
koninklijke  medaille  en  in  1870  de  Copley-medaille , een  der  hoogste 
onderscheidingen , die  aan  eenigen  geleerde  kunnen  te  beurt  vallen. 
In  1872  berichtte  hem  Lord  beaconsfield  , dat  H.  M.  hem  een  jaar- 
geld van  200  L.  had  toegekend.  Voor  deze  bewijzen  van  erkenning 
van  zijn  werk  toonde  hy  zich  steeds  zeer  gevoelig  en  dankbaar. 

Toen  in  Oktober  van  het  vorige  jaar  de  mare  van  joule’s  dood  in 
wetenschappelijke  kringen  een  diepe  ontroering  veroorzaakte,  uitte 
zich  in  Engeland  eenstemmig  de  wensch , dat  hij  mocht  rusten  te 
midden  van  de  groote  helden , denkers  en  dichters  zijns  volks , in  de 
Westminster  Abdij.  Aan  dat  verlangen  kon  niet  voldaan  worden, 
omdat  de  bekendmaking  van  het  overlijden  om  bepaalde  redenen 
uitgesteld  en  in  dien  tijd  van  uitstel  de  termijn  verstreken  was, 
binnen  welke  vergunning  tot  een  begrafenis  in  de  Abdij  kon  verleend 
worden.  Toch  zal  onder  de  bogen  van  dat  Pantheon  , die  zich  welven 
boven  de  asch  van  Engelands  grootste  zonen , het  borstbeeld  ge- 
plaatst worden  van  den  man  , die  aan  de  wereld  heeft  doen  kennen 
de  grootste  en  meest  omvattende  wet  der  stoffelijke  natuur , van 
james  PRESCOTT  joule,  den  ontdekker  van  de  wet  van  het  behoud  van 
arbeidsvermogen. 


DE  ALCHYMIST  DER  NEGENTIENDE  EEUW.” 


Wanneer  er  moed  toe  behoort  om  als  voorvechter  op  te  treden 
van  meeningen , die  indruischen  tegen  de  gevoelens  van  alle  zooge- 
naamde bevoegde  beoordeelaars  , wanneer  er  moed  voor  noodig  is  om 
vele  tientallen  van  jaren  achtereen  den  spot  van  den  een  en  het  ver- 
achtend stilzwijgen  van  den  ander  te  verdragen  en  ondertusschen  kalm 
en  vast  zijn  eigen  weg  te  gaan,  waarlijk  dan  is  de  heer  g.  theodore 
tjffereau  te  Parijs  een  man  van  grooten  moed.  Voor  welke  zaak  hij 
strijdt  en  onder  welk  vaandel  hij  dient?  Hij  noemt  zichzelven  »den 
alchymist  van  de  negentiende  eeuw” ; zijn  geslacht  klimt  dus  tot 
overoude  tijden  op  , en  aan  het  devies  van  zijne  voorvaderen  getrouw , 
tracht  hij  goud  te  maken  uit  hetgeen  geen  goud  is  en  geen  goud  bevat. 

In  1886  meende  hermann  kopp  in  zijne  Alchemie  in  alterer  und 
neuerer  Zeit  aan  een  werkje  van  tiffereau  , dat  in  1853  te  Parijs 
verschenen  was,  meer  woorden  te  mogen  wijden  dan  men  in  de 
negentiende  eeuw  misschien  zou  verwachten , omdat  het  de  laatste 
openbare  uiting  was  van  een  zoeken  en  streven  , dat  in  vele  eeuwen 
veler  hoofden  wakker  en  veler  harten  warm  gemaakt  had  en  dat  in 
de  tweede  helft  der  negentiende  eeuw  alleen  zyne  geheime  beoefenaars 
vond.  Tiffereau  heeft  ondertusschen  zijn  post  niet  verlaten ; zijne 
overtuiging,  dat  goud  uit  andere  metalen  kan  worden  gemaakt  is 
niet  verzwakt;  hij  roept  de  getrouwen  op  zich  rondom  het  vaandel 
te  scharen.  Door  hem  aangekondigde  voordrachten  vinden  in  het  voor- 
jaar van  1889  te  Parijs  belangstelling  genoeg  om  voortgezet  te  worden 
en  in  den  loop  van  hetzelfde  jaar  verschijnen  dezelfde  stukken  , waar- 
over kopp  in  1886  gesproken  had,  met  eenige  nieuwe  bydragen  er 
bij.  1 De  heer  jules  lermina  leidt  ze  in,  de  ingenieur  le  brun  de 
viRLOY  betuigt  zijne  instemming  en  zoo  vinden  wij  den  post , die  ver- 
laten scheen  , nog  altijd  bezet.  Heeft  men  elders  in  figuurlijken  zin  goud 
uit  schuim  gemaakt,  hier  worden  der  menschheid  de  schoonste  ver- 
wachtingen voorgespiegeld , wanneer  zij  maar  leeren  wil  goud  uit 


L’or  et  la  transmutation  des  métaux.  Bibliothèque  Chacornac,  Paris. 


DE  ALCHYMIST  DER  NEGENTIENDE  EEUW.  77 

zilver , uit  koper , uit  andere  metalen  te  maken.  En  wie  zou  daar- 
naar niet  luisteren  ? 

In  vergelijking  met  zijne  voorgangers  spreekt  de  heer  tiffereau 
verstaanbare  taal;  bij  hem  geen  » azijn  der  wijzen”,  geen  »kwik  der 
philosophen  geen  prima  materia , die  den  menschen  voor  altijd  ge- 
sloten blijft , en  geen  secunda  materia , waarvan  zij  de  eigenschappen 
kunnen  bestudeeren , geen  »geest”  van  het  goud , geen  allegorische 
samenspraken  tusschen  Yenus  (de  godin  van  het  koper)  en  Mercurius 
(den  god  van  het  kwik) , niets  van  dat  alles.  De  grond , waarop  hij 
staat  en  waarop  zijne  kasteelen  zich  in  de  lucht  verheffen , is  de 
voorstelling , die  waarlijk  niet  hem  alleen  toebehoort , dat  alle  grond- 
stoffen in  wezen  één  zijn.  Deze  wijsgeerige  opvatting  is  volgens  »den 
alchymist  der  negentiende  eeuw”  één  met  de  stelling,  dat  de  grond- 
stoffen door  eenvoudige  scheikundige  bewerkingen  in  elkander  kunnen 
worden  omgezet.  Een  natuurphilosoof  behoeft  maar  uit  de  verte  te 
zinspelen  op  de  mogelijkheid  van  de  eenheid  der  stof,  of  hij  wordt 
op  zijn  minst  tot  de  adepten  of  leerlingen  in  het  vak  gerekend ; 
spreekt  hij  zijn  vermoeden  in  iets  minder  zwakke  woorden  uit , hij 
ontvangt  van  de  hedendaagsche  alchjmisten  den  ridderslag.  William 
THOMSON,  VON  HELMHOLTZ  , DUPRE  , FREMY  , CHOOK  ES  , BERTHELOT  Zijn 
huns  ondanks  beoefenaars  van  het  groote  werk  en  worden  als  bond- 
genooten  beschouwd.  Jammer  alleen , dat  de  vriendschap  niet  weder- 
keerig  is!  Het  groote  onderscheid  tusschen  beide  partijen  is,  dat  de 
genoemde  natuurkundigen  de  omzetting  der  grondstoffen  in  elkander 
a priori  niet  onmogelijk  , maar  op  grond  van  de  ervaring  van  eene 
eeuw  voor  hoogst  onwaarschijnlijk  achten : terwijl  de  heer  tiffereau 
en  zijne  medestanders  de  proef  op  de  som  beweren  geleverd  te  hebben 
en  kunstmatig  bereid  goud  aan  belangstellenden  vertoonen. 

Vergelijken  wij  hem  nog  eens  met  goudzoekers  uit  vroegere  tijden, 
dan  heeft  hij  boven  deze  laatsten  weder  dit  voor,  dat  hij  van  zijne 
proefnemingen  een  duidelijk  en  uitvoerig  verslag  geeft , zoodat  deze 
herhaald  kunnen  worden.  Verscheidene  malen  zou  de  proef  zijn  ge- 
lukt, maar  de  opbrengst  blijft  gering  en  is  tot  eenige  grammen  be- 
perkt ; op  grooter  schaal  zouden  de  proeven  moeten  worden  herhaald , 
doch  dan  vereischen  zij  te  groote  onkosten  voor  den  betrokken  per- 
soon en  daarom  roept  hij  de  medewerking  van  anderen  in.  Het  kapitaal 
heeft  nog  geen  vertrouwen  in  de  zaak  gesteld  en  geen  proefnemingen 
op  groote  schaal  mogelijk  gemaakt.  Tiffereau  vond  tot  nog  toe  niemand  , 
die  den  inzet  wagen  wilde;  zijne  jaren  klimmen  sterk,  het  belang 


78 


DE  ALCHYMIST  DER  NEGENTIENDE  EEUW. 


der  zaak  eischt  steeds  krachtiger  eene  spoedige  beslissing!  Waarlijk, 
hier  is  elk  langer  uitstel  gevaarlijk. 

In  1842  heeft  tiffereau  zijne  taak  als  alchymist  aangevangen. 
Hij  bestudeert  in  Mexico  en  in  Californie  de  ligging  der  kostbare 
ertsen,  zet  zich  in  den  kring  der  mijnwerkers  neder,  om  van  hen 
wijsheid  op  te  doen  en  hoort  hen  spreken  over  het  groeien  der  ertsen  , 
tracht  aldus  uit  eigen  oogen  te  zien  en  ondertusschen  van  de  kennis 
van  anderen  voordeel  te  trekken.  Om  niet  misleid  te  worden  zorgt 
hij  er  voor,  dat  het  eigenlijk  doel  van  zijne  reis  een  geheim  blijft 
en  doet  hij  het  voorkomen , alsof  de  toepassing  van  de  nieuwe  kunst 
der  daguerréotypie  hem  naar  de  Nieuwe  Wereld  heeft  gelokt.  Zijne 
inzichten  worden  langzamerhand  helderder ; de  weg , die  hem  tot  het 
gewenschte  doel  leiden  zal,  teekent  zich  hoe  langer  hoe  duidelijker 
voor  zijn  oog  af ; na  vijf  jaren  zoekens  slaagt  hij  er  in  eenige  grammen 
volkomen  zuiver  goud  te  maken.  Deze  grammen  goud  zijn  nu  reeds 
bijna  vijftig  jaren  achtereen  zijne  lust  en  verkwikking , zijn  steun  en 
troost  geweest,  het  laatste  misschien  nog  meer  dan  het  eerste.  De 
tengevolge  van  de  tijdsomstandigheden  moeielijke  reis  van  het  binnen- 
land van  Mexico  naar  Frankrijk  was  toch  slechts  een  voorbode  van 
de  bezwaren , waarmede  hij  tot  op  den  huidigen  dag  te  worstelen 
zou  hebben. 

Tot  de  proeven  , waarbij  goud  zou  zijn  ontstaan  , behooren  o.  a.  de 
volgende.  Fijn  verdeeld  zilver  werd  in  salpeterzuur  van  eene  bepaalde 
sterkte  niet  geheel  opgelost , wanneer  dit  zuur  te  voren  aan  de  be- 
straling van  krachtig  zonlicht  was  blootgesteld  gewTeest ; er  bleef  een 
weinig  van  een  bruin  bezinksel  achter,  dat  in  salpeterzuur  niet  op- 
gelost werd.  Hetzelfde  was  het  geval,  wanneer  in  plaats  van  zilver 
eene  legeering  van  9 deelen  zilver  en  1 deel  koper  genomen  werd. 
Hoe  langer  de  proef  duurde,  des  te  meer  ontstond  er  van  het  bruine 
bezinksel,  dat  de  eigenschappen  van  goud  bezat.  Bij  eene  enkele  proef, 
te  Guadalajara  genomen  , zou  de  legeering  van  zilver  en  koper  niet 
gedeeltelijk,  maar  zelfs  geheel  in  goud  veranderd  zijn.  Verscheiden 
malen  gelukte  deze  proef  in  Mexico;  in  1854  moest  de  schrijver 
echter  aan  zijne  mededeeling  aan  de  Académie  des  Sciences  toevoegen  , 
dat  hij  in  Frankrijk  bij  de  bewerking  van  groote  hoeveelheden  van 
de  legeering  minder  gelukkig  was  geweest. 

Daarentegen  zouden  de  proeven  ook  een  gunstigen  afloop  hebben 
gehad , wanneer  legeeringen  van  koper  en  zilver  (hierbij  wordt  mede- 
gedeeld , dat  de  legeeringen  uit  zuivere  metalen  waren  vervaardigd) 


DE  ALCR YMIST  DER  NEGENTIENDE  EEUW. 


79 


langen  tijd  achtereen  met  een  mengsel  van  sterk  zwavelzuur  en  sal- 
peterzuur werden  gekookt.  Ook  zou  fijn  neergeslagen  zilver , dat 
volkomen  zuiver  zilver  was,  langzamerhand  voor  een  klein  gedeelte 
in  goud  veranderd  zijn , nadat  het  acht  maanden  achtereen  aan  de 
lucht  was  blootgesteld  geweest. 

Herhaaldelijk  richtte  tiffereau  het  verzoek  tot  wetenschappelijke 
vereenigingen , dat  zij  hem  in  de  gelegenheid  zouden  stellen  de 
proeven  onder  scherp  toezicht  te  herhalen.  Geen  wonder,  dat  hij  in 
deze  eeuw  voor  dat  verzoek  niet  veel  gunstige  ooren  vond.  De  heer 
levol  , essayeur  in  de  munt  te  Parijs , heeft  eenige  proeven  met  hem 
herhaald ; de  uitslag  daarvan  was  deze , dat  de  heer  levol  het  niet 
de  moeite  waard  vond  er  een  officieel  rapport  van  op  te  maken , en 
dat  hij  na  het  volbrengen  van  drie  reeksen  van  proeven  de  zaak  als 
mislukt  beschouwde,  terwijl  de  tegenpartij  het  hiermede  volstrekt 
niet  eens  was. 

Onder  al  de  teleurstellingen  , die  ook  zijne  eigen  proeven  hem  op- 
leveren, blijven  de  weinige  grammen  goud,  uit  Mexico  medegebracht , 
de  talisman  , die  zijne  hoop  op  eene  betere  toekomst  levendig  houdt. 
Zijne  eigen  proeven  noemde  ik  teleurstellend , omdat  deze  zoo  grillig 
zijn ; nu  eens  verschijnt  het  goud , dan  weder  blijft  het  hardnekkig 
schuil,  al  zijn  de  omstandigheden,  waaronder  de  proeven  genomen 
worden,  volkomen  dezelfde.  Vergelijkt  men  hem  met  zijne  voorgangers 
in  de  groote  kunst , in  één  opzicht  zal  hij  altijd  boven  hen  staan. 
Hij  zal  zich  niet  laten  verslaan , zich  niet  laten  ontmoedigen , noch 
hemzelven  , noch  zijne  ontdekking  zal  men  tot  zwijgen  brengen.  »Ik  ver- 
trouw op  de  toekomst,  omdat  de  vaste  overtuiging  in  mij  leeft.  Ik 
heb  goud  gemaakt,  ik  zal  goud,  ik  zal  veel  goud  maken,  (mits  uit 
het  gehoor,  dat  zijne  voordrachten  in  1889  volgde,  stoffelijke  hulp 
voortkomt) , ik  zal  het  op  groote  schaal  leeren  maken , en  dan  tot 
beschaming  van  zijn  tegenpartijders,  zijn  licht  niet  onder  eene  koren- 
maat zetten”. 

Wij  wachten  zonder  groote  verwachtingen  den  tijd  af,  waarop  dat 
groote  licht  verschijnen  zal.  Tot  zoo  lang  kunnen  wij  in  de  stem 
van  tiffereau  niet  anders  herkennen  dan  den  Hauwen  nagalm  van 
een  koor  van  stemmen , die  in  vroegere  tijden  de  transmutatie  van 
onedele  metalen  in  goud  en  zilver  hebben  verkondigd. 

Zijne  beschouwingen  , dat  de  elektriciteit  eene  belangrijke  rol  bij 
het  ontstaan  van  het  goud  speelt,  dat  de  stikstof,  onmisbaar  voor 
den  groei  en  de  vermenigvuldiging  van  planten  en  dieren , hier  on- 


80 


DE  ALCHYMIST  DER  NEGENTIENDE  EEUW. 


mogelijk  niet  van  beteekenis  kan  zijn  , dat  zwavel  en  lucht  in  ver- 
band staan  met  het  voortdurend  ontstaan  van  goud  in  den  bodem  , 
behoeven  hier  niet  verder  te  worden  vermeld. 

Het  toeval  wilde,  dat  ongeveer  in  denzelfden  tijd , waarin  tiffereau 
de  aandacht  nog  eens  op  zijne  vermeende  goudbereiding  trachtte  te 
vestigen  , de  amerikaansche  scheikundige  carey  lea  het  bestaan  van  in 
water  oplosbaar , van  goudkleurig . van  koperkleurig  zilver  bekend 
maakt.  ( Wetensch.  Bijblad  1890  bladz.  35).  Voor  ditmaal  komt  de 
humbug  niet  uit  Amerika! 

Waarlijk,  wanneer  »de  alchymist  der  negentiende  eeuw”  reden 
heeft  zich  over  zijne  medemenschen  te  beklagen , stellig  niet  hierover , 
dat  over  hem  gezwegen  wordt. 

Carey  lea  , onbekend  met  het  optreden  van  tiffereau  in  den 
laatsten  tijd,  onderstelt,  dat  deze  misschien  reeds  vroeger  gezien 
heeft , hetgeen  thans  door  hemzelven  is  waargenomen.  Het  is  echter 
zeer  twijfelachtig , of  tiffereau  met  zulk  eene  onderstelling  tevreden 
is ; zilver , dat  op  goud  gelijkt , blijft  zilver  en  kan  , zooals  het  geval 
is  met  de  verschillende  soorten  van  zilver  van  carey  lea  , weder  in 
gewoon  zilver  veranderen.  En  in  dat  geval  blijft  er  van  de  hoogge- 
roemde zegeningen  , die  de  metaalverandering  der  maatschappij  aan- 
brengen zal , niets  meer  over. 


D.  v.  C. 


HET  TIN  VOORHEEN  EN  THANS, 

EEN  BLADZIJDE  UIT  DE  GESCHIEDENIS  DEE  BESCHAVING 


DOOR 

Dr  R S.  TJADEN  MODDERMAN 


Met  het  ijzer , het  belangrijkste  metaal  voor  de  geschiedenis  der 
beschaving , vormt  het  tin  in  vele  opzichten  eene  scherpe  tegenstelling. 
Het  is  week , buigzaam  en  gemakkelijk  smeltbaar , terwijl  het  harde 
en  stramme  ijzer  in  gewone  vuren  vast  blijft.  Het  tin  roest  moeilijk  , 
het  ijzer  gemakkelijk ; het  eerste  wordt  slechts  op  enkele  plaatsen  op 
aarde  gevonden  en  behoort  tot  de  schaars  voorkomende  metalen ; 
het  laatste  ontbreekt  in  geen  enkelen  bodem  , is  zelfs  bestanddeel  van 
alle  levende  wezens  en  komt  bovendien  in  zulke  ontzaggelijke  hoe- 
veelheden voor , dat  men  wel  zeggen  mag : de  ijzermijnen  zijn  onuit- 
puttelijk. Beide  metalen  hebben  groote  beteekenis  voor  de  geschiedenis 
der  beschaving.  Het  ijzer  is  in  den  loop  der  eeuwen  hoe  langer  des 
te  gewichtiger  voor  den  mensch  geworden  en  nog  kort  geleden  heeft 
de  Eiffeltoren  doen  zien , dat  nog  steeds  nieuwe  toepassingen  van 
dit  metaal  te  maken  zijn.  Ook  voor  het  tin  geldt  dit  laatste , maar  zijn 
hoofdrol  is  sedert  lang  uitgespeeld.  Al  heeft  het  nooit  opgehouden 
nuttig  te  zijn , het  is  thans  voor  den  mensch  niet  onmisbaar , zooals 
in  de  grijze  oudheid , maar  moet  zich  vergenoegen  met  het  vervullen 
van  allerlei  kleine , min  of  meer  ondergeschikte  rollen , zoodanige 
als  men  in  theaterstijl  »de  haute  utilité”  noemt. 

Het  tin  behoort  tot  de  oudst  bekende  metalen,  ’t  Is  langer  bekend 
dan  het  kwikzilver,  dat  300  jaar  v.  chrtstus  het  eerst  vermeld  wordt , 

6 


82 


HET  TIN  VOORHEEN  EN  THANS. 


maar  stellig  later  in  gebruik  gekomen  dan  goud , zilver  en  koper. 
Wat  men  eerder  gekend  heeft:  ijzer,  lood  of  tin,  is  niet  te  zeggen. 
Dat  men  het  tin  vroeg  gebruikt  moet  hebben , kan  men  reeds  af- 
leiden uit  de  verdeeling  der  beschavings-geschiedenis  in  het  steenen-, 
bronzen-  en  ijzeren  tijdperk.  Brons  toch  is  eene  legeering  van  koper 
en  tin.  Die  verdeeling  is  in  1836  in  de  wetenschap  ingevoerd  dooi- 
den Deenschen  oudheidkundige  Thomson,  als  vrucht  zijner  studie  van 
het  rijke  museum  van  oudheden  te  Kopenhagen , waarvan  hij  directeur 
was.  De  verdeeling  vond  spoedig  overal  ingang.  Nieuw  was  het 
denkbeeld  niet , men  vindt  het  reeds  bij  hesiodus  , duidelijker  nog 
bij  LUCRETJU3  (Romeinsch  dichter,  95  jaar  v.  Christus)  in  de  volgende 
bewoordingen  : »De  handen  , nagels  en  tanden  waren  de  oudste  wapens  , 
» vervolgens  knuppels  en  steenen.  Daarna,  toen  men  zich  van  de 
»vlam  en  het  ijzer  leerde  bedienen,  werd  de  kracht  van  het  ijzer 
»en  de  macht  van  het  erts  beproefd.  Maar  ’t  gebruik  van  het  erts 
»was  eerder  bekend,  dan  dat  van  het  ijzer.” 

Wat  is  erts?  het  woord  genomen  niet  in  den  thans  gebruikelijken 
zin  van  een  delfstof,  die  een  zwaar  metaal  bevat,  maar  zooals  het 
in  het  Oude  Testament  voorkomt  en  beantwoordende  aan  het  He- 
breeuwsche  »n,choshet”,  het  Grieksche  »chalkos”  en  het  Latijnsche 
»aes”  ? 

Bedenkt  men  hoe  moeilijk  het , bij  gebrek  aan  chemische  kennis , 
voor  de  ouden  moet  geweest  zijn  om  metalen  en  metaallegeeringen 
van  elkander  te  onderscheiden , dan  kan  het  niet  verwonderen , dat 
het  woord  verschillende  beteekenissen  gehad  heeft,  en  men  dikwerf 
raden  moet,  aan  welke  meer  scherpe,  tegenwoordige  benaming  het 
in  een  gegeven  citaat  van  een  ouden  schrijver  beantwoordt.  In  ?t 
algemeen  kan  men  zeggen,  dat  men  onder  »erts”  hetzij  koper  (d.  i. 
roodkoper) , hetzij  een  gele  koperlegeering  verstond , en  wel  meer  be- 
paaldelijk eene  legeering  van  koper  met  zink  (messing  of  geelkoper) 
of  met  tin  (brons). 

De  oudste  beteekenis  schijnt  voornamelijk  roodkoper  geweest  te 
zijn.  Het  metaal  zink  kenden  de  ouden,  als  zoodanig  niet,  maar  door 
cadmia  (eene  zinkhoudende  delfstof)  met  roodkoper  te  smelten, 
verkregen  zij  geelkoper,  dat  men  als  een  geel  geverwd  koper  be- 
schouwde. Men  hield  dus  rood  koper  en  geel  koper  voor  dezelfde 
zelfstandigheid , alleen  van  elkander  verschillend  in  kleur  en  in 
eenige  min  wezenlijke  eigenschappen.  Later,  zoo  bij  pliniüs , ontstaat 
verschil  in  de  benamingen:  »aes”  (erts)  beteekent  nu  vooral  geelkoper , 


HET  TIN  VOORHEEN  EN  THANS. 


83 


terwijl  roodkoper  »aes  cyprium”  (naar  het  aan  koper  rijke  eiland 
Cyprus)  genoemd  wordt,  waaruit  het  Latijnsche  woord  »cuprum”,  ons 
» koper”,  ontstaan  is.  Nog  later  onderscheidt  men  ook  door  den  naam 
geelkoper  van  brons  (de  legeering  van  tin  met  koper),  dat  men  »aes 
brundusium”  noemde  (Grieksch:  bronteesion)  naar  de  stad  Brindisi , 
beroemd  om  haar  bronswerk,  waaruit  volgens  berthelot  het  moderne 
woord  »brons”  ontstaan  is.  Ook  de  Egyptenaren  schijnen  door  den  naam 
rood  koper  niet  van  brons  onderscheiden  te  hebben.  Volgens  lepsius 
heetten  beiden  bij  hen  »chomt”.  Evenwel  — en  dit  verdient  opmer- 
king — vindt  men  soms,  als  brons  bedoeld  wordt,  eene  bijvoeging: 
»chomt  uit  Azië”. 

De  verdeeling  van  Thomson  , hoewel  door  vele  oudheidkundigen 
gevolgd , bleef  niet  onbestreden.  Sommigen  meenden , en  enkelen 
meenen  nog , dat  het  ijzer  minstens  even  lang  bekend  is  als  het 
brons , en  dat  men  alleen  onderscheiden  kan  tusschen  een  steen-  en 
een  metaal-periode.  Werkelijk  is  het  ijzer  zeer  vroeg  bekend  geweest, 
en  in  Egypte  minstens  3000  jr.  v.  chr.  voor  de  vervaardiging  van 
werktuigen  gebezigd.  1 Wat  men  nu  het  vroegste  gekend  en  gebezigd 
heeft:  het  ijzer  of  het  brons  (dus  niet  alleen  het  stellig  reeds  eerder 
bekende  koper , maar  ook  het  tin)  is  onbeslist. 

Maar,  volgens  mijne  bescheidene  meening , is  dit  ten  aanzi'en  van  de 
juistheid  of  onjuistheid  van  de  verdeeling  van  Thomson,  de  eigenlijke 
vraag  niet.  Die  vraag  is  deze : welk  metaal  diende  het  eerst  als  ge- 
woon , algemeen  gebruikelijk  materiaal  voor  wapens , landbouwwerk- 
tuigen en  allerlei  gereedschap?  En  dit  metaal  nu  is  niet  het  ijzer 
geweest,  dat  zeer  lang,  zelfs  nog  in  de  historische  tijden,  moeilijk 
verkrijgbaar  was  uit  de  ertsen  en  lastig  te  bewerken  , bijgevolg  zeer 
kostbaar,  maar  het  brons.  Het  is  toetegeven : 3000  jaar  v.  chr. 
kende  men  het  ijzer  in  Egypte.  Maar  nog  lang  daarna  bezigde  men 
wapens  van  brons , zoowel  ter  aanval  als  ter  verdediging.  Dit  blijkt 

1 Volgens  LEPSIUS  vervaardigden  de  Egyptenaren  reeds  5000  j.  geleden  enkele  harde 
instrumenten  uit  ijzer , terwijl  zij  voor  andere  werktuigen  brons  bezigden ; over  de  gereed- 
schappen , die  hen  voor  ’t  uitsmelten  der  ijzerertsen  dienden , hebben  oude  inschriften 
eenig  uitsluitsel  gegeven.  Van  deze  is  de  oud-Egyplische  blaasbalg  nog  op  den  huidigen 
dag  in  de  biuneulanden  van  Afrika  in  gebruik.  Tusschen  de  voegen  van  de  piramide 
van  CHEOPS,  omtrent  3000  jr.  v.  CHR.  gebouwd,  is  bij  gelegenheid  dat  men  eene  steen- 
laag deed  springen  een  ijzeren  kling  gevonden,  en  dat  wel  op  eene  plaats,  die  deze 
na  den  voltooiden  bouw  onmogelijk  had  kunnen  bereiken. 


84 


HET  TIN  VOORHEEN  EN  THANS. 


uit  de  afbeeldingen  in  de  Egyptische  graven : blauw  gekleurde  wapens 
(d.  i.  van  ijzer)  komen  niet  voor,  deze  zijn  altijd  rood  of  geelbruin 
(brons-kleur).  Naar  die  afbeeldingen  te  oordeelen , waren  zeer  lang 
alleen  de  leêren  helmen  en  borstlappen  met  ijzeren  plaatjes  en  ringen 
bekleed  en  dat  alleen  bij  de  aanzienlijken.  Dit  bewijst  de  zeldzaamheid  , 
de  kostbaarheid  van  het  ijzer  destijds.  Ook  in  de  gedichten  van 
homerus  is  op  verschillende  plaatsen  van  ijzer  sprake,  maar  niette- 
min vechten  de  helden  van  den  Ilias  met  wapens  van  brons.  Ken- 
merkend is  ook,  dat  bij  homerus  de  smid  »chalkeus”  heet  (naar 
»chalkos”:  erts),  terwijl  hij  eerst  veel  later  »sideereus”  genoemd 
wordt  (naar  »sideeron”:  ijzer).  Maar  genoeg:  ieder  die  in  een  museum 
van  oudheden  met  eenige  oplettendheid  heeft  rondgezien , zal  hebben 
opgemerkt , dat  men  oudtijds  velerlei  voorwerpen  van  brons  bezigde , 
die  wij  thans  veel  doelmatiger  uit  ijzer  vervaardigen.  Het  schijnt  daarom 
volkomen  gerechtvaardigd , dat  men  eene  brons-  en  eene  ijzer-periode 
onderscheidt , ook  al  moet  men  toegeven  dat  het  ijzer  in  het  eerste 
tijdperk  niet  onbekend  was. 

Meer  gegrond , en  thans  ook  vrij  algemeen  erkend , is  deze  wijzi- 
ging in  de  verdeeling  van  Thomson  , dat  men  tusschen  steen-  en 
brons-tijdperk  nog  eene  periode , die  van  het  koper , inlascht.  Hier- 
voor pleit  reeds  dadelijk  de  overweging,  dat  het  veel  aannemelijker 
is,  dat  men  eerst  beproefde  van  een  enkel  metaal  bruikbare  werk- 
tuigen te  vervaardigen.  Dit  metaal  is  dan  het  koper,  dat  in  ver- 
scheidene landen  ten  deele  metalliek , ten  deele  in  licht  herleidbare 
verbindingen  voorkomt.  Eerst  daarna  zal  men  gevonden  hebben , dat 
door  samensmelting  met  een  ander  metaal  (tin , of  ook  wel  met 
»cadmia”),  het  koper  harder  en  voor  vele  toepassingen  beter  geschikt 
werd.  Dit,  en  met  name  de  bereiding  van  brons,  eischte  evenwel 
een  hoogeren  trap  van  ontwikkeling.  Want  tin  komt  op  verre  na 
niet  overal  voor,  slechts  op  enkele  bepaalde  plaatsen.  Geene  daarvan 
hadden  de  volken  der  oudheid , die  rondom  de  Middellandsche  Zee 
woonden,  in  hunne  nabijheid;  wel  daarentegen  het  koper.  Vandaar 
dus  de  stelling : aan  de  brons-periode  moet  een  koper-tijdperk  vooraf 
zijn  gegaan.  Nu  is  er  zoodanig  tijdperk  stellig  geweest  in  Amerika ; 
vele  volkstammen  waren  bij  de  komst  der  Spanjaarden  in  dit  wereld- 
deel in  ’t  bezit  van  uit  zuiver  koper  gesmede  werktuigen.  In  de 
laatste  jaren  heeft  men  nu , voor  en  na , ook  in  de  oude  wereld  op 
verschillende  plaatsen  gereedschappen  uit  rood  koper  opgedolven. 
Zoo  in  sommige  Zwitsersche  paalwoningen,  vroeger  voor  zuiver  steen- 


HET  TIN  VOORHEEN  EN  THANS. 


'85 


stations  gehouden  , vervolgens  in  Hongarije  , in  Centraal-lndië , enz. 
Over  ’t  algemeen  zijn  die  werktuigen  zeer  primitief  van  vorm  en 
kennelijk  naar  ’t  model  van  steenen  werktuigen  vervaardigd , het- 
geen pleit  voor  hun  hoogen  ouderdom.  Dat  men  er  niet  veel  meer 
vindt,  is  hieruit  verklaarbaar,  dat  zuiver  koper  onder  den  invloed 
van  lucht  en  water  in  den  bodem  veel  sneller  aangetast  wordt  dan 
brons.  Ook  is  aan  te  nemen , dat  na  de  gewichtige  ontdekking  dat 
koper  door  bijvoeging  van  tin  geschikter  materiaal  werd  voor  werk- 
tuigen en  men  deze  vervaardigen  kon  door  gieten , in  plaats  van 
smeden  , de  paalbewoners  sedert  hunne  oude  koperen  werktuigen  zoo- 
veel mogelijk  ten  nutte  hebben  gemaakt  voor  de  bereiding  van  brons. 
Dit  wordt  te  waarschijnlijker  door  de  bij  zonderheid , dat  men  in  de 
stations  uit  den  bloeitijd  van  het  brons  geen  voorwerpen  uit  rood- 
koper meer  aantreft.  Men  vond  de  laatste  tot  nog  toe  uitsluitend  in 
die  stations,  welke  men  vroeger  geheel  tot  de  steenperiode  had  ge- 
bracht. 

Het  aannemen  van  een  koper-tijdperk  heeft  voor  Mesopotamië  en 
Egypte  onlangs  steun  gekregen  door  berthelot.  Deze  onderzocht  metaal 
genomen  van  een  klein  beeldje  (votief-figuur) , in  Tello  (Mesopotamië) 
opgegraven  door  ernest  de  sarzec.  Volgens  het  opschrift  stelt  deze  figuur 
gudeah  voor,  die  volgens  oppert  4000  jaar  vóór  Christus  leefde.  Dit 
beeldje  nu  bleek  te  bestaan  uit  zuiver  koper.  Daarentegen  bestond 
van  vier  beschrevene  tafeltjes , gevonden  in  het  Sargon-paleis  bij 
Khorsabad  en  dus  een  paar  eeuwen  jonger  (+  3750  jr.  v.  chr.)  : één 
uit  goud , één  uit  zilver , één  uit  het  mineraal  magnesiet  en  eindelijk 
het  vierde  uit  eene  legeering  van  koper  en  tin.  1 

Op  zijn  verzoek  werd  aan  berthelot  door  de  bestuurders  van  het 
Britsch  Museum  de  analyse  vergund  van  den  schepter  van  pepi  I , 
Egyptischen  Koning  uit  de  zesde  dynastie  (3500  a 4000  jr.  v.  chr.) 
Dit  voorwerp  bestaat  uit  e$n  kleinen  hollen  metalen  cilinder,  12 
cM.  lang , en  is  overdekt  met  hiëroglyphen , die  aan  de  echtheid  geen 
twijfel  overlaten.  Om  het  niet  te  beschadigen  werd  uit  de  holte  on- 
geveer ^ gram  van  het  metaal  gevijld.  Het  bleek  uit  zuiver  koper 
te  bestaan  en  bevatte  geen  spoor  van  tin  of  zink.  Alleen  werd  een 
twijfelachtig  spoor  van  lood  gevonden.  Berthelot  komt  nu  tot  het 
besluit , dat  brons  (legeering  van  koper  en  tin)  in  Assyrië  en  Egypte 


1 Zie  dit  tijdschrift,  1887.  blz.  160 — 162. 


86 


HET  TIN  VOORHEEN  EN  THANS. 


niet  vroeger  bekend  was  dan  30 — 40  eeuwen  vóór  chr.  , en  dat  in 
die  landen  aan  de  brons-periode  een  koper-tijdperk  voorafging. 

Het  brons  is  niet  uitgevonden  in  Africa,  want  in  de  oudtijds  be- 
kende landen  van  dit  werelddeel  komt  geen  tin  voor  en  de  Egypte- 
naren  , die  voor  dit  metaal  zelfs  geen  woord  hadden , ontvingen  hun 
brons  (»chomt”  uit  Azië)  van  de  Phoeniciërs.  Hoogstwaarschijnlijk 
kwam  het  eerste  brons  uit  een  landstreek  van  Azië , waar  tin  voor- 
komt. Berthelot  en  andere  Fransche  schrijvers  denken  aan  Achter- 
Indië , met  name  aan  Malakka  en  de  Soenda-eilanden.  Het  komt  mij 
evenwel  gewaagd  voor,  reeds  37  eeuwen  vóór  Christus  tusschen  het  verre 
Oosten  en  het  verre  Westen  van  Azië  zulk  een  levendig  handelsver- 
keer aan  te  nemen , als  het  vervoer  van  groote  hoeveelheden  metaal 
vereischt , hetzij  over  zee , hetzij  over  land  door  de  nauwe  bergpassen 
in  het  midden  van  dit  werelddeel.  De  tinmijnen  van  Malakka  zijn 
nog  heden  ten  dage  beroemd  om  haar  rijkdom : van  haar  ontginning 
is  evenwel  met  zekerheid  niets  bekend  vóór  de  heerschappij  der  Hol- 
landers in  deze  streken  (1641  — 1795).  Het  is  niet  waarschijnlijk , 
dat  de  ontginning , eens  begonnen , later  voor  goed  gestaakt  werd  en 
geheel  uit  de  herinnering  kon  verdwijnen.  En  toch  zou  dit  het  geval 
moeten  geweest  zijn  , want  de  Indiërs  hebben  hun  eerste  tin  uit  een 
bron  ontvangen , die  hun  later  niet  meer  opleverde.  Dit  blijkt  uit  de 
oudste  benamingen  voor  tin  in  het  Sanskriet:  »trapu”  , als  ook  »naga”  , 1 
uitdrukkingen  die  later  verdrongen  zijn  door  het  woord  »kastira” 
(Grieksch : » kassiteros”) ; Arabisch  en  Phoenicisch:  »kasdir”),  dat  met 
het  metaal  zelf  uit  West- Azië  naar  Indië  is  overgebracht.  Dat  Indië 
omstreeks  het  begin  onzer  tijdrekening  geen  tin  had , maar  dit 
uit  het  westen  ontving,  wordt  voorts  uitdrukkelijk  verzekerd  door 
PLINIUS.  2 

De  vraag , van  waar  het  oudste  tin  kwam , is  hiermede  evenwel  niet 
beantwoord.  Heeft  men  wat  Indië  betreft,  wellicht  te  denken  aan 
China , waar  men  in  het  zuiden  sedert  onheugelijke  tijden  tinmijnen 

1 Volgens  de  mij  door  den  hoogleeraar  SPEYER  verstrekte  inlichtingen , was  »trupu55 
liet  eigenlijke  woord  voor  »tin”.  en  heeft  »naga”  als  adj.  possessivum  van  »naga”  = 
berg , eene  ruimere  beteekenis , zoodat  het  dan  ook  zoowel  voor  lood  (sisa)  als  voor 
tin  (»trapu”)  gebezigd  werd. 

2 Hist.  Nal.  34  c.  48:  vlndia  neqne  aes,  neque  plumbum  (album)  habet,  gemmisque 
suis  ac  margaritis  liaec  permutat”,  d.  i. : »Indië  heeft  noch  brons  noch  wit  lood  (tin), 
maar  ruilt  deze  in  voor  zijn  edelgesteenten  en  paarlen. 


HET  TIN  VOORHEEN  EN  THANS. 


87 


ontgonnen  heeft?  Zóóveel  is  zeker,  dat  tusschen  Indië  en  China  reeds 
zeer  vroeg  handelsbetrekkingen  bestaan  hebben.  Er  zijn  er  ook  die 
meenen , dat  het  oudste  tin  uit  Midden-Azië  kwam.  In  deze  eeuw 
toch  heeft  men  de  overblijfselen  van  in  de  grijze  oudheid  ontgonnen 
tinmijnen  gevonden  bij  Bamian  in  Afghanistan , aan  den  voet  van  het 
Hindoekoe-gebergte , en  dit  in  verband  gebracht  met  eene  plaats  bij 
den  Griekschen  aardrijkskundige  strabo  , die  omstreeks  60  jaar  vóór 
chr.  geboren  werd.  Deze  spreekt  namelijk  van  de  Drangen  , die  aan 
de  zuidelijke  helling  van  den  Paropamisus  (het  tegenwoordige  Hindoekoe- 
gebergte)  door  bergbouw  tin  wonnen.  Van  hier  was  de  afstand  naar 
Indië  niet  al  te  groot,  en  evenmin  naar  West- Azië.  Wellicht  ont- 
vingen de  Phoeniciërs  van  hier  tin,  door  bemiddeling  van  Arabische 
volkstammen  , wellicht  ook  was  dit  ondernemend  handelsvolk  zelf  tot 
hiertoe  doorgedrongen.  Maar  zou  dit  het  oudste  tin  geweest  zijn  van 
de  Indiërs?  Is  het  niet  minstens  even  waarschijnlijk  dat  dit  het  tin 
was,  dat  zij  onder  den  naam  van  »kastira”  ontvingen? 

Het  woord  »kassiteros”  en  de  daarmede  verwante  uitdrukkingen 
boven  medegedeeld  waren  in  de  landen , rondom  de  Middellandsche 
zee  gelegen,  eeuwen  lang  in  gebruik.  Het  beteekent  zeer  zeker  ge- 
woonlijk tin  (zoo  zegt  b.v.  plinius  dat  »kassiteros”  hetzelfde  is  als 
»plumbum  candidum  ])  al  is  verwarring  met  lood  , of  met  legeeringen 
van  lood  en  tin  geenszins  uitgesloten.  Men  vindt  het  woord  reeds 
in  den  Ilias , en  vooral  hier  is  de  beteekenis  duister.  Homerus  laat 
namelijk  de  beenstukken  van  ’t  harnas  van  achilles  , niet  zooals  van 
de  andere  helden  uit  brons  bestaan,  maar  uit  »kassiteros”.  Nu  is 
zulk  een  week  metaal  als  tin  voor  harnas  al  zeer  ongeschikt , waarbij 
nog  komt  dat  als  agenor  met  zijn  spies  achilles  treft,  de  geraakte 
beenstukken  een  luiden  klank  geven.  Het  is  duidelijk , dat  »kassiteros” 
hier  evenmin  lood  of  eene  legeering  van  lood  en  tin  kan  beteekenen. 
De  waarschijnlijkste  verklaring  schijnt  mij  die  te  zijn  door  helbig 
medegedeeld  in  zijn  archeologisch  werk : Das  Homerische  Epos  aus  den 
Denkmdlern  erlaütert.  Deze  wijst  er  op , dat  metalliek  tin  uit  zijn  ver 
afgelegen  vindplaatsen  maar  zelden  in  Klein-Azië  en  Griekenland 
kwam.  Wat  de  Phoeniciërs  overal  aanvoerden  was  het  door  hen  ge- 


1 De  Romeinen , die  e.  a.  de  andere  oude  volken  lood  en  tin  als  nauw  verwante  me- 
talen beschouwden,  noemden  langen  tijd  het  eerste  »plumbum  nigrum”  (zwart  lood) , het 
tweede  »plumbum  candidum”  (wit  lood). 


HET  TIN  VOORHEEN  EN  THANS. 


88 

fabriceerde  brons  en  niet  of  althans  hoogst  zelden  onvermengd  tin. 
Vermoedelijk  zal  dus  ook  homerus  het  laatste  alleen  bij  naam  ge- 
kend , en  voor  een  zeer  zeldzaam  metaal  gehouden  hebben.  Nu  wordt 
het  harnas  van  den  voornamen  held  achilles  als  veel  rijker  en  kost- 
baarder beschreven  , dan  de  uitrustingen  van  de  krijgers  van  lageren 
rang.  Men  begrijpt  dus , dat  ook  de  beenstukken  van  achilles  niet 
van  gewoon  brons  mochten  zijn,  maar  uit  een  zeldzamer,  kostbaarder 
metaal  moesten  bestaan.  En  nu  is  het  begrijpelijk , dat  homerus  daar- 
voor het  zeldzame  »kassiteros”  kiezen  kon,  wegens  zijne  onbekendheid 
met  de  eigenschappen  van  dit  metaal. 

Gelijk  reeds  werd  opgemerkt  kan  »kassiteros”  wel  eens  lood  of' 
eene  legeering  van  tin  en  lood  beteekenen.  Hetzelfde  geldt  van  het 
daaraan  beantwoordend  Hebreeuwsche  woord  » bedil”.  1 Zoo  leest  men 
Jesaia  I:  v.  22  en  25:  »Uw  zilver  is  schuim  geworden.  En  ik  zal 
mijn  hand  tegen  u keeren  en  ik  zal  uw  schuim  op  het  allerreinste 
afzuiveren  en  ik  zal  al  uw  tin  wegnemen.”  Voor  dit  »tin”  staat  in 
’t  Hebreeuwsch  »bedil”  en  in  de  oudste  Grieksche  vertaling  van  het 
O.  T.  »kassiteros”.  Toch  kan  hier  moeilijk  iets  anders  bedoeld  zijn 
dan  lood.  2 Er  wordt  namelijk  vrij  duidelijk  gezinspeeld  op  de  van 
ouds  bekende  uitsmelting  van  het  zilver  uit  zijne  ertsen  door  middel 
van  lood.  Dit  laatste  nam  de  verontreinigingen  op  en  werd , ten 
deele  aan  de  oppervlakte  geoxydeerd , als  schuim  verwijderd  van  het 
zilver , dat  zuiver  achterbleef. 

Wat  de  afleiding  van  het  woord  »kassiteros”  betreft,  hebben  som- 
migen gedacht  aan  een  berg  Kassius  in  ’t  zuiden  van  Spanje , anderen 
aan  de  »Kassiteriden”,  den  naam  van  de  buiten  de  zeeëngte  van  Gibraltar 
gelegen  eilanden  , waarvan  de  Phoeniciërs  eeuwen  lang  het  tin  haalden. 
Maar  het  zuiden  van  Spanje  bevat  geen  tin,  en  de  »Kassiteriden”, 
waaronder  ongetwijfeld  de  Britsche  eilanden  te  verstaan  zijn , werden 
juist  omgekeerd  genoemd  naar  het  daar  voorkomend  »kassiteros”. 
Hoogstwaarschijnlijk  is  het  Arabische  en  Phoenicische  »kasdir”  het 
oorspronkelijke  woord  en  zoowel  het  Grieksche  »kassiteros”  als  het 
Indische  »kastira”  daarvan  afgeleid. 

1 Toch  heeft  meu  in  beide  talen  ook  een  afzonderlijk  woord  voor  lood:  »oferet”  in 
’t  Hebreeuwsch , »molibos”  in  ’t  Grieksch. 

2 De  verklaring  toch,  die  HOEFEK,  meedeelt  ( Uvttoire  de  la  Chimie  p.  52),  schijnt 
gezocht.  » Bedil”  zou  hier  niet  tin  of  lood  beteekenen,  maar  slakken , de  glasachtige 
verbindingen,  die  bij  ’t  uitsmelten  der  ertsen  dienen  om  de  onzuiverheden  op  te  nemen. 
Hel  noord  zon  afstammen  van  het  Hebreeuwsch  werkwoord  »badal”  — scheiden  , afzonderen. 


HET  TIN  VOORHEEN  EN  THANS. 


SU 


Zoouls  bekend  is,  waren  eeuwenlang  de  Phoeniciërs  het  voornaamste 
handeldrijvend  en  zeevarend  volk  der  oudheid.  Gelijk  later  de  Neder- 
landers , waren  zij  geruimen  tijd  de  vrachtvaarders  tusschen  de  bekende 
en  min  of  meer  beschaafde  landen.  Zoowel  ter  zee  als  te  land  gingen 
zij  op  ontdekkingstochten  uit  en  legden  op  de  gunstigst  gelegene 
punten  koloniën  aan , die  , aanvankelijk  stapelplaatsen  voor  het  moeder- 
land , zich  later  tot  zelfstandige  staten  ontwikkelden.  Ook  de  industrie 
bloeide  bij  hen , en  met  name  voorzagen  zij  de  beschaafde  wereld 
van  de  door  hen  bewerkte  metalen.  Zoo  ook  van  het  door  hen  ge- 
fabriceerde brons.  Hunne  groote  bedrevenheid  in  allerlei  smidswerk 
kan  o.  a.  blijken  uit  [ Kortingen  7 , waarin  de  tempelbouw  onder 
Salomo  beschreven  wordt.  Hoewel  de  Israëlieten  zelven  destijds  geens- 
zins onbedreven  waren  in  gieten  en  smeden , laat  de  wijze  koning 
toch  Hi ram  uit  Tirus  in  Phoenicië  komen.  Deze  »was  eener  weduwe- 
» vrouwen  zoon  uit  den  stam  van  naphtali  , ende  zijn  vader  was 
»een  man  van  Tirus  geweest,  een  koperwerker , die  vervuld  was  met 
» wijsheid,  ende  met  verstand,  ende  met  wetenschap  om  alle  werk 
»in  ’t  koper  te  maken:  deze  kwam  bij  den  koning  en  maakte  al  zijn 
»werk”.  1 Onder  »koper”  is  hier  »brons”  te  verstaan:  juister  heeft 
luther  door  »erts”  vertaald,  en  leest  men  in  de  Engelsche  over- 
zetting »brass”,  in  de  Fransche  >airain”.  Zulke  kapitale  stukken 
als  in  I Kortingen  7 beschreven  worden  : hooge  zuilen , kapiteelen  enz. , 
kon  men  toen  onmogelijk  van  rood  koper  vervaardigen  , en  althans 
niet  gieten , gelijk  uitdrukkelijk  gezegd  wordt.  Ook  thans  nog  zou  dit 
zeer  moeielijk  zijn. 

Behalve  Tyrus  en  Sidon , in  het  moederland  zelf  gunstig  gelegen 
tusschen  oost  en  west , was  Gades  (Cadix)  een  hunner  voornaamste 
koopsteden , vanwaar  zij  brons  verscheepten.  Hier  kwam  ook  het 
koper , dat  zij  uit  de  door  hen  ontgonnen  mijnen  van  Cyprus  ver- 
kregen. Vanwaar  kwam  nu  het  tin , dat  zij  voor  de  bronsbereiding 
behoefden  , nadat  de  aanvoer  uit  het  oosten , hetzij  van  de  Drangen , 
hetzij  uit  Zuid-China  had  opgehouden  ? Men  heeft  wel  gemeend  uit 
Spanje.  Nu  komt  hier  en  daar  in  dit  land  (vooral  in  Gallicië)  wer- 
kelijk tinerts  voor,  maar  volgens  dr.  l.  beck  2 heeft  de  opbrengst 
nooit  veel  te  beduiden  gehad  en  moet  de  bij  de  Romeinen  gebrui- 
kelijke uitdrukking  »Lusitaansch  tin”  in  denzelfden  zin  worden  op- 

1 I Kortingen  7 , vs.  14. 

2 Die  Geschichte  des  Eisens , Braunscliw,  1884,  p.  138. 


90 


HET  TIK  VOORHEEN  EN  THANS. 


gevat,  waarin  men  thans  van  » Engelsche  thee”  en  » Hollandsche  koffie” 
spreekt.  »Lusitaansch  tin”  was  m.  a.  w.  het  tin,  dat  van  Gades  uit 
in  den  handel  kwam  l. 

Hoe  dit  zij , in  elk  geval  is  zeker , dat  de  Phoenicische  kooplieden 
reeds  zeer  vroeg  tin  verhandelden  , dat  uit  den  noordwesthoek  van 
Europa,  uit  Corn wallis  afkomstig  was.  Diodorüs  siculus,  (geschied- 
schrijver, tijdgenoot  van  julius  caesar)  heeft  ons  geschetst  hoe  in 
overoude  tijden  het  kostbare  metaal  door  de  Galliërs  werd  aange- 
voerd. Deze  voeren  met  hunne  schepen  naar  het  eiland  »Ictis”,  (Wight) 
ook  »Vecta”  of  »Vectis”  genoemd,  en  hier  werd  hun  het  tinerts  in 
karren  van  Brittanje  gebracht:  » bij  eb  alles  droog  zijnde.”  Dit  zou 
thans  onmogelijk  zijn,  maar  het  is  bekend  dat  oudtijds  tusschen  Wight 
en  den  vasten  wal  van  Engeland  vele  ondiepten  voorkwamen.  Lokale 
benamingen  wijzen  op  een  ouden  rijweg,  van  Gurnard  Bay  in  het 
noorden  naar  Niton  in  het  zuiden  van  Wight,  terwijl  men  bij  laatst- 
genoemd dorp  de  overblijfselen  van  Keltische  legerplaatsen  en  een 
door  de  natuur  gevormde  haven  vindt.  2 Ook  in  Engeland  is  de  weg 
gevonden , die  voor  het  vervoer  van  tin  diende.  Evenwijdig  aan  de 
kammen  van  de  heuvels  (» downs”)  loopt  in  ’t  zuiden  van  Engeland, 
van  het  verre  westen  naar  Kent  in  ’t  oosten  een  overoude  karreweg , 
bij  ’t  volk  bekend  als  de  pelgrimsweg , zoo  genoemd  naar  de  middel- 
eeuwsche  bedevaartgangers , die  langs  hier  uit  Somerset  en  Dorset 
naar  ’t  graf  van  thomas  a becket  trokken  in  de  kathedraal  van 
Canterbury , waarin  deze  in  1172  verraderlijk  vermoord  werd.  Door 
opgravingen  onder  de  leiding  van  Charles  elton  is  nu  gebleken , 
dat  deze  weg  veel  en  veel  ouder  is  en  in  de  bronsperiode  reeds  ge- 
diend heeft  voor  het  vervoer  van  tin  uit  Cornwallis.  Ook  thans  nog 
worden  hier  van  tijd  tot  tijd  staven  tin  opgegraven , vermoedelijk 
inderhaast  door  de  vrachtlieden  verborgen , wanneer  zij  door  vijan- 
delijke roofbenden  overvallen  werden.  Als  zij  dan  in  den  strijd  be- 
zweken of  hun  heil  in  de  vlucht  moesten  zoeken , bleven  de  staven 
in  den  grond  verborgen  achter , als  vingerwijzing  voor  latere  oudheid- 
kenners. Als  bewijs  voor  den  levendigen  ruilhandel  der  Britten  gedu- 

1 Hieruit  mag  natuurlijk  niet  worden  afgeleid  , dat  de  in  de  laatste  jaren  in  Spanje 
ontdekte  tiumijnen  stellig  blijken  zullen  de  ontginning  niet  waard  te  ziju.  Voor  de 
Nederlandsche  kapitalisten,  die  daarvoor  hun  geld  leenden,  is  het  evenwel  te  hopen  dat 
deugdelijker  gronden  den  rijkdom  der  Spaansche  mijuen  zullen  bewijzen , dan  de  aan- 
halingen uit  PLINIUS , op  wien  men  zich  beroepen  heeft. 

2 The  Tsle  of  Wight  bij  W.  H.  DA VENPORT  ADAMS,  Loodon  1884,  p.  3. 


HET  TIN  VOORHEEN  EN  THANS. 


91 


rende  de  bronsperiode  kan  dienen , dat  men  in  Britsche  graven  van 
dien  tijd  gevonden  heeft : sieraden  van  barnsteen  , glasparels , ivoor  , 
aardewerk  met  Egyptische  versieringen  en  goud , kennelijk  van  Oos- 
tersche  bewerking.  Het  barnsteen  kwam  vermoedelijk  van  de  Oostzee, 
het  ivoor  uit  Africa , terwijl  de  glasparels  hoogstwaarschijnlijk  in 
Phoenicië  vervaardigd  waren.  Daar  tin  de  grondslag  van  den  ouden 
Britschen  handel  was , het  artikel  waarvoor  zij  al  die  fraaiigheden 
inruilden , heeft  men  zelfs  den  naam  Brittanje  uit  het  Syrische 
»barat  anac”,  d.  i.  tin-land , willen  verklaren1,  en  heeft  men  ook 
samenhang  vermoed  tusschen  de  Engelsche  woorden  »coin”  (d.  i.  ge- 
slagen munt)  en  »tin”. 

Iets  zekerder  dan  deze  gissingen,  die  vrij  gewaagd  schijnen  2,  is  dit , 
dat  de  benaming  voor  »tin”,  die  later  in  bijna  alle  landen  in  gebruik 
kwam,  uit  het  Oud-Britsche  »ystaën”  of Cornwaalsche  »stean”  afstamt. 
In  het  Oud-Saksisch  heet  ons  metaal  »tan”,  in  ’t  Latijn  »stannum”, 
een  woord  dat  reeds  bij  plinius  voorkomt,  in  ’t  Fransch : »étain”,  in 
’tZweedsch:  »ten”,  in  ’t  Hoogduitsch  : »Zinn”,  in ’t  Engelsch  , Deensch 
en  Nederlandsch : »tin”,  enz.  Ik  mag  evenwel  niet  verzwijgen,  dat 
sommigen  (o.  a.  schrader:  Sprachvergleichmg  und  Urgeschichte , 2te  Aufl. 
p.  315)  het  Lat.  »stannum”,  oudste  vorm:  «stagnum”  (Ital.  »stagno”), 
voor  het  oorspronkelijke  woord  houden , en  dat  van  Fransche  zijde  be- 
weerd is  , dat  de  bovengenoemde  uitdrukkingen  van  het  Maleische  »tima” 
zijn  afteleiden.  Reeds  boven  werd  aangestipt,  dat  berthelot  en  andere 
Fransche  schrijvers  Malakka  voor  het  oudste  tin-land  houden. 

»Un  curieux  rapprochement  — zegt  germain  babst  in  zijn  boekje: 
l'Etain , Paris,  e.  masson  , 1884  — »a  été  fait  entre  les  noms  que 
»les  Malais  de  la  presqu’lle  (Malacca)  donnent  a 1’étain  et  au  plomb : 
»tima  pouté  (tima  blanc  = étain) , tima  itam  (tima  noir  = plomb) 
»et  les  noms  que  leur  donne  Pline : plumbum  candidum  et  plumbum 
»nigrum.  Et  enfin  aussi  entre  ce  nom  malais  »tima”  et  les  designa- 
»tions  anglaise,  hollandaise , danoise  »tin”,  allemande  »zinn”  et  sué- 
»doise  »tenn”.  Les  étymologistes  se  demandent  sans  doute  si  cette 
«appellation  malaise  a une  époque  oü  les  iles  kassiterides  encore 
«innomées  gisaient  dans  la  solitude  de  leurs  épaisses  forêts  comme 
»la  Gaule  et  1’Ibérie , a 1’époque  préhistorique  de  nos  contrées , oü 

1 BOERHAAVE:  Elementa  Chemice , 1 , 41  : »Uude  a Bocharto  nomen  Bretannia  a 
Barat  Anac  Syriaco  derivata,  hoe  esc  Ager  Stanni,  dicta  putatur.” 

2 Meer  bekend,  maan  misschien  weinig  beter,  is  de  afleiding  van  Brittanje  van  »brit” , 
dat  »bonte  verf”  beteekenen  zou,  waarmede  de  oorspronkelijke  bewoners  zich  beschilderden. 


92 


HET  TIN  VOORHEEK  EN  THANS. 


»les  populations  préhistoriques  de  la  Suisse,  qui  ont  aussi  employé 
»l’étain  pour  1’ornimentation  de  leurs  vases  de  terre,  n’avaient  pas 
»encore  construit  leurs  villages  lacustres,  n’est  pas  partie  de  Malacca , 
»pouv  arriver  plus  tard , sans  doute  portee  a travers  de  lentes  migra- 
»tions , mais  directement  et  pardessus  la  tête  des  Assyriens  et  des  Grecs  , 
»jusqu’aux  extremités  de  1’Europe.  Ainsi  ce  serait  la  presqu’ïle  de 
» Malacca,  cou verte  aujourdhui  de  forêts  vierges , oü  vivent  les  orangs- 
»sakeys,  qui  aurait  été  dans  ces  tetnps  la  a la  tête  de  la  civilisation.” 

Gelijk  men  ziet,  berust  de  geheele  redeneering  op  de  onbewezene 
stelling,  dat  liet  Maleische  woord  »tima”  de  oudste  benaming  voor 
>tin”  is.  Staan  beide  uitdrukkingen  werkelijk  met  elkander  in  ver- 
band , dan  is  het  veel  waarschijnlijker  dat  de  Maleiers  de  benaming 
van  de  Hollanders  overnamen.  Want,  gelijk  reeds  gezegd  is,  van  tin- 
exploitatie  in  Malakka  is  vóór  de  komst  der  Hollanders  met  zekerheid 
niets  bekend.  1 Dat  de  Maleiers , even  als  een  tijd  lang  de  Romeinen , 
lood  en  tin  voor  wijzigingen  van  ’t  zelfde  metaal  gehouden  hebben , 
heeft  met  de  quaestie  weinig  te  maken  en  kan  bovendien  volstrekt 
niet  verwonderen.  De  verwarring  tusschen  lood  en  tin  is  zoo  natuurlijk  , 
dat  men  die  aanvankelijk  bij  alle  volken  aantreft. 

Meent  men  dat  de  Latijnsche  en  Maleische  benamingen  voor  lood 
en  tin  niet  onafhankelijk  van  elkander  kunnen  ontstaan  zijn,  dan 
ligt  het  meest  voor  de  hand , dat  de  Maleiers  de  aan  plinius  herin- 
nerende uitdrukking  door  de  Hollanders  leerden  kennen , waarvan  de 
meer  beschaafden  destijds  beter  thuis  waren  in  de  oude  schrijvers, 
dan  in  de  natuurwetenschappen. 

Door  de  Galliërs,  die  het  tin  van  Wight  haalden,  werd  het  verder 
zuidwaarts  verspreid:  aanvankelijk  wellicht  onopzettelijk  door  ruil- 
handel , maar  later  door  min  of  meer  geregelde  handelskaravanen. 
Althans  strabo  bericht , dat  de  tinhandelaars  te  paard  door  Gallië 
reisden  en  ongeveer  30  dagen  noodig  hadden  tot  aan  de  monden  van 
den  Rhöne.  Gelijk  overal  op  het  vastland  van  Europa,  volgden  in 
Gallië  de  overoude  verkeerswegen  de  dalen  der  groote  rivieren  , dus 
in  dit  geval  het  Seine-  en  Rhóne-,  of  het  Seine-  en  Rijndal.  Het  laat 

1 De  eenige  aanduiding  vau  vroegere  tin-exploitatie  op  Malakka,  die  ik  heb  kunnen 
vinden,  is  het  verband  dat  men  zoekt  tusschen  de  in  het  Oosten  meest  gebruikelijke 
benaming  voor  tin:  »Kala”  (Arabisch:  q’alay,  Turksch:  kalay,  Nieuw-Griekgch : kalai, 
enz.)  en  den  naam  eener  stad  op  Malakka:  »Qualah”,  die  in  de  9de  eeuw  door  handels- 
karavanen druk  bezocht  werd.  Zie:  SCHRADER,  t.  a.  p.  p.  317. 


HET  TIN  VOORHEEN  EN  THANS. 


93 


zich  denken , dat  het  tin  zeer  ongeregeld  de  kusten  van  de  Middel- 
landsche  zee  en  aldus  de  Phoeniciërs  bereikte.  Vooreerst  alleen  in 
vredestijd , maar  ook  als  het  vrede  heette  zal  de  veiligheid  der  wegen 
veel  te  wenschen  overgelaten  hebben.  Vermoedelijk  bleef  veel  tin  onder 
weg  achter,  zoowel  door  vijandelijke  plunderingen  als  door  vreedzamen 
ruilhandel.  De  Zwitsersche  paalbewoners  uit  het  eerste  gedeelte  van 
de  brons-periode  waren  in  ’t  bezit  van  metalliek  tin : te  Estavayer 
aan  het  meer  van  Neuchatel  vond  men  o.  a.  een  stang  tin  en  aarden 
vaatwerk  met  strepen  van  dit  metaal  versierd.  Dat  zij  hun  tin  uit 
het  noorden  (dus  Brittanje)  kregen  en  daarmede  zelven  hun  brons 
bereid  hebben , vermoedt  men  op  grond  van  chemische  analyse.  Hun 
brons  bevat  nl.  als  verontreiniging  nikkel , dat  in  de  koper-ertsen 
van  Zuid-Zwitserland  en  Tyrol  voorkomt , en  is  daarentegen  vrij  van 
lood , dat  in  het  brons  van  al  de  volken  langs  de  kusten  der  Middel- 
landsche  zee  gevonden  wordt  en  dat  dikwerf  opzettelijk  werd  toege- 
voegd. Het  schijnt  dus  , dat  deze  paalbewoners  hun  tin  en  brons  niet 
van  de  Phoeniciërs  ontvingen.  1 

Het  is  begrijpelijk  dat  deze  laatsten,  vooral  in  tijden  waarin  trage 
tinaanvoer  hun  geduld  op  de  proef  stelde , zich  beijverden  om  uit  te 
vorschen  , vanwaar  dat  onmisbare  metaal  kwam.  Omstreeks  1200  jr. 
v.  chr.  slaagden  zij  er  in  den  zeeweg  naar  de  Kassiteriden  te  vinden  , 
de  zoogenoemde  tin-eilanden : Brittanje.  Men  stelle  zich  voor  wat 
daartoe  noodig  was.  Zonder  kompas , zonder  ander  richtsnoer  dan  de 
sterren  en  alleen  afgaande  op  de  onzekere  aanduidingen , volgens  welke 
de  tin-eilanden  ergens  in  ’t  hooge  Noorden  moesten  liggen  , waagden 
zij  zich  op  hunne  brooze  vaartuigen  buiten  de  zuilen  van  Hercules , 
(de  rotsen  aan  de  straat  van  Gibraltar)  volgens  de  overlevering  daar 
geplaatst  om  het  einde  der  wereld  aan  te  duiden.  Hoe  vele  hunner 
schepen  zullen  vergaan  zijn  op  den  onstuimigen  Atlantischen  Oceaan  , 
die  hoogere  zeemanskunst  eischte  dan  de  kustvaart  langs  de  boorden 
der  Middellandsche  Zee ; hoe  vele  zullen  onverrichter  zake  terugge- 
keerd zijn , vóórdat  het  vurig  nagestreefd  doel  eindelijk  bereikt  was. 
Onwillekeurig  herinnert  dit  stout  bestaan  der  Phoenicische  zeelieden 
aan  de  vermaarde  tochten  onzer  kloeke  voorvaders , die , toen  Philips 
de  Spaansche  en  Portugeesche  havens  voor  hen  sloot,  schepen  op  schepen 
uitrustten  om  den  weg  naar  Indië  op  te  sporen. 


1 Ook  heeft  men  talrijke  overblijfselen  van  vormen  voor  ’t  gieten  van  brons  gevonden . 
vooral  te  Morges,  aan  het  meer  van  Neuchatel  en  te  Möhringen  aan  het  Bieler-meer. 


94 


HE£’  TIN  VOORHEEN  EN  THANS. 


Eeuwen  lang  gelukte  het  den  Phoeniciërs  den  zeeweg  naar  Brittanje 
geheim  te  houden  en  in  ’t  ongestoord  bezit  van  den  tinhandel  te 
blijven.  Toch  ontbrak  het  niet  aan  pogingen  van  andere  zeevarende 
volken  om  de  Kassiteriden  te  bereiken.  Zoo  rustten,  470  jr.  v.  chr. , 
hun  stamgenooten  de  Carthagers,  onder  hamilco,  eene  vloot  uit,  die 
evenwel  niet  slaagde.  Bekend  is  het  verhaal  van  een  Phoenicisch  zee- 
kapitein , die , zich  achtervolgd  ziende  door  een  Romeinsch  schip , op- 
zettelijk een  verkeerden  koers  nam  , zoodat  hij  en  zijn  vervolger  beiden 
schipbreuk  leden.  Met  moeite  redde  hij  ’t  leven.  In  zijn  geboortestad 
teruggekeerd , werd  hij  om  zijn  vaderlandslievende  daad  hoogelijk 
geëerd  en  geprezen.  Tot  ongeveer  300  jr.  v.  chr.  bleven  de  Phoeniciërs 
in  het  byna  uitsluitend  bezit  van  den  tinhandel.  Toen  begon  hun 
verval  en  ging  de  handel  allengs  in  andere  handen  over , met  name 
in  die  van  de  Grieksche  kolonie  Massilia  (Marseille).  In  ’t  jaar  330 
v.  chr.  gelukte  het  den  Griek  pytheas  van  Massilia  geheel  over  zee 
Brittanje  te  bereiken : hij  gaf  eene  beschrijving  van  zijn  ontdekkings- 
tocht uit.  Van  toen  af  namen  de  Grieken  levendig  deel  aan  den 
tinhandel:  naar  het  schijnt  hebben  dezen,  veel  meer  dan  de  Phoeni- 
ciërs, gunstig  op  de  ontwikkeling  der  Britten  gewerkt,  zoo  zelfs, 
dat  toen  julius  caesar,  50  jr.  v.  chr.,  zijn  krijgstocht  tegen  Brit- 
tanje ondernam , de  zuidelijke  kustlanden  reeds  een  vry  aanzienlijken 
trap  van  beschaving  bereikt  hadden.  Aan  het  tin  in  hunnen  bodem 
hadden  deze  bewoners  van  een  afgelegen  eiland  het  te  danken , dat 
zij  in  aanraking  kwamen  met  de  beschaafde  wereld,  die  zich  destijds 
bijna  geheel  bepaalde  tot  de  kustlanden  der  Middellandsche  Zee. 

Doch  niet  alleen  zij  , de  geheele  menschheid  heeft  door  het  tin , 
of  wil  men  liever  door  het  brons , reuzenschreden  gedaan  op  den 
weg  der  beschaving.  Ongetwijfeld  , er  was  een  begin  van  ontwikkeling 
in  de  steen-  en  de  daarop  volgende  koper-periode.  Koe , geit  en  schaap 
waren  huisdieren  en  men  vervaardigde  potten  van  klei  en  ruwe 
weefsels  van  vlas.  Er  was  dus  ook  reeds  landbouw , maar  de  gebrek- 
kige steenen  werktuigen  , de  producten  van  zwaren  arbeid  en  onuit- 
puttelijk geduld , waren  slecht  geschikt  om  openingen  te  kappen  in 
de  dichte  oerbosschen  en  den  bodem  geschikt  te  maken  voor  akker- 
bouw. Veel  moeite  en  arbeid  werden  bespaard,  toen  men  de  kunst 
geleerd  had  om  door  middel  van  ’t  vuur  het  koper  tot  werktuigen 
te  smeden.  Doch  deze  waren  te  week , werden  spoedig  stomp  en 
konden  voor  tal  van  toepassingen  de  oudere  steenen  werktuigen  niet 
vervangen.  Doch  nu  ontdekte  men  dat  het  koper,  door  bijvoeging 


HET  TIN  VOORHEEN  EN  THANS. 


95 


van  ongeveer  1/]0  van  zijn  gewicht  aan  tin,  in  ’t  vuur  gemakkelijker 
smeltbaar  werd  en  na  bekoeling  een  veel  harder  metaal  opleverde 
en  dat  zich  bovendien  gemakkelijker  bewerken  liet.  En  dat  niet  alleen 
door  smeden ; wegens  zijn  smeltbaarheid  in  gewone  vuren  leerde  men 
het  ook  gieten.  Van  leem  werden  vormen  bereid,  die  aan  het  daarin 
gegoten  vloeibare  brons  de  verlangde  gedaante  gaven.  Deze  uitvinding 
is  voor  het  maken  van  werktuigen  geweest , wat  later  de  boekdruk- 
kunst worden  zou  voor  het  vermenigvuldigen  van  boeken.  Met  één 
vorm  kon  men  nu  een  en  hetzelfde  werktuig  gemakkelijk  vele  malen 
opnieuw  voortbrengen.  Honderd  bijlen  van  brons  vereischten  voortaan 
minder  arbeid,  dan  vroeger  één  van  steen.  Eerst  nu  werd  ontginning 
der  oerbosschen  op  ruime  schaal  mogelijk  en  kon  de  landbouw , 
slecht  vereenbaar  met  het  ruwe  nomadenleven,  zijn  beschavenden 
invloed  wijd  en  zijd  doen  gelden.  De  akkerbouw  dwong  tot  vaste 
woonplaatsen  en  legde  den  grondslag  voor  het  leven  in  families , 
gemeenten  en  staten.  Zooals  een  bezoek  der  oudheidkundige  musea 
doet  zien , werd  van  het  brons  langzamerhand  een  meer  uitgebreid 
gebruik  gemaakt  en  diende  het  niet  alleen  voor  bijlen , zwaarden , 
messen  en  allerlei  werktuigen  voor  den  oorlog  en  den  landbouw, 
maar  ook  voor  huisraaad  en  versierselen , zooals : sloten , spijkers , 
sleutels,  lepels,  armbanden,  vazen,  lampen,  spiegels,  enz. 

Hoogst  belangrijk  is  het  nu  , dat  de  omstandigheid , die  oppervlakkig 
beschouwd  hoogst  ongunstig  schijnt  voor  de  geleidelijke  ontwikkeling 
der  menschheid  in  het  brons-tijdperk , te  weten  het  schaarsch  voor- 
komen van  tin , bij  nader  inzien  juist  omgekeerd  een  hoogst  wel- 
dadigen  invloed  blijkt  te  hebben  uitgeoefend.  De  behoefte  aan  het  voor 
de  bronsbereiding  onmisbare  tin  dwong  tot  reizen  en  trekken,  en 
bracht  de  aanvankelijk  in  tallooze  kleine  groepen  gesplitste  aardbe- 
woners tot  elkander  ; er  ontstond  ruilhandel , een  onophoudelijk  verkeer 
zoowel  over  land , als  over  zee.  De  eerste  grondslagen  werden  gelegd 
voor  handel  en  scheepvaart , voor  het  wereldverkeer , dat  zich  van 
toen  af  tot  in  onze  dagen  rusteloos  heeft  uitgebreid , voortdurend 
aangroeiend , totdat  het  eindelijk  de  reusachtige  afmetingen  aannam , 
waartoe  het  nuttigste  metaal  van  onzen  tijd , het  ijzer , de  middelen 
verschafte.  Welke  gunstige  gevolgen  dit  voor  de  toeneming  en  uit- 
breiding der  beschaving  moet  gehad  hebben , zal  geen  nadere  uiteen- 
zetting behoeven.  Vooruitgang  op  elk  gebied  gaat  steeds  van  enkele 
individu’s  uit : de  groote  hoop  volgt  slechts  na , zich  ten  nutte  makend 
wat  door  enkelen  gevonden  en  uitgedacht  is , en  zoo  begrijpt  men 


96 


HET  TIN  VOORHEEN  EN  THANS. 


1 


de  reusaehtige  vorderingen  der  mensehheid  in  het  bronzen  tijdperk  , 
toen  de  behoefte  aan  het  tin  voor  ’t  eerst  de  meest  van  elkander 
verwijderde  volken  tot  elkander  bracht:  het  verre  Oosten  tot  het 
verre  Westen. 

Genoemd  tijdperk  vangt  aan  met  half  barbaarsche  jagers  en  visschers  , 
gekleed  in  ruwe  beestenvellen  en  doorgaans  een  zwervend  leven  leidend  ; 
in  de  laatste  eeuwen  van  genoemde  periode  treden  achtereenvolgens 
Phoenicische  zeevaarders  op,  Egyptische  bouwmeesters,  Grieksche 
dichters  en  wijsgeeren  en  Romeinsche  soldaten. 

Maar  wellicht  zal  men  — zich  beroepend  op  het  overoud  gebruik 
van  het  ijzer  — de  brons-periode  veel  vroeger  willen  sluiten.  Inder- 
daad is  het  niet  wel  mogelijk  om  een  scherpe  grens  tusschen  beide 
tijdperken  te  trekken.  Maar,  gelijk  reeds  boven  betoogd  werd,  lang, 
zeer  lang,  ja  zelfs  tot  in  de  middeleeuwen  toe,  was  niet  het  ijzer 
maar  het  brons  het  materiaal , waarvan  men  zich  doorgaans  bediende , 
en  eerst  uiterst  langzaam  leerde  men  het  ijzer  goedkooper  afzonderen  , 
bewerken  en  voor  meerdere  toepassing  geschikt  maken.  Waar  men 
nu  ook  meent  de  ijzerperiode  te  moeten  beginnen  , dit  verandert  niets 
aan  de  waarheid,  dat  voor  den  mensch  eeuwenlang  het  brons  onmis- 
baar was . en  dat  de  daaruit  voortgesproten e behoefte  aan  tin  de 
werkzame  prikkel  voor  de  ontwikkeling  van  handel  en  scheepvaart 
geweest  is , die  de  volken  der  oudheid  tot  elkander  bracht. 


( Slot  volgt.) 


EEN  EN  ANDER  OVER  WOLKEN, 

DOOR 

W.  F.  ANDRIESSEN. 


Reeds  bij  oude  geographische  schrijvers  vindt  men  vermeld,  dat 
de  condensatie  der  atmospherische  waterdampen  de  oorzaak  van  de 
wolkenvorming  is , doch  van  de  wijze , waarop  zulk  een  proces  in  al 
zijne  onderdeelen  tot  stand  komt,  vermochten  zij  zich  geen  rekenschap 
te  geven.  Eerst  in  den  nieu weren  tijd , nu  de  leer  der  atomen  en 
moleculen  aan  scheikunde  en  natuurkunde  menige  verklaring  van 
vroeger  onbegrepen  verschijnselen  aan  de  hand  heeft  gedaan , zijn  tot 
het  juiste  inzicht  van  de  verdamping  belangrijke  bijdragen  geleverd. 

De  moleculen  der  vloeistoffen  onderscheiden  zich  van  die  der  vaste 
stoffen  door  haar  veel  grooter  slingeringen  , doch  overigens  vertoonen 
zij  daarmee  vele  punten  van  overeenkomst.  Zoo  is  bij  beiden  de  toe- 
name van  temperatuur  de  oorzaak  van  de  vermeerdering  der  gemid- 
delde snelheid.  Stellen  wij  ons  nu  voor  , dat  aan  de  oppervlakte  van 
water  zulk  eene  temperatuurstoename  plaats  heeft  en  de  werkelijke 
beweging,  daar  te  voorschijn  geroepen,  van  het  gemiddelde  afwijkt, 
dan  kan  het  gebeuren , dat  een  molecule  buiten  de  aantrekkingssfeer 
harer  gelijken  komt  en  zich  als  een  gas-molecule  vrij  in  de  lucht 
beweegt.  Zij  onderwerpt  zich  dan  ook  aan  de  wetten  der  gassen.  Nu 
weten  wij , dat  volgens  de  theorie  van  krÖnig  en  clausius  de  gas- 
moleculen zich  bij  een  bepaalde  temperatuur  met  een  constante  snel- 
heid zoo  lang  in  een  rechte  lijn  verder  bewegen , totdat  zij  door 
andere  moleculen  of  hindernissen  van  welken  aard  ook , in  een  nieuwe 
baan  worden  gebracht.  De  gasmoleculen , die  door  onderlinge  aan- 
trekkingskracht bijna  geen  invloed  op  elkaar  oefenen,  gedragen  zich 


EEN  EN  ANDER  OVER  WOLKEN. 


98 

in  elkanders  nabijheid  als  veerkrachtige  kogels,  die  elkaar  afstooten  , 
zoo  althans  geene  temperatuursafname  hare  beweging  en  veerkracht 
doet  verminderen.  Heeft  dit  laatste  namelijk  plaats,  dan  vereenigen 
de  moleculen  zich  en  er  ontstaat  een  waterdroppel , die  in  den  damp- 
kring zweeft.  Gaat  deze  condensatie  voort  en  vereenigen  zich  nog 
meer  moleculen  met  den  gevormden  droppel,  dan  kan  deze  zóó  zwaar 
worden  , dat  hij  als  regen  neervalt.  Het  laat  zich  dus  hooren  , dat 
alles  wat  dienen  kan  om  de  veerkracht  der  waterdamp-moleculen  te 
verslappen  bevorderlijk  is  aan  de  vorming  van  wolken  en  nevelen. 

Eerst  van  de  laatste  jaren  dagteekent  de  ontdekking , dat  de  con- 
densatie van  waterdamp  het  gemakkelijkst  plaats  heeft  op  de  ruwe 
oppervlakte  der  voorwerpen.  Plaatst  men  een  schoteltje  met  water 
onder  de  klok  van  een  luchtpomp  , nadat  men  er  voor  gezorgd  heeft , 
dat  de  lucht  in  de  klok  volkomen  van  stofdeeltjes  gezuiverd  is , dan 
zal  men  na  een  paar  slagen  met  de  pomp , ondanks  de  daardoor  ver- 
oorzaakte verlaging  van  temperatuur,  geen  condensatie  van  waterdamp 
bespeuren.  Neemt  men  daarentegen  de  proef  met  gewone,  onzuivere 
lucht , dan  verdicht  de  waterdamp  in  de  klok  zich  tot  een  nevel. 
De  Engelschman  lodge  heeft  met  verschillende  proeven  langs  anderen 
weg  de  waarheid  van  het  bovenstaande  bevestigd  ; eene  daarvan  kan 
ieder  voor  zichzelf  herhalen.  Schrijft  men  namelijk  met  een  hard 
voorwerp  op  een  glasruit , dan  worden  daardoor  de  stofdeeltjes  op 
den  weg  van  dat  voorwerj)  weggenomen  en  ademt  men  nu  daarboven  , 
dan  zal  de  condensatie  van  waterdamp  langs  dat  gedeelte  minder  snel 
plaats  hebben  en  wordt  aldus  het  geschrevene  zichtbaar.  Dit  is  geheel 
in  overeenstemming  met  hetgeen  de  theorie  der  gassen  en  der  ver- 
dichting van  waterdamp  ons  reeds  geleerd  heeft.  De  kleine , vaste 
stofdeeltjes  in  den  dampkring  zijn  namelijk  van  veel  grooter  omvang 
dan  de  waterdamp-moleculen  en  bovendien  hebben  de  moleculen  dier 
stofdeeltjes,  als  behoorende  tot  een  vast  lichaam,  niet  de  bewegings- 
energie  van  die  der  gassen.  Komt  nu  eene  waterdamp-molecule  met 
zulk  een  stofdeeltje  in  aanraking,  dan  zal  de  eerste  daardoor  licht 
binnen  de  aantrekkingssfeer  van  het  laatste  geraken  en  zich  hierdoor 
er  mede  vereenigen.  Een  vast  stofdeeltje  vormt  door  zijn  grootere 
aantrekkingskracht  op  de  omringende  waterdamp-moleculen  dus  als  het 
ware  een  natuurlijke  kern , waarmee  van  alle  zijden  de  moleculen  , die 
in  haar  invloedssfeer  komen  , zich  vereenigen.  1 


1 Ontleend  aan:  ch*.  H.  Blink,  Tets  over  de  wolken.  {De  Natuur , 1886 , blz.  73  eu  74)* 


KEN  EN  ANDER  OVER  WOLKEN. 


99 


Hier  is  bet  ook  de  plaats  om  melding  te  maken  van  de  theorieën 
van  Charles  ritter,  1 te  meer,  daar  deze  in  het  Meteorologische  Zeil - 
schrift , 2 dat  onder  redactie  staat  van  dr.  j.  hann  en  dr.  w.  koppen, 
niet  ongunstig  zijn  beoordeeld.  Genoemde  heer  ritter  heeft  kunstmatig 
verwekte  nevels  aan  herhaalde  microscopische  onderzoekingen  onder- 
worpen en  daarbij  de  nieuwere’  meening  bevestigd  gevonden , dat  alle 
wolken-elementen  — als  wij  het  woord  nébules  aldus  mogen  vertalen  — 
zich  niet  als  blaasjes  maar  als  waterbolletjes  voordoen.  Toch  moet  men 
twee  soorten  van  elementen  onderscheiden : komt  het  eene  in  aan- 
raking met  het  een  of  andere  gladde  oppervlak , b.  v.  van  een  spiegel  , 
dan  bevochtigt  het  dit , terwijl  daarentegen  het  andere , tevens  het 
kleinste,  als  was  het  elastisch,  over  het  spiegelvlak  rolt,  zonder  het 
nat  te  maken.  De  eerste  soort  noemt  ritter  »globules”  en  de  tweede 
»vésicules”;  vooral  deze  laatste  naam  is  zeer  ongelukkig  gekozen, 
omdat  volgens  de  saussure  die  kleinste  elementen  werkelijk  blaasjes 
zijn,  terwijl  juist  hel  nieuwe  onderzoek  heeft  geleerd,  dat  het  water- 
droppeltjes  zonder  inboudsruimte  zijn.  De  doorsnede  van  de  voor  het 
bloote  oog  zichtbare  wolken-elementen  vond  de  Fransche  geleerde 
onder  den  microscoop  meestal  tusschen  0,023  en  0.045  mM. , doch 
enkele  malen  vond  hij  ook  diameters  van  0.0006  mM.  Waarschijnlijk 
zijn  er  nog  kleinere,  maar  daarvoor  is  de  microscoop  niet  gevoelig 
meer.  Ieder  wolken-element  is  uit  drie  physisch  zeer  verschillende 
lagen  samengesteld : een  kern  van  vloeibaar  water , een  oppervlaktehuid 
van  constante , zeer  geringe  dikte  en  een  verdichte  gas-atmosfeer , die 
betrekkelijk  rijk  aan  zuurstof  is.  Aangezien  de  genoemde  huid  zich  des 
te  vaster  om  de  kern  spant , naarmate  deze  meer  gebogen  is , kuunen 
de  waterdroppels,  hoe  kleiner  zij  zijn,  des  te  moeilijker  uit  hun  ver- 
band gerukt  worden.  Daardoor  zijn  juist  de  kleinste  elementen , gelijk 
wij  zagen,  niet  tot  bevochtigen  in  staat,  omdat  daarmee  steeds  eene 
vervorming  gepaard  gaat. 

Daar  de  onderlinge  verhouding  tusschen  kern ; oppervlaktehuid  en 
atmosfeer  optisch  geheel  verschillend  is , zoo  worden  ook  met  de 
grootte  der  droppeltjes  de  optische  verschijnselen  geheel  anders. 

1 Charles  RITTER.  Sur  la  nature  des  particules  aqueuses  non  congélées,  qui  con- 
stituent les  nuages  et  la  vapeur  dite  vésiculaire  ( Annuaire  de  la  société  météorologiqne 
de  France , 35e  Année,  1885,  pag.  260 — 290). 

Charles  RITTER , Actions  élémentaires  dont  dépend  la  croissance  des  nébules  et 
des  hydroraétéorites  {Ann.  de  la  Soc.  météor.  de  France , 35e  Année,  1887  , pag.  362 — 432). 

2 Meteorologische  Zeitschrift , 1889,  Literaturbericht  n°  49  en  50, 


100 


KEN  EN  ANDER  OVER  WOLKEN. 


Aldus  verklaart  zich  de  gedurig  wisselende  afwijking  van  de  afme- 
tingen der  waargenomen  regenbogen  van  die  der  berekende.  De  groo- 
tere  droppeltjes , die  kunnen  besproeien  en  goed  zichtbaar  zijn  , veroor- 
zaken de  refractie-verschijnselen , de  kleinste,  meerendeels  onzichtbare 
elementen  daarentegen  de  diffractie-phaenomenen. 

In  het  tweede  artikel , door  ons  aan  den  voet  der  bladzijde  vermeld , 
brengt  ritter  een  tweetal  factoren  op  het  tapijt,  die  werkelijk  van 
groote  beteekenis  schijnen  te  zijn  en  tot  hiertoe  maar  al  te  zeer 
werden  verwaarloosd.  Zijne  resultaten  vat  hij  samen  in  het  5(^  hoofd- 
stuk , waaruit  wij  enkele  grepen  zullen  doen  met  bijvoeging  van  het- 
geen hier  en  daar  ter  opheldering  noodig  is. 

De  hydrometeoren  zijn  de  reeks  van  verschijnselen , te  voorschijn 
geroepen  door  de  verdichting  van  den  waterdamp  der  lucht;  in  een 
zuivere  atmosfeer , vrij  van  verontreinigingen  door  uitdampingen  of 
stof,  zijn  de  eerste  condensatieproducten , al  naar  gelang  van  de  tem- 
peratuur, die  zij  op  het  oogenblik  van  hunne  vorming  bezitten,  öf 
naalden,  naar  gelang  van  omstandigheden  ook  ijskristalletjes , of  bol- 
letjes in  vloeibaren  toestand.  Wanneer  de  temperatuur  van  het  water 
der  laatste  beneden  0°  daalt,  dan  bevriest  dit  niet,  maar  komt  in 
den  toestand  der  over-verkoeling.  Geen  schokken  zijn  in  staat  de  bol- 
letjes dan  te  doen  bevriezen,  daarentegen  geschiedt  dit,  zoodra  slechts 
een  klein  ijsdeeltje  daarmee  in  aanraking  komt.  De  wolken-elementen 
groeien  zoowel  door  condensatie  van  anderen  waterdamp  als  door 
vereeniging  met  andere  elementen.  Dit  laatste  komt  bij  snelle  toename 
geregeld  voor , naar  alle  waarschijnlijkheid  speelt  de  eleetriciteit 
daarbij  de  hoofdrol.  Juist  die  over-verkoeling  en  de  electrisehe  aantrek- 
king zijn  meestal  geheel  buiten  rekening  gelaten  en  toch  verdienen 
zij  zeer , dat  de  aandacht  daaraan  wordt  geschonken  , gelijk  belang- 
stellenden mogen  leeren  uit  ’s  heeren  ritter’s  studiën , die  wij  hier 
niet  in  hare  onderdeelen  kunnen  mededeelen.  Zijne  verklaringen  van 
de  omstandigheden , waaronder  hydrometeoren  en  hydrometeorieten 
worden  gevormd , maken  een  tot  in  allerlei  détails  ontwikkelde  theorie 
uit,  die  bij  vele  grootmeesters  der  wetenschap  bijval  heeft  gevonden. 

Nadat  wij  ons  aldus  eenigen  tijd  hebben  opgehouden  met  theore- 
tische en  natuurkundige  oorzaken , willen  wij  niet  langer  wachten 
met  ons  tot  de  verschijnselen  zelf  te  wenden.  Daarbij  wordt  ons  allicht 
een  vraag  voorgelegd , die  bij  het  vorenstaande  menigeen  al  op  de 
lippen  heeft  gebrand.  Hoe  komt  het  toch,  dat  de  wolken  in  zwevenden 
toestand  verkeeren  en  niet  langzamerhand  op  den  bodem  vallen  ? Die 


EEN  EN  ANDER  OVER  WOLKEN. 


101 


vraag  zal  vooral  gedaan  worden  door  hen  , die  in  de  wolken 
iets  voltooids  meenen  te  moeten  zien.  Dove  geeft  in  de  uitkomsten 
zijner  meteorologische  onderzoekingen  hierop  het  volgende  antwoord  : 
Wolken  denkt  men  zich  gewoonlijk  als  een  soort  van  magazijn , 
waarin  al  onze  naar  beneden  vallende  regen  , sneeuw  en  hagel  worden 
geprepareerd.  Wie  echter  een  wolk  aanziet  voor  iets  met  bepaalde 
vormen , moet  maar  eens  trachten , haar  in  een  camera  obscura  af 
te  teekenen , of  als  hij  uit  de  wolken  gedaanten  van  dieren  en  men- 
schen  kan  maken,  dan  moet  hij  er  maar  eens  op  letten,  hoe  dikwijls 
hij,  evenals  polonius,  zjjne  vergelijking  moet  veranderen.  De  besten- 
digheid is  slechts  schijnbaar : een  wolk  bestaat  slechts , al  ontstaande 
en  vergaande , zij  is  geen  product , maar  een  proces.  Een  wolk  is 
een  fijne  regen.  Maar  vraagt  men,  al  is  zij  ook  nog  zoo  fijn,  waarom 
valt  zij  dan  niet  naar  beneden?  Wie  zegt  u dan,  dat  de  bestanddeelen 
der  wolken  inderdaad  niet  neerdalen ; zij  worden  echter  weder  op- 
gelost, als  zij  in  de  verwarmde  onderste  luchtlagen  zijn  gekomen.  1 
Bovendien  moet  echter  ook  wel  degelijk  in  aanmerking  genomen 
worden , dat  de  ijsnaaldjes  of  wolkendruppeltjes  een  uiterst  gering 
gewicht  ten  opzichte  van  hunne  oppervlakte  hebben  en  de  wrijving 
der  luchtdeeltjes  aan  hun  val  weerstand  biedt.  2 

Van  het  grillig  spel  der  wolken  weet  ieder  mee  te  spreken,  die 
zich  de  wandeling  langs  een  eenzamen  weg  heeft  trachten  te  verkorten 
door  den  blik  omhoog  te  slaan. 

Wenu  Gottheit  Camarupa,  hoch  and  hehr, 

Durch  Lüfte  schwankend , wandelt  leicht  und  sckwer, 

Des  Schleiers  Falten  sammelt,  sich  zerstreut, 

Ara  Wechsel  der  Gestalten  sieh  erfreut, 

Jetzt  starr  sich  halt , dan  schwindet  wie  ein  Tvaum  , 

Da  staunen  wir  und  trau’n  dem  Auge  kaum. 

Nun  regt  sich  kühn  des  eignen  Bildes  Kraft, 

Die  Unbestimmtes  zu  Bestimraten  schafft; 

Da  droht  ein  Leu,  dort  wogt  ein  Elephant, 

Kameeles  Hals  zum  Drachen  umgewandt; 

Ein  Heer  zieht  an , doch  triumphirt  es  nicht ; 

Da  es  die  Macht  am  steilen  Felsen  bricht, 

Der  treueste  Wolkenbote  selbst  zerstiebt , 

Eh  er  die  Fern’  erreicht,  wohin  man  liebt. 

1 Dr.  HERMANN  J.  KLEIN,  Allgemeine  Witter  uvgs kunde  nach  dem  gegenwdrtigen 
Standpvnkte  der  meteorologischen  Wissenschaft , Leipzig  en  Praag,  1884,  S.  115. 

3 Dr.  J.  HANN,  dr.  F.  VON  HOCHSTETTER  en  dr.  A.  POKORNY  , Allgemeine  Erdkunde , 
Praag,  1881,  S.  108. 


102 


KEN  EN  ANDER  OVER  WOLKEN. 


Aldus  zong  goethe  ter  eere  van  luke  howard,  den  man,  die  den 
moed  had,  het  wolkendak  boven  zich  in  te  deelen  naar  eenige  typische 
vormen  : 

Er  aber.  Howard,  giebt  mit  reiuem  Siun 
Uns  neuer  Lehre  herrlichstcn  Gcwiun. 

Was  sich  nicht  halten,  nicht  erreichen  lasst, 

Er  fasst  es  au , er  halt  zuerst  es  fest , 

Bestimmt  das  Unbestimmte,  schrankt  es  ein, 

Benennt  es  tredend!  — Sei  die  Ehre  dein!  — 

Wie  Streife  steigt,  sich  ballt,  zerflattert,  fallt, 

Erin nre  dankbar  deiner  sich  die  Welt. 

Dat  uoward's  proeve  in  den  loop  der  jaren  vele  leemten  aanvvees, 
hetgeen  ieder , die  zich  met  wolkenstudiën  slechts  oppervlakkig  heeft 
beziggehouden  , moet  zijn  opgevallen  , daar  zich  herhaaldelijk  wolken- 
groepeeringen  voordoen  , die  in  geen  zijner  klassen  thuis  te  brengen  zijn  , 
mag  men  den  Engelschen  meteoroloog,  die  in  het  jaar  1772  te  Londen 
geboren  werd,  niet  kwalijk  nemen.  Vooral  niet,  omdat  de  ondervin- 
ding geleerd  heeft,  dat  zijne  indeeling  voldoende  is  gebleken  voor 
de  behoeften  van  het  ontwikkelde  publiek , dat  zich  nog  steeds  daarvan 
bedient.  Daarom  zullen  wij  aan  de  hand  van  k&mtz  ons  in  de  eerste 
plaats  met  de  wolkenbenamingen  van  howard  bezighouden. 

Begonnen  moet  worden  met  drie  hoofdvormen  aan  te  nemen  , na- 
melijk de  cirrus,  de  cumulus  en  de  stratus,  waarbij  zich  dan  nog 
vier  onderafdelingen , ten  deele  als  overgangen , ten  deele  ook  als 
combinaties  der  hoofdgroepen,  aansluiten,  te  weten  de  cirrocumulus, 
de  cirrostratus , de  cumulostratus  en  de  nimbus.  De  cirrus  of  veder- 
wolk bestaat  meestal  uit  zachte  draden , die  nu  eens  als  een  fijne  , 
witachtige  pluimbos  aan  den  blauwen  hemel  optreden  , dan  weder 
er  als  gekrulde  lokken  uitzien  en  somtijds , als  bij  een  net , door 
elkander  loopen.  Geen  wolkenvorm  vertoont  zich  in  zoo  verschillende 
gedaanten.  Zoo  nu  en  dan  kan  de  cirrus  uren  achtereen  schijnbaar 
onbeweeglijk  aan  den  hemel  staan , en  op  andere  tijden  wisselt  zij 
bestendig  van  vorm ; zelfs  komt  het  voor , dat  verscheidene  op  zeer 
verschillende  punten  des  hemels  staande  vederwolken  denzelfden  aanblik 
opleveren.  Het  volk  beschouwt  de  cirri  als  de  voorboden  van  wind 
en  noemt  ze  daarom  windveeren  of  windboomen.  Bedenkt  men  , dat 
zelfs  op  onze  breedte  in  de  warmste  zomermaand , op  eene  hoogte  van 
omstreeks  10.000  voet,  eene  gemiddelde  temperatuur  van  0°  C.  heerschen 
moet , dan  ligt  het  voor  de  hand  , dat  de  cirri  , die  eene  hoogte  van 


KEN  EN  ANDER  OVER  WULKEN. 


1 03 


meer  dan  20.000  voeten  hebben,  zelfs  in  den  zomer  slechts  uit  ijs- 
naalden kunnen  bestaan.  Op  de  bergtoppen  is  dat  duidelijk  waar  te 
nemen  en  luchtreizigers  vonden  ook  meermalen  bevestigd , dat  het 
glinsterend  wit  der  cirri  veroorzaakt  wordt  door  den  glans  der  ijs- 
kristallen. Een  ander  bewijs  voor  de  aanwezigheid  der  ijswolken  zijn 
de  kringen  om  zon  en  maan  (halo’s) , die  met  een  middellijn  van  22 
graden  aanduiden , dat  de  lichtstralen  door  hexagonale  ijspyramides 
gebroken  moeten  worden.  1 De  lang  uitgerekte  vorm  der  cirri  wordt 
door  m.  möller  daardoor  verklaard  , dat  de  ijswolken  ten  gevolge  van 
de  verschillende  snelheid  der  boven  elkaar  bestaande  luchtstroomen  als 
tot  lokken  worden  uitgekamd. 

Dat  het  volk  nog  niet  zoo  slecht  uit  zijn  oogen  heeft  gekeken  door 
de  cirri  te  gebruiken  ter  bepaling  van  het  toekomstige  weer,  blijkt 
daaruit,  dat  de  meteorologen  tegenwoordig  op  de  beweging  der  veder- 
wolken nauwlettend  acht  geven , omdat  deze  meestal  veel  vroeger 
een  depressie  aankondigen  dan  door  den  barometer  geschiedt.  Prestel 
schijnt  het  eerst  de  aandacht  daarop  gevestigd  te  hebben , maar  de 
onderzoekingen  van  clement  ley  en  hildebrand  hildebrandsson  hebben 
eerst  meerdere  bijzonderheden  bekend  gemaakt.  In  de  laatste  jaren 
hebben  de  meteorologen  vele  bundels  gegevens  verzameld  omtrent  de 
betrekking  tusschen  cirrus-wolken  en  depressies , hetgeen  tot  de  vol- 
gende wetten  aanleiding  heeft  gegeven  2: 

1°  Cirrus-wolken  , die  uit  eene  richting  tusschen  NO.  en  ZO.  op- 
trekken , hebben  in  de  meeste  gevallen  geen  beteekenis  als  regenaan- 
brengsters;  zelfs  volgt  bij  beweging  uit  het  Oosten  meestal  mooi  weder. 

2°  Cirrus-wolken,  die  uit  eene  richting  tusschen  ZW.  en  NW.  op- 
trekken , hebben  gemiddeld  van  de  tien  gevallen  achtmaal  regen  binnen 
de  eerstvolgende  24  uren  ten  gevolge. 

3°  Hoe  talrijker  en  hoe  meer  varieerend  de  vormen  der  zichtbare 
cirrus-wolken  zijn,  des  te  zekerder  valt  op  regen  te  rekenen. 

4°  Cirrus-wolken , die  zóó  spoedig  uit  het  NW.  optrekken , dat 
men  hare  beweging  gemakkelijk  en  juist  kan  nagaan , hebben  van 
de  tien  gevallen  negenmaal  regen  ten  gevolge  binnen  24  uren.  Daalt 
de  barometer  inmiddels  en  nemen  de  snel  uit  het  NW.  voorttrekkende 


! In  het  verslag  van  dr.  H.  EKAMA  over  de  waarnemingen  omtrent  de  Halo,  verricht 
in  de  Kara-zee,  vinden  wij  vermeld,  dat  de  Ned.  Noordpool-expeditie  (1882—1883) , bij 
hare  overwintering  in  het  hooge  Noorden  , vederwolken  van  fijne  ijskristallen  leerde  kennen. 

'2  Dr.  HERMANN  J.  KLEIN,  Praktische  Anleitung  zur  Vorausbeslimmung  des  IV etters , 
Leipzig  en  Praag,  1885,  S.  30. 


104 


KEN  EN  ANDER  OVER  WOLKEN. 


cirri  den  vorm  aan  van  verwarde  en  gebogen  draden  of  van  een 
haarlok  met  een  pluim  aan  het  einde  , dan  kan  men  met  groote 
zekerheid  op  regen  binnen  hoogstens  1 2 uur  rekenen. 

De  cumulus  of  stapelwolk  vertoont  zich  in  haar  eenvoudigsten  vorm 
als  een  halve  bol  boven  een  horizontaal  grondvlak ; weldra  hoopen 
zich  verscheidene  van  dergelijke  halfronden  opeen  en  vormen  dan  de 
wolken , die  op  den  rand  des  horizons  rusten  en  ten  deele  belicht , 
ten  deele  beschaduwd,  een  afspiegeling  geven  van  hooge  bergketenen, 
waarvan  de  besneeuwde  toppen  in  het  zonnelicht  glinsteren.  De  cumuli , 
die  zich  op  warme , heldere  zomermiddagen  vormen  , worden  hoogst 
zelden  — boven  de  vlakte  in  geen  geval  — voortgebracht  door  lucht- 
zuilen , die  van  de  aarde  zijn  omhoog  gestegen , maar  zij  hebben 
haar  ontstaan  te  danken  aan  eene  stijgende  en  dalende  beweging  der 
luchtdeeltjes  in  de  hoogere  lagen.  De  lucht  is  op  deze  hoogte  haar 
dauwpunt  nabij , indien  westelijke  winden  (ook  bij  helder  weer)  waaien 
of  langen  tijd  achtereen  warm  en  windstil  zomerweder  heeft  geheerscht. 
Een  zeer  geringe  afkoeling  of  een  kleine  verheffing  van  eukele  lucht- 
massa’s zijn  dan  voldoende  om  wolken  te  vormen,  die  dan  zelf  weder 
oorzaak  zijn  van  de  voortzetting  van  dit  proces.  Eigenaardig  is  het 
ook , dat  de  cumuli  zich  boven  bergen  , wouden , rivieren  en  meren  , 
kortom  boven  een  koel  en  vochtig  grondvlak  vormen  en  niet  ont- 
staan boven  een  drogen  , sterk  verwarmenden  bodem.  Op  grond  daarvan 
bestrijdt  de  bekende  meteoroloog  dr.  hann  het  gevoelen  van  tyndall, 
in  diens  Heat  a mode  of  motion  ontwikkeld , als  zouden  de  stapelwolken 
de  kapiteelen  zijn  van  onzichtbare  zuilen  verzadigde  lucht,  die  van 
den  aardbodem  omhoog  stijgen  en  op  zekere  hoogte  verdicht  worden. 

De  volksmeteorologie  kent  ook  aan  de  stapelwolken  de  eigenschap 
toe,  het  toekomstige  weer  te  verkondigen  en  werkelijk  heeft  zij 
zich  ook  hier  weder  niet  vergist.  De  zoogenaamde  » donderkoppen” 
zijn  inderdaad  dikwijls  voorboden  van  naderend  onweer  en  steeds  ver- 
kondigen zij , dat  de  luchtlagen  in  meer  dan  gewone  beweging  zijn. 

De  beschrijving  van  de  derde  hoofdtype,  de  stratus  of  laagwolk , 
loopt  tamelijk  uiteen , waarvan  howard’s  beschrijving  de  eigenlijke 
oorzaak  is.  Zijne  definitie  »Nubes  strata,  aquae  modo  expansa,  de- 
orsum  crescens”  geeft  grond  tot  het  vermoeden , dat  hij  zichzelf  geen 
duidelijke  voorstelling  van  dit  wolkensoort  maakte,  omdat  deze  even- 
goed op  den  gewonen  nevel  zou  kunnen  toegepast  worden.  1 Vollediger 

1 H.  H.  HILDEBRANDSSON , in  een  voordracht  op  hef  Parijsche  meteorologische  congres 
van  20  Sept.  1889  over  de  classificatie  der  wolken. 


EEN  EN  ANDER  OVER  WOLKEN. 


105 


is  de  verklaring  van  kSmtz  in  zijn  leerboek  (Hallo,  1831,  lid.  1, 
S.  378),  dat  vóór  zestig  jaren  verscheen,  maar  daarom  nog  geenszins 
zijne  waarde  verloren  heeft.  Daar  lezen  wij : » De  stratus  is  een  van 
boven  en  beneden  horizontaal  begrensde  nevellaag , die  wij  op  heldere 
zomerdagen  boven  weiden  en  watervlakten  zien  liggen  en  die  zich 
bij  den  ondergang  der  zon  vormt  om  na  haar  ondergang  weder  te 
verdwijnen.  Daartoe  behooren  dus  de  fijne  nevels,  die  wij  bij  de 
dauwvorming  hebben  leeren  kennen , alsmede  de  lage  nevelbanken 
boven  de  poolzeeën”.  Stratus  beteekent  alzoo  een  horizontale  nevel, 
die  op  den  grond  of  op  het  water  rust  of  ook  in  de  lucht  op  be- 
trekkelijk geringe  hoogte  zweeft.  Ter  wille  van  de  eenheid  in  uit- 
drukking verdient  het  aanbeveling,  slechts  deze  definitie  te  huldigen. 

In  tegenstelling  met  de  cumuli , wijzen  de  strati  op  rust  en  daarom 
komen  zij  dan  ook  bij  een  kalme  natuur  zonder  krachtige  bewegingen 
in  den  dampkring  het  meest  voor.  In  de  poolzeeën  treft  men  dikwijls 
een  zeer  eigenaardigen  vorm  van  stratus  aan.  Bij  de  overwintering 
van  de  Vega  nam  men  b.  v.  waar,  dat  een  krachtige  wind  de  losse 
sneeuw  verscheidene  meters  hoog  opjoeg,  waardoor  de  gansche  streek 
gedurende  vele  uren  , ja  zelfs  dagen , in  een  dichten  nevel  was  gehuld. 
Somtijds  vormden  deze  massa’s  groote  witte  wolken , die  op  zekere 
hoogte  boven  den  bodem  bleven  zweven  en  waaraan  de  naam  van 
»niveus”  werd  gegeven;  gewoonlijk  bleven  zij  echter  in  de  onderste 
lagen  hangen  en  staken  de  masten  van  het  schip  als  uit  een  zee  van 
witten  rook  (prof.  hiluebrandsson).  Clemens  ley  is  van  oordeel . dat 
de  laagwolken  op  zee  dikwijls  ondiepten  en  riffen  aanwijzen , welk 
gevoelen  gesteund  wordt  door  m.  f.  maury,  den  voormaligen  super- 
intendent van  het  nationale  observatorium  te  Washington  1 . 

Onder  cirro-cumulus  of  vederachtige  stapelwolk  verstaat  howard 
de  zachte , ronde , in  rijen  voorkomende  wolken , die  in  den  volks- 
mond den  naam  van  » schapenwolkjes"  dragen.  Naar  haar  uiterlijk 
zou  men  ze  tot  de  cumuli  moeten  rekenen  , doch  wegens  haar  samen- 
stelling en  als  hoog  staande , lichte  en  glinsterende  wolken  zijn  zij 
weder  meer  met  de  vederwolken  verwant.  Dalen  de  cirro-cumuli , 
dan  ziet  men  op  een  gemiddelde  hoogte  van  omstreeks  4000  meter 
vrij  groote  ballen  zweven , waarbij  schaduw  valt  op  te  merken.  De 
Portugeezen  geven  aan  deze  mooie  wolk  den  naam  van  cumulo-cirrus  , 
de  Zweden  bestempelen  haar  als  alto-cumulus. 


1 The  physical  Geography  of  the  sea  and  ils  meteorology.  Loucleii , 1861,  pag.  274. 


106 


EEN  EN  ANDER  OVER  WOLKEN. 


De  cirro-stratus  of  vederachtige  laag  wolk  bestaat  uit  vlakke  » Wolken- 
blattchen”  1 of  ook  wel  uit  korte  vezelachtige  deeltjes , die  er  echter 
reeds  dichter  uitzien  dan  bij  de  cirri ; zij  vormt  steeds  een  horizon- 
tale laag , die  in  het  zenith  uit  een  menigte  zachte  wolkjes  schijnt 
te  zijn  samengesteld , maar  aan  den  horizon , waar  wij  de  verticale 
doorsnede  zien , zich  als  een  lange , dichte  wolk  van  zeer  geringe 
breedte  voordoet.  Hoe  meer  de  regen  nadert , des  te  dichter  pakken 
de  afzonderlyke  deelen  zich  samen,  totdat  zij  volkomen  ineensmelten 
om  hetzij  een  gelijkvormig  tapijt  of  wel  een  witachtig  grijzen  sluier 
te  vormen , die  langzamerhand  den  geheelen  hemel  bedekt. 

Indien  de  cumuli  zich  opeenhoopen  en  er  hoe  langer  hoe  donkerder 
gaan  uitzien  , dan  verandert  deze  wolkensoort  in  den  cumulostratus , 
d.  i.  de  torenvormige  stapelwolk;  niet  zelden  staat  deze  als  een 
donker  gebergte  boven  den  horizon  en  dreigt  in  de  eigenlijke  regen- 
of  onweerswolk  over  te  gaan.  Spreekt  men  van  de  cirro-cumulus  wel 
eens  als  van  kleine  vlokken  witte  watten , de  cumulo-stratus  kan 
men  het  best  vergelijken  met  dikke  knotten  donkere  wol,  die  meer 
of  minder  compact  zijn.  ’s  Nachts  en  des  winters  komen  zij  het 
meest  voor. 

De  laatste  type,  de  nimbus  of  regenwolk,  ontstaat  meestal  uit  de 
cumulo-stratus.  Zij  doet  zich  voor  als  een  donkere  wolkenmassa , min 
of  meer  horizontaal  uitgespreid , met  een  vezelachtigen  rand , zoodat 
men  niet  meer  in  staat  is  om  , evenals  bij  de  cumulus , de  afzonder- 
lijke deelen  te  onderscheiden.  Ook  haar  donkere  kleur  is  een  ken- 
merkend verschil  met  de  andere  wolkenvormen.  Het  geheele  voor- 
komen van  de  nimbus  toont  duidelijk  aan,  dat  deze  wolk  uit  een 
groote  opeenbooping  van  verzadigden  waterdamp  in  de  lucht  bestaat , 
die  bij  de  minste  verdere  afkoeling  in  regen  overgaat.  De  typische 
vorm  van  de  nimbus  valt  het  best  bij  de  herfstregens  op  te  merken. 

Zooals  reeds  werd  gezegd , vindt  men  in  howard’s  indeeling  vol- 
strekt niet  alle  wolkenvormen  gekarakteriseerd , hetgeen  ervaren  waar- 
nemers door  aanvulling  hebben  trachten  te  verbeteren.  Vooral  de 
terminologie  van  poey  uit  Havana  heeft  veel  ingang  gevonden.  Het 
zou  ons  te  ver  voeren  om  alle  onderdeden  zijner  classificatie  — 
1°  droge  wolk  (cirrus),  2°  vederwolk  (cirrostratus) , 3°  vederachtige 
stapelwolk  ( cirro-cumulus ) 4°  mantelwolk  ( pallio-cirrus ) , 5°  regenwolk 


1 Daar  dit  woord  zich  beter  later  begrijpen  dan  vertalen,  meeuen  wij  het  in  het 
oorspronkelijke  te  moeten  weergeven. 


KEN  EN  ANDER  OVER  WOLKEN. 


107 


(patlio-cumulus) , 6°  vvindwolk  (fracto- cumulus) , en  7°  berg  vormige 
wolk  ( cumulus ) — uitvoerig  te  bespreken.  Aan  liet  streven  der  her- 
vormers  mag  uit  den  aard  der  zaak  een  woord  van  lof  niet  onthouden 
worden , doch  de  uitvoering  hunner  denkbeelden  heeft  tot  zulk  een 
onbeschrijfelijke  naamsverwarring  aanleiding  gegeven  , dat  zelfs  erkende 
wolkenkundigen  daardoor  somtijds  het  spoor  bijster  worden.  Daarom 
moet  hulde  gebracht  worden  aan  abercromby  en  hildebrandsson  1 2 , 
die  met  al  hunne  kracht  er  naar  hebben  gestreefd  en  nog  streven 
om  uniforme  benamingen  in  te  voeren.  Zij  hebben  de  vier  hoofdtypen 
van  howard  behouden , maar  daarnevens  nog  verscheidene  combinaties 
ingevoerd.  Een  kort  overzicht  van  deze  wolkenindeeling  heeft  prof. 
hildebrandsson  gegeven  op  het  reeds  genoemde  Parijsche  meteorolo- 
gische congres , waarvan  men  in  het  Meteorologische  Zeitschrift  2 verslag 
gegeven  vindt. 

Toen  wij  de  cirri  behandelden , brachten  wij  daarbij  tevens  de  hoogte 
ter  sprake , waarop  deze  ijswolken  voorkomen.  Ook  cirro-cumuli  worden 
somtijds  op  3000  M.  hoogte  gevonden,  daarentegen  schijnt  dat  bij 
de  graatvormige  cirrus-strepen  nooit  het  geval  te  zijn.  Op  veel  ge- 
ringer afstand  van  de  aarde  zweven  de  cumulus-achtige  wolken ; op 
verschillende  dagen  is  hare  hoogte  ook  zeer  ongelijk.  Krmtz  vond  ze 
tusschen  1000  en  2000  M.  en  is  van  gevoelen,  dat  bij  het  geringste 
aantal  der  aan  den  hemel  zichtbare  cumuli  hare  hoogte  het  aanzien- 
iy kst  is.  De  bepaling  van  de  hoogte  der  wolkenvormen  is  nog  altijd 
een  van  die  vraagstukken  , aan  de  oplossing  waarvan  de  meteorologen 
wel  ijverig  arbeiden  , maar  waarbij  zij  nog  tot  geen  voldoende  resul- 
taten zijn  gekomen.  In  het  Meteorologische  Zeitschrift  vindt  men  daar- 
omtrent dan  ook  herhaaldelijk  bijdragen , waarvan  die  van  prestel 
(1873)  en  van  ekholm  en  hagström  (1887  en  1888)  het  uitvoerigst 
zijn.  Ook  in  den  jaargang  1889  van  dit  tijdschrift  worden  weder 
eenige  nieuwe  methoden  aan  de  hand  gedaan.  Daar  beschrijft  friedricti 
roth  uit  Buxtehude  3 de  wijze , waarop  hij  te  werk  ging  om  uit  den 


1 ABERCROMBY,  »üu  the  idenlity  of  cloudforms  all  over  the  world  and ‘on  the 
geneva!  piïnciples  by  which  their  indicatious  must  be  read5’  ( Quarterly  Journal  of  the 
Royal  Meteor.  Soc.  , 1887,  pag.  140 — 146.) 

ABERCROMBY , »Suggestions  for  an  international  uomenclature  of  clouds”  (id.  pag. 
148—150). 

HILDEBRANDSSON , »Remarks  coucerning  the  nomenclature  of  clouds  for  ordinary  use”. 

2 December-nummer  van  1889,  S.  441  enz. 

3 S.  479. 


108 


EEN  EN  ANDER  OVER  WOLKEN. 


afstand  van  deu  regen  de  hoogte  der  wolken  te  bepalen , hetgeen 
tot  resultaten  voerde , die  overeenstemden  met  langs  anderen  weg 
verkregene.  Zijne  methode  heeft  het  groote  voordeel , dat  daarbij  geen 
twee  waarnemers  noodig  zijn  , die  zich  op  twee  verschillende  plaatsen 
van  bekenden  afstand  bevinden  en  langs  telegraphischen  weg  elkaar 
hunne  bevindingen  meededen , terwijl  daarbij  bovendien  geen  instru- 
menten, waarover  de  meesten  niet  kunnen  beschikken,  worden  ver- 
eischt.  J.  h.  strümper  uit  Hamburg  heeft  het  electrische  licht  tot 
opheldering  der  quaestie  in  toepassing  gebracht  en  verkreeg  daarmee 
op  den  13'leu  Juli  1889  alleszins  bevredigende  resultaten  1 . 

Prof.  hann  heeft  zich  in  het  afgeloopen  jaar  levendig  geïnteresseerd 
voor  het  vraagstuk,  hoeveel  water  een  zeker  volume  » wolkenlucht” 
in  vloeibaren  vorm  wel  bevat,  een  onderzoek,  dat  volgens  prof.  von 
bezold  voor  de  thermodynamica  van  de  atmosfeer  van  het  grootste 
gewicht  is.  In  de  meteorologische  handboeken  vindt  men  daaromtrent 
niets  vermeld  en  in  het  algemeen  is  aan  dit  punt  lang  niet  de  aan- 
dacht gewijd  , die  het  verdient.  De  uitkomsten  van  hann’s  onderzoe- 
kingen vindt  men  met  cijfers  medegedeeld  in  het  Meteor . Zeitschrift 
(1889,  S.  305),  waaruit  blijkt,  dat  het  watergehalte  der  wolken 
in  Januari  het  geringste  is  en  vervolgens  langzaam  toeneemt  om  in 
December  het  maximum  te  bereiken.  De  waarnemingen  dienen  echter 
nog  langeren  tijd  te  worden  voortgezet  om  te  constateeren  , of  men 
hier  met  een  wet  dan  wel  met  toevallige  omstandigheden  heeft  te  doen. 

In  het  reeds  door  ons  geciteerde  artikel  heeft  abercromby,  daartoe 
in  staat  gesteld  gesteld  door  zijne  vele  reizen  in  vreemde  werelddeelen , 
trachten  aan  te  toonen , dat  de  wolkenvormen  in  alle  deelen  der 
aarde  identiek  zijn.  Daaronder  moet  men  verstaan , dat  de  verschil- 
lende typen  in  alle  wereldstreken  zoo  af  en  toe  eens  voorkomen ; men 
mag  daarbij  niet  vergeten , dat  de  relatieve  veelvuldigheid  daarvan  zeer 
groote  verschillen  oplevert.  In  de  tropen  ziet  men  de  cumulus , met 
of  zonder  een  reeks  van  zachte  cirri  daarboven , het  meest.  Op  de 
gemiddelde  breedten,  met  inbegrip  van  Groot-Brittannië , en  inzon- 
derheid op  zee,  treden  gewoonlijk  de  met  de  namen  van  strato-cumulus 
en  cirro-stratus  bestempelde  overgangsvormen  op.  Verder  in  het  noorden 
schijnen  alle  cumulus-soorten  bpna  te  verdwijnen ; de  lucht  is  daar 
met  nevelen  vervuld,  die  zich  somtijds  tot  onbepaalde  stratus-vormige 
wolken  verheffen.  Met  deze  uitkomsten  zijn  de  beweringen  van  dr. 

1 Meteorologische  Zeitschrift , 1889,  S.  440 


REN  RN  ANDER  OVER  WOLKEN. 


109 


hermann  klein  en  dr.  poEY  in  lijnrechte  tegenspraak.  De  eerste  is 
van  gevoelen , dat  er  sommige  streken  zijn  met  eigenaardige  wolken- 
vormen en  de  tweede  gaat  zelfs  zoover,  dat  hij  het  uiterlijk  der 
wolken  al  naar  gelang  van  het  land  en  de  geographische  breedte 
verschillend  noemt.  De  cirri,  door  hem  in  1864  op  Cuba  waarge- 
nomen en  afgeteekend  — dit  moet  erkend  worden  — zien  er  heel 
anders  uit  dan  de  vederwolken  hier  te  lande. 

Reeds  de  minste  oplettendheid  is  voldoende  om  te  constateeren , 
dat  de  graad  der  bewolking  van  den  eenen  dag  op  den  anderen  aan- 
zienlijk verschilt  en  dat  in  dit  opzicht  geen  regelmatige  opeenvolging 
bestaat.  Maakt  men  echter  langen  tijd  achtereen  aanteekeningen  van 
zijne  dagelijksche  bevindingen , dan  zal  men  ontdekken , dat  de  ge- 
heele  noordelijke  helft  der  aarde  in  de  maand  Maart  het  minst  door 
wolken  wordt  lastig  gevallen , terwijl  de  bijna  altijd  zoo  grauwe 
November  slechts  zelden  de  vriendelijke  zon  door  het  wolkendak  laat 
heenbreken.  Aan  leon  teisserenc  de  bort  1 komt  de  eer  toe,  het 
vraagstuk  over  de  tijden  der  wolkenvorming  door  nauwkeurige  studiën 
voldoende  opgelost  te  hebben.  De  volgende  redenen  voor  het  genoemde 
verschijnsel  in  de  November-maand  worden  door  hem  vermeld  : 

1°  De  groote  uitbreiding  van  de  barometrische  minima  op  de 
Oceanen , de  veelvuldigheid  en  de  diepte  der  depressies , alsmede  de 
relatieve  zwakte  der  barometrische  maxima  boven  de  continenten , 
die  in  andere  maanden  met  een  dalende  beweging  der  lucht  ver- 
bonden zijn  en  daardoor  de  wolken  wegvagen ; 

2°.  De  aanwezigheid  van  eene  zeer  groote  hoeveelheid  waterdamp , 
die  zich  in  November  ten  gevolge -van  de  sterke  verdamping  gedu- 
rende den  zomer  opeenhoopt ; 

8°.  De  hooge  temperatuur  van  het  zeewater,  die  de  verdere  vor- 
ming van  waterdamp  merkbaar  begunstigt  en  tegelijkertijd  een  belang- 
rijke rol  speelt  bij  de  vorming  van  gebieden  van  lage  drukking; 

4°.  De  algemeene  afname  der  temperatuur  bij  het  naderen  van  den 
winter,  waardoor  het  verzadigingspunt  der  lucht  verlaagd  en  de  con- 
densatie van  waterdamp  bevorderd  wordt. 

In  Maart  valt  omtrent  temperatuur  en  luchtdruk  juist  het  tegen- 
overgestelde op  te  merken , waardoor  de  hemel  in  die  maand  veel 
helderder  is.  Deze  algemeene  resultaten  voor  de  bewolking  van  het 


1 »Etude  sur  la  distributiou  moyenne  de  la  nébulosité  a la  surface  du  globe , d’après 
les  premières  cartes  d’isonéphes”  (Anna les  dt>  bureau  central  météorologique  de  France . 1886). 


KEN  EN  ANDER  OVER  WOLKEN. 


110 

geheele  aardoppervlak  — aldus  heeft  dr.  p.  elfert  aangetoond  1 — 
zijn  met  zekere  wijzigingen  ook  van  toepassing  op  het  meer  beperkte 
gebied  van  Midden-Europa , waarbij  nog  valt  te  constateeren , dat 
door  bergen  ingesloten  streken  (Boheme , Moravië  en  Zevenbergen) 
alsmede  diep  ingesneden  berg-  en  rivierdalen  (Midden-Rijn , Boven- 
Donau  en  Boven-Rhöne)  voor  de  wolken  minder  toegankelijk  zijn. 
Ons  bestek  gedoogt  niet,  dat  wij  de  bewolking  van  Midden-Europa 
in  al  hare  onderdeelen  nagaan ; alleen  veroorloven  wij  ons  nog , de  aan- 
dacht op  de  volgende  mededeelingen  van  teisserenc  de  bort  te  vestigen  , 
die  de  vrucht  zijn  van  jarenlange  verzameling  van  statistieke  gegevens : 

1°.  In  alle  maanden  bestaat  een  duidelijk  waar  te  nemen  streven  der 
bewolking  om  zich  in  zones  , evenwjjdig  met  den  aequator , te  verdeelen  ; 

2°.  Van  allerlei  bijomstandigheden  afgezien  , heerscht  aan  den 
aequator  een  maximum  van  bewolking,  dat  zich  met  de  verandering 
der  declinatie  verschuift ; verderop  vindt  men  een  zone  van  zwakke 
bewolking  (minimum)  tusschen  15°  en  35°  N.  of  Z.  Br.,  daarop 
volgt  een  gordel  met  bedekten  hemel  tusschen  35°  en  50c  N.  of 
Z.  Br.  en  eindelijk  klaart  de  lucht  naar  de  polen  toe  op , voorzooverre 
men  hierover  uit  de  toestanden  op  het  noordelijk  halfrond  een  besluit 
ten  opzichte  van  het  zuidelijke  mag  trekken. 

De  factoren , die  in . deze  algemeene  verdeeling  wijzigingen  aan- 
biengen  , leert  men  uit  het  volgende  kennen  : 

1°.  Onder  overigens  gelijke  omstandigheden  is  de  bewolking  boven 
de  continenten  veel  zwakker  dan  boven  de  oceanen ; 

2°.  Iedere  steile  kust , naar  den  heerschenden  zeewind  toegekeerd , 
veroorzaakt  een  relatief  maximum  van  bewolking; 

3°.  Ieder  aan  de  zeekust  gelegen  gebied , waar  een  continentale 
wind  heerscht , geeft  tot  een  relatief  minimum  van  bewolking  aanleiding  ; 

4°.  Iedere  wind , die  uit  een  warmere  streek  naar  een  koudere 
waait , leidt  tot  eene  vermeerdering  van  de  bewolking  ; 

5°.  Streken  met  een  maximum  van  luchtdruk  hebben  geringe , die 
met  een  minimum  sterke  bewolking ; 

6°.  Bergketenen  en  steile  kusten , verticaal  op  de  windrichting 
staande , hebben  te  loever  veel  en  te  lij  weinig  wolken  ; 

7°.  In  het  algemeen  brengen  pool  winden  lichte  en  aequatoriale 
winden  zware  bewolking  met  zich  mede. 

1 »Die  Bewölkuns  in  Mittelenropa  mit  Einschluss  der  Karpatenlander  (dr.  A.  PETER - 
MANN’s  Mitteilungen . 1890,  S.  137—145). 

Amsterdam,  1890. 


EEN  MERKWAARDIGE  D A L O. 


Voor  eenige  dagen  ontving  ik  een  beschrijving  van  een  halo,  welke 
door  den  heer  a.  pannekoek  te  Apeldoorn  op  5 November  is  waar- 
genomen. Wegens  den  bizonderen  vorm  van  deze  halo  zal  ik  zijne 
beschrijving  hier  mededeelen. 

»Het  verschijnsel  had  ongeveer  te  1 uur  plaats  en  duurde  ruim  een 
kwartier.  Ik  had  geen  meetwerktuigen  , buiten  een  kleinen  papieren 
kwartcirkel  met  een  schietlood , die  slechts  ingericht  was  om  de  zons- 
hoogte ten  naastenbij  te  bepalen.  Deze  bedroeg  omstreeks  20Y20-  Een 
vizierinrichting  ontbrak  , zoodat  andere  metingen  slechts  dienen  konden  , 
om  mij  omtrent  den  aard  der  bogen  te  vergewissen. 

» Merkwaardig  vond  ik  deze  halo  vooral,  omdat  de  groote  cirkel 
om  de  zon  , de  kromme  lijn , welke  aan  den  kleinen  cirkel  raakt , een 
bijzon , een  vertikale  zuil  en  een  deel  van  den  horizontalen  kring  door 
de  zon  aanwezig  waren  , doch  de  kleine  cirkel  om  de  zon  en  de  cir- 
cumzenithaalcirkel  ontbraken.  De  groote  cirkel  strekte  zich  bijna  90u 
uit , begon  iets  ten  oosten  van  de  vertikaal  van  de  zon  en  eindigde  ten 
westen , voor  hij  de  zonshoogte  bereikt  had.  Hij  was  zeer  levendig  ge- 
kleurd , vooral  het  rood  was  zeer  in  het  oog  vallend.  Hij  was  ’t  helderst 
in  het  midden  van  den  boog. 

» Binnen  dezen  lag  de  kromme  lijn  rakende  aan  den  kleinen  cirkel. 
Zij  liep  eerst  met  twee  armen  naar  boven,  welke  zich  daarna  ombogen 
en  naar  beneden  hingen,  ’t  Middelste  deel  boven  de  zon  was  zeer  helder, 
vrij  breed  en  aan  den  onderkant  rosgeel  gekleurd.  Hieronder  scheen  de 
hemel  veel  donkerder  dan  op  andere  plaatsen.  Deiioogte  was  ongeveer  42°. 
De  armen  zouden  verlengd  den  horizontalen  kring  door  de  zon  tusschen 
den  grooten  cirkel  en  de  bijzon  , doch  veel  dichter  bij  den  eersten  , snijden. 

»De  bijzon  scheen  een  kleurloos  wit  wolkje  op  ongeveer  23 1/2°  azi- 
muthaalafstand  van  de  zon  verwijderd.  Dat  zij  geen  wolkje  was  bleek 
daaruit  dat  zij  eerst  in  de  middelste  van  drie  nevelstrepen  stond  , welke 
zich  daar  ter  plaatse  bevonden  en  later  tusschen  de  middelste  en  de 
westelijke , zoodat  zij  zich  duidelijk  ten  opzichte  van  de  wolken  ver- 
plaatste. De  bijzon  had  geen  vertikale  staarten. 


112 


EEK  MERKWAARDIGS  HALO. 


» De  horizontale  kring  door  de  zon  was  duidelijk  aan  beide  zijden  van  de 
bijzon  zichtbaar.  Ook  de  vertikale  zuil  door  de  zon  vertoonde  zich  , zoodat 
op  ’t  eerste  gezicht,  de  zon  in  vertikale  richting  langwerpig  scheen  te  zijn. 

»Dat  ik  den  horizontalen  kring  zoo  dicht  bij  de  zon  zag,  zal  denkelijk 
zijn  reden  vinden  in  de  dichtheid  van  den  ijsnevel , die  ’t  zonlicht  sterk 
temperde.  De  zon  was  dan  ook  voor  het  bloote  oog  nog  even  te  ver- 
dragen en  scheen  een  schitterende  , diffuse  , langwerpige  lichtvlek  ; slechts 
door  een  blauw  glas  was  de  schijf  vorm  te  herkennen. 

» Merkwaardig  vond  ik  het  vooral,  dat  in  de  plaatsen  , die ’t  dichtst 
bij  het  zenith  lagen , zich  wel  die  deelen  vormden , welke  op  een  on- 
rustige lucht  wijzen , maar  de  circumzenithaalcirkel , de  begeleider  der 
bijzonnen  , ontbrak  ; terwijl  bij  den  horizon  de  bijzonnen  , de  horizontale 
kring  en  ’t  ontbreken  van  den  kleinen  cirkel  op  een  rustige  lucht 
wijzen.  Zou  men  hier  soms  moeten  denken  aan  verschillende  lucht- 
gesteldheid in  verschillende  streken  van  den  dampkring”? 

Uit  de  beschrijving  van  het  verschijnsel  kan  men  afleiden  , dat  de  wolk 
uit  twee  groepen  van  ijskristalletjes  bestaan  heeft,  die  in  de  hoogere 
luchtlagen  door  elkander  gemengd  waren.  De  ijskristallen  zijn  zeshoekige 
prismata  en  nu  kunnen  zij  lang  ten  opzichte  van  de  zijde  van  den 
zeshoek  of  kort  zijn.  Bij  het  vallen  zullen  de  langere  kristallen  zich 
stellen , dat  hunne  assen  vertikaal , de  kortere  daarentegen , dat  deze 
horizontaal  zijn  , omdat  zij  dan  den  geringsten  weerstand  bij  het  vallen 
ondervinden.  Onder  de  as  van  een  ijskristal  verstaat  men  toch  de 
lijn,  die  de  middelpunten  van  de  zeshoeken,  die  het  grond-  en  boven- 
vlak vormen , verbindt. 

De  bijzonnen  vereischen  kristallen  met  vertikale , de  kromme  lijn 
rakende  aan  den  kleinen  ring  daarentegen  verlangt  kristallen  met  hori- 
zontale assen.  Den  vereischten  stand  hadden  de  kristallen  bij  het  be- 
schreven verschijnsel  nog  niet  ingenomen , vandaar  de  witte  kleur  der 
bijzon  en  de  breedte  van  de  genoemde  kromme  lijn.  Evenwel  waren 
de  afwijkingen  niet  groot  genoeg  om  nog  een  deel  van  den  kleinen 
ring  te  doen  ontstaan. 

De  assen  der  ijsnaaldjes,  die  bijdroegen  tot  het  deel  van  den  grooten 
ring , zullen  hoofdzakelijk  een  hoek  van  omstreeks  45°  met  de  vertikaal 
gemaakt  hebben.  Deze  afwijking  zou  door  een  luchtstroom  in  hoogere 
luchtlagen  veroorzaakt  kunnen  zijn.  De  nevel  van  ijsnaaldjes  schijnt 
zeer  geringe  afmetingen  in  doorsnede  gehad  te  hebben. 

Dr.  H.  Ekama. 


HET  TIN  VOORHEEN  EN  THANS, 

EEN  BLADZIJDE  UIT  DE  GESCHIEDENIS  DER  BESCHAVING, 

DOOR 

Dr.  R S.  TJADEN  MODDERMAN 


(Vervolg  van  blz.  96.) 

Massilia  vond  in  andere  Grieksche  koloniën  allengs  mededingers  in 
de  vaart  op  Brittannië.  Voor  Syracuse  blijkt  dit  uit  een  bericht  over 
een  reusachtig  schip,  dat  archjmedes  214  jaar  vóór  Chr.  bouwde. 
De  tinvaarders  namen  voor  hem  een  reusachtigen  mastboom  van  de 
Kassiteriden  mede.  Eerst  laat  kwam  de  Britsche  tinhandel  in  handen 
der  Romeinen:  50  jaar  na  Chr.  schijnt  dit  nog  niet  het  geval  te  zijn 
geweest,  want  bij  plinius  leest  men:  »het  tin  komt,  volgens  het 
fabelachtig  verhaal , van  eilanden  uit  de  Atlantische  Zee , maar  zeker 
komt  het  uit  Spanje”. 

Wegens  den  hoogen  prijs  van  het  moeilijk  verkrijgbaar  tin , kan 
het  niet  verwonderen  , dat  men  in  de  oudheid  dit  metaal  bijna  uit- 
sluitend voor  de  bereiding  van  het  onmisbare  brons  bezigde  en  het  in 
zuiveren  staat  weinig  gebruikt  werd.  Naar  het  schijnt  door  de  Egyp- 
tenaren  en  Israëlieten  in  ’t  geheel  niet:  het  hiëroglyphen-schrift  der 
eersten  heeft  geen  teeken  voor  tin  en  wat  de  Phoeniciërs  hun  brachten 
was  niet  het  zuivere  metaal , maar  koper  uit  Azië  (brons).  Daaren- 
tegen is  het  niet  onbekend  geweest  aan  de  Chaldeërs : het  tin  wordt 
genoemd  in  de  spijkerschriften  en  onder  de  zeven  kisten , in  de  fun- 
damenten van  het  Sargon-paleis  bij  Khorsabad  gevonden , is  er  één 

8 


114 


HET  TIN  VOORHEEN  EN  THANS. 


van  tin.  Dat  de  Zwitsersche  paalbewoners  het  metaal  kenden  en  ver- 
moedelijk zelven  hun  brons  vervaardigden , werd  reeds  vermeld : te 
Auvernier  vond  men  in  eene  paalwoning  een  tinnen  radje. 

De  Galliërs,  die  het  tin  van  Wight  haalden,  waren  er  daardoor 
vroeg  mede  bekend : volgens  plinius  vonden  zij  de  kunst  uit  om 
koper  te  vertinnen  en  deden  zij  dat  zoo  fraai , dat  men  het  vertind 
koper  niet  van  zilver  kon  onderscheiden. 

Wanneer  ’t  gebruik  ontstaan  is  om  ijzer  te  vertinnen,  ten  einde 
het  daardoor  tegen  roesten  te  beschermen , is  onzeker.  Gewoonlijk 
beschouwt  men  het  witblik  ( fer  blanc ) als  eene  Boheemsche  uitvin- 
ding, van  omstreeks  1620.  Doch  reeds  in  1546  gaf  agricola  een 
nauwkeurige  beschrijving  vau  het  vertinnen  van  ijzeren  keukengereed- 
schap. Bij  theophrastus  (geb.  omstreeks  370  jr.  v.  Chr.)  vindt  men 
’t  volgende  vermeld:  »de  Atheners  dompelen  roodgloeiend  blank  ijzer 
»in  een  vat  van  erts.  Anderen  willen  weten,  dat  zij  er  tin  bij  voegen. 
»Dit  indompelen  geschiedt  niet  om  het  gewiekt,  maar  om  den  smaak.” 
Uit  deze  tamelijk  duistere  plaats  hebben  sommigen  afgeleid , dat  reeds 
de  Atheners  met  het  vertinnen  van  ijzer  bekend  waren. 

Tin  wordt  in  verschillende  verhoudingen  saamgesmolten , gelegeerd , 
met  lood , en  met  name  zijn  de  velerlei  tinnen  voorwerpen  voor  hui- 
selijk gebruik  altijd  loodhoudend.  Men  doet  dat  voor  de  goedkoopte  , 
en  als  de  hoeveelheid  lood  niet  overdreven  is  heeft  de  legeering 
nog  grootendeels  de  voortreffelijke  eigenschappen  van  het  tin:  glans, 
zilverwitte  kleur,  hardheid.  Een  andere  reden  voor  ’t  bij  voegen  van 
lood  is  ’t  verkrijgen  van  een  licht  smeltbaar  metaal , bruikbaar  als 
soldeersel.  Terwijl  lood  vloeibaar  wordt  bij  334°  C.  en  tin  bij  228°  C. , 
smelt  een  mengsel  van  gelijke  deelen  dezer  metalen  reeds  bij  189°  C. 
Van  dit  zoogenoemd  snelsoldeersel  geeft  plinius  reeds  de  bereiding 
op  uit  gelijke  deelen  »plumbum  nigrum”  en  »candidum”,  maar 
vreemd  is  dat  hij  dit  »stannum”  noemt.  De  looden  buizen  van  de 
waterleiding  in  Rome , in  de  eerste  eeuwen  na  Christus  aangelegd 
en  ten  deele  nog  voorhanden  , zijn  met  tin  gesoldeerd. 

Plinius  beschrijft  ook  de  voortreffelijke  metaalspiegels  , die  men  in 
zijn  tijd  te  Brindusium  in  Calabrië  vervaardigde  door  brons  met  tin 
omtesmelten.  In  de  oudste  tijden  waren  koperen  spiegels  in  gebruik 
geweest,  zoo  bij  de  Egyptenaren  en  Israëlieten,  maar  daarna  schijnt 
men  tin  in  steeds  klimmende  hoeveelheden  te  hebben  bijgevoegd.  (Een 
oude  Grieksche  spiegel  in  de  Krim  gevonden  bevatte  7 pet.  tin , een 
andere  bij  Napels  opgegraven  32  pet. ; in  vier  Romeinsche  spiegels 


HET  TIN  VOORHEEN  EN  THANS. 


115 


vond  men  resp.  19,  23,  24  en  28  pet.  tin.)  Door  deze  vermeerdering 
van  het  tingehalte  van  brons  (het  laatste  bevatte  ongeveer  10  pet., 
het  spiegelmetaal  27 — 33  pet.  tin)  wordt  de  legeering  witter  van 
kleur  en  zoo  broos  en  hard , dat  men  ze  niet  meer  vijlen  of  schaven 
kan , maar  nog  wel  slijpen.  De  hooge  glans , dien  ’t  metaal  daardoor 
aanneemt , en  de  witte  kleur  maken  het  uitnemend  geschikt  voor 
spiegels.  Wegens  de  zuivere  beelden,  die  deze  geven,  zijn  ze  nog 
heden  ten  dage  in  gebruik  voor  teleskopen , maar  overigens  sedert 
lang  verdrongen  door  de  veel  goedkoopere  glazen  spiegels. 

Ook  deze  worden  , zooals  men  weet , met  behulp  van  tin  vervaar- 
digd , dat  men  met  kwikzilver  — als  zoogenoemd  foelie  — door 
persing  aan  glas  bevestigt.  De  lichtstralen  , die  dit  laatste  doorlaat , 
worden  door  de  foelie,  wegens  haar  ondoorschijnendheid,  witte  kleur 
en  glanzende  oppervlakte,  uitnemend  teruggekaatst.  Dat  de  beelden 
evenwel  minder  zuiver  zijn,  dan  die  door  metaalspiegels  teruggekaatst , 
komt  hiervan  dat  glas  niet  alle  lichtstralen  doorlaat , maar  een  klein 
deel  daarvan  reeds  aan  de  oppervlakte  terugkaatst.  Hierbij  komt  nog 
dat  zelfs  het  beste  spiegelglas  nooit  volmaakt  homogeen  is.  Wanneer 
de  glazen  spiegels  uitgevonden  zijn , weet  men  niet.  Aan  de  ouden 
waren  zij  onbekend.  Wel  is  waar  spreekt  plinius  van  glazen  spiegels  te 
Sidon  vervaardigd , maar  naar  alle  waarschijnlijkheid  waren  dit  donker- 
gekleurde glazen , nabootsingen  van  platen  uit  obsidiaan , die  de  ouden 
naast  de  duurdere  metaalspiegels  bezigden  en  gelijk  men  die  later 
ook  in  Peru  gevonden  heeft.  Met  foelie  bekleede  glazen  spiegels 
worden , voorzoover  bekend , het  eerst  vermeld  in  een  optisch  geschrift 
van  den  Franciskaner  monnik  joh.  peckham  , dat  in  1279  het  licht 
zag.  De  oudst  bekende  spiegelfab rieken  te  Venetië  dagteekenen  van 
de  16de  eeuw. 

Met  het  oog  op  het  uitgestrekt  gebruik  door  de  ouden  eeuwen  lang  van 
het  brons  gemaakt,  zelfs  voor  doeleinden  waarvoor  men  het  heden 
ten  dage  ongeschikt  zou  achten , kan  het  niet  verwonderen  dat  zij 
in  het  gieten  en  al  de  verdere  bewerkingen  eene  hooge  kunstvaardig- 
heid hadden  bereikt.  De  edele  kunstwerken , met  name  te  Herculanum 
gevonden  , die  in  het  museum  te  Napels  de  algemeene  bewondering 
wekken  , leggen  daarvan  schitterend  getuigenis  af. 

Toch  was  het  antieke  brons , in  vergelijking  met  het  onze , 1 dat 


1 Het  moderne  brons  bestaat  uit  65 — 86  pet.  koper,  10 — 32  pet.  zink  en  slechts 
3 — 4 pet.  tin. 


116 


HET  TIN  VOORHEEN  EN  THANS. 


niet  alleen  goedkooper  maar  ook  veel  beter  is , een  moeilijk  te  be- 
werken materiaal.  Het  werd  in  de  vormen  niet  dun  vloeibaar,  was 
moeilijk  te  smelten  en  wegens  de  aanzienlijke  liquatie  1 ongeschikt 
om  in  groote  stukken  gegoten  te  worden.  Meestal  geeft  men  voor  de 
samenstelling  van  het  antieke  brons  90  pet.  koper  tegen  10  pet. 
tin  aan , maar  uit  de  bekende  analyses , waarvan  vele  verricht  zijn 
door  von  BiBRA , blijkt  dat  niet  alleen  het  tin-gehalte  bij  de  verschil- 
lende volken  der  oudheid  en  in  verschillende  tijdperken  tamelijk  afwis- 
selde , maar  dat  ook  andere  metalen  (vooral  lood  en  zink)  dikwerf  daarin 
voorkwamen , en  dat  wel  in  hoeveelheden  die  niet  altijd  als  toevallige 
bestanddeelen , als  verontreinigingen , kunnen  worden  beschouwd. 

In  Indië  en  China  was , behalve  het  brons  en  het  spiegelmetaal , 
reeds  zeer  vroeg  nog  eene  andere  legeering  van  koper  en  tin  bekend , 
die  ongeveer  20  pet.  tin  tegen  80  pet.  koper  bevatte , het  zooge- 
noemde klokkenmetaal,  dat  grauwwit,  broos,  hard  en  veerkrachtig 
is.  Wegens  de  twee  laatstgenoemde  eigenschappen  geeft  het  bij  het 
aanslaan  een  welluidenden  klank.  Men  houdt  de  klokken  voor  een 
Oud-Indische  uitvinding.  Eerst  in  de  zesde  eeuw  na  Christus  werden 
zij  in  Italië  ingevoerd  2,  waar  zij  in  gebruik  kwamen  voor  de  Christe- 
lijke kerken.  De  eerste  groote  kerkklok  werd  gegoten  in  Campanië 
en  naar  men  wil  is  de  Latijnsche  benaming  voor  klok  (campana) 
daarvan  afkomstig. 

Terwijl  in  den  loop  der  tijden  het  gebruik  van  ijzer  steeds  toenam , 
en  men  dus  meenen  zou  dat  het  tin  langzamerhand  minder  noodig 
werd,  kwam  men  toch  gedurig  weder  op  nieuwe  toepassingen  van  dit 
metaal.  In  het  laatst  van  de  middeleeuwen  kwamen  de  kanonnen  in 
zwang , die  men  uit  koper  met  8 a 10  pet.  tin  goot , en  dus  ten  naastenbij 
de  samenstelling  van  het  antieke  brons  verkregen.  Zulk  een  legeering , 
moeilijk  smeltbaar , hard  , maar  tevens  nog  taai , voldoet  aan  de  eischen  : 
met  minder  tin  zou  de  loop  te  week  worden  , met  meer  daarentegen  te 
broos , en  in  beide  gevallen  niet  bestand  tegen  den  plotselingen , 


1 Liquatie  uoernt  men  het  verschijnsel , dat  eene  gesmoltene  metaallegeering  zich  splitst 
in  lagen  van  verschillende  samenstelling,  zoodat  na  de  bekoeling  de  metaalmassa  niet 
homogeen  is  en  dientengevolge  in  al  hare  deelen  geen  gelijke  eigenschappen  (hardheid  , 
smeedbaarheid  enz.)  bezit. 

2 Dit  geldt  alleen  voor  kerk-  en  torenklokken.  Kleinere  klokken,  bellen,  bekkens 
en  dergelijke  instruraenteu  om  geraas  te  maken  voor  godsdienstig  of  huiselijk  gebruik, 
waren  sedert  onheuglijke  tijden  bekend  en  werden  reeds  door  de  Egyptenaren  en  Baby- 
loniërs  gebezigd. 


HET  TIN  VOORHEEN  EN  THANS. 


117 


geweldigen  druk  der  buskruit-gassen.  Reeds  omstreeks  1130  schijnen 
de  Mooren  zich  van  geschut  bediend  te  hebben , dat  met  buskruit 
geladen  werd.  Uit  Spanje  kwam  het  in  de  Nederlanden  en  Engeland , 
maar  eerst  in  de  14de  eeuw  werd  het  gebruik  meer  algemeen.  Langen 
tijd  werden  de  kanonnen  gegoten  door  de  klokkengieters  , en  vandaar 
dat  deze  industrie  zich  het  eerst  in  Vlaanderen  (Mechelen)  en  Duitsch- 
land  (Augsburg , Straatsburg , Neurenberg , Dantzig)  ontwikkelde. 

Tegen  het  einde  der  middeleeuwen  kwam  het  tin , aanvankelijk  in 
Italië , daarna  in  Duitschland  , Engeland , de  Nederlanden  enz.  meer 
algemeen  in  zwang  als  grondstof  voor  tafelgereedschap , zooals  borden , 
schotels  , kroezen  , lepels  , kandelaars  enz. , alsook  voor  kinderspeelgoed 
en  orgelpijpen. 

Al  die  voorwerpen  werden  en  worden  nog , om  boven  reeds  ver- 
melde redenen , niet  dan  bij  uitzondering  uit  zuiver  tin  vervaardigd  , 
maar  meestal  uit  legeeringen  van  dit  metaal  met  lood.  Voor  orgel- 
pijpen voegt  men  gewoonlijk  25 — 28  pet.  lood  toe,  voor  kinder- 
speelgoed zelfs  42 — 43  pet.  Orgels  waren  er,  zij  het  dan  ook  minder 
volkomen,  reeds  vóór  chr.  geboorte,  doch  de  pijpen  bestonden  aan- 
vankelijk uit  riet  of  hout.  Van  het  laatste  worden  nog  heden  ten  dage, 
wegens  den  hoogen  prijs  van  het  tin  , de  pijpen  van  het  groote  octaaf 
en  van  de  pedaalstemmen  gemaakt.  Daarna  heeft  men  ook  koper  en 
messing  gebezigd.  Geheel  onverschillig  voor  den  toon  (die  door  het 
trillen  van  de  lucht  in  de  pijp  ontstaat)  is  het  materiaal  niet.  Volgens 
de  orgelbouwers  geven  pijpen  uit  zuiver  tin  fraaier  en  voller  toon , 
dan  de  legeeringen  met  lood , waaraan  men  alleen  de  voorkeur  geeft 
Wegens  den  lageren  prijs. 

In  1605  had  libau  , of  libavius,  zooals  hij  naar  de  gewoonte  dier 
tijden  zijn  naam  in  deftig  Latijn  schreef,  die  arts,  chemicus  en  rector 
van  de  Latijnsche  school  te  Coburg  was , het  om  zijn  uiterst  giftige 
eigenschappen  bekend  sublimaat  (verbinding  van  kwik  met  chloor) 
over  metalliek  tin  gedistilleerd.  Hierbij  had  chemische  omzetting 
plaats : het  tin  verving  het  kwik  in  diens  verbinding  met  chloor  en 
er  distilleerde  eene  aan  de  lucht  rookende  vloeistof  over  (tinchloriede) , 
die  naar  den  ontdekker  spiritus  fumans  Libavii  genoemd  werd.  Diezelfde 
verbinding  verkreeg,  omstreeks  25  jaar  later,  de  Alkmaarsche  ge- 
leerde coRNELis  drebbel  op  eene  geheel  andere  wijze , en  vond  daarvan 
tevens  eene  belangrijke  toepassing  in  de  verwerijen.  Naar  men  ver- 
haalt , had  hij  een  aftreksel  van  cochenille  voor  zijn  raam  gezet  en 
waren  eenige  droppels  koningswater  (een  chloor-houdend  vocht , het 


118 


HET  TIN  VOORHEEN  EN  THANS. 


eenvoudigst  verkrijgbaar  door  salpeterzuur  met  zoutzuur  te  mengen) 
op  het  in  tin  gevat  venster  gespat  en  vervolgens  in  het  cochenille- 
extract  geraakt.  Drebbel  zag  de  kleur  daarvan  fraaier , hooger  rood 
worden.  Nader  onderzoek  bracht  hem  .nu  vooreerst  tot  eene  veel 
eenvoudiger  bereiding  van  de  verbinding  van  libavius,  te  weten  door 
tin  in  koningswater  optelossen , en  voorts  tot  eene  gewichtige  toe- 
passing daarvan  in  de  verwerijen.  Van  Holland  uit  verspreidde  deze 
zich  langzamerhand  door  geheel  Europa.  Men  gebruikt  thans  niet 
alleen  tinchloriede , maar  ook  eenige  andere  tinverbindingen  in  de 
verwerijen , en  niet  alleen  bij  het  verwen  met  cochenille , maar  ook 
met  andere  kleurstoffen , zooals  meekrap  en  sommige  aniline-kleurstoflfen. 
Het  nut  bestaat  in  het  verlevendigen  of  ook  wel  wijzigen  van  de  kleur , 
en  wat  het  verwen  van  katoen  betreft  ook  in  het  fixeeren , d.  i.  het 
in  onoplosbaren  staat  vasthechten  van  de  kleurstof  aan  de  vezel. 

Gelijk  boven  reeds  ter  sprake  kwam , is  het  vertinnen  van  koper 
en  ijzer  lang  bekend.  Ook  andere  min  edele  metalen  worden  wel 
vertind.  Het  doel  is  om  de  voorwerpen  aangenamer  voorkomen  te 
geven , en  vooral  om  ze  tegen  de  roestende  werking  der  atmosfeer 
en  ’t  oplossend  vermogen  van  zwak  zure  vochten  bestand  te  maken. 
Zoo  kan  men  in  een  vertinde  koperen  pan , mits  het  vertinsel  geheel 
gaaf  is  (niet  volkomen  bedekt  wordt  het  koper , door  een  galvanische 
werking , nog  sneller  aangetast , dan  wanneer  het  geheel  onbekleed  is) 
zelfs  zure  spijzen  koken  1 , zonder  dat  eenig  metaal  in  oplossing 
komt.  ’t  Is  evenwel  afteraden  de  spijzen  in  de  pan  koud  te  laten 
worden , omdat  de  alsdan  indringende  lucht  in  samenwerking  met 
het  zure  vocht  mogelijk  eenig  tin  in  oplossing  zou  brengen , wat , 
afgezien  van  de  trouwens  geringe  schadelijke  werking  van  verdunde 
tinzouten , noch  wenschelijk  is  voor  de  pan , noch  voor  de  smakelijk- 
heid der  spijzen.  Dit  alles  zou  eigenlijk  ook  van  toepassing  zijn  op 
goed  blank  geschuurde  pannen  van  roodkoper , maar  bij  de  onacht- 
zame wijze  waarop  men  in  de  keuken  veelal  te  werk  gaat,  is  hier 
wegens  de  veel  schadelijker  werking  van  koperzouten  de  risico  te 
groot.  In  apotheken , branderijen  en  fabrieken  van  verwerijen  enz. 
geeft  men  zelfs  voor  alle  zekerheid  de  voorkeur  aan  pannen  en  dis- 
tilleerketels, die  geheel  uit  tin  vervaardigd  zijn. 

Schijnbaar  nietige , maar  inderdaad  hoogst  belangrijke  diensten  be- 


1 De  zuren  mogen  alleen  organische  zijn,  z.  a.  azijnzuur,  citroenzuur,  wijnsteenzuur 
(wijn),  melkzuur  (melk).  Minerale  zuren  worden  overigens  in  de  keuken  niet  gebruikt. 


HET  TIN  VOORHEEN  EN  THANS. 


119 


wijst  liet  tin  ons  op  de  oppervlakte  van  spelden , haken  en  oogen  en 
tal  van  soortgelijke  kleine  voorwerpen , die  volkomen  glad  moeten 
blijven.  Sedert  wanneer  onze  tegenwoordige  spelden  in  gebruik  kwamen  , 
schijnt  niet  nauwkeurig  bekend  te  zijn ; meer  algemeen  werden  zij 
in  ’t  begin  der  17e  eeuw,  toen  de  fabrikage  door  Duitschers  in 
Engeland  werd  ingevoerd.  Men  maakt  ze  meestal  van  geelkoper  (er 
zijn  er  ook  van  ijzer)  en  kookt  ze  dan  in  een  ijzeren  pot  in  een  op- 
lossing van  wijnsteen , onder  bijvoeging  van  tinkorrels.  Het  laagje 
tin , dat  zich  door  de  werking  van  het  zure  vocht  op  het  geelkoper 
afzet , is  zeer  dun , maar  aangezien  men  alleen  in  Engeland  de  dage- 
lijksche  fabrikage  van  spelden  op  50  millioen  stuks  becijfert,  is 
daarvoor  toch  vrij  wat  tin  noodig.  Dit  tin  verdwijnt  geheel  uit  het 
verkeer , en  ’t  zelfde  geldt  van  het  tin  voor  tappannen  1 , waarin  de 
assen  van  de  personen-  en  goederenwagens  op  onze  spoorwegen  draaien. 
Door  slijtage  gaat  dit  geheel  of  grootendeels  verloren , evenals  ook 
het  tin  in  de  foelie  voor  spiegels,  in  de  capsules  voor  flesschen 
en  de  omhulsels  waarin  vele  waren , (kaas , boter , worst , zeep , 
chocolade , parfumeriën , bolgewassen , enz.)  tegenwoordig  verzonden 
worden.  Het  nut , dat  het  tin  hier  bewijst , bestaat  hierin  dat  het  lucht  en 
vocht  afsluit  en  daardoor  bij  het  bewaren  en  verzenden  de  waren 
tegen  bederf  beschut.  Het  is  aantebevelen  het  buitenste  der  eetwaren , 
voorzooverre  dat  met  het  tin  direct  in  aanraking  is  gekomen , niet  te 
gebruiken,  want  al  is  tin  op  zichzelf  weinig  schadelijk  en  moeilijk 
aantastbaar , men  vergete  niet , dat  ook  voor  dit  doel  vrij  algemeen 
loodhoudend  tin  gebezigd  wordt,  ’t  Zelfde  geldt  voor  de  capsules  van 
wijnflesschen : eens  verwijderd  zette  men  ze  niet  weer  op  de  kurk  en 
verwerpe  het  vocht , dat  met  de  foelie  in  aanraking  is  geweest. 

Gaat  al  het  voor  de  genoemde  doeleinden  gebezigd  tin  voor  de 
maatschappij  verloren , dit  geldt  niet  voor  het  tin  in  klokken , ka- 
nonnen, orgelpijpen,  enz.,  dat  steeds  weer  ten  nutte  wordt  gemaakt. 
Ook  het  tin  op  witblik  (vertind  ijzer)  werpt  men  niet  weg , maar 
zondert  het  óf  als  zoodanig  weer  af,  öf  bezigt  het  voor  de  bereiding 
van  de  tinzouten  door  de  verwerijen  benoodigd. 

Uit  het  medegedeelde  zal  men  begrepen  hebben , dat  geen  periode 
is  aantewijzen,  waarin  het  gebruik  van  het  tin  merkbaar  afnam. 

1 Eén  van  de  vele  voorschriften  voor  deze  legeering  luidt:  71,4  pet.  tin,  21,4  pet. 
koper  en  7,2  pet.  antimonium.  Er  zijn  voor  gelijk  doel  ook  tinvrije  legeeringen  in 
gebruik,  b.v.  85  pet.  lood  en  15  pet.  antimonium. 


120 


HET  TIN  VOORHEEN  EN  THANS. 


Terwijl  gedurende  den  langzamen  overgang  van  het  bronzen-  tot  het 
ijzeren  tijdperk , al  minder  en  minder  tin  noodig  werd  voor  de  behoeften 
van  den  krijgsman , den  landbouwer  en  den  handwerksman  , kwam  men 
in  hetzelfde  tijdsverloop  vóór  en  na  op  nieuwe  toepassingen  , zoodat 
de  vraag  nooit  ophield.  Wegens  de  schaarschte  van  het  metaal  en 
zijn  beperkt  aantal  vindplaatsen , zal  men  daarom  terecht  vragen : hoe 
konden  de  voortdurende  en  vermoedelijk  allengs  klimmende  behoeften 
bevredigd  worden? 

In  de  eerste  eeuwen  na  Christus  leverde  Brittannië  stellig  het 
meeste,  zoo  niet  alle  tin,  en  daarmede  zal  samenhangen  dat  omstreeks 
de  4 Je  eeuw  de  oudere  Latijnsche  benaming  »plumbum  candidum” 
geheel  verdrongen  wordt  door  de  nieuwere  »stannum”  (van  »stean”). 
Vermoedelijk  was  Massilia  nog  lang  de  stapelplaats  van  het  Britsche 
tin , althans  bleef  zij  nog  eeuwen  lang  eene  bloeiende  handelstad.  Maar 
in  den  loop  der  eeuwen  werd  zij  overvleugeld  door  meer  noordelijke 
koopsteden.  Ten  tijde  van  willem  den  veroveraar  is  Keulen , in  de 
12 Je  en  1 3 Je  eeuw  Brugge  de  hoofdplaats  voor  den  handel  op  Engeland. 

In  ’t  begin  van  de  middeleeuwen  is  niet  Corn wallis,  de  zuidwestelijke 
uithoek  van  Engeland , een  tijdlang  de  hoofdproducent , maar  het  na- 
burig graafschap  Devon.  Men  ontdekte  daar  namelijk  toen  het  zoo- 
genoemde beek- , zeep-  of  stroomtin , dat  een  goedkooper  en  tevens 
zuiverder  tin  oplevert,  dan  het  berg-tinerts  van  Cornwallis. 

Het  is  hier  de  plaats  een  enkel  woord  over  het  voorkomen  van 
het  tin  te  zeggen.  Er  is  eigenlijk  slechts  één  erts , die  de  exploitatie 
loont:  de  zoogenoemde  tinsteen  , dat  uit  78,38  pet.  tin  en  21,62  pet. 
zuurstof  bestaat.  Geheel  zuiver  vormt  het  lichtgele , doorschijnende 
octaëders  van  het  quadratische  stelsel : meestal  evenwel  is  de  kleur 
door  een  klein  gehalte  aan  ijzer  of  mangaan  bruin  tot  zwart.  Deze 
tinsteen  komt  op  tweeërlei  wijze  voor.  Als  zoogenoemd  bergtin  is 
het  als  aderen  of  gangen  stevig  in  de  rotsén  gebed , ’t  geen  de  af- 
zondering moeilijk  en  kostbaar  maakt , te  meer  omdat  tal  van  andere 
delfstoffen  (zwavelkies,  arseenkies  enz.)  de  veelal  mikroskopisch  kleine 
korrels  tinsteen  vergezellen.  De  tweede  manier,  waarop  ons  erts  voor- 
komt, is  het  bovengenoemde  stroomtin  , dat  door  de  eeuwenlange  werking 
van  stroomend  water  uit  het  bergtin  ontstaat.  De  gesteenten  , die  dit 
laatste  insloten,  werden  hierdoor  verbrijzeld,  meegesleurd  en  in  al 
kleinere  en  kleinere  stukken  verdeeld , die  zich  elders  weer  afzetten. 
Wegens  het  hoog  soortelijk  gewicht  werd  de  tinsteen  hierbij  van  het 
lichtere  ganggesteente  gescheiden  , dat  verder  door  ’t  water  meegevoerd 


HET  TIN  VOORHEEN  EN  THANS. 


121 


werd,  en  zoo  is  het  begrijpelijk,  dat  het  stroomtin  met  veel  minder 
moeite  en  kosten  te  ontginnen  is  dan  het  bergtin.  Vandaar  dan  ook  , 
dat  toen  men  in  Devon  stroomtin  gevonden  had , de  mijnen  in  Corn- 
wallis  begonnen  te  kwijnen  l.  Lang  duurde  dit  evenwel  niet;  in 
volgende  eeuwen  kreeg  Cornwallis  weer  de  overhand , het  stroomtin 
van  Devon  werd  spoedig  schaars , en  ook  in  de  volgende  eeuwen 
leverde  dit  gewest  weinig  meer. 

Doch  nu  kwam  ook  op  het  vasteland  van  Europa  mededinging , 
en  wel  in  Saksen  en  Boheme.  In  de  12de  eeuw  werd  te  Graupen  tin 
ontdekt,  in  de  13de  bij  Schönfeld ; daarna  begint  ook  te  Schlacken- 
wald  de  exploitatie  en  in  1550  treden  Altenberg  en  Ehrenfriedersdorff 
als  producenten  op.  Bij  al  deze  en  nog  eenige  andere  nietgenoemde 
plaatsen,  vond  men  — gelijk  bijna  overal  — eerst  zeep-  of  stroomtin  , 
doch  zag  men  zich  later  gedwongen  tot  het  dieper  gelegen  en  kostbaar 
te  ontginnen  bergtin  zijn  toevlucht  te  nemen.  Wij  weten  dat  dit  Saksisch 
en  Boheemsch  tin  in  de  14de  eeuw  op  vrij  groote  schaal  verwerkt 
werd  te  Praag , waar  vele  Italiaansche  tinnegieters , (vooral  uit  Lom- 
bardije  en  Venetië)  werkzaam  waren,  en  de  kooplieden  uit  Augsburg , 
Neurenberg  en  Keulen  ter  markt  kwamen,  om  zich  van  tin  waren: 
borden,  schotels,  kannen  enz.  te  voorzien.  Dat  deze  nieuwe  mijnen 
niet  onbelangrijk  waren , kan  hieruit  blijken , dat  alleen  Schönfeld  en 
Schlackenwald  in  ’t  begin  der  16de  eeuw  herbaaldelijk  per  jaar  tien- 
tot  vijftienduizend  centenaar  tin  hebben  opgeleverd.  Maar  daarna  werd 
de  ontginning  langzamerhand  bezwaarlijker  en  de  opbrengst  geringer. 
Dat  Cornwallis  onder  deze  mededinging  leed  is  begrijpelijk  , te  meer 
omdat  de  Engelsche  wijze  van  werken  veel  gebrekkiger  was  dan  de 
Duitsche.  In  Cornwallis  maakte  men  van  wiggen  gebruik , die  in  de 
tinhoudende  rotsen  gedreven  werden , terwijl  men  in  Boheme  en  Saksen 
het  gesteente  door  buskruit  deed  springen.  In  den  voor  Duitschland 
zoo  noodlottigen  dertigjarigen  oorlog  hield  de  tin-exploitatie  nagenoeg 
geheel  op , en  nu  verhief  zich  Cornwallis  weer , waar  vele  Duitsche 
arbeiders  een  onderkomen  vonden  en  eene  meer  rationeele  wijze  van 
ontginning  in  voerden.  In  de  17l’e  eeuw  schijnt  de  jaarlijksche  tin- 
opbrengst  van  Cornwallis  omtrent  één  duizend  ton  2 bedragen  te  hebben  ; 


' Mogelijk,  waarschijnlijk  zelfs,  kwam  in  Cornwallis  in  de  grijze  oudheid  ook  stroomtin 
voor,  maar  de  exploitatie  begon  hier  vroeg  en  althans  in  ’t  begin  der  middeleeuwen 
werd  daarvan  niets  meer  gevonden. 

3 Een  ton  — 1016  kilo. 


122 


HET  TIN  VOORHEEN  EN  THANS. 


op  het  . eind  der  1 8‘1«  was  die  tot  drie  duizend  geklommen.  Thans  be- 
draagt ze  acht  tot  tien  duizend  ton.  1 Die  vermeerderde  opbrengst, 
het  behoeft  nauwelijks  gezegd  te  worden,  is  ’t  gevolg  van  betere 
methoden,  de  invoering  van  stoommachines  en  van  alle  hulpmiddelen 
van  onzen  tijd.  De  exploitatie  uit  de  thans  zeer  diepe  mijnen  (die 
van  Dolcoath  is  ruim  2000  voet  diep)  wordt  hoe  langer  des  te  moei- 
lijker , en  voor  de  toekomst  is  eer  vermindering  dan  vermeerdering 
in  de  opbrengst  te  wachten.  In  vroeger  tijden  werd  de  ontginning 
zeer  bemoeilijkt  door  de  drukkende  belasting.  Omtrent  1300  was  40 
pet.  van  de  ruwe  opbrengst  voor  den  landheer,  in  1600  nog  10  pet., 
in  1830  4 — 5 pet.  In  1838  is  deze  belasting  geheel  afgeschaft. 

Wat  Saksen  en  Boheme  betreft,  in  de  18e  eeuw  kwam  de  ont- 
ginning nog  eens  tot  bloei , maar  in  onze  eeuw  is  zij  kwijnend  en 
schijnt  het  wel  dat  de  mijnen  nagenoeg  geheel  uitgeput  zijn.  In  1881 
bedroeg  de  tinopbrengst  van  Saksen  nog  slechts  106  en  van  Oosten- 
rijk 39,4  ton. 

Wanneer  het  schiereiland  Malakka,  een  der  rijkste  tinlanden  der 
wereld , dit  metaal  begon  te  leveren , is  onzeker.  Boven  is  reeds 
besproken , dat  van  een  exploitatie  in  de  oudheid , door  Fransche 
geleerden  aangenomen,  niets  bekend  is;  wat  men  zeker  weet  is  dat  de 
Hollanders,  die  zich  in  1641  hier  vestigden,  reeds  in  het  laatst  der 
17de  eeuw  de  Europeesche  markten  van  tin  uit  Siam  en  Malakka 
voorzagen.  Het  schiereiland  behoorde  dan  ook  niet  tot  de  nadeelige 
bezittingen  der  O.-I.  Compagnie,  en  zelfs  in  1779  gaf  het  nog  een 
winst  van  ongeveer  ƒ 50.000.  Het  voornaamste  van  de  rijkjes  van 
Malakka  (nu  bijna  allen  onder  direct  Engelsch  bestuur) , dat  het  hier 
overal  voorhanden  stroomtin  bevat  in  lagen , die  soms  verscheidene 
meters  dik  zijn  en  zich  van  1 — 3 meter  onder  den  beganen  grond 
bevinden , is  Perah. 

De  eenvoudige  wijze  van  afzondering  komt  overeen  met  die  op 
Banka  en  Blitong.  Hier,  gelijk  daar,  geschiedt  de  exploitatie  door 
Chineezen  en  schijnen  de  Engelschen  zich  daarmede  weinig  te  be- 
moeien. Op  raad  van  den  Engelschen  resident  van  Perah  heeft  de 
Chineesche  kapitein  a-koue  een  paar  jaar  geleden  een  stoomwerktuig 
laten  komen , ten  einde  eene  meer  rationeele  ontginning  te  beproeven. 


' In  1879:  9.532;  1880:  8.918;  1881:  8.615  ton. 


HET  TIN  VOORHEEN  EN  THANS. 


123 


De  opbrengst  van  ’t  geheele  schiereiland  bedroeg  in  1877:  9500  ton, 
waarvan  Perah  ongeveer  2 3/3  opleverde. 

Op  het  eiland  Banka  (beschreven'  in  dit  tijdschrift,  jaarg.  1865, 
p.  65 — 72,  door  Jhr.  c.  h.  c.  flügi  van  aspermont)  werd  het  tinerts 
ontdekt  in  ’t  begin  der  18de  eeuw  en  wel,  naar  ’t  verhaal  luidt, 
ten  gevolge  van  een  boschbrand.  De  ontginning  dagteekent  van  om- 
streeks 1725  en  geschiedde  door  Chineezen,  voor  rekening  van  den 
toenmaligen  landheer,  den  sultan  van  Palembang.  1 Reeds  in  1740 
was  de  opbrengst  tot  25.000  pikol  (een  pikol  = 62,5  kilo)  ge- 
klommen. De  O.-I.  Compagnie,  reeds  sedert  1640  te  Palembang  ge- 
vestigd , schijnt  zich  al  spoedig  met  den  tinhandel  bemoeid  te  hebben. 
Zeker  is,  dat  zij  in  1755  het  monopolie  verkreeg  tegen  10  realen 
a 54  stuiver  de  pikol,  dat  zij  zich  vervolgens  in  1763  verbond  om 
tot  een  maximum  van  30.000  pikol,  en  eindelijk  bij  verdrag  van 
1791  om  al  het  tin  te  koopen , waarvan  de  productie  bereids  66.000 
pikol  per  jaar  had  bereikt.  De  opbrengst  nam  evenwel  in  de  laatste 
jaren  der  18de  eeuw  zeer  af,  en  nog  veel  meer  de  hoeveelheid,  die 
werkelijk  aan  de  Compagnie  ten  goede  kwam.  In  strijd  toch  met  het 
verdrag  werd  tin  naar  China  uitgevoerd  en  aan  Engelsche  en  Ameri- 
kaansche  smokkelaars  verkocht,  terwijl  bovendien  veel  verloren  ging 
door  zeerooverij.  Een  en  ander  kon  de  Compagnie  door  haar  geringe 
macht  en  ongeschikt  personeel  niet  beletten , en  bij  den  vorst  van 
Palembang  niet  eens  met  klem  op  eene  stiptere  nakoming  der  ver- 
bindtenissen  aandringen,  omdat  zij  van  haar  kant  zich  daaraan  ook 
niet  trouw  hield , en  met  name  niet  voor  prompte  betaling  van  de 
geleverde  producten  zorgde.  2 In  1802  was  de  opbrengst  tot  18  a 
20.000  pikol  gedaald  en  tien  jaar  later,  toen  Banka  onder  Engelsch 
bestuur  kwam,  zelfs  tot  10.000.  Door  het  beter  toezicht  der  Engel- 
schen  nam  de  productie  nu  weer  toe,  zoodat  zij  in  1815  weer  25.200 
en  in  1817  (d.  i.  het  jaar  na  de  herstelling  van  het  Nederlandsch 
gezag)  35.000  pikol  bedroeg.  Nog  beter  werden  de  uitkomsten  na 
het  einde  der  Palembangsche  oorlogen  in  1821.  Spoedig  klom  nu 
de  opbrengst , die  zich  daarna  geruimen  tijd  staande  hield , tot  om- 

1 Bauka  had  in  1668  nog  een  eigen  koning,  vermoedelijk  evenwel  cijnsbaar  aan  den 
Pangeran  van  Palembang.  Na  den  dood  van  deze,  trouwde  zijne  weduwe  met  den 

vorst  van  Palembang,  waardoor  Banka,  en  ook  Blitong,  onder  het  onmiddellijk  gezag 
van  den  laatste  kwamen. 

3 Behalve  van  tin  bezat  de  compagnie  ook  in  Palembang  het  monopolie  van  peper. 


124 


HET  TIN  VOORHEEN  EN  THANS. 


streeks  80.000  pikol  per  jaar,  doch  later  (omstreeks  1865)  is  zij  eenigszins 
afgenomen  en  sedert  wordt  zij  op  ongeveer  70.000  pikol  geschat. 

Het  tin  komt  op  Banka  voor  als  stroomerts  en  ofschoon  geheele 
streken  reeds  uitgeput  zijn,  kan  toch,  blijkens  het  nauwkeurig, 
jarenlang  voortgezet  onderzoek  onzer  mijningenieurs,  de  ontginning 
nog  langen  tijd  op  denzelfden  voet  worden  voortgezet.  Bovendien  is 
gebleken , dat  de  graniet , onder  den  eenige  meters  diepen  bouw- 
grond , op  verscheidene  punten  ook  aders  bergtin  bevat , waarvan  de 
exploitatie  wel  is  waar  moeilijk  en  kostbaar  zal  zijn , maar  toch 
nog  altijd  met  voordeel  kan  plaats  hebben.  Wat  de  ontginning  op 
Banka  gemakkelijk  maakt  zijn  de  dichte  bosschen , die  het  eiland  over- 
dekken en  goedkoop  de  voor  het  uitsmelten  benoodigde  houtskool 
leveren.  De  wijze,  waarop  het  tin  hier  door  de  Chineezen  wordt  ge- 
wonnen , dat  zij  tegen  overeengekomen  prijzen  aan  het  gouvernement 
leveren , verschilt  niet  van  die , welke  op  Blitong  gevolgd  wordt. 

Laatstgenoemd  eiland , iets  verder  oostelijk  van  Sumatra  gelegen 
dan  Banka,  werd  bereids  in  1746,  en  daarna  nog  eens  in  1756, 
van  wege  de  Oost-Indische  Compagnie  onderzocht , maar  naar  het 
schijnt  oppervlakkig , want  men  besloot  » zich  met  dit  dor  en  woest 
eiland  niet  verder  in  te  laten/’  Werd  daarna  ook  nu  en  dan  het  ver- 
moeden geopperd  , dat  hier  tinerts  zou  voorkomen  , in  elk  geval  werd  het 
langen  tijd  nader  onderzoek  niet  waardig  gekeurd,  en  nog  in  1850  rappor- 
teerde een  door  ’t  gouvernement  gezonden  deskundige  als  zijne  bevinding: 
»het  eiland  brengt  wel  veel  wilde  varkens,  honden  en  herten  voort, 
maar  geen  bruikbaar  tinerts.”  Naar  ’t  schijnt,  gaf  zijn  verslag  den 
indruk , dat  hij  mogelijk  door  de  inlanders  om  den  tuin  was  geleid , 
althans  de  Regeering , niet  overtuigd,  zond  het  volgend  jaar  een  ander. 
Deze  kreeg , na  lang  onderhandelen  , van  ’t  hoofd  der  Blitongers  dit 
bescheid:  »nu  dan,  als  de  Toewan  Besar  ivil  dat  er  tin  zij  op  Blitong , 
dan  moet  er  tin  zijn”.  Natuurlijk  werd  hem  geantwoord,  dat  de 
groote  Heer  dit  wilde  , en  het  erts  werd  daarop  aangewezen  en  in 
overvloed  gevonden.  In  1852  werd  daarop  aan  prins  Hendrik  en 
baron  van  tüyi,  van  serooskerken  concessie  verleend  voor  de  ont- 
ginning , die  evenwel  in  de  eerste  jaren  niet  recht  vlotten  wilde. 
Nadat  in  1860  de  rechten  der  concessie  op  een  vennootschap  waren 
overgegaan,  werd  de  zaak  flinker  aangepakt,  zoodat  men  in  1880 
(na  20  jaar)  een  totale  zuivere  winst  becijferen  kon  van  23  millioen 
gulden , ongerekend  de  3 pet.  der  bruto-opbrengst , welke  het  gouver- 
nement voor  zich  bedongen  had. 


HET  TIN  VOORHEEN  EN  THANS. 


125 


Van  1 Maart  1866 — 1 Maart  1867  was  de  opbrengst  25.076  en 
in  1879/80  84.712  pikol  en  dus  ongeveer  op  gelijke  hoogte  als  die 
van  Banka , terwijl  eindelijk , volgens  het  jongste  jaarverslag  der 
maatschappij , in  1889/90  eene  hoeveelheid  tin  verkregen  is  gelijk 
nooit  te  voren  , nl.  96.278  pikol.  1 

Evenals  op  Banka  van  regeeringswege , worden  op  Blitong  door 
de  vennootschap  contracten  gesloten  met  Kongsi’s  (maatschappen)  van 
Chineezen.  Voor  elke  pikol  tin  krijgt  zulk  een  maatschap  bij  de 
aflevering  in  de  pakhuizen  eene  bepaalde  som  (ƒ20).  Men  verstrekt 
ze  voorschotten  en  zorgt  voor  aanvoer  van  levensmiddelen  en  verdere 
benoodigdheden , die  hun  evenwel  in  rekening  worden  gebracht.  Een 
maatschap , die  soms  nog  koeli’s  in  dienst  neemt , heeft  een  gemeen- 
schappelijke woning  met  bijgebouwtjes  en  kiest  haar  eigen  bestuur , 
uit  een  mijnopzichter  met  twee  handlangers  en  een  boekhouder  be- 
staande. Door  de  vennootschap  is  een  hoofdadministrateur  aangesteld , 
die  vijf  administrateurs  onder  zich  heeft , één  voor  elk  der  vijf 
districten , waarin  Blitong  verdeeld  is.  Deze  administrateurs  houden 
het  toezicht,  geven  zoo  noodig  terechtwijzingen  bij  de  werkzaamheden, 
en  zijn  bevoegd  om  uitspraak  te  doen  in  kleine  verschillen  en  tot  het 
opleggen  van  zachte  straffen.  Belangrijke  zaken  komen  voor  een 
landraad , waarin  een  kapitein  der  Chineezen  zitting  heeft.  Overigens 
zijn  de  Chineezen  vrij  in  hunne  huiselijke  aangelegenheden.  Tusschen 
de  7 a 8 duizend  Chineezen  en  de  inboorlingen  komen  nog  al  eens 
twisten  voor.  De  laatsten , ten  getale  van  23  — 24000  , zijn  ten  deele 
Papoes , weinig  beschaafde  visschers  en  zeelieden  (vroeger  zeeroovers) , 
ten  deele  iets  meer  beschaafde  Maleyers,  »orang  darat”  d.  i.  land- 
menschen  genoemd,  in  tegenstelling  met  de  Papoes,  die  »oranglaoet” 
of  zee-menschen  heeten. 

Wat  nu  de  ontginning  van  het  ook  hier  voorkomend  stroomtin 
betreft,  men  onderscheidt  diepe  en  ondiepe  mijnen,  beide  geheel 
open.  De  laatste , koelit-mijnen  genoemd  (koelit  = schors) , worden 
op  hooge  gronden  aangelegd,  vlak  onder  den  beganen  grond.  De 
eerste , de  kolong-mijnen  (kolong  = diepte) , worden  in  rivierbeddingen 
uitgegraven  en  zijn  van  20 — 30  voet  diep.  Zulk  een  bedding  moet 
allereerst  worden  afgedamd  en  ’t  water  door  een  gegraven  zijkanaal 
afgeleid.  Door  middel  van  een  tweeden  dam  en  kanaal  zorgt  men 


1 Hiervan  waren  ruim  80.000  pikol  a ƒ63.10  verkocht.  Het  winstcijfer  in  1889/90 
was  ƒ2.151.962.  Voor  1890/91  wordt  een  opbrengst  van  81.922  pikol  verwacht. 


126 


HET  TIN  VOORHEEN  EN  THANS. 


voor  den  afvoer  van  ’t  hemelwater , dat  door  een  kettingpomp  uit 
de  open  mpn  wordt  opgepompt.  Het  uitgegraven  erts  wordt  uit 
de  mijn  overgebracht  in  de  daarbij  aangelegde  »bandar”  (reinigings- 
kanaal) , die  een  paar  voet  breed  en  diep  is.  De  wanden  zijn  met 
hout  bekleed , de  vaste  bodem  is  zacht  glooiend  en  aan  het  boveneind 
kan  men  door  ’t  openen  van  eene  schuif,  naar  verkiezing  snel  of  lang- 
zaam , water  doen  instroomen. 

Het  erts  wordt  nu  in  manden  van  grof  gevlochten  rotting  in  dit 
stroomend  water  op  en  neer  bewogen  , zoodat  de  aanhangende  klei  in 
kleinere  kluiten  verdeeld  en  meegevoerd  wordt.  Men  ledigt  daarna 
de  manden  in  ’t  water , en  werkt  het  erts  ter  verdere  zuivering  met 
het  houweel  om , zorg  dragend  dat  het  steeds  stroomopwaarts  ver- 
plaatst wordt.  Klei  en  in  ’t  algemeen  alle  lichtere  deeltjes  spoelen 
zoodoende  met  den  stroom  mede , het  veel  zwaardere  tinoxyde  blijft 
achter.  Aldus  op  soortgelijke  wijze  nog  eens  gewasschen , als  vroeger 
door*  de  natuur , komt  het  stroomtin  op  hoopen , die  men  goed 
toedekt.  Heeft  men  genoeg  voor  eene  smelting , dan  wordt  in  de 
buurt  een  oven  opgericht , of  van  een  reeds  bestaanden  gebruik  ge- 
maakt. Zulk  een  oven,  ongeveer  4 M.  lang,  1 M.  breed  en  1 M. 
hoog , is  uit  leem  met  zout  opgetrokken  en  met  een  licht  dak  bedekt. 
In  ’t  midden  bevindt  zich  een  trechtervormige  opening , van  boven 
wijd , naar  beneden  nauw  toeloopend  en  uitmondend  in  eene  kom- 
vormige ruimte  daaronder , die  aan  de  voorzij  tot  buiten  den  oven 
voert.  Door  ruwe  blaasbalgen  en  pijpen  kan  men  aan  de  achterzijde 
lucht  in  den  oven  blazen. 

Om  de  koelte  en  wegens  het  zware  werk  wordt  alleen  des  nachts 
gesmolten.  Als  brandstof  dient  houtskool,  die  de  bosschen  leveren. 
Des  avonds  wordt  de  oven  aangelegd : brandt  de  houtskool  goed , dan 
wordt  zij  met  eene  matig  nat  gemaakte  laag  erts  bedekt , daarop  weer 
een  laag  kolen  uitgebreid  en  zoo  voortgegaan  totdat  de  oven  vol  is. 
Drie  man , die  elkaar  om  ’t  uur  aflossen , bedienen  de  eenvoudige 
blaasbalg , die  van  de  achterzijde  lucht  in  den  oven  blaast.  Zoodra  de 
kolen  goed  gloeien,  verbranden  zij  evenwel  niet  alleen  meer  door  de 
zuurstof  der  lucht , maar  ontnemen  die  nu  ook  aan  het  erts.  Het 
aldus  herleid  tin  vloeit  omlaag  in  den  trechter,  achtervolgd  door 
slakken  en  stukken  kool,  en  vult  de  komvormige  ruimte  aan  de  voor- 
zijde. Inmiddels  zorgen  de  smelters  door  omroeren  met  ijzeren  staven , 
dat  de  trechter  van  onderen  niet  verstopt  raakt.  Het  gesmolten  metaal 
wordt  door  afscheppen  van  de  daarop  drijvende  kolen  en  slakken  be- 


HET  TIN  VOORHEEN  EN  THANS. 


127 


vrijd  en  met  ijzeren  lepels  in  de  vormen  gebracht,  waarin  zij  tot  de 
zoogenoemde  tinschuitjes  bekoelen.  Een  oven  levert  per  nacht  50 — 60 
dergelijke  schuitjes,  die  elk  33  kilo  wegen.  Om  de  drie  dagen 
wordt  één  nacht  gerust,  en  de  afgekoelde  oven  over  dag  nagezien 
en  zoo  noodig  hersteld.  Is  de  voorraad  erts  verbruikt , dan  worden 
de  nog  tinhoudende  slakken  stukgeslagen  en  eenige  keeren  overge- 
smolten. 

Men  rekent  dat  men  7 kilo  houtskool  verbruikt  op  10  kilo  erts, 
en  dat  men  uit  het  laatste  62 — 64  pet.  tin  verkrijgt.  Door  het  om- 
•smelten  der  slakken  klimt  de  opbrengst  ongeveer  tot  70  pet.,  zoodat , 
daar  men  het  tingehalte  van  het  erts  op  75  pet.  kan  stellen,  er  5 
pet.  verlies  is.  Deze  uitkomst  is  vrij  bevredigend , vooral  als  men  let 
op  de  eenvoudige  wijze  van  werken.  Het  is  dan  ook  zeer  de  vraag , 
of  men  door  eene  meer  volkomene  wijze  van  afscheiding  de  daaraan 
verbonden  hoogere  kosten  zou  goed  maken.  Men  heeft  voor  Banka 
een  centraaloven  ontworpen , die  met  stoomblaastoestellen  zou  worden 
voorzien  en  aan  al  de  eischen  der  kunst  voldoen.  Doch  in  plaats  van 
tin , gelijk  nu , zou  men  dan  het  erts  over  het  eiland  moeten  ver- 
voeren , waardoor  de  thans  reeds  hooge  transportkosten  met  33 — 40 
pet.  zouden  stijgen.  Om  deze  en  andere  redenen  bepaalt  men  zich 
vooralsnog  tot  die  kleine  verbeteringen , welke  met  de  eenvoudige , 
maar  over  ’t  geheel  praktische  methode  der  Chineezen  gemakkelijk 
te  rijmen  zijn. 

Ook  in  andere  deelen  van  onze  Oost-Indische  bezittingen  heeft  men 
naar  tin  gezocht  en  hier  en  daar  ook  gevonden.  Zoo  op  enkele  plaatsen 
in  ’t  midden  van  Sumatra , op  de  zuid-westkust  van  Borneo  en  op 
eenige  van  de  Riouw-Lingga  eilanden.  Op  een  dezer,  groot  Karimon  , 
is  de  ontginning  beproefd , maar  weer  opgegeven  terwijl  in  den 
allerlaatsten  tijd  eene  maatschappij  is  opgericht , die  op  Singkep  tin 
zal  ontginnen  en  in  den  loop  van  1890  reeds  met  twee  mijnen  be- 
gonnen is.  Dat  men  ook  op  Timor  en  Flores  tin  vermoedt  en  de 
mijn-ingenieur  van  schelle  van  regeeringswege  belast  werd  om  op 
deze  eilanden  opnemingen  te  doen , is  — evenals  de  ongelukkige 
afloop  der  expedities  op  laatstgenoemd  eiland  — door  de  daarover 
gevoerde  debatten  in  de  Tweede  Kamer  algemeen  bekend  geworden. 

Sedert  1853  levert  ook  Australië  tin.  Vooral  Queensland  en  Nieuw- 
Zuid- Wallis  zijn  rijk  aan  dit  metaal.  Eerstgenoemde  kolonie  zou  over 
een  lengte  van  ongeveer  170  mijlen  stroomtin  bevatten,  ter  waarde 


128 


HET  TIN  VOORHEEN  EN  THANS. 


vau  omstreeks  dertien  millioen  pond  sterling , terwijl  de  laatste  rijk  is 
aan  bergtin.  Sedert  omstreeks  1873  is  Australië  zelfs  het  voornaamste 
tin-produceerend  land  geworden.  Een  groot  bezwaar  voor  de  ontginning 
is  het  periodiek  gebrek  aan  water,  waarvoor  dit  werelddeel  berucht 
is : men  tracht  daaraan  tegemoet  te  komen  door  nabij  de  tinertsen 
reusachtige  reservoirs  aanteleggen , die  gedurende  de  langdurige 
droogten  het  noodige  water  moeten  leveren.  Overigens  komt  het  Austra- 
lisch tin  in  de  statistieken  ten  deele  onder  het  Engelsche  voor.  Het 
zware  tinerts  wordt  namelijk  als  ballast  meegenomen  door  schepen  , 
die  de  lichte  Australische  wol  vervoeren  , en  opgekocht  door  de  tin- 
smelterijen  in  Cornwallis,  die  aan  het  eigen  erts  niet  genoeg  hebben 
om  geregeld  doortewerken. 

Wat  de  Vereenigde  Staten  betreft,  tinerts  is  o.  a.  gevonden  in 
Alabama  en  Dakota;  toch  is  de  ontginning  nog  niet  van  beteekenis 
en  behoort  Amerika  tot  de  landen , die  tin  invoeren.  1 

Reeds  ten  tijde  van  von  humboldt  werd  in  Mexico  tin  gewonnen , 
maar  eerst  voor  eenige  jaren  is  ons  over  de  wijze  van  voorkomen 
iets  naders  medegedeeld.  Volgens  J.  l.  kleinschmidt  vindt  men  tinerts 
op  verschillende  plaatsen  rondom  de  stad  Durango.  Ten  noordwesten , 
in  de  Siërra  di  Catatlan  , komt  kwartsporphier  voor  met  aders  tinerts 
van  2 — 5 cM.  dikte.  Ongetwijfeld  is  hieruit  het  stroomtin  afkomstig, 
dat  in  bijna  alle  dalen  van  genoemd  gebergte  wordt  aangetroffen.  In 
zuiverheid  schijnt  dit  laatste  evenwel  verre  achtertestaan  by  dat  van 
ons  Oost-Indisch  erts.  Althans  wordt  opgegeven  dat  dit  stroomtin , 
na  zuivering  door  slibben  , meestal  nog  verontreinigd  is  met  verbin- 
dingen van  ijzer , arseen  en  molybdeen.  Naar  Europa  komt  het  hieruit 
verkregen  tin  niet , en  waarschijnlijk  geschiedt  de  ontginning  nog 
slechts  op  beperkte  schaal. 

De  jaarlijksche  wereldproductie  van  tin  wordt  in  ronde  cijfers  op 
ongeveer  50,000  ton  of  50  millioen  kilo  geschat.  Daarvan  levert  in 
duizend  tonnen:  Australië  10 — 15;  Tasmanië  3 — 5;  Engeland  9; 

1 Volgens  het  Vaderland  van  2 October  1890,  wordt  in  de  U.  S.  het  recht  van  4 
dollarcent  de  ton  op  1 Juli  1893  van  kracht,  met  beding  dat  bloktin  vrij  zal  worden 
ingevoerd,  tenzij  de  productie  der  Americaansche  mijnen,  in  één  der  jaren  voor  1 Juli 
1893,  vijfduizend  ton  bloktin  mocht  overtreffen.  En  volgens  een  bericht  in  ’t  zelfde 
blad  van  7 Nov.  1890,  is  er  in  Dakota,  Wyoming  en  Californië  tinerts  genoeg  voor 
de  iulandsche  behoeften.  Toch  kwam  totdus  verre  alle  blik  werk  uit  Engeland  en  is  nu 
de  rijkste  tinmijn  in  Californië  door  Engelschen  aangekocht. 


HET  TIN  VOORHEEN  EN  THANS. 


129 

Straits  (d.  i.  Malakka  met  aangrenzende  landen , uitgenomen  Banka 
en  Blitong)  10;  Banka  en  Blitong  10;  Oostenrijk  en  Saksen  0,139. 

Van  China  werd  een  kwart  eeuw  geleden  de  opbrengst  op  5000 
ton  geschat.  Daar  er  sedert  veel  tinerts  wordt  ingevoerd  , is  vermoedelijk 
de  opbrengst  zeer  afgenomen.  Over  Amerika  zijn  geen  opgaven  bekend , 
maar  ofschoon  behalve  in  de  bovengenoemde  landen  ook  in  Chili  tin- 
ertsen  schijnen  voor  te  komen , is  toch  vooralsnog  de  geheele  productie 
der  nieuwe  wereld  stellig  niet  van  beteekenis. 

Ten  slotte  zij  nog  opgemerkt , dat  het  tin  en  zijne  verbindingen 
ook  in  de  natuurwetenschap  belangrijke  toepassing  vinden.  Zoo  be- 
hoort b.  v.  het  tinchloruur , dat  in  oplossing  sterk  reduceerende  eigen- 
schappen bezit,  m.  a.  w.  aan  andere  lichamen  gemakkelijk  zuurstof, 
chloor , broom  enz.  ontneemt , tot  de  dagelijks  gebezigde  stoffen  van 
den  scheikundige.  Doch  waarop  ik  hier  nog  even  wensch  te  wijzen , 
is  de  bijzonderheid,  dat  de  studie  van  het  tin  een  paar  maal  tot  be- 
langrijke ontdekkingen  gevoerd  heeft. 

Reeds  de  Arabische  geleerde  geber  , die  in  de  8ste  eeuw  leefde , 
heeft  bij  tin  de  gewichtsvermeerdering  waargenomen  , die  het  — evenals 
alle  andere  onedele  metalen  — bij  sterk  verhitten  aan  de  lucht  onder- 
gaat. Zooals  men  weet , veranderen  de  metalen  hierbij  in  metaaloxyden  , 
in  metaalkalken  , zooals  men  vroeger  zeide.  Dat  die  verandering  juist 
bij  tin  gemakkelijk  te  bestudeeren  is , in  weerwil  dat  het , althans  bij 
de  gewone  temperatuur , niet  licht  wordt  aangetast  ja  zelfs  reeds  tot 
de  edele  metalen  nadert , vindt  zijne  verklaring  in  de  gemakkelijke 
smeltbaarheid.  In  vloeibaren  staat  ondergaan  alle  lichamen , wegens  de 
grootere  beweeglijkheid  der  kleine  deeltjes , veel  gemakkelijker  che- 
mische veranderingen,  dan  in  den  vasten.  Na  geber,  was  het  in  den 
aan  vang  der  17de  eeuw  de  Fransche  geneeskundige  rey  , die  de  ver- 
kalking van  het  tin  onderzocht,  en  door  nauwkeurige  proeven  aan- 
toonde , dat  de  gewichtsvermeerdering  van  het  tin  het  gevolg  was  van 
opslorping  van  lucht.  Doch  de  volledige  verklaring  van  het  verschijnsel 
was  voorbehouden  aan  lavoisier  , die  door  eene  vermaarde  proef 
aantoonde,  dat  tin,  in  een  gesloten  retort  verkalkt,  daarin  eene  lucht- 
verdunning deed  ontstaan  , en  dat  de  daarna  bij  het  openen  der  retort 
indringende  lucht  nagenoeg  evenveel  woog , als  de  gewichtsvermeer- 
dering van  het  tin  bedroeg.  In  verband  ‘met  tal  van  andere  proeven 
en  met  de  ontdekking  van  de  zuurstof  door  priestley  , slaagde  hij 

9 


130 


HET  TIN  VOORHEEN  EN  THANS. 


er  in , de  verkalking  geheel  te  verklaren  en  tot  oxydatie  in  ’t  alge- 
meen (scheikundige  verbinding  met  zuurstof)  te  brengen. 

Niet  minder  belangrijk  voor  de  scheikunde  was  de  bevinding , die 
BERZELius,  in  1811  , bij  twee  tinoxyden  opdeed,  door  hem  op  ver- 
schillende wijze  verkregen.  Hij  vond  in  beide  gevallen  de  samenstelling 
gelijk,  beiden  bevatten  tin  en  zuurstof  in  dezelfde  verhouding,  maar 
gaven  tweeërlei  reeksen  van  verbindingen , waarvan  de  overeenkom- 
stige termen  in  eigenschappen  standvastig  van  elkander  afweken. 
Gelijk  alle  chemici , had  de  beroemde  Zweed  tot  dusverre  gemeend , 
dat  de  chemische  aard  der  lichamen  uitsluitend  door  hunne  samen- 
stelling bepaald  werd , m.  a.  w.  dat  altijd  aan  gelijke  samenstelling 
gelijke  eigenschappen  moesten  beantwoorden.  Aanvankelijk  vermoedde  hij 
dan  ook  de  een  of  andere  fout  in  zijne  analyses , zoodat  het  eene  tin- 
oxyde  toch  iets  meer  zuurstof  zou  bevatten  dan  het  andere.  Maar  toen 
ook  de  Fransche  scheikundige  gay-lussac  bevond  dat  beide  tinoxyden 
evenveel  tin  en  zuurstof  bij  de  analyse  opleverden  , kwam  hij  tot  de 
gevolgtrekking  dat  er  nog  iets  anders  zijn  moest , waarvan  de  verschil- 
lende aard  der  stoffen  afhankelijk  was.  Hij  schreef  dit  toe  aan  eene 
verschillende  groepeering  der  kleine  deeltjes.  Zoo  ontstond  door  de 
studie  van  het  tin  allereerst  het  denkbeeld  van  isomerie,  die,  nu 
er  eens  de  aandacht  op  gevestigd  was , vóór  en  na  bij  tal  van  andere 
lichamen  mogelijk  bleek  en  een  geheel  nieuw  veld  voor  ’t  chemisch 
onderzoek  opende.  Op  dit  gebied  zijn  sedert  de  schoonste  lauweren 
behaald,  ja  het  is  nog  steeds  in  de  eerste  plaats  de  studie  der  iso- 
meeren , die  de  chemie  met  reuzenschreden  doet  vooruitgaan  en  zonder 
ophouden  tot  nieuwe  belangrijke  ontdekkingen  voert. 


SPEKTROSKOOP 


OP  DEN  TOP  VAN  DEN  MONT-BLANC. 


Bevat  de  dampkring  van  de  zon  zuurstof?  Menigeen  acht  misschien 
het  stellen  van  deze  vraag  even  ongerijmd  als  het  geven  van  een  met 
redenen  omkleed  antwoord  onmogelijk. 

Om  dan  maar  dadelijk  aan  allerlei  andere  vragen  den  pas  af  te  snijden  , 
b.  v.  aan  de  vraag  of  men  dan  meent , dat  er  op  de  zon  wezens  zijn  , 
die,  evenals  de  menschen  , zuurstof  noodig  hebben,  en  of  de  warmte 
der  zon  het  gevolg  is  van  eene  ontzaglijk  sterke  verbranding,  zoodat 
gebrek  aan  zuurstof  op  de  zon  den  ondergang  van  ons  zonnestelsel 
zou  kunnen  ten  gevolge  hebben , wordt  hier  medegedeeld , dat  de  bedoelde 
vraag  gesteld  is  door  mannen , voor  wie  het  stoute  denkbeeld  van 
den  gemeenschappelijken  oorsprong  der  hemellichamen  niet  te  vermetel 
was , en  dat  het  antwoord , hetwelk  zij  op  hunne  vragen  verwachten  , 
hun  door  de  natuur  zelve  gegeven  wordt. 

De  natuur  moge  somtijds  als  ongevraagd  eene  harer  verborgen- 
heden openbaren , zoodat  de  wetenschap  aan  liet  toeval  haar  ontdek- 
kingen en  de  menschenwereld  aan  dat  toeval  het  genot  der  toepassingen 
te  dankën  heeft,  niet  altijd  is  zij  zoo  kwistig  met  haar  onthullingen. 
H^t  antwoord  op  eene  vraag  moet  haar  dikwijls  als  met  geweld  worden 
afgeperst;  onverdroten  ijver,  taaie  volharding  zijn  dan  noodig,  ver- 
moeienissen moeten  worden  verdragen  en  gevaren  getrotseerd , voor- 
dat het  raadsel  der  Sphinx  is  opgelost.  Yan  zulk  een  strijd , de  moeite- 
volle geboorte  van  eene  ontdekking,  kunnen  wij  getuige  zijn,  wan- 
neer wij  den  heer  Janssen  , direkteur  van  het  observatorium  te  Meudon  , 
volgen  op  de  tochten , die  hij  in  de  laatste  jaren  volbracht.  Het  na- 
geslacht moge  later  zich  tevreden  stellen  met  een  kort  bericht  »den 
heer  Janssen  bleek , dat  er  geen  zuurstof  in  den  dampkring  der  zon 


132 


EEN  SPEKTROSKOOP  OP  DEN  TOP  VAN  DEN  MONT-BLANC. 


voorhanden  is”,  de  meer  dan  zestigjarige  heeft  recht  van  zijne  tijd- 
genooten  de  hulde  te  ontvangen  voor  de  geestkracht  door  hem  be- 
toond bij  het  volbrengen  van  het  onderzoek , waarvan  de  uitkomst  zoo 
even  werd  genoemd. 

Draper,  een  amerikaansch  natuuronderzoeker,  had  in  1878  zijne 
gronden  samengevat , voor  de  stelling  dat  het  gasvormig  omhulsel  der 
zon  zuurstof  bevatte.  In  een  bepaald  gedeelte  van  het  spektrum  der 
zon  vond  hij  onder  de  talrijke  donkere  strepen , die  openbaring  van 
de  verwantschap  der  zon  en  der  andere  hemellichamen , ook  ruim 
zestig  strepen  , die  volgens  hem  de  aanwezigheid  der  zuurstof  aantoonden. 

Kon  men  het  spektrum  waarnemen  van  de  lichtgevende  , witgloeiende 
kern  der  zon , het  zou  eene  opeenvolging  vertoonen  van  dezelfde 
kleuren , die  eene  hier  op  de  aarde  tot  wit-gloeihitte  gebrachte 
stof  in  haar  spektrum  vertoont;  evenmin  als  hier  zouden  daar  de 
gekleurde  gedeelten  door  niet-lichtgevende  of  donkere  strepen  of  banden 
van  elkander  gescheiden  zijn.  Nu  bevat  het  zonnesprektrum  daaren- 
tegen tallooze  gedeelten , waar  eene  donkere  streep  twee  gekleurde 
gedeelten  van  elkander  afscheidt ; de  lichtstralen  , die  aan  dit  donker 
gedeelte  licht  van  eene  bepaalde  kleur  hadden  kunnen  mededeelen , 
zijn  onderschept  door  eene  gasvormige  stof,  die  zich  tusschen  de 
gloeiende  kern  der  zon  en  het  prisma  van  den  spektroskoop  bevindt. 

Draper  trok  uit  hetgeen  hij  zag  niet  alleen  de  gevolgtrekking,  dat 
ook  door  zuurstof  een  gedeelte  van  het  zonlicht  werd  onderschept, 
maar  voegde  daaraan  deze  tweede  gevolgtrekking  toe , dat  deze  zuur- 
stof zich  in  het  gasvormig  omhulsel  der  zon  bevond.  Tegen  het  eerste 
zal  creen  bevoegd  beoordeelaar  eenig  bezwaar  uitspreken , maar  de 
mogelijkheid . dat  het  wellicht  de  zuurstof  uit  den  dampkring  der 
aarde  was , die  het  zonlicht  de  bedoelde  verandering  deed  ondergaan , 
werd  weldra  aan  de  orde  gesteld.  En  niet  door  redeneering  alleen 
was  het  uit  te  maken , of  de  opslorping  van  bepaalde  stralen  uit  het 
zonlicht  door  de  zuurstof  in  den  dampkring  der  aarde  of  in  het  gas- 
vormig omhulsel  der  zon  geschiedde  ; opzettelijk  ingestelde  proefnemingen 
konden  alleen  een  beslissend  antwoord  op  deze  vraag  geven.  Aan  de 
beantwoording  van  die  vraag  heeft  de  heer  Janssen  een  belangrijk 
gedeelte  van  zijne  krachten  gewijd. 

Toen  hij  de  oplossing  van  het  vraagstuk  onder  de  oogen  zag , vond 
hij  twee  wegen  om  in  te  slaan.  Ten  eerste  zou  hij  zekerheid  erlangen , 
wanneer  hij  het  spektrum  der  zon  kon  waarnemen , zonder  dat  het 
zonlicht  door  den  dampkring  der  aarde  behoefde  te  gaan ; in  de  tweede 


EEN  S PEKT  ROS  KOOI’  or  DEN  TOP  VAN  DEN  MONT-BLANC.  loo 

plaats  zou  hij  der  waarheid  nader  kunnen  komen  door  op  de  aarde 
het  spektrum  te  bestudeeren  van  een  licht , dat  evenals  het  licht  van 
de  gloeiende  kern  der  zon  eene  onafgebroken  opeenvolging  van  de  ver-  ^ 
schillende  gekleurde  gedeelten  vertoont,  wanneer  eene  aanzienlijke 
laag  dampkringslucht  gebracht  werd  tusschen  het  licht  zelf  en  het 
prisma  van  den  spektroskoop , waarmede  het  onderzoek  geschiedde. 

Waarneming  van  het  zonlicht,  zonder  dat  de  lichtstralen  door  den 
dampkring  der  aarde  hebben  moeten  gaan,  is  onmogelijk.  Maar  ver- 
mindering van  den  invloed , dien  de  dampkring  uitoefent  , is  bereik- 
baar. Daartoe  maakte  Janssen  zich  in  October  1888  op,  om  den  reus 
onder  de  bergen  van  Europa  , den  Mont-Blanc , te  beklimmen.  ( Wetensch. 
Bijblad  1889,  blz.  11).  Het  jaargetijde  was  hem  niet  gunstig,  maar 
werd  juist  gekozen , omdat  de  lucht  nu  betrekkelijk  weinig  waterdamp 
bevatte ; dit  gas  toch  roept  ook  donkere  strepen  in  het  zonnespektrum 
te  weeg  en  wel  in  hetzelfde  gedeelte , waar  de  donkere  strepen  der 

zuurstof  moeten  worden  nagegaan  ; de  aanwezigheid  van  veel  water- 

damp in  de  lucht  zou  dus  de  waarneming  bemoeielijken. 

De  gemiddelde  dagtemperatuur  was  beneden  0°  ; een  dikke  sneeuw- 
laag bedekte  de  gletschers , waarover  de  opstijging  tot  aan  de  hut 
van  de  Grands-Mulets  zou  plaats  hebben.  Den  ll<len  October  ging 
daarom  een  aantal  gidsen  vooruit  om  den  weg  te  herkennen  en  een 
pad  te  banen , waar  dit  noodig  was ; toch  was  het  nog  een  gevaar- 
lijke tocht,  tusschen  de  onder  de  sneeuw  bedolven  ijsblokken  door, 
dien  Janssen  aanvaardde,  toen  hij  met  zijn  geleide  den  13<len  October 
te  zes  uur  in  den  ochtend  uit  de  chalet  van  Pierre-Pointue  opbrak  , 
om  de  hut  van  de  Grands-Mulets  te  bereiken  en  daar  zyne  waarne- 
mingen te  doen.  De  duisternis  overviel  hem  , voordat  hij  het  einddoel 

van  zijne  reis  had  bereikt ; dood  vermoeid  kwam  hij  ’s  avonds  zeven  uur 
in  de  hut  aan.  Dertien  uren  waren  noodig  geweest  om  een  afstand  af 
te  leggen  , waarvoor  men  in  het  gunstig  jaargetijde  vier  a vijf  uren 
noodig  heeft.  De  gidsen , die  vooruit  waren  gegaan  , hadden  vuur  aan- 
gemaakt en  spijzen  klaargemaakt ; het  was  den  afgematten  reiziger 
onmogelijk  iets  van  het  voedsel  te  gebruiken.  Toch  had  hij  zeer  weinig 
geloopen ; hangende  op  een  zetel , die  op  veêren  rustte  en  onder  aan 
een  ladder  was  opgehangen , was  hij  meestal  door  vier  of  zes  mannen 
voortgedragen. 

Den  volgenden  dag , waarop  de  instrumenten  werden  opgesteld  en 
voorloopige  waarnemingen  gedaan  , beloofde  het  weder  nog  niet  veel 
goeds.  De  nacht  bracht  echter  raad.  Helder  stond  de  zon  den 


134  EEN  SPEKTROSKOOP  OP  OEN  TOP  VAN  DEN  MONT-BLANC. 

15 den  October  ’s  ochtends  aan  den  hemel,  helderder  bleef  haar  licht 
dien  dag  schijnen  dan  het  misschien  op  één  dag  van  dat  jaar  had 
gedaan.  Het  geluk  was  met  de  stoutmoedigen.  Van  voormiddags  tien 
uur  tot  op  het  oogenblik , waarop  de  zon  onderging , kon  de  heer 
Janssen  eene  onafgebroken  reeks  van  waarnemingen  volbrengen. 

Een  geluk  was  het  verder,  dat  het  spektrum  der  zon  bijna  geheel 
vrij  was  van  donkere  strepen  en  banden , die  door  den  waterdamp 
kunnen  worden  te  voorschijn  geroepen.  De  werking  der  zuurstof  op 
het  licht  der  zon  kon  daardoor  gemakkelijker  en  scherper  worden 
nagegaan.  Wat  het  laatste  punt  aangaat,  spreekt  janssen  afzonderlijk 
over  donkere  banden  en  over  donkere  strepen , die  op  rekening  van 
de  zuurstof  worden  gesteld.  De  donkere  banden  waren  geheel  ver- 
dwenen ; van  de  donkere  strepen  waren  de  meesten  zóó  sterk  ver- 
zwakt , wanneer  zij  werden  vergeleken  met  de  strepen , welke  het 
spectrum  der  zon  door  dezelfde  werktuigen  waargenomen  te  Meudon 
(dus  300  M.  lager)  vertoont,  dat  janssen  het  er  voor  houdt,  dat 
zij  geheel  zouden  verdwenen  zijn  , wanneer  men  zich  met  den  spek- 
troskoop  buiten  de  grenzen  van  den  dampkring  der  aarde  ver- 
plaatsen kon. 

Ook  den  volgenden  dag  bleef  een  heldere  hemel  het  onderzoek  be- 
gunstigen ; deze  dag  bevestigde , hetgeen  de  vorige  had  geleerd. 

»Dus,”  zoo  luidt  de  gevolgtrekking,  »de  strepen  en  banden  , welke 
de  zuurstof  in  het  zonnespectrum  te  voorschijn  roept , worden  ver- 
oorzaakt door  absorptie  enkel  in  den  dampkring  der  aarde.  De  damp- 
kring der  zon  heeft  niets  te  maken  met  dit  verschijnsel , dat  enkel 
van  aardschen  oorsprong  is.” 

Twee  jaren  later  vinden  wij  den  heer  janssen  weder  op  weg  naai- 
den Mont-Blanc.  Zijne  gevolgtrekking  moge  groote  waarschijnlijkheid 
voor  zich  hebben ; toch  kan  er  meer  worden  gedaan.  De  top  van  den 
Mont-Blanc  ligt  aanmerkelijk  hooger  dan  de  hut  van  de  Grands-Mulets ; 
daarheen  wordt  hij  aangetrokken ; zijne  jaren  zijn  geklommen , maar 
ook  zijn  moed  is  door  de  ervaring  van  1888  grooter  geworden.  De 
stoute  droom  om  boven  op  dien  berg  het  zonlicht  te  ontleden  laat 
hem  geen  rust , totdat  hij  werkelpkheid  geworden  is. 

Behalve  de  ladder , waaraan  eene  zitplaats  op  veêren  zóódanig  op- 
gehangen was,  dat  de  houding  van  den  reiziger  bij  eiken  stand  van 
den  ladder  voortdurend  dezelfde  bleef,  werd  nu  een  slede  medege- 
nomen , die  door  middel  van  een  grooten  touwladder  met  houten 
sporten  kon  worden  voortgetrokken.  Den  I7den  Augustus  1.1.  verliet 


EEN  SPEKTROSKOOP  OP  DEN  TOP  VAN  DEN  MONT-BLANC. 


135 


de  expeditie  Chamounix  tegen  zeven  uur  in  den  ochtend.  Twee-en- 
veertig  gidsen  en  dragers  belasten  zich  met  de  werktuigen , die  voor 
de  waarnemingen  noodig  zullen  zijn , en  met  het  vervoermiddel  waarin 
de  heer  Janssen  plaats  neemt.  Tot  aan  de  hut  van  de  Grands-Mulets 
zit  hij  weder  op  den  bank , die  aan  den  ladder  opgehangen  is ; is  het 
terrein  elfen , dan  dragen  zoowel  zij  die  vooraf  gaan  als  die  achter- 
aan komen  hun  last  op  de  schouders ; rijst  het  terrein  sterk , dan 
dragen  de  voorsten  met  de  handen , terwijl  de  achteraankomenden  den 
ladder  op  hun  schouders  laten  rusten ; een  enkele  maal  is  de  helling 
zóó  sterk , dat  de  ladder  zich  bijna  in  een  loodrechten  stand  bevindt, 
’s  Avonds  tegen  half  zes  wordt  de  hut  van  de  Grands-Mulets  bereikt. 

Den  volgenden  ochtend  om  vijf  uur  gaat  de  tocht  verder.  De  heer 
Janssen  neemt  nu  in  de  slede  plaats.  Behoeft  hij  zich  dus  lichamelijk 
niet  in  te  spannen,  gemakkelijk  is  de  reis  niet.  Verbeeldt  u,  hoe  de 
reis  van  tijd  tot  tijd  gaat  langs  hellingen , die  aan  haar  voet  een 
pad  over  laten  zóó  smal , dat  de  slede  slechts  over  de  helft  van  haar 
breedte  een  steunvlak  vindt;  de  vrije  rand  wordt  dan  gedragen  op 
de  schouders  van  gidsen  , die  over  het  lager  gelegen  ijs  der  gletschers 
hun  lastigen  en  vooral  gevaarlijken  weg  moeten  zoeken.  Twee  gidsen 
klauteren  op  de  gevaarlijkste  plaatsen  vooruit  om  ijzeren  staven  vast 
te  slaan  in  den  bodem  van  sneeuw  of  van  gletscherijs ; touwen , die 
aan  den  • touwladder  van  den  slede  zijn  verbonden , worden  door 
hen  om  de  palen  geslagen  en  voortdurend  strak  gehouden , terwijl 
de  slede  dichter  bij  komt.  Struikelde  in  dit  geval  een  der  mannen 
aan  de  slede , men  liep  daardoor  geen  gevaar , dat  zijn  val  den  onder- 
gang van  allen  zou  kunnen  veroorzaken,  ’s  Middags  tegen  één  uur 
vindt  de  karavaan  een  pleisterplaats  in  de  hut  des  Bosses , die  onlangs 
door  den  heer  vallot  gebouwd  is  ten  dienste  van  allen  , die  in  de 
nabijheid  van  den  top  van  den  Mont-Blanc  voedsel  en  deksel  verlangen. 

Daar  de  zon  nog  hoog  aan  den  hemel  stond , volbracht  de  heer 
Janssen  onmiddellpk  eenige  waarnemingen  van  het  zonnespektrum.  Ge- 
heel anders  dan  de  vorige  keer  was  het  met  zijne  krachten  gesteld. 
Toen  geen  lust  om  voedsel  te  gebruiken , toen  een  aanval  van  de 
mal  de  montagne  , die  het  hem  on  mogelijk  maakte  om  rustig  over  de 
beteekenis  van  zijne  proeven  na  te  denken;  nu  daarentegen  geen  bij- 
zondere lichamelijke  vermoeienis  en , waarschijnlijk  ten  gevolge  hier- 
van, lust  en  kracht  tot  het  verrichten  van  inspanning  des  geestes. 

’s  Avonds  verhief  zich  plotseling  een  hevige  orkaan , bijna  even  ge- 
weldig als  de  groote  typhoon,  die  janssen  in  1874  op  de  reede  van 


136  EEN  SPEKTROSKOOP  OP  DEN  TOP  VAN  DEN  M0N1VBLANC. 

Hong-Kong  beleefde  en  die  toen  in  die  stad  en  in  de  Chineesche  zee 
zooveel  verwoestingen  aanrichtte.  Alles  wat  zich  buiten  de  hut  bevond , 
zelfs  zeer  zware  voorwerpen,  werden  tot  op  een  grooten  afstand  weg- 
gevaagd ; toen  een  der  gidsen  zich  tijdens  een  der  ergste  windstooten 
een  oogenblik  buiten  waagde , liep  hij  groot  gevaar  door  den  wind 
weggerukt  te  worden.  Deze  orkaan , midden  in  de  eenzame  natuur 
van  ijs,  duurde  tot  op  den  20sten  Augustus.  Hij  hing  zamen  met  den 
cycloon , die  in  Frankrijk  op  verscheidene  plaatsen  zijne  geweldige 
sporen  achterliet;  de  lucht  schijnt  dus  van  beneden  tot  boven  toe  in 
heftige  beroering  verkeerd  te  hebben. 

Den  2 1 sten  kwam  de  dampkring  eindelijk  tot  rust.  Tegen  den  mid- 
dag konden  weder  eenige  waarnemingen  met  den  spektroskoop  worden 
gedaan.  De  volgende  dag  beloofde  de  opstijging  tot  aan  den  top  te' 
zullen  toestaan ; de  noodige  voorbereidselen  werden  dan  ook  gemaakt. 

Dertien  gidsen  hadden  besloten  den  tocht  mede  te  maken.  Verder 
hield  de  heer  ch.  durier,  vice-voorzitter  van  den  Club  Alpin , den 
heer  Janssen  gezelschap.  Toen  de  dag  den  22sten  Augustus  aanbrak 
mocht  erÉdÉric  payot  , de  oudste  en  meest  ervarene  der  gidsen , den 
heer  Janssen  op  zijne  vraag  naar  het  weder  antwoorden:  »alle  teekens 
aan  den  hemel  en  op  den  berg  voorspellen  een  wonderschoonen  dag ; 
de  raven  zijn  terug  gekomen.”  » Zij  brengen  ons  den  vrede  met  den 
hemel,”  hernam  de  aanvoerder  van  den  tocht,  »maak  alles  gereed 
voor  het  vertrek.” 

Kwart  voor  negenen  wordt  de  laatste  tocht  aanvaard.  Het  sneeuwdek 
was  in  den  nacht  bevroren ; men  wachtte , totdat  de  zon  de  bovenste 
laag  eenigszins  had  doen  ontdooien.  De  groote  moeite  , waarmede  de 
slede  tegen  de  steile , scherpe  kanten  moest  worden  opgeheschen  , 
haalde  den  heer  Janssen  over  het  een  oogenblik  met  zijne  beenen  te 
beproeven.  Na  twintig  M.  door  de  sneeuw  gewaad  te  hebben  viel  hij 
neder;  telkens,  wanneer  hij  zich  opgericht  had  en  verder  trachtte  te 
gaan  , lag  hij  in  de  sneeuw.  Hij  zag  zich  dus  verplicht  weder  plaats 
te  nemen  in  de  slede , die  door  de  gidsen  met  de  grootste  toewijding 
over  alle  moeielijke  plaatsen  voortgetrokken  werd,  totdat  zij  in  triomf 
den  top  van  den  berg  hadden  bereikt.  Vol  geestdrift  begroetten  de 
reizigers  elkander  op  de  plek , die  zij  alleen  dank  zij  zooveel  onver- 
saagdheid hadden  mogen  bereiken. 

Het  was  eene  wereld  van  aandoeningen , die  op  den  heer  Janssen 
aanstormde.  Een  lang  gekoesterde  wensch  was  na  zooveel  inspanning 
vervuld ; geheel  zuidwestelijk-Frankrijk , het  noorden  van  Italië  en  de 


EEN  SPEKTBOSKOOP  OP  DEN  TOP  VAN  DEN  MONT-BLANC.  137 

Apennijnen , Zwitserland  met  zijne  zee  van  bergen  en  gletschers  lagen 
aan  zijne  voeten.  »Deze  heuvels,  deze  dalen,  deze  vlakten  , deze  steden 
in  een  blauw  verschiet  gaven  mij  den  indruk  van  eene  wereld  , levende 
in  de  diepten  van  een  oceaan  met  hemelsblauw  water ; het  scheen 
mij , alsof  het  gedruisch  van  het  leven  en  de  bedrijvigheid  uit  de  verte 
tot  mij  opsteeg.  En  bepaalde  ik  mij  niet  bij  hetgeen  de  verbeelding 
mij  voortooverde  , maar  bij  hetgeen  de  werkelijkheid  mij  te  aanschouwen 
gaf,  welk  een  onmetelijk  onderscheid;  hier  eene  wereld  van  gletschers , 
van  afgescheurde  pieken  , van  sneeuwwoestijnen  , van  witte  afgronden , 
waarover  eene  aangrijpende  stilte  heerscht.  Dan  weder  was  het  mij 
als  aanschouwde  ik  een  tooneel , zooals  de  aarde  zal  aanbieden  , wan- 
neer eenmaal  de  koude  alle  leven  op  haar  zal  hebben  uitgedoofd.” 

Er  was  echter  niet  veel  tijd  om  zich  aan  zijne  indrukken  over  te 
geven.  De  korte  tijd,  immers  er  konden  hier  geen  tabernakelen  wor- 
den gebouwd , moest  worden  gebruikt.  De  koude  noodzaakte  den  heer 
Janssen  zelfs  zjjne  waarnemingen  sneller  uit  te  voeren  dan  hem  lief 
was.  Met  een  spektroskoop-Dubourcq , die  ook  te  Meudon , te  Cha- 
mounix  en  bij  de  hut  van  Grands-Mulets  gebruikt  was , werd  het  spek- 
trum  der  zon  waargenomen ; de  uitkomst  bevestigde  hetgeen  vroeger 
was  gezien  en  beweerd ; de  donkere  strepen  , die  door  de  werking  der 
zuurstof  ontstaan  waren  , waren  weder  sterk  verminderd , ook  verge- 
leken met  hetgeen  zij  nog  bij  de  hut  van  de  Grands-Mulets  hadden 
te  zien  gegeven.  Zij  leeren  , dat  in  het  gasvormig  omhulsel  der  zon  geen 
zuurstof  aanwezig  is. 

Is  het  ons  hoofddoel  in  dit  opstel  den  indruk  te  geven  , hoe  groot 
een  heldenmoed  dikwijls  noodig  is  om  een  wetenschappelijk  feit  vast 
te  stellen , en  een  gevoel  van  eerbied  op  te  wekken  voor  den  reeds 
bejaarden  , franschen  sterrekundige  , de  overwinning , die  hij  behaalde  , 
dwingt  ook  nog  eens  ( Wetensch.  Bijblad  1889,  blz.  64)  melding  te 
maken  van  een  onderzoek,  hetwelk  hij  in  1889,  dus  tusschen  zijne 
beide  tochten  naar  den  Mont-Blanc  in  , op  rustige  wijze  in  zijn  obser- 
vatorium te  Meudon  volbracht.  Zocht  hij  zich  op  den  Mont-Blanc 
zooveel  mogelijk  vrij  te  maken  van  den  invloed  van  de  zuurstof  uit 
den  dampkring , te  Meudon  werd  waargenomen , welke  er  de  gevolgen 
van  zijn , wanneer  de  zuurstof  der  lucht  geschoven  wordt  tusschen 
den  spektroskoop  van  den  waarnemer  en  het  licht , waarvan  hij  het 
spektrum  bestudeert. 

Het  licht , waarvan  het  spektrum  als  dat  van  eene  kunstzon  werd 
gebruikt , was  het  elektrisch  licht  van  den  Eiffeltoren  , dat  eiken  avond 


1 38  EEN  SPEKTROSKOOP  OP  DEN  TOP  VAN  DEN  MONT-BLANC. 

zijne  stralenbundels  over  Parijs  en  zijne  omgeving  verspreidt.  De  waar- 
nemer bevond  zich  met  zijn  spektroskoop  te  Meudon.  Het  gewicht 
van  de  laag  der  zuurstof,  die  zich  tusschen  Meudon  en  den  Eiffel- 
toren  leen  afstand  van  ongeveer  7700  M.)  op  eene  kolom  van  1 M2 
doorsnede  bevindt,  komt  vrijwel  overeen  met  het  gewicht  van  de 
zuurstof  uit  den  dampkring  der  aarde , die  zich  boven  1 M2  bevindt ; 
hier  neemt  de  dichtheid  der  zuurstof  langzamerhand  naar  boven  toe 
af  en  is  daardoor  de  hoogte  der  laag  veel  grooter. 

En  welke  gevolgen  had  deze  zuurstof  op  de  lichtstralen  van  den 
Eiffeltoren  ? Zij  slorpte  daaruit  bepaalde  stralen  op , zoodat  de  donkere 
strepen  , die  in  het  spektrum  der  zon  aan  de  werking  der  zuurstof 
worden  toegeschreven  , ook  hier  zichtbaar  werden.  De  donkere  banden 
daarentegen  bleven  weg ; zij  schijnen  dus  onder  andere  voorwaarden 
te  ontstaan ; de  hoeveelheid  der  zuurstof  moge  bij  beide  spektra  in 
gewicht  gelijk  zijn , in  beide  gevallen  brengt  zij  niet  dezelfde  ver- 
schijnselen teweeg , misschien  omdat  zij  niet  in  beide  gevallen  op  de- 
zelfde wijze  verdeeld  is. 

Eindelijk  vond  de  uitspraak  van  janssen  nog  eene  schitterende  be- 
vestiging in  waarnemingen  van  het  spektrum  van  de  uiterste  randen 
der  zon , die  in  den  loop  van  dit  jaar  tijdens  eene  zoneklips  op  Candia 
werden  gedaan. 

Geen  enkel  feit  staat  op  zich  zelf.  Ook  de  aan-  of  afwezigheid  van 
zuurstof  op  de  zon  niet.  In  verband  met  de  vraagstukken  van  de 
wording , den  onderlingen  samenhang  en  het  vermoedelijk  einde  van 
ons  zonnestelsel,  verkrijgt  zij  eene  zeer  groote  beteekenis.  De  naam 
van  janssen  zal  daarbij  steeds  met  eere  blijven  genoemd;  de  wijze, 
waarop  hij  deze  bijdrage  leverde , zal  wellicht  worden  vergeten.  Toch 
verdient  hij  ook  daarom  te  worden  geëerd. 


D.  v C. 


KWARÏSDRADEN, 


Kwarts  is  de  algemeene  naam  voor  eene  groep  van  gesteenten , 
waarvan  sommige  ook  in  ons  vaderland  overvloedig  voorkomen.  Het 
duinzand  en  het  zand  van  de  Veluwe  bestaan  uit  kwarts,  de  kiezel- 
steenen (bepaald  de  witte)  bestaan  er  enkel  uit ; het  fraaie  bergkristal , 
waarvan  vrij  kostbare  sieradiën  worden  vervaardigd , is  eene  door- 
schijnende en  kleurlooze  soort  van  kwarts , terwijl  agaat  en  amethyst 
gekleurde  soorten  zijn. 

Van  zulk  eene  soort  van  kwarts , van  bergkristal  namelijk , worden 
draden  getrokken  zóó  dun , dat  een  fijn  haar  een  dik  kabeltouw  is , 
wanneer  beiden  zóó  sterk  worden  vergroot , dat  de  draad  de  dikte 
van  bindgaren  kreeg , en  dat  honderd  kwartsdraden  tot  een  bundel 
samengevlochten  te  zamen  de  dikte  zouden  hebben  van  een  enkelen 
draad  uit  den  cocon  van  den  zijdeworm.  Deze  dunne  draden  zijn  dan 
bijzonder  sterk;  bedraagt  de  middellijn  2(*0  van  een  m.M. , dan  draagt 
hij  met  gemak  een  gewicht  van  177  m.G.  Hoe  dun  zij  kunnen  worden , 
is  onmogelijk  te  zeggen , daar  zij  zoo  dun  gemaakt  zijn  , dat  een  mi- 
kroskoop  niet  duidelijk  maakt  waar  de  draad  ophoudt.  Eene  middellijn 
van  van  een  m.M.  is  stellig  geen  grens,  die  men  niet  over- 

schrijden kan.  Uit  een  stuk  bergkristal,  dat  de  grootte  van  eene  walnoot 
heeft,  zou  men  draden  van  de  zoo  even  genoemde  middellijn  kunnen 
maken , die  men  zes  a zeven  maal  rondom  de  aarde  zou  kunnen  slaan. 

C.  VERNON  boys  smelt  eerst  stukjes  bergkristal  en  giet  de  ge- 
smolten stof  in  holle  pijpjes , zoodat  zij  later  in  den  vorm  van  staafjes 
te  voorschijn  komt.  Zulk  een  staafje  bevestigt  hij  aan  een  boog , die 
in  eene  schroef  is  vastgezet ; de  pijl  van  den  boog , een  stroospriet 
waaraan  zich  de  punt  van  een  naald  bevindt,  is  ook  aan  het  achter- 
einde met  een  staafje  bergkristal  verbonden.  De  beide  staafjes  raken 
elkander  en  worden  met  eene  knalgasvlam  verhit , zoodat  zij  aan  elkander 
gesoldeerd  worden ; zoodra  dit  geschied  is , laat  men  de  gespannen 
boog  los.  Vooruit  schiet  de  pijl.  Het  weeke  bergkristal  gaat  mede 
en  wordt  tot  een  draad  uitgetrokken. 

Wanneer  men  de  aanleiding  hoort  noemen,  waardoor  de  heer  vernon 


140 


KW  ARTS  O RADEN. 


i*o ys  op  dit  denkbeeld  kwam , zal  men  nog  meer  belang  in  de  zaak 
stellen.  Het  meten  van  kleine  krachten  geschiedt  meestal  met  behulp 
van  aan  draden  opgehangen  toestellen.  Een  magneetnaald , die  aan 
een  draad  opgehangen  is , wordt  uit  zijn  toestand  van  evenwicht  ge- 
bracht, wanneer  men  een  magnetisch  voorwerp  in  zijne  nabijheid 
brengt.  Naarmate  de  magneetkracht  grooter  is , wijkt  de  stand , waarin 
de  magneetnaald  tot  rust  komen  zal , meer  af  van  dien , waarin  hij 
zich  aanvankelijk  bevond.  Maar  zal  elke  invloed  eene  storing  van  den 
magneetnaald  tot  stand  kunnen  brengen?  Bevond  de  naald  zich  vrij 
in  de  ruimte  opgehangen , dan  zou  eene  zeer  kleine  kracht  eerder 


eene  afwijking  tot  stand  brengen  dan  nu  hij  door  een  draad  gedragen 
wordt;  de  draad  moet  toch  gewrongen  worden.  Is  de  draad  te  stijf 
of  te  dik , verzet  hij  zich  tegen  de  wringing , dan  openbaart  de  wer- 
king op  den  magneetnaald  zich  niet  door  eene  verandering  van  diens 
stand. 

Bij  eene  bepaalde  stof  is  de  hoek  van  wringing  omgekeerd  even- 
redig met  de  vierde  macht  van  de  middellijn  van  den  draad.  Heeft 
de  doorsnede  van  een  stuk  koperdraad  eene  tienmaal  kleinere  middel- 
lijn dan  die  van  een  ander  stuk , dan  is  de  wringing , die  het  eerste 
onder  den  invloed  van  eenige  kracht  ondergaat,  10  X 10  X 10  X 10 


KWARTSDRADEN . 


141 


of  10.000  maal  zoo  sterk  als  die  welke  de  tweede  ondergaat.  Dunnere 
draden  maken  dus  telkens  de  gevoeligheid  der  instrumenten  grooter 
en  kunnen  het  mogelijk  maken  krachten  te  meten , die  in  dikkere 
draden  geen  voldoende  wringing  te  weeg  brengen. 

De  grens  van  gevoeligheid  te  verhoogen  , ziedaar  het  doel , waartoe 
draden  van  kwarts  moeten  strekken.  Koper-  en  zilverdraad,  waarvan 
de  middellijn  minder  dan  een  twintigste  van  een  m.  M.  bedraagt,  zijn 
wegens  hunne  broosheid  niet  meer  te  gebruiken.  De  wringing  van 
zeer  fijne  draden  uit  den  cocon  der  zijdewormen  is  onregelmatig. 
Fijne  glasdraden  ondergaan  op  den  duur  eene  verandering , wanneer 
zij  aan  eene  wringing  worden  onderworpen.  Wordt  de  kracht,  die  de 
wringing  teweegbrengt,  weggenomen  , dan  herneemt  een  naald,  die  aan 
een  glasdraad  is  opgehangen , niet  weder  precies  denzelfden  stand. 
Al  deze  gebreken  vindt  men  niet  bij  de  fijne  kwartsdraden  ; bovendien 
zijn  zij  ongevoelig  voor  de  scheikundige  inwerking  van  de  bestanddeelen 
der  dampkringslucht , de  middellijn  is  over  de  geheele  lengte  dezelfde 
en  zij  zijn  bijzonder  sterk,  zoodat  de  gewone  draden  90  a 100  K.  G. 
kunnen  dragen  op  eene  oppervlakte  van  1 cM2.  Zulke  draden  zijn 
sterker  dan  staal.  Hoe  sterker  de  draad  is,  des  te  dunnere  draden 
kan  men  gebruiken. 

In  het  Wetensch.  Bijblad  van  den  vorigen  jaargang,  bladz.  66,  deelde 
de  heer  logeman  reeds  mede,  dat  vernon  boys  de  proef  van  caven- 
dish  met  behulp  van  een  toestel  met  kwartsdraden  had  herhaald  en 
dat  de  afwijkingen , welke  hij  hiermede  waarnam  , meer  dan  achttien 
maal  grooter  waren  dan  bij  het  gebruik  van  de  toestellen  , welke 
men  vroeger  voor  deze  proef  gebruikte.  De  toestel  , waarvoor  de  betere 
draden  vooral  werden  gezocht,  was  de  radio-mikrometer , waarmede 
de  stralende  warmte  van  eene  kaars , van  het  vuur , van  de  zon , ja 
van  alles  wat  warmte  uitstraalt  gemeten  zal  worden.  Het  verschil  in 
uitstraling  van  warmte  door  verschillende  gedeelten  der  maan  wordt 
er  mede  bepaald.  De  warmtestralen  , welke  een  kaars  uitzond , konden 
er  op  een  afstand  van  228.5  M.  mede  worden  waargenomen. 

Eene  proef,  waarmede  vernon  boys  de  gevoeligheid  van  toestellen 
voor  kleine  krachten  aantoonde,  was  nog  de  volgende.  Een  zeer  klein 
spiegeltje,  dat  ongeveer  3 mG.  woog,  was  aan  een  kwartsdraad  met 
eene  middellijn  van  ongeveer  (;^n  van  een  m.  M.  zoodanig  opgehangen  , 
dat  zijne  oppervlakte  een  hoek  van  45°  maakte  met  de  richting , waarin 
een  bepaalde  toon  zich  voortplanten  moest , opdat  de  geluidstrillingen 


142 


KW  ARTSDRA  DEN . 


het  spiegeltje  konden  bereiken.  Het  spiegeltje  werd  door  den  stoot 
der  luchtdeeltjes  in  beweging  gebracht. 

Of  de  draden  van  kwarts  nog  eene  andere  toekomst  hebben  ? Het 
zou  niet  onmogelijk  zijn , dat  er  eenmaal  een  buitengewoon  fijn  zacht 
en  doorschijnend  weefsel  uit  werd  gemaakt ; het  zou  mogelijk  kunnen 
zijn , dat  het  kwarts , dat  gesmolten  is  geweest , een  zeer  gewaardeerde 
stof  werd  voor  de  bereiding  van  kookkolven , retorten  enz. ; sterker 
en  bestendiger  is  het  dan  glas  en  bij  eene  plotselinge  verwarming 
springt  het  niet.  Hoe  dit  zij , de  uitvinding  heeft  eene  ontzaglijk 
groote  waarde  voor  de  kennis  der  oneindig  kleine,  maar  in  hare  uit- 
werking zoo  geduchte  krachten. 

De  figuur  op  bladz.  140  geeft  eene  voorstelling  van  de  verhouding 
der  dikte  van  de  kwartsdraden  vergeleken  met  eenige  andere  draden. 
1 stelt  voor  een  fijn  haar , 2 dun  koperdraad , 3 glasdraden , 4 een 
draad  uit  den  cocon  van  een  zijdeworm  ; 5 en  6 stellen  kwartsdraden 
voor.  De  afstand  tusschen  twee  der  cijfers  op  de  schaal  stelt  van 
een  mM.  voor. 

D.  v.  C. 


DE  METHODE  MANNESMAN  N. 


De  methode  mannesmann  , omtrent  wier  toepassing  wij  in  de  10e 
aflevering  van  den  vorigen  jaargang  eenige  bizonderheden  vermeldden , 
berust  op  het  volgende  beginsel. 

Als  men  een  metalen  cilinder  wil  breken  , door  dien  in  de  richting 
zijner  as  uit  te  rekken  door  middel  van  krachten , die  aan  de  uit- 
einden aangrijpen , dan  zal  er  , als  het  metaal  rekbaar  genoeg  is , een 
vernauwing  ontstaan  op  de  plaats , waar  ten  laatste  de  buis  zal 
breken.  In  dat  punt  vloeien  de  metaaldeeltjes  als  het  ware  weg  naar 
de  twee  uiteinden ; en  dit  wegvloeien  geschiedt  langs  de  oppervlakte , 
daar  de  kern  tot  op  het  laatste  oogenblik  vol  blijft. 

Gansch  anders  is  het  wanneer  men  den  cilinder , terwijl  hij  in  de 
lengte  wordt  uitgerekt,  gelijktijdig  met  groote  snelheid  zich  om  zijn 
as  doet  wentelen.  De  zich  bewegende  metaal-molekulen  worden  dan 


DE  METHODE  MANNESMANN. 


143 


door  den  invloed  van  de  middelpuntvliedings-kracht  naar  de  opper- 
vlakte gedreven.  De  samentrekking  van  het  metaal  of  liever  zijn  weg- 
vloeien naar  de  uiteinden , die  van  de  uitrekking  het  gevolg  is , ge- 
schiedt dan  van  binnen  naar  buiten,  zoodat  er  een  holte  ontstaat, 
die  juist , doordien  zij  aan  de  werking  van  de  middelpuntvliedings- 
kracht  haar  ontstaan  te  danken  heeft,  volkomen  cilindrisch  zijn  zal. 

Daar  op  deze  wijze  ieder  metaaldeeltje  gelijktijdig  onderworpen  is 
aan  de  werking  van  twee  krachten , waarvan  de  eene  evenwijdig  is 
aan  de  as  van  den  cilinder  en  de  andere  volgens  de  raaklijn  aan  zijne 
oppervlakte  werkt,  zal  zulk  een  deeltje  zich  bewegen  in  de  richting 
van  beider  resultante : dus  volgens  een  schroeflijn , wier  spoed  zal 
afhangen  van  de  betrekkelijke  grootte  der  beide  samenstellende  krachten. 
Deze  gelijktijdige  werking  zal  aan  het  metaal  eene  tordeerende  bewe- 
ging geven  , zoodat  de  metaalvezels , in  plaats  van  evenwijdig  aan  de 
as  van  den  cilinder  te  blijven  , zich  volgens  schroeflijnen  zullen  schikken  ; 
en  het  is  bekend  dat  eene  zoodanige  schikking  juist  die  is,  waardoor  het 
best  weerstand  wordt  geboden  aan  eene  drukking  loodrecht  op  de  wanden. 

De  twee  kegels , die  aan  den  metalen  staaf  of  cilinder , welke  daar- 
tusschen  is  beklemd,  de  dubbele  beweging  moeten  geven,  draaien  in 
dezelfde  richting.  De  tegenovergestelde  punten  van  de  oppervlakte  dier 
staaf  worden  dus  door  beiden  in  verschillende  richting  gedreven , zoo- 
dat er , in  plaats  van  eene  eenvoudige  torsie  der  metaalvezels , een 
kruising  plaats  heeft , die  maakt  dat  de  buis  in  alle  opzichten  zoo 
soliede  mogelijk  is. 

Met  de  machines , die  thans  gebruikt  worden , kan  men  buizen 
walzen  , wier  uitwendige  middellijn  van  5 tot  400  millimeters  gaat. 
Aan  de  inwendige  middellijn  kan  men  eene  lengte  geven , die  zich 
op  willekeurige  wijze  tot  die  der  uitwendige  verhoudt , van  98/100  tot 
de  dikte  van  een  naald. 

De  oudste  der  fabrieken  mannesmann  is  te  Remscheid , tusschen 
Keulen  en  Dusseldorf,  gevestigd  en  werkt  met  400  man.  Aan  de 
tweede,  te  Komotan  in  Boheme,  zijn  3000  werklieden  verbonden, 
terwijl  te  Bous,  bij  Saarlouis,  eene  derde,  kleinere  fabriek  werkt. 


KUNSTMATIGE  ROBIJNEN. 


Fremy  en  verneuil  hebben  weder  grootere  robijnen  gemaakt  dan 
vroeger , zoodat  zij  thans  het  doel  naderen  , hetwelk  zij  zich  van  den 
beginne  af  hebben  voorgesteld,  namelijk  de  beantwoording  der  vraag, 
of  juweliers  en  horlogemakers  even  goed  de  kunstrobijnen  als  de  in 
de  natuur  gevonden  robijnen  zullen  kunnen  gebruiken.  Zij  hebben  nu 
stukken,  die  0.075  G.  of  meer  dan  1/3  van  een  karaat  wegen.  Een 
bekend  juwelier  heeft  daarom  hun  robijnen  in  den  rozetvorm  laten 
slijpen  en  in  goud  gezet.  De  groote  vraag  is  of  het  kunstprodukt 
hard  genoeg  is;  de  uitdrukking,  »dat  de  hardheid  vergeleken  kan 
worden  met  de  der  natuurlijke  robijnen”,  klinkt  minder  stellig  dan 
hetgeen  vroeger  werd  gezegd,  namelijk  dat  de  hardheid  gelijk  was. 

De  grootere  omvang  der  robijnen  is  het  gevolg  van  talrijke  veran- 
deringen in  de  bewerkingen.  In  plaats  van  zuivere  aluinaarde  wordt 
thans  aluinaarde  gebruikt , die  met  een  weinig  koolzure  potasch  is 
vermengd ; de  chroom-  en  potaschhoudende  aluinaarde  wordt  thans 
niet  meer  met  het  baryumfluoride  vermengd , zoodat  de  werking  alleen 
door  middel  van  gasvormige  fluoorwaterstof  plaats  hebben  kan  ; vroeger 
duurde  de  verhitting  een  etmaal , nu  duurt  zij  minstens  eene  week  ; 
de  kroezen  worden  niet  meer  in  een  cokes-vuur,  maar  in  een  met  gas 
verhitte  oven  gegloeid;  eindelijk  worden  veel  grooter  kroezen  gebruikt , 
zoodat  elke  bewerking  3 KG.  robijnen  geeft. 

Toen  deze  veranderingen  samen  eene  grootere  verbetering  bleken 
te  wezen , scheen  de  zaak  belangrijk  genoeg  om  in  het  groot  te 
worden  beproefd.  Uit  het  scheikundig  laboratorium  ging  de  bereiding 
over  naar  de  glaskroezen  en  glasovens  van  de  firma  appert.  Grootere 
robijnen  werden  daardoor  weder  verkregen ; ook  gaf  de  bewerking 
nu  dikwijls  blauwgekleurde  kristallen  of  saffieren.  Soms  was  een  kristal 
voor  het  eene  gedeelte  rood  en  dus  een  robijn  en  voor  het  ander 
gedeelte  een  blauwe  saffier.  ( Comptes  rendus , 10  Nov.  1890). 

D.  V.  C. 


DE  KULTUURTUIN  TE  TJIKEUMEUH , 


DOOR 

Dr.  F.  A.  F.  C.  WENT. 


Dikwijls  hoort  men  de  klacht  uiten , dat  de  regeering  zoo  weinig 
tot  steun  en  voorlichting  van  den  Europeeschen  landbouw  in  Neder- 
landsch-Indië  doet.  Moge  deze  klacht  ook  al  in  sommige  gevallen 
niet  geheel  ongegrond  zijn  , het  is  bepaald  onredelijk , ’s  Lands  Planten- 
tuin te  Buitenzorg  aan  te  vallen  , zooals  maar  al  te  dikwijls  gebeurt. 
Meer  dan  eens  toch  kan  men  hooren  spreken  van  een  luxe-inrichting , 
die  misschien  zeer  mooi  is  voor  de  abstracte  wetenschap , maar  waar 
de  Europeesche  planter  in  Indië  al  bitter  weinig  voordeel  van  geniet. 
Ik  wil  hier  nu  niet  in  het  licht  stellen  , dat  in  elk  geval  onze  naam 
in  het  buitenland  door  de  uitstekende  inrichting  van  den  Plantentuin 
zeer  gunstig  bekend  is,  en  dat  wij  zelfs  in  Engeland,  met  zijn  uitge- 
strekte koloniën , meer  dan  eens  als  voorbeeld  zijn  aangehaald , dat 
navolging  verdient;  evenmin  zal  ik  hier  de  stelling  uitwerken,  dat 
elke  vooruitgang  in  de  praktijk  een  punt  van  uitgang  heeft  bij  die 
verachte  wetenschap  en  dat  dikwijls  een  ontdekking,  die  voor  de 
praktijk  eerst  niet  het  minste  nut  scheen  te  hebben  , later  onbereken- 
bare gevolgen  heeft  gehad , ja  de  geheele  beschaafde  wereld  heeft 
hervormd.  Om  echter  te  bewijzen , dat  ’s  Lands  Plantentuin  van  groote 
waarde  is  voor  de  kuituur  in  Indië,  wil  ik  hier  in  dit  opstel  een 
bepaalde  afdeeling  van  dezen  tuin  bespreken , een  afdeeling , die  in 
Nederland  bijna  totaal  onbekend , in  Indië  veel  te  weinig  bekend  is 
en  in  elk  geval  niet  genoeg  gewaardeerd  wordt , ook  door  degenen , 
die  er  dikwijls  alle  voordeelen  van  genoten  hebben ; ik  bedoel  den 
kultuurtuin  te  Tjikeumeuh. 


10 


146 


DE  KULTUURTUIN  TE  TJIKEUMEUH. 


Wanneer  men  te  Buitenzorg , na  de  zoogenaamde  Roode  brug  ge- 
passeerd te  zijn , dadelijk  rechtsaf  slaat , bereikt  men , na  eenige 
oogenblikken  tusschen  kleine  Europeesche  woonhuizen  te  zpn  door- 
gegaan, het  kerkhof,  waar  de  weg  zich  in  tweeën  splitst;  den  weg, 
die  naar  het  krankzinnigengesticht  voert,  laten  wij  links  liggen  en 
wandelen  langs  een  aantal  vrij  nieuwe  woningen  van  welgestelde 
Europeanen , gedeeltelijk  ook  door  eenige  aanplantingen  van  klapper- 
boomen  en  tapiocca  heen , tot  wij  na  een  kwartier  het  punt  bereiken 
waar  de  kultuurtuin  begint  in  een  gedeelte  van  Buitenzorg , dat  den 
naam  Tjikeumeuh  draagt.  De  kultuurtuin  is  een  stichting  van  den 
vorigen  directeur  van  ’s  Lands  Plantentuin , dr.  scheffer  , en  was  in 
den  eersten  tijd  van  zijn  bestaan  verbonden  met  de  sedert  opgeheven 
landbouwschool.  Al  is  het  te  betreuren,  dat  de  regeering  in  1884 
besloot  tot  opheffing  van  deze  laatste  en  niet  liever  getracht  heeft 
door  een  reorganisatie  deze  voor  den  inlander  zoo  nuttige  inrichting 
in  stand  te  houden , toch  heeft  de  kultuurtuin  er  zeker  bij  gewonnen  , 
dat  hij  nu  niet  meer  voor  nevendoeleinden  gebruikt  wordt. 

In  den  kultuurtuin  worden  zooveel  mogelijk  alle  nuttige  planten 
van  de  tropen  in  een  aantal  exemplaren  gekweekt.  Daardoor  is  de 
tuin  in  staat  aan  particulieren  en  ambtenaren , die  daartoe  een 
aanvrage  doen , kosteloos  zaden  en  stekken  van  elk  van  deze  planten 
te  verstrekken , wat  natuurlijk  vooral  voor  nieuwe  kultuurplanten 
van  groot  belang  is , maar  wat  toch  ook  nog  met  de  oudst  bekende 
plaats  heeft.  In  de  verstrekking  van  deze  zaden  en  stekken  huldigt 
de  tegenwoordige  directeur  van  ’s  Lands  Plantentuin  een  ruime  op- 
vatting, zoodat  hij  ze  ook  verzendt  buiten  onze  koloniën,  o.  a.  aan 
de  » Deutsche  Neu-Guinea  Compagnie”  en  aan  planters  op  Noord- 
Borneo  en  in  de  Straits  Settlements , iets , waaraan  de  Engelsche 
tuinen , zooals  die  te  Singapore , een  voorbeeld  konden  nemen.  Dat 
de  hoeveelheid  verstrekte  zaden  en  stekken  zeer  belangrijk  is  en  jaar- 
lijks toeneemt,  blijkt  uit  de  volgende  opgaven  van  de  jaren  1882 
en  1889  ; in  1882  werden  deze  aan  ongeveer  50  personen  en  in  ’89 
aan  + 250  personen  in  Ned.-Indië  verstrekt,  terwijl  het  aantal  ver- 
zendingen gedurende  die  jaren  toenam  van  ongeveer  60  tot  boven 
de  500;  men  houde  hierbij  in  het  oog,  dat  elke  verzending  dikwijls 
meer  dan  één  plantensoort,  en  van  deze  soort  altijd  een  aantal  exem- 
plaren bevat.  Het  doel  van  den  kultuurtuin  is  verder  te  onderzoeken , 
welke  nuttige  planten  gekweekt  kunnen  worden  in  een  klimaat  als 
dat  te  Buitenzorg , en  vooral  er  voor  zorg  te  dragen , dat  nieuwe 


DE  KULTUURTUIN  TE  TJIKEUMEUH. 


147 


planten , die  als  belangrijk  in  den  handel  worden  gebracht , in  een 
zeker  aantal  exemplaren  aanwezig  zijn.  Voor  dit  laatste  doel  vooral 
is  de  vereeniging  met  den  plantentuin  van  groot  nut ; in  zeer  vele 
gevallen  toch,  wanneer  de  een  of  andere  plant  als  nuttig  beschreven 
werd,  bleek  het,  dat  reeds  een  exemplaar  er  van  in  den  Plantentuin 
aanwezig  was , en  zaden  of  stekken  hiervan  genomen , dienden  dan  voor 
het  aanleggen  van  een  aanplant  in  den  kultuurtuin.  Zooveel  mogelijk 
tracht  men  daarbij  te  vernemen  , welke  practische  ervaringen  opgedaan 
worden  door  degenen , aan  wie  zaden  of  stekken  verstrekt  werden. 

Met  de  oudere , reeds  langer  bekende  kultuurplanten  worden  in  den 
kultuurtuin  proeven  genomen  omtrent  verbeteringen  in  de  kuituur 
in  te  voeren , omtrent  nieuwe  variëteiten  en  omtrent  middelen  ter 
bestrijding  van  plantenziekten.  Sedert  de  nieuwe  directeur,  dr.  van 
romburgh  , verleden  jaar  in  Indië  is  aangekomen  , is  de  werking  van 
den-  tuin  in  zooverre  uitgebreid , dat  nu  ook  proeven  met  bemesting 
zullen  genomen  worden  en  onderzoekingen  worden  verricht,  omtrent 
de  chemische  bestanddeelen  der  kultuurplanten.  Dit  zal  echter  pas  op 
voldoende  wijze  kunnen  geschieden , wanneer  het  chemische  labora- 
torium , dat  te  Tjikeumeuh  zal  gebouwd  worden , gereed  is.  In  een 
gedeelte  van  den  kultuurtuin  worden  alleen  pharmaceutische  planten 
gekweekt;  deze  dienen  voor  de  onderzoekingen  van  dr.  greshoff,  die 
sedert  een  paar  jaar  werkzaam  is  in  een  pharmokologisch-chemisch 
laboratorium , dat  achter  het  herbarium  en  museum  (kantor  batoe) 
van  ’s  Lands  Plantentuin  ligt.  Het  doel  van  dit  onderzoek  is  een 
chemisch-pharmakologisch  onderzoek  naar  de  planten  stoffen  in  Ned. 
Indië , in  het  bizonder  met  het  oog  op  hunne  beteekenis  voor  de 
geneeskunde , en  dat  hierbij  belangrijke  resultaten  te  verwachten  zijn , 
bewijst  het  juist  kort  geleden  verschenen  le  verslag  omtrent  deze 
onderzoekingen.  In  het  hier  bedoelde  medicinale  gedeelte  van  den 
tuin  staan  van  elke  plant  maar  een  enkel  of  een  paar  exemplaren  ; 
ik  wil  dit  hier  verder  buiten  bespreking  laten  en  er  alleen  op  wijzen , 
dat  het  aantal  daar  gekweekte  soorten  reeds  ongeveer  260  bedraagt. 

Laten  wij  thans  een  wandeling  door  den  tuin  ondernemen ; deze 
wordt  door  den  weg,  dien  wij  straks  van  de  Roode  brug  af  gevolgd 
hebben  , in  twee  helften  verdeeld  , die  ieder  weer  doorsneden  worden 
door  een  aantal  paden  in  twee  loodrecht  op  elkaar  staande  richtingen  , 
zoodat  er  een  zeker  aantal  vierhoekige  vakken  zijn  ontstaan , ieder 
bestemd  voor  de  kuituur  van  een  enkele  plantensoort,  waarvan  de 
exemplaren  op  regelmatige  afstanden  geplant  zijn. 


148 


DE  KULTUURTU1N  TE  TJIKEUMEUH. 


Beginnen  wij  met  het  gedeelte , dat  rechts  ligt , dan  vinden  wij 
hier  het  eerst  een  vak  beplant  met  Lepidadenia  Wightiana  ( Cylico - 
daphne  sebifera) , waarvan  de  vruchten  het  zoogenaamde  tangkallak 
leveren , een  planten  vet , dat  uitmuntend  schijnt  te  zijn  voor  de  fabri- 
cage van  waskaarsen  en  harde  zeepen.  Vlak  daarnaast  staan  een  aantal 
boomen  van  Anacardium  occidentale , een  oorspronkelijk  amerikaansche 
boom , waarvan  de  vruchten  acajounooten  of  ook  wel  olifantsluizen 
genoemd  worden ; daar  de  boom  tot  dezelfde  familie  behoort  als  de 
pruikenboom  en  de  pistache,  is  het  niet  meer  dan  natuurlijk,  dat 
hij  een  aantal  harsachtige  stoffen  bevat,  vooral  in  het  vruchtvleesch. 
Twee  vakken  naast  ons , herinneren  ons  er  aan , dat  wij  in  het  vader- 
land der  specerijen  zijn  , daar  wij  er  een  dicht  bosch  van  kaneelboomen 
zien.  Eenige  kleine  vakken  daarnaast  zijn  beplant  met  Calotropis  gigantea  , 
Andropogon  Schoenanthus  en  Andropogon  muricatns ; de  eerstgenoemde 
plant  levert  een  zijdeachtig , glanzig  zaadpluis , dat  voor  de  in- 
dustrie van  beteekenis  schijnt  te  zijn , de  beide  grassen  geven  als 
product  een  welriekende  olie , die  den  maleischen  naam  minjaq  sereh 
draagt.  De  plant  zelf  heet  namelijk  ook  sereh , en  de  beruchte  ziekte 
van  het  suikerriet  heeft  dien  naam  gekregen , omdat  het  zieke  riet 
in  uiterlijk  met  de  twee  soorten  van  Andropogon  overeenkomt.  Eenige 
aanplantingen  van  Zingiberaceeën  en  Arrowroot , die  aan  een  kampong 
grenzen , waarin  een  gedeelte  van  de  maleische  arbeiders  van  den 
tuin  woont , laten  wij  links  liggen  en  bevinden  ons  voor  een  vak 
waar  een  aantal  exemplaren  van  Acacia  arabica  een  treurig  bestaan 
voeren ; dit  behoeft  ons  niet  te  verbazen , wanneer  wij  weten , dat 
deze  plant , die  de  Arabische  gom  levert , zeer  veel  van  droogte 
houdt  en  dan  ook  in  het  N.  W.  van  Voor-Indie  uitstekend  groeit , 
terwijl  Buitenzorg  een  buitengewoon  vochtig  klimaat  heeft. 

De  vakken  daarnaast  zijn  beplant  met  mahoniehoutboomen  en 
Caesalpinia  Coriaria , waarvan  de  peulen  als  looistof  onder  den  naam 
divi-divi  in  den  handel  komen.  De  eerste  van  deze  twee  boomen 
schijnt  zeer  geschikt  te  zijn  voor  boschkultuur ; vooral  de  houtvester 
in  het  district  Samarang  laat  zich  daarover  zeer  gunstig  uit.  Ik  wil 
naar  aanleiding  hiervan  er  op  wijzen , dat  ook  in  dit  opzicht  de  kultuur- 
tuin  van  nut  is , dat  hij  een  gedeelte  dier  zaden  en  stekken  levert , 
die  de  houtvesters  op  Java  gebruiken  voor  de  herbossching.  Het 
is  toch  bekend , dat  in  Oost-  en  Midden-Java  de  oerbosschen  op 
de  bergen  bijna  geheel  verdwenen  zijn  en  dat  West-Java,  vooral  de 
Preanger  Regentschappen,  denzelfden  weg  opgaat.  Deze  ontbossching 


DE  KULTUURTUIN  TE  TJIKEUMEUH. 


149 


is  gedeeltelijk  een  gevolg  van  roofbouw  der  inlandsche  bevolking , 
maar  voor  het  grootste  gedeelte  te  wijten  aan  Europeesche  kultuur- 
ondernemingen  en  aan  de  gouvernements-koffiekultuur.  De  schadelijke 
gevolgen  doen  zich  nu  reeds  sterk  gevoelen  door  de  ongelijke  ver- 
deeling  van  water  over  Java : in  sommige  tijden  hevige  banjirs , daar 
het  water  door  niets  wordt  tegengehouden , in  tijden  van  droogte 
daarentegen  geen  druppel  water;  wie  eens  Zuid-Europa  gezien  heeft, 
weet , wat  het  eindresultaat  van  een  dergelijke  ontbossching  moet 
zijn.  De  regeering  tracht  door  groote  irrigatie  werken  voor  een 
goede  verdeeling  van  het  water  te  zorgen , maar  verliest  daarbij 
gedeeltelijk  uit  het  oog , dat  vooreerst  gezorgd  moet  worden , dat 
dit  water  aanwezig  is  en  dus  op  de  eene  plaats  het  vernietigen  van 
de  bosschen  moet  worden  tegengegaan  , op  de  andere  moet  getracht 
worden  nieuw  bosch  te  verkrijgen , waar  het  vroeger  verwoest  werd. 
Zelfs  de  ambtenaren  van  het  boschwezen  zien  dit  lang  niet  altijd  vol- 
doende in  en  meenen , dat  hun  hoofdtaak  bestaat  in  het  onderhoud  en 
het  aanplanten  der  djattibosschen.  Deze  hebben  op  klimaat  en  water- 
verdeeling  geen  invloed , daar  zij  vooral  in  de  vlakte  voorkomen , maar 
zijn  natuurlijk  een  ruime  bron  van  inkomsten.  Voor  de  toekomst  van 
Java  is  zeker  de  zorg  voor  de  bosschen  op  de  bergen  van  veel 
meer  belang , en  er  zijn  dan  ook  gelukkig  verschillende  ambtenaren 
van  het  boschwezen , die  dit  inzien ; deze  kunnen  echter  helaas  zeer 
weinig  tot  stand  brengen , daar  hun  aantal  veel  te  gering  is.  Men 
bedenke  slechts , dat  er  in  de  twee  residenties  Preanger  Regentschappen 
en  Krawang  gezamenlijk  maar  1 houtvester  is  met  1 Europeeschen 
opzichter.  Het  zal  wellicht  menigeen  verbazen , dat  men  zich  zulk  een 
moeite  moet  geven  voor  de  herbossching ; vele  personen  toch  leven 
in  de  meening , dat  de  tropische  natuur  er  dadelijk  weer  voor  zorgt , 
dat  er  nieuw  bosch  ontstaat.  Dit  is  echter  helaas  niet  het  geval ; op 
elke  plek , waar  eenmaal  oerbosch  geweest  is  en  die  aan  zichzelf  wordt 
overgelaten  , komt  het  zoogenaamde  alang-alang  en  andere  hooge  grassen  ; 
jong  bosch  kan  het  in  den  strijd  voor  het  bestaan  tegen  deze  grassen 
niet  volhouden.  Tal  van  proeven  zijn  reeds  genomen , om  te  weten  te 
komen  welke  boomen , die  tevens  een  nuttig  product  leveren  voor  de 
herbossching , in  aanmerking  komen ; ik  zal  die  proeven  hier  niet  be- 
spreken, natuurlijk  zijn  er  vele  mislukt,  maar  o.  a.  die  met  den 
mahoniehoutboom  slaagden  volkomen. 

Naast  de  Acacia  arabica  zijn  drie  vakken  beplant  met  boomen  en 
jonge  planten  van  Vryobalanops  Camphora , die  de  borneokamfer  levert. 


150 


DE  KULTUURTUIN  TE  TJIKEUMEUH. 


Wanneer  ons  het  toeval  gelukkig  is,  ruiken  wij  bij  de  mahonieboomen 
een  heerlijke  lucht,  afkomstig  van  bloeiende  koffie.  Twee  vakken  zijn 
daarnaast  namelijk  beplant  met  liberiakoffie ; evenals  tal  van  andere 
tropische  planten , vertoont  ook  deze  de  eigenaardigheid , dat  alle  in- 
dividuen op  denzelfden  dag  bloeien.  1 Dit  maakt  een  aardig  effect, 
vooral  daar  de  bladeren  glanzig  donkergroen  zijn  en  de  boom  ge- 
woonlijk te  gelijkertijd  een  aantal  fraaie  roode  bessen  draagt.  Evenals 
de  andere  koffiesoorten  en  trouwens  tal  van  tropische  kultuurplanten 
wordt  de  liberiakoffie  (ten  minste  op  de  hoogte  van  Buitenzorg)  onder 
schaduwboomen  gekweekt,  om  ze  te  beschermen  tegen  al  te  sterke 
werking  van  de  tropische  zonnestralen.  Met  deze  schaduwboomen  worden 
te  Tjikeumeuh  tal  van  proeven  genomen ; terwijl  vroeger  bijna  alleen 
de  dadap  (Erythrina)  en  waroe  ( Tespesia  en  andere  Malvaceèn)  als 
schaduwboomen  gebruikt  werden , is  tegenwoordig , vooral  van  uit  den 
kultuurtuin,  Albizzia  moluccana  veel  verspreid.  Het  is  dan  ook  een 
boom,  die  ontzettend  snel  groeit  en  in  vijf  jaar  een  hoogte  van 
20  M.  kan  bereiken ; maar  bovendien  zijn  proeven  met  tal  van  andere 
boomen  genomen , zooals  b.  v.  Caesalpinia  dasyrachis , Pithecolobium 
Saman  en  op  deze  plaats  zien  wij  Schizolobium  excelsim.  Deze  eigen- 
aardige boom  heeft  groote  dubbelgevinde  bladeren  en  vertakt  zich  niet 
voordat  hij  een  hoogte  van  10 — 15  M.  bereikt  heeft,  zoodat  hij  zijne 
takken  later  niet  meer  behoeft  af  te  werpen  en  op  de  eenvoudigste 
wijze  een  kroon  vormt.  Ten  gevolge  van  deze  schaduwboomen  ziet 
een  koffieplantage  er  eenigszins  als  een  wijd  uiteengeplant  Europeesch 
bosch  uit.  De  liberiakoffie , die  wij  hier  voor  ons  zien , is  vooral  ver- 
schillend van  de  Cojfea  arabica  door  haar  veel  forscheren  bouw , grootere 
bladeren,  bloemen  en  bessen  en  draagt  bovendien  ook  meer  vrucht. 
De  zaden  zelf,  de  eigenlijke  koffieboonen,  zijn  echter  niet  veel  grooter 
dan  de  gewone , en  men  beweert , dat  de  daaruit  verkregen  koffie 
minder  goed  is.  Toch  heeft  de  liberiakoffie  groote  voordeelen ; zij  is 
namelijk  vooreerst  veel  beter  bestand  tegen  de  beruchte  bladziekte 
dan  de  andere  soort , iets , wat  waarschijnlijk  aan  haar  forscheren 
bouw  toe  te  schrijven  is,  en  ten  tweede  kan  zij  niet  alleen  in  hooger 
gelegen  streken  groeien , zooals  de  Coffea  arabica , maar  ook  in  het 
laagland.  Overal  worden  dan  ook  tegenwoordig  groote  aanplantingen 
van  liberiakoffie  op  Java  aangelegd , en  het  is  vooral  de  kultuurtuin  , 

1 Zoo  bloeiden  de  koffieplanten  in  1887  17  malen,  namelijk  op  22  Januari,  7 en 
20  Februari,  23  Maart,  18  April,  14  Juni,  4 en  25  Juli,  10  en  20  Augustus,  2 
eu  23  September,  19  Oetober,  8 en  27  Novembev  en  24  en  26  December. 


DE  KULTUURTU1N  TE  TJIKEUMEUH. 


151 


die  voor  de  verspreiding  van  de  zaden  gezorgd  heeft.  Zoo  is  b.  v. 
in  het  jaar  1889  aan  verschillende  ambtenaren  en  particulieren  door 
den  kultuurtuin  niet  minder  dan  34  pikol  zaad  van  liberiakofïie 
verstrekt. 

Naast  de  kamfer-aanplanting  staat  een  vak  met  eenige  kleine  boompjes , 
die  er  treurig  uitzien ; het  is  de  koeboom  van  Caracas , Brosimum 
Galactodendron , die  het  klimaat  van  Buitenzorg  blijkbaar  niet  zeer 
aangenaam  vindt ; deze  levert  bij  insnijding  een  melksap , dat  in  smaak 
veel  overeenkomst  vertoont  met  melk.  Hiernaast  vinden  wij  eenige 
planten  van  minder  belang  {Solandra  grandiflora  en  Ancistrocladus  Vahlii) 
en  daarachter  een  heg  van  bamboe , waarvan  de  stengeltoppen  op 
sierlijke  wijze  overhangen ; deze  heg  belemmert  het  gezicht  op  het 
ravijn , dat  den  kultuurtuin  van  het  terrein  van  het  krankzinnigen- 
gesticht scheidt. 

Naast  ons  zien  wij  nu  een  aanplanting  van  cacao  in  twee  soorten 
( Theobroma  cacao  en  Th.  hicolor) ; wanneer  deze  plant  met  haar  roode 
vruchten  prijkt,  maakt  zij  een  fraai  effect.  Meer  en  meer  begint  men 
op  Java  het  belang  van  deze  kuituur  in  te  zien  en  het  aantal  cacao- 
plantages breidt  zich  dan  ook  voortdurend  uit;  tot  nu  toe  kwam 
bijna  het  geheele  product  uit  West-Indië  en  Venezuela,  maar  het  is 
te  hopen , dat  wij  het  zoover  zullen  brengen , dat  de  cacaoboonen , 
die  in  onze  fabrieken  verwerkt  worden , ook  door  ons  zelf  worden 
geproduceerd.  Het  schijnt  ook , dat  de  cacao  een  zeer  voordeelige 
kuituur  is , wanneer  maar  — want  er  is  een  maar  bij  — geen  ziekten 
in  de  boomen  voorkomen.  Vooral  heeft  de  plant  te  lijden  van  een 
insekt , ook  hier  in  den  kultuurtuin ; de  larven  van  deze  Helopeltis 
Antonii  leven  in  de  bladsteelen  , ten  gevolge  waarvan  het  blad  zwart 
wordt  en  de  geheele  plant  zelfs  te  gronde  kan  gaan.  Diezelfde  plaag 
komt  in  nog  veel  sterkere  mate  voor  bij  de  thee , waarmee  twee 
vakken  naast  de  cacao  beplant  zijn ; in  de  Preanger  Regentschappen 
hebben  verschillende  thee-ondernemingen  erg  van  deze  gevreesde  ziekte 
te  lijden.  De  hier  in  den  kultuurtuin  gekweekte  thee  is  gedeeltelijk 
de  gewone  Javathee , een  variëteit  van  Thea  chinensis , gedeeltelijk 
een  andere  soort  Thea  assamica ; beide  soorten  zijn  kleine  heestertjes 
met  heldergroene  bladeren , maar  deze  organen  zijn  bij  Th.  assamica 
grooter  dan  bij  Th.  chinensis.  Meer  en  meer  wordt  deze  laatste  op  de 
Javaansche  kultuurondernemingen  verdrongen  door  de  assamthee , die 
verschillende  voordeelen  boven  de  Chineesche  heeft,  maar  door  fijn- 
proevers voor  niet  zoo  lekker  wordt  gehouden.  De  assamthee  werd 


152 


DE  KULTUURTÜIN  TE  TJIKEUMEUH. 


betrekkelijk  kort  geleden  ontdekt  als  wilde  plant  in  de  Himalaya 
groeiende  en  men  besloot  in  Britsch-Indië  met  de  kuituur  er  van 
proeven  te  nemen ; deze  slaagden  zeer  goed  en  met  behulp  van  een 
reusachtige  reclame  (wie  herinnert  zich  niet  de  wyze , waarop  dit  op 
de  Amsterdamsche  koloniale  tentoonstelling  geschiedde?)  kreeg  de 
Britsch-Indische  thee  langzamerhand  overal  het  burgerrecht.  Dat  de 
reclame  hierbij  zeer  meegewerkt  heeft , schijnen  ook  de  Javaansche 
theeplanters  te  zijn  gaan  inzien,  ten  minste  in  den  laatsten  tijd  be- 
ginnen zij  dit  voorbeeld  na  te  volgen. 

Naast  de  aanplantingen  , die  het  laatst  genoemd  zpn , ziet  men  vakken  , 
waarin  reeds  betrekkelijk  hooge  boomen  staan  van  Palaquium  gutta, 
Palaquium  oblong ifolium , Palaquium  Borneense , Palaquium  Treubii  en 
Palaquium  Treubii  parvijlorum  en  Payena  Leerii',  aan  de  andere  zijde 
van  den  kultuurtuin  staat  nog  Palaquium  rostratum.  Al  deze  boomen 
leveren  bij  insnijding  een  melksap , dat  spoedig  opdroogt  en  in  dien 
toestand  in  den  handel  komt  als  de  ruwe  getah-pertja , die  na  zuive- 
ring voor  zoo  talrijke  doeleinden  in  de  industrie  gebruikt  wordt.  Ten 
opzichte  van  dit  product  heeft  de  Plantentuin  zeer  zeker  groote  ver- 
diensten. Het  bleek  namelijk  meer  en  meer,  dat  men  niet  bekend 
was  met  den  eigenlijken  oorsprong  van  het  gutapercha  des  handels 
en  dat  de  vroegere  opgaven  daaromtrent  elkaar  op  vele  plaatsen  tegen- 
spraken , terwijl  de  productie  afnam.  Tot  nu  toe  kwam  de  getah- 
pertja  hoofdzakelijk  van  Sumatra , Borneo  en  Malakka , waar  zij  door 
de  bevolking  in  de  oerbosschen  zelf  werd  verkregen ; aan  een  stelsel- 
matige kuituur  dacht  niemand.  Daarom  droeg  de  Regeering  in  1883 
een  onderzoek  omtrent  de  getah-pertja  produceerende  boomsoorten  op 
aan  dr.  burck  , adjunct-directeur  van  ’s  Lands  Plantentuin.  Deze  had 
reeds  vroeger  zooveel  mogelijk  monsters  van  getah-pertja  verzameld 
en  getracht  er  de  herkomst  van  te  bepalen.  Als  resultaat  van  zijn 
onderzoek  bleek  hem  nu , dat  deze  boomsoorten , vroeger  overvloedig 
op  Sumatra’s  Westkust  voorhanden,  thans  bijna  overal  waren  uitge- 
roeid ten  gevolge  van  de  verwoestende  wijze  van  exploitatie  der  be- 
volking ; deze  bepaalde  zich  er  toch  niet  toe , insnijdingen  in  de  boomen 
te  maken , maar  hakte  ze  in  hun  geheel  om  en  deed  dit  zelfs  met 
jonge  exemplaren.  Om  nu  te  voorkomen , dat  de  getah-pertja  zou  op- 
houden een  artikel  van  uitvoer  in  onze  koloniën  te  zijn , besloot  de 
Regeering  aan  den  directeur  van  ’s  Lands  Plantentuin  een  stuk  grond 
ter  beschikking  te  stellen  te  Tjipetir  (Preanger  Regentschappen) , ten 
einde  aldaar  proeven  te  nemen  met  de  kuituur  van  getah-pertja  produ- 


DE  KULTUURTUIN  ÏE  TJIKEUMEUH. 


153 


ceerende  boomen.  Deze  proefaanplantingen  werden  in  1885  begonnen 
en  staan  onder  leiding  van  dr.  burck,  die  gedeeltelijk  de  zaden  daar- 
voor had  meegebracht  van  Sumatra,  deze  echter  ook  gedeeltelijk 
verkreeg  door  bemiddeling  van  de  ambtenaren  van  het  binn.  bestuur 
op  Bangka  en  West-Borneo.  Dit  geldt  echter  niet  voor  Palaquium 
gutta  en  Palaquium  Borneense ; van  deze  twee  soorten  worden  te  zamen 
slechts  3 vruchtdragende  exemplaren  in  ’s  Lands  Plantentuin  aange- 
troffen , waarschijnlijk  de  eenige  volwassen  boomen , die  daarvan  op 
de  geheele  wereld  te  vinden  zijn.  Palaquium  gutta  is  in  de  Padangsche 
Bovenlanden  waarschijnlijk  uitgeroeid , en  ook  van  Palaquium  Borneense 
konden  door  de  ambtenaren  geen  exemplaren  meer  gevonden  worden 
in  de  oerbosschen  van  West-Borneo.  Het  valt  hier  duidelijk  in  het 
oog  van  hoeveel  belang  de  vereeniging  van  plantentuin  en  kultuur- 
tuin  was,  daar  men  nu  spoedig  in  laatstgenoemde  inrichting  een  aan- 
tal kiemplantjes  kon  hebben , die  reeds  tamelijk  hooge  boomen  hebben 
opgeleverd  en  die  zich  nu  ook  door  marcottes  laten  voortplanten. 
De  resultaten  van  alle  proefnemingen , zoowel  te  Tjikeumeuh  als  te 
Tjipetir , zal  ik  hier  niet  uitvoerig  nagaan  en  alleen  vermelden , dat 
de  beste  getah-pertja  geleverd  wordt  door  Palaquium  gutta , P.  oblongi- 
folium  en  P.  Borneense , terwijl  de  kuituur  het  best  gelukt  is  van 
Palaquium  gutta , P.  Borneense  en  Payena  Leerii.  Toch  zal  wellicht  deze 
kuituur  als  boschkultuur  nog  de  beste  resultaten  opleveren ; vandaar 
dan  ook , dat  de  proeftuin  van  Tjipetir  op  het  oogenblik  onder  de 
leiding  van  het  boschwezen  is  gesteld.  Van  belang  zijn  ook  de  onder- 
zoekingen, die  verricht  werden  om  de  hoeveelheid  getah-pertja  te  be- 
palen , die  verschillende  individuen  van  dezelfde  soort  kunnen  leveren ; 
het  bleek  daarbij , dat  deze  hoeveelheid  naar  gelang  van  de  individuen 
sterk  uiteenloopt,  zoodat  het  wellicht  mogelijk  zal  zijn  door  teelt- 
keus een  getah-pertjaboom  langzamerhand  te  veredelen  en  er  een 
werkelijke  kultuurplant  van  te  maken.  Palaquium  oblongifolium  heeft 
nog  een  voordeel  boven  de  andere  soorten ; uit  de  zaden  wordt  namelijk 
op  Borneo  een  vet  bereid , dat  bij  gewone  temperatuur  hard  en  wit 
van  kleur  is , dat  dikwijls  gebruikt  wordt  ter  vervanging  van  boter 
en  dat  geschikt  schijnt  te  zijn  voor  de  bereiding  van  stearinekaarsen ; 
zoö  straks  zullen  wij  zien , dat  dergelijke  plantaardige  vetten  tegen- 
woordig zeer  de  aandacht  trekken.  Behalve  de  getah-pertja  producee- 
rende  boomen  worden  in  den  proeftuin  te  Tjipetir  nog  gevonden 
caoutchouc  leverende  planten:  Urostigma  elasticum , Manihot  Glaziovii , ( de 
kuituur  van  Hevea  brasiliensis  is  opgegeven)  Shorea  stenoptera  en  Isoptera 


154 


DE  KULTUURTUIN  TE  TJIKEUMEUH. 


Borneensis  en  Liberiakoffie  en  Cubebe ; op  verschillende  van  deze  planten 
kom  ik  straks  nog  nader  terug. 

In  den  kultuurtuin  staan  in  de  buurt  van  de  getah-pertja  produ- 
ceerende  boomen  aanplantingen  van  minder  belang , zooals  Popowia 
pisocarpa , Eusideroxyton  Zwageri , die  het  ijzerhout  levert , verder  Musa 
mindanensis,  waarvan  de  vezels  het  zoogenaamd  manillagoed  leveren  , dat 
voor  overgordijnen  gebruikt  wordt  en  andere  Pisangsoorten , boven- 
dien een  aanplanting  van  jonge  kruidnagelboomen ; het  daartusschen 
gelegen  vak  met  Erythroxylon  bolivianum  zullen  wij  straks  nader  be- 
spreken. Daarnaast  zien  wij  een  vak  met  kruidachtige  planten ; het 
zijn  exemplaren  van  Polygala  oleifera , dus  planten , die  nauw  verwant 
zijn  met  de  kleine  blauw-  en  roodgekleurde  Polygala  s,  die  bij  ons 
in  de  duinen  zooveel  gevonden  worden.  De  zaden  bevatten  een  vet, 
waarvan  verwacht  wordt , dat  het  voor  de  kunstboterfabricage  van 
belang  kan  worden  , en  waarmede  thans  door  dr.  mouton  te  ’s  Graven- 
hage  proeven  worden  genomen. 

Aan  den  anderen  kant  van  de  kruidnagelen  zijn  twee  vakken  be- 
plant met  een  paar  boomen , die  ik  straks  reeds  heb  genoemd  als 
voorkomend  in  den  proeftuin  van  Tjipetir,  namelijk  Shorea  stenoptera 
en  Isoptera  Borneensis , de  moederplanten  van  de  minjaq  tengkawang ; 
de  eerstgenoemde  ontwikkelt  zich  te  Tjikeumeuh  vrij  slecht , de  laatste 
daarentegen  zeer  goed  en  deze  levert  ook  vele  vruchten , die  aan 
ambtenaren  van  het  boschwezen  en  aan  particulieren  worden  verstrekt. 
De  tengkawang  is  een  plantaardig  vet , dat , volgens  proeven , aan  de 
stearinekaarsenfabriek  te  Gouda  genomen , een  zeer  goed  materiaal  is 
voor  zeep-  en  kaarsenbereiding  en  in  waarde  ongeveer  het  midden 
houdt  tusschen  ossentalk  en  perstalk.  Tot  nu  toe  werd  het  in  het 
oorspronkelijk  vaderland  van  de  bovengenoemde  boomen , Borneo’s 
Westkust,  door  de  inlanders  verzameld,  vandaar  naar  Singapore  ver- 
zonden en  hier  tegen  hooge  prijzen  naar  Amerika  en  Europa  verkocht, 
zoodat  Ned.-Indië  er  geen  voordeel  van  had.  Het  is  te  hopen , dat 
dit  product,  door  de  bemoeiingen  van  ’s  Lands  Plantentuin,  spoedig 
van  waarde  moge  worden  voor  onzen  kolonialen  landbouw  en  handel. 

Wij  bevinden  ons  hier  tevens  in  de  buurt  van  eenige  caoutchouc 
produceerende  planten ; het  zijn  namelijk  2 vakken,  beplant  met  Castilloa 
elastica , de  verdere  met  eenige  klimplanten,  die  waarschijnlijk  tot  het 
geslacht  Wülughbeia  van  de  Apocyneeën  behooren , maar  hier  bekend 
zijn  onder  de  inlandsche  namen  tjoekangkang , tahooi  en  tahooi  taboe , 
waarmee  zij  ingevoerd  zijn  van  Bantam  en  Palembang.  Castilloa  elastica 


DE  KULTUURTUIN  TE  TJ1KEUMEUH. 


155 


is  een  zeer  eigenaardige  boom , afkomstig  uit  Centraal-Amerika ; hij 
is  in  het  bezit  van  twee  soorten  van  takken , namelijk  afvallende  met 
een  bladstand  1/2  en  daarbij  vrij  horizontaal  staande , en  blijvende  , meer 
verticaal  staande,  met  een  bladstand  2/5 ; alleen  de  laatstgenoemde  vertak- 
ken zich.  Daar  de  plant  in  de  eerste  jaren  alleen  afvallende  takken  vormt, 
hebben  wij  hier  dus  een  zeer  eenvoudig  middel  tot  kroonvorming. 
Langen  tijd  heeft  men  moeite  gehad  met  de  voortplanting  van  dezen 
boom ; wel  laat  hij  zich  zeer  gemakkelijk  vermenigvuldigen  door  zaad , 
maar  dit  werd  in  de  eerste  jaren  niet  verkregen.  Daarbij  mislukten 
alle  marcottes ; later  bleek , dat  dit  een  gevolg  hiervan  was , dat 
men  de  marcottes  nam  van  de  afvallende  takken ; deze  vormen  wel 
wortels,  maar  ontwikkelen  zich>  niet  verder,  terwijl  het  marcotteeren 
uitstekend  gelukt,  wanneer  men  de  blijvende  takken  gebruikt.  In  den 
kultuurtuin  staan  nog  op  andere  plaatsen  caoutchouc  produceerende 
planten ; straks  zal  ik  over  sommige  nog  wel  het  een  of  ander  mee- 
deden en  ze  hier  alleen  opnoemen.  Het  zijn  de  volgende  boomen : 
Urostigma  elasticum , Urostigma  Vogelii , Manihot  Glaziovii  en  Hevea  Bra- 
siliensis  en  de  klimplanten : Wïllughbeia  spec.  van  Sumatra , Landolphia 
Watsoniana  van  Zanzibar  en  Gimber  Kebo  (een  inlandsche  naam)  van 
Kediri.  Ik  mag  als  bekend  veronderstellen , dat  het  caoutchouc  niets 
anders  is  dan  het  opgedroogde  melksap  van  al  deze  planten  en  dat 
dit  melksap  door  insnijding  in  den  boom  verkregen  wordt.  Van  alle 
bovengenoemde  planten  schijnen  Urostigma  elasticum  en  Castilloa  elastica 
het  meeste  melksap  te  produceeren  en  toch  vertoonen  ook  deze  sterk 
individueele  verschillen.  Zoo  werden  b.  v.  in  Februari  1888  6 planten 
van  Urostigma  elasticum , die  6 jaren  oud  waren , in  den  kultuurtuin 
onderzocht,  en  deze  gaven  85,  60,  45,  72,  120  en  85  gram  droge 
caoutchouc.  Het  zal  dus  wellicht  aanbeveling  verdienen , alleen  de 
boomen , die  het  meeste  caoutchouc  produceeren , voor  de  voort- 
planting te  bezigen.  De  hoeveelheid  caoutchouc , die  men  verkrijgt , 
schijnt  echter  niet  zoodanig  te  zijn , dat  men  geregelde  aanplantingen 
van  deze  boomen  kan  maken ; daarentegen  zijn  zij  zeker  zeer  geschikt 
als  bijkultuur  op  plaatsen , waar  het  hoofdgewas  van  een  onderneming 
niet  met  voordeel  kan  geplant  worden , zooals  b.  v.  steile  berghellingen 
of  ravijnen.  Ik  zag  dit  dan  ook  o.  a.  in  de  Preanger  Regentschappen 
op  een  kinaonderneming ; jammer,  dat  men  daarvoor  de  weinig  pro- 
ductieve Manihot  Glaziovii  gebruikt  had.  In  elk  geval  zal  de  uitvoer  van 
caoutchouc  van  Java  sterk  moeten  vermeerderen , om  eenigszins  mee  te 
tellen;  op  het  oogenblik  bedraagt  zij  nauwelijks  300  pikol  per  jaar. 


156 


DE  KULTUURTUIN  TE  TJIKEUMEUH. 


Naast  de  caoutchouc  leverende  klimplanten  zijn  een  paar  vakken  , 
waarvan  het  eene  beplant  is  met  peper  ( Piper  nigrum) , het  andere 
met  staartpeper  ( Cubebe  ofjicinalis).  Beide  planten  trekken  in  Indië 
meer  en  meer  de  aandacht;  het  aantal  zaden  en  plantjes  van  peper, 
door  den  kultuurtuin  verzonden , is  dan  ook  enorm , zoodat  Java 
zeker  binnenkort  een  geduchte  concurrent  zal  worden  voor  Atjeh.  De 
aanvragen  om  Cubebe , niet  alleen  van  Java , maar  ook  van  de  Straits 
Settlements  en  Cochin-China , zijn  zoo  talrijk , dat  de  Plantentuin  lang 
niet  aan  alle  kan  voldoen.  Zooals  bekend  is,  zijn  peper  en  cubebe 
klimplanten ; deze  moeten  dus  ook  hier  steunboomen  hebben , waar- 
langs zij  groeien.  Bij  de  Cubebe  zijn  dit  kapokboomen  ( Eriodendron 
anfractuosum) , waarvan  het  zaadpluis  liet  kapok  van  den  handel  levert. 
Een  kapokboom  is  een  van  de  boomen , die  in  de  tropen  het  eerst 
in  ’t  oogs  valt  door  zijn  vreemd  uiterlijk  met  zijn  horizontale  takken , 
die  betrekkelijk  weinig  bladeren  dragen. 

Vlak  bij  de  plaats,  waar  wij  ons  nu  bevinden,  zijn  aanplantingen 
van  Sterculia  aciiminata  (de  Kolanoot) , Haematoxylon  campechianum , 
de  boom,  die  het  campêchehout  levert,  Urostigma  Vogelii , die  ik  straks 
reeds  genoemd  heb  onder  de  caoutchouc  produceerende  planten , verder 
een  indigoplant,  Marsdenia  tinctoria,  eenige  voedergrassen,  waarvan 
vooral  Reana  luxurians  belangrijk  schijnt  te  zijn  en  Carica  Papaya . 
De  laatstgenoemde  plant  levert  de  bekende  Papayavruchten ; deze  be- 
vatten een  bestanddeel , papayine , dat  evenals  pepsine  eiwitstoffen 
oplost.  Men  is  thans  bezig , de  noodige  proeven  te  nemen  om  dit 
papayine  in  voldoende  hoeveelheid  uit  de  plant  af  tè  scheiden,  zoodat 
het , wanneer  dit  gelukt , in  Europa  de  plaats  van  de  pepsine  kan 
innemen. 

Wij  hebben  reeds  eenigen  tijd  gewandeld  langs  den  pharmaceutisc hen 
tuin  en  dalen  nu  langs  een  nieuwen  weg  naar  beneden  in  een  ravijn, 
overschrijden  dit  op  een  brug  en  komen  aan  een  gedeelte  van  den 
kultuurtuin , dat  naast  de  woning  van  den  directeur  ligt  en  waar 
wij  verschillende  kleinere  aanplantingen  van  kruidachtige  gewassen 
vinden , zooals  b.  v.  ananas , tapiocca , en  sedert  een  paar  jaren  ook 
talrijke  soorten  van  Luffa.  Deze  komkommerachtige  plant  heeft  vruchten, 
die  bij  rotting  een  buigzaam  vaatbundelskelet  overlaten  , dat  slis  Luffa- 
spons  in  den  handel  komt.  Men  tracht  nu  in  den  tuin  na  te  gaan , 
in  hoeverre  de  cultuur  in  Indië  wellicht  voordeel  zal  kunnen  ople- 
veren. Achter  de  directeurswoning  is  een  djeroektuin ; djeroek  is  de 
Maleische  naam  voor  het  geslacht  Citrus,  zoodat  hier  allerlei  verschil- 


DE  KULTUURTUIN  TE  TJIKEUMEUH. 


157 


lende  Citrussoorten  gekweekt  worden.  Achter  den  djeroektuin  zien 
wij  uitgestrekte  sawah’s  (rijstvelden),  die  bij  den  kultuurtuin  be- 
hooren ; ook  aan  de  andere  zijde  van  den  rijweg,  die  den  tuin  in 
tweeën  verdeelt , strekken  zij  zich  uit. 

Wij  zijn  dus  nu  genaderd  tot  het  tweede  gedeelte  van  den  kultuur- 
tuin. Voor  ons  hebben  wij , naast  de  kweekerij , eenige  prachtige  note- 
muskaatboomen , die , wanneer  zij  in  bloei  zijn , een  heerlijk  aroma- 
tischen  geur  verspreiden.  Daarachter  en  daarnaast  zien  wij  een  aantal 
vakken , beplant  met  Liberiakoffie  en  met  tal  van  variëteiten  van 
Coffea  arabica  (b.  v.  Maragogipe- , Aden-,  Mokka-,  Wingoe  kedoekoffie , 
enz.)  Hier  zijn  de  proeven  door  dr.  burck  genomen  met  middelen  ter 
bestrijding  van  de  zoo  gevreesde  koffiebladziekte ; het  is  daarbij  ook 
hier  gebleken , dat  vooral  de  behandeling  der  jonge  plantjes  op  de 
kweekbedden  met  tabakswater  uitstekende  resultaten  geeft.  Verder 
zijn  hier  weer  eenige  aanplantingen  van  Papaya  en  een  vak  met  de 
gewone  coca , Erythroxylon  Coca ; de  andere  soort , Erythroxylon  boli- 
vianum , hebben  wij  straks  reeds  ontmoet.  Het  is  bekend , welk  een 
belangrijk  geneesmiddel  de  cocaïne  in  korten  tijd  geworden  is;  van- 
daar dan  ook,  dat  in  den  kultuurtuin  bizondere  aandacht  aan  deze 
plant  gewijd  wordt.  Het  alkaloid  zit  in  hoofdzaak  in  de  bladeren  , en 
uit  onderzoekingen  van  dr.  greshoff  blijkt,  dat  deze  in  jongen  toe- 
stand veel  meer  er  van  bevatten,  dan  wanneer  zij  ouder  geworden 
zijn ; thans  worden  proeven  genomen  met  den  invloed , dien  bemes- 
ting en  kuituur  op  het  alkaloidgehalte  uitoefenen.  Daar  gebleken  is, 
dat  bij  het  vervoer  van  de  gedroogde  bladeren  naar  Europa  deze 
belangrijk  in  alkaloidgehalte  achteruitgaan , wordt  tegenwoordig  in 
Zuid-Amerika , waar  de  plant  oorspronkelijk  thuis  behoort,  uit  de 
bladeren  een  ruw  product  gewonnen  en  dit  naar  de  Vereenigde  Staten 
en  Europa  gezonden.  Thans  worden  ook  in  den  kultuurtuin  proeven 
genomen , om  te  weten  , in  hoeverre  dit  ook  op  Java  mogelijk  is , daar 
het  meer  en  meer  blijkt , dat  het  verzenden  van  de  bladeren  geen  voor- 
deel oplevert,  en  op  die  wijze  in  elk  geval  de  kuituur  onmogelijk  wordt. 

Eenige  planten  van  Eucalyptus  robusta  herinneren  aan  de  mislukte 
proeven  van  het  boschwezen,  om  deze  en  andere  Eucalyptussoorten 
voor  herbossching  aan  te  wenden ; alleen  schijnt  Eucalyptus  alba  zeer 
goed  langs  de  kust  te  groeien , en  deze  boom  wordt  dan  oók  met 
andere  te  Tandjong-Priok  aangeplant , om  te  trachten  het  beruchte 
klimaat  daar  te  verbeteren.  Naast  den  Eucalyptus  staan  boomen , die , 
wat  hun  bladeren  betreft , veel  op  onzen  esch  lijken.  Het  is  Cedrela 


158 


DE  KULTUURTUIN  TE  TJIKEUMEUH. 


odorata , waarvan  het  hout  dient  voor  de  vervaardiging  van  sigaren- 
kistjes. Ook  al  de  andere  planten  van  de  familie  der  Mcliaceeën  leveren 
goed  hout ; wij  hebben  de  mahoniehoutboomen  reeds  ontmoet , en 
zullen  straks  op  onze  wandeling  nog  tegenkomen : Swietenia  macrophylla , 
Chloroxylon  swieteniana  (satijnhout)  en  Cedrela  serrulata  (soerian).  Terwijl 
wij  een  vak  met  koffie  links  laten  liggen , zien  wij  twee  soorten  van 
het  geslacht  Toluifera  voor  ons,  die  beiden  een  balsem  leveren,  nl. 
T.  Pereirae , den  perubalsem  en  T.  Balsamum , den  tolubalsem. 

Dicht  in  de  buurt  is  een  vak  met  Urostigma  elasticum,  die  wij  zoo- 
even  reeds  als  caoutchouc  produceerende  plant  hebben  leeren  kennen. 
Het  zijn  reusachtige  boomen , die  zeer  snel  groeien , zoodat  stekken 
na  3 jaar  reeds  5 M.  hoog  werden ; wij  hebben  dan  ook  moeite  hierin 
de  treurige  exemplaren  te  herkennen , die  men  zoo  dikwijls  in  onze 
huiskamers  ziet.  De  plant  vormt , evenals  de  meeste  i^cwssoorten , lucht- 
wortels van  uit  de  horizontaal  uitstaande  takken;  vandaar  dan  ook, 
dat  de  kroon  en  de  geheele  boom  zulk  een  ontzettenden  om  vang 
kunnen  krijgen.  Dit  heeft  ten  gevolge,  dat  deze  plant  niet  licht  regel- 
matig geplant  zal  kunnen  worden ; naar  het  schijnt , is  zij  echter  zeer 
geschikt  voor  boschkultuur. 

Terwijl  wij  langs  een  paar  vakken  met  koffie , cacao  en  notenmus- 
kaat wandelen , zien  wij  rechts  een  groep  oliepalmen  ( Elaeis  giiineensis), 
links  een  groep  klappers  ( Cocos  nuciferd).  Het  vruchtvleesch  van  de 
oliepalm  levert  de  palmolie ; gemiddeld  geeft  elke  boom  jaarlijks  3 
flesschen  a ƒ0.50,  zoodat  een  bouwjaarlijks  zou  opbrengen  ongeveer 
ƒ 250.  Bij  de  kokospalmen  staan  weer  eenige  caoutchouc  leverende 
planten , vooreerst  Urostigma  elasticum , verder  Hevea  brasiliensis  en 
Manihot  Glaziovii.  Laatstgenoemde  Euphorbiacee , die  tot  hetzelfde  geslacht 
behoort  als  de  tapiocca , levert  de  zoogenaamde  Ceararubber.  Een  tijd 
lang  kwamen  zeer  gunstige  berichten  over  deze  plant  uit  Engelsch- 
Indië , en  dit  is  aanleiding  geweest , dat  ook  op  Java  vele  planters  de 
kuituur  er  van  beproefd  hebben  , maar  niet  met  gunstig  gevolg  , daar 
men  zeer  weinig  product  verkrijgt;  op  Ceylon  zijn  dan  ook  op  het 
oogenblik  heele  plantages  door  de  eigenaars  verlaten. 

De  Hevea  brasilleensis  levert  de  Pararubber ; hoewel  in  West-Indië 
en  Brazilië  veel  caoutchouc  uit  deze  boomen  verkregen  wordt,  is  het 
resultaat  hier  zeer  ongunstig , zoowel  wat  kuituur  als  wat  verkregen 
product  betreft,  zoodat  dan  ook  de  aanplanting  te  Tjipetir  geheel 
opgegeven  is.  Verschillende  caoutchouc  leverende  klimplanten  slingeren 
zich  hier  in  de  buurt  om  Eucalyptus  alba  heen. 


DE  KULTUU11TUIN  TE  TJIKEUMEUH. 


159 


Het  volgende  vak  is  met  Cedrela  serrulata  beplant,  welke  planten 
tevens  als  steunsel  dienen  voor  verschillende  klimplanten , o.  a.  de 
sirihplanten  Chavica  densa  en  Ch.  melamiris , waarvan  de  bladeren  dienen 
voor  het  betelkauwen  der  Javanen,  en  Vanilla  aromatica.  Zooals  bekend 
is,  is  de  vanilje  van  den  handel  de  vrucht  van  deze  klimmende  Orchidee  ; 
wij  kunnen  hier  tevens  de  merkwaardig  prikkelbare  hechtwortels  be- 
wonderen , die  zich  om  dunne  steunsels  evenals  ranken  heen  winden. 
In  de  volgende  vakken  vinden  wij  weer  oude  bekenden  ( Cubebe , peper , 
coca , cacao ) daarnaast  een  getah-pertja  produceerenden  boom  Palaquium 
rostratum , die  echter  een  product  van  inferieure  kwaliteit  levert. 
Hieraan  grenzend  is  een  nieuwe  aanplanting  van  Uncaria  Gambir , die 
tegenwoordig  weer  meer  en  meer  de  aandacht  begint  te  trekken  op 
Java,  daar  de  gambir,  naar  het  schijnt,  zeer  hooge  prijzen  opbrengt. 
Verder  zijn  hier  weer  5 vakken  beplant  met  koffievarieteiten  en  1 
met  oliepalmen , terwijl  daarnaast  Pithecolobium  saman  dienst  doet  als 
schaduwboom  voor  Theobroma  bicolor  en  zich  hier  diverse  caoutchouc 
produceerende  klimplanten  om  Stadmannia  sideroxylon  slingeren ; de 
zaden  van  dezen  boom  leveren  de  Makassaarsche  olie.  Behalve  een 
vak  met  Chloroxylon  Swietenia  zijn  hier  ook  nog  enkele  planten  , die 
ik  nog  niet  besproken  heb  en  die  in  sommige  opzichten  belangrijk  zijn. 

In  een  ouden  kruidnageltuin  staat  hier  Sophora  tomentosa , die  als 
geneesmiddel  aanwending  vindt ; verder  ziet  men  hier  een  Lecythis  spec. 
uit  Rio  de  Janeiro,  die  verwant  is  met  de  plant,  die  de  »bokke- 
noten”  levert  en  waaruit  een  olie  bereid  wordt;  daarnaast  staat  de 
uiterst  vergiftige  Antiaris  toxicaria , de  oepasboom , waarvan  het  sap 
gebruikt  wordt  om  krissen  en  pijlen  te  vergiftigen.  Op  een  vak , waar 
vroeger  kina  geplant  was  , — een  kuituur  die  men  heeft  moeten  op- 
geven , omdat  Buitenzorg  daarvoor  veel  te  laag  ligt  — ziet  men  nu 
Acacia  Catechu , een  boom , waarvan  de  naam  al  aanwijst , dat  hij  het 
catechu  levert.  Hiernaast  ziet  men  Boehmeria  tenacissima  en  3 andere 
Boehmeria's , de  ramehplanten , die  in  uiterlijk  veel  op  onze  brand- 
netels gelijken.  De  ramehkultuur  heeft  tot  nu  toe  niet  zeer  schitte- 
rende resultaten  opgeleverd  en  in  elk  geval  niet  beantwoord  aan  de 
enthousiaste  voorstellingen  , die  men  zich  eenige  jaren  geleden  daar- 
van maakte.  Een  reeks  van  allerlei  verschillende  boomsoorten  sluit 
eindelijk  aan  deze  zijde  de  kultuurtuin  van  den  rijweg  af. 

Enkele  planten  uit  den  tuin  zijn  door  mij  nog  niet  genoemd , zoo- 
als b.  v.  tabak , maïs , aardnoten  en  zonnebloemen  ; ik  zal  hierover 
ook  niet  verder  uitwijden  en  alleen  nog  op  een  zeer  belangrijke  plant 


160 


DE  KULTUURTUIN  TE  TJJKEUMEUH. 


wijzen , nam.  Corchorus  capsularis  en  de  verwante  soort  G.  olitorius. 
Deze  planten  behooren  tot  de  Tiliaceae , dus  tot  dezelfde  familie  als 
de  linde  en  leveren  een  vezel , bekend  onder  den  naam  van  jute  of 
in  het  maleisch  goenie , die  zeer  geschikt  is  voor  de  bereiding  van 
vloerkleeden  en  zakken  ('o.  a.  rijstzakken).  Op  het  oogenblik  worden 
deze  zakken  vooral  in  Europa  gemaakt  en  vandaar  weer  naar  Indië 
verzonden , iets  wat  natuurlijk  vrij  omslachtig  en  duur  is.  De  jute- 
kultuur  is  vooral  uitgebreid  in  Britsch-Indië , maar  zou  ook  voor  de 
bevolking  van  Java  van  veel  belang  kunnen  worden , vooral  daar  de 
plant  slechts  4 a 5 maanden  noodig  heeft  voor  hare  ontwikkeling  en 
uitstekend  als  wisselkultuur  met  rijst  kan  gebruikt  worden.  Alleen 
zou  de  inlander  dan  de  ruwe  vezel  zelf  dienen  te  bereiden , iets  wat 
overigens  nog  al  eenvoudig  is,  daar  men  slechts  de  plant  in  water 
heeft  te  doen  rotten,  daarna  de  slijmachtige  deelen  door  slaan  in  het 
water  te  verwijderen  en  vervolgens  de  vezels  te  drogen  in  de  zon. 

Bij  de  wandeling , die  wij  thans  door  den  kultuurtuin  gemaakt 
hebben  , is , naar  ik  meen  , de  beteekenis  van  deze  inrichting  langza- 
merhand duidelijk  geworden.  Het  is  nu  natuurlijk , dat  niet  dadelijk 
uit  het  gelukken  van  een  kuituur  te  Tjikeumeuh  blijkt,  dat  deze 
ook  overal  in  Indië  met  voordeel  kan  worden  toegepast,  en  dat  men 
evenmin  uit  het  mislukken  een  tegenovergestelde  conclusie  mag  afleiden  ; 
het  klimaat  in  de  verschillende  deelen  van  onzen  Archipel  is  daar- 
voor te  verschillend.  Toch  mag  men  wel  degelijk  spreken  van  een 
kultuurtuin  voor  geheel  Indië.  Immers  de  verschillende  particulieren 
en  ambtenaren , die  zaden  en  stekken  uit  den  kultuurtuin  krijgen , 
nemen  vanzelf  op  allerlei  plaatsen  proeven  met  de  aanplanting  van 
deze  kultuurgewassen.  Men  verwacht  dan  ook , dat  zij  hun  resultaten 
aan  ’s  lands  plantentuin  zullen  meedeelen ; hiertoe  worden  tegelijk 
met  de  zaden  en  stekken  vraaglijsten  verzonden,  met  het  verzoek, 
deze  na  een  jaar  ingevuld  terug  te  zenden.  Het  is  te  betreuren,  dat 
dit  terugzenden  nog  zoo  weinig  geschiedt ; het  is  toch  een  betrekkelijk 
geringe  moeite  , terwijl  men  de  zaden  en  stekken  geheel  gratis  ontvangt. 
Hieruit  blijkt  wel,  dat  het  doel  van  den  kultuurtuin  in  Indië  zelf 
nog  lang  niet  voldoende  bekend  is,  en  deze  onbekendheid  is  in  Europa 
natuurlijk  nog  veel  grooter.  Naar  ik  hoop , zal  dit  artikel  er  toe  bij- 
dragen , de  belangstelling  in  deze  inrichting  iets  meer  gaande  te  maken  , 
dan  tot  nu  toe  het  geval  was. 


LICHTVERSCHIJNSELS  IN  HEN  DAMPKRING, 

DOOR 

Dr.  H.  EKAMA. 


DE  SCHEMERING. 

Voor  de  meeste  menschen  gaat  de  dag  ongemerkt  over  in  den 
nacht ; evenwel  ligt  tusschen  beide  nog  eenige  tijd , gedurende  welken 
de  lichtsterkte  al  meer  en  meer  afneemt.  Bij  helder  weder  begeeft 
zich  omstreeks  dien  tijd  menig  wandelaar  naar  buiten , om  nog  de 
laatste  stralen  der  ondergaande  zon  op  te  vangen.  In  den  regel  wordt 
dan  slechts  om  het  natuurtooneel  in  de  nabijheid  der  zon  gedacht ; 
wat  het  overig  gedeelte  van  den  hemel  te  aanschouwen  geeft , ontsnapt 
gewoonlijk  aan  de  bewonderende  blikken.  Maar  al  is  ook  de  pracht 
in  de  nabijheid  van  de  zon  het  grootst,  over  den  geheelen  hemel 
komen  gedurende  de  schemering  verschijnselen  voor  , die  onze  aan- 
dacht meer  dan  waard  zijn. 

De  volledige  verklaring  van  alle  verschijnselen , welke  men  gedu- 
rende de  schemering  waarneemt , is  nog  niet  gegeven  ; ik  zal  mij  dan 
ook  in  hoofdzaak  bepalen  tot  het  beschrijven  dier  verschijnselen , in 
de  volgorde,  waarin  zij  zich  aan  den  hemel  vertoonen.  De  voor- 
stelling is  evenwel  eenigszins  gekunsteld  te  noemen ; zelden  of  nimmer 
toch  zijn  alle  onderdeden  op  één  avond  waargenomen : als  één  deel 
zijn  grootste  volmaaktheid  bereikt , zal  een  ander  deel  zóó  zwak  zijn  , 
dat  het  aan  den  toeschouwer  ontsnapt. 

Bij  de  vele  waarnemingen , welke  reeds  verricht  zijn , stuit  men 
op  de  moeielijkheid , dat  zich  bij  de  schemeringsverschijnselen  vele 
zaken  voordoen,  die  aan  plaatselijke  invloeden  zijn  toe  te  schrijven. 
Dit  levert  natuurlijk  zijn  bezwaren  bij  het  onderzoek  naar  de  juiste 

11 


162 


LICHTVERSCHIJNSELS  IN  DEN  DAMPKRING. 


verklaring.  De  meest  volledige  beschrijving  is  gegeven  door  w.  von 
bbzold1 2,  wien  ik  in  het  onderstaande  op  den  voet  zal  volgen.  Ik 
behoef  hier  niet  te  vermelden , dat  de  hemel  bij  het  opgaan  der  zon 
hetzelfde  kan  vertoonen  als  bij  het  ondergaan , maar  in  omgekeerde 
volgorde.  Uit  den  aard  der  zaak  zijn  omtrent  de  morgenschemering 
echter  veel  minder  waarnemingen  verricht  dan  betreffende  de  avond- 
schemering. 

Kortheidshalve  wordt  in  het  volgende  onder  den  » westelijken  hemel” 
het  deel  in  de  nabijheid  der  ondergaande  zon  verstaan , terwijl  dan 
met  den  »oostelijken  hemel”  het  daar  tegenover  liggende  gedeelte 
bedoeld  wordt. 

Nadert  de  zon  den  horizon , dan  neemt  de  westelijke  hemel  een 
doorschijnend  witte  tint  aan , die  in  geel  overgaat , terwijl  de  ooste- 
lijke hemel  een  zwak  okergele  kleur  heeft,  die  in  dof  purper  ver- 
andert. Zoodra  de  zon  onder  den  horizon  gedaald  is,  verheft  zich  aan 
den  oostelijken  hemel  de  aschgrauwe  schaduw  der  aarde  in  den  vorm 
van  een  segment. 

Dit  segment  schijnt  zich  vóór  het  purper  te  schuiven , zoodat 
slechts  een  smal  gedeelte  hiervan  overblijft,  hetwelk  den  eersten  ooste- 
lijken schemering sboog  of  de  eerste  tegenschemering  vormt.  De  bovenste 
grens  van  het  purper  is  bijna  standvastig , zoodat  deze  kleur  door 
de  rijzing  van  het  segment  langzamerhand  verdwijnt;  is  dit  gebeurd, 
dan  is  de  grens  van  het  aschgrauwe  segment  niet  meer  waar  te  nemen. 

Op  den  westelijken  hemel  blijft  boven  de  zon  een  heldere  plaats 
over,  welke  vooral  in  horizontale  richting  zich  uitstrekt  en  die  de 
grens  vormt  tusschen  het  gele  en  het  blauwe  deel  van  den  hemel. 
Is  de  zon  ondergegaan  , dan  verandert  het  geel  in  oranje  en  de  heldere 
streep  breidt  zich  in  horizontale  richting  uit  en  wordt  dan  door 
brandes  2 de  » Dammerungsschein”  genoemd,  terwijl  wij  haar  met  den 
naam  schemering sschijnsel  zullen  aanduiden.  Het  deel  van  den  hemel , 
dat  zich  hierboven  bevindt,  wordt  spoedig  donkerder.  Het  geel  neemt 
dan  den  vorm  van  een  segment  aan , en  bezold  noemt  dit  het  eerste 
heldere  segment  en  zijn  grens  den  eersten  westelijken  schemering  sboog . 

Het  uitspansel  is  ondertusschen  veel  donkerder  geworden , en  aan 
den  westelijken  hemel  verschijnt,  op  een  hoogte  van  omstreeks  25° 
boven  den  horizon , een  heldere  vlek , die  na  korten  tijd  een  purper- 


1 Poffff.  Ann.,  Bd.  CXXIII,  S.  240. 

2 Gehler’s  phys.  Wörterbuch , neue  Ausg. , Bd.  TT.  S.  271. 


DE  SCHEMERING. 


163 

achtige  kleur  met  violette  tint  aanneemt.  Deze  vlek  heeft  een  cirkel- 
vormige gedaante  en  de  straal  neemt  snel  toe.  Wij  zullen  dit  ver- 
schijnsel het  eerste  purperlicht  noemen.  Zijn  lichtsterkte  vermeerdert, 
terwijl  de  zon  steeds  daalt , en  zal  volgens  bezold  het  grootst  ge- 
worden zijn , als  de  zon  zich  3°, 4 tot  4°, 5 onder  den  horizon  bevindt. 

Deelen  van  gebouwen , welke  naar  het  westen  gekeerd  zijn , schijnen 
nu  roodachtig  gekleurd  en  men  kan  de  kleine  voorwerpen  weder 
onderkennen,  terwijl  zij  even  na  zonsondergang  donker  waren.  Dit 
verschijnsel  komt  overeen  met  het  nagloeien  van  bergen , het  zooge- 
naamde » Alpenglühen”. 

In  steden , waar  men  niets  van  den  westelijken  hemel  kan  zien , 
neemt  men  toch  duidelijk  de  toeneming  in  helderheid  tengevolge  van 
het  purperlicht  waar. 

Is  het  purperlicht  verdwenen  , dan  zal  men  den  oostelijken  hemel 
weer  een  weinig  gekleurd  of  ten  minste  verlicht  vinden  en  somtijds 
zelfs  sporen  van  een  tweede  donker  segment  ontdekken ; evenwel  is  het 
verschijnsel  zoo  zwak , dat  het  bestaan  slechts  met  moeite  is  te  con- 
stateeren.  Aan  den  westelijken  hemel  heeft  men  een  herhaling  van  de 
reeds  eenmaal  waargenomen  verschijnselen.  Terwijl  de  eerste  scheme- 
ringsboog  daalt , ontwikkelt  zich , op  dezelfde  plaats  ongeveer  als  waar 
het  eerste  schemeringsschijnsel  zichtbaar  was , een  tweede.  De  eerste 
schemeringsboog  verliest  zijn  purpere  begrenzing , zonder  evenwel  in 
scherpte  af  te  nemen  en  boven  hem  vertoont  zich  een  groengele 
boog , waarboven  zich  het  tweede  schemeringsschijnsel  en  de  tweede 
westelijke  schemeringsboog  (de  grens  van  het  tweede  heldere  segment) 
verheft.  Men  kan  dan  beide  bogen  boven  elkander  waarnemen. 

Zijn  de  omstandigheden  gunstig , dan  ontwikkelt  zich  boven  deze 
een  tweede  purperlicht , op  een  hoogte  boven  den  horizon  , die  iets  kleiner 
is  dan  die  van  het  eerste.  De  cirkelvormige  uitbreiding  is  geheel  de- 
zelfde , doch  de  kleur  is  iets  meer  in  het  geelrood.  Eindelijk  verdwijnt 
ook  het  tweede  purperlicht,  doordat  het  achter  het  tweede  segment 
komt , hetwelk  nu  het  eenige  nog  verlichte  deel  van  den  hemel  vormt. 
Verdwijnt  ook  dit,  dan  is  de  schemering  geëindigd. 

Dit  is  het  einde  van  de  astronomische  schemering : zoo  aanstonds  hoop 
ik  hierop  terug  te  komen. 

Volgens  bezold  zullen  de  schemeringsverschijnselen  zich  het  schoonst 
en  het  uitgebreidst  in  de  maanden  October  en  November  vertoonen. 
Ook  de  beide  maanden  , die  de  genoemde  voorafgaan  en  de  twee , die 


164 


LICHTVERSCHIJNSELS  IN  DEN  DAM  PK  KTNG . 


er  op  volgen,  kunnen  schoone  schemerings verschijnselen  opleveren.  In 
April  zullen  zij  het  zeldzaamst  zijn. 

Zooals  reeds  gezegd  is , zullen  wij  ons  niet  in  een  theorie  omtrent 
de  schemering  begeven ; alleen  zij  vermeld , dat  deze  reeds  door  den 
Arabischen  astronoom  alhazen  is  ontwikkeld  en  later  door  lambert 
en  grunert  uitgebreid.  Zij  berust  op  de  terugkaatsing  van  het  licht  door 
den  dampkring ; doch  reeds  bij  de  behandeling  van  de  kleur  des  hemels 
heb  ik  er  op  gewezen , dat  men  hier  meer  aan  buiging  van  het  licht 
door  de  in  de  lucht  zwevende  deeltjes  dan  aan  terugkaatsing  moet  denken. 

De  vroegere  sterrekundigen  hebben  aan  de  schemering  zoozeer  hunne 
opmerkzaamheid  gewijd , omdat  zij  hoopten , hieruit  de  hoogte  van 
den  dampkring  af  te  leiden ; doch  deze  pogingen  hebben  geen  betrouw- 
bare uitkomsten  opgeleverd.  Al  is  het  misschien  mogelijk  uit  de  scheme- 
ring iets  omtrent  deze  hoogte  bij  benadering  te  vinden , dan  is  toch 
een  grondige  kennis  en  een  volledige  verklaring  van  de  waargenomen 
verschijnselen  daarvoor  in  de  eerste  plaats  een  vereischte. 

Men  onderscheidt  een  burgerlijke  en  een  astronomische  schemering. 
De  laatste  wordt  gerekend  van  het  oogenblik , dat  de  zon  ondergaat , 
totdat  het  laatste  spoor  van  zonlicht  aan  de  westerkim  verdwijnt. 
De  waarnemingen  hebben  ons  geleerd,  dat  dan  de  zon  zich  18° 
onder  den  horizon  bevindt.  Voordat  de  grens  evenwel  bereikt  is,  is 
het  te  donker  geworden  om  nog  eenig  voorwerp  duidelijk  te  onder- 
scheiden. Men  is  dan  verplicht  kunstlicht  te  ontsteken  en  op  dit  oogen- 
blik is  de  burgerlijke  schemering  geëindigd.  Het  hierboven  opgegeven 
einde  is  natuurlijk  zeer  afhankelijk  van  het  werk , dat  men  bij  dit 
zwakke  licht  verrichten  wil ; doch  wij  kunnen  ons  zeer  goed  bij  bezold 
aansluiten , die  voor  het  einde  van  de  burgerljjke  schemering  het  ver- 
dwijnen van  het  eerste  purperlicht  aanneemt.  Uit  zijne  waarnemingen 
leidt  hij  af,  dat  de  zon  op  dat  oogenblik  6 tot  6l/z  graad  onder  den 
horizon  staat. 

Om  evenwel  nauwkeurig  te  bepalen , bij  welke  standen  van  de  zon 
de  verschillende  schemeringsverschijnselen  optreden , zijn  nog  tal  van 
metingen  noodig;  deze  ontbreken  op  het  oogenblik  bijna  geheel.  Ook 
is  het  aantal  waarnemingen  tot  nu  toe  te  gering  om  te  besluiten  , hoe 
deze  verschijnselen  met  den  meteorologischen  toestand  der  atmosfeer 
samenhangen. 

Op  het  einde  van  het  jaar  1883  vertoonden,  zooals  waarschijnlijk 
nog  velen  zich  herinneren , de  schemeringsverschijnselen  een  buiten- 


DE  SCHEMERING. 


165 


gewone  kleurenpracht  en  glans , terwijl  de  duur  van  de  schemering 
toegenomen  was.  Het  onderzoek  leerde  echter , dat  de  hierboven  op- 
gegeven phasen  der  schemering  op  de  gewone  wijze  op  elkander  volgden  , 
maar  alle  onderdeden  waren  veel  duidelijker,  De  tijd , die  verliep  na 
zonsondergang  tot  het  eerste  purperlicht  verdween  , was  veel  grooter 
dan  gewoonlijk  en  vooral  het  tweede  purperlicht  bleef  zeer  lang  zicht- 
baar. Deze  lange  duur  van  het  purperlicht  was  het  grootst  in  de 
maanden  November  en  December  van  het  jaar  1883  en  verminderde 
daarna  weer  spoedig  tot  de  gewone  lengte.  Zelfs  heeft  men  een  ver- 
schijnsel waargenomen  , dat  men  als  een  derde  purperlicht  zou  kunnen 
beschouwen. 

De  oorzaak  van  deze  prachtige  schemeringen  wordt  gezocht  in  de 
uitbarsting  van  Krakatau  op  26  en  28  Augustus  1883,  die  een 
groote  optische  storing  in  den  dampkring  heeft  teweeggebracht.  Ten 
gevolge  toch  van  de  uitbarsting  zijn  een  groot  aantal  ultra-mikros- 
kopische  deeltjes  in  den  dampkring  gebracht,  die,  na  tot  een  ontzaglijke 
hoogte  te  zijn  opgevoerd , langen  tijd  noodig  hebben  om  weer  op 
aarde  te  vallen.  Deze  deeltjes  zullen  hun  invloed  op  de  richting  en 
op  de  sterkte  der  lichtstralen  doen  gelden. 

Voor  de  onderstelling,  dat  de  genoemde  uitbarsting  de  oorzaak 
van  deze  bijzondere  verschijnselen  is,  pleit,  dat  zij  het  eerst  even  na 
de  gebeurtenis  in  de  nabijheid  van  Straat  Soenda  zijn  waargenomen  , 
en  van  die  plaats  af  in  een  dag  of  acht , over  de  geheele  verzengde 
luchtstreek , in  westelijke  richting  voortschrijdende , zijn  zichtbaar  ge- 
worden. Verder  heeft  men  oudere  beschrijvingen  van  dergelijke  licht- 
verschijnselen in  den  dampkring , die  korten  tijd  na  een  vulkanische 
uitbarsting  zich  vertoond  hebben. 

In  Juni  1886  zag  men  ook  te  Palermo  roode  schemeringen  , nadat 
de  Etna  van  18  Mei  tot  6 Juni  een  groote  hoeveelheid  asch  in  de 
lucht  geslingerd  had.  Zij  waren  niet  zoo  sterk  als  in  1883/84  en 
de  kleur  was  meer  vuilgeel.  Volgens  ricco  1 is  dit  het  gevolg  daarvan , 
dat  de  Etna  geen  waterdamp,  zooals  de  zeevulkaan  Krakatau,  uitwerpt. 
Hierdoor  tracht  hij  ook  te  verklaren  dat  toen  de  gekleurde  zonnen  , 
waarover  ik  zoo  aanstonds  iets  zal  mededeelen , ontbraken. 

Een  moeilijkheid  bij  bovenstaande  onderstelling  is  echter  de  groote 
snelheid , waarmede  de  zichtbaarheid  van  het  verschijnsel  zich  over  de 
aarde  verspreid  heeft.  Volgens  berekening  zou  de  luchtstroom  , die  de 


Comptes  rendus , 1886,  Tomé  GUI , p.  496. 


166 


LICHTVERSCHIJNSELS  IN  DEN  DAMPKRING. 


fijne  deeltjes  heeft  meegevoerd , een  snelheid  van  35  meter  per  se- 
conde , — ja , in  sommige  gevallen  een  nog  grootere  , — moeten  gehad 
hebben.  Het  kan  evenwel  zeer  goed  zijn  , dat  op  de  hoogte  van  30.000 
meter , waartoe  het  stof  opgevoerd  zal  zijn , een  orkaan  met  boven- 
genoemde snelheid  heerscht.  Eenigen  geleerden  is  het  gelukt  langs 
wiskundigen  weg,  hoewel  ieder  op  verschillende  wijze,  aan  te  toonen  , 
dat  in  die  streken  altijd  een  dergelijke  orkaan  in  westelijke  richting 
moet  waaien. 

Kort  na  de  uitbarsting  nam  men  in  de  tropen , en  eenigen  tijd  later 
ook  in  de  gematigde  luchtstreek , een  rookachtige  verduistering  van 
den  dampkring  waar.  Bij  den  sequator  geleek  het  verschijnsel  op  een 
dichten  nevel , op  andere  plaatsen  op  een  laag  cirriwolken.  De  nevel 
was  van  27  tot  30  Augustus  het  duidelijkst  zichtbaar  in  de  nabijheid 
van  Krakatau  en , daar  hij  zich  op  andere  plaatsen  overal  evenzoo  en 
begeleid  van  dezelfde  verschijnselen  vertoonde , hebben  wij  hier  weder 
een  reden  om  het  ontstaan  aan  de  uitbarsting  toe  te  schrijven. 

Waaruit  hij  bestaan  heeft,  is  natuurlijk  zeer  moeilijk  te  bepalen; 
waarschijnlijk  zullen  de  boofdbestanddeelen  uiterst  fijne  deeltjes  puim- 
steen en  ultra-mikroskopische  waterbolletjes  , ijsbolletjes  en  ijsnaaldjes , 
waarvoor  deeltjes  de  kernen  leverden , geweest  zijn.  1 Natuurlijk 
hadden  de  verschillende  deeltjes  niet  alle  even  groote  afmetingen  , en 
de  grootere  zullen  het  eerst,  de  kleinere  daarentegen  na  langen  tijd 
op  aarde  neergedaald  zijn.  De  grootsten , vond  archibald  , hadden 
meer  dan  één  jaar , de  kleinsten  daarentegen  meer  dan  drie  jaar 
noodig  om  de  aarde  te  bereiken.  Deze  laatste  opmerking  is  van  groot 
belang  voor  de  verklaring  der  nu  volgende  verschijnselen. 

Gedurende  eenigen  tijd  na  de  uitbarsting  had  de  zon  in  de  tropische 
gewesten  een  blauwe  of  een  groene  kleur.  Soms  is  de  zon  loodkleurig 
of  koperkleurig  en  enkele  malen  met  een  zilveren  glans  gezien.  Een 
blauwe  kleui  nam  men  waar , wanneer  de  zon  hoog  aan  den  hemel 
stond ; een  groene  zon  daarentegen  , wanneer  de  zon  den  horizon  na- 
derde. Buiten  de  verzengde  luchtstreek  werd  de  gekleurde  zon  zelden 
en  dan  nog  slechts  zeer  flauw  waargenomen.  De  maan  was  in  dien 
tijd  in  de  tropen  ook  gekleurd. 

Kiesling  2 heeft  door  proeven  aangetoond,  dat  stof,  langs  me- 


1 Zie:  Album  der  Natuur.  Jaargang  1890,  blz.  119. 

2 Untersuckungen  über  Dammemngs-erscheinungen  zur  Erklürung  der  nach  dem  Krakatavr 
Ausbrueh  beobachleten  atmo.spharisch-optischen  Störung. 


DE  SCHEMERING. 


167 


chanischen  weg  verkregen , geen  kleuring  van  het  zonlicht  kan  teweeg- 
brengen ; daarentegen  geeft  rook  een  blauwe  kleur  aan  de  zonnestralen , 
en  het  bleek  hem , dat  deze  kleur  spoediger  optrad , wanneer  bij  den 
rook  uiterst  fijne  waterdruppeltjes  aanwezig  waren.  Het  groen  kleuren 
der  zonnestralen  heeft  kiesling  niet  kunstmatig  kunnen  voortbrengen. 

Archibald  heeft  de  groene  kleur  der  zon  trachten  te  verklaren 
door  de  onderstelling,  dat  de  deeltjes,  ten  gevolge  van  hun  verschil- 
lende grootte,  zoowel  de  roode  als  de  blauwe  stralen  uitdoofden  l. 
Deze  verklaring  wordt  eenigszins  bevestigd  door  het  feit , dat  de  kleu- 
ring der  hemellichamen  spoedig  ophield  en  bijna  slechts  tusschen  de 
keerkringen  is  waargenomen ; want  na  korten  tijd  waren  toch  de 
grootste  deeltjes  uit  den  nevel  gevallen. 

Wij  zijn  nu  genaderd  tot  den  Bishop' s ring , misschien  wel  het  be- 
langrijkste der  lichtverschijnselen , die  hun  ontstaan  te  danken  hebben 
gehad  aan  de  uitbarsting  van  Krakatau.  Hoewel  na  Juli  1886  niet 
meer  duidelijk  waargenomen,  levert  hij  toch  een  grondslag  om  eenige 
verschijnselen , welke  altijd  waargenomen  worden  , vollediger  te  ver- 
klaren. Deze  ring  draagt  zijn  naam , omdat  hij  het  eerst,  en  wel  op 
5 September  1883,  door  bishop  te  Honolulu  is  waargenomen  en 
beschreven.  Eerst  was  de  ring  slechts  tusschen  de  tropen  zichtbaar, 
doch  later  ook  daarbuiten.  Om  de  zon  vertoonde  zich  een  witachtige 
nevel  met  een  dauwen  rooden  rand.  De  middellijn  van  dezen  ring 
bedroeg  van  20°  tot  30°.  Men  kan  hem  dus  niet  verwarren  met  de 
ringen  van  22°  straal  , die  bij  de  halo  beschreven  zijn.  2 

Men  heeft  hier  met  een  buigingsverschijnsel  te  doen  , en  het  staat 
in  een  nauw  verband  met  de  kransen , die  men  om  de  zon  en  om 
de  maan  waarneemt.  Uit  de  vroeger  gegeven  verklaring  3 dezer  kransen 
blijkt,  dat  het  licht  van  een  bepaalde  kleur  buiten  het  hemellichaam 
door  de  buiging  der  stralen  al  meer  en  meer  in  sterkte  afneemt, 
totdat  het  zijn  minimum-sterkte  bereikt.  Vervolgens  neemt  de  inten- 
siteit toe  en  bereikt  een  maximum , dat  den  eersten  ring  van  die 
kleur  aan  den  krans  levert.  Men  heeft  dus  om  de  lichtbron  een 
schijf  van  een  bepaalde  kleur , wier  middellijn  afhangt  van  de  golf- 
lengte van  het  beschouwde  licht.  Hoe  grooter  de  golflengte  is,  des 
te  grooter  is  de  middellijn  van  de  schijf.  Heeft  men  nu  wit  licht 


1 Zie:  Album  der  Natuur.  Jaargang  1890,  blz.  121. 

2 Zie:  Album  der  Natuur.  Jaargang  1890,  blz.  85. 

3 Zie;  Album  der  Natuur . Jaargang  1889,  blz.  362, 


168 


LICHTVERSCHIJNSELS  IN  DEN  DAMPKRING. 


(dus  licht  van  alle  mogelijke  golflengten  bijeen),  dan  heeft  men  eerst 
een  roode  schijf;  daarbij  een  gele  met  iets  kleiner  middellijn;  dan 
een  groene  schijf,  die  weer  iets  kleiner  is,  enz.  Het  middengedeelte 
van  al  deze  schijven  valt  samen;  dit  geeft  aan  het  oog  wit  licht, 
doch  de  buitenrand  blijft  rood , omdat  hier  geen  licht  van  andere 
schijven  is  bijgevoegd.  Deze  aureool  om  de  lichtbron  kan  men  in  het 
algemeen  niet  waarnemen , omdat  de  deeltjes , die  de  buiging  vóórt- 
brengen , te  groot  zijn ; hoe  grooter  toch  de  deeltjes  zijn  , hoe  kleiner 
de  stralen  der  schijven.  Bij  groote  deeltjes  maakt  het  licht  van  de 
lichtbron  de  aureool  dus  onzichtbaar;  maar  zijn  de  deeltjes  zeer  klein 
dan  kan  de  roode  grens  der  aureool  ver  genoeg  van  de  lichtbron  ver- 
w'jderd  zijn , om  zichtbaar  te  wezen.  Dat  bij  den  BisHOp’s-ring  de  roode 
rand  een  betrekkelijk  groote  breedte  heeft , is  het  gevolg  van  de  ver- 
schillende afmetingen  der  stofdeeltjes.  Hunne  middellijnen  kan  men 
uit  de  metingen  van  den  ring  berekenen.  Deze  hebben  gemiddeld  voor 
den  binnenrand  van  den  rooden  zoom  10°,  voor  den  buitenrand  22° 
straal  gegeven,  waaruit  volgt,  dat  de  middellijnen  der  deeltjes  van 
den  nevel  afwisselen  tusschen  0,00342  en  0,00185  mM.  Nadert 
de  zon  den  horizon,  dan  wordt  de  afstand  van  het  bovenste  deel  van 
den  ring  tot  de  zon  grooter  en  de  ring  krijgt  den  vorm  van  een  ellips. 
Dit  trachtte  riesling  te  verklaren  door  het  feit,  dat  de  deeltjes  in 
de  hoogere  luchtlagen  kleiner  zijn  en  dat  dus  de  lichtstralen  van  de 
laagstaande  zon  meer  kleine  deeltjes  ontmoeten  en  daardoor  de  licht- 
sterkte aan  den  buitenrand  vergroot.  Het  is  hem  gelukt  deze  excen- 
trische ringen  kunstmatig  te  verkrijgen  door  middel  van  glasplaten  , 
bedekt  met  kwikbolletjes  of  met  zwavelkristalletjes , welke  regelmatig 
in  grootte  afnemen. 

Door  busch  is  opgemerkt , dat  de  beide  neutrale  punten  van  babinet 
en  brewster  1 (de  punten,  waarin  het  licht  van  den  hemel  geen 
polarisatie  vertoont)  van  April  tot  October  1886  op  een  afstand  van 
14°  van  de  zon  lagen  en  dat  in  dien  tijd  de  straal  van  den  bishop’s- 
ring  ook  14°  bedroeg;  terwijl,  wanneer  de  zon  daalde,  de  afstand 
van  deze  punten  tot  24°  steeg,  wat  met  de  metingen  van  riggenbach 
voor  den  straal  van  den  ring  bij  zonsondergang  overeenstemt.  Hieruit 
kan  men  afleiden , dat  er  altijd  een  BisHOp’s-ring  bestaat , die  even- 
wel slechts  aan  de  polarisatie  van  het  hemellicht  kan  herkend  worden 
en  die  door  uiterst  fijne  stof  in  den  dampkring  wordt  voortgebracht. 


1 Zie:  Albïim  der  Natuur,  Jaargang  1890,  bl.  122. 


DE  SCHEMERING. 


169 


Dat  men  den  ring  niet  dadelijk  na  de  uitbarsting  van  Krakatau 
heeft  waargenomen , is  weder  het  gevolg  van  de  ongelijke  afmetingen 
der  deeltjes.  Wij  weten  toch  dat  voor  de  buigingsverschijnselen  deeltjes 
van  dezelfde  grootte  vereischt  worden.  Toen  nu  de  grootste  deeltjes 
uit  dien  nevel  waren  gevallen , vertoonde  zich  de  ring , en  wel  ge- 
lijktijdig met  den  nevel.  Nu  echter  bijna  alle  deeltjes  weer  op  aarde 
zijn  neergekomen  , is  de  helderheid  van  den  ring  niet  voldoende  meer 
om  hem  nog  zichtbaar  te  doen  zijn. 

De  nisHOP’s-ring  heeft  aanleiding  gegeven  tot  een  verklaring  van 
het  purperlicht , hetwelk  kiesling  als  een  voortzetting  van  den  ring 
beschouwt.  De  metingen  van  riggenbach  hebben  deze  onderstelling 
bevestigd , zoodat  ook  het  purperlicht  tot  de  buigingsverschijnselen 
gerekend  moet  worden , hoewel  de  terugkaatsing  en  de  breking  van 
de  lichtstralen  niet  geheel  uitgesloten  behoeven  te  worden.  Dat  bij 
het  purperlicht  het  rood  de  alleen  voorkomende  kleur  moet  zijn , 
is  gemakkelijk  in  te  zien,  wanneer  men  bedenkt,  dat  de  lichtstralen, 
die  tot  de  vorming  hebben  bijgedragen  , een  grooten  weg  door  den 
dampkring  hebben  afgelegd. 

De  feiten , die  het  meest  voor  het  verband  tusschen  den  bishop’s- 
ring  en  het  purperlicht  pleiten,  zijn  de  volgende:  le  even  na  het  ver- 
dwijnen van  den  BisHOp’s-ring  verschijnt  op  dezelfde  plaats  het  purper- 
licht ; 2e  het  punt , dat  bij  den  Bisflop’s-ring  de  meeste  helderheid 
heeft , heeft  een  afstand  van  de  zon  , die  overeenstemt  met  dien  van 
het  punt , waarin  het  purperlicht  het  helderst  is  en  3e  is  het  licht 
van  beide  verschijnselen  op  dezelfde  wijze  gepolariseerd. 

Dat  het  purperlicht  niet  den  vorm  van  een  boog  vertoont,  wordt 
veroorzaakt,  doordat  de  uiteinden  bij  den  horizon  door  het  schemer- 
licht worden  onzichtbaar  gemaakt. 

De  afstand  van  het  purperlicht  tot  de  zon  is  grooter  dan  de  straal 
van  de  BisHOp’s-ring.  Dit  is  gemakkelijk  te  verklaren.  Nog  kleinere 
deeltjes  dan  wij  hierboven  hebben  opgegeven  komen  in  den  damp- 
kring voor,  doch  het  door  deze  gebogen  licht  is  te  zwak,  om  ge- 
durende den  dag  waargenomen  te  worden. 

Veel  valt  dus  vóór  deze  verklaring  van  het  purperlicht  te  zeggen  ; 
maar  dit  neemt  niet  weg , dat  de  theorie  nog  niet  geheel  volledig  is  en 
nog  veel  tegenstand,  o.  a.  van  ricco  , russel  en  archibald  , ondervindt. 

De  schemeringsverschijnselen , tengevolge  van  de  uitbarsting  van 


170 


LICHTVERSCHIJNSELS  IN  DEN  DAMPKRING. 


Krakatau , waren  nog  niet  geheel  verdwenen,  toen  zich  in  1885  een 
nieuw  verschijnsel  aan  den  hemel  vertoonde , namelijk  de  zilveren  of 
lichtende  nachtwolken.  Jesse  te  Petersburg  heeft  zich  veel  moeite  voor 
de  waarneming  van  dit  bizondere  verschijnsel  gegeven  en  een  oproe- 
ping tot  alle  natuuronderzoekers  gericht , om  zooveel  mogelijk  waar- 
nemingen te  verzamelen.  Dit  laatste  was  te  meer  gewenscht,  daar  de 
bedoelde  wolken  zich  reeds  weer  hoe  langer  hoe  zeldzamer  vertoonden 
en  omdat , wanneer  zij  eenmaal  verdwenen  zouden  zijn , het  misschien 
jaren  zal  duren  eer  zij  weder  verschijnen. 

De  lichtende  nachtwolken  vertoonen  zich  slechts  binnen  het  deel 
van  den  hemel , dat  door  de  schemering  verlicht  is.  De  wolken  ver- 
schijnen, als  de  zon  zich  omstreeks  10°  onder  den  horizon  bevindt 
en  zij  blijven  zoolang  zichtbaar  als  de  schemering  duurt.  Zij  ge- 
lijken op  de  gewone  cirri  of  schapenwolkjes , maar  verschillen  van 
deze  in  enkele  opzichten  , zoodat  men  ze  dadelijk  er  van  onderscheiden 
kan.  Bevinden  zich  namelijk  gewone  cirri  binnen  den  schemeringsboog, 
op  een  tijd , dat  de  zon  omstreeks  1 0°  onder  den  horizon  staat , 
zoo  zijn  deze  steeds  donkerder  dan  de  hemel  in  hun  omgeving ; de 
lichtende  wolken  daarentegen  zijn  steeds'  helderder  dan  de  hemel. 
Verder  verdwijnen  de  cirri  in  het  algemeen  niet,  als  de  schemerings- 
boog  over  hen  heengaat ; de  verandering  bestaat  slechts  daarin  , dat 
zij  nu  helderder  schijnen  dan  de  donkere  hemel  in  hun  omgeving.  De 
lichtende  wolken  verdwijnen  evenwel  geheel,  zoodra  de  schemerings- 
boog hen  voorbij  gaat  en  slechts  dat  deel , dat  binnen  het  verlichte 
segment  ligt,  blijft  zichtbaar. 

De  nachtwolken  schijnen  een  wit,  zilverachtig  licht  uit  te  stralen, 
dat  in  de  nabijheid  van  den  horizon  in  goudgeel  overgaat.  In  haar 
verschijnen  is  een  periode  te  bemerken  , namelijk , dat  zij  met  tusschen- 
tijden  van  8 tot  14  dagen,  en  dan  meestal  eenige  dagen  na  elkander , 
optreden.  Metingen  hebben  geleerd , dat  de  hoogte  der  cirri  wolken 
boven  de  aardoppervlakte  slechts  13  kilometer  bedraagt,  terwijl  de 
lichtende  nachtwolken  een  hoogte  van  omstreeks  75  kilometer  be- 
reiken. Ook  is  het  aan  jesse  gelukt  photographieën  van  het  verschijnsel 
te  maken  en  een  verklaring  voor  het  ontstaan  der  lichtende  nacht- 
wolken op  te  bouwen.  Ook  zij  zullen  een  gevolg  zijn  van  de  uit- 
barsting van  Krakatau.  Behalve  de  stof-  en  waterdeeltjes  zijn  bij  de 
uitbarsting  ook  gassen  in  den  dampkring  gekomen.  Deze  zijn  al  hooger 
en  hooger  gestegen , totdat  zij  op  een  plaats  kwamen , waar  zij  ten 
gevolge  van  verminderde  drukking  en  de  daaruit  volgende  uitzetting , 


HET  IRIS  EER  EN  DER  WOLKEN. 


171 


gepaard  met  een  lage  temperatuur , tot  kleine  vloeistofdruppeltjes  over- 
gingen. Deze  druppeltjes  kunnen  niet  dalen  , daar  zij  dan  weer  tot  den 
gasvormigen  toestand  overgaan  , om  vervolgens  op  te  stijgen  en  weer 
vloeibaar  te  worden.  Deze  wolken  blijven  dus  op  dezelfde  wijze  drijven 
als  de  gewone  wolken  , maar  op  veel  grooter  hoogte.  Het  gas  , dat  tot  hun 
vorming  het  meest  heeft  bijgedragen  , is  waarschijnlijk  zwaveligzuur. 

Ook  heeft  jesse  getracht  de  periodiciteit  in  het  verschijnen  der 
lichtende  wolken  te  verklaren  ; doch  daar  die  verklaring  op  verschil- 
lende onderstellingen  berust,  zullen  wij  hier  er  niet  verder  op  in  gaan. 


HET  IRISEEREN  DER  WOLKEN. 

Wanneer  de  lucht  met  helder  verlichte  cirricumuli wolken  bedekt 
is , ziet  men  somtijds  de  randen  en  de  meest  verlichte  deelen  zacht 
gekleurd,  overeenkomende  met  perlemoer,  waarbij  rozenrood  en  groen 
het  duidelijkst  zijn.  Gewoonlijk  zijn  de  kleuren  in  onregelmatige 
vlekken  verspreid ; somtijds  vormen  zij  om  de  dichtere  deelen  der 
wolken  een  regelmatige  franje , waarin  de  verschillende  kleuren  in 
strepen , die  den  rand  der  wolken  volgen , gerangschikt  zijn. 

G.  johnstone  stoney  1 heeft  getracht  een  verklaring  van  dit  ver- 
schijnsel te  geven , welke  ik  hier  zal  laten  volgen , hoewel  de  moge- 
lijkheid bestaat,  dat  zij  niet  geheel  juist  is. 

Op  de  hoogte , waar  zich  de  cirriwolken  vormen , is  de  tempera- 
tuur zelfs  in  het  midden  van  den  zomer  te  laag , dan  dat  daar  ter 
plaatse  water  in  vloeibaren  toestand  aanwezig  zou  kunnen  zijn ; de 
damp  moet  dan  dadelijk  in  vasten  toestand  overgaan.  Is  de  damp 
gelijkmatig  verdeeld  geweest  en  is  hij  langzaam  gecondenseerd , dan 
zullen  de  kristallen  over  geheele  afstanden  bijna  gelijk  in  grootte  en 
vorm  zijn , en  slechts  hun  aantal  zal  op  onderscheidene  plaatsen  ver- 
schillen , naarmate  het  proces  langer  of  korter  geduurd  heeft.  Dit 
verschil  in  aantal  veroorzaakt  het  vlekkerig  aanzien  der  wolken , 
wanneer  het  verschynsel  zichtbaar  is. 

De  beste  beschrijving  van  ijskristallen  , die  bij  lagere  temperatuur 


1 The  scientific  Transactions  of  the  royal  Dublin  Society,  1887.  8e  r.  2,  Vul  III, 
p.  637. 


172 


LICHTVERSCHIJNSELS  IN  DEN  DAMPKRING. 


ontstaan,  heeft  scoresbï  gegeven.  Volgens  hem  zijn  de  kristallen, 
die  bij  een  temperatuur  van  eenige  graden  onder  het  vriespunt  ont- 
staan zijn , bijna  alle  symmetrisch.  Het  meest  komen  dunne,  tafel- 
vormige kristallen  voor,  die  uit  zeshoekige  schijven  bestaan. 

Nemen  wij  'nu  aan,  dat  op  een  plaats  de  kristallen  hoofdzakelijk 
uit  plaatjes  van  ongeveer  dezelfde  dikte  bestaan.  Deze  tafelvormige 
plaatjes  dalen  wegens  hunne  geringe  grootte , zeer  langzaam  door 
den  dampkring.  De  weerstand  der  lucht  zal  hen  daarbij  in  een  schom- 
melende beweging  brengen , vóórdat  zij  in  den  horizontalen  stand 
komen , welken  platte  vlakken  aannemen , wanneer  zij  in  rustige  lucht 
vallen. 

Bij  het  heen  en  weer  schommelen  zullen  er  sommige  zóó  geplaatst 
zijn  , dat  zij  de  zonnestralen  naar  den  waarnemer  terugkaatsen.  Daar 
echter  de  kristallen  glad  en  doorschijnend  zijn , wordt  slechts  een 
deel  van  het  zonlicht  teruggekaatst ; de  rest  dringt  in  het  kristal , 
wordt  op  de  achtervlakte  teruggekaatst  en  geeft , — door  interferentie 
met  het  eerst  teruggekaatste , — licht , waarin  een  of  meer  soorten 
ontbreken  en  dat  dus  aan  het  oog  een  gekleurden  indruk  geeft.  Is 
de  dikte  der  kristallen  verschillend , zoo  zullen  ook  de  kleuren  door 
elk  der  kristallen  veroorzaakt  verschillend  zijn  en  het  mengsel  van 
alle  stralen,  die  het  oog  ontvangt,  zal  wit  licht  wezen.  Wanneer  zij 
echter  alle  bijna  even  dik  zijn , zenden  zij  een  en  dezelfde  kleur  naar 
den  waarnemer , — die  dus  deze  kleur  in  dat  deel  van  de  wolk , 
dat  de  kristallen  innemen , zien  zal.  Deze  kleur  wordt  door  bijgemengd 
wit  licht  verzwakt,  zoodat  zij  zeer  zacht  is. 

Van  het  zeldzame  geval , dat  de  kleuren , in  plaats  van  onregel- 
matige vlekken,  een  franje  om  de  randen  der  wolken  vormen,  geeft 
stoney  de  volgende  verklaring.  Zoo  lang  het  condenseeren  van  damp 
plaats  grijpt,  zoo  lang  zullen  niet  alleen  nieuwe  kristallen  aan  den 
buitenkant  van  de  wolk  ontstaan , maar  ook  de  kristallen  in  het 
midden  zullen  in  grootte  toenemen  en  bij  gevolg  zal  het  midden- 
gedeelte van  de  wolk  dan  uit  kristallen  bestaan , die  zeer  groot  zijn , 
doch  die  hoe  langer  hoe  kleiner  worden  , hoe  nader  zij  aan  den  buiten- 
rand gelegen  zijn.  Hier  zijn  dus  de  voorwaarden  vervuld,  welke  aan 
den  rand  een  kleur  zullen  geven ; deze  kleur  wordt  meer  naar  binnen 
met  andere  kleuren  vermengd , en  zal  dan  andere  tinten  vertoonen. 
Op  die  wyze  kan  de  gekleurde  wolkenrand  ontstaan. 


DE  VORM  VAN  H E T HEMELGEWEL  F. 


Men  zou  verwachten , dat  het  blauwe  hemelgewelf  den  vorm  van 
een  halven  bol  had , doch  bij  nauwkeurig  onderzoek  bemerkt  men 
dadelijk,  dat  het  sterk  afgeplat  schijnt  te  zijn.  In  de  vorige  eeuw  is 
de  vorm  van  den  hemel  door  smith  op  eenvoudige  wijze  onderzocht. 
Hij  stelde  zich  voor , dat  een  boog  van  het  zenith  naar  den  horizon 
getrokken  werd,  deelde  dezen  op  het  oog  in  twee  gelijke  deelen  en 
bepaalde  den  hoek , dien  de  lijn , uit  het  oog  naar  het  deelpunt  ge- 
trokken , met  den  horizon  maakte.  Hij  vond  voor  dezen  hoek  niet 
45(' , maar  23°. 

Smith  nam  nu  aan , dat  de  hemel  den  vorm  van  een  bolsegment 
had ; eene  onderstelling  die  vordert  dat  bij  den  horizon  het  gewelf 
schuin  op  het  aardoppervlak  staat.  Bij  een  vrijen  horizon  schijnt  mij 
dit  volkomen  juist  te  zijn,  doch  kaemtz  en  clausius  meenen,  dat 
daar  ter  plaatse  beide  vlakken  loodrecht  op  elkander  staan  en  be- 
schouwen het  gewelf  daarom  als  een  afgeplatte  spheroïde. 

Volgens  de  onderstelling  van  smith,  vindt  men  uit  deze  door  hem 
waargenomen  hoek,  dat  een  punt  van  den  horizon  Sl/Z  maal  zoover 
verwijderd  schijnt  te  zijn  als  een  punt  aan  het  zenith. 

Kaemtz  zocht  de  verklaring  voor  den  schijnbaren  vorm  van  den 
hemel  hoofdzakelijk  in  zijne  kleur : bij  het  zenith  toch  is  hij  blauwer 
dan  bij  den  horizon.  Het  is  evenwel  zeer  de  vraag  of  de  kleur  in- 
vloed heeft  en  bovendien  wordt  hierdoor  de  afgeplatte  vorm  niet  ver- 
klaard , wanneer  de  hemel  bewolkt  is. 

De  oudere  verklaring  van  smith  , die  reeds  door  ptolemaeus  was 
opgesteld  voor  de  schijnbare  vergrooting  van  de  zon  en  de  maan 
aan  den  horizon , berust  op  feiten , die  zich  bij  het  bepalen  van  af- 
standen voordoen.  Wanneer  wij  naar  een  punt  van  den  hemel,  — 
b.  v.  een  ster , — in  de  nabijheid  van  den  horizon  zien , dan  schijnt 
ons  de  weg  daarheen , omdat  hij  voorbij  zooveel  voorwerpen  op  aarde 
gaat , zeer  lang  toe.  Staat  de  ster  bij  het  zenith , dan  ontwaart  het 
oog  reeds  spoedig  geen  voorwerpen  meer , waarnaar  de  afstand  bepaald 
kan  worden.  De  ster  schijnt  ons  dan  dichterbij  te  staan. 

Clausius  voegt  hieraan  toe , dat  wij  nooit  voorwerpen , van  welke 
de  grootte  ons  bekend  is , ver  boven  het  aardoppervlak  waarnemen , 
terwijl  wij  deze  in  horizontale  richting  zien , zoover  ons  oog  slechts 
reikt.  Bijgevolg  zullen  wij  vreemde  voorwerpen  , waarover  wij  ons 


174 


LICHTVERSCHIJNSELS  IN  DEN  DAMPKRING. 


geen  bepaald  oordeel  kunnen  vormen  dan  alleen , dat  zij  zeer  ver 
verwijderd  zijn , aan  de  grens  van  de  bekende  afstanden  plaatsen  en 
hen  dus  in  horizontale  richting  verder  dan  in  vertikale  schatten. 

Zooals  boven  vermeld  is , vond  smith  voor  den  hoek  tusschen  den 
horizon  en  de  lijn , getrokken  uit  het  oog  naar  het  punt , dat  op 
het  midden  tusschen  het  zenith  en  den  horizon  schijnt  te  liggen,  23°. 
Kaemtz  heeft  deze  metingen  herhaald  en  hoeken  tusschen  19°  20 / 
en  24°  15'  gevonden.  Latere  en  vooral  nauwkeuriger  metingen  hebben 
wij  te  danken  aan  reimann  1.  Een  eenvoudige  hoogtecirkel  diende  voor 
de  hoekmetingen , terwijl  toch  het  gelijkelijk  verdeelen  van  den  afstand 
tusschen  zenith  en  horizon  geheel  op  de  oogen  aankomt.  Uit  zijne 
metingen  vond  hij  voor  den  aangegeven  hoek  op  heldere  dagen  on- 
geveer 22 1/2°,  en  bij  nachten  met  maanlicht  27°  en  zonder  maanlicht  30°. 


1 Beitraye  zur  Bestimmuny  der  Gestuit  des  scheinbaren  Himmelsyewölbes . Gymnasial 
proyramm  Hirschbery.  Ostern  1890. 


NOG  EENS  HET  KALKSPAAT  OP  IJSLAND. 


Thorvaldur  thoroddsen  vond  bij  zijne  reizen  door  IJsland  nog  eene 
tweede  plaats  ( Alb . der  Natuur  1890  blz.  123),  waar  veel  kalkspaat- 
kristallen  voorkwamen.  In  eene  bergspleet  bij  Djupidalur  aan  den 
Djupilfjördur  in  westelijk  IJsland  vond  hij  in  tal  van  gangen  en  scheuren 
de  duidelijke  bewijzen  , dat  vulkanische  krachten  er  in  vroegeren  tijd 
werkzaam  waren  geweest.  Het  gesteente , dat  zich  tusschen  de  gangen 
van  basalt  bevindt , is  zelf  fijn  gespleten  , terwijl  de  ruimten  opgevuld 
zijn  met  verscheidene  mineralen:  kalkspaat,  kwarts  en  zeoliethen. 
De  banken  van  basalt  in  hun  geheel  bevinden  zich  niet  meer  in  den 
oorspronkelijken  stand  en  bovendien  zijn  hier  en  daar  gedeelten  uit 
hun  verband  gerukt. 

Langs  de  westelijke  kust  van  den  fjord  voortgaande , vond  hij  op 
zijne  reis  in  1886  vele  kleine  stukjes  dubbelbrekend  spaat  aan  het 
strand.  Witte  plekken  aan  de  steile  rotsen  wekten  het  vermoeden  , 
dat  de  stukjes  daar  hun  oorsprong  vonden ; hij  klauterde  er  heen , 
maar  vond  enkel  gesteenten  met  amandelvormige  ruimten , die  met 
zeolithen  en  met  kalk  opgevuld  waren.  Evonwel  bemerkte  hij  spoedig, 
hooger  op,  eene  spleet,  waardoor  in  het  voorjaar  een  beek  naar  beneden 
stroomt ; daar  bevindt  zich  het  kalkspaat , dat  uit  zee  als  eene  witte 
streep , die  over  de  rots  loopt , duidelijk  merkbaar  is.  De  plek , waai- 
de streep  aan  den  oeverkant  zichtbaar  wordt,  ligt  ongeveer  100  M. 
boven  den  zeespiegel;  de  dikte  der  laag  bedraagt  1 M.  a 1.7  M. 
Het  was  thoroddsen  niet  mogelijk  verder  te  klimmen  dan  tot  een 
hoogte  van  150  M. ; de  rotswand  was  te  steil.  Hij  verkreeg  evenwel 
den  indruk  , dat  de  laag  kalkspaat  zich  met  eene  afwisselende  dikte  nog 
verder  voortzette. 

Op  de  plek  beneden  aan , waar  het  kalkspaat  als  gruis  te  zien  is , 
zijn  de  strepen  van  dit  gesteente  nauwelijks  1 dM.  dik  en  door  groen- 
achtig verweerd  bazalt  van  eene  dikte  van  6 dM.  tot  1 M.  van  elk- 
ander gescheiden.  Dunne  draadjes  kalkspaat,  als  een  haar  zoo  fijn, 
dringen  in  het  basalt  door.  Weldra  wordt  de  hoeveelheid  kalkspaat 
grooter  ; de  gangen  worden  breeder  en  vormen  een  menigte  van  spleten  , 
die  zich  hier  met  elkander  vereenigen  om  even  verder  weder  van 


176  NOG  EENS  HET  KALKSPAAT  OP  IJSLAND. 

elkander  te  scheiden.  Kon  het  gesteente  loodrecht  doorsneden  worden 
op  een  plek , waar  het  net  van  de  kalkspaataderen  vrij  breed  is , dan 
zou  het  vlak  der  doorsnede  vrij  wel  hetzelfde  voorkomen  hebben  als 
de  bodem  der  kalkspaatgroeven  te  Helgustadir.  Niet  altijd  is  de  ruimte 
der  barsten  en  scheuren  volkomen  gevuld ; dan  blijft  in  het  midden 
eene  opene  ruimte  over  en  daar  vindt  men  dan  de  fraaiste  rhomboëders 
en  skalenoëders.  De  afzonderlijke  kristallen  hebben  eene  doorsnede , 
wier  middellijn  van  5 a 10  cM.  bedraagt. 

Ongeveer  130  M.  boven  den  zeespiegel  doorsnijdt  deze  gang  van 
kalkspaat  een  anderen , die  veel  meer  oostelyk  loopt ; ook  deze  is 
met  kalkspaat  en  zeoliethen  gevuld. 

Verreweg  het  grootste  gedeelte  van  het  kalkspaat  is  hier,  evenals 
te  Helgustadir , ongeschikt  voor  optische  toestellen  ; toch  vindt  men 
er  eenige  doorschijnende  en  zuivere  stukken  onder.  Nader  onderzoek 
alleen  kan  beslissen , of  eene  ontginning  met  voordeel  kan  worden 
uitgevoerd. 


( Zeitschrift  für  Instrumen  ten  kunde .) 


DE  DRIE  AGGREGATIE-TOESTANDEN. 


DOOR 

Dr.  E VAN  DER  VEN 


Begeerig  zich  de  middelen  aan  de  hand  te  dqen  om  de  verschillende 
vormen,  waaronder  zich  de  verschillende  voorwerpen , georganiseerde 
zoowel  als  anorganische , voordoen  , te  kenschetsen  , was  de  wetenschap 
er  reeds  sedert  de  vroegste  tijden  op  uit,  grenspalen  te  zetten  op  den 
weg,  dien  de  natuur  bij  het  onafgebroken  ontwikkelen  van  vormen  gegaan 
is.  Zoo  kwam  zij  er  toe  planten  en  dieren  te  verdeden  in  zoovele  loketjes 
als  er  orden , familiën , klassen , en  wat  dies  meer  zij , bestaan ; zoo 
kwam  zij  er  ook  toe.de  gedaanten,  waarin  de  levenlooze  voorwerpen 
zich  voordoen  , te  groepeeren  tot  een  drietal : de  vaste , de  vloeibare 
en  de  gasvormige.  Er  is  geen  reden  om  van  deze  verdeeling  iets 
kwaads  te  zeggen.  Moge  het  ook  al  in  vele  gevallen  moeielijk  zijn 
geweest  de  grenslijn  scherp  te  trekken , mogen  er  ook  al  groote  af- 
standen liggen  tusscheiï  velen , die  tot  dezelfde  categorie  worden  ge- 
bracht , de  bepaling  : dat  vast  zouden  heeten  de  stoffen  , die  bij  de  gewone 
temperaturen  een  eigen  vorm  hadden , vloeibaar , zij  die  dan  naar  het 
vat  zich  vormden  , waarin  zij  begrepen  waren  , en  gasvormig , de  in 
dit  opzicht  volkomen  bandeloozen , heeft , ter  aanduiding  van  hetgeen 
men  bij  eene  beschrijving  bedoelde,  steeds  goede  diensten  gedaan. 

Theoretisch  verschil  tusschen  de  drie  toestanden  te  maken , had 
men  bij  het  vormen  der  drie  onderafdeelingen  geenszins  op  het  oog. 
In  den  naam  aggregatie-toestanden , dien  men  er  aan  gaf , lag  alleen 
deze  bekentenis  opgesloten , dat  men  de  kleinste  deeltjes  der  lichamen 
zich  in  elk  der  drie  op  andere  wijze  tot  één  geheel  vereenigd  dacht. 
En  in  zooverre , als  er  iets  speculatiefs  ligt  opgesloten  in  dat  denken 

12 


178 


DE  DRIE  AG4JREG  ATI E-TOESTAN DEN. 


aan  wat  wij  thans  molekulen  zouden  noemen , drukten  zij , die  den 
naam  gebruikten , de  voetstappen  der  ouden , van  een  lucretius  bij 
voorbeeld. 

Eerst  de  latere  tijden  zijn  op  de  vraag,  wat  dan  toch  eigenljjk  de 
drie  toestanden  op  zoo  onmiddellijk  kenbare  wijze  onderscheidt , dieper 
ingegaan.  Vooral  de  overgang  van  den  eenen  toestand  tot  den  anderen 
wekte  tot  nadenken  over  een  redelijken  grond  van  een  dus  gekarak- 
teriseerd onderscheid  in  vorm , dat  toch  niet  zoo  onmiddellijk  voort- 
vloeide uit  de  middelen , waardoor  die  overgang  werd  teweeggebracht. 
Veranderde  toch  al,  door  verwarming,  ijs  in  water,  water  in  stoom, 
dan  volgde  daaruit  nog  volstrekt  niet  het  feit , dat  van  ijs  de  deeltjes 
zoo  vast  zijn  aaneengesloten , dat  zij  bij  water  zich  zoo  gemakkelijk 
ten  opzichte  van  elkander  laten  verplaatsen , dat  zij  bij  stoom  zich 
uit  zich  zelf  van  elkander  verwijderen. 

Dat  dan  ook  juist  door  eene  nauwlettende  beschouwing  van  alles  , 
wat  bij  die  overgangen  plaats  heeft , de  ware  weg  lag  tot  de  kennis 
van  de  oorzaak  der  vormverandering , begreep  men  te  recht ; en  het 
is  te  danken  aan  de  lange  rij  van  natuuronderzoekers,  die  nauwkeurig 
elke  bizonderheid  gadesloegen , waarmede  het  zoogenaamd  smelten  en 
verdampen  gepaard  gaat , dat  nu  ten  minste  een  tip  van  den  sluier 
is  opgelicht. 


I 

Smelten  kan  men  een  lichaam  op  twee  manieren : dat  wil  zeggen 
men  kan  een  lichaam  of  door  verwarming  brengen  van  den  vasten 
toestand  tot  den  vloeibaren,  öf  door  het  op  te  lossen  in  een  andere 
vloeistof.  De  ouden  noemden  dat:  smelten  langs  den  drogen  en  langs  den 
natten  weg. 

Met  betrekking  tot  de  eerste  manier  merkte  men  het  eerst  op,  dat 
elk  lichaam  zijn  vast  smeltpunt  heeft , dat  het  , naar  men  eerst  meende 
onder  alle  omstandigheden , bij  dezelfde  temperatuur  van  vast  vloei- 
baar wordt.  Ten  minste  voorzoover  eenig  lichaam  smelten  kan , omdat 
het  noch  behoort  tot  diegenen , wier  scheikundige  bestanddeelen  bij 
temperatuurs-verhooging  zich  van  elkander  scheiden , zooals  die  van 
krijt,  noch  tot  de  zoodanigen  , die,  of  in  hun  geheel,  öf  wat  hunne 
bestanddeelen  betreft,  daarbij  andere  verbindingen  aangaan.  Want 
mochten  langen  tijd  de  meeste  metalen  van  de  platinagroep  aah  alle 
temperaturen  weerstand  bieden , met  de  vorderingen  der  techniek 


DE  DRIE  A <" i ( ; ItEG  ATI E-TO ESTAN  DEN. 


verminderde  ook  het  aantal  van  deze  en  werd  de  overtuiging  ge- 
vestigd , dat  geen  vast  lichaam , de  bovengenoemden  uitgezonderd , 
onsmeltbaar  is.  Toch  deed  zich  bij  de  bepaling  der  smeltpunten  dit 
groote  bezwaar  voor , dat  volkomen  chemische  zuiverheid  voor  de 
zekerheid  van  het  resultaat  een  vereischte  was.  Want  men  behoeft 
slechts  aan  het  van  ouds  bekende  soldeermengsel  van  tin  en  lood 
te  denken  , welks  smeltpunt  veel  lager  ligt , dan  uit  de  smeltpunten 
zijner  bestanddeelen  en  uit  de  verhouding , waarin  die  gemengd  zijn  , 
zou  volgen , om  te  weten , dat  elke  verontreiniging  van  een  metaal 
met  een  ander , omtrent  het  smeltpunt  van  het  eerste  in  onzekerheid 
brengen  moet.  De  zekerheid , dat  elk  smeltbaar  lichaam  een  vast 
smeltpunt  heeft , kon  dan  ook  slechts  gelijken  tred  houden  met  de 
vorderingen  der  scheikunde  , die  een  metaal  zuiver  uit  zijne  legeering 
leerde  afscheiden. 

Spoedig  bleek  echter,  dat  op  de  vaste  ligging  van  het  smeltpunt 
in  dit*  opzicht  iets  valt  af  te  dingen , dat  in  den  regel  door  sterke 
drukking  het  eenigzins  verhoogd  wordt.  De  ontdekking  van  dit  feit 
was  echter  slechts  een  direct  gevol'g  van  de  waarneming  van  dit  andere  , 
dat  in  den  regel  een  stof,  op  het  oogenblik  waarop  zij  smelt,  zich 
plotseling  uitzet.  Gaat  namelijk,  zoolang  de  temperatuur  nog  niet  tot 
het  smeltpunt  geklommen  is,  de  uitzetting,  die  alle  lichamen  bij  ver- 
warming ondervinden , den  regelmatigen  gang , zoodra  dat  punt  is 
bereikt  neemt  het  volume  plotseling  toe.  Bij  phosphorus  bedraagt  deze 
uitzetting  3,43  pet. , bij  zwavel  5 pet. , terwijl  stearine  zich  op  eene 
bijzondere  wijze  gedraagt.  Terwijl  toch  deze  zelfstandigheid  zich  tot 
50°  C.  regelmatig  uitzet,  krimpt  zij  daarna  weder  in,  om  bij  60°  C. 
haar  smeltpunt  plotseling  uit  te  zetten  in  reden  van  1 : 1.076.  Van 
deze  bevinding  nu  tot  het  vermoeden , dat  ook  omgekeerd  de  lig- 
ging van  het  smeltpunt  eener  stof  zou  verhoogd  worden  , indien  men 
door  sterke  drukking  haar  op  die  temperatuur  in  het  abnormaal  zich 
uitzetten  belemmerde , was  dan  ook  maar  een  stap.  Men  bevond  dat 
de  temperaturen  , waarop  de  volgende  stoffen  smelten , door  drukking 
werden  verhoogd  op  de  wijze  in  volgend  staatje  aangegeven  : 


Drukking 

iu  atmosfeeren:  Was 


Was  Zwavel  Stearine  Sperma  ceti 
64°. 5 C.  107°.0  C.  72°.5  C.  51°  C. 

74°. 5 C.  185°. 2 C.  73°. 6 C.  60°  C. 

]0°.2C.  140°.  5 C.  79°.2C.  80P.2  C. 


Smelpunlen  van  : 


180 


DE  DKIE  AGGTtEGATIE-TOESTANDEN. 


Later  werd  zoowel  door  clausius  als  door  j.  Thomson  , aangetoond  , 
dat  eene  zoodanige  verplaatsing  van  het  smeltpunt  van  de  onder- 
stellingen der  mechanische  warmte-theorie  een  noodzakelijk  gevolg  is. 

Het  zal  de  opmerkzaamheid  van  onze  lezers  niet  ontgaan  zijn,  dat 
wij , de  abnormale  uitzetting  op  het  smeltpunt  inleidende , de  be- 
perkende woorden  »in  den  regel”  gebruikten.  Daardoor  zijn  wij  dan  ook 
de  opmerking  voorkomen  , die  menigeen  , dat  lezende  , uit  eigen  treurige 
ondervinding , dezen  winter  opgedaan , zou  hebben  gemaakt : dat  water 
dan  ten  minste  op  den  regel  een  uitzondering  maakt.  Water  inderdaad , 
en  het  heeft  deze  eigenschap  met  een  paar  metalen , gietijzer  en  bis- 
muth , gemeen , zet  zich  uit  als  het  bevriest , zooals  zoo  menige  ge- 
broken karaf  den  eenigzins  nadenkende  kan  geleerd  hebben. 

Dat  op  deze  wijze  water  van  0°  C. , als  het  overgaat  in  ijs  van 
dezelfde  temperatuur , in  volume  toeneemt  en  dus  specifiek  lichter 
wordt , toont  ons  het  op  het  water  drijvende  ijs  daarenboven  overtuigend. 
Van  welke  beteekenis  deze  bijzondere  eigenschap  is  in  de  huishouding 
der  natuur,  valt  in  het  oog.  Water  heeft,  zooals  men  weet,  nog  deze 
bijzondere  eigenschap  daarbij , dat  het  op  4°  C.  zijn  grootste  dichtheid 
bereikt , dat  dus  , zoodra  de  temperatuur  van  de  lucht  beneden  het 
vriespunt  daalt,  de  eerste  ijskorst,  die  het  zou  bedekken,  niet  tot  den 
bodem  zinken  kan.  Toch  zou  hierdoor  alleen  het  diep  doordringen 
van  die  korst  niet  volkomen  verhoed  zijn , indien  niet  bij  het  bevriezen 
zelf  een  uitzetting  plaats  had , daar  in  dat  geval  het  ijs  toch  nog 
altijd  in  het  bovenste  water  van  0°  C.  zinken  zou.  Nu  dit  wel  zoo  is, 
blijft  de  ijskorst  zelfs  op  dit  water  drijven  en  vormt  zij,  dit  doende, 
eene  bedekking , die  de  vrije  uitstraling  van  de  onmiddellijk  onder 
haar  gelegen  watervlakte  belemmerende , de  vorming  van  ijs  tot  op 
groote  diepten  en  daarmede  den  ondergang  van  de  in  het  water  levende 
wezens  aanmerkelijk  tegengaat. 

Met  deze  tegen  den  algemeenen  regel  indruischende  eigenschap  van 
het  water , gaat  die  andere  gepaard , dat  drukking  het  smeltpunt 
van  het  ijs  nu  ook  niet  hooger , maar  lager  plaatst.  Het  is  al  weder 
«j.  Thomson,  die  uit  de  mechanische  warmtetheorie  de  noodzakelijkheid 
van  deze  abnormale  verplaatsing  heeft  afgeleid.  Hij  toonde  aan  , dat 
als  men  een  groote  drukking  uitoefent  op  een  mengsel  van  ijs  en 
water , daardoor  niet  alleen  beiden  zullen  worden  saamgedrukt , maar 
dat  terzelfder  tijd  een  gedeelte  van  het  ijs  smelten  moet.  Wij  zullen 
eerst  later  gelegenheid  hebben  op  het  belangrijke  van  deze  omstandig- 
heid terug  te  komen.  Nu  zij  nog  alleen  aangemerkt,  dat  de  proef- 


DE  DRIE  AG G R EU ATlfi-TOESTA N DE N . 


181 


ondervindelijke  wetenschap  deze  voorspelling  der  theoretische  vol- 
komen heeft  bevestigd.  Terwijl  toch , naar  de  berekeningen  der  laatste , 
het  smeltpunt  door  de  vermeerdering  der  drukking  met  ééne  atmos- 
feer 0°.00828  C.  dalen  moet,  of  1°  C.  voor  eene  drukking  van  120.8 
atmosfeer,  leerden  de  onderzoekingen  van  sir  william  Thomson,  dat 
dit  smeltpunt  door  eene  drukking  van  8.1  atmosfeer  0°. 0575  C. , door 
eene  van  16.8  atmosfeer  0°.1287  C.  verlaagd  werd.  Daarop  theoretische 
gronden  deze  verlagingen  respectievelijk  7.8  X 0°. 00820  = 0°.0582 
en  15.2  X 0°.00820  = 0°.1295  hadden  moeten  bedragen,  bestaat 
hier  tusschen  de  uitkomsten  van  theorie  en  praktijk  de  meest  ge- 
wenschte  overeenstemming. 

Hebben  wij  dus  de  voornaamste  omstandigheden  geschetst,  die  zich 
voordoen  bij  den  overgang  van  den  eersten  aggregatie-toestand  in 
den  tweeden , thans  moeten  wij  den  blik  terug  wenden  naar  het  middel 
waardoor  die  overgang  wordt  te  weeg  gebracht.  Dat  middel  was, 
toevoer  van  warmte.  Slaan  wij  van  naderbij  gade , wat  daarbij  ge- 
schiedt , dan  blijkt  het  dat , terwijl  aanvankelijk  de  temperatuur  van 
de  verwarmde  stof  regelmatig  stijgt , dit  stijgen  plotseling  ophoudt 
zoodra  het  smeltpunt  bereikt  is.  Zet  men  dan  de  verwarming  voort , 
dan  blijft  de  temperatuur  der  stof  standvastig  tot  alle  deelen  in  den 
vloeibaren  toestand  zijn  overgegaan,  om  daarna  weder  gelijkmatig 
toe  te  nemen.  Zoolang  nog  de  geringste  hoeveelheid  in  ongesmolten 
toestand  voorhanden  is,  toont,  men  moge  zooveel  warmte  aanvoeren 
als  men  wil,  de  thermometer  geen  temperatuursverhooging  aan.  Om 
bijv.  100  kilogram  ijs  van  0°  C.  te  veranderen  in  water  van  vol- 
komen diezelfde  temperatuur,  wordt  al  de  warmte  vereischt,  die  door 
de  volkomen  verbranding  van  1 kilogram  steenkool  kan  worden 
voortgebracht. 

De  vraag  was  lang : waar  blijft  al  die  warmte  ? Dat  zij  niet  ver- 
loren was  gegaan  bleek , wanneer  men  proeven  nam  in  omgekeerde 
richting , waarbij  het  grootste  deel  van  de  tot  smelten  aangevoerde 
warmte  niet  langzamerhand , bij  het  even  langzaam  stollen , weder  op- 
trad , maar  onmiddellijk  te  voorschijn  kwam  bij  een  plotseling  terug- 
keeren  van  den  vloeibaren  tot  den  vasten  toestand.  Neemt  men  een 
fleschje  met  onderzwaveligzure  natron , een  zout  dat  bij  verwarming 
tot  een  temperatuur  van  48°  C.  in  zijn  eigen  kristalwater  smelt, 
dan  kan,  wanneer  men  het  rustig  en  gesloten  staan  laat,  de  tempe- 
ratuur tot  30°  C.  dalen , zonder  dat  het  zout  weder  den  kristalvorm 
aanneemt.  Meestal  echter  zoodra  men  het  schudt  en  zeker  als  men 


182 


DE  DRIE  AGG REG ATI E- TOESTA N DEN . 


een  klein  kristalletje  er  in  werpt , treedt  plotseling  kristallisatie  in  , 
en  ziet  men  den  thermometer , dien  men  door  de  kurk  heeft  gestoken , 
even  plotseling  tot  op  ongeveer  48°  C.  stijgen.  Die  warmte  had  zich  dus 
verborgen ; men  noemde  haar  daarom  ook  latente  smeltingswarmte , 
en  legde  door  deze  benaming  de  bekentenis  af,  dat  het  begrip  ont- 
brak , hoe  met  een  zoodanig  schuil  gaan  van  de  warmte  een  gansch 
andere  toestand  van  het  lichaam  kon  gepaard  gaan. 

Het  is  hier  nog  de  plaats  niet  om  aangaande  de  onvruchtbaar- 
heid, waarmede  in  dit  opzicht  de  oudere  warmte-theorie  was  geslagen, 
in  nadere  beschouwing  te  treden : bij  den  overgang  uit  den  tweeden 
in  den  derden  toestand  moeten  wij  eerst  nog  hetzelfde  bezwaar  ont- 
moeten. Alleen  zij  nog  opgemerkt , dat,  evenzeer  als  bij  het  smelten 
langs  den  drogen  weg , bij  het  oplossen  van  een  vast  lichaam  in  een 
vloeistof  warmte  schijnt  verloren  te  gaan.  Wie  over  genoegzaam  ge- 
voelige werktuigen  te  beschikken  heeft , kan  zich  er  van  overtuigen , 
dat  suiker , zout , salpeter , als  zij  in  water  worden  opgelost , daarin 
eene  merkbare  temperatuurs-verlaging  te  weeg  brengen.  Maar  daaren- 
boven , dat  men  door  ijs  met  keukenzout  te  mengen  een  lage  tempe- 
ratuur kan  te  weeg  brengen  is  algemeen  bekend.  Bij  eene  doelmatige 
vermenging  en  een  goed  gekozen  verhouding  van  beide  bestanddeelen 
kan  dan  ook  de  temperatuur  van  zoodanig  mengsel  zelfs  tot  — 20°  C. 
worden  gebracht;  mengt  men  60  deelen  salpeterzuur  ammonia  met 
100  deelen  water  van  13°. 6 C.  — slechts  55  deelen  van  dit  zout 
zijn  in  100  deelen  water  oplosbaar  — dan  daalt  de  temperatuur 
van  het  mengsel  ruim  27  graden.  Hier  dus  al  wederom  hetzelfde 
verschynsel.  Nu  er  een  vaste  stof  overgaat  in  den  vloeibaren  toestand 
en  er  van  buiten  af  geen  warmte  wordt  aangevoerd , nu  wordt  die 
ontnomen  aan  de  vloeistof  zelve  en  aan  alle  voorwerpen , met  haar 
in  aanraking ; het  vat  waarin  zij  zich  bevindt  wordt  van  buiten  be- 
dekt met  een  ijskorst,  afkomstig  van  de  op  zijn  oppervlakte  gecon- 
denseerde waterdamp  uit  de  lucht. 

Deze  bevinding , dat , waar  geen  warmte  wordt  aangevoerd , die 
aan  de  omgeving  wordt  onttrokken , stelt  ons  in  staat  met  vrucht 
den  blik  te  wenden  naar  hetgeen  er  geschiedt , wanneer  ijs  aan  een 
sterke  drukking  wordt  onderworpen.  Reeds  zeiden  wij  boven , dat  in 
dat  geval  het  smeltpunt  van  het  water  wordt  verlaagd , voor  iedere 
atmosfeer  drukking  met  ruim  0°.008  C.  Aan  deze  bijzondere  eigen- 
schap van  het  water  nu  is  het  te  danken  dat  fijn  gestoofen  ijs  zich 
onder  den  invloed  van  een  sterke  drukking  laat  vervormen  tot  een 


BE  BRIE  AGG R EG ATIE-TO EST A N B EN . 


183 


compacte  massa  van  willekeurige  gedaante , dat  ijs  zich  laat  mouleeren . 
Want  wordt,  onder  dien  invloed,  het  smeltpunt  verlaagd,  smelt 
daardoor  het  ijs  zonder  dat  er  van  buiten  warmte  wordt  aangevoerd , 
dan  zal , daar  de  overgang  van  den  vasten  in  den  vloeibaren  toe- 
stand steeds  met  warmteverlies  gepaard  gaat,  de  temperatuur  van 
het  geheel  verlaagd  worden  , zoodat  dit  als  eene  vaste  massa  uit  den 
vorm  zal  komen.  Wanneer  men  bij  voorbeeld  eene  holte  in  een  blok 
hout,  die  de  gedaante  heeft  van  een  hal  ven  bol,  vult  met  kleine 
stukjes  ijs,  zoodat  die  overvol  is,  haar  bedekt  met  een  blok  dat  op 
volkomen  dezelfde  wijze  is  uitgehold  en  dan  de  beide  op  elkander 
liggende  blokken  onder  de  hydraulische  pers  samendrukt  tot  zij 
aaneensluiten , dan  zal  bij  het  * van  elkander  scheiden  dier  blokken 
blijken,  dat  alles  tot  eene  massa  is  saamgedreven.  Door  telkens  aan 
die  massa  nieuwe  stukjes  ijs  toe  te  voegen , zoolang  totdat  men 
door  sterke  samenpersing  de  beide  blokken  maar  juist  meer  tot 
elkander  kan  brengen , zal  men  ten  laatste  een  bol  te  voorschijn  brengen  , 
die  uit  hard , doorschijnend  ijs  bestaat. 

Het  is  aan  deze  eigenschap  van  het  ijs  te  danken  , dat  de  sneeuw , 
die  zonder  haar  op  de  toppen  van  hooge  bergen  zich  voortdurend 
zou  ophoopen,  in  den  vorm  van  gletschers  nederdaalt  tot  beneden  de 
sneeuwlijn.  Beneden  deze  lijn  heeft , zooals  wij  weten , de  warmte  de 
overhand ; daar  verdwijnt  in  den  zomer  al  de  sneeuw  die  er  in  den 
winter  valt.  Boven  haar  echter  heeft  het  tegendeel  plaats ; daar  valt 
voortdurend  meer  sneeuw  dan  er  ontdooit , zoodat , zonder  bijko- 
mende omstandigheden , in  den  loop  der  jaren  de  toppen  der  bergen 
zouden  bedekt  worden  met  een  vracht  sneeuw , die  tot  in  het  onein- 
dige zou  toenemen.  Had  op  eenig  punt  boven  de  sneeuwlijn  de 
sneeuwlaag , die  jaarlijks  aan  hetgeen  daar  reeds  was  opgestapeld 
werd  toegevoegd , een  dikte  van  één  meter , dan  zou  daar  gedurende 
onze  jaartelling  die  dikte  reeds  met  een  paar  kilometers  zijn  toege- 
nomen. Dat  op  deze  wijze  ten  langen  laatste  al  het  water  uit  den 
oceaan  in  den  vorm  van  sneeuw  op  de  bergen  zou  worden  overge- 
bracht , ten  minste  voor  zooverre  deze  niet  in  den  vorm  van  lawinen 
langs  hunne  wanden  nederstortte  , zou  van  eene  zoodanige  voortdu- 
rende ophooping  het  logisch  gevolg  zijn. 

Waaraan  nu  is  het  toeteschrijven , dat  de  feitelijke  toestand  zoo  vol- 
komen in  strijd  is  met  hetgeen  uit  de  redeneering  volgen  zou  ? In 
de  eerste  plaats  hieraan  , dat  van  de  diepst  gelegen  lagen  van  de  sneeuw- 
vracht, door  de  drukking  der  daarop  rustende  massa,  het  smeltpunt 


184 


DE  DRIE  AGG  R EG  ATI  E-TO  ESTAN  DEN. 


wordt  verlaagd ; zij  toch  verkeeren  in  het  geval  van  het  aan  een 
sterke  drukking  blootgestelde  fijne  ijs  in  onze  boven  omschreven 
proef.  Zij  worden  vervormd  tot  een  ijsvlakte , die , als  een  geheel 
van  de  hellingen  der  bergen  naar  beneden  glijdend  en  daarbij  de 
rotsen  polijstend , haar  pad  op  door  den  loop  der  eeuwen  onuitwiseh- 
bare  wijze  afteekent.  Die  zoo  langzaam  maar  zeker  naar  beneden 
glijdende  ijsvlakte  daalt  tot  de  sneeuwlijn  en  daar , waar  gedurende 
den  loop  van  het  jaar  de  hoeveelheid  water , die  bevriest , wordt  op- 
gewogen door  de  hoeveelheid  ijs,  die  ontdooit,  daar  ligt  de  voet  van 
den  gletscher ; daar  wordt  aan  den  oceaan  het  water  teruggezonden , dat 
de  zonnewarmte  , het  op  de  bergtoppen  opstapelend , hem  ontroofd  had. 

Soms  ontmoet  de  gletscher  op  zijn  weg  breede , diepe  dalen ; hij 
vult  die  aan , maar  zonder  daarom  op  te  houden , zich  te  bewegen ; 
want  de  last  der  van  de  helling  glijdende  massa  duwt  hem  voorwaarts , 
dwingt  hem  zelfs , waar  het  dal  gevuld  is , zich  te  wringen  door  de 
engten , die  het  met  andere  dalen  in  verbinding  stellen.  Want  zoo 
groot  is  die  opstuwende  kracht , dat  de  snelheid  van  den  gletscher  er 
niet  door  wordt  verminderd,  al  ligt  de  vlakte , waarover  hij  voortglijdt, 
horizontaal. 

Al  deze  eigenschappen  nu : dat  vermogen , zich  voort  te  bewegen 
als  een  compacte  massa,  zich  te  vervormen  naar  den  eisch  der  plaat- 
selijke omstandigheden , waardoor  de  gletscher  als  een  bevrozen  stroom 
langs  de  flanken  der  bergen  afdalend , de  uit  aansluitende  dalen  ko- 
mende in  zich  opneemt  als  een  rivier  hare  zijtakken  , al  deze  eigenschap- 
pen dankt  de  gletscher  aan  dit  eene  feit,  dat  door  drukking  het  smelt- 
punt van  water  wordt  verlaagd.  En,  zooals  wij  zagen,  dit  feit  hangt 
onmiddelijk  samen,  is  een  gevolg  van  dit  andere,  dat  water,  tot  ijs 
bevriezend  , niet  inkrimpt , als  de  meeste  andere  stoffen  , maar  zich  uitzet. 
Zoo  wordt  de  cirkelgang  in  de  natuur , waardoor  het  water , dat  de 
oceaan  , alles  vruchtbaar  makend  , over  het  vaste  land  heeft  uitgestort , 
aan  den  oceaan  wordt  terug  gegeven , in  stand  gehouden  door  dezelfde 
uitzondering  op  den  algemeenen  regel,  die  tal  van  organismen  voor 
een  zekeren  ondergang  behoedt. 

Waaraan  het  deze  eigenschap  dankt?  Het  antwoord  op  deze  vraag  zijn 
wij  aan  een  proef  van  tyndall  verschuldigd.  Als  men  een  bundel  zonne- 
stralen of  stralen  van  een  electrische  lamp  laat  vallen  door  een  plaat 
van  helder  ijs  en  een  vergroot  beeld  van  deze  opvangt  op  een  scherm  , 
dan  ziet  men , terwijl  de  doorgaande  stralen  het  ijs  langzaam  smelten , 
daarin  ontelbare  sterren  ontstaan , die  elk  uit  hun  middelpunt  zes 


DE  DRIE  AGGREGAT1E-T0ESTANDEN. 


185 


stralen  uitschieten.  Beschouwt  men  nu  een  dezer  sterren  bij  terugge- 
kaatst licht , dan  vertoont  zich  in  dat  middelpunt  een  vlekje  , dat  men 
op  het  eerste  gezicht  zou  houden  voor  een  luchtbelletje.  Toch  is  het 
niets  anders  dan  een  luchtledige  ruimte ; smelt  men  het  ijs  rondom 
dat  vlekje , dan  valt  het  samen , zonder  dat  zich  een  spoor  van  een 
luchtbel  vertoont.  Zoo  heeft  dan  het  water , waaruit  die  stervormige 
kristallen  zijn  samengesteld , een  kleiner  volume , dan  dat  , hetwelk 
zij  bij  hare  vorming  innemen ; het  water  zet , bevriezende , uit. 

II 

Zagen  wij  in  het  bovenstaande , hoe  bij  den  overgang  van  den  vasten 
in  den  vloeibaren  toestand  de  drukking  slechts  een  zeer  ondergeschikte 
rol  speelt,  bij  den  overgang  van  den  vloeibaren  in  den  gasvormigen 
schijnt  dit  gansch  anders  gesteld. 

Brengen  wij  in  het  ledig  van  torricelli  , dus  boven  de  oppervlakte 
van  de  kwik  in  een  barometerbuis , een  weinig  van  eenige  vloeistof: 
water , alcohol , aether , dan  zien  wij , zoodra  deze  die  oppervlakte 
bereikt , haar  geheel  verdwijnen.  Wij  hebben  dan  niets  anders  gedaan  , 
dan  die  vloeistof  onttrekken  aan  de  drukking  van  den  dampkring  ; 
de  warmte , die  wij  bij  den  overgang  van  den  vasten  in  den  vloei- 
baren toestand  een  zoo  gewichtige  rol  zagen  spelen  heeft  aan  de 
verandering  nu  geen  deel  genomen  : immers , de  temperatuur  binnen 
en  buiten  de  buis  is  dezelfde. 

Gaan  wij  nu  echter  voort  met  het  inbrengen  van  vloeistof,  dan 
doet  zich  spoedig  een  ander  verschijnsel  voor.  Zoodra  toch  is  niet 
boven  de  oppervlakte  het  geringste  spoor  van  vloeistof  zichtbaar  ge- 
worden of  de  dampvorming  houdt  op.  Maar  de  reden , die  haar  doet 
ophouden , is  geene  andere  dan  die , waardoor  buiten  de  buis  de 
vloeistof  in  haar  vloeibaren  toestand  bleef  volharden.  Was  het  daar 
klaarblijkelijk  de  drukking  van  den  dampkring , die  de  deeltjes  bijeen 
hield , hier  is  het  de  spanning  van  den  damp  in  de  vroeger  ledige 
ruimte.  Dat  die  inderdaad  spanning  heeft , dat  werd  door  onze  proef 
gelijktijdig  aangetoond ; hoe  toch  anders  zou  het  mogelijk  zijn  dat 
zij  de  kwik , tegen  de  drukking  van  den  dampkring  in , in  de  buis 
deed  dalen:  het  water  17  mM.  , de  alcohol  45  mM. , de  aether  zelfs 
435  mM.,  bij  onze  kamertemperatuur  van  20°  C.  Die  dampen  moeten 
daartoe  respectievelijk  aan  eene  drukking  van  kolommen  kwik  van 
diezelfde  hoogte  evenwicht  doen. 


186 


DE  DRIE  AGG REG ATJ E-TOESTAE  DEN . 


Maar  te  recht  voegden  wij  aan  onze  beschrijving  van  het  verschijnsel 
eene  opgave  toe  van  de  temperatuur,  waarop  het  werd  waargenomen. 
Want  van  hoeveel  invloed  ook  op  de  dampvorming  de  drukking  op 
de  oppervlakte  eener  vloeistof  wezen  moge , de  temperatuur  treedt 
hier  niet  minder  krachtig  op  dan  bij  het  smelten  der  vaste  stoffen. 
Reeds  de  dagelijksche  ondervinding  leert  het  ons  : om  het  verdampen  van 
een  vloeistof  te  bespoedigen , is  temperatuurs-verhooging  een  van  de 
krachtigste  middelen.  En  ook  eene  voortzetting  van  onze  proef  zal 
dit  bevestigen , zoodra  wij  daartoe  de  temperatuur  van  de  ruimte 
boven  de  kwik  verhoogen , hetzij  door  die  te  verwarmen  met  een  al- 
cohol-vlam , hetzij  door  daarover  heen  een  hollen  ring  te  bewegen , 
die  met  warm  water  gevuld  is.  De  druppel  vloeistof  op  de  kwik- 
oppervlakte  zien  wij  dan  in  volume  dadelijk  afnemen , de  ruimte 
boven  de  kwik  daarentegen  snel  toenemen  , veel  sneller  zelfs  dan  het 
geval  is  indien  wij  eene  ruimte , waarin  de  damp  niet  in  aanraking 
is  met  de  vloeistof,  waaruit  hij  ontstond,  dezelfde  temperatuurs-ver- 
hooging doen  ondergaan.  Is  echter  de  verwarming  blijkbaar  niet  toe- 
reikend om  alle  vloeistof  in  damp  te  doen  overgaan  , dan  houdt  het 
dalen  van  de  kwikzuil  op.  De  damp  , die  alsdan  de  ruimte  aanvult 
en  waaraan  men  te  recht  den  naam  van  verzadigde  damp  heeft  ge- 
geven , drukt  die  zuil  niet  verder  neder ; voor  die  temperatuur  heeft 
hij  zijn  maximum  van  spankracht  bereikt. 

Waar  het  dus  den  overgang  van  een  stof  uit  den  vloeibaren  in 
den  gasvormigen  toestand  betreft,  bestaat  er  een  strijd  tusschen  twee 
machten : de  warmte  en  de  drukking  op  hare  vrije  oppervlakte , en 
het  is  lang  de  vraag  geweest,  welke  van  die  twee  machten  op  den 
duur  de  overhand  houdt. 

Eer  wij  echter  gaan  onderzoeken  welk  antwoord  de  vorderingen 
der  wetenschap  op  deze  vraag  hebben  gegeven , willen  wij  nagaan 
wat  er  geschiedt , wanneer  wij  onder  de  drukking  van  éénen  damp- 
kring een  vloeistof  aanhoudend  verwarmen.  Dat  zoodanige  beschou- 
wing practisch  de  meest  belangrijke  is,  zal  wel  door  niemand  worden 
betwijfeld;  de  enge  grenzen,  waartusschen  de  dampkrings-drukking 
schommelt,  maken  dat  ieder,  tenminste  voor  zoover  hij  buiten  de 
industrie  staat , met  dit  eene  bepaalde  geval  alleen  in  aanraking 
komt.  En  voor  de  meesten  van  deze  zal  wel  het  water  de  vloeistof 
zijn , waarmede  persoonlijke  ondervinding  hen  in  zooverre  in  aan- 
raking heeft  gebracht , dat  zij , vooruitloopende  op  hetgeen  wij  daar 
neêrschreven , zullen  zeggen ; dat  het  in  het  gegeven  geval  zal  gaan 


DE  DRIE  AGGREGAT1E-TOESTANDEN. 


187 


koken.  Wilde  men,  van  deze  ondervinding  uitgaande,  die  uitspraak 
over  alle  vloeistoffen  uitstrekken , dan  zou  men  te  sterk  generaliseeren. 
Men  moge  toch  al  in  het  dagelijksch  leven  van  kokende  olie  spreken  , 
omdat  de  vette  oliën  in  het  algemeen  bij  sterke  verwarming  aan  hare 
oppervlakte  eene  golvende  beweging  vertoonen , in  den  eigenlijken  zin 
van  het  woord  koken  zij  niet ; de  dampen , die  zich  uit  die  stoffen 
schijnen  te  ontwikkelen , als  zjj  tot  een  zekere  temperatuur  worden 
verwarmd,  zijn  de  producten  eener  bij  die  temperatuur  intredende 
gedeeltelijke  ontleding. 

Want  onder  het  koken  eener  vloeistof  verstaat  men  dat  verschijnsel  , 
waarbij , niet  alleen  aan  hare  oppervlakte  maar  overal  uit  de  vloei- 
stof, aan  de  meest  verwarmde  plaatsen  het  meest,  damp  ontwikkeld 
wordt.  Water  is  een  stof,  die  de  warmte  slecht  geleidt;  dat  eene 
van  onderen  verwarmde  hoeveelheid  water  in  haar  geheel  warm  wordt 
is  dan  ook , veel  meer  dan  aan  geleiding , daaraan  toe  te  schrijven  , 
dat  het  verwarmde  water,  door  zijn  geringer  specifiek  gewicht  opwaarts 
stijgende , aan  het  koudere , dat  naaf  den  bodem  zinkt , gelegenheid 
geeft  zich  insgelijks  door  aanraking  met  den  bodem  te  verwarmen. 
Terwijl  op  deze  wijze  de  geheele  vloeistof  langzamerhand  eene  bijna 
gelijkmatige  temperatuur  aanneemt , ziet  men  uit  haar  kleine  bolletjes 
opstijgen , die  gevormd  worden  door  de  uitzetting  van  de  in  het  water 
opgeloste  lucht.  Maar  deze  worden  langzamerhand  minder  in  aantal 
en  vervangen  door  grootere , zich  uitsluitend  aan  den  verwarmden 
bodem  vormenden,  die  vergeefsche  pogingen  doen  om  in  de  vloeistof 
tot  de  oppervlakte  te  stijgen,  later,  al  worden  zij  aanvankelijk  bij 
het  stijgen  kleiner , die  bereiken  en  ten  laatste , nu  bij  het  stijgen  in 
omvang  toenemende,  met  geweld  aan  de  oppervlakte  uiteenspatten. 

Dat  die  bellen  niets  anders  zijn  dan  waterdamp , dat  blijkt  reeds 
uit  den  stoom  , die,  door  verdichting  in  de  koudere  omgeving,  in  groote 
hoeveelheid  aan  de  oppervlakte  wordt  ontwikkeld.  Daarenboven  moeten 
zij  bestaan  uit  wat  wij  boven  verzadigde  waterdamp  noemden , daar 
zij  niet  slechts  in  aanraking  maar  zelfs  geheel  omgeven  zijn  door  de 
vloeistof , waaruit  zij  door  verwarming  zijn  voortgebracht.  Dat  zij , 
niettegenstaande  er  op  de  vrije  oppervlakte  een  gansche  dampkring 
drukt,  ten  laatste  toch  in  stand  blijven  en  die  oppervlakte  bereiken, 
bewijst  dat  de  temperatuur  zoo  hoog  is  opgevoerd , dat  de  spanning 
binnen  in  die  bellen  aan  die  darapkringsdrukking  gelijk  is.  Deden  zij . 
om  geheel  te  stijgen  , in  den  aanvang  vergeefsche  pogingen , werden 
zij  bij  het  stijgen  later  kleiner  , dan  bewijst  dit  alleen  , dat  de  temperatuur 


188 


DE  DRIE  AGGREGAT1E-T0ESTANDEN. 


van  de  hoogere  lagen  der  vloeistof,  toen  nog  lager  was  dan  die  der 
onderste  lagen ; in  het  eerste  geval  zooveel  lager , dat  bij  haar  de 
spanning  nog  niet  tegen  de  drukking  van  den  dampkring  was  opge- 
wassen , in  het  tweede , schoon  in  dit  opzicht  hoog  genoeg , toch  nog 
laag  genoeg  om  haar  te  doen  inkrimpen.  En  ook  dit,  dat,  als  een- 
maal de  gansche  massa  op  eene  zelfde  temperatuur  is  gebracht,  die 
bellen  bij  het  stijgen  zich  uitzetten,  is  verklaarbaar  als  men  bedenkt, 
dat , hoe  hooger  zij  stijgen , zy  des  te  minder  worden  belast  door  de 
zuil  vloeistof , die  haar  gewicht  voegt  bij  dat  van  den  dampkring. 

De  juistheid  dezer  verklaring  van  het  verschijnsel , dat  wij  koken 
noemen,  kan  op  verschillende  wijzen  blijken.  Vermindert  men  de 
drukking  op  de  vrije  oppervlakte  , hetzij  door  rechtstreeks , door  middel 
van  de  luchtpomp , die  weg  te  nemen , hetzij  door  de  lucht  eerst  door 
koken  uit  te  drijven  en  daarna,  door  afkoeling,  den  bij  dat  koken 
gevormden  damp  te  condenseeren , dan  vertoont  zich  het  verschijnsel 
ook  bij  die  lagere  temperaturen , waarbij  de  spanning  van  den  damp 
tegen  de  zoo  verminderde  drukking  bestand  is.  En  ook  bevestigt  de 
ondervinding , wat  uit  die  verklaring  logisch  moet  volgen , dat  hoe 
hooger  bij  gelijke  temperatuur  de  spanning  is  van  den  damp  eener 
vloeistof,  hij  ook  bij  des  te  lager  temperatuur  kookt.  Aether  en  alcohol 
vertoonen  dit  verschijnsel  bij  veel  lagere  temperatuur  dan  water ; en 
wij  zagen  boven  reeds , dat  bij  dezelfde  temperatuur  de  spanningen 
van  aetherdamp  en  alcohol  veel  sterker  zijn  dan  die  van  water. 

Zuiver  water  kookt  onder  de  drukking  van  één  atmosfeer  — 760  inM. 
kwik  — op  een  temperatuur  van  100°  C.  : of  liever,  men  heeft  op 
de  schaal  van  celsius  dit  cijfer  gesteld  bij  de  hoogte , waartoe  alsdan 
in  den  thermometer  de  kwik  stijgt , als  deze  omgeven  is  door  den  damp 
van  kokend  water. 

Deze  laatste  restrictie  is  absoluut  noodzakelijk , aangezien  het  be- 
kend is,  dat,  terwijl  de  temperatuur  van  den  stoom  in  alle  soorten 
van  vaten  dezelfde  is , die  van  het  kokend  water  veranderlijk  is 
met  de  stof,  waaruit  het  vat,  waarin  het  kookt,  is  vervaardigd. 
Dit  feit  is  een  gevolg  van  een  verschil  in  de  adhaesie  tusschen  het 
water  en  de  wanden  van  het  vat ; zoo  kan  in  een  glazen  vat  het 
kookpunt  van  hetzelfde  water  één  a twee  graden  hooger  liggen  dan 
in  een  koperen  vat.  Daarenboven  is  de  hoeveelheid  lucht , die  in  het 
water  is  opgelost , van  invloed  op  de  ligging  van  het  kookpunt.  Dat 
dit  voor  alle  vloeistoffen  geldt,  blijkt  duidelijk,  wanneer  men,  door 
middel  van  de  luchtpomp  , een  of  andere  vloeistof  op  lagere  tempe- 


DE  DRIE  AGGREGATIE-TOESTANDEN. 


189 


ratuur  aan  liet  koken  tracht  te  brengen.  In  den  aanvang  ontstaat 
er  dan  een  heftig  koken , maar , zoodra  alle  lucht  uit  de  vloeistof 
gedreven  is,  houdt  dit  op  en  moet  men  verscheidene  slagen  aan  de 
pomp  doen , wil  men  het  verschijnsel  weder  te  voorschijn  roepen.  De 
cohaesie  tusschen  de  deeltjes  van  de  vloeistof  schijnt  van  deze  omstan- 
digheid de  oorzaak ; de  lucht , die  er  in  is  opgelost , oefent  eene 
werking  uit  als  die  van  elastieke  veeren , waardoor  bij  verwarming 
die  deeltjes  uit  elkander  worden  gestooten  en  de  vorming  van  damp 
gemakkelijker  wordt  gemaakt.  Dat  dit  inderdaad  de  oorzaak  is,  blijkt 
ook  wanneer  men  in  een  sterke  glazen  buis , die  den  vorm  van  een 
Y heeft , water  zoolang  kookt  dat  de  lucht  daar  volkomen  is  uitge- 
dreven en  haar  toesmelt , terwijl  de  damp  nog  heftig  uit  de  opening 
blaast.  Brengt  men  , nadat  de  buis  bekoeld  is , al  het  water  in  den  eenen 
arm  van  de  V en  klopt  men  met  dezen  lang  genoeg  op  de  tafel , om 
het  rammelend  geluid , dat  zich  in  den  beginne  hooren  laat , te  doen 
verdwijnen,  dan  blijft,  als  men  de  buis  met  de  punt  omlaag  stelt, 
al  het  water  in  dien  arm  hangen.  De  deeltjes  van  de  vloeistof  hangen 
dan  zoo  stevig  met  elkander  en  met  den  wand  van  het  vat  samen , 
dat  aan  het  eene  einde  damp  van  dezelfde  spanning  als  die  het  ledige 
been  vult,  zich  niet  kan  vormen  en  zoodoende  het  evenwicht  her- 
stellen. En  dat  nog  wel , terwijl  aan  het  einde  van  het  volle  been , 
waar  de  drukking  kleiner  is  dan  in  het  ledige  en  de  temperatuur  de- 
zelfde , de  voorwaarden  voor  dampvorming  zoo  veel  gunstiger  zijn.  Eerst 
wanneer  men  dat  einde  sterk,  soms  zelfs  tot  op  nabij  100°  C. , ver- 
warmt, kan  de  spanning  van  den  damp  den  samenhang  tusschen  de 
deeltjes  van  het  water  verbreken , dat  dan  in  zijn  geheel  met  zulk 
een  kracht  tegen  het  andere  uiteinde  der  buis  wordt  geworpen , dat 
dit  soms  door  den  schok  wordt  verbrijzeld. 

Maar  wij  hebben  reeds  te  lang  stilgestaan  bij  de  beschouwing 
van  de  verschijnselen , die  de  voor  ons  meest  belangrijke  vloeistof 
vertoont,  wanneer  die  onder  de  ons  meest  gemeenzame  drukking 
van  ééne  atmosfeer  wordt  verwarmd.  Thans,  tot  de  algemeene  be- 
schouwingen terugkeerende , dienen  wij  ons  in  de  eerste  plaats  afte- 
vragen  of  het  wel  aangaat , waar  wij  willen  nagaan  wat  er  geschiedt 
bij  den  overgang  van  den  vloeibaren  in  den  gasvor.migen  toestand , 
dampen,  zooals  die  uit  de  vloeistoffen  zich  ontwikkelen,  gelijk  te 
stellen  met  die  stoffen,  die  wij  eigenlijk  gassen  noemen,  bijvoorbeeld 
met  dampkringslucht.  Inderdaad  schijnt  dit  slechts  tot  op  zekere 
hoogte  het  geval.  Even  als  de  gassen  bezitten  de  dampen  spankracht , 


190 


]>E  DRIE  AGG  REG  ATÏE-TOESTA  N DEN . 


dat  zagen  wij  reeds  boven , en , evenals  van  de  gassen , wordt  van 
de  dampen  die  spankracht  door  temperatuurs-verhooging  vermeerderd. 
Maar  men  is  gewoon  aan  een  eigenlijk  gas  nog  andere  eischen  te 
stellen  : onder  anderen  dezen , dat , als  eene  bepaalde  gewichtshoeveel- 
heid  gas,  bij  standvastige  temperatuur,  in  enger  ruimte  wordt  saam- 
geperst,  het  zich  daartegen  verzet  met  een  kracht,  aan  die  samen- 
drukking  evenredig,  m.  a.  w.  men  eischt  van  een  gas,  dat  het  vol- 
komen veerkrachtig  zij.  Onderzoekt  men  nu  een  der  genoemde  dampen 
in  dit  opzicht , dan  voldoet  hij  aan  dien  eisch  aanvankelijk  slechts 
ten  deele  en  in  het  geheel  niet  meer , zoodra  hij  met  de  vloeistof , 
waaruit  hij  ontstond,  in  aanraking,  dus  verzadigd  is.  Door  een  een- 
voudige proef  kan  men  dit  verschil  aantoonen. 

Wanneer  men  toch  een  barometerbuis  neemt,  waarin  de  ruimte 
boven  de  kwikzuil , in  plaats  van  ledig  te  zijn  , eene  zekere  hoeveelheid 
lucht  bevat  en  die  nederdrukt  in  den  hollen  steel  van  een  ijzeren 
kwikbak , welke  steel  natuurlijk  lang  genoeg  moet  zijn  om  de  buis 
voor  het  grootste  gedeelte  in  zich  te  kunnen  opnemen , dan  tracht 
men  de  lucht  in  enger  ruimte  saam  te  persen , daar  men  zelf  boven 
op  de  buis  drukt  en  de  dampkring  de  kwikzuil  staande  houdt.  Was 
er  boven  de  kwik  een  luchtledig  , dan  zou  ook  eenvoudig  de  kwik- 
zuil pal  blijven  staan  en  de  hand,  die  de  buis  dieper  indompelt,  haar 
over  die  zuil  naar  beneden  doen  glijden  , tot  deze , ten  laatste  den 
top  rakend , mede  naar  beneden  zou  worden  gevoerd.  Thans  echter 
ontstaat  er  een  ander  verschijnsel ; de  ruimte  boven  de  kwik  wordt 
veel  kleiner , maar  ook  de  kwikzuil  daalt  des  te  meer , naarmate  men 
de  buis  dieper  indompelt;  en  vergelijkt  men  nauwkeurig  de  vermin- 
dering van  de  ruimte  met  de  daling  van  de  kwik , dan  blijkt  het , 
dat , telkens  wanneer  die  ruimte  een  zeker  aantal  malen  is  vermin- 
derd , de  daling  van  de  kwik  beantwoordt  aan  een  daarmede  gelijke 
vermeerdering  van  spanning. 

Gaat  men  nu  na  wat  er  gebeurt , wanneer  men  in  het  luchtledig 
boven  de  kwik  niet  meer  aether  heeft  gebracht,  dan  daarin  volkomen 
verdampt,  als  de  buis,  bij  voorbeeld  tot  drie  vierden  van  hare  lengte  , 
uit  de  kwikbak  is  geheven.  Herhaalt  men  dan  de  vorige  proef, 
dan  schijnt  in  den  aanvang  de  damp  zich  zoo  te  gedragen  alsof  er 
lucht  boven  de  kwik  was.  Toch  keeren  de  rollen  spoedig  om ; want 
zoodra  is  er  niet  de  geringste  hoeveelheid  aether  boven  op  de  kwik 
verschenen,  of  deze  blijft  bij  het  verder  indompelen  even  pal  staan 
en  laat  de  buis  over  zich  heenglijden  , als  ware  de  ruimte  een  vol- 


DE  DRTE  AGGREG  ATI  E- TOESTAM  DEK . 


191 


komen  luchtledig.  De  aetherdamp , die  zoolang  hij  niet  verzadigd  was 
nog  eenige  veerkracht  ontwikkelde , verliest  die  geheel , zoodra  hij  zijn 
punt  van  verzadiging  voor  de  heerschende  temperatuur  bereikt.  Een 
dieper  indompelen  van  de  buis,  een  sterker  samenpersen  dus  van  de 
ruimte , heeft  niets  anders  ten  gevolge , dan  dat  de  hoeveelheid  vloei- 
bare aether  daarboven  vermeerdert;  heeft  eindelijk  de  top  van  de 
buis  die  bereikt , is  dus  alle  damp  tot  vloeistof  gecondenseerd , dan 
eerst  wordt  de  kwikzuil  met  de  buis  naar  beneden  gedreven. 

Maar  moeten  wij  nu  om  deze  reden  tusschen  dampen  en  gassen 
een  scherpe  grenslijn  trekken , in  dien  zin  dat  gassen  zijn  volkomen 
veerkrachtige  stoffen  , dampen  daarentegen  stoffen , wier  veerkracht  bij 
een  bepaalde  temperatuur  slechts  tegen  een  bepaalde  drukking  be- 
stand is?  In  den  aanvang  dezer  eeuw  dacht  men  er  nog  wel  zoo 
over ; men  onderscheidde  toen  scherp  in  permanente  gassen  en  niet 
permanente  of  dampen.  Maar  de  eeuw  was  nauwelijks  verstreken,  toen  het 
aan  davy  en  aan  faraday  gelukte,  cyan , zwavelwaterstof,  zwavelig- 
zuur , chloor , koolzuur  en  nog  andere  stoffen  , die  men  steeds  voor 
permanente  gassen  had  gehouden , in  vloeistoffen  te  veranderen , door 
die  in  sterke , gebogen  glasbuizen  te  ontwikkelen  tot  zij  door  hunne 
eigene  spanning  zich  condenseerden.  Van  het  laatstgenoemde  werden 
zelfs  door  thilorier  onmiddellijk , dat  wil  zeggen  door  aanwen- 
ding van  een  drukking  van  36  atmosferen  bij  eene  verkoeling  tot 
0°  C. , groote  hoeveelheden  verdicht;  en  moge  ook  aanvankelijk  deze 
wijze  van  handelen  niet  van  gevaar  zijn  ontbloot  geweest , ja  zelfs 
tot  persoonlijke  ongelukken  aanleiding  hebben  gegeven , door  natterer 
is  een  toestel  uitgedacht,  die  thans  door  lenoir  en  fokster  te  Weenen 
wordt  geleverd , waarmede  zonder  gevaar  zóó  groote  hoeveelheden 
vloeibaar  koolzuur  worden  gefabriceerd , dat  deze  een  handelsartikel 
is  geworden  , waarvan  de  bier-industrie  een  dankbaar  gebruik  maakt. 

Zoo  verplaatste  zich  de  grenslijn  tusschen  permanente  en  niet-per- 
manente  gassen , met  de  ontwikkeling  van  wetenschap  en  techniek , 
voortdurend  meer  in  de  richting  der  laatsten  , totdat  zuurstof,  stik- 
stof en  waterstof  alleen  aan  de  eene  zijde  daarvan  overbleven.  Maar 
de  onderzoekingen  van  regnault  gaven  aan  het  vertrouwen  op  de 
permanentie  van  deze  een  gevoeligen  knak , toen  daaruit  bleek  hoe 
ook  zij , reeds  bij  eene  drukking  van  één  atmosfeer  en  een  temperatuur 
van  4°  C. , merkbaar  van  hunne  veerkracht  inboeten.  Die  grens  viel 
bijna  geheel  weg  toen  het  aan  cailletet  te  Parijs  en  aan  pictet  te 
Genève  bijna  gelijktijdig  — den  eenen  op  den  löden,  den  anderen  op 


192 


DE  DRIE  AGG  R EG  AT  I E-TO  ESTAN  DEN. 


den  22sten  December  1877  — gelukte  de  zuurstof  vloeibaar  te  maken  ; 
zij  werd  uitgewischt  toen  in  het  volgend  jaar  de  waterstof  niet  langer 
weérstand  bood  aan  de  door  pictet  ter  harer  verdichting  aangewende 
middelen.  De  stikstof  had  reeds  kort  te  voren  — in  het  najaar  van 
1877  — onder  cailletet’s  slagen,  om  zoo  te  zeggen,  het  hoofd  in 
den  schoot  gelegd. 

Waaraan  het  wel  mag  zijn  toeteschrijven , dat  een  zoodanige  uit- 
komst zoo  lang  op  zich  heeft  laten  wachten?  Gedeeltelijk  wel  daaraan  , 
dat  met  de  vorderingen  van  de  techniek  ook  het  daarstellen  van  de 
middelen , waardoor  men  zonder  gevaar  hooge  drukkingen  kan  aan- 
wenden , gelijken  tred  hield.  Maar  ook  slechts  zeer  ten  deele  — te 
vergeefs  toch  had  natterer  de  bovengenoemde  gassen  aan  eene  druk- 
king kunnen  blootstellen  van  2790  atmosferen.  De  hoofdoorzaak  was 
hierin  gelegen , dat  men  op  een  verkeerd  pad  was , zoolang  men  zijn 
toevlucht  meer  tot  verhooging  van  drukking  dan  tot  verlaging  van 
temperatuur  nam. 

Inderdaad  bestaat  er  voor  elke  gas  een  bepaalde  temperatuur,  de 
zoogenaamd  kritische , waarbij  het  niet  mogelijk  wordt  het  vloeibaar 
te  maken , welke  drukking  men  daartoe  ook  moge  aanwenden.  Reeds 
in  1822  had  cagniard  de  la  tour  het  schijnbaar  omgekeerde, 
maar  met  het  zooeven  genoemde  inderdaad  identieke  feit  waarge- 
nomen, dat  zwavelaether  bij  een  temperatuur  hooger  dan  187°  C.  niet 
vloeibaar  kan  blijven,  welke  spanning  zijn  eigen  damp  ook  ontwikkelt 
in  de  buis , waarin  men  het  aan  hoogere  temperaturen  blootstelt ; en 
een  dergelijke  verhouding  constateerden  daarna  verschillende  natuur- 
onderzoekers bij  verschillende  stolfen.  Zoo  liggen  deze  kritische  tem- 
peraturen voor  alcohol  op  258°  C. , voor  zwavelkoolstof  op  276°  C. , 
voor  water  zelfs  op  411°C. ; een  temperatuur,  waarop  het  glas  van 
de  buis,  waarin  het  vervat  was,  zich  begon  op  te  lossen. 

Van  deze  bevinding  tot  de  conclusie , dat  de  zoogenaamde  perma- 
nente gassen  wel  eens  vloeistoffen  konden  zijn , wier  kritische  tempe- 
ratuur zóó  laag  was  gelegen , dat  men  die  door  de  tot  dusverre  aan- 
gewende middelen  noch  niet  bereikt  had , was  de  overgang  niet  groot. 
Inderdaad  is  dan  ook  gebleken , dat  de  kritische  temperatuur  van 
dampkringslucht  ongeveer  op  158°  C.  ligt,  terwijl  dan  de  spanning 
slechts  24.5  atmosfeer  bedraagt;  ter  verdichting  had  men  hier  dus  niets 
van  een  buitensporig  opvoeren  der  drukking,  alles  van  verlaging  der 
temperatuur  te  verwachten. 

Zoo  zijn  dan  de  stoffen  als  water , alcohol , aether , die  ons  als 


J)E  DRIE  AGÜREGATl E-TOESTANDEN. 


193 


vloeistoffen  gemeenzaam  bekend  zijn , de  zoodanigen  wier  kritische 
temperatuur  zeer  hoog,  stoffen  als  zuurstof,  stikstof,  de  zoodanigen 
wier  kritische  temperatuur  zeer  laag  is  gelegen.  Geen  wonder  dan 
ook , dat  wij  bij  gewone  temperaturen  deze  alleen  in  den  gasvormigen 
toestand  kennen.  Treden  echter  in  den  strijd , waarop  wij  in  den 
aanvang  dezer  beschouwingen  doelden , drukking  en  warmte  met  alle 
kracht  tegen  elkander  op , dan  behoudt  de  warmte  de  overhand , 
daar  het  ten  laatste  de  temperatuur  is,  die  de  wet  stelt  of  een 
stof  zich  aan  ons  zal  voordoen  in  de  gedaante  van  een  vloeistof, 
dan  wel  in  die  van  een  gas.  Maar  dan  is  er  ook  geen  spraak 
meer  van  een  scheidsmuur  tusschen  gassen  en  dampen ; dan  is  zelfs 
die  tusschen  vloeistoffen  en  gassen  weggevallen  , in  zooverre  het  ten 
laatste  slechts  zal  afhangen  van  de  verhouding  tusschen  temperatuur 
en  drukking , of  de  stoffen  , die  men  vroeger  gassen  noemde  , zich  zullen 
voordoen  onder  den  eenen  vorm  of  onder  den  anderen. 

En  is  zelfs  wel  de  overgang  van  den  eenen  toestand  in  den  anderen 
zoo  plotseling , dat  men , als  een  stof  hare  kritische  temperatuur 
bereikt,  op  het  eene  oogenblik  te  doen  heeft  met  eene,die,  wat  dicht- 
heid , uitzettingsvermogen , samendrukbaarheid  betreft , het  karakter 
van  een  vloeistof  heeft  en  op  het  daaraan  volgende  dat  van  een  gas? 
Wie  ooit  aandachtig  heeft  gadegeslagen  , wat  er  gebeurt  wanneer  men 
een  buis  met  vloeibaar  koolzuur  langzaam  verwarmt  tot  op  de  kri- 
tische temperatuur,  zal  het  tegendeel  beweren;  zelfs  het  verdwijnen 
van  de  vrjje , loodrecht  op  de  vertikaal  geplaatste  oppervlakte , die 
den  vloeistofvorm  kenmerkt , geschiedt  dan  zoo  gelijkmatig , dat  men 
niet  met  juistheid  kan  bepalen  wanneer  zij  nog  aanwezig  is,  wanneer 
zij  geheel  is  verdwenen.  En  verlaagt  men  daarna  de  temperatuur, 
dan  keert  niet  op  eens  die  vrije  oppervlakte  terug  op  de  plaats , waar 
men  haar  het  laatst  meent  te  hebben  waargenomen : aan  haar  terug- 
keeren  gaat  in  de  gansche  buis  die  heftige  beweging  vooraf,  welke 
door  maxwell  wordt  beschreven  als  »in  een  overdrachtelijken  vorm 
de  verschijnselen  vertoonend  , die  men  waarneemt  als  vloeistoffen  van 
verschillende  densiteit  met  elkaar  vermengd  worden , of  kolommen 
verwarmde  lucht  opstijgen  door  koudere  luchtlagen.” 

Dat  er  dan  ook  volkomen  continuiteit  bestaat  tusschen  den  toestand 
in  den  eenen  en  in  den  anderen  vorm  bewijzen  de  onderzoekingen , 
door  Andrews  ingesteld  ter  bepaling  van  de  verhouding  tusschen 
volume  en  drukking  van  een  bepaalde  hoeveelheid  koolzuur  bij  ver- 
schillende temperaturen.  Reeds  dadelijk  blijkt  daaruit  dat  vloeibaar 
koolzuur  bij  het  stijgen  van  de  drukking  veel  meer  in  volume  af- 


194 


DE  DRIE  AGGREGATIE-TOESTANDEN. 


neemt  dan  eenige  gewone  vloeistof  en  dat  zijn  samendrukbaarheid 
afneemt , als  de  drukking  toeneemt ; dat  dus  de  eigenschappen  , die 
het  onder  den  invloed  van  drukking  en  verwarming  vertoont , veel 
meer  overeenkomen  met  die  van  een  gas , dan  met  die  van  een  vloei- 
stof. Wordt  het  koolzuur  tot  op  21°.5  C.  verwarmd,  op  welke  het 
bij  eene  drukking  van  60  atmosferen  verdicht  wordt , dan  neemt  de 
vloeistof  nog  steeds  een  derde  gedeelte  in  van  het  volume  van  het 
gas ; het  bij  uitstek  dichte  gas  nadert  dan  in  al  zijn  eigenschappen 
aan  die  van  de  bij  uitstek  ijle  vloeistof.  Bij  30°.92  en  een  drukking 
van  ongeveer  75  atmosferen,  bereikt  de  stof  haar  kritische  tempera- 
tuur ; dan  bestaat  er  tusschen  het  gas  en  de  vloeistof  geen  scheiding 
meer.  Verwarmt  men  haar  dan  nog  meer,  dan  treden  er  gedurende 
de  samenpersing  nooit  meer  twee , door  het  oog  te  onderscheiden 
toestanden  in  de  verschillende  deelen  van  de  buis  op ; bij  een  druk- 
king van  meer  dan  75  atmosferen  vermindert  dan  het  volume  wel 
weer  langzamer  dan  bij  een  gas , maar  toch  nog  veel  sneller  dan  bij 
de  meeste  vloeistoffen.  Bereikt  eindelijk  de  temperatuur  48°  of  stijgt 
zij  daarboven , dan  volgt  de  verhouding  tusschen  volume  en  drukking 
bijna  den  loop  van  die  van  een  zoogenaamd  volmaakt  gas , voldoet  zij , 
vooral  bij  matige  drukkingen  , bijna  volkomen  aan  de  wet  van  boyle. 
Men  kan  dan  ook  de  aanwending  van  drukking  en  verwarming  zoo  op 
elkander  laten  volgen , dat  er  van  een  zichtbaren  overgang  van  den 
vloeistofvorm  in  den  gasvorm  geen  spraak  meer  is , dat  alleen  het 
verstand  kan  bepalen , wanneer  men  met  een  gas , wanneer  men  met 
een  vloeistof  te  doen  heeft.  Verhoogt  men  toch  de  temperatuur  van 
een  zeker  volume  koolzuurgas  van  13°  C. , bij  standvastig  volume, 
tot  boven  de  kritische  en  onderwerpt  men  het  daarna  aan  een  druk- 
king van  bij  voorbeeld  100  atmosferen,  dan  blijft,  daar  boven  de 
kristische  temperatuur  geen  drukking , hoe  groot  ook , daaruit  vloei- 
stof kan  afscheiden  , de  gansche  ruimte  gevuld  met  gas.  Toch  is  bij 
zoodanige  drukking  deze  ruimte  niet  grooter  dan  die , welke  geheel 
met  vloeistof  zou  zijn  gevuld , indien  het  gas  op  zijne  oorspronkelijke 
temperatuur  van  13°  C.  daartoe  was  saamgeperst.  Koelt  men  nu, 
altijd  onder  een  drukking  van  100  atmosferen,  het  gas  weder  of 
tot  13°  C. , dan  kan  er  geen  plotselinge  afscheiding  van  vloeistof  plaats 
hebben , daar  de  totaal  gevulde  buis  totaal  gevuld  blijft ; en  toch 
heeft  koolzuur  bij  een  drukking  van  100  atmosferen  en  een  tem- 
peratuur van  13°  C.  alle  eigenschappen  van  een  vloeistof. 

( Slot  volgt.) 


EENIGE  GEVALLEN  VAN 


SYMBIOSE  IN  HET  PLANTENRIJK. 

DOOR 

Dr.  H.  W HEINSIUS. 


Onder  de , meestal  aan  het  Grieksch  ontleende , benamingen , die 
sedert  lang  in  de  wetenschap  gebruikt  worden , zijn  er  vele , die 
langzamerhand  in  het  dagelijksch  leven  overgaan.  Er  zal  wel  geen 
beschaafd  mensch  meer  gevonden  worden  , die  niet  weet , wat  onder 
parasitisme  verstaan  wordt , al  is  ’t  hem  ook  volkomen  onbewust , dat 
dit  woord  is  afgeleid  van  het  Grieksche  Tvapatrirog , d.  w.  z.  mede-eter. 

Een  dergelijke  term , die  reeds  op  weg  is  zich  het  burgerrecht 
te  verwerven  , is : symbiose.  Dit  woord  werd  voor  goed  in  de  weten- 
schap ingevoerd  door  den  grooten  Duitschen  plantkundige  anton  de 
bary  1 , wiens  in  1879  gepubliceerde  voordracht:  Die  Erscheinung  der 
Symbiose , nog  heden  een  der  grondslagen  uitmaakt  voor  de  studie 
van  dit  belangrijk  biologisch  verschijnsel.  Het  woord  is  alweder 
afgeleid  uit  het  Grieksch , n.1.  van  (samen-)  en  /3 tóg  (leven) , be- 
teekent  dus  letterlijk:  samenleving.  In  den  ruimsten  zin  opgevat, 
kan  men  de  symbiose  dan  ook  definieeren  als : het  stelselmatig  samen- 
leven van  verschillende  organismen. 

Men  ziet  onmiddellijk  in , dat  onder  deze  definitie  ook  het  parasi- 
tisme begrepen  is  en  werkelijk  is  dit  slechts  een  bijzonder  geval  van 
symbiose.  Evenwel  wensch  ik  dit  verschijnsel  in  de  volgende  bespre- 
kingen geheel  buiten  beschouwing  te  laten , evenals  alle  andere , die 
men  zou  kunnen  noemen : symbiose  met  éénzijdig  dienstbetoon  2 en 

1 Geb.  1831.  Overl.  19  Januari  1888. 

2 Zie  het  opstel  van  dr.  J.  RITZEMA  BOS  in  het  Album  der  Natuur  van  1885,  blz. 
176  en  197. 


196 


EEN1GE  GEVALLEN  VAN  SYMBIOSE  IN  HET  PLANTENRIJK. 


mij  te  bepalen  tot  de  symbiose  in  engeren  zin , d.  w.  z.  met  weder - 
keerig  dienstbetoon , ook  wel  genoemd : mutualisme. 

Hiervan  kunnen  wij  de  volgende  gevallen  onderscheiden  : 

1.  Symbiose  tusschen  dieren  en  dieren. 

2.  » » » » planten. 

3.  » » planten  » » 

Alweder  wil  ik  mij  beperken  en  thans  alleen  melding  maken  van 
de  beide  laatste  gevallen , niet  omdat  het  eerste  minder  belangrijk 
of  belangwekkend  is,  maar  omdat  men  in  dit  tijdschrift  daaromtrent 
reeds  het  meest  merkwaardige  kan  vinden.  1 

Reeds  uit  het  bovenstaande  blijkt , wat  het  doel  is  van  de  symbiose : 
beide  organismen , die  er  aan  deelnemen , trekken  er  voordeel  uit  en 
wij  zullen  zien,  dat  in  den  regel  een  van  beiden  zonder  het  andere 
niet  of  moeilijk  in  de  natuur  kan  blijven  leven.  Niemand,  die  eenig- 
zins  bekend  is  met  de  groote  beginselen  van  darwin’s  theorie,  zal 
hierover  verwonderd  zijn , ofschoon  het  verschijnsel  er  niet  minder 
merkwaardig  om  is.  Juist  door  het  voortdurend  ten  onder  gaan  van 
de  individuen,  die  aan  hun  »symbioten”  het  minste  voordeel  aan- 
boden , dus  minder  door  dezen  bezocht  werden  en  derhalve  ook  minder 
voordeel  van  hen  trokken  , heeft  zich  steeds  een  inniger  band  tusschen 
de  beide  leden  der  compagnieschap  gevormd , zoodat  die  ten  slotte 
niet  meer  buiten  elkander  kunnen.  Dit  alles  voor  elk  geval  in  ’t  bij- 
zonder na  te  gaan , zou  hier  zeker  niet  doenlijk  zijn  ; genoeg  zij  het , 
er  in  ’t  algemeen  op  gewezen  te  hebben  , zoodat  ieder  bij  eenig  na- 
denken in  den  regel  zelf  de  noodige  gevolgtrekkingen  zal  kunnen 
maken. 

Onder  de  meest  bekende  gevallen  van  symbiose  behoort  zeker  wel 
het  leven  van  bepaalde  soorten  van  mieren  in  sommige  tropische  planten  , 
die  in  ’t  bijzonder  voor  die  dieren  bestemde  holten  bezitten  (b.  v.  Cecropia) 
en  somtijds  zelfs  nog  voedsel  voor  de  mieren  bereiden.  Deze  planten 
worden  dan  op  haar  beurt  weer  door  haar  gasten  beschermd  tegen 
de  aanvallen  van  andere  mieren  (bladsnijders) , die  haar  anders  veelal 
volkomen  van  haar  bladeren  berooven.  Ook  vele  onzer  inlandsche 
planten  hebben  inrichtingen  om  mieren  en  wespen  aan  te  lokken , die 
haar  waarschijnlijk  beschermen  tegen  de  aanvallen  van  rupsen  en  an- 
dere schadelijke  dieren.  Nadere  bijzonderheden  hieromtrent  vindt  men 
in  het  opstel  van  dr.  h.  bos  in  den  vorigen  jaargang  van  dit  tijd- 
schrift (blz.  193  en  241). 

Minder  bekend,  maar  daarom  niet  minder  belangwekkend,  zijn  de 


EENIGE  GEVALLEN  VAN  SYMBIOSE  IN  HET  PLANTENRIJK. 


197 


door  lundström  ontdekte  dornatiën.  1 Hieronder  verstaat  men  alle  bij- 
zondere voortbrengselen  aan  planten,  die  voor  andere  organismen  bestemd 
zijn , welke  als  mutualistische  symbioten  daarin  een  belangrijk  deel  hunner 
ontwikkeling  volbrengen.  Ook  de  zooeven  genoemde , voor  mieren  be- 
stemde holten  zijn  dus  eigenlijk  dornatiën ; maar  ik  heb  hier  andere  , 
veel  meer  algemeen  voorkomende  verschijnselen  op  het  oog. 

Aan  de  bladen  der  gewone  linde  treft  men , aan  de  onderzijde , in 
de  hoeken  der  nerven , groepjes  van  haren  aan , gewoonlijk  ten  ge- 
tale van  20  tot  30.  Deze  zitten  boven  op  de  dikkere  nerven  en  zijn 
naar  elkaar  gebogen , zoodat  daaronder  eene  holte  ontstaat , waarvan 
de  bodem  gevormd  wordt  door  het  blad , de  zij  wanden  door  de  nerven 
en  het  dak  door  de  haren , terwijl  één  zijde  open  blijft.  Deze  holte 
nu  wordt  steeds  bewoond  door  mijten , eenigszins  gelijkende  op  de  be- 
kende kaasmijt , die  in  rottende  kaas  leeft.  Zij  behooren  tot  de  soorten  : 
Tydeus  foliorum  en  Gamasus  rapallidus.  De  opperhuid  van  het  blad 
heeft  in  het  domatium  geen  huidmondjes , d.  w.  z.  openingen , waardoor 
het  inwendige  van  het  blad  in  gemeenschap  staat  met  de  buitenlucht. 

Tegen  den  tijd  van  het  afvallen  der  bladen  buigen  zich  de  haren  naar 
buiten  ; de  diertjes  verlaten  dan  de  dornatiën  en  begeven  zich  naar  takjes  , 
knoppen  en  vruchten  , waar  zij  overwinteren  , schoon  de  meeste  afsterven. 

In  ’t  voorjaar  nu  , als  de  knoppen  begonnen  zijn  zich  te  ontwik- 
kelen en  de  bladeren  ongeveer  2 cM.  lengte  bereikt  hebben , verlaten 
de  mijten  haar  winterverblijf.  De  dornatiën  zijn  dan  aangelegd,  maar 
nog  klein ; de  mijten  leggen  er  haar  eieren  in , elk  individu  waar- 
schijnlijk in  meer  dan  één ; de  dornatiën  groeien  nu  verder  en  naar 
het  schijnt  worden  die , waarin  eieren  gelegd  zijn , veel  grooter  dan 
de  ledige.  Al  spoedig  komen  de  eieren  uit  en  zoodra  bij  de  jonge 
diertjes  de  pooten  alle  acht  ontwikkeld  zijn , gaan  zij  op  voedsel  uit , 
vooral  des  nachts  of  in  donkere  schaduw.  Zij  blijven  daarbij  niet  alleen 
aan  de  onderzijde  van  het  blad , maar  bezoeken  ook  den  bovenkant. 
Bij  helder  licht  trekken  zij  zich  in  de  dornatiën  terug  , waar  zij  ook 
vervellen  en  hun  uitwerpselen  neerleggen. 

Wat  is  nu  de  beteekenis  der  dornatiën?  Hieromtrent  kan  men  vier 
onderstellingen  maken : 

1°.  Het  zijn  ziekelijke  verschijnselen  of  galvormingen , te  vergelijken 
met  de  bekende  galnoten  der  eiken. 

2°.  Het  zijn  inrichtingen  om  dieren  te  vangen , zooals  de  blaasjes 


1 Van  het  latijusche  domus  ~ huis,  woning. 


198  EENIGE  GEVALLEN  VAN  SYMBIOSE  IN  HET  PLANTENRIJK. 

van  het  bij  ons  in  zoet  water  veelvuldig  voorkomende  Blaaskruid 
( Utricularia ). 

3°.  Zij  hebben  de  eene  of  andere  beteekenis  voor  de  plant,  buiten 
verband  tot  dieren. 

4°.  Zij  zijn  der  plant  van  nut  als  woonplaatsen  voor  dieren. 

Tegen  de  eerste  onderstelling  pleit  het  feit,  dat  de  domatiën  reeds 
ontstaan  vóórdat  de  eieren  gelegd  zijn , althans  in  verreweg  de  meeste 
gevallen. 

De  tweede  is  niet  wel  mogelijk,  omdat  de  mijten  vrij  in  en  uit 
kunnen  gaan , zoodat  van  vangen  geen  sprake  is. 

Voor  de  derde  is  geen  enkel  argument  aan  te  voeren,  terwijl  de 
eigenaardige  bouw  der  domatiën  er  volstrekt  niet  door  verklaard  wordt. 

Derhalve  blijft  alleen  de  vierde  onderstelling  over.  Merkwaardig  is 
het , dat  de  domatiën  eerst  hun  volle  ontwikkeling  bereiken  bij  de 
aanwezigheid  van  mijten , terwijl  bij  langdurige  afwezigheid  dezer 
diertjes  de  nieuw  gevormde  domatiën  kleiner  en  kleiner  worden  en 
eindelijk  bijna  verdwijnen.  Iets  dergelijks  is  trouwens  waargenomen 
bij  de  blaasjes  van  Utricularia : kweekt  men  deze  plant  langen  tijd  in 
water , waarin  geen  diertjes  zwemmen , zoodat  de  blaasjes  geen  ge- 
legenheid hebben  om  te  functionneeren , dan  verdwijnen  zij  ten  slotte. 

Maar  wat  voor  nut  trekt  de  plant  nu  uit  het  verblijf  der  mijten? 
Op  deze  vraag  geeft  de  volgende  waarneming  van  lundström  antwoord. 

Hij  zag  de  diertjes  n.  1.  met  graagte  schimmeldraden  en  - sporen  eten , 
die  op  de  bladen  aanwezig  waren  en  zich  anders  waarschijnlijk  tot 
voor  de  plant  schadelijke  parasieten  zouden  hebben  ontwikkeld.  Hun 
mondwerktuigen  zijn  daartoe  dan  ook  uitstekend  geschikt.  Dat  dit  ver- 
nietigen van  parasieten-sporen  voor  de  plant  van  groot  nut  kan  zijn , 
behoeft  geen  betoog  als  men  bedenkt , in  hoe  grooten  getale  die  dik- 
wijls in  de  lucht  voorkomen  en  op  de  bladeren  neervallen.  Terwijl 
dus  de  plant  op  deze  wijze  van  de  mijten  voordeel  trekt , vinden  dezen 
daarentegen  een  veilige  verblijfplaats  in  de  domatiën  en  een  uitstekende 
gelegenheid  om  zich  te  voeden ; wij  hebben  hier  dus  te  doen  met  een 
schoon  voorbeeld  van  symbiose  in  engeren  zin. 

Behalve  bij  de  linde,  komen  domatiën  nog  bij  een  groot  aantal 
andere  planten  voor , veelal  ook  onder  eenigszins  andere  vormen. 

Bij  den  eik  b.  v.  vinden  wij  aan  den  voet  van  het  blad,  rechts 
en  links  van  den  steel , den  bladrand  orageslagen , waardoor  holten 
gevormd  worden , die  lundström  steeds  door  mijten  bewoond  vond ; 
reeds  bij  het  opengaan  der  knoppen  zjjn  zij  op  het  jonge  blad  aanwezig. 
Domatiën  in  den  vorm  van  groefjes  treffen  wij  aan  op  de  koffiebladen , 


LENIGE  GEVALLEN  VAN  SYMBIOSE  IN  HET  PLANTENRIJK. 


199 


ten  getale  van  ongeveer  twaalf,  in  de  hoeken  der  groote  zijnerven. 
Zelfs  bij  hier  te  lande  in  kassen  gekweekte  planten  trof  ik  hierin 
mijten  aan. 

De  fraaiste  voorbeelden  van  domatiën  worden  gevonden  bij  een 
paar  Australische  planten  , behoorende  tot  de  familie  der  Rubiaceeën. 
Zij  dragen  de  namen  van  Psychotria  daphnoides  en  Coprosma  Baueriana. 
Bij  het  onderzoek  dezer  planten  verdwijnt  nagenoeg  alle  twijfel  omtrent 
de  functie  der  domatiën  ; zij  zitten , als  gewoonlijk , in  de  hoeken  der 
nerven  aan  de  onderzijde  van  het  blad  en  hebben  den  vorm  van  diepe 
groeven , welker  randen  met  haren  bezet  zijn.  Bovendien  kunnen  de 
randen  zich  openen  en  sluiten  , zoodat  de  opening  nauwer  of  wijder 
wordt. 

Bij  een  andere  plant,  Anacardium  occidentale , vond  lundström  in 
elk  domatium  gemiddeld  twee  mijten  en  berekent  daaruit , dat  de 
plant  er  4 tot  15  millioen  kan  herbergen.  Dat  dit  verbazend  grooi 
aantal  een  niet  gering  voordeel  voor  haar  kan  opleveren , behoeft 
nauwelijks  gezegd  te  worden. 

Een  enkele  plant  eindelijk  , Eugenia  australis  genaamd , heeft  domatiën 
aan  den  stengel , die  den  vorm  hebben  van  zakjes  en  purperrood  zijn. 
Zij  staan  steeds  twee  aan  twee , afwisselend  met  de  kruiswijs  geplaatste 
bladeren  en  worden  bewoond  door  zeer  snel  loopende  mijten. 

Nog  een  zeer  groot  aantal  planten  zijn  in  het  bezit  van  domatiën; 
meestal  zijn  het  tropische  gewassen.  Onder  de  inlandsche  noem  ik 
nog:  den  els  ( Alnus  glutinosa) , den  hazelaar  ( Corylus  Avellana ) , de  vogel- 
kers ( Prunus  Padus)  en  den  beuk  ( Fagus  sylvatica).  Bij  al  deze  planten 
zijn  het  haarbosjes  in  de  hoeken  der  nerven ; bij  de  beide  laatstge- 
noemde komen  zij  echter  niet  altijd  voor.  Eigenaardig  is  het,  dat 
alle  domatiënplanten  , zonder  uitzondering , boomen  of  struiken  zijn  en 
voorts , dat  er  onder  de  éénzaadlobbige  en  naaktzadige  planten  geen 
enkele  voorkomt. 

Bij  het  lezen  van  het  voorgaande  is  voorzeker  bij  menigeen  de  vraag 
opgekomen:  hoe  komen  nu  steeds  de  mijten  op  de  planten?  Immers 
deze  dieren  hebben , daar  zij  ongevleugeld  zijn , weinig  middelen  tot 
verplaatsing.  Het  scheen  dus  vrij  raadselachtig , hoe  zij  een  uit  zaad 
opgeschoten  boom  zouden  bereiken. 

Het  antwoord  op  die  vraag  werd  eveneens  door  lundström  gegeven. 
Hij  zaaide  n.  1.  de  zaden  van  verschillende  domatiënplanten  uit  in  ge- 
kookte of  gegloeide  aarde , waarin  dus  geen  levende  mijten  of  eieren 
konden  aanwezig  zijn.  Ook  de  potten  , waarin  de  aarde  zich  bevond , 
waren  van  te  voren  verhit  en  het  begieten  der  kiemplanten  geschiedde 


200  BENIGE  GEVALLEN  VAN  SYMBIOSE  IN  HET  PLANTENRIJK. 

met  gefiltreerd  en  gedestilleerd  water.  Voorts  werden  de  potten  in 
water  geplaatst  en  met  stolpen  overdekt , zoodat  ze  volkomen  geïsoleerd 
waren.  Toch  bleken  bij  de  meeste  planten , toen  ze  zekere  grootte 
bereikt  hadden  , domatiën  te  ontstaan , die  door  mijten  bewoond  toerden. 
Lundström  wist  dit  eerst  niet  te  verklaren,  totdat  hp  bemerkte,  dat 
reeds  in  de  zaden  of  vruchten  verblijfplaatsen  voor  mijten  of  hare  eieren 
gevonden  worden.  Bij  de  linde  b.  v.  is  daartoe  binnen  de  harde  vrucht- 
huid  een  bepaalde  holte,  waarin  zich  steeds  een  of  twee  mijten  op- 
houden ; bij  andere  planten  is  het  de  verwelkte  kelk , die  haar  een 
schuilplaats  aanbiedt,  enz.  Wanneer  lundström  er  in  slaagde , de  dieren 
hieruit  te  verwijderen  (wat  evenwel  veelal  niet  mogelijk  was  zonder 
de  zaden  te  dooden) , dan  bleken  de  jonge  planten  , die  er  uit  ont- 
stonden , vrij  van  mijten  te  zijn. 

Omtrent  de  symbiose  van  eencellige  wieren  met  verschillende  lagere 
dieren  vindt  men  uitvoerige  mededeelingen  in  het  bovengenoemde 
opstel  van  dr.  j.  ritzema  bos.  Ik  kan  die  dus  hier  met  stilzwijgen 
voorbijgaan,  om  mij  te  wenden  tot  een  laatste  geval  van  symbiose 
tusschen  planten  en  dieren , dat  evenwel  nog  eenigszins  twijfelachtig  is. 

Zooals  bekend  is , leven  er  in  zee  vele  dieren , die  des  nachts  een 
min  of  meer  helder  licht  verspreiden.  Hiertoe  behoort  o.  a.  de  boor- 
mossel ( Pholas ),  die  door  middel  van  haar  schelp  gaten  boort  in  hout 
of  steenen.  Evenals  de  meeste  tweekleppige  weekdieren , bezit  dit 
dier  een  zoogenaamde  sipho , dat  is  een  buis , waardoor  water  en 
voedsel  worden  opgenomen  en  later  weer  afgegeven.  In  deze  sipho  nu 
vond  raphael  dubois  in  1888  een  bepaalde  bacteriënsoort,  door  hem 
Bacillus  Pholas  genaamd,  die  licht  geeft  als  men  haar  kweekt  in  een 
bouillon,  vervaardigd  uit  de  phosphorescee rende  weefsels  van  het 
levende  dier.  In  het  slijm,  afgescheiden  door  den  mantel  van  Pelagia 
noctiluca , een  in  de  Middellandsche  Zee  voorkomende , lichtgevende 
kwal , vond  dubois  een  dergelijk  organisme , waaraan  hij  den  naam 
gaf  van  Bacterium  Pelagia.  Alleen  bij  aanwezigheid  van  bepaalde  che- 
mische stoffen  geven  deze  bacteriën  licht.  Deze  stoffen  worden  waar- 
schijnlijk door  de  genoemde  organen  der  dieren  afgescheiden.  Nu  is 
het  bekend,  o.  a.  door  de  onderzoekingen  van  beijerinck  , dat  in  het 
zeewater  overal  lichtgevende  bacteriën  voorkomen , wier  lichten  door 
bepaalde  chemische  stoffen  zeer  bevorderd  wordt.  Is  het  nu  voor  een 
zeker  dier  voordeelig , licht  te  kunnen  geven  — wat  nauwelijks  be- 
twijfeld kan  worden  — dan  laat  het  zich  denken , dat  het  daartoe 
organen  bezit , die  gunstige  voorwaarden  aanbieden  voor  de  lichtende 


BENIGE  GEVALLEN  VAN  SYMBIOSE  IN  HET  PLANTENRIJK. 


201 


bacteriën , welke , zoo  noodig , door  het  dier  tot  lichten  geprikkeld 
worden.  Op  deze  wijze  trekken  beide  partijen  voordeel  uit  het  samenleven, 
zoodat  wij  hier  waarschijnlijk  weer  met  een  geval  van  symbiose  te  doen 
hebben.  Of  nu  echter  alle  lichtgevende  dieren  , zooals  vele  ribkwallen , 
de  glimworm,  sommige  duizendpooten , enz.  hun  lichtend  vermogen 
aan  bacteriën  te  danken  hebben , zal  nog  moeten  worden  uitgemaakt. 

Wenden  wij  ons  thans  tot  de  symbiose  van  planten  met  planten. 

Hebben  wij  boven  kennis  gemaakt  met  voor  dieren  bestemde  do- 
matiën , ook  voor  plantaardige  organismen  bezitten  sommige  planten 
dergelijke  inrichtingen.  Men  kent  hiervan  verschillende  gevallen , waar 
telkens  Blauwwieren  1 de  bewoners  zijn.  Het  fraaiste  voorbeeld  hiervan 
levert  het  geslacht  Azolla , een  vaatcryp  togaam  uit  de  familie  der  Sal- 
viniaceeën , waarvan  één  soort , A.  Caroliniana , ook  bij  ons  vrij  algemeen 
in  slooten  en  vaarten  voorkomt,  en  onder  den  naam  van  het  roode 
kroos  welbekend  is.  Zij  drijft  op  het  water  en  spreidt  daarover  haar 
sterk  bebladerde  stengeltjes  uit.  Aan  de  onderzijde  nu  van  elke  bladslip 
bevindt  zich  een  kleine  opening , toegang  gevende  tot  een  holte , die 
met  bijzonder  gevormde  haren  bezet  is.  Tusschen  deze  haren  wordt 
steeds  een  klein  blauwwier  gevonden , Anabaena  Azollae  genaamd.  Bij 
het  afsterven  der  oude  bladen  sterft,  naar  ’t  schijnt,  ook  de  Anabaena. 
Behalve  in  de  bladen , wordt  zij  steeds  ook  gevonden  nabij  den  top 
van  eiken  tak , die  haakvormig  naar  beneden  is  gekromd.  Op  elk  jong 
blad  nu  ontstaat  een  ringvormige  verhevenheid,  waarin  een  stukje  der 
Anabaena  wordt  ingesloten , dat  door  de  verlenging  van  den  stengel 
weldra  van  zijn  oorspronkelijke  plaats  wordt  verwijderd.  Deze  Anabaena 
komt  voor  in  alle  vier  de  bekende  soorten  van  Azolla , waarvan  er 
twee  in  Amerika , één  in  Australië , Azië  en  Afrika  en  één  alleen  in 
den  Nijl  voorkomen.  Zelf  zag  ik  haar  in  A.  Caroliniana  en  A.  filiculoides . 

Tot  voor  korten  tijd  kon  men  zich  nog  geen  denkbeeld  vormen  van 
het  voordeel , dat  er  voor  de  Azolla  in  gelegen  kan  zijn  om  Anabaena' s 
te  bevatten , hoewel  de  laatste  natuurlijk  daarin  tegen  haar  meeste 
vijanden  beschermd  zullen  zijn.  Uit  het  constant  voorkomen  en  de 
speciale  inrichting  was  het  echter  toch  waarschijnlijk,  dat  wij  hier 
met  een  geval  van  echte  symbiose  te  doen  zouden  hebben.  De  verkla- 
ring hiervan  is  gegeven  door  stahl,  die  bij  zijne  proeven  omtrent  de 
bescherming  van  planten  tegen  slakken  aantooonde , dat  deze  dieren 


1 Hieronder  verstaat  men  wieren  die,  behalve  bladgroen,  nog  een  blauwe  kleurstof 
bevatten  en  daardoor  een  blauwachtige  kleur  bezitten. 


202  BENIGE  GEVALLEN  VAN  SYMBIOSE  IN  HET  PLANTENRIJK. 

naar  ’t  schijnt  zeer  afkeerig  zijn  van  veie  Blauwwieren , waarschijnlpk 
omdat  die  een  looizuur  bevatten.  Dit  nu  bevat  Azolla  niet  en  het  is 
voor  haar  dus  voordeelig,  de  Anabaena  te  huisvesten. 

Ook  bij  landplanten  heeft  men  blauwwieren  gevonden  en  wel  voor- 
eerst in  de  wortels  der  Cycadeeën.  Aan  den  pen  wortel  en  zijn  takken 
ontstaan  afzonderlijke  takjes,  die  één  tot  twee  maal  vorksgewijs  ver- 
takt zijn  en  aan  ’t  uiteinde  gezwollen.  Hierin  bevindt  zich  nu  dikwijls , 
schoon  niet  altijd , tusschen  de  cellen  een  blauwwier , Nostoc  genaamd ; 
wanneer  dit  aanwezig  is,  groeit  binnen  de  schors  een  parenchymlaag , 
die  in  de  wortels  zonder  Nostoc  niets  bijzonders  vertoont,  uit  tot  een 
soort  van  gewelf,  dat  door  balken  gedragen  wordt,  zoodat  met  elkaar 
communiceerende  holten  ontstaan.  Deze  nu  worden  bewoond  door  een 
groote  hoeveelheid  van  de  genoemde  Nostoc. 

Voorts  heeft  men  een  dergelijk  wier  aangetroffen  in  holten  van 
bijzonderen  bouw  bij  sommige  levermossen , en  eindelijk  zeer  algemeen 
in  den  wortelstok  van  Gunnera  scabra,  een  prachtplant  uit  Amerika, 
die  veel  in  tuinen  gekweekt  wordt  en  oppervlakkig  gezien  op  een 
reusachtige  Rhabarber  gelijkt. 

Een  uiterst  algemeen  geval  van  symbiose  (tusschen  wieren  en  schim- 
mels) treffen  wij  aan  bij  de  Lichenen  of  Korstmossen.  Ook  hieromtrent 
kan  ik  echter  weer  verwijzen  naar  het  opstel  van  Dr.  ritzema  bos. 
Hetzelfde  geldt  van  de  zoogenaamde  mycorrhiza , waarover  een  opstel 
van  dien  schrijver  voorkomt  in  het  » Album  der  Natuur”  van  1886, 
blz.  434.  Gaan  wij  thans  over  tot  een  ander , niet  minder  belang- 
wekkend verschijnsel. 

De  vrije  stikstof  der  lucht , hoe  overvloedig  ook  aanwezig , kan  door 
de  planten  niet  worden  geassimileerd.  Dit  is  volkomen  bewezen  door 
de  uitvoerige  proeven  van  boussingault.  Hij  bepaalde  het  stikstofge- 
halte  van  een  of  meer  zaden  en  zaaide  daarna  andere , die  zooveel 
mogelijk  in  gewicht  en  verdere  eigenschappen  aan  deze  gelijk  waren, 
uit  in  een  bloempot  met  uitgegloeiden  puimsteen  , waaraan  de  noodige 
elementen  , behalve  stikstof,  in  geschikte  verbindingen  waren  toegevoegd. 
Verder  werd  er  voor  gezorgd  dat  de  bloempot  en  het  tot  begieten  gebezigde 
water  geen  spoor  van  stikstofverbindingen  bevatten , terwijl  de  proef 
plaats  had  in  een  glazen  vat , waarin  ammoniakvrije  lucht  werd  toe- 
gelaten. Na  afloop  der  proef  werd  dan  het  stikstofgehalte  der  plant 
met  dat  van  het  zaad  vergeleken  en  bleek  daarvan  niet  meer  te  ver- 
schillen , dan  uit  onvermijdelijke  fouten  in  de  proef  te  verklaren  was. 


EENIGE  GEVALLEN  VAN  SYMBIOSE  IN  HET  PLANTEN  RIJ  K. 


203 


Als  voorbeeld  geef  ik  de  volgende  tabel,  betrekking  hebbende  op 
een  boon,  Phaseolus  nanus : 


Duur  der 

cs  5 
d d 

Droog  gewicht 

Stikstof 
in  ’t  zaad 

Stikstof 
in  de  plant 

b — a 

Lucht,  door 
het  apparaat 

proef. 

d d 

van  ’t  zaad  J van  de  plant 

a 

b 

gestroomd. 

3 maanden 

1 

0,748  Gr.  1 2,847  Gr. 

0,0335  Gr. 

0,0341  Gr. 

+ 0,0006  Gr. 

54.000  L. 

2 rad.  1 w. 

2 

1,510  » 5,]  5 » 

0,0676  » 

0,0666  » 1 

— 0,0010  » 1 

55.500  L. 

Dergelijke  uitkomsten  werden  ook  verkregen  met  Lupinen,  Sterkers , 
Haver.  De  boonen  brachten  het  in  bovengenoemde  proef  tot  bloeien , 
waaruit  dus  volgt,  dat  noch  in  ouderen,  noch  in  jongen  toestand 
stikstof  door  de  plant  wordt  vastgelegd.  Hetzelfde  resultaat  gaven 
andere  proeven , waarbij  bekende  hoeveelheden  van  stikstofverbindingen 
werden  toegevoegd,  zoodat  de  planten  zich  volkomen  konden  ont- 
wikkelen. Deze  proeven  werden  o.  a.  genomen  door  lawes  , gilbert  en 

PUGH  , MÈNE  , CLOEZ  en  G RATIOLET , BRETSCHNEIDER  , HARTING  eil  GUNNING. 

Eindelijk  bleek  nog  aan  boussingault  dat  Penicillium  (de  gewone 
blauwe  schimmel) , dien  hij  op  geronnen  melk  kweekte  (waarin  waar- 
schijnlijk ook  bacteriën  waren) , geen  vrije  stikstof  kon  assimileeren. 

Terwijl  het  dus  een  uitgemaakte  zaak  is,  dat  de  vrije  stikstof, 
als  gas , door  de  plant  niet  direct  kan  worden  opgenomen , blijft  nog 
de  mogelijkheid , dat  deze  de  stikstof  uit  den  dampkring  indirect  op- 
neemt, n.1.  door  middel  van  de  wortels,  nadat  zij  zich  eerst  in  den 
bodem  met  andere  elementen  heeft  verbonden. 

Onze  beroemde  landgenoot  g.  j.  mulder  was  de  eerste , die  op  deze 
mogelijkheid  wees  en  een  onderzoek  instelde , dat , naar  zijne  meening , 
deze  zienswijze  bevestigde.  Zeer  terecht  merkt  hij  op , dat , indien  kan 
worden  aangetoond  dat  onder  bepaalde  omstandigheden  stikstof  in  den 
bodem  wordt  vastgelegd , als  bewezen  kan  worden  aangenomen , dat 
deze  de  plant  ten  goede  zal  komen.  Dat  genoemde  onderzoekers  dit 
niet  konden  aantoonen , schrijft  hij  daaraan  toe , dat  zij  steeds  van 
een  humusvrijen  bodem  voor  hun  culturen  gebruik  maakten. 

Nog  andere  bezwaren  haalt  hij  tegen  de  genoemde  proeven  aan , 
die  echter  van  grond  ontbloot  blijken  bij  onze  tegenwoordige  kennis 
van  rottings-  en  gistingsorganismen.  Intusschen , zij  gelden  vooral 
de  lucht,  die  de  planten  omgaf;  er  blijven  nu  nog  twee  voor  waarden 
over , waaraan  in  genoemde  proeven  niet  voldaan  was , n.1.  zooals 
mulder  het  uitdrukt : 

1°.  » stoffen  in  den  bodem  te  brengen,  die  het  gas  azotum  (stikstof)  des 
dampkrings  kunnen  vastleggen” ; 


204  EEN1GE  GEVALLEN  VAN  SYMBIOSE  IN  HET  PLANTENRIJK. 

2°.  » stoffen  rondom  de  wortels  te  plaatsen,  die  in  scheikundige 
werkzaamheid  verkeeren  en  daardoor  de  werkzaamheid  der  wortels 
zelve  opwekken”. 

Uit  de  waterculturen  weten  wij , dat  ook  aan  deze  laatste  voor- 
waarde niet  behoeft  voldaan  te  worden  , evenmin  als  aan  de  eerste. 
Toch  zullen  wij  zien , dat  het  eerste  wel  degelijk  in  den  bodem  plaats 
heeft,  schoon  op  geheel  andere  wijze  dan  mulder  het  zich  voorstelde. 
Hij  toch  meende  dat  de  vastlegging  geschiedde  door  waterstof  in 
statu  nascenti,  die  zich  uit  organische  stoffen  in  den  bodem  zou  ont- 
wikkelen en  zich  met  de  stikstof  der  lucht  tot  ammoniak  verbinden 
en  wellicht  ook  bij  de  salpetervorming.  Thans  weten  wij  echter , dat  bij 
de  laatste  de  vrije  stikstof  niet  in  ’t  spel  komt , maar  dat  de  salpeter , 
onder  den  invloed  van  bepaalde  bacteriën , uit  organische  overblijf- 
selen ontstaat. 

Over  de  vraag  der  stikstof  binding  is  nu  in  den  laatsten  tijd  een 
geheel  nieuw  licht  opgegaan. 

Een  ieder  kent  de  plantenfamilie  der  Papilionaceën  of  Vlinderbloe- 
migen , waartoe  o.  a.  de  klaver  en  de  boonen , erwten  en  andere 
peulvruchten  behooren.  Onderzoekt  men  nu  de  wortels  van  een  dezer 
planten , dan  vindt  men  daaraan  meest  een  groot  aantal  kleine  knol- 
letjes , over  welker  beteekenis  langen  tijd  strijd  is  gevoerd  tusschen 
verschillende  onderzoekers.  Wij  zullen  weldra  zien , wat  men  thans 
daarvan  weet. 

Reeds  sedert  langen  tijd  was  in  de  landbouwkunde  het  feit  bekend, 
dat,  terwijl  alle  andere  planten  het  stikstofgehalte  van  den  bodem 
doen  afnemen  door  het  gebruik , dat  zij  tot  haar  voeding  van  die 
stof  maken , het  stikstofgehalte  van  een  land  juist  toeneemt  wanneer 
men  Papilionaceën  daarop  kweekt.  Zoo  vond  o.  a.  deherain  , na  ge- 
durende drie  jaren  klaver  op  een  land  gekweekt  te  hebben , het 
stikstofgehalte  toegenomen  van  1,50  Gr.  tot  1.65  Gr.  per  K.G.  aarde. 
Niemand  echter  kon  een  verklaring  geven  van  dit  verschijnsel ; uit 
de  boven  aangehaalde  proef  van  boussingault  blijkt , dat  de  plant 
zelf  de  vrije  stikstof  niet  kan  binden ; met  opzet  heb  ik  juist  zijn 
uitkomsten  bij  een  Papilionacee  ( Phaseolus  nanus ) opgegeven. 

Zoo  stonden  de  zaken,  toen  hellregel  en  willfarth  hunne  on- 
derzoekingen publiceerden.  Dezen  zaaiden  o.  a.  een  aantal  Papilionaceën 
en  andere  planten  uit  in  een  stikstofvrijen  zandbodem , die  ten  deele 
begoten  werd  met  een  aftreksel  van  akkergrond , waarop  beetwortels , 
ten  deele  met  dat  van  een , waarop  lupinen  (dus  Papilionaceën ) 
hadden  gestaan.  Wat  was  nu  het  resultaat?  Vooreerst  dat,  na  de 


BENIGE  GEVALLEN  VAN  SYMBIOSE  IN  HET  PLANTENRIJK. 


205 


kiemingsperiode , alle  niet -Papilionaceën  stierven  ten  gevolge  van  ge- 
brek aan  stikstof.  De  vlinderbloemige  planten  echter  bleven  leven  en 
vooral  die  groeiden  welig , die  met  het  aftreksel  van  den  lupinen- 
akker begoten  waren;  van  de  andere  stierven  er  eenige.  Verder  bleek, 
dat  de  welig  groeiende  Papilionaceën  alle  rijkelijk  van  wortelknolletjes 
voorzien  waren , terwijl  die  bij  de  gestorvene  ontbraken.  Er  scheen 
dus  een  verband  te  bestaan  tusschen  die  knolletjes  en  den  weligen 
groei. 

Intusschen  waren  ook  van  andere  zijde  onderzoekingen  ingesteld 
omtrent  het  vastleggen  van  vrije  stikstof  in  den  bodem  en  wel  dooi- 
den beroemden  franschen  scheikundige  berthelot.  Volgens  dezen  neemt 
het  stikstofgehalte  van  den  bodem  steeds  toe , als  daarin  bepaalde 
(niet  nader  onderzochte)  organismen,  waarschijnlijk  bacteriën  , aanwezig 
zijn  en  is  het  dus  nauwelijks  te  betwijfelen , dat  deze  de  stikstof  uit 
den  dampkring  assimileer  en. 

Dit  aannemende , doet  zich  als  van  zelf  de  vraag  voor : zouden  nu 
ook  de  Papilionaceën  van  die  eigenschap  der  genoemde  organismen 
profiteeren?  Het  onderzoek  der  knolletjes  geeft  hierop  antwoord. 
Snijden  wij  een  dergelijk  knolletje  door,  dan  vinden  wij  het  binnenste 
weefsel  daarvan  als  het  ware  opgevuld  met  lichaampjes , die  ongeveer 
den  vorm  hebben  van  een  Y en  met  de  uiteinden  tegen  elkaar  liggen  , 
zoodat  een  netvormige  figuur  ontstaat.  Uit  onderzoekingen  van  beije- 
rinck  is  nu  gebleken , dat  deze  lichaampjes  niets  anders  zijn  dan 
sterk  gewijzigde  vormen  eener  bacteriënsoort , die  bijna  overal  in  den 
bodem  voorkomt  en  waaraan  genoemde  geleerde  den  naam  heeft  ge- 
geven van  Bacillus  radicicolus , d.  w.  z.  wortel  bewonende  bacil.  Ook 
bewees  hij , dat  deze  bacil  werkelijk  de  oorzaak  is  van  het  ontstaan 
der  knolletjes : in  een  gesteriliseerden  bodem  (d.  i.  waarin  door  verhitten 
alle  bacteriën  gedood  zijn)  ontstaan  die  niet.  De  Y-vormige  lichaampjes  , 
bacteroïden  genaamd , die  hoofdzakelijk  uit  eiwit  bestaan , kunnen  dooi- 
de plant  als  voedsel  gebruikt  worden. 

De  gevolgtrekking  ligt  nu  voor  de  hand : de  Papilionaceeën  bieden 
den  in  den  bodem  levenden  bacillen  een  gunstige  gelegenheid  tot  ont- 
wikkeling aan  en  trekken  daar  op  haar  beurt  voordeel  van  door  de 
bacteroiden  als  voedsel  te  gebruiken ; nu  is  tevens  de  stikstof-toename 
in  een  grond , waarin  Papilionaceeën  groeien , verklaard  en  wij  zien 
een  nieuw  en  uiterst  belangrijk  geval  van  symbiose  voor  ons.  Onge- 
lukkig bevestigen  de  verdere  onderzoekingen  van  beijerinck  deze 
onderstelling  niet , daar  hij , ofschoon  hij  nauwkeurig  de  eigenschappen 
van  Bacillus  radicicola  bestudeerde , nimmer  stikstof-assimilatie  daarbij 


206  BENIGE  GEVALLEN  VAN  SYMBIOSE  IN  HET  PLANTENRIJK. 

kon  waarnemen.  Latere  onderzoekingen  zullen  moeten  leeren , of  deze 
feiten  met  elkaar  in  overeenstemming  zijn  te  brengen ; voor  het  oogen- 
blik  moeten  wij  ons  tevreden  stellen  met  er  op  te  wijzen.  Sterk  vóór 
de  onderstelling  spreekt  de  boven  beschreven  proef  van  hellregel  en 
wiLFARTH : immers  in  het  aftreksel  van  den  akkergrond,  waarop  Lu- 
pinen gestaan  hadden  , waren  stellig  wortelbacillen  aanwezig. 

Ook  proeven  van  bréal  leidden  tot  hetzelfde  resultaat.  Deze  kweekte 
de  bacteriën  uit  de  knolletjes  van  Lucernerklaver  in  een  voedings- 
vloeistof  en  begoot  daarmede  in  een  stikstofarmen  bodem  groeiende 
erwtenplanten,  terwijl  andere  met  gewoon  water  werden  besproeid; 
het  gevolg  was,  dat  de  eerstgenoemde  welig  groeiden  en  aan  de  wor- 
tels groote  menigten  knolletjes  vertoonden,  terwijl  de  laatste  die 
organen  misten  en  een  kwijnend  leven  leidden.  Ook  vond  breal,  dat, 
terwijl  de  zaden , die  hij  gebruikte , gemiddeld  9 mGr.  stikstof  be- 
vatten , het  gehalte  aan  die  stof  bij  de  gezonde  plant  420  mGr.  be- 
droeg, dus  bijna  47  maal  meer.  Eindelijk  slaagde  genoemde  onder- 
zoeker er  ook  in , de  knolletjes  aan  de  wortels  van  Lucernerklaver 
te  doen  ontstaan  door  er  in  te  prikken  met  een  naald , die  van  te 
voren  in  een  wortelknolletje  eener  andere  plant  derzelfde  soort  ge- 
stoken was.  De  op  deze  wijze  behandelde  planten  groeiden  nu  ook 
goed  in  een  stikstofvrijen  bodem. 

Ten  slotte  wensch  ik  nog  een  geval  van  symbiose  te  bespreken , 
dat  vooral  daarom  belangwekkend  is,  omdat  het  ontstaan  schijnt  te 
zijn  onder  den  invloed  van  den  mensch.  Ook  het  hier  volgende  hebben 
wij  voornamelijk  te  danken  aan  de  onderzoekingen  van  onzen  landge- 
noot BEUERiNCK.  De  meesten  mijner  lezers  zullen  wel  eens  gehoord 
of  gelezen  hebben  van  Kejir;  sommigen  hebben  zeker  ook  wel  eens 
kefir-melk  gedronken.  Zeer  weinigen  echter  zullen  weten,  wat  kefir 
eigenlijk  is. 

In  den  handel  komt  deze  stof  voor  als  onregelmatige , geelachtige 
korrels ; brengt  men  deze  in  melk  , dan  ontstaat  hieruit , onder  be- 
paalde voorzorgen,  een  zuur  smakende,  mousseerende  drank,  die  een 
weinig  alkohol,  melkzuur  en  koolzuur  blijkt  te  bevatten.  Deze  drank 
is  uitgevonden  en  wordt  nog  heden  ten  dage  veelvuldig  bereid  door 
volksstammen  in  den  Kaukasus.  Bij  deze  bereiding  groeien  de  korrels 
langzamerhand  aan  en  vallen  na  eenigen  tijd  in  kleinere  uiteen , die 
op  hunne  beurt  weer  aan  kunnen  groeien.  De  melksuiker , die  in  de  melk 
voorkomt , wordt  daarbij  omgezet  door  een  sterke  alcoholische  en  een 
zwakke  melkzuur-gisting.  De  kefirkorrels  bestaan  n.1.  uit  een  bacterie , 


EENIGE  GEVALLEN  VAN  SYMBIOSE  IN  HET  PLANTENRIJK. 


207 


die  melkzuur-gisting  teweeg  brengt  en  Bacillus  caucasicus  genoemd 
wordt , en  een  gistsoort , waaraan  beijerinck  den  naam  heeft  gegeven 
van  Saccharomyces  Kefyr ; .deze  kan  met  de  melksuiker  hetzelfde  doen , 
wat  de  gewone  gist  met  druivensuiker  doet : haar  omzetten  in  alcohol 
en  koolzuur.  Ziedaar  dus  het  ontstaan  der  kefirmelk  verklaard. 

Wat  kan  nu  de  beteekenis  zijn  der  symbiose  van  die  twee  organismen? 
Op  deze  vraag  geeft  beijerinck  het  volgende  antwoord.  Door  de  werking 
van  de  kefirkorrels  wordt  rotting  der  mejk  uitgesloten  en  de  azijnzuur- 
vorming  verminderd.  Terwijl  het  eerste , natuurlijk , voor  den  mensch 
van  belang  is , trekt  de  gist  vooral  voordeel  van  het  laatste;  immers 
azijnzuur  is  voor  den  groei  dier  plant  zeer  nadeelig , terwijl  melkzuur 
in  geringe  hoeveelheid  dien  juist  begunstigt.  Het  kan  dus  voor  de 
gist  niet  anders  dan  voordeelig  zijn  om  met  het  melkzuurferment 
samen  te  leven.  Omgekeerd  nam  beijerinck  waar,  dat  in  gelatine- 
culturen  de  melkzuurferment-koloniën , die  toevallig  nabij  gistkoloniën 
liggen , veel  sneller  groeien  dan  de  andere ; ook  de  melkzuur-bacil 
profiteert  dus  van  de  symbiose , schoon  men  nog  niet  zeker  weet , 
waarom . 

Ik  besluit  dit  opstel  met  den  wensch , dat  het  moge  strekken  om 
de  belangstelling  der  lezers  van  het  » Album'’  in  de  talrijke  nieuwe 
resultaten  der  biologische  wetenschappen  weder  te  verhoogen. 


GENEZING  DER  LONGTERING. 


De  geestdrift , waarmede  het  door  koch  ontdekte  geneesmiddel , de 
»tuberculine”,  werd  begroet,  schijnt  eenigszins  te  verflauwen,  vooral 
nadat  virchow  daarover  een  niet  zoo  gunstig  oordeel  heeft  uitgesproken. 
(Zie  Bijblad  blz.  31.) 

Inmiddels  is  door  Prof.  liebreich  een  middel  ontdekt  tegen  tuber- 
culose en  verwante  ziekten , te  weten  de  onderhuidsche  inspuiting 
van  cantharidinzure  kali.  En  het  ontbreekt  reeds  niet  aan  genees- 
kundigen , die  dat  middel  hebben  toegepast , en  wel , zooals  verzekerd 
wordt,  met  aanvankelijk  gunstig  gevolg.  Zooals  in  de  bladen  vermeld 
wordt,  bezoekt  Prof.  liebreich  ook  ons  land. 


208 


GENEZING  DER  LONGTERING. 


In  Frankrijk  is  men  bezig  met  het  in  spuiten  bij  teringlijders  van 
het  bloed  van  geiten  en  het  serum  van  hondenbloed.  ( Bijblad  bladz.  39.) 
Daarmede  is  men  nu  ten  minste  zoover  gevorderd , dat  men , op  grond 
van  een  honderdtal , bij  menschen  verrichte  injectiën , er  zeker  van  is 
dat  die  voor  de  lijders  geen  ’t  minste  gevaar  of  zelfs  last  opleveren  , 
terwijl  héricourt  , langlois  en  saint-hilaire  van  zulke  inspuitingen 
eene  verrassende  en  snelle  beterschap  hebben  waargenomen , hetgeen 
wel  nog  niets  beslist,  doch  ten  minste  kan  strekken  tot  aanmoedi- 
ging om  met  de  proefnemingen  voort  te  gaan.  Er  is  in  overweging 
gegeven  om  schapen,  die  evenmin  » spontaan  tuberculisabel”  zijn  als 
de  geiten , voor  deze  laatste  in  de  plaats  te  stellen , en  wel  omdat 
het  schaap  een  slachtdier  is  en  het  bloed  daarvan  dus  in  overvloed 
en  met  weinig  kosten  verkrijgbaar  is. 

Cu.  richet  beoordeelt  het  lange  stilzwijgen  van  koch  omtrent  zijn 
middel  wel  wat  zachter  dan  hij  vroeger  deed , ofschoon  de  veront- 
schuldiging voor  de  tegen  alle  »moeurs  scientifiques”  indruischende 
handelwijze  van  koch,  die  hij  bijbrengt,  niet  bijzonder  vleiend  is. 
Koch  heeft,  zegt  richet,  toegegeven  »a  son  corps  défendant  et  par 
obéissance  a son  empereur  et  son  roi.”  — Nu  is  het  zeker  dat  een 
geneeskundige , die  een  middel  tegen  eene  totdusver  als  ongeneeslijk 
beschouwde  ziekte  ontdekt  heeft,  zwaar  tegen  de  »moeurs  scientifiques” 
zondigt.  Maar  is  de  medicus  zedelijk  verplicht  om  , wanneer  hij  nog 
zoekende  en  proeven  nemende  is , het  geneeskundig  publiek  op  de 
hoogte  te  houden  van  zijne  onderzoekingen , die  nog  niet  tot  een  vol- 
ledig resultaat  hebben  geleid?  En  zoo  wij  ons  niet  zeer  bedriegen, 
dan  verkeerde  koch  nog  in  dat  stadium , toen  hij  zijn  middel  open- 
baar maakte. 

Volgens  richet  is  de  methode  van  koch  eigenlijk  gezegd  niet  nieuw. 
Zij  is  eenvoudig  de  »vaccination  par  les  produits  solubles  des  cultures 
microbiennes”,  welke  men  verplicht  is  aan  pasteur  , chauveau  , bouchard 
en  CHARRIN , en  die  vrij  algemeen  in  de  geneeskundige  wereld  bekend 
is.  Het  nieuwe  is  de  toepassing  van  die  methode  op  de  tuberculose. 

Wat  de  geneeskracht  van  het  middel  aangaat,  koestert  richet  geen 
overgroote  verwachtingen.  Maar  hij  vreest  ook  dat  de  reactie  die 
tegen  de  bestaande  vooringenomenheid  zich  begint  te  openbaren , al 
te  ver  zal  worden  gedreven.  Het  zou  onrechtvaardig  zijn  de  zelf- 
standigheid die  zóó  krachtig  de  tuberculeuse  weefsels  vermag  te  wij- 
zigen, zonder  vorm  van  proces  over  boord  te  werpen.  {Revue  Scienti- 
fique , 24  Janv.  1891  pag.  123.)  d.  l. 


DE  FOTOGRAFIE  DER  KLEUREN. 


DOOR 

Dr.  J E.  ROMBOUT8. 


Het  is  nu  ruim  vijftig  jaar  geleden  dat  het  daguerre  gelukte  de 
beelden , die  zich  in  de  camera  obscura  vormen , vast  te  leggen.  Die 
eerste  daguerreotypen  waren  niet  mooi  en  zeker  zullen  velen  zich  nog 
herinneren  hoeveel  overleg  er  toe  behoorde , om  het  licht  er  zóó  op 
te  laten  vallen , dat  men  kon  waarnemen  wat  ze  moesten  voorstellen. 
Maar  uit  deze  eerste  resultaten  heeft  zich  langzamerhand  de  fotografie 
ontwikkeld  ; zij  waren  de  voorloopers  van  de  prachtige  en  artistieke 
lichtbeelden,  die  men  thans  allerwege  kan  bewonderen.  Wat  heeft 
men  niet  een  menigte  proefnemingen  moeten  doen  en  tal  van  bezwaren 
moeten  overwinnen , eer  men  het  zoo  ver  gebracht  had  en  voor  men 
er  in  slaagde  zulke  gevoelige  platen  te  maken  , dat  een  verlichting 
van  een  onderdeel  eener  seconde  reeds  voldoende  is  daarop  een  blij- 
vend beeld  te'  veroorzaken.  Doch  niettegenstaande  al  die  proefne- 
mingen , is  het  nog  niet  mogen  gelukken  ook  de  kleuren  vast  te 
leggen , en  eerst  dan  zal  de  fotografie  het  toppunt  harer  volkomenheid 
hebben  bereikt,  als  zij  ons  in  staat  stelt  al  de  kleurschakeeringen , die 
wij  op  het  matglas  van  de  donkere  kamer  waarnemen , blijvend  te 
maken.  Alle  gekleurde  fotografieën,  die  men  thans  te  zien  krijgt , zijn 
uit  de  hand  gekleurd , en , ofschoon  dikwijls  meesterlijk  van  uitvoe- 
ring , kunnen  zij  de  vergelijking  niet  doorstaan  met  de  beelden  , welke  de 
lens  der  camera  obscura  op  de  vizierschijf  weet  te  voorschijn  te  roepen. 

Beelden  te  vervaardigen , die  met  de  natuurlijke  kleuren  schitteren , 
behoort  nog  altyd  tot  de  vrome  wenschen  , doch  het  is  zeer  waarschijnlijk  , 
dat  binnen  korteren  of  langeren  tijd  ook  dit  vraagstuk  zal  worden 

14 


210 


DE  FOTOGRAFIE  DER  KLEUREN. 


opgelost.  In  het  begin  van  dit  jaar  is  men  er  ten  minste  reeds  in 
geslaagd  het  zonnespectrum  in  zijn  natuurlijke  kleuren  weêr  te  geven. 
De  eerste  grondslag  is  dus  gelegd , maar  ook  niets  meer , want , zooals 
we  straks  zullen  vernemen  , zijn  er  nog  bijna  onoverkomelijke  bezwaren  , 
die  men  langzamerhand  zal  moeten  trachten  te  overwinnen. 

Een  der  eersten  , misschien  de  eerste  , die  pogingen  in  het  werk  heeft 
gesteld  om  de  gekleurde  lichtstralen  vast  te  leggen , was  Dr.  seebeck 
uit  Jena,  die  reeds  in  het  jaar  1810  den  uitslag  zijner  proeven  heeft 
openbaar  gemaakt.  In  de  Farbenlehre  van  goethe  lezen  wij  daarvan 
de  volgende  mededeeling: 

Hij  liet  het  spectrum , door  middel  van  een  prisma  verkregen  , in- 
werken op  vochtig  chloorzilver  dat  op  papier  was  uitgestreken.  Na 
een  werking  van  vijftien  tot  twintig  minuten  vond  hij  het  chloorzilver 
op  de  volgende  wijze  veranderd : in  het  violet  was  het  roodachtig  bruin 
geworden , en  die  kleur  strekte  zich  nog  uit  ver  over  de  grens  van 
het  violet  van  het  spectrum ; in  het  blauw  vertoonde  zich  het  chloor- 
zilver zuiver  blauw  en  deze  kleur  strekte  zich , steeds  lichter  wordend , 
uit  tot  in  het  groen ; in  het  geel  was  het  chloorzilver  meerendeels 
onveranderd,  somtijds  scheen  het  wat  geler  dan  voor  de  verlichting; 
in  het  rood  daarentegen  en  nog  iets  verder  had  het  een  rozeroode  of 
hortensia-roode  kleur  aangenomen. 

Zooals  wij  hieruit  zien , waren  de  uitkomsten  van  seebeck  niet  om 
over  te  roemen , hij  verkreeg  wel  kleuren , maar  het  waren  de  spec- 
trale kleuren  niet.  Hoe  dit  zij , het  blijkt  ons  uit  het  bovenstaande 
dat  de  geschiedenis  der  kleurenfotografie  in  1810  een  aanvang  neemt, 
dus  zeer  lang  voordat  de  daguerréotypie  nog  uitgevonden  was. 

Het  kan  ons  niet  bevreemden , dat  toen  het  daguerre  en  zijne  vol- 
gelingen eindelijk  gelukt  was  hunne  lichtbeelden  op  gevoelige  platen  te 
fixeeren , d.  w.  z.  onvergankelijk  te  maken , er  van  vele  zijden  pogingen 
werden  aangewend  om  ook  de  kleuren , die  bij  de  ontledende  werking 
van  het  zonlicht  op  chloorzilver  worden  waargenomen , vast  te  leggen. 

De  eerste  dien  wij  met  dit  onderzoek  bezig  vinden  is  de  Fransche 
natuuronderzoeker  becquerel.  In  de  Comptes  rendus  der  Académie  des 
Sciences  van  7 Februari  1848  te  Parijs,  geeft  hij  eene  beschrijving 
van  de  wijze  waarop  hij  fotografieën  in  natuurlijke  kleuren  van  het 
zonnespectrum  vervaardigd  heeft.  In  het  kort  komt  zij  hierop  neer : 
Een  goed  gepolijste  en  gereinigde  zilverplaat  wordt  gedompeld  in  een 
mengsel  bestaande  uit:  verzadigde  oplossing  van  kopersulphaat  en 
keukenzout  1 deel  en  verzadigde  oplossing  van  keukenzout  6 deelen. 


DE  FOTOGRAFIE  DER  KLEUREN. 


211 


Op  de  zilverplaat  vormt  zich  dan  een  laag  violetkleurig  zilverchlo- 
ruur  dat,  aan  de  werking  van  het  zonnespectrum  blootgesteld,  alle 
kleuren  daarvan  aanneemt.  Naderhand  veranderde  hij  zijn  methode,  en 
vervaardigde  hij  de  zilverchloruurlaag  door  een  zilverplaat  aan  de 
positieve  pool  eener  galvanische  batterij  te  bevestigen  en  in  verdund 
zoutzuur  te  dompelen  en  de  negatieve  pool  aan  een  platina-plaat  te 
verbinden.  Zoodra  de  chloruurlaag , die  hierbij  ontstond,  dik  genoeg 
geworden  was , werd  de  plaat  gedroogd , met  watten  afgewreven  en 
verlicht.  In  de  duisternis  en  aan  niet  te  sterk  kunstlicht  blootge- 
steld , houden  zich  de  aldus  verkregen  beelden  langen  tijd  goed , doch 
door  het  daglicht  beschenen , verdwijnen  zij  in  korten  tijd.  Welke 
moeite  hij  ook  aanwendde  om  een  fixeermiddel  te  ontdekken , hij 
mocht  daarin  niet  slagen. 

De  door  becquerel  vervaardigde  spectrumbeelden  zijn  overigens  goed 
gelukt.  De  kleuren  komen  vrij  wel  met  die  van  het  spectrum  overeen 
en  hun  standvastigheid , mits  in  het  duister  bewaard  , is  vrij  groot.  Ook 
vervaardigde  becquerel  fotografieën  in  kleuren  naar  gekleurde  platen, 
door  deze  op  de  gevoelige  zilverplaat  te  leggen  en  aan  het  zonlicht 
bloot  te  stellen.  Een  op  deze  wijze  in  1848  verkregen  kleurenfotografie 
werd  den  9 Februari  van  dit  jaar  door  becquerel  aan  zijn  medeleden 
der  Académie  des  Sciences  vertoond , en  zij  had  gedurende  die  drie  en 
veertig  jaren  bijna  geen  verandering  ondergaan.  Volledigheidshalve  moet 
nog  vermeld  worden , dat  becquerel  ook  getracht  heeft  door  middel 
van  de  camera  obscura  gekleurde  beelden  te  verkrijgen , maar  de 
verlichtingstijd , die  noodig  was  om  eenigszins  duidelijke  kleuren  voort 
te  brengen  , was  te  lang , om  ooit  daarvan  iets  goeds  te  kunnen  ver- 
wachten. 

Niepce  de  saint  vicTOR , een  man  die  op  fotografisch  gebied  zeer 
veel  heeft  gedaan,  beschreef  in  1851  eene  methode,  die  hem  in  staat 
stelde  gekleurde  lichtbeelden  te  vervaardigen  en  in  hoofdzaak  met 
de  zooeven  beschrevene  overeenstemt , daar  ook  zilverchloruur  het 
hoofdbestanddeel  der  gevoelige  platen  uitmaakt.  Hij  had  echter  be- 
merkt dat  de  chloorverbindingen  , die  aan  de  vlam  een  zekere  kleur 
mededeelen  , ook  aan  een  zilverplaat  de  eigenschap  geven  bij  voorkeur 
die  zelfde  kleuren  aan  te  nemen.  Hij  plaatste  de  zilverplaat  in  een 
oplossing  van  chloor , chloorkoper  en  chloorijzer , en  nadat  zij  daarin 
eenigen  tijd  had  gestaan  , werd  zij  gedroogd , afgeveegd  en  verlicht. 

Met  zulke  platen  verkreeg  niepce  niet  alleen  beelden  van  het  spectrum 
waarin  het  rood , groen  , blauw  en  geel  zeer  goed  werden  weergegeven , 


212 


DE  FOTOGRAFIE  DER  KLEUREN. 


maar  ook  door  middel  van  de  camera  beelden  van  levenlooze  voorwerpen. 

Ook  hem  gelukte  het  niet  een  fixeermiddel  te  vinden  , doch  hij  wist 
zijne  beelden  wel  eenige  standvastigheid  te  geven , door  middel  van 
een  vernis  uit  chloorlood  en  dextrine  bestaande  , vóór  de  verlichting 
op  de  zilverplaat  aangebracht. 

Taylor  en  nog  eenige  anderen  werkten  nagenoeg  op  dezelfde  wijze 
als  hunne  voorgangers;  daar  de  uitslag  hunner  proefnemingen  alle 
vrijwel  op  hetzelfde  neerkomen,  en  het  hun  geen  van  allen  gelukte 
de  verkregen  beelden  blijvend  te  maken,  zullen  wij  van  hun  wijze 
van  werken  maar  geen  verdere  melding  maken. 

Hoewel  poitevin  er  evenmin  in  slaagde  lichtbestendige  beelden  te 
vervaardigen , waren  toch  zijn  resultaten  van  dien  aard  dat  zij  die 
zijner  voorgangers  overtroffen.  De  proeven,  die  hij  in  het  jaar  1866 
aan  het  fotografisch  gezelschap  te  Parijs  voorlegde , verwekten  de 
grootste  verbazing.  Men  leest  daarvan  in  den  Moniteur : »Deze  beelden 
zijn  werkelijk  aangrijpend  schoon ; het  zijn  reproducties  naar  glas- 
schilderijen. Niet  alleen  zijn  daarin  alle  kleuren  van  het  origineel  in 
volle  harmonie  weergegeven , maar  ook  de  teekening  heeft  haar  geheele 
fijnheid  bewaard.  Ofschoon  poitevin  nog  geen  goede  fixeermethode 
bezit , kunnen  deze  wonderbare  beelden  de  werking  van  het  ver- 
strooid daglicht  tamelijk  wel  verdragen.” 

De  wijze  waarop  hij  de  beelden  verkreeg  verschilde  in  vele  opzichten 
van  die  van  becquerel  en  niepce.  Poitevin  had  zich  van  te  voren 
reeds  eenigen  tijd  bezig  gehouden  met  de  inwerking  van  het  licht 
te  bestudeeren  op  chloorzilver , dat  in  aanraking  was  gebracht  met 
zelfstandigheden , die  een  reduceerende  werking  uitoefenen , of  met 
stoffen , die  in  staat  zijn  het  chloor  te  absorbeeren.  De  resultaten , 
die  hij  daarbij  verkreeg , bevredigden  hem  niet  en  daarom  besloot 
hij  ook  een  proef  te  nemen  met  oxydeerende  zelfstandigheden.  Na 
vele  proeven  is  het  hem  gelukt  de  volgende  reactie  te  verkrijgen. 
Wanneer  men  chloorzilver,  in  tegenwoordigheid  van  een  reduceerend 
lichaam  , op  papier  in  het  licht  donker  laat  worden , en  het  daardoor 
ontstane  zilverchloruur  onder  gekleurd  glas  aan  het  zonlicht  bloot- 
stelt, kleurt  het  zich  zeer  langzaam  en  onvolledig.  Overdekt  men 
echter  dit  kastanjebruine  of  violette  zilverchloruur  met  een  oplossing 
van  chroomzuur  of  van  kalium-bichromaat , dan  neemt  het  in  verstrooid 
licht  alle  kleuren  aan. 

Zijn  wijze  van  werken  bestaat  nu  hierin,  dat  hij  eerst  op  papier 
een  laag  chloorzilver  brengt  en  deze  gedurende  vijf  of  zes  minuten  aan 


DE  FOTOGRAFIE  DER  KLEUREN. 


213 


het  licht  blootstelt,  tot  de  oppervlakte  de  gewenschte  violette  tint 
verkregen  heeft  en  dus  in  zilverchloruur  veranderd  is.  Na  inwerking 
van  het  licht , wordt  het  papier  gewasschen , gedroogd  en  in  het 
donker  bewaard. 

Om  nu  deze  ckloruurlaag  geschikt  te  maken  tot  het  voortbrengen 
van  kleuren  , wordt  het  papier  gedrenkt  met  een  mengsel  van  gelijke 
deelen  zeer  sterke  kaliumbichromaat-oplossing  en  verzadigde  koper- 
sulphaat-oplossing  en  daarna  weer  gedroogd.  Dit  papier , onder  met 
verschillende  kleuren  beschilderd  glas  aan  het  zonlicht  blootgesteld , 
neemt  in  korten  tijd  alle  kleuren  daarvan  aan. 

Nadat  het  gekleurde  beeld  is  ontstaan , wordt  het  in  water  afge- 
wasschen , waaraan  een  weinig  chroomzuur  is  toegevoegd , goed  afge- 
spoeld en  daarna  achter  elkaar  in  oplossingen  van  sublimaat  en  lood- 
nitraat  gelegd  , waarna  het  nogmaals  aan  een  nauwkeurige  wassching 
moet  worden  onderworpen. 

Later  heeft  poitevin.  als  fixeermiddel  aangegeven  zeer  verdund 
zwavelzuur  of  een  zeer  verdunde  kwikchloride-oplossing , waaraan 
eenig  zwavelzuur  is  toegevoegd.  Hoewel  het  vastleggen  der  kleuren 
hierdoor  nog  niet  geheel  plaats  grijpt , kan  men  toch  de  afdrukken 
in  een  album  bewaren  en  zonder  eenig  nadeel  bij  kunstlicht  beschouwen. 

De  proeven  van  poitevin  hebben  de  kleurenfotografie  wel  eenige 
schreden  vooruitgebracht , maar  veel  heeft  men  daardoor  nog  niet 
gewonnen  , daar  het  gevoelige  papier  niet  geschikt  schijnt  te  zijn  om 
in  de  camera  te  worden  gebruikt.  In  de  beschrijving  zijner  proeven 
wordt  daarvan  door  poitevin  geen  melding  gemaakt,  zoodat  het  ver- 
moeden voor  de  hand  ligt , dat  het  hem  niet  zal  zijn  gelukt. 

Om  nu  van  anderen  niet  te  gewagen  , die  op  hetzelfde  voetspoor 
voortgingen , wil  ik  nog  even  wijzen  op  de  proeven  door  ducos  de 
hauron  in  het  werk  gesteld , om  het  gewenschte  doel  te  bereiken. 
Zijn  wijze  van  werken  wijkt  in  alle  opzichten  van  de  reeds  beschrevene 
methoden  af. 

Ducos  vervaardigt  naar  het  origineel , een  schilderij  b.v. , drie  ver- 
schillende negatieven  volgens  de  gewone  fotografische  methode ; maar 
bij  het  eerste  laat  hij  de  lichtstralen  gaan  door  een  violet  glas , bij 
het  tweede  door  een  groen  en  bij  het  derde  door  een  glas  dat  oranje 
is  gekleurd.  Op  deze  wijze  verkrijgt  hij  drie  monochroome  negatieven , 
waarvan  het  eene  de  gele , het  tweede  de  roode  en  het  derde  de  blauwe 
deelen  van  het  origineel  weergeeft. 

Afdrukken  hiervan  op  gele , roode  en  blauwe  gelatineblaadjes  worden 


214 


DE  FOTOGRAFIE  DER  KLEUREN. 


op  elkaar  gelegd  en  geven  een  copie  van  het  oorspronkelijke  in  de 

natuurlijke  kleuren altijd  in  de  veronderstelling,  dat  de  nuancen 

der  gekleurde  glazen  en  de  kleur  der  gelatine  blaadjes  goed  gekozen  zijn. 

Ook  door  cros  werd  onafhankelijk  van  ducos  en  tegelijkertijd  (1878) 
op  dezelfde  wijze  gewerkt. 

Het  is  duidelijk  dat  deze  methode , hoe  vernuftig  ook , het  vraagstuk 
der  kleurenfotografie  niet  oplost.  Behalve  dat  de  bewerking  veel  te 
omslachtig  is , zijn  de  kleuren  die  men  verkrijgt  niet  de  natuurlijke. 

Ook  veress  uit  Klausenburg,  die  verleden  jaar  de  aandacht  op  zich 
vestigde , doordien  hij  beweerde  gekleurde  lichtbestendige  beelden  te 
hebben  vervaardigd , is  gebleken  niet  gelukkiger  te  zijn  geweest  dan 
zijn  voorgangers.  De  beelden  die  hij  verkreeg  waren  wel  bestendiger , 
doch  in  kleurenrijkdom  stonden  zij  beneden  die  van  niepce  en  becquerel. 

Volgens  gothard,  die  met  de  werkzaamheden  van  veress  zeer  inge- 
nomen is , is  het  rood  vrij  zuiver  en  komt  het  met  vermiljoen  overeen ; 
het  oranje,  dat  een  roodachtigen  tint  heeft,  gaat  on  middellijk  in 
vuil  olijfgroen  over ; zuiver  blauw  is  niet  aanwezig , maar  het  groen 
wordt  dadelijk  door  violet  opgevolgd.  De  beelden  zijn  zoo  bestendig 
dat  ze  nog  niet  noemenswaard  veranderen , wanneer  ze  gedurende  een 
dag  aan  het  licht  worden  blootgesteld. 

Ook  zou  het  veress  gelukt  zijn  platen  te  maken , die  niet  alleen 
de  kleuren  vertoonen  bij  teruggekaatst , maar  ook  bij  doorvallend  licht. 
Indien  dit  werkelijk  het  geval  is,  zouden  zulke  transparante , gekleurde 
platen  kunnen  dienen  om  gekleurde  afdrukken  te  vervaardigen. 

Zoo  stonden  de  zaken  toen  in  het  begin  van  Februari  van  dit  jaar 
het  bericht  tot  ons  kwam , dat  Prof.  gabriel  lippmann  te  Parijs  er  in 
geslaagd  was  gekleurde  fotografieën  van  het  zonnespectrum  te  ver- 
krijgen. Op  den  2en  dier  maand  heeft  hij  in  de  zitting  der  Académie  des 
Sciences  dergelijke  lichtbeelden  vertoond , die  hij  verkregen  had  vol- 
gens eene  methode , in  alle  opzichten  van  die  zyner  voorgangers  ver- 
schillende. Deze  beelden  munten  niet  alleen  uit  door  zuiverheid  van 
kleuren,  maar  ook,  en  dat  is  een  zeer  groote  schrede  vooruit,  door 
onvergankelijkheid , ze  zijn  zelfs  veel  beter  tegen  de  inwerking  van 
het  zonlicht  bestand  dan  de  best  afgewerkte  fotografieën. 

Hebben  de  vroegere  onderzoekers  uitsluitend  den  scheikundigen  weg 
gevolgd  bij  het  nemen  hunner  proeven , lippmann  heeft  daarentegen 
getracht  langs  natuurkundigen  weg  het  doel  te  bereiken. 

Alvorens  zijn  proeven  te  beschrijven,  zal  het  noodig  zijn  in  het  kort 
roede  te  deelen  op  welke  natuurkundige  gegevens  deze  gebaseerd  zijn. 


DE  FOTOGRAFIE  DER  KLEUREN. 


215 


De  natuurkundigen  nemen  aan , dat  het  licht  zich  voortplant  door 
de  trilling  van  een  uiterst  veerkrachtige  middenstof,  die  men  ether 
heeft  genoemd  en  die  zich  zelfs  tot  tusschen  de  molekulen  der  ver- 
schillende stoffen  bevindt.  Wanneer  het  evenwicht  tusschen  deze  ether- 
deeltjes  wordt  verstoord , dan  deelt  zich  de  daardoor  ontstane  be- 
weging zeer  snel  aan  de  andere  etherdeeltjes  mede , waardoor  er 
golvingen  ontstaan , ongeveer  zooals  wij  een  kalm  wateroppervlak  een 
golvende  beweging  zien  aannemen , door  het  op  en  nedergaan  van  elk 
waterdeeltje  afzonderlijk,  zoodra  er  een  steen  wordt  ingeworpen. 

De  snelheid , waarmede  die  trillende  beweging  in  den  ether , en  dus 
ook  het  licht,  wordt  voortgeplant  is  buitengewoon  groot.  Zij  legt  in 
eene  seconde  een  afstand  van  ruim  300000  kilometers  af.  Zoowel  het 
witte  als  het  gekleurde  licht  heeft  zulk  een  verbazingwekkende  snel- 
heid , doch  niettegenstaande  deze  gelijkheid , is  er  toch  een  groot  ver- 
schil in  de  wijze  waarop  die  weg  wordt  doorloopen.  De  ethergol vingen 
van  het  roode  licht  zijn  grooter  dan  die  van  het  violette  en  het  aan- 
tal ethergolvingen  van  deze  laatste  kleur  zal  dus,  over  een  zelfden 
afstand , veel  grooter  zijn  dan  dat  der  eerste.  Het  is  er  ongeveer  mede 
als  met  een  paard  en  een  hond , die  in  denzelfden  tijd  een  zelfden 
weg  afleggen  ; het  eerste  loopt  met  groote  passen  en  doet  er  in  den- 
zelfden tijd  dus  minder  dan  zijn  metgezel , de  hond , die  met  kleine 
pasjes  den  weg  aflegt.  Deze  vergelijking  met  de  voortplanting  van  het 
licht  is  evenwel  niet  geheel  zuiver , want  een  etherdeeltje , in  be- 
weging gebracht , verplaatst  zich  niet  in  eene  seconde  over  een  afstand 
van  300000  kilometers,  het  blijft  op  de  plaats  waar  het  is,  het  be- 
weegt zich  slechts  op  en  neer  en  deelt  die  bew*eging  mede  aan  het 
onmiddellijk  daarnaast  liggende;  dit  werkt  weer  op  een  derde  en  zoo 
gaat  het  voort.  Het  eerste  deeltje , waarvan  de  trilling  uitging , zal , 
indien  het  in  die  beweging  volhardt , dus  na  verloop  van  eene  seconde 
een  groot  aantal  trillingen  hebben  volbracht  en  dit  aantal  heeft  men 
weten  te  bepalen.  Zoo  trilt  een  etherdeeltje , dat  rood  licht  voortplant , 
496  billioen  malen  in  eene  seconde  en  dat  van  violet  728  billioen  maal 
in  denzelfden  tijd.  Deze  twee  kleuren  zijn  de  uiterste  van  het  spectrum 
en  de  etherdeeltjes , die  de  andere  kleuren  voortplanten , zullen  dus 
meer  trillingen  volbrengen  dan  die  der  roode  en  minder  dan  die  der 
violette  kleur. 

Onder  golflengte  verstaat  men  den  afstand  dien  het  licht  doorloopt 
in  den  tijd  van  een  ethertrilling.  Bij  het  rood , dat  minder  trillingen 


216 


DE  FOTOGRAFIE  DER  KLEUREN. 


maakt  in  eene  seconde , zal  de  golflengte  dus  aanzienlijker  zijn  dan  bij 
het  violet. 

De  lengte  dev  ethergolven  van  het  rood  is  0.000620  mM., 

» » oranje  » 0.000583  » 

» » geel  » 0.000551  » 

» » groen  » 0.000512  » 

» » blauw  » 0.000475  » 

» » indigo  » 0.000449  » 

en  » » violet  » 0.000423  » 

Wanneer  de  etherdeeltjes , die  reeds  in  trilling  verkeeren , door  een 
tweede  oorzaak  nogmaals  in  beweging  worden  gebracht , dan  zal  het 
kunnen  gebeuren  dat  de  beweging,  die  het  deeltje  reeds  bezat,  wordt 
versterkt , doch  ook , dat  zij  geheel  wordt  opgeheven ; dit  hangt  daar- 
van af,  of  de  deeltjes  een  schok  verkregen  in  de  richting  waarin  zij 
zich  reeds  bewogen , dan  wel  in  een  tegengestelde  richting. 

Als  dus  twee  stelsels  van  golven  , die  in  alle  opzichten  overeenkomen  , 
zich  in  dezelfde  richting  voortplanten  en  een  der  stelsels  is  het  andere 
een  even  aantal  halve  golflengten  vooruit  of  ten  achteren  , dan  ver- 
eenigen  zij  zich  en  vormen  een  maximum  van  licht.  Bedraagt  het 
verschil  een  oneven  aantal  halve  golflengten , dan  werken  zij  tegen 
elkaar  in  en  veroorzaken  een  minimum  van  licht.  De  werking  van 
twee  zulke  golfstelsels  op  elkaar  noemt  men  interferentie.  Interferentie- 
verschijnselen kan  men  te  voorschijn  roepen  door  lichtstralen  op  een 
spiegelend  oppervlak  terug  te  laten  kaatsen  ; de  invallende  en  terug- 
gekaatste stralen  zullen  dan  interfereeren  en  veroorzaken , indien  men 
bij  de  proef  van  een  enkelvoudige  kleur  gebruik  maakt,  een  menigte 
minima-  en  maximapunten , wier  aantal  te  grooter  is , naarmate  de 
golflengten  der  kleur  kleiner  waren. 

Ter  loops  zij  hier  opgemerkt , dat  de  kleuren  die  men  bij  dunne 
vliezen  waarneemt , zooals  in  zeepbellen  , in  een  dunne  laag  olie  op 
water,  alsook  de  schoone  iriseerende  kleuren  van  het  paarlemoer  enz. 
alleen  het  gevolg  van  interferentie- verschijnselen  zijn. 

Van  deze  gegevens  uitgaande,  is  nu  lippmann  er  in  geslaagd  het 
zoo  moeilijke  vraagstuk  op  te  lossen ; ziehier  op  welke  wijze. 

Hij  heeft  een  bakje  vervaardigd,  waarvan  de  zijwanden  en  ook  de 
bodem  uit  eboniet  bestaan  en  de  voor-  en  achterwand  uit  glazen  platen. 
De  voorwand  is  aan  de  binnenzijde  voorzien  van  een  voor  het  licht 
gevoelige  laag  en  als  het  bakje  met  kwikzilver  is  gevuld  , is  deze  laag 
met  het  kwik  in  aanraking , zooals  nevensgaande  figuur  duidelijk  te 


DE  FOTOGRAFIE  DER  KLEUREN. 


217 


aanschouwen  geeft , waar  G de  ge- 
prepareerde glasplaat  en  F den  achter- 
wand voorstelt , die  door  omgebogen 
koperen  haken  tegen  het  eboniet  wor- 
den aangedrukt , zoodat  het  kwikzilver 
daar  binnen  in  kan  worden  gegoten. 

Nadat  nu  in  een  gewone  camera 
het  beeld  van  het  spectrum  is  ont- 
worpen en  zoo  scherp  mogelijk  inge- 
steld , wordt  het  matglas  vervangen 
door  het  boven  beschreven  bakje,  waar- 
van de  met  de  gevoelige  laag  bedekte 
glasplaat  G naar  voren  wordt  ge- 
§plaatst.  Het  licht  zal  dus  , om  de  laag 
1 ‘ te  kunnen  bereiken,  eerst  door  het 

glas  moeten  gaan  , doch  zal  ook  door  de  gevoelige  laag  heendringen  en 
op  het  kwikzilver  worden  terug  gekaatst.  Laten  wij  nu  eens  nagaan 
wat  er  tijdens  de  verlichting  plaats  heeft  en  daarbij  gebruik  maken  van 
figuur  2 , een  doorsnede  voorstellende  van  het  met  kwik  gevulde  bakje. 

GG  is  de  glasplaat  waarop  de  voor  het  licht 
gevoelige  gelatinelaag  is  aangebracht ; deze  laatste 
is  duidelijkshalve  zeer  dik  geteekend  en  in  over- 
langsche  lagen  A B C D E F verdeeld.  PP  is  de 
achterwand  van  het  bakje.  De  lijn  R stelt  een 
rooden  lichtstraal  voor , die  het  glas  G G en  de 
gelatinelaag  doordringt  en  loodrecht  op  het  kwik 
valt , waar  hij  loodrecht  wordt  terug  gekaatst.  In 
de  gelatinelaag  doet  zich  nu  het  verschijnsel  voor, 
dat  we  straks  beschreven  ; er  ontstaat  interferentie 
tusschen  den  invallenden  en  terug  gekaatsten  licht- 
straal en  in  de  gelatinelaag  ontstaan  er  dus  plaat- 


Q GELATINELAAG 

II 


k N 3 


G ABC BEF 

Fig.  2. 


sen  ïlt  I2,  I 


3 5 


waar , door  samenwerking  der 

R, 


ethertrillingen  , een  maximum  van  licht  heerscht  en  plaatsen  R3  , , 

R3 , R4 , waar , door  tegenwerking , een  minimum  van  licht  aanwezig 
is.  Alleen  in  de  lagen  Ix , I2  , 13  zal  de  gevoelige  laag  dus  lichtindrukken 
ontvangen  , terwijl  in  Rj , R2 , enz.  geen  werking  door  het  licht  kan 
worden  uitgeoefend.  Wanneer  nu  naderhand  bij  de  ontwikkeling  (die 
op  dezelfde  wijze  geschiedt  als  met  gewone  fotografische  platen)  het 
zilver  in  de  laag  wordt  neergeslagen , zal  dit  alleen  geschieden  in 


218 


DE  FOTOGRAFIE  DER  KLEUREN. 


li , I2  en  I3  en  na  het  fixeeren  is  de  plaat  dus  verdeeld  in  een 
menigte  evenwijdige  lagen , afwisselend  niets  bevattende  en  met  een 
zeer  dun  zilvernederslag  bedeeld , en  al  deze  lagen  hebben  een  dikte 
van  een  halve  golflengte  van  het  roode  licht. 

Het  is  duidelijk , dat  met  een  violetten  lichtstraal  zich  hetzelfde 
verschijnsel  zal  voordoen , doch , omdat  de  golflengte  van  dit  licht  veel 
geringer  is,  zullen  de  lagen  dunner  en  dus  ook  bij  eenzelfde  dikte 
van  de  plaat  veel  talrijker  zijn ; en  wanneer  we  alle  kleuren  van  het 
spectrum  op  de  plaat  laten  inwerken , zullen  de  afstanden  der  zilver- 
neerslagen  nauwkeurig  overeenkomen  met  de  halve  golflengten  der 
kleuren , die  in  het  spectrum  worden  opgemerkt. 

Beschouwt  men  nu  zulk  een  plaat  bij  opvallend  licht,  dan  ziet 
men  daarop  alle  kleuren  van  het  spectrum  , en  dit  verschijnsel  vindt 
ook  al  weder  zijn  oorzaak  in  interferentie.  Wanneer  n.  1.  lichtstralen 
in  zeer  dunne  lagen  worden  teruggekaatst , zooals  in  een  zeepbel  of 
in  olie  op  water  uitgestort , dan  zullen  die  kleuren  worden  versterkt , 
wier  golflengte  gelijk  is  aan  de  dubbele  dikte  der  laag , waarop  en 
waarin  de  terugkaatsing  plaats  vindt.  De  lichtstraal  toch , die  op  de 
achtervlakte  van  de  laag  terug  geworpen  wordt , heeft  bij  zijn  ont- 
moeting van  den  andere , die  op  de  voorvlakte  reflecteerde , juist  twee 
halve  golflengten  meer  dan  deze  afgelegd.  Zij  zullen  elkander  dus  ver- 
sterken en  een  maximum  van  licht  veroorzaken  voor  de  kleur , die 
met  deze  golflengte  overeenstemt.  Wanneer  we  nu  figuur  2 eens 
weder  beschouwen  en  in  aanmerking  nemen  dat  in  de  lagen  Ij , I2 , 13 
uiterst  fijne  deeltjes  zilver  zijn  neergeslagen , die  het  licht  terug 
kunnen  kaatsen  , doch  niet  zoo  dicht  op  elkander  gelegen  , of  ze  kunnen 
nog  licht  doorlaten , dan  is  immers  de  afstand  van  het  oppervlak  tot 

lj,  van  Ij  tot  I2 , enz.  juist  een  halve  golflengte  van  de  kleur,  die 
bij  de  verlichting  het  zilverneêrslag , dat  nu  als  spiegel  optreedt,  ver- 
oorzaakt heeft  en  deze  kleur  zal  dus  ook  naderhand  bij  opvallend  licht 
worden  gezien. 

Bij  doorvallend  licht  zal  de  fotografie  zich  echter  geheel  anders 
voordoen ; wij  zien  dan  alleen  de  kleuren , die  doorgelaten  zijn , en 
daar  deze  met  elkaar  geen  wit  licht  kunnen  vormen , omdat  een 
der  spectrale  kleuren  daaraan  ontbreekt , veroorzaken  zij , wat  men 
noemt  de  complementaire  kleuren.  Het  spectrum  doet  zich  dan  aan 
ons  oog  in  de  complementaire  kleuren  voor.  Het  rood  is  groen , het 
groen  rood , het  blauw  oranje , het  oranje  blauw , terwijl  het  violet 
zich  als  geel  en  het  geel  zich  als  violet  voordoet. 


DE  FOTOGRAFIE  DER  KLEUREN. 


219 


Het  aantal  laagjes , door  het  zilverneêrslag  in  de  gevoelige  plaat 
ontstaan  , is  buitengewoon  groot  en  verschilt , zooals  reeds  is  opgemerkt , 
naar  de  kleur , die  er  de  oorzaak  van  was.  Stellen  wij  de  laag  gelatine 
op  1/20  millimeter  en  bovendien  dat  de  lichtwerking  door  de  geheele 
dikte  heeft  plaats  gehad , dan  zijn  er  door  het  roode  licht  ongeveer 
150,  door  het  gele  ongeveer  200  en  door  het  violette  bijna  250 
ontstaan.  Om  zulke  dunne  laagjes  te  kunnen  verkrijgen,  is  het  nood- 
zakelijk , dat  ook  de  gevoelige  zilververbinding  in  zeer  fijn  verdeelden 
toestand  in  de  gelatineplaat  voorhanden  is.  Wanneer  de  deeltjes  , waaruit 
zij  bestaat , een  grooteren  diameter  bezitten  dan  een  halve  golflengte , 
kan  zij  voor  het  beoogde  doel  niet  dienen.  De  gewone  broomzilvergelatine 
platen  uit  den  handel  zijn  dus  voor  deze  proeven  geheel  ongeschikt , 
en  Prof.  lippmann  was  genoodzaakt  zijne  platen  zelf  en  naar  zijn 
eigen  inzicht  te  vervaardigen.  Dit  deed  hij  op  dezelfde  wijze  als  vroeger 
de  fotografen  te  werk  gingen , toen  men  nog  met  natte  platen  werkte ; 
doch  het  collodion , dat  toen  als  onderlaag  dienst  deed , werd  door 
lippmann  vervangen  door  gelatine.  Eene  oplossing  van  gelatine  in  warm 
water  en  met  broomkalium  bedeeld  wordt  gelijkmatig  op  een  glas- 
plaat uitgespreid  en  , als  de  laag  droog  geworden  is  , wordt  de  plaat 
in  een  zilverbad  gedompeld.  In  de  laag  vormt  zich  dan  het  voor  het 
licht  gevoelige  broomzilver  in  uiterst  fijn  verdeelden  toestand. 

Volgens  viDAL  verkreeg  lippmann  naderhand  de  beste  resultaten  met 
droge  albumine-collodion  platen. 

Hoe  eenvoudig  de  geheele  bewerking  ook  moge  schijnen,  stuit  men 
daarbij  nog  op  een  menigte  moeielijkheden.  Een  der  grootste , die  over- 
wonnen moest  worden , was  het  verschil  in  werkzaamheid  der  spectrale 
kleuren  op  de  gevoelige  laag.  Terwijl  violet  en  blauw  slechts  eenige 
seconden  behoeven  om  de  vereischte  werking  uit  te  oefenen,  hebben 
rood  en  geel , die , zooals  men  weet , fotografisch  bijna  geheel  onwerk- 
zaam zijn , daartoe  uren  noodig.  Er  moest  dus  een  middel  worden  ge- 
vonden om  sommige  kleuren  op  de  plaat  te  laten  inwerken  , terwijl 
de  werking  der  andere  was  opgeheven.  Dit  middel  heeft  lippmann 
gevonden  in  het  plaatsen  van  verschillend  gekleurde  vloeistoffen  voor 
het  objectief  der  camera.  De  vloeistof  werd  gegoten  in  een  glazen 
bakje  met  evenwijdige  wanden  en  dit  daarna  zóó  voor  het  objectief 
geplaatst,  dat  de  lichtstralen  er  door  heen  moesten  vallen.  Eerst 
vulde  hij  het  bakje  met  een  oplossing  van  helianthine  in  water.  Deze 
vloeistof  laat  slechts  de  roode  en  gele  stralen  door,  terwijl  alle  andere 
worden  geabsorbeerd.  Toen  hij  meende  dat  deze  lichtstralen  lang  ge- 


220 


DE  FOTOGRAFIE  DER  KLEUREN. 


noeg  hadden  ingewerkt,  verving  hij  de  vloeistof  door  een  sterke  op- 
lossing van  dubbel  chroomzure  kali , om  ook  de  groene  stralen  hun 
werking  te  laten  uitoefenen  ; daarna  werd  deze  oplossing  vervangen  door 
een  zwakkere  van  hetzelfde  zout , die  alleen  de  violette  stralen  tegen 
hield.  Alle  andere  stralen  bleven  dan  op  de  gevoelige  plaat  doorwerken , 
en  als  hij  veronderstelde , dat  de  inwerking  voldoende  was  geweest , 
werd , door  het  wegnemen  van  het  bakje , ook  aan  het  violet  de  gele- 
genheid gegeven  zijn  werk  te  doen.  Deze  kleur  heeft  zeer  spoedig 
haar  plicht  gedaan  en  het  objectief  kon  na  het  verwijderen  van  het 
bakje  bijna  onmiddellijk  worden  gesloten.  Vervolgens  werd  de  plaat 
van  het  bakje  afgenomen  en  op  de  gewone  wijze  ontwikkeld  en 
gefixeerd. 

Men  begrijpt  licht  dat  de  eerste  fotografieën  , op  deze  wijze  door  Prof. 
LiPPMANN  vervaardigd,  nog  niet  volkomen  geslaagd  konden  genoemd 
worden.  Waar  men  zoo  in  den  blinde  moet  werken  en  alle  gegevens 
mist  om  den  tijd  te  bepalen,  die  er  voor  de  inwerking  van  elke  kleur 
noodig  is , kan  men  niet  anders  dan  door  het  nemen  van  een  menigte 
proeven  tot  het  gewenschte  resultaat  geraken.  En  dit  gewenschte  re- 
sultaat is  door  LiPPMANN  verkregen;  zij  die  de  fotografieën  hebben  ge- 
zien , verklaren  ze  voor  volkomen  geslaagd.  De  kleuren  daarop  zijn 
volkomen  zuiver. 

Tissandier,  de  redacteur  van  la  Nature , legt  in  dat  tijdschrift  de 
volgende  verklaring  af:  »toutes  les  couleurs  sont  fixées  sur  la  plaque 
sensible  avec  leurs  nuances  exactes  et  leur  éclat.” 

Wij  zelf  hebben  ze  nog  niet  gezien  en  kunnen  er  dus  geen  oordeel 
over  uitspreken.  Tusschen  de  ontdekking  van  lippmann  en  de  uitvin- 
ding der  kleurenfotografie  ligt  nog  een  onmetelijke  ruimte , een  ruimte 
grooter  dan  tusschen  de  eerste  resultaten  van  daguerre  en  de  foto- 
grafie , zooals  zij  tegenwoordig  uitgeoefend  wordt.  Laten  wij  eens  na- 
gaan welke  moeielijkheden  er  nog  overwonnen  moeten  worden.  In 
de  eerste  plaats  stuiten  wij  op  het  groote  bezwaar  , dat  de  verschillende 
kleuren  niet  alle  dezelfde  werking  op  de  gevoelige  plaat  uitoefenen. 
Zooals  we  zagen  , zijn  er  zelfs  enkele , zooals  rood  en  geel , die  bijna 
geheel  werkeloos  zijn.  Men  moet  dus  een  preparaat  zien  te  ontdekken , 
dat  voor  alle  kleuren  even  gevoelig  is  en  dat  daardoor  ongeveer  even 
snel  wordt  aangedaan  als  de  thans  gebruikt  wordende  broomzilver- 
gelatine  platen  door  de  blauwe  en  violette  lichtstralen. 

Verder  is  het  nog  de  vraag  of  de  samengestelde  kleuren,  die  toch 
in  de  natuur  het  meest  voorkomen , ook  in  de  gevoelige  laag  haar 


DE  FOTOGRAFIE  DER  KLEUREN. 


221 


spoor  zóó  zullen  achterlaten  dat  ze  bij  opvallend  licht  in  dezelfde 
tinten  worden  teruggekaatst.  Dit  kan  eerst  nauwkeurig  worden  uit- 
gemaakt, wanneer  men  er  in  geslaagd  zal  zijn  een  stof  te  vinden  die 
voor  alle  kleuren  even  gevoelig  is. 

Dan  ook  zal  men  niet  tevreden  zpn  met  het  vervaardigen  en  bezitten 
van  beelden  op  glas  en  zal  men  moeten  zoeken  naar  middelen  om  ze 
op  papier  over  te  brengen.  Zooals  men  ziet , is  er  op  het  oogenblik 
dus  nog  niet  veel  gewonnen ; maar  uit  de  eene  ontdekking  worden 
er  steeds  weer  andere  geboren  en  er  zijn  in  den  laatsten  tijd  reeds . 
zooveel  dingen  tot  werkelijkheid  gebracht , die  men  vroeger  voor  on- 
mogelijk hield , dat  wij  haast  niet  durven  twijfelen  , of  ook  de  kleuren- 
fotografie zal  binnen  korteren  of  langeren  tijd  haar  intrede  in  de  wereld 
doen , en  deze  zal  haar  met  open  armen  ontvangen. 

Maart  1891. 


DE  DRIE  AGGREGATIE-TOESTANDEN 


DOOR 

Dr.  E VAN  DER  VEN. 

(Vervolg  vau  bladz.  194.) 


III 

Keeren  wij  thans  terug  tot  de  beschouwing  van  hetgeen  er  plaats 
heeft , wanneer  onder  drukkingen  gelijk  aan , of  kleiner  dan  die  van 
éénen  dampkring  een  vloeistof  verdampt,  dan  valt  het  ons  reeds  dadelijk 
op , hoe , indien  niet  bij  die  verdamping  warmte  van  buiten  wordt 
aangevoerd,  zij  afkoelend  werkt.  Immers  de  dagelijksche  ondervinding 
leert  ons  dit  overtuigend.  Doen  thans  de  Maartsche  buijen  ons  zoo 
onaangenaam  aan , huiveren  wij  onder  den  invloed  der  noordewinden , 
zelfs  al  gaan  die  niet  gepaard  aan  een  zooveel  lagere  temperatuur  van 
de  lucht,  dan  kunnen  wij  dit  alleen  wijten  aan  de  snellere  verdam- 
ping , die  zij  aan  de  oppervlakte  van  ons  lichaam  te  weeg  brengen. 
Want  de  zich  snel  bewegende,  uit  het  noorden  komende  en  dus  over 
het  algemeen  op  lange  na  niet  van  waterdamp  verzadigde  lucht , vaagt 
van  onze  huid  voortdurend  de  laag  waterdamp  weg , die , wel  ver- 
zadigd , niet  in  staat  is  meer  waterdamp  bij  hare  temperatuur  op  te 
nemen.  Zij  versnelt  de  verdamping  zoo  doende  en  dat  wij  daardoor 
een  gevoel  van  koude  ondervinden  i's  alleen  een  gevolg  daarvan , dat 
de  overgang  van  vocht  in  damp  warmte  eischt , die , nu  niet  van 
buiten  aangevoerd , aan  ons  lichaam  wordt  onttrokken.  En  voelen  wij 
ons  in  den  zomer , als  bij  warm  en  vochtig  weder  de  wind  maar 
zachtkens  uit  het  zuidwesten  waait , loom  en  vermoeid , dan  is  dit 
het  gevolg  daarvan , dat  wij  onder  volkomen  omgekeerde  omstandig- 


DE  DRIE  AGGREGATIE-TOESTANDEN. 


223 


heden  verkeeren , dan  de  zooeven  beschrevene.  De  nu  met  waterdamp 
verzadigde  lucht , slechts  langzaam  damp  opnemende  van  eene  met 
onze  lichaams-temperatuur  overeenkomende  spanning , belet  de  trans- 
piratie , doet  ons  klagen  over  drukkende  warmte , al  is  ook  de  tem- 
peratuur van  de  lucht  lager  dan  die , waaronder  wij , bij  helder  weder 
en  een  uit  het  oosten  waaienden  wind,  ons  volkomen  » lekker”  ge- 
voelen. 

Opmerkelijk  laag  zijn  dan  ook  de  temperaturen , die  men  door  de 
óp  deze  wijze  vermelde  verdamping  van  stoffen,  vluchtiger  dan  water, 
van  alcohol  en  zwavelaether  bij  voorbeeld , kan  te  weeg  brengen.  De 
verkoelende  werking  van  de  eerstgenoemde  vloeistof  ondervond  zeker 
ieder  onzer , als  die  in  den  vorm  van  eau  de  cologne  — eene  oplossing 
van  aetherische  oliën  in  slappen  alcohol  — ons  verfrischte.  En  menig 
lijder  had  het  aan  het  snel  verdampen  van  aether  te  danken , als  onder 
de  handen  van  den  dentist  zijn  leed  minder  duldeloos  werd  gemaakt, 
als  het  de  zieke  plek  bijna  tot  gevoelloosheid  afkoelde.  Inderdaad  kan 
men  door  het  snel  verdampen  van  deze  zoo  vluchtige  stof  een  tem- 
peratuur te  weeg  brengen,  die  ver  onder  het  vriespunt  ligt.  Plaatst 
men  een  schaaltje  van  dun  koper  op  een  slecht  geleidend  voorwerp , 
bij  voorbeeld  op  een  houten  plankje , en  vult  men  het  ten  deele  met 
aether , die  men  onder  den  invloed  van  een  sterken  luchtstroom , door 
middel  van  een  blaasbalg  bij  voorbeeld , snel  laat  verdampen , dan 
doet  de  afkoeling  het  water  bevriezen , dat  men  voor  de  proef  tus- 
schen  het  schaaltje  en  het  plankje  heeft  gebracht.  In  de  thermometer, 
wiens  bol  is  gedompeld  in  een  glas  met  aether,  kan  men  dan  ook 
de  kwik  tot  — 10°  C.  doen  dalen,  door  een  sterken  luchtstroom  te 
brengen  door  die  vloeistof ; daarbij  wordt  het  glas  van  buiten  bedekt 
met  een  ijskorst,  afkomstig  van  den  waterdamp,  die  bij  den  aanvang 
der  proef  op  zijne  oppervlakte  gecondenseerd  werd. 

Water  kan  men,  om  dezelfde  reden,  onder  den  invloed  van  zijne 
eigene  verdamping  doen  bevriezen ; de  snelle  dampvorming  onttrekt 
dan  aan  de  vloeistof  zooveel  warmte,  dat  hare  temperatuur  beneden 
0°  C.  daalt.  Toch  is  het,  om  dit  doel  te  bereiken,  in  het  alge- 
meen niet  voldoende , als  men  , ter  bevordering  van  die  verdamping , 
alleen  de  lucht  boven  hare  oppervlakte  wegpompt.  Deze  toch  wordt 
alsdan  voortdurend  vervangen  door  een  atmosfeer  van  verzadigden 
waterdamp , die  bij  een  temperatuur  van  0°  C.  nog  een  spanning 
heeft  van  4.6  mM.  kwik;  en  daar,  ten  einde  de  verdamping  snel 
genoeg  te  doen  plaats  hebben , de  drukking  ver  beneden  die  spanning 


224 


DE  DRIE  AGGREGATIfi-TOESTANDEN. 


moet  blijven , is  men  niet  in  staat  door  middel  van  een  luchtpomp 
alleen  het  bevriezen  te  voorschijn  te  roepen.  Geconcentreerd  zwavel- 
zuur is  echter  een  stof,  die  waterdamp  gretig  opneemt.  Brengt  men 
dus  in  de  besloten  ruimte , waaruit  eerst  de  lucht  en  dan  de  water- 
damp aanhoudend  wordt  weggepompt , eene  hoeveelheid  ^an  dit  zuur , 
die  een  groote  oppervlakte  heeft , dan  werken  beide  middelen  te  zamen 
krachtig  genoeg  om  het  water  in  korten  tijd  te  doen  bevriezen.  In 
een  van  de  veelsoortige , door  hem  uitgedachte  ijsmachines  heeft  carré 
deze  methode  van  handelen  in  praktijk  gebracht;  met  de  kleinste  soort 
van  de  daartoe  door  hem  uitgedachte  apparaten  , kan  men  twaalf  a 
zestien  maal  achtereen , zonder  het  zwavelzuur  te  vernieuwen , in  een 
minuut  of  drie  400  gram  water  in  ijs  veranderen. 

Maar  al  de  temperatuurs verlagingen , die  op  deze  wijze  zijn  ver- 
kregen , zijn  gering  als  men  ze  vergelijkt  bij  wat  geschiedt , wanneer 
men  gebruik  maakt  van  de  snelheid,  waarmede,  onder  de  gewone 
dampkrings-drukking , de  door  sterke  drukking  en  lage  temperatuur 
vloeibaar  gemaakte  gassen  tot  hunnen  oorspronkëlijken  vorm  terug- 
keeren.  Wanneer  men  door  vloeibaar  zwaveligzuur  een  sterken  lucht- 
stroom brengt,  dan  kan  men  daardoor  een  temperatuurs-verlaging  tot 
— 55°  C.  te  weeg  brengen,  15°  lager  dus  dan  de  temperatuur , waarop 
kwik  bevriest.  Het  meest  treffend  voorbeeld  echter  van  warmtever- 
bruik  bij  den  overgang  van  een  vloeistof  in  den  gasvorm  levert  het 
koolzuur.  Laat  men  door  een  nauwe  buis  vloeibaar  koolzuur  uit- 
stroomen  uit  het  vat , waarin  het , bij  gewone  kamertemperatuur  onder 
een  drukking  van  50  a 60  atmosferen,  is  opgesloten,  dan  vormt  het 
in  den  dampkring  tredend  een  straal  van  nevel , die  een  kegelvormige 
gedaante  heeft  en  ten  deele  uit  vast,  grootendeels  evenwel  uit  gas- 
vormig koolzuur  bestaat.  Dat  vaste  koolzuur  heeft  zich  door  de  tem- 
peratuurs-verlaging , die  bij  het  snel  verdampen  van  het  vloeibare  ont- 
stond , uit  dit  laatste  gevormd ; het  vloeibaar  koolzuur  is  onder  dien 
invloed  als  het  ware  bevroren.  Laat  men  het.  uitstroomen  plaats  hebben 
in  een  zakje  van  laken  , dat  het  gasvormige  koolzuur  doorlaat  en  het 
vaste  tegenhoudt , dan  verzamelt  zich  dit  daarin  tot  eene  sneeuwwitte 
massa,  die  zoo  spoedig  verdampt  en  daarbij  zooveel  warmte  onttrekt 
aan  de  voorwerpen , waarmede  het  in  aanraking  komt , dat  een  vlokje 
daarvan,  tusschen  duim  en  vinger  saamgedrukt,  blaren  doet  ontstaan 
op  de  plaatsen  waar  het  die  aanraakte.  De  laagst  mogelijke  tempera- 
tuur kan  men  echter  te  weeg  brengen  , door  vast  koolzuur  met  aether 
tot  een  dikke  brei  te  vermengen , waarbij  het  echter  noodig  is  dat 


DE  DRIE  AGGREGATIE-TOESTANDEN. 


225 


men  vooraf  de  aether  zoo  veel  mogelijk  af  koele,  omdat  er  te  veel  van 
het  koolzuur  zou  verdampen  als  het  met  aether  van  de  gewone  tem- 
peratuur in  aanraking  kwam.  Laat  men  een  sterken  luchtstroom  over 
dit  mengsel  strijken,  dan  wordt  het  afgekoeld  tot  — 100°  C. ; kwik- 
zilver wordt  zoo  vast  dat  men  het  kan  pletten , zelfs  als  men  het  in 
een  tot  gloeiens  toe  verwarmde  platinakroes  daarmede  in  aanraking 
brengt.  Het  was  dan  ook  alleen  door  de  verdamping  van  zwavelig- 
zuur  en  vloeibaar  koolzuur,  dat  het  aan  pictet  gelukte  stikstof, 
waterstof  en  zuurstof  tot  beneden  hare  kritische  temperatuur  af  te 
koelen , in  zoodanige  hoeveelheid , dat  hij  daarvan  het  specifiek  ge- 
gewicht,  ongeveer  gelijk  aan  dat  van  water,  kon  bepalen. 

Wij  hebben  ons  lang  bij  de  beschouwing  van  de  verschillende  mid- 
delen , waardoor  zeer  lage  temperaturen  kunnen  worden  voortgebracht , 
opgehouden  ; wij  deden  dit  niet  zoozeer  omdat  in  de  wetenschap  en 
in  de  praktijk  daarvan  zoo  veelvuldig  gebruik  wordt  gemaakt , als 
wel  omdat  wij  bij  de  meesten  onzer  lezers  een  volledig  overzicht  over 
deze  middelen  en  een  inzicht  in  den  aard  van  hunne  werking  niet  mochten 
onderstellen.  Wat  het  laatste  betreft  merkten  wij  reeds  ter  loops  aan  , 
dat  de  oorzaak  der  verkoeling  in  alle  gevallen  uitsluitend  daarin  moet 
gezocht  worden , dat , even  als  dit  bij  den  overgang  uit  den  vasten 
in  den  vloeibaren  toestand  plaats  had , ook  die  van  den  vloeibaren 
in  den  gasvormigen  steeds  met  warmteverlies  gepaard  gaat.  En  is 
dit  zoo , ook  in  die  gevallen  waarin  de  verdamping  alleen  aan  de  opper- 
vlakte en  bij  lagere  temperatuur  plaats  heeft,  nog  duidelijker  komt 
het  uit , wanneer  dampvorming  op  alle  punten  eener  vloeistof  door 
temperatuurs-verhooging  wordt  te  weeg  gebracht. 

Bij  den  overgang  van  een  kilogram  ijs  van  0°  in  een  kilogram 
water  van  diezelfde  temperatuur , zagen  wij  eene  aanzienlijke  hoeveel- 
heid warmte  verdwijnen;  dezelfde  hoeveelheid  als  voldoende  zou  ge- 
weest zijn  om  79^4  kilogram  water  van  0°  één  graad  in  temperatuur 
te  verhoogen.  Veel  grooter  nog  dan  deze  zoogenaamd  latente  smeltings- 
warmte , is  de  hoeveelheid  warmte , die  het  omzetten  van  water  van 
100°  C.  in  stoom  van  diezelfde  temperatuur  vordert.  Zij  bedraagt  niet 
minder  dan  ruim  536  caloriën;  m.  a.  w.  536.44  kilogram  water  van 
0°  zouden  één  graad  in  temperatuur  verhoogd  kunnen  worden  door 
dezelfde  hoeveelheid  warmte , die  bij  het  verkoken  van  één  kilogram 
schijnbaar  verloren  gaat,  daar  toch  de  gevoeligste  thermometer,  wiens 
bol  gedurende  het  proces  door  den  stoom  omgeven  is , standvastig  een 

15 


226  DE  DRIE  aggregatie-toestanden. 

temperatuur  van  100°  C.  blijft  aan  wijzen.  Analoog  met  hetgeen  men 
ten  opzichte  van  de  smeltings-warmte  had  gedaan,  gaf  men  aan  de 
laatstgenoemde  warmte  den  naam  van  latente  verdampingswarmte. 

Wat  men  met  deze  benaming  bedoelde?  De  beschouwingen  omtrent 
het  wezen  der  warmte , die  lang  algemeen  hebben  gegolden , onder- 
stelden dat  warmte  een  stof  was  , een  zeer  ijle  vloeistof,  die  in  de 
ruimte  tusschen  de  atomen  der  lichamen  lag  opgehoopt;  »die  zelfstan- 
digheid”, zooals  GMELiN  zegt , »wier  treden  in  ons  lichaam  het  gevoel 
van  warmte , wiens  uittreden  het  gevoel  van  koude  te  weeg  brengt.” 
Vandaar  dan  ook  dat  men  sprak  van  de  verschillende  warmt e-capaciteit 
der  lichamen.  De  hoeveelheid  warmte , die  noodig  is , om  de  tempe- 
ratuur van  water  tien  graden  te  verhoogen  , ruim  dertig  maal  zoo  groot 
zijnde  als  die , waardoor  een  zelfde  gewichtshoeveelheid  kwikzilver  even- 
veel in  temperatuur  stijgt,  zoo  bezat  de  eerstgenoemde  stof  het  ver- 
mogen , de  warmtestof  tusschen  hare  atomen  op  te  hopen  in  eene  in 
diezelfde  verhouding  hoogere  mate  dan  de  laatste.  Die  warmte  had 
zich  dan  tusschen  die  atomen  verborgen , zij  was  daar  latent  geworden. 
En  zoo  was  het  ook , wanneer  door  toevoer  van  warmte  een  vaste  stof 
smolt , of  een  vloeistof  in  damp  werd  overgebracht , zonder  dat  ge- 
durende die  processen  hunne  temperatuur  werd  verhoogd.  Men  nam 
aan  dat  het  onderscheid,  bijvoorbeeld  tusschen  kokend  water  en  stoom , 
alleen  hierin  bestond , dat  de  laatste  een  veel  grootere  hoeveelheid 
warmtestof  bevat  dan  het  eerste , zoodat  stoom  om  zoo  te  zeggen  een 
verbinding  was  van  water  met  warmtestof.  Nadat  black,  wien  men 
de  benaming  » latent”  dankt,  in  1754  ontdekt  had,  dat  de  bellen,  die 
opstijgen  als  marmer  met  een  zuur  wordt  overgoten  , een  stof  bevatten  — 
koolzuurgas  — , die  op  zich  zelf  de  eigenschappen  van  de  lucht  heeft 
maar  vastgelegd  is , wanneer  zij  in  vloeistoffen  en  vaste  lichamen 
voorkomt  — hij  noemde  dan  ook  het  koolzuurgas:  vaste  lucht  — gaf 
de  schijnbare  overeenkomst,  tusschen  gas  in  vrijen  en  vastgelegen 
toestand  aan  de  eene , en  voelbare  en  latente  warmte  aan  de  andere 
zijde , aanleiding  tot  het  veld  winnen  van  eene  zuiver  materieele  be- 
schouwing van  de  warmte.  Daar  de  weegschaal  hare  tegenwoordigheid 
niet  verraadde , onderscheidde  men  haar  alleen  door  het  epitheton 
» onweegbaar”  van  de  vloeistoffen. 

Het  is  er  echter  verre  van  af,  dat  alle  natuuronderzoekers  deze 
meening  deelden.  Cavendish  , bij  voorbeeld,  verzette  zich  met  hand 
en  tand  tegen  black’s  benaming  » latente  warmte”.  Voor  hem  werd, 
als  stoom  tot  water  werd  gecondenseerd , er  warmte  geboren , niet : 


DE  DRIE  AGG REG ATI E-TOESTAN DEN . 


227 


vastgelegde  warmte  vrij  gemaakt:  »daar  ik  geloof  dat  de  onderstel- 
ling van  sir  isaac  newton  , volgens  welke  de  warmte  bestaat  in  een 
inwendige  beweging  van  de  deeltjes  der  lichamen , de  meest  waar- 
schijnlijke is,  verkies  ik  de  uitdrukking  » warmte  wordt  geboren/’  ” 
Zoo  ontstonden  er  tegen  het  einde  der  vorige  eeuw  twee  partijen , 
waarvan  de  eene  zich  hield  op  het  standpunt  van  black  , de  andere 
door  alle  beschikbare  middelen  de  zienswijze  van  locke:  » warmte  is 
eene  zeer  snelle  beweging  van  de  onmerkbaar  kleine  deeltjes  der 
lichamen : dus  wat  voor  ons  gevoel  warmte  is , is  in  de  werkelijkheid 
niets  dan  beweging”,  trachtte  waar  te  maken. 

De  laatste  smeedde  hare  beste  wapenen  uit  alle  gevallen , waarin 
door  mechanische  middelen:  wrijving,  samenpersing,  ènz.  warmte  ont- 
staat; aan  hare  zijde  stonden  mannen,  als  rumford  en  davy.  Trachtte 
de  tegenpartij  zich,  ter  verklaring  van  de  temperatuurs-verhooging , 
die  een  zaag  bij  het  zagen,  een  metaal  bij  het  pletten  ondergaat,  zich 
te  behelpen  met  onderstellingen  als  deze:  dat  het  niet  samengeperst 
metaal  een  grootere  warmtecapaciteit  heeft  dan  het  samengeperste, 
omdat  door  het  pletten  de  ruimte  tusschen  de  atomen  kleiner  wordt , 
rumford  stelde  tegenover  deze  fantasiën  proefondervindelijk  onderzoek. 
Toen  bij  het  boren  van  een  kanon,  te  München , na  twee  en  een 
half  uur  arbeidens  door  de  daarbij  ontwikkelde  wrijving  7 kilogram 
water  van  15°. 5 C.  aan  het  koken  werd  gebracht,  stelde  hij  de  vraag: 
of  men  nu  werkelijk  meende  dat  al  deze  warmte  en  nog  daarenboven 
die,  waardoor  de  temperatuur  van  het  kanon  zelf  en  van  het  boor- 
ijzer aanzienlijk  was  verhoogd,  zou  zijn  gedreven  uit  de  poriën  van 
de  krullen  en  het  stof,  bij  het  boren  voortgebracht.  Davy  toonde 
kort  daarop  het  onhoudbare  van  zoodanige  onderstelling  aan , toen 
hij  door  wrijving  ijs  deed  smelten.  De  warmte-capaciteit  van  ijs  toch 
is  slechts  half  zoo  groot  als  die  van  water ; m.  a.  w.  dezelfde  hoe- 
veelheid warmte , die  een  kilogram  ijs  tien  graden  in  temperatuur 
doet  toenemen , verhoogt  die  van  een  kilogram  water  slechts  vijf 
graden.  Wanneer  dus  ijs  door  wrijving  in  water  wordt  veranderd, 
zoodat  er  uit  een  stof,  die  weinig  warmte  bevat,  eene  wordt  voort- 
gebracht die  dubbel  zooveel  warmte  tusschen  zijne  atomen  bergt , 
dan  kan  de  warmte,  die  het  ijs  smelten  deed,  niet  door  de  wrijving 
uit  hare  schuilhoeken  in  het  ijs  zijn  verdreven. 

Aan  de  theorie,  die  de  warmte  als  een  stof  beschouwde,  gaf  davy 
door  deze  proef  den  genadeslag.  Tegenover  haar  plaatste  hij , daarbij 
uitgaande  van  de  ervaring , door  hem  bij  het  voortbrengen  van  tem- 


228 


DE  DRIE  AGG REG  ATIE -TOESTAN DEN . 


peratuurs-verhooging  door  mechanische  middelen  opgedaan  , deze  andere. 

»Het  schijnt  mogelijk  van  alle  warmteverschijnselen  rekenschap  te 
geven  door  te  onderstellen , dat  in  vaste  lichamen  de  deeltjes  voort- 
durend in  een  toestand  van  trillende  beweging  verkeeren , waarbij  dan 
die  van  een  warmer  lichaam  zich  met  grootere  snelheid  en  langs  meer 
uitgestrekte  banen  bewegen  dan  die  van  een , dat  kouder  is ; dat  in 
vloeistoffen  en  veerkrachtige  vloeistoffen , behalve  deze  trillende  be- 
weging , die  men  in  de  laatstgenoemden  voor  de  grootste  moet  houden , 
de  deeltjes  rondom  hunne  eigene  assen  wentelen,  die  van  de  laatst- 
genoemden wederom  het  snelst.  Men  moet  het  zóó  opvatten , dat  de 
temperatuur  van  een  lichaam  afhangt  van  de  snelheid  der  vibratiën , 
en  hun  toenemen  in  volumen  daarvan , dat  de  deeltjes  zich  daarbij  langs 
langere  banen  bewegen.  De  vermindering  van  temperatuur  gedurende  den  over- 
gang  van  vaste  lichamen  in  vloeistoffen  en  gassen  kan  dan  daaruit  worden 
verklaard , dat  er , ten  gevolge  van  de  wentelende  beweging  der  deeltjes  om 
hunne  assen , trillende  beweging  verloren  gaat  op  het  oogenblik , waarop  het 
lichaam  vloeibaar  of  gasvormig  wordt;  ook  daaruit  dat  er  vibratie- snelheid 
verloren  gaat  doordien  de  deeltjes  zich  in  de  ruimte  gaan  bewegen Davy 
toch  vatte  de  aggregatie-toestanden  op  als  de  gevolgen  van  de  werking 
van  twee  tegenstrijdige  machten  ; ééne  die  haar  elkander  doet  naderen , 
ééne  die  ze  uit  elkander  drijft.  De  eerste  is  de  resultante  van  de  aan- 
trekking door  cohaesie , waardoor  de  deeltjes  met  elkander  in  aan- 
raking komen , van  de  zwaartekracht , die  ze  noopt  de  omliggende 
massa’s  stof  te  naderen  en  van  de  drukking , die  zij  ondergaan  van  de 
zijde  der  op  haar  rustende  lichamen.  De  tweede  is  het  uitvloeisel  van 
eene  bizondere  draaiende  en  trillende  beweging , dië  haar  verder  uit 
elkander  tracht  te  drijven  en  die  voortgebracht,  of  liever  vergroot 
kan  worden , door  wrijving  en  samendrukking.  De  uitwerking  der  eerste 
noemde  hij  volkomen  overeenkomstig  met  de  algemeene  aantrekkings- 
kracht , die  de  groote  massa’s  in  het  heelal  op  elkander  uitoefenen , 
de  tweede  analoog  aan  de  levendige  kracht  der  hare  banen  doorloo- 
pende  planeten. 

Nemen  wij  kennis  van  deze  weldra  een  eeuw  oude  beschouwing, 
dan  valt  het  ons  op  hoe  daarin , als  in  profetische  woorden , wordt 
aangeduid , wat  de  onderzoekingen  van  de  eerstvolgende  drie  kwart 
eeuwen  zouden  leeren. 

Hooren  wij  maxwell  in  1883.  »Alle  lichamen  bestaan  uit  een  eindig 
aantal  deeltjes,  die  wij  molekulen  noemen  en  iedere  molekule  uit  een 
bepaalde  hoeveelheid  stof,  die  voor  elke  molekule  van  dezelfde  zelf- 


DE  DRIE  AGG REG ATI E-T0ESTAN DEN . 


229 


standigheid  dezelfde  is.  Deze  molekulen  zijn  bij  ieder  lichaam  in  voort- 
durende beweging,  die  des  te  sneller  is  naarmate  het  lichaam  warmer 
is.  In  de  vaste  lichamen  verwijdert  zich  een  molekule  nooit  meer  dan 
op  zeer  kleinen  afstand  van  hare  oorspronkelijke  plaats  in  het  lichaam ; 
het  pad  dat  zij  beschrijft  is  binnen  zeer  enge  grenzen  begrepen. 

In  de  vloeistoffen  daarentegen  is  de  ruimte , waarin  zich  molekulen 
bewegen,  niet  zoo  beperkt  meer.  Wel  is  waar  kan  een  molekule  over 
het  algemeen  slechts  een  kleinen  weg  afleggen  of  hare  beweging  wordt 
al  belemmerd  door  de  ontmoeting  met  eene  andere  molekule ; maar 
als  zulk  eene  ontmoeting  heeft  plaats  gehad , dan  is  er  niets  wat  de 
molekule  zou  nopen  liever  naar  haar  oude  plaats  terug  te  keeren , dan 
haren  weg  in  andere  deelen  der  stof  voort  te  zetten.  Vandaar  dat  in 
een  vloeistof  het  pad  eener  molekule,  niet,  zooals  in  een  vast  lichaam , 
binnen  enge  grenzen  beperkt  is,  maar  voeren  kan  tot  elk  deel  der 
ruimte , die  de  vloeistof  inneemt. 

Een  gasvormig  lichaam  wordt  ondersteld  te  bestaan  uit  een  groot 
aantal  molekulen  , die  zich  met  groote  snelheid  voortbewegen.  Gedurende 
het  grootste  gedeelte  van  haren  loop  zijn  deze  molekulen  niet  aan 
eenige  merkbare  kracht  onderworpen ; daarom  bewegen  zij  zich  vol- 
gens rechte  lijnen , met  standvastige  snelheid.  Komen  twee  molekulen 
binnen  een  zekeren  afstand  van  elkander , dan  heeft  er  tusschen  haar 
een  wederkeerige  werking  plaats , die  men  kan  vergelijken  bij  de 
botsing  tusschen  twee  billard-ballen.  De  richting  van  beider  beweging 
ondergaat  dan  verandering , beide  gaan  een  ander  pad  volgen. 

Was  een  molekule  een  mathematisch  punt,  dat  alleen  inertie  en 
aantrekkende  en  afstootende  kracht  bezat , dan  zou  het  eenige  arbeids- 
vermogen , dat  het  zou  kunnen  bezitten , arbeidsvermogen  van  be- 
weging van  de  molekule  in  haar  geheel  zijn.  Maar  indien  zij  een  lichaam 
is , dat  uitgebreidheid  bezit , dan  kunnen  hare  deeltjes  ten  opzichte 
van  elkander  draaiende  en  trillende  bewegingen  hebben , die  onafhan- 
kelijk zijn  van  hare  beweging  als  één  geheel.  Een  gedeelte  van  het 
arbeidsvermogen  van  beweging  van  een  molekule  hangt  dus  af  van 
de  beweging  harer  deeltjes  ten  opzichte  van  elkander.” 

Zoo  oppervlakkig  beschouwd  is  het , alsof  wij , in  eenigszins  andere 
bewoordingen , de  oude  theorie  hoorden  herhalen.  Toch  ligt  er  tusschen 
heden  en  toen  deze  afstand , dat  op  hetgeen  door  davy  als  een  moge- 
lijkheid werd  vooropgesteld,  door  maxwell  kan  worden  gewezen  als 
op  den  grondslag  waaruit , langs  wiskundigen  weg , de  een  gas  ken- 
merkende wetten  van  boyle  en  gay-lussac  zijn  afgeleid.  Eene  enkele 


230 


DE  DRIE  AGGREG  ATI E-TO ESTAN  DEN . 


uitdrukking , die  wij  nieuw  aantroffen  in  de  theorie  zooals  haar  max- 
well schetst,  het  woord  = arbeidsvermogen , karakteriseert  dezen  af- 
stand ; het  begrip , dat  in  dat  woord  ligt  opgesloten , maakte  het 
mogelijk  tot  een  grond  van  berekening  te  maken , wat  een  eeuw  ge- 
leden , als  in  nevelen  gehuld , den  uitnemendsten  onder  de  natuur- 
kundigen voor  den  geest  zweefde. 

Wanneer  de  geweerkogel  de  lucht  doorklieft,  dan  heeft  zij  een  zeker 
arbeidsvermogen  door  die  beweging ; een  benaming , die  goed  is  ge- 
kozen. Want  evenals  het  heiblok,  dat,  met  groote  snelheid  neder- 
dalende. op  den  kop  van  een  paal,  den  arbeid  kan  verrichten,  die  tot 
het  dieper  doen  inzinken  van  dien  paal  vereischt  wordt,  zal  de  kogel, 
tegen  een  beweegbaar  voorwerp  stuitend , dat  kunnen  verplaatsen.  In 
beide  gevallen  wordt  er  arbeid  vereischt  ten  koste  van  het  nu  ver- 
dwenen arbeidsvermogen.  Maar  als  de  kogel  de  zware  ijzeren  schijf 
treft  en  , zonder  die  merkbaar  te  hebben  doen  wijken , afgeplat  in  het 
zand  valt , waar  is  dan  het  vernietigd  arbeidsvermogen  gebleven  ? Wie 
dien  afgeplatten  kogel  dadelijk  aanraakt  zal  bemerken , dat  die  sterk 
verwarmd  is , en  , van  dat  bizondere  geval  overgaande  tot  wat  in  het 
algemeen  in  analoge  gevallen  de  ondervinding  hem  leerde , zal  hij  be- 
sluiten , dat  in  al  die  gevallen  warmte  is  ontstaan  als  arbeidsvermogen 
door  beweging  te  loor  ging.  Te  bepalen  op  welke  wijze  het  bedrag 
van  dit  arbeidsvermogen  afhing  van  de  snelheid  en  de  massa  van  het 
zich  bewegend  lichaam  was , om  tot  een  juist  inzicht  te  komen  van 
hetgeen  er  bij  die  omzetting  van  arbeidsvermogen  in  warmte  plaats 
had,  even  noodig,  als  te  weten,  of  met  een  bepaald  verlies  van 
arbeidsvermogen  een  bepaalde  winst  aan  warmte  steeds  gepaard  ging. 
Het  bevestigend  antwoord  op  deze  vraag  dankte  de  wetenschap  bijna 
geheel  aan  de  jaren  lang  voortgezette  onderzoekingen  van  joule  ; zijne 
bepaling  van  wat  men  het  mechanisch  aequivalent  van  de  warmte 
noemt  schonk  vruchtbaarheid  aan  hypothesen , als  de  boven  aange- 
haalde van  davy.  Waar  het  arbeidsvermogen  van  het  lichaam  als  een 
geheel  verdween , daar  trad  daarvoor  een  vermeerderd  arbeidsvermogen 
der  molekulen  in  de  plaats , dat  op  onze  gevoelszenuwen  de  uitwerking 
te  weeg  brengt , waaraan  men  gewoon  is  den  naam  warmte  te  geven  ; 
en  aan  wiskundigen  als  een  James  Thomson,  een  maxwell,  een  clau- 
sius,  stond  het  nu  , uit  de , in  hare  bizonderheden  scherper  omschrevene  , 
moleculaire  theorie  de  verschijnselen  afteleiden , die  zich  voordoen , 
als  aan  de  lichamen  in  hunne  verschillende  aggregatie-toestanden 
warmte  wordt  toegevoerd.  Voor  de  gasvormige , die , door  hunne  over- 


DE  DRIE  AGG REGAT1E-T0E8TAN DEN . 


231 


eenkomst  met  een  groot  aantal  zich  door  elkander  bewegende  kleine 
lichamen  , meest  onder  het  bereik  der  wiskundige  berekening  vallen , 
slaagde  men  hierin  het  eerst;  en  ook  de  vloeistoffen  zijn  binnen  dezen 
kring  getrokken , sedert  aan  datgene  , wat  de  ondervinding  leerde  om- 
trent de  continuïteit  tusschen  den  gasvormigen  en  den  vloeibaren  toe- 
stand , door  van  der  Waals  een  theoretische  grondslag  werd  gegeven. 

Wat  uit  haar  volgt  omtrent  hetgeen  er  geschiedt,  als  er  warmte 
verloren  gaat  wanneer  wij  een  stof  uit  den  eenen  aggregatie-toestand 
in  den  anderen  zien  overgaan , ligt  nu  vrij  wel  voor  de  hand.  Dat 
verlies  is  slechts  schijnbaar ; de  warmte , die  volgens  de  oude  zegs- 
wijze zich  verschool  tusschen  de  atomen , heeft  slechts  een  andere 
gedaante  aangenomen.  Zij  is  omgezet  in  arbeidsvermogen  , maar  grooten- 
deels  van  een  anderen  vorm  dan  dat,  hetwelk  wij  boven  omschreven. 
Dat  namelijk  een  lichaam  zoodanig  vermogen  niet  alleen  bezit,  wan- 
neer het  in  beweging  is,  zal  duidelijk  worden  als  men  er  aan  denkt, 
dat  in  het  heiblok , als  het  omhoog  is  geheschen , alle  arbeidsver- 
mogen , dat  het  bij  het  neervallen  krijgt , als  het  ware  is  opgehoopt. 
Aan  dit  vermogen  , dat  het  alleen  daardoor  toekomt,  dat  het  boven 
de  aantrekkende  aarde  zoo  hoog  is  opgeheven , geeft  men  daarom  den 
naam  van  arbeidsvermogen  door  plaats.  Is  het  blok  op  den  kop  van  den 
paal  neêrgevallen  , dan  is  al  het  arbeidsvermogen  door  plaats , dat  bij  den 
val  in  arbeidsvermogen  door  beweging  werd  omgezet , verdwenen  ; alleen 
door  arbeid  aan  te  wenden , die  het  blok  op  zijn  verheven  plaats  terug- 
brengt, kunnen  de  werklieden  daaraan  dat  arbeidsvermogen  teruggeven. 

Op  deze  wijze  dus  moet  men  zich  den  gang  der  zaken  voorstellen , 
wanneer  door  gestadige  verwarming  een  vast  lichaam  eerst  in  den 
vloeibaren , daarna  in  den  gasvormigen  toestand  wordt  overgebracht. 
In  den  aanvang  wordt  de  aangewende  warmte , die  hier  de  rol  ver- 
vult van  de  werklieden  uit  ons  voorbeeld,  gedeeltelijk  omgezet  in 
arbeidsvermogen  van  plaats ; de  molekulen  worden  tegen  de  werking 
hunner  onderlinge  aantrekking  in , van  elkander  verwijderd , zoodat 
het  lichaam  zich  uitzet.  Een  ander  deel  echter  wordt  omgezet  in  ar- 
beidsvermogen van  beweging ; de  verder  van  elkander  verwijderde 
molekulen  , gaan  ten  opzichte  van  elkander  met  grootere  snelheid  trillen 
en  veroorzaken  de  temperatuurs-verhooging.  Nog  een  ander  deel  ver- 
richt uitwendigen  arbeid , daar  het  dient  om  het  lichaam , tegen  de 
drukking  van  den  dampkring  in , zich  te  doen  uitzetten.  Dit  gaat 
zoo  voort , totdat  het  begint  te  smelten ; van  dat  oogenblik  af  aan 
wordt , zoo  lang  niet  alle  stof  gesmolten  is , alle  aangewende  warmte 


232 


DE  DRIE  AGG REG ATI E-TO ESTA N DE N . 


on  middellijk  in  arbeidsvermogen  van  plaats  omgezet.  De  onderlinge 
aantrekking  der  molekulen  is  dan  in  zooverre  overwonnen  , dat  deze 
zich  ten  opzichte  van  elkander  gaan  bewegen ; de  veeren , die , als 
ik  het  zoo  noemen  mag  , de  verschillende  atomen  met  elkander  ver- 
binden , worden  meer  gespannen , het  heiblok  wordt , om  met  ons 
voorbeeld  te  spreken,  hooger  opgeheschen.  Wordt,  zooals  in  onze 
proef  met  de  in  zijn  kristalwater  gesmoltene  onderzwaveligzure  natron  , 
de  vloeistof  plotseling  weder  vast,  vallen  de  uit  elkander  gedreven 
molekulen  weder  samen , dan  treedt  alle  aangewende  warmte  als  zoo- 
danig te  voorschijn  ; zoo  krijgt  men  ook  alle  tot  het  ophijschen  van 
het  heiblok  aangewende  arbeid  terug  in  den  vorm,  die  de  punt  van 
den  paal  een  eindweegs  kan  doen  indringen  in  den  weêrstand  biedenden 
bodem.  En  gedurende  dit  gansche  proces  verandert  de  vibratie-snelheid 
der  molekulen  niet;  de  temperatuur  blijft  standvastig.  Maar  aan  het 
gesmolten  lichaam  wordt  nog  meer  warmte  verbruikt.  Nu  gaat  aan- 
vankelijk wederom  bijna  alles,  als  toen  het  in  vasten  toestand  werd 
verwarmd ; de  regelmatige  uitzetting  wijst  er  weder  op , dat  de  warmte 
wordt  besteed,  ten  deele  aan  het  vermeerderen  van  het  arbeids- ver- 
mogen door  plaats  der  molekulen , ten  deele  aan  het  verrichten  van 
uitwendigen  arbeid , de  temperatuurs-verhooging  dat  er  ook  een  deel 
in  arbeids-vermogen  door  beweging  wordt  omgezet.  Bijna  alles , want 
een  gedeelte  van  de  warmte  zal  nu  ook  de  vorming  van  damp  aan 
de  vrije  oppervlakte  hebben  te  bekostigen.  Onderstellen  wij  dat  de 
verwarming  geschiedt  onder  normale  omstandigheden , dus  onder  de 
drukking  van  éénen  dampkring.  Dat  dan  bij  voortgezette  verwarming 
de  verdamping  voortdurend  in  snelheid  toeneemt , toont  aan , dat  hoe 
langer  zoo  meer  het  arbeids-vermogen  van  beweging  der  met  grootere 
snelheid  uit  elkander  gedreven  molekulen  in  staat  wordt  de  gezament- 
lijke  werking  van  dampkrings-drukking  en  moleculaire  attractie  te 
overwinnen ; vele  der  aan  de  oppervlakte  grenzende , die  het  snelst  zich 
bewegen  in  een  richting  loodrecht  of  bijna  loodrecht  op  de  vloeistof, 
ontsnappen  daarbij  aan  deze  attractie  geheel : zij  verdampen. 

Ten  laatste  bereikt  de  vloeistof  haar  kookpunt;  het  oogenblik  is 
nu  gekomen , waarop  de  snelheid  van  alle  molekulen  zóó  groot  wordt , 
dat  in  geen  punt,  in  de  meest  verwarmde  het  minst,  de  onder- 
linge aantrekking  en  de  dampkrings-drukking  te  zamen  in  staat  zijn 
haar  bijeen  te  houden.  En  het  arbeids-vermogen  dat  vereischt  wordt 
haar  met  zóó  groote  snelheid , zóó  ver  van  elkander  te  verwijderen , 
tegen  de  werking  der  moleculaire  aantrekking  en  de  dampkrings- 


DE  DRIE  AGGREGATIE-TOESTANDEN. 


233- 


drukking  in , is  zóó  groot , dat  daaraan  dat  van  al  de  aangevoerde 
warmte  besteed  wordt.  Had  het  koken  plaats  gehad  in  een  cilinder , 
waarin  een  zuiger,  wiens  gewicht  verwaarloosd  mocht  worden  en 
wiens  wanden  van  de  warmte  niets  opnamen  noch  doorlieten , zich 
zonder  wrijving  opwaarts  kon  bewegen,  dan  zou,  bij  de  verdichting 
van  den  daarin  bevatten  stoom  , weder  zooveel  warmte  vrij  worden , als 
tot  het  uiteendrijven  der  molekulen  was  besteed  geworden.  Het  arbeids- 
vermogen van  plaats  der  wijd  uit  elkander  gedreven  molekulen  zou 
dan  weder  omgezet  worden  in  den  vorm , die  men  warmte  noemt ; 
alleen  van  die  warmte , die  gediend  had  om , tegen  de  drukking  van 
den  dampkring  in , den  zuiger  een  eind  weegs  om  hoog  te  brengen  , 
zou  het  blijken  dat  zij  verloren  was  gegaan  of  liever  omgezet  in  den 
arbeid , die  bij  dat  opheffen  verricht  is. 


Haarlem,  23  Maart  1891. 


DE  INVLOED  VAN  VERSCHILLENDE  GISTSOORTEN 
OP  HET  BOUQUET  VAN  GEGISTE  DRANKEN. 


Reeds  voordat  de  beteekenis  der  mikroben  voor  de  eigenschappen 
van  den  wijn  door  pasteur  in  het  licht  werd  gesteld,  was  menige 
voorslag  gedaan  om  den  wijn  door  verhitting  duurzamer  te  maken. 
Zóó  door  appert  in  1823,  door  a.  gervais  een  jaar  of  vier  later, 
door  de  vergnette-lamotte  in  1850.  Al  deze  pogingen  leden  in  grootere 
of  kleinere  mate  schipbreuk , omdat  de  omstandigheden  , die  op  de  ver- 
andering van  den  wijn  van  invloed  waren  , niet  volkomen  waren  bekend. 

Voor  pasteur  was  de  eer  weggelegd  om  het  vraagstuk  naar  alle 
kanten  op  te  lossen.  Door  verwarming  werden  de  parasieten  gedood , 
zoodat  de  wijn  veel  langer  goed  bleef ; bovendien  verkreeg  hij  er  eenige 
eigenschappen  door , die  hem  voor  ouderen  wijn  konden  laten  doorgaan. 
Het  pasteuriseer  en  van  wijn  is  sinds  eene  gewone  bewerking  geworden. 

Een  andere  stap  in  de  goede  richting  werd  door  de  méritens  ge- 
daan. Deze  bestudeerde  vroeg  in  1887  den  invloed  van  de  elektriciteit 
op  de  duurzaamheid  en  de  verbetering  der  wijnen ; de  proeven  door 
hem  op  kleine  schaal  in  het  laboratorium  begonnen  bleken  zóó  doel- 
treffend , dat  zij  weldra  in  den  wijnbouw  op  groote  schaal  werden 
toegepast.  Uitgaande  van  het  feit , dat  alle  'ziekten  van  den  wijn  haar 
oorzaak  vinden  in  de  aanwezigheid  van  georganiseerde  wezens , bedacht 
de  méritens,  dat  deze  parasieten  en  hunne  sporen  wellicht  zouden 
gedood  worden , wanneer  de  wijn  blootgesteld  werd  aan  de  werking 
van  een  alterneerenden  elektrischen  stroom , die  door  een  krachtigen 
dynamo  werd  voortgebracht.  De  stroom  , dien  hij  te  hulp  riep , ver- 
anderde in  de  minuut  12000  a 15000  keer  van  richting.  Tegen  dit 
groot  aantal  schokken  was  het  leven  der  mikroben  niet  bestand.  In  de 
laatste  vier  jaren  werd  menige  proef  genomen ; ook  door  de  electrisation 
werd  de  wijn  duurzamer  en  schijnbaar  ouder. 

Door  deze  twee  bewerkingen  : het  pasteuriseeren  en  het  elektriseeren 
weet  men  nu  menig  gewas  fijner  en  duurzamer  te  maken.  Maar  het 
grootste  gedeelte  van  den  wijn , die  in  Frankrijk  geteeld  wordt , be- 
hoort tot  de  zeer  gewone  soorten , die  niet  duur  genoeg  zijn  om  de 
onkosten  van  eene  der  beide  genoemde  bewerkingen  te  kunnen  ver- 


DE  INVLOED  VAN  VERSCHILLENDE  G1STSOORTEN  ENZ. 


235 


goeden.  Zou  de  wetenschap  ook  voor  deze  merken  niet  iets  ten  beste 
hebben  ? Zou  er  geen  middel  zijn  om  den  gewonen  tafelwijn  een  hooger 
alkoholgehalte  en  een  fijner  bouquet  te  verschaffen , zonder  dat  daarom 
de  prijs  aanmerkelijk  moest  worden  verhoogd? 

Reeds  in  1876  had  pasteur  het  volgende  geschreven:  »de  smaak 
en  de  overige  eigenschappen  van  den  wijn  hangen  stellig  grootendeels 
af  van  de  bepaalde  gistsoorten , die  zich  gedurende  de  gisting  van  het 
druivensap  daarin  ontwikkelen.’'  En  daaraan  had  hij  toegevoegd:  »men 
moet  wel  aannemen , dat  dezelfde  most  zeer  onderscheiden  soorten  van 
wijn  zal  opleveren , wanneer  zij  aan  de  werking  van  onderscheiden 
gistsoorten  wordt  blootgesteld.” 

In  deze  woorden  werd  de  weg  aangewezen.  Toch  duurde  het  nog 
lang,  voordat  hunne  beteekenis  levendig  werd  gevoeld. 

Den  5den  Maart  1888  werd  het  eerste  feit  officieel  geboekt.  Georges 
jacquemin  , wiens  mededeeling  in  de  Revue  Scientifique  van  20  Maart  11. 
hier  wordt  naverteld,  had  in  den  herfst  van  1887  gist  aangekweekt 
van  de  druiven  van  Barsac  en  van  Sauterne  en  deze  bij  moutwijn 
van  gerst  gedaan ; de  verkregen  gerstenwijn  had  een  fijner  bouquet 
dan  een  ander,  die  met  gist  van  druiven  uit  de  departementen  van 
de  Meurthe  en  de  Moezel  was  toebereid.  De  eerste  proeven  moedigden 
hem  dus  aan  op  den  ingeslagen  weg  voort  te  gaan. 

In  1888  zette  hij  dus  zijne  proeven  voort.  In  Februari  1889  kon 
hij  in  eene  brochure  mededeelen , dat  gerstenwijnen , die  gegist  hadden 
onder  den  invloed  van  de  soorten  van  gist , zooals  zij  op  de  druiven 
van  Beaune , van  Chablis , van  Riquewyhr  in  den  Elzas  gewoonlijk 
voorkomen,  het  eigenaardig  bouquet  van  die  merken  hadden.  Wijn- 
proevers zagen  hun  gehemelte  bedrogen  en  meenden  druivenwijn  te 
drinken.  Natuurlijk  bleef  er  onderscheid  bestaan , want  de  bepaalde 
soort  van  gist  moge  een  grooten  invloed  hebben , andere  omstandig- 
heden blijven  ook  van  groot  gewicht , zooals  daar  zijn  de  soort  van  wijn- 
stok , de  geaardheid  van  den  bodem  , de  gemiddelde  jaartemperatuur  enz. 

Tegen  het  eind  van  1888  verschafte  jacq'uemin  van  de  gist,  die 
uit  Chablis  en  Riquewyhr  afkomstig  was , aan  een  wijnfabrikant.  Dit 
woord  moge  een  verdachten  klank  hebben , wij  zullen  er  ons  ten  slotte 
in  moeten  schikken  een  kunstwijn  te  drinken , die  nergens  mede  ver- 
valscht  is.  Deze  fabrikant  maakt  als  zoovele  anderen  in  Frankrijd  wijn 
uit  krenten  en  uit  rozijnen ; de  hierin  voorkomende  druivensuiker 
wordt  met  den  verderen  inhoud  dier  vruchten  (gedroogde  druiven 
dus  in  elk  geval)  in  water  verdeeld  en  vervolgens  in  gisting  gebracht. 
Toen  hiervoor  de  genoemde  soorten  van  gist  gebruikt  waren  , was  er 


236 


DE  INVLOED  VAN  VERSCHILLENDE  GISTSOORTEN 


wijn  ontstaan , die  zeer  moeielijk  van  witte  wijnen  uit  den  Elzas  en 
uit  Chablis  kon  onderscheiden  worden. 

In  , het  volgend  jaar  werden  gistsoorten  verzameld  en  zorgvuldig 
gekweekt , die  op  druiven  te  Ay  in  Champagne  , te  Beaune  , te  Chablis  , 
te  Barsac  enz.  voorkwamen.  Elke  van  deze  soorten  werkten  op  60  H.  L. 
gerstenwijn.  De  proeven  bevestigden  ook  hier  weder  de  juistheid  van 
pasteur’s  meening,  dat  een  en  dezelfde  most  onderscheiden  wijnsoorten 
oplevert,  naargelang  de  gisting  onder  invloed  van  verschillende  gist- 
soorten geschiedt.  Elke  gist  gaf  ook  hier  een  eigenaardig  bouquet. 

Hetgeen  met  gerstenwijn  gelukt  was  en  met  uit  gedroogde  druiven 
bereiden  wijn  goede  vruchten  had  opgeleverd  , moest  ook  wel  op  natuur- 
lijke wijnen  een  goeden  invloed  hebben.  Bij  den  wijnoogst  van  1890 
verkreeg  jacquemin  ruimschoots  de  gelegenheid  de  toepassing  op  groote 
schaal  te  beproeven.  Aan  een  eigenaar  van  een  groot  aantal  wijn- 
bergen in  Algiers  zond  hij  eene  hoeveelheid  van  door  hem  gekweekte 
krachtig  levende  gistsoorten ; de  wijn , die  uit  het  druivensap  ont- 
stond, waarbij  deze  gist  was  gedaan,  had  een  uitmuntend  bouquet  en 
bevatte  1 pet.  alkohol  meer  dan  hetgeen  de  wijnoogst  zonder  de  be- 
doelde gist  voortbracht.  Een  even  gunstig  gevolg  leverden  proeven 
in  Lotharingen  op , waar  de  door  jacquemin  gezonden  en  uit  Cham- 
pagne afkomstige  gist  eene  vermeerdering  van  0.6  pet.  in  het  gehalte 
van  alkohol  te  weeg  bracht. 

In  den  herfst  van  het  vorig  jaar  is  hij  ook  van  het  gewas  in 
Champagne , Bourgogne  en  uit  de  omgeving  van  Bordeaux  gist  gaan 
verzamelen  en  gaan  kweeken , om  daarmede  in  het  vervolg  de  proeven 
tot  verbetering  van  de  mindere  soorten  wijn  voort  te  zetten. 

Ondertusschen  waren  ook  andere  onderzoekers  op  hetzelfde  veld  van 
arbeid  bezig.  In  November  1888  kwam  louis  marx  met  de  uitkom- 
sten van  zijne  studiën  over  den  invloed  van  wijngist.  Hij  beschreef 
daarin  onderscheiden  soorten  van  gist,  afkomstig  van  onderscheiden 
wijnbergen  en  vond  daaronder  »die  den  wijn  beter  doen  gisten  dan 
andere  soorten,  andere 'die  het  alkoholgehalte  verhoogen,  andere  die 
een  bepaald  bouquet  aan  den  wijn  mededeelen , of  ook  die  meer 
weerstand  bieden  aan  de  warmte  of  aan  de  hoeveelheid  zuur , die 
zich  in  den  wijn  bevindt.” 

Terwijl  jacquemin  aldus  met  loffelijke  onpartijdigheid  de  verdiensten 
van  zijne  medewerkers  huldigt , schijnt  hij  er  toch  groote  waarde  aan 
te  hechten , dat  hijzelf  het  eerst  de  aandacht  van  het  publiek  op  de 
zaak  vestigde.  Het  is  waar , zijne  woorden  werden  geplaatst  in  de 
Comptes  rendus  van  5 Maart  1888  en  die  van  marx  in  de  Moniteur 


OP  HET  BOUQUET  VAN  GEGISTE  DRANKEN. 


237 


scientifique  Quesneville  van  November  van  dat  jaar ; toch  had  marx  , zoo 
wordt  hier  duidelijk  genoeg  erkend  , verscheidene  jaren  aan  het  onderzoek 
gewerkt.  De  prioriteitskwestie  krijgt  zoodoende  al  zeer  geringe  afmetingen. 

In  Juni  1889  werd  in  de  Comptes  rendus  een  opstel  opgenomen  van 
a.  ROMMiER , die  in  den  vorigen  zomer  bezig  geweest  was  een  zeer 
gewonen  wijn  te  verbeteren , door  bij  het  uitgeperste  sap  van  de  druiven , 
waaruit  deze  wijn  verkregen  werd , gist  te  voegen  afkomstig  uit  andere 
streken.  De  wijn  werd  in  het  zuiden  van  Frankrijk  geteeld ; de  gist , 
afkomstig  van  een  goeden  rooden  wijn  uit  de  Cöte  d’Or  en  die  af- 
komstig van  een  goed  merk  witten  wijn  uit  Buxy  bij  Chalons-sur-Saöne 
lieten  niet  na  aan  den  zuidelijken  wijn  haar  fijn  bouquet  mede  te  deelen. 

Eindelijk  herinnert  jacquemin  ons  nog  de  welgeslaagde  pogingen  van 
RiETSCH  en  MARTiNAND , waarvan  , evenals  van  den  pas  genoemden  arbeid 
van  ROMMiER  in  het  Wetensch.  Bijblad  van  1890  bladz.  75  reeds  melding 
is  gemaakt. 

Van  verbetering  van  dagelijkschen  tafelwijn  is  hier  sprake , en , naar 
wij  vernemen,  is  ook  deze  thans  verzekerd.  Welke  gevolgen  de  ver- 
valsching  ook  hiervan  maken  zal , laat  zich  moeielijk  voorspellen.  In 
elk  geval  kan  men  de  baanbrekers  op  dezen  weg  niet  ten  laste  leggen , 
dat  zij  voor  zichzelf  voordeel  uit  hunne  bewerkingen  trachten  te  be- 
halen. Het  opstel  in  de  Revue  scientifique , dat  de  aanleiding  van  deze 
mededeeling  is,  bevat  verder  zulke  uitvoerige  en  duidelijke  uiteen- 
zettingen omtrent  de  wijze , waarop  de  goede  gistsoorten  worden  ge- 
kweekt, dat  elke  geheimhouding  hier  verre  is. 

Kunstwijn , wij  kunnen  het  niet  ontkennen  , wordt  in  deze  regels 
genoemd.  Immers  evenals  rommier  liet  ook  jacquemin  zijne  gist  werken 
op  suikerwater;  onder  den  invloed  der  gist  werd  de  rietsuiker  in 
andere  suikers  omgezet,  ging  de  daardoor  ontstane  druivensuiker  in 
verwante  stoffen  in  alkoholische  gisting  over , ontwikkelde  zich  het 
bouquet  van  een  waren  Champagne , Bourgogne , enz.  Stel  u nu  dit 
geurige  opwekkende  vocht  voor , gekleurd  door  eene  daartoe  geschikte 
teerkleurstof ; wat  ontbreekt  er  nog  aan  den  wijn  ? 

Het  aantal  merken  op  de  wijnlijsten  heeft  te  grooter  kans  op  uit- 
breiding , omdat  het  waarschijnlijk  niet  alleen  de  gistsoorten  van  de 
druiven  zijn , die  de  bedoelde  werking  hebben,  jacquemin  althans  stelt 
zich  voor  zijne  onderzoekingen  ook  met  de  gist,  die  op  appels,  peren 
en  andere  vruchten  voorkomt,  voort  te  zetten.  Hij  maakte  b.  v.  reeds 
appelwijn  uit  gerst.  D.  v.  C. 


DE  INVLOED  VAN  SPOORTREINEN  OP  MAGNETO- 
EN  ELECTROMETERS. 


t 


De  pogingen  , door  den  directeur  van  het  observatorium  te  Parijs , 
den  admiraal  mouchez,  in  het  werk  gesteld  om  verandering  te  krijgen 
in  de  richting  der  geprojecteerde  verlenging  van  de  spoorlijn  van 
Sceaux  naar  de  Place  Médicis,  hebben  wonderlijke  dingen  aan  het 
licht  gebracht.  De  commissie , belast  met  het  onderzoek  naar  de  ge- 
grondheid van  des  directeurs  bezwaren , heeft  het  observatorium  van 
Montsouris  gekozen  als  station , om  de  uitwerking , die  de  beweging 
der  passeerende  treinen  op  de  instrumenten  heeft,  te  bestudeeren. 
Inderdaad  is  dit  observatorium  voor  zoodanige  onderzoekingen  zeer 
gunstig  gelegen ; want  het  ligt  tusschen  twee  druk  bereden  lijnen , 
de  Ceintuurbaan  en  de  lijn  van  Sceaux , d.  w.  z.  allerongunstigst  voor 
de  ongestoorde  aanwijzing  der  instrumenten. 

Telkens  wanneer  de  trein  op  eerstgenoemde  lijn  passeert,  vertoont 
de  kromme , door  den  bifilairen  magnetometer  afgeteekend , eene  zeer 
bepaalde , plotselinge  afwijking , wier  gedaante  overeenkomt  met  die , 
door  den  heer  moureaux  op  het  magnetisch  observatorium  van  het 
park  Saint-Maur  waargenomen , in  geval  het  instrument  door  den  in- 
vloed van  verwijderde  aardbevingen  gestoord  wordt.  Deze  afwijkingen 
in  de  kromme  zijn  zóó  zichtbaar , dat  de  heer  descrois  , chef  van 
den  magnetischen  dienst,  aan  de  spoorwegdirectie  dagelijks  betrouw- 
bare mededeelingen  zou  kunnen  doen  omtrent  het  meer  of  minder 
op  juisten  tijd  passeeren  der  treinen. 

Merkwaardig  is  het,  dat  de  kromme,  door  de  declinatie-naald 
opgeteekend , eene  dergelijke  afwijking  in  het  geheel  niet  vertoont. 
De  heer  descrois  houdt  het  er  voor,  dat  dit  verschijnsel  moet  ver- 
klaard worden  uit  de  omstandigheid , dat  de  bifilaire  magnetometer 
door  de  torsie  kunstmatig  in  een  vlak  wordt  gehouden  loodrecht  op 
den  magnetischen  meridiaan , dat  wil  zeggen  evenwijdig  aan  de  be- 
weging der  treinen  op  de  Ceintuurbaan.  Daar  in  dit  geval  de  spaken 
der  wielen  zich  bewegen  evenwijdig  aan  de  richting  van  de  magneet- 
naald, beschrijven  de  metalen  velgen  hunne  banen  in  het  vlak  van 


DE  INVLOED  VAN  SPOORTREINEN  OP  MAGNETO-  EN  ELECTROMETERS.  239 


den  meridiaan  en  worden  zij  dus,  onder  den  invloed  der  aardinductie  , 
tot  krachtige  magneten. 

De  genoemde  invloed  op  de  magnetische  werktuigen  wordt  hoofd- 
zakelijk uitgeoefend  door  de  treinen  op  de  Ceintuurbaan , die  twintig 
meters  nader  bij  het  observatorium  ligt  dan  die  van  Sceaux.  De  zelf- 
registreerende  electrometers  daarentegen  ondervinden  eene  merkwaar- 
dige storing , telkens  wanneer  aan  het  naastbij  gelegen  station  op  laatst- 
genoemde lijn  een  trein  stil  houdt.  Dit  station  ligt  op  een  afstand 
van  ongeveer  honderd  meters , dat  op  de  Ceintuurbaan  op  driemaal 
zoo  grooten  afstand ; reden  waarom  het  stilhouden  der  treinen  aan 
het  laatstgenoemde  van  geen  merkbaren  invloed  is. 

Telkens  wanneer  de  machinist  stoom  uitlaat , wordt  de  electro- 
meter  ontladen  en  valt  zijn  potentiaal  ongeveer  tot  op  de  helft;  on- 
middellijk echter,  nadat  deze  storende  oorzaak  ophoudt  te  werken, 
herkrijgt  hij  zijne  oorspronkelijke  lading.  Daardoor  vertoont  de  kromme 
lijn  eene  reeks  van  zeer  dunne  strepen , normaal  op  hare  richting. 
De  snelheid , waarmede  deze  golvingen  ontstaan  en  verdwijnen  , is  een 
bewijs  voor  de  uitnemendheid  van  de  inrichting  der  waarnemingen , 
die  geheel  en  al  geschieden  naar  de  aanwijzingen , daartoe  door  sir 
wiLLiAM  Thomson  aan  de  hand  gedaan. 

Deze  storing  plant  zich  voort  tot  op  een  afstand , die  ongeveer  het 
dubbel  is  van  dien  , waarop  de  magnetische  invloed  merkbaar  is.  Een 
zelfregistreerende  electrometer  zou  dus  zeker  een  uitstekend  middel 
zijn  om  te  controleeren  of  de  tijdstippen  waarop , naar  het  reglement , 
de  treinen  moeten  aankomen , met  die  Tan  de  werkelijke  aankomst 
overeenstemmen. 

De  laatst  beschreven  uitwerking  vertoont  zich  bij  elke  elektrische 
spanning  van  den  dampkring.  Evenals  de  eerstgenoemde  toont  zij  aan , 
van  hoeveel  belang  regelmatig  voortgezette , wetenschappelijke  waar- 
nemingen kunnen  zijn , zelfs  als  zij  onder  storende  invloeden  worden 
gedaan.  Worden  hare  uitkomsten  met  juistheid  beoordeeld  , dan  brengen 
zij  bijzonderheden  aan  het  licht , waaraan  niemand  zou  gedacht  hebben , 
die  men  dus  als  het  ware  aan  de  medewerking  van  het  toeval  heeft 
te  danken.  {La  Lumiere  Électrique.  1890.  N°.  11.)  v.  d.  V. 


EEN  DINER  VAN  ELEKTRICI. 


Den  31  sten  Januari  1.  1.  vierde  de  Franklin  Experimental  Club  te 
New-York  feest  ter  eere  van  het  eerste  jaar  van  haar  bestaan.  De  leden 
en  hunne  gasten  werden  door  den  heer  hammer,  die  in  1889  de  uit- 
stalling van  Edison  te  Parijs  bestuurde  en  die  thans  de  zorgen  voor 
het  diner  op  zich  genomen  had , op  een  aantal  verrassingen  onthaald , 
waarbij  telkens  de  elektriciteit  eene  rol  speelde.  Dat  de  zaal  elek- 
trisch verlicht  was , dat  de  schotels  langs  een  elektrisch  spoor  werden 
voortbewogen , dat  de  spijzen  met  behulp  der  elektriciteit  toebereid 
waren  , dit  alles  spreekt  wel  van  zelf. 

Aan  een  der  einden  van  de  tafel  stond  eene  automatische  figuur, 
benjamin  franklin  voorstellend ; deze  heette  door  een  phonograaf  de 
gasten  welkom  en  voerde  op  dezelfde  wijze  het  woord , nadat  het 
eerste  gerecht  bediend  was. 

Te  midden  van  het  feest  heeft  eene  groote  spreektrompet , die 
midden  in  de  zaal  aan  het  plafond  opgehangen  was,  de  stem  van 
madame  adini  , de  Marseillaise  en  eene  rede  van  eiffel  laten  hooren  ; 
de  laatste  werd  telkens  afgebroken  door  toejuichingen:  Vive  la  France ! 
vive  Carnot ! vive  la  République ! Twee  jaren  te  voren  waren  deze 
woorden  in  eene  wasrol  van  een  phonograaf  ingeschreven. 

Bij  eiken  schotel  wachtte  den  gasten  eene  nieuwe  verrassing.  Door 
elektriciteit  werden  de  oesters  opengemaakt , de  eieren  gekookt , de 
punch  gewarmd , de  koffie  gebrand  enz.  Tegen  het  einde  werd  de 
tafel  met  een  regen  van  bloemen  bedekt.  Aan  ijzerdraden  bevestigd  , 
hadden  deze  gedurende  den  maaltijd  hoog  in  de  zaal  gezweefd ; de 
aantrekking  van  een  elektromagneet  op  het  ijzer  bewerkte  dit ; toen 
de  stroom  afgebroken  werd , daalden  de  bloemen  op  de  gasten  neer. 
Bij  het  opstaan  van  tafel  werd  men  begeleid  door  een  marsch , die 
in  eene  naburige  zaal  op  een  piano  gespeeld  en  langs  telephonischen 
weg  zeer  zuiver  en  zeer  krachtig  werd  overgebracht.  Om  1 1 uur  sprak 
franklin:  » vroeg  naar  bed  gaan  en  vroeg  opstaan  maken  den  mensch 
gezond , rijk  en  verstandig” ; het  feest  was  afgeloopen. 

(La  Nature). 


DE  ÏÏEMANNSHOHLE  BIJ  RUBELAND 

IN  DEN  HARTZ, 

DOOR 

Dr.  G.  DOYER  VAN  CLEEFF. 


De  zomer  met  zijne  beloften  van  heerlijkheid  en , de  vorige  twee 
jaren  hebben  het  ons  laten  gevoelen , met  zijne  teleurstellingen  staat 
weldra  voor  de  deur.  Menigeen , die  het  voorrecht  niet  heeft  in  de 
plaats  van  zijne  inwoning  de  zomerweelde  te  genieten  en  zich  te 
laten  doordringen  door  dennengeur,  die  veel  licht  ontvangt,  door 
glinsterende  daken  teruggekaatst,  en  weinig  of  niets  ziet  van  de  licht- 
beelden door  het  looverdak  van  beuk  en  eik  op  den  grond  getoo- 
verd , heeft  zijn  reisplan  voor  den  zomer  gereed  gemaakt  of  althans 
in  overweging  genomen , wanneer  het  hem  ten  minste  gegeven  is 
elders  vergoeding  te  zoeken  voor  dat  gemis.  Honderden  van  Hollanders 
richten  weldra  hunne  schreden  over  de  grenzen  en  zoeken  de  berg- 
lucht op.  Ook  dit  jaar  weder  is  stellig  de  Hartz  wegens  den  betrek- 
kelijk kleinen  afstand  het  doel  van  menige  reis.  De  bekoorlijke  Ilse 
met  haar  behaagzieke  sprongen  over  den  steenachtigen  bodem  en  haar 
mededingster  de  Steinerne  Renne , niet  minder  fantastisch  dan  zij , 
Rosstrappe  en  Hexentanzplatz  ontvangen  dan  weder  de  dankbare  hulde 
van  velen , die  zich  door  ontspanning  sterken  tot  nieuwen  arbeid , 
die  hart  en  geest  verheugen  en  voeden  door  de  aanschouwing  der 
wonderwerken  van  Gods  heerlijke  natuur. 

Voor  aanstaande  bezoekers  van  den  Hartz  in  de  eerste  plaats  , maar  niet 
minder  voor  allen  die  den  zomer  in  eigen  huis  zullen  doorbrengen  , is 
de  kennismaking  zeer  aan  te  bevelen  met  een  werkje,  dat  in  1889 

16 


242 


DE  HERMANNSHÖHLE  BIJ  RÜBELAND  IN  DEN  HARTZ. 


te  Weimar  verschenen  is,  namelijk  Die  Hermannshöhle  bei  Rübeland.  1 
De  Hermannshöhle  is  eene  druipsteengrot , evenals  de  sinds  lang  be- 
kende Baumannshöhle  en  de  Bielshöhle  in  de  nabijheid  van  Rübeland 
gelegen  en  dus  gedurende  den  tijd  tusschen  1 Juni  en  15  September 
het  gemakkelijkst  te  bereiken  met  de  tandradbaan , die  van  Blanken- 
burg over  Rübeland  naar  Tanne  gaat.  Van  eene  duidelijke  verklaring 
voorziene  kaarten  en  een  aantal  uiterst  fraaie  photographieën  stellen 
hem,  die  in  zijn  eigen  huis  de  monographie  leest,  in  staat  die  lezing 
tot  eene  bron  van  genot  en  van  leering  te  maken. 

Even  voorbij  het  dorp  Rübeland  stroomafwaarts  verheffen  zich  aan 
beide  oevers  der  Bode  in  bijna  loodrechte  richting  de  kalksteenrotsen 
ten  hemel;  telkens  dringen  zij  zich  op  kleine  afstanden  achter  el- 
kander als  naar  het  dal  toe  vooruitgeschoven  pijlers  uit  het  donkere 
dennenbosch  op  den  voorgrond.  Talrijke  kloven  en  barsten  zijn  ge- 
tuigen van  de  onrustige  tijden  , die  het  verleden  voor  hen  medebracht , 
gelijk  het  gedurig  afbrokkelend  gruis  aan  den  voet  der  rotsen  leert , 
dat  ook  de  tegenwoordige  tijd  aan  deze  reuzen  knaagt. 

De  straatweg  van  Rübeland  naar  Hasselfelde  (zie  het  cijfer  7 op 
het  kaartje  op  blz.  243)  is  aan  den  rechteroever  voor  een  gedeelte 
in  den  rotswand  uitgehouwen.  Ongeveer  150  schreden  voorbij  de 
brug  in  Rübeland  vertoonen  zich  in  den  hier  ongeveer  40  M.  hoogen 
loodrechten  wand , naast  elkander  , drie  groote  portaalvormige  openingen 
van  tweemanshoogte  ongeveer ; gaat  men  hierdoor  naar  binnen , dan 
vindt  men  gangen  of  galerijen,  waarvan  de  richting  vrijwel  even- 
wijdig is  met  die  van  de  buitenwanden  der  pijlervormige  kalksteen- 
rotsen. De  bodem  van  deze  drie  openingen , bij  het  volk  onder  den 
naam  Pferdestalle  bekend,  bevindt  zich  op  eene  hoogte  van  16  M. 
boven  het  gemiddeld  watervlak  der  Bode  (zie  op  het  kaartje  bij  1); 
5 M.  lager  loopt  de  reeds  genoemde  straatweg.  Het  door  weêr  en 
wind  losgemaakte  en  naar  beneden  gevallen  puin  verspreidt  zich  dus 
geregeld  over  dien  weg.  Deze  omstandigheid  is  de  aanleiding  geweest 
tot  de  ontdekking  van  de  Hermannshöhle. 

Den  28sten  Juni  1866  was  een  wegwerker  bezig  het  puin  op  te 
ruimen.  Van  achter  het  puin  werd  een  spleet  zichtbaar , waardoor 

1 Die  Hermannshöhle  bei  Rübeland.  Geologisch  bearbeitet  vod  dr.  J.  H.  KLOOS,  Pro- 
fessor der  Mineralogie  und  Geologie,  photographisch  aufgenommen  von  dr.  MAX  MüLLER , 
Professor  an  der  kerzogl.  technischen  Hochschule  zu  Braunschweig.  Weimar.  Verlag  der 
deutschen  Photoyraphen-Zeitung  (K.  SCHWIER). 


DE  HERMANNSHÖHLE  BIJ  RÜBELAND  IN  DEN  HARTZ. 


243 


een  koude  luchtstroom  naar  buiten  drong.  De  spleet  zette  zich  naar 
beneden  toe  voort  en  werd  daar  spoedig  zooveel  wijder , dat  er  een 
ladder  naar  beneden  gelaten  kon  worden , waarlangs  men  afdalen  kon. 
(De  bedoelde  opening  is  op  bijgaand  schetskaartje  door  het  cijfer  3 


De  Hermannshöhle.  (Vertikale  doorsnede.) 


1.  Het  water  in  de  Bode.  4.  Plaats  der  doorgraving  in  1887- 

2 . De  onderaardsclie  beek.  5 . Westelijk  gedeelte  der  Haupthöhle. 

3.  Het  in  1866  ontdekte  gedeelte.  6.  Oostelijk  gedeelte  der  Haupthöhle. 

aangegeven.)  Voortgaan  ging  niet  gemakkelijk , nadat  men  den  bodem 
der  grot  op  een  afstand  van  4 M.  beneden  den  straatweg  bereikt 
had.  De  grot  was  laag;  bovendien  werd  de  weg  in  elke  richting 
versperd  door  schitterend  witte  druipsteenvormen ; gelijk  een  dicht 
oerwoud  met  boomen  en  lianen , was  hier  de  ruimte  volgegroeid  met 
stalaktieten  en  stalagmieten.  De  Sechserdingliöhle  (zoo  genoemd  naar 
een  bijnaam  van  den  wegwerker)  was  ontsloten , maar  meer  ook  niet ; 
ontsluierd  werden  de  heerlijkheden  hier  vooralsnog  niet.  Nadat  de 
geheime  kamerraad  hermann  grothrian  (later  voorgoed  peetvader 
van  de  grot  geworden)  zijne  onderzoekingstochten  verder  had  uitge- 
breid, werd  het  publiek  nog  niet  toegelaten.  In  het  najaar  van  1887 
werd  aan  dr.  j.  h.  kloos  door  het  bestuur  der  Forsten  een  nieuw 
onderzoek  opgedragen. 

Kloos  vond  de  grot,  zooals  grothrian  er  in  1874  de  beschrijving 
van  gegeven  had.  In  bijna  zuiver  oostelijke  richting  kon  men  , van  het 
punt  3 uit,  ongeveer  100  M.  voortgaan;  ook  lag  dit  gedeelte  vrijwel 
in  een  horizontaal  vlak.  De  bodem  vertoonde  oneffenheden  van  hoogstens 
1 M.  en  had  deze  te  danken  aan  de  meer  of  minder  sterke  opeenhooping 
van  kalksinters.  Nergens  bedroeg  de  hoogte  meer  dan  2 M. ; meestal 
bleef  zij  daar  beneden  ; vooraan  was  de  grot  over  eene  lengte  van  20  M. 
slechts  0.75  M.  hoog,  zoodat  men  hier  alleen  op  handen  en  voeten 
kruipend  vooruit  komen  kon.  Vertakkingen  vertoonden  zich  nergens; 
het  geheel  had  het  voorkomen  van  een  gedrukt  gewelf , daar  de  breedte 
14  a 15  M.  bedroeg;  door  tal  van  pilaren  van  de  fraaiste  druipsteen- 
vormen was  de  geheele  ruimte  afgebroken  (fig.  A op  bladz.  244). 


244 


DE  HERMANNSHÖHLE  BIJ  RÜBELAND  IN  DEN  HARTZ. 


Op  oen  afstand  van  70  M.  van  den  ingang  veranderde  het  voorkomen 
van  de  grot.  Slanke  kalksteenzuilen,  helderwitte  van  de  zoldering 
afhangende  kegels  doen  zich  hier  niet  meer  voor;  de  bodem  is,  in 
plaats  van  met  kalksinters , bedekt  met  een  vochtig  slijk , dat  ook  ver- 
spreid is  over  de  groote  rotsblokken  , die , te  oordeelen  naar  de  scherpe 
randen  die  zij  bezitten , nog  betrekkelijk  kort  geleden  naar  beneden 
zijn  geploft.  Zijn  de  wanden  van  het  gewelf,  dat  wij  achter  ons  hebben , 
bijna  volkomen  droog,  hier  droppelt  en  sijpelt  voortdurend  water 
naar  beneden. 


Fig.  A.  De  benedenste  Schwemmhöhle  (cl.  i.  holte  die  door  het  stroomend  water  is  ge- 
vormd), 7 M.  boven  het  watervlak  der  Bode  (op  het  schetskaartje  3)  met  het  nog 
bewaard,  gebleven  platte  gewelf.  Het  hier  voorgestelde  gedeelte  is  bijna  geheel  opgevuld 
met  druipsteenvormen  en  rivierleem. 

De  weg  naar  het  lage  gedeelte  van  het  gewelf  is  later  veel  gemak- 
kelijker gemaakt,  doordat  men  hem  als  het  ware  in  den  bodem  der 
grot  uitgehold  heeft.  Deze  uitgraving  heeft  aangetoond , dat  de  bodem 
bestaat  uit  eene  laag  van  een  vet , zwartachtig-grijs  leem , waarin 
tal  van  stukken  kiezellei , grau  wakke , lei , diabaas  en  graniet , die 
aan  de  verweerende  werking  van  het  water  ten  prooi  zijn  geweest ; 
het  zijn  rolsteenen  van  dezelfde  samenstelling  als  die , welke  zich  ook 


1)E  HERMANNSHÖHLE  BIJ  RÜBELAND  IN  DEN  HARTZ. 


245 


thans  nog  in  het  water  van  de  Bode  bevinden ; daar  de  plaats , waar 
graniet  in  het  gebergte  voorkomt,  ongeveer  11  K.M.  van  Rübeland 
verwijderd  ligt,  zijn  zij  ook  over  dezen  afstand  hierheen  gebracht. 
De  laag  leem  met  de  daarin  voorkomende  rolsteenen  (door  dr.  kloos 
Bodekies  genaamd)  is  2 a 2-|  M.  dik.  Zij  breidt  zich  onder  de  geheele 
grot  nit , is  in  het  voorste  gedeelte  door  eene  laag  kalksinters  en 
verderop  door  de  hoekige  met  slijk  bekleede  brokken  kalksteen 
bedekt. 

In  de  nabijheid  van  de  plaats , waar  het  voorkomen  der  grot  zoo- 
zeer veranderde,  werd  in  1887  een  onderzoekingstocht  gedaan  in 
eene  holte , die  de  opening  van  eene  langzamerhand  vol  geraakte 
zijgang  scheen  te  zijn.  Deze  meening  werd  wel  niet  bewaarheid,  want 
het  was  niet  mogelijk  tot  op  een  afstand  van  meer  dan  5 M.  zuid- 
waarts in  het  gesteente  door  te  dringen , maar  toch  leverde  de 
gedane  moeite  rijke  vruchten  op.  Een  vlak  gewelf  van  1.25  M.  hoogte 
en  1.70  M.  breedte  maakte  den  indruk  van  eene  spleet,  dwars  op 
de  richting  van  de  groote  grot , die  door  de  kracht  van  het  stroo- 
mend  water  langzamerhand  verwijd  was.  Op  den  bodem  ontbrak  hier 
het  zwartachtig-grijze  leem  en  bevond  zich  in  de  plaats  daarvan 
eene  roodachtig-bruine  stof,  die  veel  minder  kneedbaar  was;  zij  be- 
vatte een  groot  aantal  beensplinters  en  stukken  van  pijpbeenderen , 
hoektanden  en  kiezen,  allen  afkomstig  van  den  holenbeer.  Het  was 
dus  eene  laag  holenleem , zooals  in  alle  beren-  en  hyaena-holen  aan- 
wezig is ; hier  lag  zij  onmiddellijk  op  eene  dunne  laag  kalksinters , 
die  op  haar  beurt  het  Bodekies  overdekte. 

Van  waar  dit  holenleem  kwam  , bleek  bij  een  nauwkeurig  onderzoek 
spoedig.  Het  had  eene  spleet  opgevuld , die  boven  de  bedoelde  plaats 
in  loodrechte  richting  naar  boven  ging  en  waaruit  het  langzamerhand 
naar  beneden  gevallen  Was.  Met  man  en  macht  werd  er  nu  gewerkt 
om  die  spleet  verder  open  te  maken ; ijzeren  stangen  werden  tusschen 
de  losse  massa  gestoken , heen  en  weder  gewrikt , waarlijk  een  ge- 
vaarlijke arbeid.  Soms  kwam  een  regen  van  leem , steenblokken  en 
beenderen  in  zóó  grooten  voorraad  naar  beneden , dat  de  arbeiders 
dagen  werk  hadden  om  het  puin  op  te  ruimen ; de  enge  ruimte , 
waarin  men  zich  bewegen  moest,  maakte  natuurlijk  het  aantal  ar- 
beiders beperkt.  Dikwijls  geraakte  de  massa  wel  los , maar  maakte 
een  hoekig  stuk  kalksteen , tusschen  de  wanden  der  spleet  vastge- 
klemd, dubbele  voorzichtigheid  noodig. 

Later  nam  men  de  hulp  van  dynamietpatronen  te  baat.  Pas  op 


246 


DE  HERMAN NSHÖHLE  BIJ  RÜBELAND  IN  DEN  HARTZ. 


den  26sten  December  was  de  8 M.  hooge  laag  holenleem  doorboord 
en  was  de  gemaakte  opening  (aangewezen  door  het  cijfer  4)  wijd  ge- 
noeg , dat  men  ladders  oprichten  kon  en  daarlangs  opklauteren  naar 
eene  nieuwe  grot  (op  het  kaartje  staat  hierin,  in  het  gedeelte  rechts, 
het  cijfer  5).  Reeds  in  September  was  deze  arbeid  aangevangen. 

Nog  nooit  betreden  ruimten  waren  nu  toegankelijk.  Hadden  vroegere 
geslachten  de  holen  bevolkt  met  kaboutermannetjes  bezig  met  graven , 
kloppen  en  hameren , nu  was  het  aan  dr.  kloos  en  zijne  gezellen  ge- 
geven de  vruchten  van  de  werkzaamheden  der  krachten  binnen  de 
aarde  te  aanschouwen.  Spookachtig  verlichtte  de  flauwe  gloed  der 
mijnlampjes  de  wanden  van  het  nieuw  ontdekte  gedeelte  der  Hermanns- 
höhle , dat  rijkelijk  voorzien  was  van  stapels  rotsblokken  en  druipsteen- 
vormen  van  buitengewone  grootte.  Zoekend  en  tastend  breidden  de 
ontdekkers  het  gebied  van  de  nieuw  betreden  ruimten  uit.  Het  grootste 
vertrek,  in  het  westelijk  gedeelte  gelegen,  was  7 a 8 M.  hoog  en 
10  M.  breed.  Wilde  men  uit  dit  vertrek  de  overige  gedeelten  be- 
zoeken , dan  voerde  de  weg  voorbij  eene  fraaie  groep  van  zuilen-  en 
kandelabervormige  druipsteenvormen  in  eene  vernauwing,  die  later 
met  behulp  van  springmiddelen  verwijd  is.  Tot  aan  den  2den  Sep- 
tember 1888  kende  men  eene  gang,  die  in  het  geheel  eene  lengte 
van  meer  dan  120  M.  had.  Hoe  verder  men  oostwaarts  gaat,  des 
te  hooger  en  breeder  worden  de  ruimten , des  te  grootscher  wordt 
het  onderaardsch  tooneel.  Van  de  zoldering  en  van  de  zijwanden  los- 
geraakte rotsblokken  liggen  wild  dooreen  en  dragen  de  verblindend 
witte  stalagmieten  als  waren  deze  reusachtige  kaarsen.  De  verschil- 
lende grootte  van  deze  stalagmieten  geeft  eene  mogelijkheid  om  eene 
gissing  uit  te  spreken  aangaande  den  betrekkelijken  tijd , die  verliep 
tusschen  den  val  van  het  eene  rotsblok  en  het  andere ; verbrijzelde 
druipsteenvormen  bewijzen , dat  zij  betrekkelijk  kort  geleden  door  een 
vallend  rotsblok  werden  getroffen. 

Aan  de  gedaante  der  zoldering  van  dit  gedeelte  der  Hermannshöhle 
(de  Haupthöhle  genoemd)  is  dikwijls  te  zien , dat  zoowel  de  spleten  , 
die  in  zuidelijke  als  die  welke  in  eene  noordelijke  richting  afhellen 
aan  de  vorming  hebben  deelgenomen.  De  dakvormige  begrenzing  van 
boven  (fig.  B) , die  op  tal  van  plaatsen  aanwezig  is , heeft  hieraan 
haar  ontstaan  te  danken.  Bijna  over  de  geheele  oppervlakte  van  de 
Haupthöhle  verspreid , komt  het  holenleem  weder  voor ; in  de  nabijheid 
der  grootste  druipsteenvormen  is  de  laag  kalksinter  , die  het  holen- 
leem bedekt,  nog  al  vrij  dik;  elders  is  zij  zeer  dun  of  ontbreekt  zij 


DE  HERMAN NSHÖHLE  BIJ  RÜ BELAND  IN  DEN  HARTZ. 


247 


geheel;  de  roodachtige  kleur  van  het  holenleem  is  daar  dus  onmid- 
dellijk te  zien.  Waar  dit  laatste  aanwezig  is,  ontbreken  ook  de  over- 
blijfselen van  dieren  niet;  de  holenbeer  is  weder  het  sterkst  verte- 
genwoordigd , maar  naast  hem  komen  ook  het  sneeuwhoen , opperarm- 
beenderen  van  een  grooteren  vogel , lemmingen , eene  soort  van  hazen  , 
enz.  voor.  Het  7 a 8 M.  hooge , 10  M.  breede  en  25  M.  lange 
vertrek  in  het  westelijk  gedeelte  der  Haiipthöhle  is  een  waar  beren- 
kerkhof;  men  kan  de  dieren  hier  waarschijnlijk  bij  duizenden  tellen. 
Het  niveau  van  de  Haupthöhlc  ligt  vrijwel  waterpas  en  op  eene  hoogte 


Fig.  B.  De  dakvormige  top  in  het  westelijke  gedeelte  der  Haiipthöhle  (op  het  schets- 
kaartje 5) , gevormd , doordat  de  beide  stelsels  van  spleten , die  door  het  kalkgebergte 
van  Rübeland  heenloopen,  hier  tegen  elkander  stooten.  Op  den  achtergrond  (midden  in 
de  figuur)  het  gewelf  van  de  vroegere  Schwemmhöhle.  De  rechterwand  is  zeer  verbrokkeld. 
Op  den  voorgrond  ziet  men  een  gedeelte  van  het  veld  met  beenderen  , dat  de  bovenlaag 
vormt  van  het  groote  terras  van  het  holenleem.  De  groote  stalagmiet  is  1.2  M.  hoog  en 
heeft  aan  zijne  basis  een  omtrek  van  meer  dan  2 M. 

van  ongeveer  16  M.  boven  den  gemiddelden  waterstand  in  de  Bode. 
De  toegang  is  sedert  Juli  1888  veel  gemakkelijker  dan  vroeger;  door 
den  bergwand  heen,  waardoor  de  grot  ten  N.  werd  begrensd,  is  eene 
gang  uitgebroken  naar  buiten , zoodat  de  altijd  nog  vrij  gevaarlijke 


248 


DE  HERMAN NSHÖHLE  BIJ  RÜBELAND  IN  DEN  HARTZ. 


tocht  uit  het  lager  gelegen  en  eerst  bekende  gedeelte  der  grot  kan 
worden  nagelaten.  Daar  de  bedoelde  gang  uitkomt  in  de  ruimte  achter 
eene  der  drie  genoemde  portaalvormige  openingen , de  Pferdestalle , 
ligt  de  nieuwe  ingang  dicht  bij  de  spleet , die  de  aanleiding  tot  de 
ontdekking  werd , maar  eenige  M.  hooger. 

Het  terrein  breidde  zich  hoe  langer  hoe  meer  uit.  Den  2den  Sep- 
tember 1888  geraakte  een  bosch werker  uit  de  benedenste  afdeeling 
langs  onbekende  wegen  in  een  gebied , dat  nog  onbekend  gebleven 
was.  Dr.  kloos  volgde  zijne  aanwijzingen , vond  nieuwe  holen , die 
door  de  cijfers  6 op  het  schetskaartje  aangewezen  worden , bestudeerde 
daarvan  de  door  de  mijnlampjes  spaarzaam  verlichte  wanden  met  een 
scherp  oog  en  vond  na  eenige  dagen  eene  opening , waardoor  hij  weder 
in  de  Haupthöhle  terechtkwam ; opeenhoopingen  van  kolossale  rots- 
klompen lieten  slechts  zóó  weinig  ruimte  over , dat  men  letterlijk  plat 
op  den  buik  voortkruipen  moest,  wilde  men  vooruit  komen.  Rekent 
men  de  hierdoor  ontdekte  ruimten  tot  de  Haupthöhle , waarmede  zij 
een  samenhangend  geheel  uitmaken , dan  mag  men  zeggen , dat  deze 
zich  van  het  westen  naar  het  oosten  over  eene  lengte  van  meer  dan 
200  M.  uitstrekt. 

Tegenwoordig  zyn  de  rotsblokken  opgeruimd  en  heeft  men  de 
wanden  van  de  zeer  nauwe  spleten  door  het  kalksteengebergte  met 
dynamiet  laten  springen , zoodat  men , van  den  ingang  der  grot  bij  de 
Pferdestalle  komende,  den  weg  gebaand  vindt  om  door  de  westelijke 
vertrekken  in  de  meer  naar  het  oosten  gelegen  afdeelingen  te  komen. 
De  zolders  der  gewelven  bevinden  zich  hier  op  sommige  plaatsen  in 
loodrechte  richting  18  a 19  M.  boven  den  bodem;  daar  de  grot  zelf 
onder  een  hoek  van  55°  a 60°  naar  het  zuiden  af  helt,  is  de  afstand 
tusschen  zoldering  en  bodem  in  eene  richting  evenwijdig  met  die  van 
de  helling  veel  grooter.  Het  hoogteverschil  van  de  verschillende  deelen 
is  vrij  belangrijk;  het  hoogste  punt,  dat  tot  nog  toe  bereikt  is,  ligt 
37.7  M.  boven  het  gemiddeld  watervlak  van  de  Bode  en  het  laagste 
slechts  13.5  M.  Ook  het  gedeelte  van  den  berg,  dat  zich  hooger 
dan  37.7  bevindt,  is  van  een  aantal  spleten  voorzien;  deze  geven 
echter  geen  gelegenheid  er  verder  in  op  te  klimmen. 

Op  zeer  verschillende  hoogte  treft  men  in  het  nieuwe , oostelijk 
gedeelte  van  de  Haupthöhle  lagen  van  het  holenleem  aan,  ook  hier 
weder  rijkelijk  met  overblijfselen  van  den  holenbeer  bedeeld.  Zoo  ligt 
ergens  eene  laag  van  dit  holenleem  op  eene  hoogte  van  26.5  a 27  M. 
boven  den  gemiddelden  waterstand  in  de  Bode ; toch  zijn  ook  hier , hoe 


DE  UERMANNSHÖHLE  BIJ  RÜBELAND  IN  DEN  HARTZ.  249 

vreemd  het  oppervlakkig  mogen  schijnen , de  overblijfselen  der  dieren 
heengespoeld  door  het  stroomend  water.  In  onuitwischbare  teekenen 
heeft  dit  de  herinnering  aan  zijne  werkzaamheid  achtergelaten  in  den 
uitgeschulpten  vorm  van  den  kalksteen  rondom  (Zie  fig.  C rechts). 

In  de  tot  nog  toe  door  ons  genoemde  ruimten  komen  talrijke 
sporen  voor  van  de  werkzaamheid  van  stroomend  water  in  vroeger 
tijden.  De  gedaante  der  rotswanden  heeft  het  gefatsoeneerd,  afge- 
vallen puin  heeft  het  medegevoerd  en  vergruisd  door  het  over  eene 
harde  onderlaag  te  schuren , het  fijne  slib  heeft  het  in  holten  ver- 


Fig.  C.  De  Schwemmhöhle , aau  het  oostelijk  einde  der  Haujpthöhle  (op  het  schets- 
kaartje 6),  21  M.  hoog  boven  de  gemiddelde  hoogte  van  het  water  in  de  Bode.  De 
opeenvolging  van  de  drnipsteenvormen  wijst  op  het  bestaan  van  eene  rechte  spleet  in  den 
zolder  van  het  gewelf;  die  spleet  loopt  in  eene  richting  van  het  oosten  naar  het  westen. 

zameld  en  in  dat  slib  de  overblijfselen  der  dieren  begraven , door 
welke  deze  streken  vroeger  werden  bewoond.  Terzelfder  plaatse  is  het 
echter  ook  nog  in  zijne  volle  kracht  te  aanschouwen. 

Uit  het  achterste  gedeelte  van  de  grot,  zooals  zij  door  grotrian 
beschreven  is , en  dicht  bij  de  plek , vanwaar  dr.  kloos  voor  het  eerst 
de  Haupthöhle  bereikte , bestaat , voor  wie  vast  in  zijne  schoenen  staat 

16* 


250 


DE  HERMANNSHÖHLE  BIJ  RÜ BELAND  IN  DEN  HARTZ. 


en  den  noodigen  moed  bezit,  gelegenheid  om  door  spleten  in  den 
zuidelijken  rotswand  naar  beneden  af  te  dalen.  Men  ziet  dan  weldra 
eene  onderaardsche  beek  (op  het  schetskaartje  op  blz.  243  aangewezen 
door  de  cijfers  2)  voor  zich.  Ziet  men  er  niet  tegen  op  om  op  handen 
en  voeten  voort  te  kruipen , soms  zich  als  een  slang  plat  op  den  buik 
voort  te  bewegen  door  een  glibberig  slijk , dan  kan  men  deze  beek 
een  eindweegs  volgen.  Verdwijnt  het  water  onder  eene  muur,  men 
klautert  door  de  enge  ruimte  hierover  heen  en  ziet  het  water  aan 
den  anderen  kant  weder  te  voorschijn  komen  uit  de  enge  spleten , 
waardoor  het  zich  een  weg  baande  en  die  het  langzaam  maar  zeker 
verwijden  zal. 

Toen  dr.  kloos  zijn  geschrift  uitgaf,  had  hij  den  loop  van  het 
water  over  een  afstand  van  120  M.  kunnen  volgen.  Van  waar  het 
komt  is  vooralsnog  niet  bekend ; het  zuidelijk  gedeelte  van  het  kalk- 
gebergte  biedt  tot  nog  toe  geen  gelegenheid  om  tot  den  oorsprong 
der  beek  te  kunnen  doordringen.  Ook  heèft  men  den  stroom  niet 
kunnen  volgen  tot  aan  de  plek , waar  het  water  uit  de  beek  zich 
met  dat  van  de  Bode  vereenigt.  Toch  staat  het  hiermede  in  een 
rechtstreeksch  verband , zooals  door  opzettelijk  daartoe  ingestelde 
proeven  is  aangetoond.  Voorbij  de  eerste  bocht,  welke  de  Bode  voorbij 
Rübeland  stroomafwaarts  maakt,  moet  die  uitmonding  aanwezig  zijn. 

Het  peil  van  het  water  in  de  onderaardsche  beek  ligt  niet  beneden 
dat  van  het  water  in  de  Bode.  (Zie  cijfer  1).  Wijzen  de  cijfers  op 
de  kaartjes,  waarvan  de  monographie  is  voorzien,  een  verschil  van 
0.4  tot  0.6  M.  aan,  dit  ligt  hieraan,  dat  de  cijfers  betrekking  hebben 
op  den  waterstand  bij  de  brug  in  Rübeland  en  dat  de  Bode  een  vrij 
groot  verval  heeft.  Ook  de  verschillende  holten  in  de  naburige  Baumanns - 
höhle  en  Bielshöhle  liggen  nergens  beneden  den  normalen  waterstand 
in  de  Bode  (op  de  bedoelde  plek  namelijk).  De  laagste  plek , die  in  de 
Baumaiinshöhle  betreden  is,  ligt  12.5  M.  boven  bedoeld  peil;  gewone 
bezoekers  blijven  altijd  nog  7 M.  hooger.  De  Bielshöhle  is  gemakkelijk 
toegankelijk  tot  op  de  hoogte  van  het  grondwater,  dat  daar  rijst  en 
daalt  met  het  water  in  de  Bode. 

Eene  bijzondere  wijze , waarop  het  water  zijn  rol  als  alvernieler 
vervult , is  bij  deze  onderaardsche  beek  te  zien.  Ook  hier  had  zich 
ergens  een  terras  van  holenleem  gevormd.  Langzamerhand  had  zich 
daarover  eene  korst  van  kalksinters  afgezet.  Maar  het  stroomend  water 
laat  zich  niet  buitensluiten;  het  drong  door  de  beschuttende  laag 
heen  en  spoelde  het  holenleem  daaronder  vandaan.  Alleen  de  korst 


DE  HERMANNSHÖHLE  BIJ  RÜBELAND  IN  DEN  HARTZ. 


251 


van  kalk,  aan  weerszijden  met  de  rotswanden  vastgegroeid , bleef 
staan ; enkele  grootere  steenblokken  en  stevige  beenderen , die  door 
het  leem  waren  bedolven , zijn  blijven  zweven  en  nu  ook  op  hunne 
beurt  in  eene  laag  van  kalksteen  gehuld.  Elk  oogenblik  schijnen  zij 
naar  beneden  te  zullen  komen ; wie  onder  dat  gewelf  door  het  terrein 
wil  verkennen , zegent  het  oogenblik , waarop  hij  de  gevaarlijke  plek 
achter  zich  heeft.  »Den  onderzoeker,  die  stoutmoedig  genoeg  is  zich 
verder  te  wagen,  ontzinkt  hier  elk  gevoel  van  veiligheid,”  zegt 
dr.  kloos. 

Waarlijk,  dit  is  de  eenige  maal,  dat  van  vrees  voor  gevaar  ge- 
sproken wordt.  En  toch , hoe  dikwijls  zou  een  minder  moedig  man 
dan  dr.  kloos  moet  zijn,  door  de  moeielijkheid  zijn  afgeschrikt!  Stelt  u 
voor  na  eene  lastige  klauterpartij  over  een  hoop  afgèvallen  steen- 
blokken , die  den  weg  versperden , plotseling  te  staan  aan  den  rand 
van  steil  naar  beneden  gaande  spleten  met  gladde  wanden , waarop 
uw  voet  onverbiddelijk  uitglijden  moet.  Een  enkele  blik  in  den  ga- 
penden afgrond,  waarop  de  mijnlamp  juist  genoeg  licht  verspreidt 
om  u eene  gissing  naar  de  diepte  te  veroorloven  , overtuigt  u , dat 
er  geen  andere  keus  is  dan  rechtsomkeert  te  maken  en  den  weg  vol 
hindernissen  nog  eens  af  te  leggen  om  vervolgens  elders  eene  betere 
kans  te  wagen.  Hij  echter  is  getrouw  gebleven  aan  de  eenmaal  vrij- 
willig aanvaarde  taak ; dank  zij  zijne  volharding  schenkt  hij  velen  de 
gelegenheid  door  aanschouwing  helderder  begrippen  te  verkrijgen  om- 
trent de  krachten , die  het  uitwendig  voorkomen  der  aarde  maken 
zooals  het  is.  Daartoe  beschrijft  hij  ons  de  Hermannshöhle  en  daartoe 
tracht  hij  ons  eene  voorstelling  te  geven  van  de  wijze , waarop  zij 
ontstond.  Voordat  van  zijne  meeningen  omtrent  dit  laatste  punt  een 
overzicht  wordt  gegeven,  heeft  hij  recht  op  een  woord  van  dankbare  hulde. 

Waaraan  de  Hermannshöhle  als  grot  haar  ontstaan  heeft  te  danken 
en  hoe  zich  in  die  grot  de  verschillende  druipsteenvormen  hebben 
gevormd?  Ook  bij  de  beantwoording  van  deze  vragen,  vragen  die  be- 
trekking hebben  op  gebeurtenissen  uit  een  verleden  , dat  zijne  geschie- 
denis slechts  in  een  moeielijk  te  ontraadselen  teekenschrift  achterliet, 
vragen  wij  licht  aan  denzelfden  gids  , die  de  duistere  onderaardsche 
portalen  en  gangen  ons  ontsloot. 

»De  oneffenheden,  welke  de  oppervlakte  der  aarde  ons  vertoont, 
vinden  haar  aanleiding  in  de  bewegingen , die  in  de  volkomen  vast 
geworden  korst  van  onze  planeet  hebben  plaats  gehad  en  ook  thans 


252 


DE  HERMAN NSHÖHLE  BIJ  RÜBELAND  IN  DEN  HARTZ. 


nog  daarin  geschieden.  Verschuivingen  in  de  vaste  gesteenten  riepen 
de  gebergten  te  voorschijn.  Nu  eens  geschieden  zulke  verschuivingen 
in  de  richting  van  de  straal  der  aarde , dan  weder  in  eene  richting 
loodrecht  daarop.  Daarnaar  onderscheidt  men  radiale  verplaatsingen 
(opheffingen  of  dalingen)  en  tangentiale  verplaatsingen  of  opstuwingen. 
Vastelanden , eilanden , streken  die  aan  eene  langzame  daling  of  rijzing 
onderworpen  zijn,  en  massale  gebergten  wijzen  op  de  groote  betee- 
kenis  van  bewegingen  volgens  de  richting  van  de  straal  der  aarde ; 
in  de  gedaante  van  den  omtrek , in  de  spleten , in  de  ligging  der 
sedimentaire  gesteenten  (d.  i.  gesteenten , die  later  uit  het  water  be- 
zonken zijn)  komt  zulks  duidelijk  uit.  Bergruggen , die  als  plooien 
van  de  oppervlakte  der  aarde  de  een  op  den  anderen  volgen,  kunnen 
slechts  ten  gevolge  van  een  tangentiale  drukking  zijn  ontstaan. 

Daar  de  aardkorst  voor  het  grootste  gedeelte  uit  zeer  broze  stoffen 
bestaat , gaat  zulk  eene  beweging  steeds  gepaard  met  het  ontstaan 
van  barsten  of  scheuren.  Op  de  plaatsen,  waar  de  onderlinge  span- 
ning het  grootst  is , zullen  spleten  ontstaan , tenzij  de  beweging  ge- 
schiedde in  lagen  zoo  diep  gelegen , dat  de  broze  gesteenten  ten 
gevolge  van  de  groote  drukking , waaraan  zij  zijn  blootgesteld , het 
vermogen  hadden  verkregen  zich  bij  verplaatsingen  tengevolge  van 
samenpersing  en  anderszins  als  vloeistoffen  te  gedragen.” 

Aan  deze  woorden  uit  de  inleiding  kan  de  meening  van  den  schrijver 
omtrent  de  wijze , waarop  de  Hevmannshöhle  zou  ontstaan  zijn , zeer 
geschikt  worden  verbonden.  Immers  hij  staat  de  meening  voor,  dat 
de  grot  haar  ontstaan  heeft  te  danken  aan  eene  beweging  van  de 
deelen  der  aardkorst  ten  opzichte  van  elkander.  Zij  zou  in  den  aan- 
vang eene  barst  zijn  geweest,  door  de  onderlinge  spanning  der  lagen 
veroorzaakt. 

Is  dit  het  geval , dan  moet  de  richting , waarin  de  grot  zich  in 
de  lengte  uitstrekt , dezelfde  zijn  als  die  van  de  spleten , welke  zich 
in  den  vorm  van  dalen  enz.  in  de  nabijheid  vertoonen , voorzoover 
de  vorming  daarvan  ten  minste  niet  aan  bijkomende  werkingen , aan 
de  kracht  van  stroomend  water  b.  v. , moet  worden  toegeschreven. 

Vraagt  men  naar  de  richting  der  druipsteengrotten  bij  Rübeland, 
dan  verkrijgt  men  eerst  het  antwoord , dat  zij  zich  bevinden  in  kalk- 
steenrotsen , die , eens  als  een  reusachtig  koraalrif  in  den  oceaan  ge- 
vormd , nu  met  andere  kalksteenformaties  een  langwerpig  ovaalvormige 
ruimte  opvullen  en  daarin  door  oudere  vormingen  ingesloten  zijn. 
Als  een  lange  band  strekt  deze  opperdevonische  of  Iberger  kalksteen 


DE  HERMANNSHÖHLE  BIJ  RÜBELAND  IN  DEN  HARTZ. 


253 


zich  nagenoeg  in  eene  richting  van  O.  naar  W.  uit.  Het  breedste 
gedeelte  vormt  ten  Z.  van  Elbingerode  eene  aan  weiden  zeer  rijke 
hoogvlakte ; het  smallere  gedeelte , meer  oostwaarts  gelegen  en  in  eene 
smalle  ruimte  samengekneld  tusschen  diabaasgesteenten , wordt  door 
de  Bode  doorsneden  en  geeft  aan  het  landschap  zijne  bekoorlijkheid. 

Deze  kalksteen  van  Rübeland  vertoont  zeer  diepgaande  spleten , die 
bijna  precies  van  het  O.  naar  het  W.  loopen ; zooals  de  ligging  van 
de  opeenvolgende  lagen  aantoont,  is  de  vorming  van  deze  spleten  het 
gevolg  van  krachtige  stooten  geweest,  die  ook  beroeringen  in  den 
oorspronkelijken  stand  der  lagen  teweegbrachten.  De  richting  in  de 
lengte  van  de  druipsteengrotten  valt  samen  met  die  der  spleten.  In 
den  naar  het  noorden  en  den  naar  het  zuiden  gerichten  kant  der 
bergruggen  of  alleenstaande  toppen  komen  talrijke  kloven  en  scheuren 
voor;  sommige  ruimten  in  de  grotten  zijn  juist  onder  de  plek,  waar 
de  naar  het  noorden  en  de  naar  het  zuiden  afvallende  hellingen 
elkander  ontmoeten , en  vertoonen  dientengevolge  naar  boven  eene 
dakvormige  begrenzing. 

Behalve  in  eene  richting  van  O.  naar  W.  is  de  kalksteen  bij  Rü- 
beland evenals  de  omgeving  ook  gekloofd  in  eene  richting  ongeveer 
loodrecht  daarop.  Maar  het  ontstaan  van  deze  scheuren  heeft  later 
plaats  gehad ; het  bracht  zeer  zelden  eene  omkeering  in  de  ligging 
der  reeds  genoemde  aardlagen  te  weeg. 

Zoekt  dr.  kloos  aldus  de  aanleiding  tot  ,de  vorming  der  druipsteen- 
grotten bij  Rübeland  in  de  onderlinge  spanning  der  aardlagen , voordat 
zij  vaneen  gescheurd  werden  bij  de  drukkingen  die  zij  ondervonden  , 
de  gedaante , die  zij  vertoonen , hebben  zij  aan  andere  omstandigheden 
te  danken. 

Immers,  de  diepgaande  klieving  van  de  hoogere  lagen  verleent  aan 
het  water  een  open  toegang.  Het  water , de  dampkringslucht , de 
zwaartekracht  werken  dus  hand  in  hand  om  aan  dit  gedeelte  der 
aarde  een  ander  aanzien  te  geven.  Werd  het  water  in  genoegzame 
hoeveelheid  aangevoerd , vindt  het  de  noodige  ruimte  en  is  het 
verval  groot  genoeg , dan  werkt  het  stroomend  water  sneller  aan  de 
taak , waaraan  ook  het  langzaam  door  de  nauwere  spleten  doorsijpe- 
lend water  onvermoeid  bezig  is.  Door  de  kracht , waarmede  het  stroomt , 
brengt  het  langs  mechanischen  weg  veranderingen  tot  stand ; boven- 
dien tast  het  door  zijne  scheikundige  werkingen  de  gesteenten  aan  , 
waarmede  het  in  aanraking  komt,  en  daarbij  wordt  het  krachtig  ter 


254 


DE  HERMAN NSHÖHLE  BIJ  RÜ. BELAND  JN  DEN  HARÏZ. 


zijde  gestaan  door  de  stoffen , die  het  langzamerhand  en  in  toene- 
mende hoeveelheid  in  zich  opgelost  houdt. 

Ontleent  ook  onze  taal  aan  de  ervaring  van  de  kracht  van  het 
water , wanneer  het  in  beweging  is , de  vergelijking  van  den  vallenden 
droppel , waardoor  langzamerhand  de  steen  wordt  uitgehold , het  verval 
in  onze  stroomen  is  niet  groot  genoeg  en  de  snelheid  van  het  water 
daardoor  te  klein , dat  wij  de  uitwerkingen  van  de  schuring  van  dat 
water  over  den  bodem  en  langs  de  wanden , die  het  aanraakt  , op  de 
plaats  zelve  kunnen  aanschouwen.  Anders  is  het,  waar  rivieren  in 
liooger  gebied  met  nog  jeugdige  kracht  zich  voortspoeden , of  ook 
waar  kleinere  beken  en  stroomen  over  steenachtigen  bodem  met  meer 
verval  hun  weg  zoeken  naar  beneden. 

Een  steenblok  midden  in  de  rivier  dwingt  het  water  zich  in  tweeën 
te  verdeelen  en  aan  weerszijden  door  eene  nauwe  spleet  een  uitweg 
te  zoeken.  Let  op  de  oppervlakte  van  den  steen  , die  naar  den  oever  is 
gekeerd ; alle  scherpe  kanten  zijn  weggesleten  en  de  steen  is  afgerond ; 
recht  daar  tegenover  ziet  gij  in  den  rotswand  eene  dergelijke  afron- 
ding , maar  hier  met  den  hollen  kant  naar  het  strooinend  water  ge- 
keerd. Afrondingen  op  grootere  hoogte , thans  boven  den  waterspiegel , 
getuigen  van  de  kracht  van  den  stroom , wanneer  de  sneeuw  in  het 
voorjaar  gesmolten  is  en  de  daardoor  gezwollen  stroom  zich  met  te 
heviger  kracht  naar  beneden  spoedt.  Of  let  op  eene  van  de  talrijke 
plaatsen , waar  het  water  een  kleinen  val  doet  en  iets  verder  in  zijne 
vaart  gestuit  wordt  door  een  steen ; op  de  plek  waar  de  aanraking 
geschiedt , zal  blijken . wie  ten  slotte  de  sterkste  is ; de  eerst  uitge- 
tande en  later  in  tweeën  verdeelde  steen  verschaft  eindelijk  aan  het  water 
den  weg , dien  het  van  den  beginne  zocht. 

Op  tal  van  plaatsen  geeft  de  Hermannshöhle  zulke  uitgeronde  steenen 
te  zien : in  de  ruimten , onmiddellijk  achter  de  Pferdestcille  in  het 
eerst  ontdekte  en  door  grothrian  beschreven  gedeelte  der  grot,  in 
het  oudst  bekende  gedeelte  der  Haupthöhle , in  het  hoogste  gedeelte 
(26.5  a 27  M.  boven  den  gemiddelden  waterstand  in  de  Bode)  van 
deze  afdeeling  enz.  Zij  bewijzen , dat  in  vroegere  tijden  een  onder- 
aardsche  zijtak  van  de  rivier  op  veel  hooger  niveau  door  den  kalk- 
steen heeft  gestroomd. 

Andere  getuigen  van  de  werking  van  dit  stroomend  water  zijn  de 
rolsteenen  , die  de  2 a 2i  M.  dikke  lagen  van  het  zoogenaamd  Bodekies 
vormen  (blz.  245)  en  de  fijne  zandkorrels , die  een  bestanddeel  van 
fiet  zoo  veelvuldig  voorkomend  holenleem  zijn. 


DE  HERMANNSHÖHLE  BIJ  RÜBELANB  IN  BEN  HARTZ. 


255 


Het  stroomend  water  heeft  dus  binnen  den  kalksteen  de  spleten 
verwijd  en  bodem  en  wanden  uitgescbuurd.  De  samenhang  tusscben 
de  onderling  verbonden  deelen  werd  daardoor  kleiner,  vooral  wanneer 
’s  winters  het  water  in  de  spleten  bevroor ; rotsblokken  geraakten 
los  uit  hunne  omgeving , vielen  naar  beneden , voerden  gruis  mede 
in  hunne  vaart  en  werden  steeds  meer  en  meer  het  slachtoffer  van  de 
verweerende  werking  van  het  water. 

Hebben  in  vroegere  tijden  takken  van  de  Bode  op  verschillende 
hoogten  door  de  kalksteenrotsen  gestroomd , thans  vindt  het  stroo- 
mend water  zijn  gebied  alleen  in  de  laagste  gedeelten  , waar  de  onder- 
aardsche  beek , geheimzinnig  wat  oorsprong  en  einde  betreft , haar 
arbeid  voortzet.  Daar  hangt  de  laag  kalksinters  hoog  in  de  lucht 
met  haar  open  latwerk  van  blokken  en  beenderen , terwijl  het  water 
het  grootste  gedeelte  van  het  vroeger  hier  aanwezig  holenleem  heeft 
weggespoeld.  Zoo  heeft  het  ook  waarschijnlijk  in  vroeger  tijden  in 
de  hoogere  deelen  der  grot,  waar  rolsteenen  ontbreken,  eene  oprui- 
ming gehouden  en  in  zijne  vaart  naar  lagere  terreinen  medegesleurd , 
hetgeen  niet  vast  met  den  bodem  verbonden  was. 

Het  is  dus  om  nog  eens  in  korte  woorden  de  voorstelling  van  den 
schrijver  te  herhalen , duidelijk  te  zien , dat  overal , ook  in  de  Haupt- 
höhle  het  stroomend  water  vele  sporen  achtergelaten  heeft.  »Het  is 
dus  niet  aan  twijfel  onderhevig , dat  ook  deze  in  den  aanvang  de 
arm  van  eene  rivier  was , en  zoo  mag  men  ten  slotte  de  gevolg- 
trekking maken , dat  in  de  richting , waarin  de  oorspronkelijke  spleten 
afhelden , een  aantal  onderaardsche  waterstroomen  voorkwamen , die 
later  den  bodem  deden  instorten , zich  met  elkander  vereenigden  en 
zoo  langzamerhand  de  groote  onderaardsche  ruimten  vormden , welke 
te  samen  den  naam  Hermannshöhle  dragen.”  1 

Wij  zouden  van  den  rijken  inhoud  van  het  geschrift  van  dr.  kloos 
een  zeer  gebrekkigen  indruk  geven , wanneer  wij  verzuimden  te  ver- 
melden , dat  hij  zijne  beschouwing  ook  toetst  aan  de  ligging  van  grotten 
in  andere  deelen  der  aarde.  Ligt  eene  uitvoerige  behandeling  daarvan 
buiten  het  bestek  van  dit  opstel,  wij  mogen  niet  nalaten  te  vermelden  , 
dat  hij  in  de  Baumannshöhle , die  tegenover  de  Hermannshöhle  aan  den 


1 In  de  nieuwe  Baumatinshöhle  bevinden  zich  op  eene  hoogte  vau  35  M.  boveu  den 
waterstand  in  de  Bode  en  16  M.  beneden  het  plateau  op  de  kalksteenrotsen  de  duide- 
lijke sporen  van  eene  voormalige  rivierbedding.  Zelfs  van  buiten  aan  gespoelde  rolsteenen 
ontbreken  op  deze  hoogte  niet.  (Dr.  KLOOS  in  Globus  LIX.) 


256 


DE  HERMANNSHÖHLE  BIJ  Rti.BELA.ND  IN  DEN  IIARTZ. 


overkant  der  Bode 'ligt,  eveneens  een  ouden  onderaardschen  arm  van 
deze  rivier  ziet , ook  ontstaan  door  langzame  verwijding  der  oorspronke- 
lijke spleten  door  de  kracht  van  het  water.  Met  de  onderaardsche 
strooraen  werkten  samen  de  gezwollen  beken,  die  aan  de  oppervlakte 
groeven  in  de  rotswanden  steeds  dieper  en  dieper  uitholden  , totdat 
de  afscheiding  tusschen  beider  gebied  ergens  te  dun  werd  en  daardoor 
instortingen  plaats  hadden.  Dergelijke  instortingen  zijn  misschien  de 
aanleiding  geweest  tot  de  vorming  van  het  dal , waardoor  de  Bode 
thans  in  een  veel  lager  niveau  haren  weg  vindt. 

De  nasporingen  in  de  Hermannshöhle  zijn  ook  de  aanleiding  geweest , 
dat  de  wanden  van  de  oude  Baumannshöhle  zorgvuldig  werden  onder- 
zocht. Nieuwe  ruimten  , grooter  dan  hetgeen  vroeger  aanschouwd  werd, 
werden  ook  hier  in  1888  ontdekt,  veel  rijker  aan  heerlijke  druip- 
steenvormen  dan  die , welke  tot  nog  toe  in  den  Hartz  waren  gezien. 
In  een  opstel  in  Globus  LIX  vermeldt  dr.  kloos  , dat  de  Hermanns- 
höhle nu  reeds  in  ongeveer  horizontale  richting  over  eene  lengte  van 
400  M.  kan  worden  bezocht.  Wie  niet  terugschrikt  voor  een  tocht 
over  oneffen  en  glibberige  wegen , kan  zijne  wandeling  zelfs  over  eene 
lengte  van  ongeveer  600  M.  uitstrekken.  Het  begaanbaar  pad  in  de 
Baumannshöhle  is  thans  bijna  700  M.  lang. 

Had  de  druipsteen  in  Bielshöhle  en  Baumannshöhle  zijn  ouden  glans 
vrij  wel  ingeboet  door  de  aanraking  met  de  menschenwereld , hier  zooals 
zoo  dikwijls  voor  goed  de  natuur  beduimelend  , de  eigenaren  der  grotten 
hebben  hun  voorzorgen  genomen , dat  de  reine  zuilen , de  sierlijke 
kegels , de  schitterende  kapiteelen  niet  meer  door  walm  en  rook  zullen 
worden  beschadigd. 

Eigenaar  van  de  Hermannshöhle  is  de  regeering  van  het  hertogdom 
Brunswijk  , terwijl  Bielshöhle  en  Baumannshöhle  aan  de  gemeente  Rübeland 
toebehooren.  Alle  drie  zijn  voor  een  aantal  jaren  verpacht  aan  de 
directie  der  ijzersmelterijen  en  steengroeven  te  Rübeland , Zorge  en 
Blankenburg,  de  zoogenaamde  Harzer  Werke , die  de  verplichting  op 
zich  genomen  heeft  de  grotten  elektrisch  te  verlichten.  Sedert  18  Mei 
van  het  vorig  jaar  wordt  de  onderaardsche  tooverwereld , door  het 
licht  der  negentiende  eeuw  bestraald , aan  het  publiek  vertoond. 

De  oppervlakte  der  aarde  heeft  haar  gedaante  grootendeels  aan  de 
werking  van  het  water  te  danken.  Boven  werd  reeds  gezegd  , dat  deze 
werking  van  tweeërlei  aard  is ; hoorden  wij  reeds , hoe  het  hier  als 
stroomend  water  zijn  arbeid  volbracht , de  scheikundige  werkzaamheid  werd 


DE  HERMANNSHÖHLE  BIJ  RÜBELAND  IN  DEN  HARTZ. 


257 


tot  nog  toe  met  stilzwijgen  voorbijgegaan.  En  toch  is  het  juist  aan 
deze  laatste  toe  te  schrijven , dat  de  grotten  bij  Rübeland  druipsteen- 
grotten geworden  zijn  en  dat  zij  wegens  de  pracht , die  zij  bevatten , 
door  het  reizend  publiek  worden  bezocht. 

Van  de  ontzaglijke  verscheidenheid , die  de  druipsteen  in  zijne  ge- 
daanten vertoont , trachten  de  bij  dit  opstel  geplaatste  afdrukken  van 
eenige  photographieën  een  indruk  te  geven.  Vrij  algemeen  is  de  vorm 
op  fig.  D.  voorgesteld  in  de  dikke  zuilen,  die  door  samengroeiing 
van  de  regelmatig  gevormde  stalagmieten  en  stalaktieten  zijn  ontstaan. 


Fig.  D.  Een  dikwijls  terugkeerend  type  van  druipsteenvormen , ontstaan  door  ver* 
eeniging  van  stalaktieten  en  slanke  stalagmieten;  zulke  korte,  dicht  op  elkander  geplaatste 
zuilen  heeten  orgels.  Deze  groep  is  genomen  in  het  uiterst  westelijk  gedeelte  van  de 
Haupthöhle. 

De  scheikundige  werkzaamheid  van  het  doorsijpelend  water  wordt 
bepaald  door  den  aard  der  stoffen , waarmede  het  in  aanraking  komt , 
en  tevens  er  door  gewijzigd , omdat  het  water  ten  gevolge  van  die 
aanraking  veranderde  in  eene  oplossing  van  verschillende  stoffen  in 
water.  Reeds  voordat  het  water  van  den  vallenden  regen  de  opper- 
vlakte der  aarde  heeft  bereikt , heeft  het  uit  de  dampkringslucht  een 


258 


DE  HERMANNSHÖHLE  BIJ  RÜ BELAND  IN  DEN  HARTZ. 


gedeelte  van  de  in  water  oplosbare  gassen  opgenomen.  Wij  hebben 
dus  later  rekening  te  houden  met  de  scheikundige  werking  van  eene 
oplossing  van  zuurstof  en  van  koolzuur  in  water.  Daar  het  laatste  in 
aanmerking  komt  bij  de  beantwoording  van  de  vraag , hoe  de  druip- 
steenvormen  ontstaan , zal  hier  alleen  over  de  werking  van  koolzuur- 
houdend water  gesproken  worden. 

Eene  ervaring  uit  het  dagelijksch  leven  wijst  ons , bij  het  zoeken  van 
een  antwoord , op  de  bedoelde  vraag  den  weg.  Waar  duinwater  wordt 
gebruikt  en  men  een  glas  of  eene  kan  met  water  eenigen  tijd , b.  v. 
vier  en  twintig  uren , laat  staan , vormt  zich  tegen  het  glas  op  de 
hoogte  tot  waar  het  water  staat,  eene  dunne  korst  van  eene  kleur- 
looze  stof,  die  vrij  vast  aan  het  glas  hecht.  Kookt  men  het  water, 
het  wordt  min  of  meer  troebel  en  de  stof,  die  deze  troebeling  ver- 
oorzaakt , is  dezelfde  als  die , waarvan  een  klein  gedeelte  de  genoemde 
korst  vormde.  In  beide  gevallen  is  de  reden , waarom  de  vaste  stof 
zich  uit  de  vloeistof  afzet , dezelfde , namelijk  de  verdamping  van  het 
koolzuur , dat  in  het  water  opgelost  was.  Bij  verhitting  ontwijkt  dit 
koolzuur  spoedig ; wanneer  het  duinwater  zonder  verwarming  lang 
aan  de  lucht  blijft  blootgesteld , vermengt  het  koolzuur , dat  eerst 
opgelost  was,  zich  langzamerhand  met  het  koolzuur  in  de  lucht.  In 
het  duinwater  is  namelijk  meer  koolzuur  opgelost  dan  in  water  bij  de 
gewone  dampkringsdrukking  opgelost  kan  zijn.  Wil  men  eene  sterke 
oplossing  van  koolzuur  in  water  hebben , men  dient  het  gas  door 
groote  drukking  samen  te  persen  en  met  water  in  aanraking  te  brengen. 
Zulk  eene  sterke  oplossing  is  het  gewone  spuitwater.  Het  schuimen 
van  dezen  drank , wanneer  hij  uit  het  kogelfleschje  in  een  glas  wordt 
overgebracht,  toont  ten  duidelijkste  aan,  dat  de  oplosbaarheid  van 
koolzuur  afhankelijk  is  van  de  spanning  van  dit  gas. 

In  koolzuurhoudend  water  kunnen  dus , men  ziet  het  aan  de  dunne 
ringen  langs  de  wanden  van  glas  of  karaf,  stoffen  opgelost  zijn,  die  in 
zuiver  water  niet  worden  opgelost.  In  het  duinwater  is  dit  bepaald 
met  koolzure  kalk  of  calciumcarbonaat  het  geval ; scheikundigen  zouden 
zeggen , dat  het  onoplosbaar  calciumcarbonaat  met  koolzuur  oplosbaar 
calciumbicarbonaat  of  oplosbare  dubbelkoolzure  kalk  vormt.  Hetzelfde 
is  elders  het  geval  met  andere  koolzure  zouten  of  carbonaten ; het 
water  van  staalbronnen  is  b.  v.  dikwijls  eene  oplossing  van  ferrobicar- 
bonaat  of,  op  meer  bekende  wijze  uitgedrukt,  van  koolzuur-ijzeroxy- 
dule  in  koolzuurhoudend  water  ; staan  zulke  oplossingen  in  open  ge- 
meenschap met  eene  ruimte , waarin  het  gasvormig  koolzuur  eene 


DE  HERMANNSHÖHLE  BIJ  RÜ BELAND  IN  DEN  HAKTZ. 


259 


kleine  spanning  heeft , dan  wordt  het  oplosbaar  biearbonaat  of  dubbel- 
koolzure  zout  ontleed ; het  daarbij  vrij  geworden  koolzuur  vermengt 
zich  op  onzichtbare  wijze  met  de  gassen  , die  zich  in  de  ruimten  be- 
vonden , en  de  oplossing  wordt  troebel. 

Bij  de  druipsteenvormen  hebben  wij  ook  te  doen  met  de  oplos- 
baarheid van  het  calciumcarbonaat  in  water  en  met  de  langzame  ont- 
leding van  dubbelkoolzure  kalk  aan  de  lucht.  Een  kort  woord  dient 
hier  nog  gezegd  te  worden  over  de  verschillende  vormen , waarin 
men  de  koolzure  kalk  of  het  calciumcarbonaat  in  de  natuur  aantreft. 
Men  kan  zeer  onderscheiden  namen  gebruiken : krijt , marmer , hard- 
steen , kalksteen , schelpen , kalkspaat , arragoniet , lithographische 
steen  en  daarmede  een  groot  aantal  stoffen  noemen , waarvan  de  kleur , 
het  soortelijk  gewicht , de  splijtbaarheid , de  glans  enz.  uiteenloopen , 
en  die  op  zeer  verschillende  wijzen  kunnen  zijn  gevormd  , maar  die 
ééne  belangrijke  eigenschap  gemeen  hebben , namelijk  dat  haar  schei- 
kundige samenstelling  dezelfde  is , zoodat  zy  allen  den  naam  koolzure 
kalk  verdienen.  Waar  koraaldieren  , weekdieren,  zeesterren,  zeeëgels 
of  andere  groepen  van  het  dierenrijk  medegewerkt  hebben  aan  de 
vorming  van  lagen  koolzure  kalk , is  deze  vermengd  met  organische 
stoffen.  In  dit  geval  kan  de  kalksteen  wel,  öf  dadelijk  aan  het  on- 
gewapend oog  öf  eerst  bij  mikroskopisch  onderzoek , eene  zekere 
structuur  vertoonen  , afhankelijk  van  de  lichaamsgedaante  der  dieren , 
die  hem  indertijd  vormden , maar  kleinere  of  grootere  kristalvlakken 
vertoont  hij  dan  niet. 

Gekristalliseerd  zijn  kalkspaat,  arragoniet , marmer.  Het  laatste  ver- 
toont geen  duidelijk  afgewerkte  kristallen  en  heet  daarom  een  kristallijn 
gesteente.  Fraai  volgroeide  kristallen  zijn  te  vinden  van  kalkspaat  en 
arragoniet ; de  grondvormen  , waartoe  de  kristallen  in  beide  gevallen  be- 
hooren , zijn  verschillend , zoodat  de  rhomboëders  van  kalkspaat  tot 
het  hexagonale  en  de  zuil-  of  naaldvormige  kristallen  van  arragoniet 
tot  het  rhombisch  kristalstelsel  behooren. 

Waar  calciumcarbonaat  in  duidelijke  of  minder  duidelijke  kristallen 
aanwezig  is , mag  men  besluiten , dat  het  ontstaan  is  op  eene  der 
wijzen,  waarop  men  ook  kristallen  van  andere  stoffen  ziet  ontstaan. 
D.  w.  z.  zij  kunnen  ontstaan  zijn  door  stolling  van  eene  gesmolten 
massa , door  verdamping  van  een  oplossingsmiddel , misschien  ook 
ten  gevolge  van  eene  langzame  verandering  onder  den  invloed  van  eene 
groote  drukking,  waaraan  zij  werden  blootgesteld;  vorming  van  kristallen 
door  verdichting  van  den  damp  mag  in  dit  geval  niet  aangenomen 


260 


DE  HERMANNSHÖHLE  BIJ  RÜ BELAND  IN  DEN  HARTZ, 


worden.  De  grotten  bij  Rübeland  bevinden  zich  in  kalksteenrotsen,’ 
die  indertijd  in  den  vorm  van  een  groot  koraalrif  zijn  ontstaan.  In 
den  eersten  tijd  van  hun  bestaan  door  den  oceaan  overdekt , zijn  deze 
rotsen  opgestuvvd  tot  ver  boven  het  watervlak  der  zee.  Van  dat 
oogenblik  af  begon  haar  verval ; het  met  koolzuur  uit  den  dampkring 
beladen  water  dringt  door  spleten  en  scheuren  naar  beneden ; de  lagere 
plantenwereld  drijft  hare  dunne  wortelvezelen  als  dunne  wiggen  naar 
binnen , zaden  van  beuk  en  den  , door  den  wind  of  door  de  vogels 
uitgestrooid,  ontkiemen  en  schijnbaar  zonder  steun  hangen  de  boomen 
later  in  de  flanken  van  den  reus;  de  levende  natuur  maakt  het  zoo- 
doende aan  het  water  gemakkelijker  in  het  inwendige  door  te  dringen 
en  zoo  spannen  tal  van  oorzaken  samen  om  de  kalksteenrots  van 
hare  hoogte  terug  te  brengen.  Komt  het  water  in  aanraking  met  op- 
losbare stoffen , en  hier  vindt  het  koolzuurhoudend  water  koolzure 
kalk,  dan  wordt  de  berg  uitgeloogd.  Dat  hierdoor  de  samenhang  tus- 
schen  de  verschillende  deelen  van  het  geheel  kleiner  wordt,  dat  berg- 
stortingen  er  misschien  het  gevolg  van  kunnen  zijn  , ligt  voor  de  hand. 
Hier  bepalen  wij  ons  bij  de  gevolgen  van  het  feit,  dat  de  vloeistof, 
die  door  den  berg  naar  beneden  sijpelt , eerst  koolzuurhoudend  water 
is  en  langzamerhand  eene  oplossing  van  dubbelkoolzure  kalk  wordt. 

Wij  luisteren  thans  weder  naar  dr.  kloos  , om  van  hem  te  hooren, 
wat  er  aangaande  de  vorming  van  den  druipsteen  in  de  Hermannshöhle 
te  zien  valt.  Wanneer  de  oplossing  van  de  dubbelkoolzure  kalk  den 
bovenwand  van  eene  grot  heeft  bereikt  en  in  droppel  bij  droppel  daar 
blijft  hangen  , verdampt  langzamerhand  een  gedeelte  van  het  water  en 
van  het  koolzuur ; over  het  ongeveer  half  bolvormig  oppervlak  van  den 
droppel  vormt  zich  een  uiterst  dun  vliesje  van  onoplosbare  koolzure 
kalk  , die  hier  uit  kleine  rhomboëders  van  kalkspaat  is  gevormd.  Terwijl 
de  verdamping  voortgaat  door  de  poriën  in  dezen  dunnen  wand , die 
daardoor  iets  dikker  wordt , wordt  ook  van  boven  af  uit  het  gesteente 
de  zeer  langzame  aanvoer  van  vocht  niet  gestaakt.  Het  oogenblik  nadert , 
waarop  de  droppel  te  zwaar  wordt  om  aan  den  bovenwand  te  kunnen 
blijven  hangen ; aan  haar  benedeneinde  wordt  de  dunne  schaal  van 
kalkspaatrhomboëders  doorbroken  en  laat  zij  een  gedeelte  der  vloeistof 
door , dat  naar  beneden  valt. 

Er  is  nu  een  klein  ringetje  gevormd  ; doch  dit  is  zeer  broos  , volkomen 
doorzichtig  en  heeft  eene  middellijn  van  5 a 6 m.M.  Het  is  de  aanvang 
van  een  stalahtiet.  Gaat  de  geregelde  aanvoer  van  vocht  voort  en  be- 
weegt de  droppel  zich  niet  langs  den  bovenwand  der  grot , dan  ver- 


DE  HERMANNSHÖHLE  BIJ  RÜ BELAND  IN  DEN  HARTZ. 


261 


lengt  zich  het  ringetje  tot  een  buisje  met  een  zeer  dunnen  wand.  Op 
sommige  plaatsen  hangt  een  onnoemelijk  groot  aantal  van  zulke  buisjes 
dicht  opeengedrongen  bij  elkander ; hier  en  daar  bezitten  zij  eene  lengte 
van  30  a 40  cM.  Gewoonlijk  is  de  wand  nauwelijks  een  Va  mM.  dik ; 
soms  wordt  de  middellijn  van  een  buisje  3 mM.  Op  eenigen  afstand  gezien 
maakt  eene  rjj  van  buisjes  den  indruk  van  eene  franje  met  ragfijne  draden. 

In  het  tweede  tijdperk  van  de  ontwikkeling  van  een  stalaktiet  vormen 
zich  binnen  het  buisje  kalkspaatkristallen.  In  den  vorm  van  kleine 
zuilen  of  staafjes  richten  de  kristallen  zich  van  den  wand  naar  het 
inwendige  van  het  kokertje  en  vullen  zij  dit  langzamerhand.  Aan  het 
water , dat  van  boven  wordt  aangevoerd , wordt  daardoor  de  uitweg 
naar  beneden  afgesneden ; het  dringt  tusschen  de  kristalletjes  door 
aan  de  zijden  naar  buiten. 

Is  de  stalaktiet  tot  nog  toe  aan  den  buitenkant  effen  en  de  korrelig- 
kristallijne  struktuur  duidelijk  zichtbaar  gebleven , in  het  derde  sta- 
dium van  zijn  groei , begonnen  wanneer  het  water  zijdelings  te  voor- 
schijn komt,  wordt  de  vorm  onregelmatiger.  De  groei  van  binnen 
naar  buiten  is  niet  overal  even  krachtig ; dikkere  gedeelten  wisselen 
af  met  dunnere , op  dezelfde  hoogte  kan  de  groei  aan  den  eenen  kant 
aanleiding  geven  tot  de  vorming  van  uitwassen , terwijl  aan  den  tegen- 
overgestelden  kant  geen  verdikking  plaats  heeft. 

Blijft  de  droppel  van  de  oplossing  van  dubbelkoolzure  kalk  niet 
hangen  op  de  plaats , waar  hij  te  voorschijn  kwam  , maar  loopt  hij 
ten  gevolge  van  eene  helling  in  den  zolderwand  naar  beneden  , dan 
krijgt  de  koolzure  kalk , die  zich  het  eerst  afzet , eene  ovale  gedaante 
en  de  stalaktiet  is  meer  afgeplat.  Komen  de  droppels  door  eene  scheur 
in  den  rotswand  te  voorschijn , dan  is  aan  de  opeenvolging  der  druip- 
steenen dikwijls  de  richting  van  die  scheur  duidelijk  te  herkennen  (fig.  E. 
op  blz.  262).  Heeft  de  spleet  in  den  bovenwand  der  grot,  waardoor 
de  naar  beneden  sijpelende  vloeistof  te  voorschijn  komt , een  kronke- 
lend verloop , dan  kan  de  stalaktiet , die  zich  vormen  zal , gelijken  op 
een  gordijn  , waarvan  de  kalksteen  de  sierlijke  plooien  en  de  fijne  franje 
vormt , en  waarvan  de  smetteloos  witte  kleur , de  verblindende  glans 
en  de  sierlijke  vormen  de  bewondering  opwekken.  Eene  enkele  maal  is 
de  witte  kalksteen  met  een  dun  laagje  ferrihydroxyde  bedekt ; het 
koolzuurhoudend  water  heeft  in  dit  geval  ook  koolzuur  ijzeroxydule 
op  zijn  weg  ontmoet  en  daarmede  eene  oplosbare  stof  gevormd  ; later 
verdampte  het  koolzuur  en , tengevolge  van  de  aanraking  met  de  zuur- 
stof in  de  grot,  ontstond  uit  de  achterblijvende  stof  ferrihydroxyde. 


262 


DE  HERMANNSHÖHLE  BIJ  RÜBELAND  IN  DEN  HARTZ. 


Soms  zijn  er  aan  de  stalaktieten  en  de  stalagmieten  fraaie  groote 
kristallen  van  kalkspaat  te  zien.  Deze  zijn  dan  later  gevormd  ; de  oorzaak 
is  dikwijls  deze , dat  de  spleten  verstopt  geraken  en  dat  het  water  zich 
onder  in  de  grotten  verzamelt.  Staan  nu  stalaktieten  en  stalagmieten 
in  dit  water , dan  vormen  zich  op  den  duur  de  prachtigste  kristallen , 
dikwijls  als  koraalstokken  uitstekend  uit  de  zuil  waarop  zij  vastge- 
groeid schijnen,  en  20  a 25  cM.  lang. 

Ook  wat  de  kennis  van  de  fauna  der  voorwereld  betreft  zullen  de 


Fig.  E.  De  richting  van  de  voornaamste  spleten  in  den  kalksteen,  die  vrij  wel 
evenwijdig  loopen , openbaart  zich  ook  hier  in  de  richting  der  druipsteenvormen.  De  witte 
kalksteen  steekt  hier  bijzonder  fraai  tegen  den  donkeren  rotswand  af.  Op  den  voorgrond 
vertoont  deze  wand  diepe  kloven;  op  den  achtergrond  is  de  gewelfde  gedaante  van  de 
vroegere  Schvjemmhöhle  duidelijk  te  zien.  Komen  de  droppels  door  eene  scheur  in  den 
rotswand  te  voorschijn , dan  is  aan  de  opeenvolging  der  stalaktieten  en  stalagmieten  dikwijls 
de  richting  van  die  scheur  duidelijk  te  herkennen. 

nasporingen  in  de  Hermannshöhle  rijke  vruchten  opleveren.  In  het 
holenleem  zijn  naast  den  holenbeer  ( Ursus  spelaeus ) betrekkelijk  weinig 
andere  soorten  van  dieren  vertegenwoordigd.  Eenige  herkauwende 
dieren  (o.  a.  Cervus  elephas) , eenige  knaagdieren  (hamsters  en  lemmin- 


DE  HERMAN  NS  HÖHLE  BIJ  RÜBELAND  IN  DEN  HARTZ. 


263 


gen),  een  stuk  van  eene  bovenkaak  van  een  wolf,  een  stuk  van  eene 
onderkaak  van  een  holenleeuw  ( Felis  spelaed)  vergezellen  de  tallooze 
geraamten  (of  liever  deelen  van  geraamten)  van  den  holenbeer. 

In  jongere  formaties  vond  men  ook  beenderen  van  het  sneeuwhoen  , 
grootere  vogels , soorten  van  hazen  en  van  het  rendier.  Dit  wijst  op 
eene  verandering  van  het  klimaat  in  den  loop  der  eeuwen  en  op  een 
verschil  in  den  aard  der  boomen  en  struiken , waaruit  het  woud 
vroeger  bestond  en  waaruit  het  thans  bestaat.  De  gevolgtrekking,  dat 
er  tweeërlei  fauna  huisde  in  deze  holen , wordt  vooral  bevestigd  door 
de  onderzoekingen , die  door  den  hoogleeraar  dr.  wilh.  blasius  in  de 
nieuw  ontdekte  ruimten  der  Baumannshöhle  zijn  ingesteld.  Hier  lagen 
duidelijk  boven  de  laag , die  overblijfselen  uitsluitend  van  den  holen- 
beer bevatte,  de  sporen  van  eene  dierenwereld  uit  een  ijstijdperk; 
in  de  Hermannshöhle  werden  deze  twee  nergens  onmiddellijk  boven 
elkander  aangetroffen.  Waarschijnlijk  bevindt  zich  in  de  Baumannshöhle , 
tusschen  de  overblijfselen  van  den  holenbeer  en  de  fauna  uit  een  ijs- 
tijdperk , nog  eene  derde  fauna , die  met  de  thans  steppen  bewonende 
dieren  overeenstemde. 

Sporen , dat  de  grotten  in  de  Baumannshöhle  en  in  de  Hermannshöhle 
ooit  door  menschen  zijn  bewoond  geweest,  zijn  nog  niet  gevonden. 

Een  woord  van  dank  aan  den  hoogleeraar  dr.  j.  h.  kloos  , onzen 
voormaligen  landgenoot,  mag  hier  stellig  ook  uit  naam  van  de  lezers 
van  het  Album  worden  uitgesproken.  Door  de  moeite , die  hij  zich 
gaf  bij  de  nasporingen  door  de  dikwijls  onbegaanbare  spleten  en  gangen  , 
en  door  de  vriendelijkheid , waarmede  hij  nadere  inlichtingen  verschafte  , 
heeft  hij  den  schrijver  van  dit  opstel  althans  zeer  aan  zich  verplicht. 

Levendiger  nog  zal  de  dank  zijn , die  hem  gebracht  wordt  door 
de  reizigers,  die  zoo  gelukkig  zijn  de  Hermannshöhle  in  haar  volle 
heerlijkheid  te  bezoeken.  En  hem  , aan  wien  dit  niet  gegeven  mocht 
zijn,  schonk  de  hoogleeraar  dr.  max  müller  vergoeding  door  de  keurige 
photographieën , waarmede  hij  het  werk  van  dr.  kloos  opluisterde. 


IETS  OVER  DEN  RIJN  EN  ZIJN  VULKANEN. 


DOOR 

P G.  BUEKERS 


Mocht  ik  eenigen  tijd  geleden  den  lezers  van  het  Album  als  gids 
dienen  bij  een  tochtje  in  de  merkwaardige  streken,  aan  de  oevers  van 
Ruhr  en  Lenne , thans  noodig  ik  hen  uit  tot  een  eenigszins  verder  uit- 
stapje , dat  zich  echter , gelijk  men  zal  ontwaren  , geheel  daarbij  aansluit. 

Weer  wil  ik  daarbij  één  bepaalde  groep  van  natuurverschijnselen 
bespreken.  Ik  geef  daaraan  de  voorkeur , omdat  de  vriend  der  natuur , 
ook  al  is  hij  slechts  leek  in  de  wetenschap , daarin  een  onuitputte- 
lijke bron  van  genoegen  kan  vinden.  Van  alle  natuurverschijnselen 
geldt  het  »Wo  Ihr’s  packt,  da  ist’s  interessant.”  Doch  de  aard-  en 
delfstofkunde  schijnen  mij  in  het  bizonder  te  verdienen , meer  onder 
de  aandacht  gebracht  te  worden  van  den  liefhebber. 

Zij  genieten  niet  de  waardeering , waarop  zij  aanspraak  hebben. 

Is  het  omdat  ons  vaderland  zoo  weinig  opvallends  heeft  in  den  vorm 
en  in  de  samenstelling  van  zijnen  bodem  ? Trekt  de  doode  natuur  wel- 
licht minder  aan  dan  de  levende,  waarvan  de  wonderen  en  raadselen 
meer  aan  die  van  ons  eigen  bestaan  verwant  zyn?  Wie  zal  het  zeggen  ? 
Wel  durf  ik  beweren , dat  in  beide  opzichten  deze  tak  der  natuur- 
wetenschappen niet  behoeft  achter  te  staan  bij  de  andere. 

In  den  vorm  en  de  samenstelling  van  den  bodem  van  Nederland  ligt 
nog  veel  verborgen  , dat , nu  het  systematisch  onderzocht  wordt , hoogst 
belangrijk  zal  blijken  te  zyn.  Het  verband  tusschen  deze  eigenaardig- 
heden , in  het  licht  van  de  geschiedenis  van  hare  wording  en  tusschen 
ons  eigen  bestaan , stoffelijk  en  zedelijk , van  ieder  onzer  persoonlijk 
en  van  ons  volk  in  zyn  geheel , is  nauwer  dan  velen  zullen  vermoeden. 


IETS  OVER  DEN  RIJN  EN  ZIJN  VULKANEN. 


265 


Bij  de  reisaanduidingen , die  ik  hier  en  daar  zal  geven  , zal  ik  vooral 
letten  op  hen,  die  weinig  tijd  beschikbaar  hebben.  In  vier  of  zes 
dagen  kan  men  alles  zien , wat  ik  wil  bespreken.  Goedkoop  is  het 
reizen  langs  den  Rijn  niet  — doch  wat  men  er  voor  zijn  geld  ver- 
krijgt is  over  het  algemeen  uitmuntend.  Bij  een  kort  oponthoud  heeft 
men  hoofdzakelijk  rekening  te  houden  met  de  kosten  van  vervoermid- 
delen en  die  zijn  er  overvloedig  en  , voor  wie  niet  verwend  is , goedkoop. 
Voor  opgave  van  bizonderheden  verwijs  ik  naar  de  talrijke  reisboeken 
en  boekjes , van  welke  mij  steeds  Mijers  Rheinlande , het  best  beviel. 

Bijna  aan  elk  grooter  station  in  Nederland , zelfs  van  Groningen  en 
Leeuwarden,  kan  men  tegenwoordig  den  trein  vangen,  die  om  11.50 
vertrekt  uit  Emmerik  en  om  2.43  te  Keulen  aankomt. 

Wij  laten  de  »Stadt  mit  dem  ewigen  Dom”  liggen  en  stappen  over 
in  den  gereedstaanden  trein  van  de  linksrheinische  Bahn.  Daarmee 
sporen  wij  naar  Bonn  en  verlaten  den  waggon  aan  het  tweede  station 
voorbij  deze  stad.  Dit  is  station  Mehlem , waar  wij  tegen  half  vier 
aankomen. 

Wij  bevinden  ons  nu  op  een  punt,  dat  niet  alleen  wegens  zijn 
heerlijke  omgeving , als  prachtig  landschap , maar  ook  voor  den  geo- 
loog , als  belangwekkende  bodemvorming , hoogst  interessant  is. 

Mehlem  is  een  uitstekend  uitgangspunt  voor  grootere  of  kleinere 
tochten.  In  het  postkantoor  vinden  drie  of  ten  hoogste  vier  personen 
uitstekend  logies , waar  men  wel  is  waar  niet  omfladderd  wordt  door 
zwartgerokte , naar  fooien  hunkerende  kellners , doch  een  uitmuntende 
verpleging  vindt.  Een  zitkamer  die  van  haar  balkon  een  heerlijk  pa- 
norama van  het  Zevengebergte  biedt,  een  eenvoudige  maar  degelijke 
keuken  en  een  wijnkelder,  die  ook  aan  den  niet  rijken  toerist  ge- 
legenheid geeft , kennis  te  maken  met  het  edele  gewas , dat  op  de 
berghellingen  aan  den  Rijn  gekweekt  wordt.  Na  een  vermoeienden  dag 
zitten  wij  daar  » onder  ons”  als  of  wij  te  huis  waren.  Ik  voor  mij  heb 
nergens  aan  den  Rijn  zoo  aangenaam  gelogeerd. 

Nu,  evenwel  is  ons  eerste  doel  Königswinter , aan  de  overzijde  van 
de  rivier. 

In  mijn  vorig  schetsje  heb  ik  al  gesproken  over  het  eiland  dat  reeds 
in  het  Devonisch  tijdperk  zijn  eenzame  rotsvlakten  boven  de  omrin- 
gende zee  verhief.  Op  zijn  zachtglooienden , noordelijken  oever  vormden 
zich  de  steenkool-  en  kalklagen  waarin  Lenne  en  Ruhr  hunne  bedding 
hebben  uitgegraven.  Het  vormt  tegenwoordig  het  zoogenoemde  middel- 
gebergte van  den  Rijn. 


266 


IETS  OVER  DEN  RIJN  EN  ZIJN  VULKANEN. 


De  noordelijke  begrenzing  kennen  wij.  Naar  het  westen  gaat  het, 
door  het  Eifelgebergte , met  zijn  ook  reeds  besproken  eilandvormige 
kalkophoopingen , over  in  de  Ardennen.  Het  Eifelgebergte  wordt  door 
de  Moezel  afgescheiden  van  den  Hundsrück.  Dit  gebergte  grenst  ten 
westen  en  ten  zuiden  aan  de  Vogezen.  Een  smalle  steenkoolhoudende 
strook,  beginnend  in  het  Saarbrücker  kolengebied  en  eindigend  bij 
Bingen , is  de  afscheiding  tusschen  het  Devoon  en  den  bonten  zand- 
steen van  de  Vogezen. 

Aan  den  rechteroever  van  den  Rijn  loopt  de  grens  door  en  langs 
de  zuidelijke  helling  van  het  Taunusgebergte , zoodat  een  lijn  van 
Rüdesheim , over  Wiesbaden , Soden  en  Homburg  naar  Giessen  onge- 
veer de  zuidelijke  en  oostelijke  grens  vormt. 

De  Sieg  ligt  met  haar  geheele  stroomgebied  in  het  Devoon.  Even- 
zoo  de  Lahn,  die  slechts  bij  Marburg  even  in  den  rooden  zand- 
steen komt. 

Ook  de  Moezel  stroomt , gelijk  ik  boven  reeds  zeide , door  devonisch 
gesteente;  slechts  haar  bovenste  deel  stroomt  door  Vogezen-zandsteen 
en  een  noordelijke  uitlooper  van  dit  gebergte , tusschen  Diedenhofen 
en  Trier,  wordt  door  deze  rivier  doorsneden. 

Binnen  deze  grens  komt  echter  niet  overal  het  devonisch  gesteente 
onafgebroken  aan  den  dag. 

Vuur  in  het  inwendige  en  water  aan  de  oppervlakte  der  aarde 
hebben  hunne  sporen  ook  hier  achtergelaten , doch  dat  alles  is  klaar- 
blijkelijk later  gebeurd. 

Juist  op  de  plaats , waar  wij  ons  bevinden  zijn  deze  invloeden  krachtig 
aan  het  werk  geweest. 

Prachtig  verlicht  de  namiddagzon  de  kabbelende  golfjes  van  den 
breeden  stroom.  Zijn  water  bruist  tegen  het  boord  van  de  gierpont , 
zoodat  de  zware  ketting  zich  knarsend  spant.  Het  is , als  vertoornde 
het  water  zich  er  over,  dat  het  opgehouden  wordt  in  zijn  snellen 
loop  en  dat  het  gedwongen  wordt,  het  logge  gevaarte  naar  de  over- 
zijde te  brengen.  Daar , in  Königswinter , houden  we  ons  niet  op.  Zoo 
spoedig  mogelijk  gaan  we  op  weg  om  den  meest  bezochten  kegel  .van 
het  Zevengebergte , den  Drachenfels , te  bestijgen.  Wij  maken  daarbij 
geen  gebruik  van  den  tandradspoorweg , want  de  wandeling  is  niet 
vermoeiend  en  biedt  op  tallooze  punten  de  schoonste  vergezichten. 
Hetzij  men  langs  den  gewonen , druk  bezochten  voetweg  naar  boven 
wandelt , of  het  pad  volgt  dat  om  den  berg  heenloopt  en  uit  het 
zuidoosten  vrij  steil  opgaat,  telkens  vindt  men  rustpunten,  vanwaar 


IETS  OVER  DEN  RIJN  EN  ZIJN  VULKANEN. 


267 


men  den  Rijn,  ver  stroomop  en  stroomaf,  kan  zien  blinken  in  den 
zonneschijn.  Binnen  een  half  uur  zijn  wij  boven  en  voor  ons  breidt 
zich  het  schoonste  panorama  uit  van  den  geheelen  Rijn.  Het  uit- 
zicht , hetzij  van  het  terras , hetzij  van  de  veranda  van  het  hotel , spot 
eenvoudig  met  elke  poging  om  het  te  beschrijven.  Het  is  trouwens 
bij  onze  landgenooten  genoeg  bekend.  Die  bekendheid  is  in  zekeren  zin 
wederkeerig , want  de  hoop  om  zich  aangenaam  te  maken  en  daar- 
voor beloond  te  worden  maakt , dat  wij  dikwijls  worden  aangesproken 
met  » mijnheer”,  met  den  klemtoon  op  de  eerste  lettergreep.  Een  blinde 
bedelaar  speelde  er  zelfs  »Wien  Neerlandsch  bloed”  op  de  harmonica! 

Ook  onze  literatuur  is  rijk  genoeg  aan  dichterlijke  beschrijvingen  van 
wat  wij  te  aanschouwen  krijgen , vooral  van  den  top  van  den  berg. 
Daar  zetten  wij  ons  neer , tusschen  de  bouwvallen  der  oude  burcht , 
want  wat  wij  daar  zien  is,  ook  voor  den  geoloog,  hoogst  belangrijk. 

Van  devonische  gesteenten  bemerken  wij  hier  niets.  Deze  steile  berg- 
gevaarten , die  zooveel  langer  weerstand  bieden  aan  de  verweerende 
invloeden  van  lucht  en  water,  dan  de  bodem,  waarop  zij  verrezen, 
zijn  , ik  wees  er  reeds  vroeger  op , van  vulkanischen  oorsprong. 

Het  Zevengebergte , waarvan  de  Drachenfels  de  zuidwestelijke  top 
is,  ontstond  in  een  tijd,  waarin  bijna  geheel  Europa  het  tooneel  was 
van  geweldige  veranderingen  in  de  gedaante  zijner  oppervlakte. 

Die  veranderingen  kan  men  beschouwen  als  de  laatste  uitingen  , de 
stuiptrekkingen , bij  het  vastworden  van  onze  meer  en  meer  afkoelende 
planeet.  Door  die  werkingen  werd  het  evenwicht  hersteld , dat  ver- 
broken was  door  de  inkrimping  eener  steeds  kouder  wordende  buiten- 
laag en  den  weerstand  tegen  samendrukking  van  de  inwendige  , nog 
vloeibare , massa. 

Voor  deze  meening  pleit  de  eigenaardige  omstandigheid,  dat  bijna 
alle  vulkanen , zoowel  de  uitgewerkte  als  de  thans  nog  werkzame , in 
duidelijk  herkenbare  rijen  of  reeksen  geplaatst  en  niet  willekeurig  ver- 
spreid zijn. 

De  vraag  of  het  inwendige  der  aarde  nog  vloeibaar  is  kan , hoe 
gewichtig  zij  overigens  ook  zijn  moge , hier  geen  punt  van  bespreking 
uitmaken. 

Neemt  men  aan , dat  het  inwendige  der  aarde  nog  vloeibaar  is , dan 
moet  men  toch  tevens  toegeven , dat  er  vulkanen  zijn  , wier  kraters 
daarmede  niet  in  verbinding  kan  staan.  Hun  » haard”  moet  een  zuiver 
plaatselijke  zijn. 

De  zooeven  genoemde  rangschikking  der  vulkanen  kan  daarentegen 


268 


IETS  OVER  DEN  RIJN  EN  ZIJN  VULKANEN. 


bijna  niet  anders  verklaard  worden , dan  door  de  veronderstelling  dat 
zij  aanduidingen  zijn  van  barsten  in  de  aardkorst. 

Op  zulk  een  lijn , die  opgevat  kan  worden  als  de  aanduiding  van 
oen  barst  in  de  aardkorst , ligt  ook  het  Zevengebergte.  Die  barst  begon 
wellicht  in  Midden-Frankrijk.  Een  keten  van  kraters , die  het  volk 
Puys  (putten)  genoemd  heeft , ongeveer  45  kilometers  lang  , loopt  daar  , 
bij  Clermont,  van  het  noorden  naar  het  zuiden.  De  hoogste  Puy  of 
krater  is  de  bekende  Puy  de  Döme. 

Van  daar  uitgaande  naar  het  oosten  treffen  wij  het  eerst  een  uit- 
gestrekt vulkanisch  gebied  aan  in  het  Eifelgebergte.  Wij  vinden  daar 
een  menigte  uitgebrande  en  vaak  geheel  verweerde  kraters.  Bovendien 
staat  de  allermerkwaardigste  geologische  gesteldheid  van  den  bodem 
in  het  Brohldal , aan  het  Laachermeer  en  bij  Andernach  en  Neuwied 
met  deze  vulkanen  in  nauw  verband. 

Iets  noordelijker  en  oostelijker  verheffen  zich  dan  de  basaltkoppen 
van  het  Zevengebergte , die  door  de  trachyt-  en  basaltbergen  van  het 
Westerwald,  het  groote,  hooge  plateau  van  den  Vogelsberg , ten  noorden 
van  Frankfurt , den  Meisner  in  Hessen  en  door  geïsoleerde  basaltkegels , 
die  men  dwars  door  het  Fichtelgebergte  vervolgen  kan , in  verband 
staan  met  het  groote  vulkanische  gebied  in  het  noorden  van  Bohemen. 

De  bergen  en  rotsen , die  door  deze  vulkanische  werkingen  ge- 
vormd zijn,  kan  men  duidelijk  herkennen.  Ons  oog  wordt  namelijk 
getroffen  door  de  stompe  kegels  of  koepels  en  wijde  velden  van  basalt , 
die  overal , naar  één  punt  toe , met  zachte  glooiing  oploopen  , of  wel 
door  de  steile  hellingen  van  het  trachyt,  dat  spleten  en  scheuren 
vulde , en  die  later , door  ver  weering  en  verbrokkeling  van  het  ge- 
steente , waar  zij  door  heen  geperst  werden , ontbloot  raakten. 

Van  deze  laatste  eigenaardigheid  is  de  Drachenfels  een  prachtig  voor- 
beeld. Als  niet  zijn  voet'  bedekt  werd  door  puinhopen  van  de  devonische 
kleirotsen  , die  hij  bij  zijn  ontstaan  gedeeltelijk  optilde  en  verbrijzelde , 
zou  hij  met  loodrechte  wanden  oprijzen  uit  het  zand , dat  de  Rijn 
heeft  aangespoeld. 

Richten  wij  onze  blikken  van  den  top  van  den  Drachenfels  het  eerst 
naar  het  oosten,  dan  zien  wij  zijne  broeders  en  tijdgenooten , in  hunnen 
kegel-  of  koepel  vorm  van  hunnen  oorsprong  het  kenmerk  dragend. 
Dicht  bij  ons  de  Wolkenburg,  bekend  door  de  zuil  vorming  van  zijn 
gesteente , een  eigenaardigheid , die  bij  basalt  meer  voorkomt  dan  bij 
trachyt.  Trouwens,  de  trachijt  van  het  Zevengebergte  heet  bij  de 
bouwkundigen  ook  basalt.  Van  hoe  groote  waarde  deze  steensoort  is , 


IETS  OVER  DEN  RIJN  EN  ZIJN  VULKANEN. 


269 


daarvan  kunnen  wij  Nederlanders  vooral  meêspreken.  Wat  zou  er  van 
onze  verdedigingsmiddelen  tegen  het  water  te  recht  komen , als  wij 
geen  basalt  hadden.  Door  zijn  buitengewoon  weerstandsvermogen  tegen 
verweering  en  door  de  eigenaardige  wijze,  waarop  de  natuur  zelve  het 
tot  bouwmateriaal  geformeerd  heeft , is  het  voor  zeeweringen  en  kaden 
van  onschatbare  waarde. 

Er  bestaat  een  groote  vereeniging  tot  instandhouding  van  het  Zeven- 
gebergte. Het  zou  zeker  te  betreuren  zijn  als  de  vrees , waaruit  deze 
bond  zijn  oorsprong  nam , bewaarheid  werd. 

Het  komt  ons  bijna  belachelijk  voor , het  denkbeeld , dat  menschen 
zulke  geweldige  massas , die  duizende  jaren  lang  den  invloed  van  lucht 
en  water  ongedeerd  weerstand  boden , met  den  grond  gelijk  zouden 
kunnen  maken.  Men  behoeft  evenwel  slechts  de  geweldige  wonden  te 
zien , die  beitel , kruit  en  dynamiet  reeds  sloegen  in  de  flanken  der 
bergen  , of  na  te  gaan  hoeveel  er  uit  deze  streek , alleen  naar  Nederland  , 
jaarlijks  uitgevoerd  wordt , om  die  vrees  te  begrijpen  en  om  de  pogingen 
tot  beperking  van  die  verwoesting  toe  te  juichen. 

Ver  op  den  achtergrond  schemeren  de  toppen  van  het  Westerwald, 
wier  zuidelijke  hellingen  de  Lahn  omspoelt. 

Daarvóór  , bijna  recht  over  den  Wolkenburg  in  zuidoostelijke  richting  , 
zien  wij  de  kruin  van  den  Löwenburg.  Zijn  naam  draagt  deze  berg 
naar  een  geheel  verdwenen  burcht,  daar  in  de  12de  eeuw  door  den 
aartsbisschop  van  Keulen  gesticht. 

Een  wandeling  van  den  Drachenfels  over  den  Wolkenburg  naar  den 
Löwenburg,  is  een  van  de  meest  aanbevelenswaardige  uitstapjes.  Men 
kan  dan , langs  een  goeden , lommerrijken , door  trachytbergen  inge- 
sloten dalweg,  terugkeeren  over  Rhöndorf,  dat  aan  den  zuidelijken 
voet  van  den  Drachenfels  gelegen  is. 

De  tocht  wordt  ook  wel  in  omgekeerde  volgorde  gedaan , maar  is 
dan  vermoeiender  en  niet  zoo  interessant.  Men  heeft  daarbij  goede  ge- 
legenheid om  de  basal tgroeven  te  zien  op  den  Wolkenburg,  waarvan 
de  top  reeds  geheel  verdwenen  is. 

Meer  noordelijk,  bijna  recht  naar  het  oosten,  zien  wij  den  » Grossen 
Oelberg,”  van  welks  top  men  het  beste  overzicht  over  het  Zevenge- 
bergte verkrijgen  kan.  Tusschen  den  Grossen  Oelberg  en  Königswinter 
liggen  de  Offenkauler  steengroeven.  Daar  wordt  een  soort  van  trachyt- 
conglomeraat  uitgehouwen , dat , evenals  de  kalksteen  bij  Maastricht 
en  Valkenburg,  eerst  zacht  is,  maar  later  zeer  hard  wordt  en  dat 
zelfs  als  vuurvaste  steen  gebruikt  wordt.  Wat  noordelijker  en  meer 


270 


IETS  OVER  DEN  RIJN  EN  ZIJN  VULKANEN. 


op  den  achtergrond  ligt  de  Nonnenstromberg  en  tusschen  dezen  en 
den  Oelberg  in , de  Rosenau.  Iets  ten  zuiden  van  den  Nonnenstrom- 
berg en  nog  iets  verder  af  ziet  men  den  ronden  rug  van  den  Stenzel- 
berg , in  wiens  flanken  eveneens  geweldige  steengroeven  geslagen  zijn. 
De  steenen  uit  deze  groeven  hebben  het  hoofdmateriaal  geleverd  voor 
de  voltooiing  van  den  Keulschen  dom.  Hier  treft  men  , bij  uitzondering  , 
ook  ronde  basaltzuilen  aan , die  boven  dunner  zijn  dan  beneden. 

Die  eigenaardige  inwendige  bouw  van  het  basalt  heeft  al  heel  wat 
geologen  warm  gemaakt,  al  heel  wat  pennen  in  beweging  gebracht.  Er 
is  zelfs  in  het  begin  van  deze  eeuw  nog  een  argument  uitgeput  voor 
de  stelling , dat  het  basalt  niet  van  vulkanischen  oorsprong  kon  zijn. 

De  oorzaak  moet  gezocht  worden  in  de  ongelijkmatige  afkoeling  van 
de  gloeiende  halfvloeibare  massa.  Had  die  afkoeling  naar  alle  kanten 
gelijkmatig  plaats  kunnen  hebben , dan  zouden  zich  bol  vormige  stukken 
of  'schalen  afgescheiden  hebben.  Bij  de  afkoeling  aan  een  gedeelte  van 
de  oppervlakte  ontstonden  drie-  tot  zevenzijdige  piramiden,  waarvan 
de  lengte-as  loodrecht  staat  op  de  oppervlakten  , die  het  meeste  warmte 
uitstraalden  of  afgaven.  Omdat  de  uit  het  inwendige  der  aarde  opge- 
perste lava  meestal  naar  alle  kanten  horizontaal  of  zwak  bolvormig 
uitéénvloeide , staan  dan  ook  de  meeste  zuilen  rechtop.  Zijn  de  hel- 
lingen van  den  basaltkegel  stijl  dan  zijn  ook  de  zuilen  waaiervormig, 
naar  alle  kanten  gericht.  In  basalt  eindelijk , die  bestaande  spleten  op- 
vulde , liggen  de  zuilen  horizontaal. 

Den  Nonnenstromberg  zien  wij  naar  het  noordwesten  overgaan  in 
den  Petersberg , daar  het  tusschenliggende  dal  voor  onze  blikken  be- 
dekt wordt  door  den  Hirschberg , die  onmiddellijk  achter  Königswinter 
opgaat.  Hij  is  door  het  Nachtigallen-thal  gescheiden  van  den  Drachen- 
fels.  Door  dit  dal  kruipt  de  tandradspoorweg  naar  boven  en  daarom 
biedt  deze  weg  bijna  geen  enkel  uitzichtspunt  aan.  Ook  de  Petersberg 
is  tegenwoordig  met  zulk  een  modern  vervoermiddel  bereikbaar.  Wie 
er  gebruik  van  maakt  kan  ook  van  het  uitgestrekte  panorama , dat 
daar  te  zien  is , genieten.  Hij  mist  echter  de  voldoening , die  ons  wacht 
als  wij  door  eigen  inspanning  ons  doel  bereiken  en  daarmede  een 
van  de  meest  eigenaardige  bekoorlijkheden  van  bergwandelingen. 

Niet  altijd  is  het  het  door  mij  genoemde  zevental , dat  Zevengebergte 
wordt  genoemd.  Zij  zijn  echter  de  voornaamste,  het  meest  aanbeve- 
lenswaardig en  geschikt  voor  een  bezoek  , dat  men  desnoods  in  éénen 
dag  kan  volvoeren. 


IETS  OVER  OEN  RIJN  EN  ZIJN  VULKANEN. 


271 


De  bergen  zijn  niet  hoog.  De  Löwenburg  is  met  459  M.  1 de  hoogste , 
de  Drachenfels  met  325  M.  de  laagste.  Wil  men  alle  toppen  zien , dan 
moet  men  den  Lohrberg , 440  M.,  tusschen  den  Löwenberg  en  den  Oel- 
berg  , niet  overslaan. 

Wie  van  de  geologische  merkwaardigheden , welke  dit  toertje  in 
overvloed  te  zien  kan  geven , niets  wil  missen  , bestudeere  van  te  voren  : 
H.  von  dechen  , Geognostischer  Führer  in  das  Siebengebirge  am  Rhein. 

Bonn  1861. 

Naar  het  noorden  schemeren  in  het  verschiet  de  toppen  van  den 
Keulschen  dom  nog  even  door  de  deinzige  lucht  heen.  Zij  stellen  ons 
in  staat  den  Rijn  , die  zich  als  een  blinkend  lint  door  het  landschap  slin- 
gert, ver  met  het  oog  te  volgen.  Rechts  daarvan  zien  we  de  blauwe 
massas  van  het  Rothhaargebergte  en  daar  achter  en  naast  de  schemer- 
achtige lijnen  van  de  Sauerlandsche  bergen  , die  zulke  aangename  herin- 
neringen bij  ons  opwekken.  Voor  ons,  links  van  de  rivier,  breidt  de 
golvende  vlakte  zich  uit. 

De  torens  van  Bonn  liggen  aan  onze  voeten.  Daarvoor  , naar  het  oosten 
toe , zien  wij  het  Eiffelgebergte , met  de  hooge  kegels  van  de  ruïnen 
Ollbruch  en  Tomberg.  Recht  tegenover  ons  bereikt  de  Eiffel  den  Rijn , 
bij  Rolandseck.  Op  den  achtergrond , recht  naar  het  oosten , achter  de 
ruïne  Godesberg , ligt  de  geologisch  zoo  merkwaardige  Roderberg.  Hij 
vertoont  een  zeer  kenmerkenden  kratervorm  , die  trouwens  van  hier  uit 
niet  heel  duidelijk  meer  zichtbaar  is. 

Vooral  is  deze  doode  vulkaan  echter  merkwaardig,  omdat  hij  ons 
aanwijzingen  geeft,  waaruit  de  tijd  van  zijn  ontstaan  eenigszins  nauw- 
keurig bepaald  kan  worden.  Hij  bevat  door  de  hitte  roodgebrande 
kleifragmenten , terwijl  onder  zijn  basalt  lagen  aangetroffen  worden , 
die  door  den  Rijn  zijn  aangespoeld,  zoogenoemd  »Rheingeröll”. 

Toen  de  vulkaan  werkzaam  was,  had  dus  de  rivier  hare  bedding 
reeds  uitgegraven , dwars  door  het  Devoongebergte  heen , maar  die 
bedding  lag  toen  nog  ongeveer  40  Meter  hoog  er  dan  nu. 

Meer  nog  naar  links  zien  wij  den  basaltkegel  Rolandseck  en  op  zijn 
top  den  Rolandsbogen.  Hij  vormt  een  vooruitspringenden  hoek  en  staat 
daar  als  een  welsprekend  bewijs  van  het  weerstandsvermogen  tegen 
de  afschurende  werking  van  het  water,  dat  aan  het  basalt  eigen  is. 

De  toppen  van  de  bergen  daarachter , naar  het  zuiden  toe , aan 
weerskanten  van  den  Rijn , die  in  zijn  breede  kronkelingen  ver  gevolgd 


1 Boven  den  Rijn. 


272 


IETS  OVER  DEN  RHIJN  EN  ZIJN  VULKANEN. 


kan  worden  door  onze  bewonderende  blikken,  worden  door  de  avondzon  in 
een  rozig  waas  gehuld.  Remagen  ligt  reeds  in  de  schaduw  van  den  avond. 

Het  kost  moeite  ons  los  te  scheuren  van  dit  heerlijk  punt.  Wij 
versmaden  ook  nu  de  tandradbaan  en  wandelen  liever  naar  beneden 
door  de  conglomeraten  , die  ten  gevolge  van  de  ongelijkmatige  verweering 
der  bindende  massa,  vaak  grillige  rotsvormen  vertoonen.  Dit  is  de 
Domkaul  — kaul  = kuil  — waar  reeds  in  de  13de  eeuw  door  de 
aartsbisschoppen  van  Keulen  steen  en  gehouwen  werden  voor  het  bouwen 
van  den  Keulschen  dom.  Van  daar  de  naam.  Midden  tusschen  wijn- 
gaarden , waar  het  Drachenblut  wast , staat  een  bank.  Wij  zetten  ons 
nog  even  neer , want  wij  kunnen  nog  niet  nalaten  onze  blikken  te 
laten  weiden  over  het  heerlijke  panorama,  dat  zich  uitbreidt  voor  onze 
voeten.  Het  lieve  stadje  Hgt  daar  zoo  rustig  in  de  schemering.  Op 
den  Rijn  , rood  door  de  ondergaande  zon  , varen  stoombooten  en  schepen 
af  en  aan.  Gezang  en  gelach , hinderlijk  en  de  stemming  bedervend 
van  nabij , klinken  nu  poëtisch , getemperd  door  den  afstand.  Alles  in 
de  natuur  en  in  ons  eigen  gemoed  is  daarmede  in  samenklank. 

Wij  bewonderen  stil,  maar  kunnen  toch  niet  inhouden  een  woord  van  lof 
en  dank  aan  de  zoo  vaak  gesmaadde  eeuw  van  stoom  en  ijzer.  Zonder 
haar  toch  zou  dit  reine  natuurgenot  voor  ons  onbereikbare  weelde  zijn. 

Hoe  mag  het  er  hier  wel  uitgezien  hebben  in  den  tijd , toen  deze 
basaltmassas  uit  den  bodem  oprezen  en  naar  boven  geperst  werden  ? 

Wellicht  mag  dat  eeuwen  geduurd  hebben,  maar  in  ieder  geval  moet 
de  werking  geweldig  en  van  hevige  aardbevingen  vergezeld  zijn  geweest. 
De  tijd , waarin  de  eigenaardige  schilfergesteenten  van  het  middelge- 
bergte van  den  Rijn  uit  het  water  der  vóór-devonische  zee  bezonken, 
was  lang  voorbij. 

Nadat , door  langzame  daling  van  de  zee , of  door  even  trage  rijzing 
van  den  bodem , het  eiland , waarvan  reeds  zoo  dikwijls  sprake  was , 
ontstond,  nadat  de  Rijn  reeds  vrij  diep  zijne  bedding  daarin  uitgegraven 
had , lange  reeksen  van  eeuwen  daarna  grepen  eerst  deze  vulkanische 
uitbarstingen  plaats. 

Zooals  reeds  gezegd  is  ligt  het  basalt  van  den  Roderberg  op  rol- 
steenen en  zand,  die  door  den  Rijn  aangespoeld  moeten  zijn. 

De  basaltlaag  op  den  top  van  den  Meissner , waarvan  eveneens  boven 
reeds  sprake  was  , ligt  boven  op  tertiaire  bruinkoollagen. 

Bij  het  uitgraven  van  die  bruinkolen  ontdekte  men  zijnen  samenhang 
met  eenen  loodrecht  uit  de  diepte  opstijgenden  lavastroom  of  -gang. 
Die  stroom  komt  van  zeer  aanzienlijke  diepte,  zooals  duidelijk  blijkt 


TETS  OVER  DEN  RIJN  EN  ZIJN  VULKANEN. 


273 


uit  in  de  massa  opgesloten , door  den  lavastroom  afgebroken  en  mede 
naar  boven  gevoerde , steenen  en  rotsblokken.  Hij  is  omgeven  door 
stijl  opgerichte  lagen  bonten  zandsteen  en  mossel-kalk , welke  de  lava- 
stroom dus  eerst  opgetild  en  vervolgens  doorgebroken  heeft.  Daarna  is 
de  dikvloeibare  lava  naar  alle  zijden  afgestroomd. 

Tusschen  het  tijdperk , waarin , op  de  plaats  waar  wij  ons  bevinden  , 
de  karakteristieke  Thonschiefer  zich  afzette  en  den  tijd  , waarop  de  boven 
geschilderde  eruptiën  plaats  grepen , liggen  eeuwen , gedurende  welke 
het  uiterlijk  aanzien  der  aarde  een  algeheele  verandering  onderging. 

Gaan  wij  nu , onzen  tocht  vervolgend , Rijn  op , dan  treffen  wij  nog 
talrijke  sporen  aan  van  deze  werkingen. 

Die  van  het  zoogenoemde  Neuwieder  bekken  en  die  van  het  zuidoos- 
telijk gedeelte  van  het  Eifelgebergte , wil  ik  met  mijne  lezers  bezoeken. 
Neuwied  en  Andernach  zijn  bij  onze  bouwkundigen  bekende  namen , 
omdat  het  belangrijke  stapelplaatsen  zijn  van  tuf-,  duif-  of  drijfsteen 
en  van  tras  of  cement. 

Gaat  men  met  de  » Rechts  Rheinische  Bahn”  naar  Coblenz  of  Ehren- 
breitstein , dan  passeert  men  eerst  een  lief  dal , dat , voor  noorde-  en 
oostewinden  gesloten , reeds  vroeg  in  het  voorjaar  zwakken  en  herstel- 
lenden trekt , die  in  Honnef  en  Rhöndorf  goede  verpleging  vinden. 
Na  ongeveer  20  minuten  komen  wij , bij  station  Unkel , aan  den  voet 
der  bergen,  die  gedeeltelijk  opgeruimd  zijn  om  plaats  te  maken  voor 
de  rails  — zoo  rijzen  zij  op,  onmiddellijk  uit  den  stroom. 

Landwaarts  in  zien  wij  bazaltgroeven  , herkenbaar  aan  de  kijschwerk- 
tuigen , die  de  uitgehouwen  steenen  langs  steile  banen  naar  beneden 
laten.  Zij  bewijzen  dat  het  evengenoemde  dal  geheel  door  vulkanische 
rotsen  ingesloten  is. 

Haast  elke  vijf  minuten  houdt  de  trein  op , bij  schilderachtige  oude 
stadjes , zoovele  bewijzen  van  vroegere  en  tegenwoordige  welvaart , 
die  vader  Rhijn  medebracht  en  brengt. 

Langzamerhand  worden  de  groene  wijnlanden  talrijker.  Wij  zien  de 
in  rijen  , aan  witte  stokken  gebonden  planten  echter  nog  uitsluitend 
aan  onzen  kant;  de  noordewind  is  nog  te  streng,  de  zuiderzon  nog  te 
onmisbaar  dan  dat  het  edele  gewas  aan  de  overzijde  zou  kunnen  gedijen. 

Wij  snorren  nu  Rheinbrohl , Hammerstein  en  Leutesdorf  voorbij 
om  bij  Ihrlich  de  kleine  Wied-bach  te  passeeren  en  spoedig  stil  te 
staan  bij  Neuwied , waar  wij  uitstappen. 

Nu  zien  wij  links  en  aan  de  overzijde , voorbij  Andernach , een  wijde 
vlakte  zich  openen.  De  trein  passeerde  reeds  taltijke , onafzienbare  rijen 


274 


IETS  OVER  DEN  RIJN  EN  ZIJN  VULKANEN. 


van  grijswitte  steenen , in  den  vorm  veel  gelijkende  op  korte  turf. 

De  waarde  van  dit  bouwmateriaal  blijkt  uit  het  steeds  toenemend 
gebruik.  Het  is  vuurvast  en  zoo  ligt , dat  het  in  het  water  drijft , 
daarbij  poreus  en  een  zeer  slechte  warmtegeleider. 

De  grondstof,  waaruit  het  vervaardigd  wordt  is  door  de  werking 
van  het  vuur  ontstaan  en  daaruit  laat  zich  zijn  weerstandsvermogen 
tegen  hitte  gemakkelijk  genoeg  verklaren.  Die  grondstof  is  namelijk 
zoogenoemde  vulkanische  tuf,  een  verweeringsprodukt  van  het  genoeg 
bekende  puimsteen. 

Deze  sponsachtige , zwarte  of  grijze  steensoort  heeft  dezelfde  schei- 
kundige samenstelling  als  zoogenoemd  obsidiaan , een  glasachtige  lava- 
soort. Als  men  obsidiaan  zeer  sterk  verhit,  zwelt  het  op  en  verandert 
het  in  puimsteen. 

Daar  nu  de  meeste  lavasoorten,  die  door  vulkanen  uitgebraakt  worden, 
voor  een  groot  deel  uit  obsidiaan  bestaan , vindt  men  natuurlijk  aan 
de  oppervlakte  der  gestolde  stroomen  groote  hoeveelheden  puimsteen , 
terwijl  dit  ook  reeds  in  het  inwendige  van  de  vloeibare  lava  ontstaat. 
Dan  wordt  het , hetzij  in  grootere  of  kleinere  stukken , hetzij  in  den 
vorm  van  uiterst  fijne  vulkanische  asch , uitgeworpen.  Ik  behoef  hier 
slechts  te  herinneren  aan  dè  ontzettende  massas  van  dit  gesteente , die 
uitgeworpen  zijn  bij  de  vreeselijke  uitbarsting  van  Krakatau. 

Invloed  of  hulp  van  water  is  voor  de  vorming  van  puimsteen  niet 
noodzakelijk.  Wel  is  de  hulp  van  het  water  weer  onmisbaar  voor  de 
vorming  van  de  grondstof,  waaruit  de  drijfsteenen  in  het  Neuwieder 
bekken  vervaardigd  worden. 

Hei  is  de  vraag  of  groote  lagen  puimsteen , door  den  invloed  van 
weer  en  wind , langzamerhand  die  verandering  in  vulkanische  tuf 
kunnen  ondergaan.  Eigenlijk  moet  men  dit  wel  aannemen , omdat  men 
tuflagen  aantreft  op  hellingen  en  aan  den  voet  van  vulkanen , waar , 
zoover  men  dat  na  kan  gaan , nooit  water  geweest  is. 

Hoe  dit  zij , zeker  is  het , dat  in  het  geval , dat  wij  hier  voor  ons 
hebben,  geen  twijfel  bestaan  kan  of  wij  hebben  te  doen  met  een  zui- 
vere bezinking. 

De  vlakte  die  zich,  aan  onzen  kant  tot  Bendorf  en  aan  den  linker- 
oever tot  aan  Coblenz , voor  ons  uitbreidt , is  ontwijfelbaar  de  bodem 
van  een  voormalig  meer , dat  een  grooten  watertoevoer  kreeg  van 
Rijn , Moezel  en  Lahn. 

De  afloop  van  water  had  plaats  in  de  tegenwoordige  rivierbedding 
beneden  Neuwied.  Dat  meer  had  een  lengte  van  16  kilometer  en  de 


IETS  OVER  DEN  RIJN  EN  ZIJN  VULKANEN. 


275 


grootste  breedte  bedroeg  ruim  10  kilometer  of  twee  uren  gaans. 

De  Moezel  stortte  zich  bij  Mosel weiss  boven  Coblenz  er  in  uit.  Het 
is  leeggeloopen  , toen  de  drempel , waarover  het  water , ongetwijfeld  in 
den  vorm  van  een  waterval , afstroomde , diep  genoeg  weggesleten  was , 
om  lager  dan  het  aan  beide  oevers  van  de  rivier  gelegen  land  gedaald 
te  zijn. 

Zoo  zal  ook  eenmaal  het  Noord-amerikaansche  Eriemeer  leegloopen 
in  het  Ontariomeer , als  de  geweldige  drempel , waarover  de  Niagara 
zich  naar  beneden  stort,  opgeruimd  zal  zijn.  In  driejaar  verplaatst 
de  uit  harden  kalksteen  gevormde  drempel,  waarover  het  water  55  M. 
diep  naar  beneden  stort,  zich  gemiddeld  1 Meter.  Oorspronkelijk  moet 
de  waterval  zich  bevonden  hebben  ongeveer  op  de  plek , waar  thans 
Queenstown  gelegen  is.  Thans  ligt  hij  12000  Meter  hooger  op.  Voor 
die  verplaatsing  zouden  dus  36000  jaren  noodig  geweest  zijn.  Dit  is 
een  lage  schatting , want  op  bovengenoemden  afstand  treft  men  gedeelten 
aan  in  de  rotsachtige  oevers , die  veel  harder  zijn  dan  het  gesteente 
op  de  plek , waar  zich  thans  de  waterval  bevindt.  Toch  is  de  geheele 
verplaatsing  en  de  uitspoeling  van  de  diepe  kloof,  waardoor  het 
water  tegenwoordig  afvloeit , gebeurd  in  het  tegenwoordige  geologische 
tijdperk,  zooals  blijkt  uit  het  voorkomen  van  schelpen  van  nog  in  de 
beide  meeren  levende  mossels  in  de  rotslagen  aan  de  beide  oevers. 

Zoo  moet  ook  eenmaal  de  Elbe  een  afvoerrivier  geweest  zijn  van 
een  groot  Boheemsch  meer.  Het  water  stroomde  toen  door  een  groote 
zandsteenvlakte , de  tegenwoordig  zoo  bekende  en  bezochte  Sachsische 
Schweiz.  Bij  Pirna  rees  dat  hoog  plateau  met  steile  wanden  op  uit  de  vlakte 
en  daar  bevond  zich  een  groote  waterval.  De  eigenaardige  formatie  van 
de  groteske  zandsteenrotsen  , die  deze  streek  zoo  aantrekkelijk  maakt  voor 
den  toerist , is  een  welsprekende  getuige  van  de  uitspoelende  werking  van 
het  water.  Door  de  talrijke  kloven  en  dalen , en  bovenal  door  de  tegen- 
woordige Elbebedding , is  toen  dat  Boheemsche  meer  leeggeloopen. 

Een  dergelijke  toestand  moet  ook  bestaan  hebben  bij  den  Rijn.  De 
groote  waterval  bevond  zich  eerst  tusschen  Rolandseck  en  den  Drachen- 
fels.  De  uitschurende  werking  van  het  nimmer  rustende  water  deed 
hem  zich  steeds  verder  stroomopwaarts  terugtrekken  tot  eindelijk  het 
meer  van  Neuwied  bereikt  was.  Daar  bleef  hij  en  moet  hij  steeds  lager 
geworden  zijn , om  eindelijk  over  te  gaan  in  een  stroomversnelling. 
Toen  ten  slotte  de  rivierbedding  gedaald  was  tot  beneden  den  bodem 
van  het  meer , kon  dit  droog  worden  en  zoo  ontstond  de  toestand , 
dien  wij  tegenwoordig  aan  treffen. 


270 


TETS  OVER  DEN  RIJN  EN  ZTJN  VULKANEN. 


Zulke  veranderingen  moesten  evenwel  samengaan  met  groote  onregel- 
matigheden in  den  wateraanvoer  op  de  lagere  riviergedeelten  en  zoo 
alleen  kan  het  verklaard  worden,  dat  het  »BheingeröH”  op  zoo  groote 
afstanden  van  de  tegenwoordige  rivierbedding  wordt  aangetroffen. 

(Slot  volgt). 


EEN  LAMP  TEN  GEBRUIKE  BIJ  PUTBOBINGEN. 

Trouve  , de  door  zijne  menigvuldige  praktische  toepassingen  van  het 
gloeilicht  zoo  bekende  électricien  , heeft  onder  den  naam  van  érygmatoscope 
électrique  der  Fransche  Académie  een  toestel  aangeboden  , die  dienen 
moet  om  bij  grondboringen  de  lagen  te  onderzoeken  , die  men  passeert. 

Deze  nieuwe  toestel  bestaat  in  de  eerste  plaats  uit  een  gloeilamp 
van  groote  lichtkracht,  die  besloten  is  in  een  metalen  cilinder.  De 
helft  van  den  cilindrischen  zijwand  doet  dienst  als  reflector;  de  andere, 
die  van  dik  glas  is  vervaardigd , laat  de  teruggekaatste  stralen  door , 
die  dan  een  helder  licht  werpen  op  de  grondlagen  waar  de  boor  in 
doordringt.  De  bodem  van  den  cilinder  helt  onder  een  hoek  van  45° 
en  is  voorzien  van  een  elliptischen  spiegel , terwijl  het  bovenvlak  open 
is.  Het  in  den  spiegel  gevormde  beeld  van  den  verlichten  zijwand 
van  het  boorgat  wordt  door  deze  vertikaal  naar  boven  geworpen  en 
kan  door  den  boven  het  gat  geplaatsten  waarnemer  met  behulp  van 
een  kijker  worden  waargenomen.  De  lamp  zelve  is  zoo  ingericht,  dat 
zij  opwaarts  geen  stralen  uitzendt. 

Deze  gansche  toestel  nu  wordt  opgehangen  aan  een  langen  kabel , 
die  uit  twee  geïsoleerde  geleiddraden  bestaat  en  op  een  katrol  met 
evenzoo  geïsoleerde  tappen  wordt  opgewonden.  Door  middel  van  twee 
daar  langs  wrijvende  veeren  staan  beide  tappen  in  verband  aan  de 
eene  zijde  met  de  geleiddraden , aan  de  andere  met  de  polen  van  een 
batterij.  Op  deze  wijze  kan  men  gemakkelijk  de  érygmatoscoop  op- 
en neêrhalen , zonder  dat  daarbij  het  licht  uitgaat. 

Naar  trouve  meldt,  geeft  zijn  toestel  op  een  diepte  van  200  a 
300  meters  noch  prachtige  resultaten:  de  verschillende  lagen  zijn  door 
de  waarnemers  zoo  volkomen  onderscheiden , dat  zij  die  zonder  bezwaar 
konden  determineeren.  Daar  overigens  de  bruikbaarheid  van  het  in- 
strument alleen  in  de  kracht  van  den  kijker  haar  grens  vindt , belet 
niets  om  het  ook  voor  onderzoekingen  op  grootere  diepten  dan  de 
boven  vermelde  aan  te  wenden.  v.  d.  v. 


DE  FLORA  VAN  HET  VERLEDEN. 


DOOR 

Dr.  T.  C.  W \ N K L E R 


Langen  tijd  reeds  hebben  wij  uitgezien  naar  den  geleerde , die  voor 
de  botanie  zou  doen,  wat  door  darwin  , haeckel,  hüxley  en  vele 
anderen  gedaan  is  voor  de  zoölogie.  Wij  missen  nog  altijd  den  man, 
die  den  moed  van  een  lamauck  , een  darwin  en  een  haeckel  zal  heb- 
ben , en  ons  een  genealogische  geschiedenis  van  het  plantenrijk  zal 
geven.  Prof.  coulter  zeide , in  een  toespraak  in  de  Indian  Academy 
of  Science , dat  »het  publiek  de  ooren  spitst  als  het  een  discussie  hoort 
over  de  ontwikkeling  van  vogels , van  zoogdieren  of  van  den  mensch , 
maar  geen  het  minste  belang  stelt  in  de  wondervolle  structuur  van 
gymnospermen  en  lycopoden,  ofschoon  deze  laatsten  vele  onweêr- 
sprekelijke  argumenten  leveren  ten  gunste  van  een  theorie , die  een  om- 
wenteling in  de  wetenschappelijke  wereld  heeft  te  weeg  gebracht.”  Wij 
meenen  onzen  lezers  genoegen  te  zullen  doen , door  hier  een  kort  over- 
zicht te  geven  van  den  tegenwoordigen  staat  onzer  kennis  van  de 
plantenwereld  van  het  verleden ; een  kennis  die , op  de  onderzoekingen 
van  de  saporta,  BROGNiART,  heer,  GÖPPERT  en  andere  europeesche 
geleerden  gebouwd , in  den  laatsten  tijd  zeer  groote  vorderingen  ge- 
maakt heeft  door  geleerden  in  Amerika,  zooals  coulter,  dawson  en 
anderen. 

Wij  weten  niet  wanneer  het  leven  op  aarde  ontstaan  is.  Doch  dit 
is  wel  zeker , dat  er  in  de  eerst  gevormde  of  oudste  lagen  van  de 
aardkorst , dat  is  in  de  laurentiaansche  en  huroniaansche 
gesteenten,  die  met  hun  beiden  een  dikte  hebben  welke  op  vijftig 
duizend  voet  wordt  geschat , tot  heden  geen  ontwijfelbare  fossielen  zijn 

18 


278 


DE  FLORA  VAN  HET  VERLEDEN. 


gevonden.  De  sterkste  verbeelding  laat  ons  in  den  steek , als  wij  een 
denkbeeld  trachten  te  krijgen  van  den  ontzachlijk  langen  tijd,  die  er 
verloopen  moet  zijn  gedurende  de  afzetting  of  vorming  van  deze  ge- 
steenten , of  als  wij  ons  trachten  voor  te  stellen , hoe  de  toestand  van 
onze  aarde  in  dien  tijd  was.  De  geologie  veroorlooft  ons  te  denken 
aan  een  zee  welker  water  heet  was , bijna  kokend ; getijen , zoo  hoog 
dat  zij  geheele  landstreken  weg  spoelden ; vulkaanuitbarstingen , overal 
uit  de  nog  heete  aardkorst.  In  het  onderste  gedeelte  der  laurentiaansche 
vorming , dertig  duizend  voet  dik , is  geen  spoor  van  het  bestaan  van 
een  wezen  dat  eens  heeft  geleefd.  Maar  in  het  middengedeelte  dier 
lagen  vindt  men  groote  beddingen  van  kalksteen , grafiet  en  ijzererts. 
In  jongere  vormingen  wijzen  zulke  afzetsels  ongetwijfeld  op  het  be- 
staan van  dierlijk  en  plantaardig  leven , maar  het  is  ónmogelijk  uit 
te  maken  of  de  toestand  van  onzen  aardbol  in  den  laurentiaanschen 
tijd  wel  of  niet  van  dien  aard  was , dat  zulke  delfstoffen  konden  wor- 
den afgezet.  Dawson  beweert  echter  dat  het  grafiet  of  potlood  van 
de  laurentiaansche  gesteenten  van  plantaardigen  oorsprong  is , en  als 
dit  waar  is , dan  moet  er  een  uitgebreide  vegetatie  bestaan  hebben , 
hoewel  van  de  laagste  soort , bestaande  uit  celplanten , zooals  wieren , 
mossen  en  korstmossen. 

De  hoeveelheid  grafiet,  die  men  in  het  onderste  gedeelte  van  het 
laurentiaansche  stelsel  aantreft , is  onbegrijpelijk  groot.  In  het  green- 
fofo?-kalksteen  aan  de  Ottawa-rivier  wordt  de  verticale  dikte  van  de 
grafiet-aders  op  vijf-en-twintig  tot  dertig  voet  dikte  geschat.  Op  een 
plek  in  dit  district  wordt  een  grafiet-bedding  bewerkt , die  van  tien 
tot  twaalf  voet  dik  is,  en  twintig  percent  zuiver  potlood  oplevert. 
In  de  groef  gelijkt  het  volkomen  op  steenkool.  Als  men  bedenkt  dat 
grafiet  in  even  groote  hoeveelheid  voorkomt  op  verschillende  andere 
plaatsen , in  kalkbeddingen  van  vijf-en-dertig  honderd  voet  dikte , 
dan  zeker  is  het  geen  overdrijving  te  beweren,  dat  de  hoeveelheid 
koolstof  in  het  laurentiaansche  stelsel  besloten,  even  groot  is  als  die 
in  het  steenkoolstelsel  wordt  gevonden. 

In  de  silurische  en  devonische  stelsels  vindt  men  bitu- 
menhoudende  leien  en  kalken,  die  gemetamorphoseerd  zijn  door 
zeer  groote  hitte  en  drukking,  en  zoodoende  in  grafiethoudende  ge- 
steenten zijn  veranderd , en  die  veel  op  de  grafiethoudende  gedeelten 
van  de  minst  veranderde  laurentiaansche  gesteenten  gelijken.  In  de 
Quebec-gesteenten  van  Point  Levi  zijn  er  aderen  van  meer  dan  een 
voet  dikte , die  met  een  koolachtige  stof  zijn  gevuld , welke  een 


DE  FLORA  VAN  HET  VERLEDEN. 


279 


dwarsloopende  kolomstructuur  hebben , en  door  logan  en  hunt  als 
veranderd  bitumen  worden  beschouwd.  Het  is  zeer  waarschijnlijk, 
dat  het  laurentiaansche  grafiet,  als  het  van  plantaardigen  oorsprong 
is,  geheel  en  al  het  organisch  karakter  verloren  heeft  en  tot  bitumen 
is  geworden , voordat  het  in  grafiet  werd  veranderd. 

Het  klimaat  en  de  atmosfeer  van  den  laurentiaanschen  tijd  moeten 
zeer  geschikt  zijn  geweekt  voor  de  ontwikkeling  van  een  laag  orga- 
nisch leven.  Groote  hoeveelheden  koolstof,  later  opgesloten  in  kalk- 
en koolhoudende  beddingen,  moeten  in  de  atmosfeer  aanwezig  zijn 
geweest,  en  een  rijk  voedsel  hebben  opgeleverd  voor  plantaardige 
wezens.  De  inwendige  hitte  der  aarde  moet  het  water  van  de  zee  hebben 
warm  gemaakt , en  de  heele  wereld  moet  hebben  geleken  op  de  heetst 
gestookte  tropische  plantenkas,  dawson  gelooft  dat  er  tegen  het  laatst 
van  dit  tijdperk  wieren  van  reusachtige  afmetingen  hebben  bestaan , 
en,  in  sommige  vormen,  zelfs  uit  het  water  zullen  zijn  opgerezen. 
De  lage  celplanten  die  thans  zulk  een  nederige  plaats  in  de  schepping 
beslaan  , zooals  korstmossen  , wieren  , mossen  , zullen  toen  zoo  krachtig 
en  groot  zijn  geweest,  dat  zij  bosschen  van  boomen  vormden.  Wij 
zullen  straks  zien  dat  er  in  de  flora  van  het  latere  silurische  tijdperk 
nog  sporen  gevonden  worden  van  het  voormalig  bestaan  van  zulke 
gewassen. 

Het  huroniaansche  tijdperk,  ’t  welk  op  het  laurentiaansche  volgde, 
schijnt  een  woelige  en  onrustige  tijd  te  zijn  geweest , en  geeft  ons 
geen  blijk  van  plantengroei,  behalve  in  zekere  donkerkleurige,  door 
koolachtige  stoffen  gekleurde  leien.  In  de  oudste  ca mb ris che 
gesteenten  van  Zweden  heeft  men  plantachtige  vormen  gevonden , die 
door  den  zweedschen  geoloog  linnarsson  den  naam  van  Eophyton  of 
dageraadsplant  hebben  ontvangen.  Zij  bevatten  echter  geen  spoor 
van  koolachtige  stoffen,  en  daarom  houdt  dawson  hen  voor  groeven 
of  sleuven , in  het  leem  gemaakt  door  de  pooten  of  den  staart  van 
het  een  of  ander  waterdier , die  later  zijn  opgevuld  geworden , en  door 
opvolgende  bezinksels  bewaard  gebleven.  Deze  zelfde  bewering  is  ook 
van  toepassing  op  vele  andere  onderstelde  planten  , die , nauwkeurig 
onderzocht,  niets  anders  schijnen  te  zijn  dan  het  spoor,  de  groeven 
of  sleuven  door  wormen  en  schaaldieren  veroorzaakt.  Het  spoor  dat 
door  den  heden daagschen  Limulus  der  Molukken  in  de  klei  van  het 
strand  wordt  gemaakt , gelijkt  sprekend  op  het  loof  van  een  zeewier. 

De  oudste  plant , aan  welker  echt  plantaardige  natuur  door  dawson 
niet  getwijfeld  wordt , werd  hem  door  dr.  allcyne  nicholson  van 


280 


DE  FLORA  VAN  HET  VERLEDEN. 


Aberdeen  aangeboden , en  wordt  Protannularia  geheeten.  Zij  is  in  de 
Skiddaw-gesteenten  van  Cumberland  gevonden , en  vertoont  een  be- 
valligen , op  riet  gelijkenden  vorm , met  bladerenbundeltjes  aan  de 
toppen  der  takken.  Zij  is  verwant  aan  de  kedendaagsche  Rhizocarpeeën  , 
waarover  wij  straks  zullen  spreken. 

In  het  onder-silurisch  zijn  slechts  twee  andere  sporen  van 
echte  planten  gevonden.  In  het  opper- silurisch  nemen  de  be- 
wijzen van  een  land-vegetatie  eenigszins  toe.  Onder  deze  oude  planten 
is  er  vooral  één  belangrijk,  omdat  zij  een  overgeblevene  schijnt  te 
zijn  van  die  boom-zeewieren,  welker  overblijfselen  de  grafiet- 
beddingen  hebben  gevormd,  waarover  wij  boven  spraken.  Het  schijnt 
een  onveranderlijke  ontwikkelings-wet  te  zijn  , dat  de  lagere  organismen , 
als  zij  niet  behoeven  te  strijden  tegen  hoogere  vormen , zeer  groote 
verhoudingen  verkrijgen.  Zoo,  bij  voorbeeld,  de  Eurypteridae , reus- 
achtige schaaldieren  uit  den  opper-silurischen  tijd , levende  toen  de 
visschen  klein  en  nog  weinig  in  getal  waren ; de  reusachtige  sala- 
manders van  de  steenkoolbosschen  vóór  het  ontstaan  van  reptielen  ; 
en  de  groote  reptielen  van  het  lias,  die  veel  grooter  van  gestalte 
waren  dan  de  landdieren , die  sedert  verschenen  zijn.  Zoo , verder , 
hebben  wij  de  reusachtige  wolfsklauwen , Lycopodiaceae , en  paarde- 
staarten , Equisetaceae , van  de  steenkool-bosschen  vóór  het  verschijnen 
van  hoogere  vormen.  Wij  mogen  ons  dus  wel  een  zeewierboom  ver- 
beelden , groeiende  zelfs  vóór  de  dagen  der  wolfsklauwen  en  paarde- 
staarten  , maar  ’t  is  zeker  veel  belangrijker  te  vernemen  , dat  wij  fossiele 
overblijfselen  van  zulk  een  plant  inderdaad  bezitten. 

Door  dawson  is  dit  vreemde  fossiel  Nematophyton  genoemd.  In 
1870  werden  dien  geleerde  eenige  sporenhouders  of  zaden  vertoond, 
door  joseph  hooker  als  Pachytheca  beschreven , uit  de  opper-ludlow- 
beddingen  van  Engeland.  In  de  zelfde  steenplaten  vond  men  brokjes 
fossiel  hout,  identisch  met  een  fossielen  boom  uit  het  devonisch  van 
Gaspé  in  New-Brunswick , reeds  in  1859  door  dawson  beschreven. 
Het  hout  van  dezen  zonderlingen  boom  vertoont  een  weefsel  van 
lange  cylindrische  pijpen , in  overlangsche  doorsnede  gelijkende  op 
dunne  wormen , en  overkruist  door  een  zeer  samengesteld  netwerk 
van  dunnere  pijpjes.  Die  boomen  waren  zeer  groot,  met  een  kool- 
achtigen  bast  en  groote , ver  uiteen  gespreide  wortels ; de  stam  was 
glad  of  ongeregeld  geribd,  en  scheen  uit  leden  te  bestaan.  Professor 
penhallow  van  de  Melvill  Universiteit  werd  verzocht  den  Nemathopyton 
te  onderzoeken , en  zei  daarvan  het  volgende : » De  structuur  van 


DE  FLORA  VAN  HET  VERLEDEN. 


281 


Nematophyton  is  eenig : er  is  geen  plant  van  het  tegenwoordige  type 
die  er  mede  te  vergelijken  is.  De  primaire  structuur  bestaat  uit 
groote  kokervormige  cellen , zonder  duidelijk  einde  en  zonder  merk- 
teekenen  van  structuur.  Het  losse  karakter  van  de  geheele  structuur, 
de  ineenloopende  cellen,  hun  dooreenstrengeling , en  eindelijk  hun  ver- 
takking in  een  secondaire  reeks  van  dunnere  draden , wijzen  krachtig 
op  een  echte  verwantschap  van  dezen  stam  met  wieren  en  andere 
Thallogenen”.  En  dawson  voegt  daarbij:  »Als  wij  bedenken  dat  Ne- 
matophyton een  groote  boom  was,  die  somtijds  een  doorsnede  van  twee 
voet  en  een  hoogte  van  ten  minste  twintig  voet  bereikte  voordat  hij 
vertakte ; dat  hij  groote  wortels  had  en  dikke  takken  ; dat  hij  een 
luchtplant  was , die  waarschijnlijk  in  een  moeras  groeide ; dat  zijn 
zaden  zoo  groot  en  zoo  samengesteld  zijn , dat  zij  niet  wel  als  sporen 
beschouwd  kunnen  worden , dan  blijkt  het  dat  er  in  dat  vroege  pa- 
laeozische  tijdperk  planten  bestonden , waar  de  hedendaagsche  botanie 
nooit  van  gedroomd  heeft.” 

Behalve  de  Nematophyton  zijn  er  in  de  zelfde  gesteenten  ook  nog  vele 
andere  fossiele  indruksels  gevonden , sommigen  van  twijfelachtigen 
oorsprong , maar  eenigen  ook  die  zonder  twijfel  van  echte  wieren  af- 
komstig zijn , en  waardoor  wordt  aangetoond  dat  de  zeeën  van  de 
cambrische  en  silurische  tijdperken  bewoond  werden  door  zeewieren , 
die  niet  zeer  ongelijk  waren  aan  die  van  den  tegen woordigen  tijd. 

In  de  gesteenten  van  den  opvolgenden  devonischen  tijd  vinden  wij 
sporen  van  wortelvruchtigen  (Rhizocarpen) , en  Lycopodiaceae  of  wolfs- 
klau wachtigen.  In  dit  tijdperk,  het  devonische,  door  de  amerikaansche 
geologen  het  e r i s c h e geheeten  , gebeurden  er  groote  veranderingen 
in  de  aardkorst,  opheffingen  van  heele  landstreken,  vulkaan-uitbarstingen, 
enz.  In  Noord- Amerika  was  toen  het  geheele  binnenland , zoover  als 
tot  de  Groote  Meren , een  groote  binnenzee , met  koraal-eilanden  als 
bezaaid,  en  de  Appalachians  werden  toen  gevormd.  Het  Amerika  van 
dien  tijd  bestond  dus  in  het  noorden  uit  een  groot  land  met  twee 
lange  landtongen , de  een , Appalachians , in  het  oosten  , en  de  andere , 
de  Rocky  Mountains , in  het  westen.  Aan  de  buitenzijde  van  die 
bergruggen  lagen  lage  landen , bedekt  met  plantengroei , terwijl  aan 
de  binnenzijde  de  groote  binnenzee  lag , met  haar  groene , met  bosch 
begroeide  eilanden , en  dus , ofschoon  met  waarschijnlijk  minder  diep 
water , geheel  in  den  toestand  van  de  hedendaagsche  archipels  van 
de  Stille  Zee.  Het  klimaat  was  zacht,  en  zeer  geschikt  ter  ontwikke- 
ling van  een  weelderigen  plantengroei.  Het  schijnt  dat  er  toen  nieuwe 


282 


DE  FLORA  VAN  HET  VERLEDEN. 


plantenvormen  uit  het  noorden  naar  die  eilanden  verhuisden , waar 
het  lang  aanhoudende  zomerzonnelicht , met  groote  warmte  verbonden , 
de  ontwikkeling  en  verspreiding  van  die  planten  zeer  zal  hebben  be- 
gunstigd. 

In  Europa  waren  in  dat  tijdperk  de  toestanden  ongeveer  gelijk , 
zooals  wij  door  de  onderzoekingen  van  de  saporta  en  andere  geologen 
weten.  Ook  in  Europa  waren  toen  groote  zeeën  met  eilanden , en 
later  binnenzeeën  vol  visschen , en  met  een  overvloedigen  plantengroei 
op  hare  kusten.  Het  Old  Red  Sandstone  van  Schotland,  met  zijn  wonder- 
lijke met  plaatschubben  en  pantsers  bedekte  visschen  , vertegenwoordigt 
den  eersten  toestand , terwijl  het  devonisch  van  Engeland  de  snel 
gevuld  wordende  ondiepe  zeeën  vertegenwoordigt. 

De  vegetatie  van  dit  tijdperk  geleek  zeer  veel  op  die  der  steenkool- 
bosschen , ofschoon  de  soorten  allen  verschilden.  Varens  vooral 
groeiden  uiterst  weelderig ; de  oudste  thans  bekende  varen  is  gevonden 
in  het  midden-devonisch.  Sommigen  dier  varens  waTen  boomvarens 
— in  het  opper-devonisch  van  Gilboa  in  den  staat  New-York  zijn 
de  overblijfsels  gevonden  van  een  bosch  van  boomvarens,  staande  in 
situ , met  hun  groote  massa  van  luchtwortels  in  den  grond , waarop 
zij  gegroeid  zijn.  »Deze  luchtwortels  leeren  ons  kennen”,  zegt  dawson  , 
»een  nieuwe  inrichting  tot  versterking  van  den  stam  der  planten , door 
het  afzenden  naar  den  grond  van  een  menigte  op  touwen  gelijkende 
cylinder*  wortels , van  verschillende  hoogten  aan  den  stam , en  die, 
een  samehstel  van  steunsels  vormden,  gelijk  het  want  van  een  schip. 
En  deze  wijze  van  versterking  van  den  stam  duurt  nog  voort  in  de 
hedendaagsche  boomvarens  der  tropen.” 

Nu  verschijnen  er  voor  het  eerst  twee  typen  van  Gymnospermen 
of  bedektzadigen , namelijk  de  Taxineae  en  de  uitgestorvene  familie 
der  Cordaïtes , met  bladeren  gelijkende  op  die  der  breedbladige  grassen 
of  Irideae.  Die  Taxineae , ofschoon  tot  de  zoogenaamde  naaktzadige 
planten  behoorende,  beschermen  hunne  zaden  in  een  sappig,  beker- 
vormig omhulsel , uitwendig  op  een  echte  bes  gelijkend.  Tot  heden 
is  er  evenwel  nog  geen  vrucht  van  deze  de vonische  Taxineae  gevonden  , 
en  zelfs  is  het  twijfelachtig  of  hun  blad  wel  bekend  is.  Bladeren , die 
misschien  tot  deze  planten  behooren , gelijken  op  die  van  den  heden- 
daagschen  Gingko  van  China,  Gingko  biloba.  Die  taxisboomen  zijn  vooral 
bekend  door  hun  gemineraliseerde  stammen , die  dikwijls  gevonden 
zijn  als  drijfhout  op  zandbanken  in  de  devonische  zandsteenen  en 
kalksteenen.  Zij  vertoonen  dikwijls  hun  structuur  op  de  volkomenste 


DE  FLORA  VAN  HET  VERLEDEN. 


283 


wijze  in  specimina , die  van  kwarts  of  kalk  zijn  doordrongen  en  waarin 
de  oorspronkelijke  houtvezel  is  veranderd  in  anthraciet  of  glanskool 
en  zelfs  in  grafiet  of  potlood.  Deze  boomen  hadden  een  echt  hout- 
weefsel , met  die  fraai  gerangschikte  hofstippels , zoo  kenschetsend 
voor  conifeeren  of  kegeldragers.  Zij  groeiden  naar  alle  waarschijnlijk- 
heid gelijktijdig  in  verschillende  gedeelten  van  Duitschland,  Schot- 
land en  Amerika.  Inderdaad , het  blijkt  bij  het  bestudeeren  van  het 
plantenleven  door  alle  geologisshe  tijden  tot  aan  den  ijstijd , dat  de 
noordelijke  deelen  van  Europa , Azië  en  Amerika  één  enkel  groot 
vastland  hebben  gevormd , waarop  planten , misschien  oorspronkelijk 
uit  die  streken  welke  nu  door  dik  bergijs  zijn  bedekt,  zich  naar  het 
zuiden  en  oosten  verspreidden.  De  hitte  van  het  geheele  jaar,  het 
lange  zomerzonnelicht,  de  stilte  van  het  donkere  jaargetijde,  alles 
schijnt  te  hebben  medegewerkt  om  de  arctische  streken  der  aarde , 
en  wel  vooral  Groenland , te  maken  tot  een  broeikas  voor  planten , 
en  wij  hebben  alle  reden  om  te  onderstellen  dat  de  hoogst  ontwik- 
kelde planten , de  exogene  planten  , daar  het  eerst  ontstonden  of  zich 
ontwikkelden. 

In  moerassige  streken  in  Engeland  groeien  nog  heden  zonderlinge 
kleine  planten,  rhizocarpen,  of,  zooals  zij  in  Engeland  heeten , pepper- 
worts , die  gewoonlijk  tot  de  varens  worden  gerekend , doch  die  in 
menig  opzicht  aan  hoogere  vormen  zijn  verwant.  Een  typische  soort 
van  deze  plant , de  Marsilea , heeft  een  kruipenden  stengel , die  kleine 
wortels  naar  beneden  zendt , en  lange  bladstelen , die  naar  boven 
groeien  en  blaadjes  van  vorm  als  klaverblaadjes  dragen.  De  vruchtjes 
bevinden  zich  in  de  oksels  der  bladstelen  , in  de  gedaante  van  eivor- 
mige zakjes , sporocarpen  geheeten , en  in  eiken  sporocarpus  bevinden 
zich  microsporangia  en  macrosporangia.  ( Microsporangia  worden  thans 
beschouwd  als  homologen  van  het  stuifmeel  of  pollen , en  macrospo- 
rangia als  de  homologen  vau  de  eitjes  der  hoogere  planten). 

De  rhizocarpen  van  den  devonischen  tijd  hebben  een  geschiedenis 
niet  minder  wonderlijk  dan  die  van  de  Foraminifeeren  van  het  krijt. 
Er  is  alle  grond' om  te  onderstellen,  dat  hun  sporenhouders,  als 
Sporangites  bekend,  de  voornaamste  bron  vormen  van  de  ontzachlijke 
voorraadschuren  van  petroleum  en  natuurlijk  gas  in  de  Vereenigde 
Staten  van  Noord  Amerika  en  elders.  De  sporangiten  zijn  uiterst 
bitumineus , en  bevatten  , gelijk  de  sporen  der  Lycopodiaceeën , bijna 
dubbel  zooveel  koolstof  als  de  cellulose  of  het  gewone  plantenweefsel : 
in  cellulose  vindt  men : C.  24 , H.  20 , O.  20 ; en  in  het  bekende 


284 


DE  FLORA  VAN  HET  VERLEDEN. 


heksenmeel  of  stuifpoeder , (de  sporen  van  wolfsklauwachtigen  van 
onzen  tijd):  C.  42,  H.  1 94/12 , O.  56/10. 

De  verspreiding  der  sporangiten  over  de  aarde  is  zeer  groot ; zij  worden 
gevonden  in  Noord-Amerika , Brazilië  , Duitschland  , Engeland  en  in  het 
zoogenoemd  witte  steenkool  van  Nieuw  Holland  en  Tasmansland. 

De  oudste  bedding  van  sporenhouders , die  door  Dawson  is  onder- 
zocht, bevindt  zich  te  Kettle  Point  aan  het  meer  Huron.  Het  is  een 
bedding  bestaande  uit  een  bruin  , bitumenhoudend  lei , dat  met  veel 
vlam  verbrandt , en  door  een  loupe  gezien , blijkt  te  zijn  opgevuld 
met  platte  schijfjes  van  ongeveer  een  honderdste  van  een  duim  in  door- 
snede , en  die , onder  den  mikroskoop , sporenhouders  of  macrosporen 
blijken  te  zijn  , terwijl  in  het  zelfde  lei  een  menigte  ronde , doorschij- 
nende korreltjes  gevonden  worden , die  zonder  twijfel  losse  sporen , 
microsporen  , zijn. 

Vergelijkt  men  deze  fossiele  sporenhouders  met  die  van  hedendaagsche 
rhizocarpen , dan  blijkt  het  dat  zy  volkomen  gelijken  op  de  sporen- 
houders van  Salvinia  natans , een  hedendaagsche  europeesche  plant. 

In  de  bedding  van  Kettle  Point  worden  ook  fossiele  Calamites  en 
schubboomen  , Lepidodendron , gevonden , doch  de  sporen  dier  planten 
zijn  geheel  verschillend  van  die  der  rhizocarpen. 

Deze  planten  kwamen  waarschijnlijk  als  drijfhout  op  de  plekken, 
waar  zij  nu  gevonden  worden , daar  deze  bedding  een  zeevorming  is , 
die  het  bevallige  zeewier  Spirophyton  en  schelpen  van  Lingula  bevat. 
Eenigen  tijd  na  de  ontdekking  van  de  Kettle-Point-beddingen  werden 
er  ook  groote  öphoopingen  ontdekt  in  de  zwarte  leien  van  Ohio  , van  . 
de  Huron-rivier , aan  de  oevers  van  het  meer  Erie  tot  het  Ohio-dal, 
een  afstand  van  tweehonderd  mijlen. 

Deze  beddingen  zijn  van  tien  tot  twintig  mijlen  breed , worden 
op  een  dikte  van  driehonderd  vijftig  voet  geschat  en  zijn  op  som- 
mige plaatsen  ten  minste  driemaal  zoo  dik.  Zij  zijn  geheel  gevuld 
met  die  kleine  plantaardige  schijfjes,  gewoonlijk  veranderd  in  een 
zeer  veel  bitumenhoudende , op  barnsteen  gelijkende  zelfstandigheid. 

Sporangites , die  er  onder  den  mikroskoop  ongeveer  gelijk  als  de 
bovengenoemden  uitzien , zijn  door  huxley  gevonden  in  de  Better- 
Bed-kool  van  het  bosch  van  Dean ; door  newton  in  het  witte  steen- 
kool van  Australië ; en  door  orville  derby  in  de  devonische  lagen 
van  Brazilië.  In  deze  laatsten  vindt  men  dikwijls  de  sporangiten  nog 
besloten  in  hun  oorspronkelijke  eivormige  sporocarpen , die  in  elk  op- 
zicht op  de  sporenhouders  van  Salvinia  natans  gelijken. 


DE  FLORA  VAN  HET  VERLEDEN. 


285 


Vele  andere  fraaie  rhizocarpen  vindt  men  in  de  devonische  leien  , 
waarvan  sommigen  met  wolfsklauwachtigen , Lycopodiaceae , overeen 
komen ; anderen  die  een  bevallig  op  dat  van  varens  gelijkend  loof 
hebben , en  nog  anderen  met  naakte  stengels , Psilophyton  geheeten  , met 
rudimentaire  of  korte  en  stijve  blaadjés. 

»Als  wij*’,  zegt  dawson,  »deze  oude  planten,  die  zulk  een  groote 
rol  in  den  palaeozoiscken  tijd  speelden , vergelijken  met  de  heden- 
daagsche  rhizocarpen , vinden  wij  dat  de  laatsten  nog , ofschoon  in 
verarmden  en  verkleinden  vorm , sommige  kenmerken  van  hun  voor- 
gangers vertoonen.  Eenigen,  zooals  Püularia , hebben  lijnvormige  bla- 
deren , op  die  van  Psilophyton  gelijkend ; sommigen , zooals  Marsilea 
hebben  wigvormige  bladschijven  in  bundeltjes  en  gelijken  op  de  be- 
vallige fossiele  Sphenophyllum , terwijl  anderen  varenachtige  bladeren 
hebben , die  bij  de  devonische  Psilophyton  te  vergelijken  zijn. 

Wij  gaan  nu  over  tot  een  vluchtige  beschouwing  van  een  tijdperk 
dat  zeker  niet  het  minst  belangrijke  is  in  de  geschiedenis  van  den 
plantengroei,  namelijk  tot  het  steenkooltijdperk,  of  dat  waarin 
onze  grootste  ophoopingen  van  kool  werden  gevormd.  De  groote  binnen- 
zeeën van  Europa  en  Amerika  van  het  devonische  tijdperk  werden 
veranderd  in  groote  moerassen , vochtig  en  warm , bewoond  door  in- 
sekten , duizendpooten  en  scorpioenen , alsmede  door  de  eerste  lucht- 
inademende  gewervelde  dieren , de  Labyrinthodonten  of  doolhof- 
tandigen , dieren  , die  zoowel  op  kikvorschen  als  op  salamanders  ge- 
leken , doch  die  thans  volkomen  uitgestorven  zijn. 

De  planten  die  het  meest  tot  de  voortbrenging  van  onze  steenkool 
schijnen  te  hebben  bij  gedragen , zijn  de  zegelboomen,  Sigillaria , 
en  de  calamiten:  de  eersten  verwant  aan  de  Lepidodendrons  of 
schubboomen  van  vroegere  tijdperken,  en  de  laatsten  verwant 
aan  onze  tegenwoordige  paardestaarten , Equisetaceae. 

De  zegelboomen  vertoonden  zich  in  het  steenkooltijdperk  in  een 
groote  menigte  van  soorten : men  kent  thans  reeds  meer  dan  tachtig 
soorten  van  het  geslacht  Sigillaria.  Zij  hadden  dikke , pilaarvormige , 
gegroefde  stammen , soms  van  verscheidene  voeten  in  doorsnede , die 
zich  van  boven  vertakten  in  eenige  weinige  dikke  takken , met  lange 
schubvormige  bladeren.  Zij  gelijken  wel  op  de  schubboomen  of 
Lepidodendrons  der  vorige  tijden , maar  zijn  massiver , met  gegroefde  , 
in  plaats  van  geschubde  stammen , en  langer  bladeren.  Deze  reus- 
achtige Lycopodiaceae  worden  zegelboomen  geheeten  naar  de  likteekens 


286 


DE  FLORA  VAN  HET  VERLEDEN. 


door  de  afgevallen  bladsteelen  achtergelaten , en  die  er  als  zegelin- 
druksels  op  den  stam  uitzien.  Het  hout  is  van  een  zeer  lage  struc- 
tuur , ofschoon  de  stam  soms  vijf  voet  dik  was , en  bestaat  voornamelijk 
uit  celweefsel  en  bastvezels , met  zeer  weinig  echt  houtweefsel  er 
tusschen.  Om  zulk  een  dikken  stam  van  zulk  een  primitief  karakter 
te  steunen  , waren  zeer  samengestelde  wortels  noodzakelijk.  Deze  wor- 
tels , onder  den  naam  van  Stigmaria  bekend , zijn  langen  tijd  gehouden 
voor  de  stengels  van  zekere  waterplanten.  Gewoonlijk  verspreidden  zij 
zich  uit  het  onderste  gedeelte  van  den  stam  der  zegelboomen  in  vier 
hoofdwortels,  vervolgens  verdeelden  zij  zich  regelmatig  verscheidene 
malen  in  tweeën , in  bifurcatiën , en  liepen  dan  uit  in  cylindrische , 
zeer  lange  kabels,  klaarblijkelijk  geschikt  om  de  plant  als  voor  anker 
te  leggen  in  den  zachten , weeken  bodem.  Die  wortels  hadden  lange 
cylindrische  worteltjes  of  bij  wortels,  die  zoodanig  met  de  hoofd  wortels 
verbonden  waren , dat , als  zij  afvielen  of  los  raakten , zij  regel- 
matige , ronde  likteekens  achterlieten.  Onder  elke  steenkoolbedding 
vindt  men  een  leembedding  vol  van  deze  zonderlinge  wortels , aan- 
toonende  dat  de  eerste  stap  tot  vorming  van  een  steenkoolbedding 
de  groei  was  van  een  bosch  van  Sigillariën  met  Stigmariën-wortels. 
Vooral  in  de  grovere  en  onzuivere  steenkoolsoorten  blijkt  het,  dat  de 
massa  bestaat  uit  platgedrukte  zegelboomen , vermengd  met  overblijf- 
selen van  allerlei  soort,  afkomstig  van  de  varens  en  andere  planten, 
die  onder  de  zegelboomen  groeiden , en  niet  zelden  ook  met  groote 
hoeveelheden  sporen  van  schubboomen  of  Lepidendroïden.  Die  bos- 
schen  zonken  langzamerhand  weg  in  den  moerassigen  bodem , waarbij 
soms  sommige  boomen  zelfs  rechtop  bleven  staan ; andere  bosschen 
groeiden  er  weer  boven  op , zoodat  in  den  loop  der  tijden  wel  zeven 
of  acht  bosschen  boven  elkander  groeiden ; maar  allen  zonken  ten 
laatste  en  werden  begraven.  Zoo,  door  opvolgenden  boschgroei , zijn 
de  soms  dertig  voet  dikke  steenkoollagen  ontstaan , die  ons  den  in- 
druk geven  van  den  ontzachlijk  langen  tijd,  die  tot  hun  vorming 
noodig  was. 

Wij  komen  nu  aan  de  belangrijke  groep  der  Calamiten.  Calamiten 
zijn  dikke , cylindrische , holle , onvertakte , gelede  stengels , met  op 
de  leden  kringen  van  takjes , die  naaldvormige  bladeren  dragen.  In 
hun  groeiwijze  en  vruchtvorming  gelijken  zij  op  reusachtige  paarde- 
staarten , Equisetaceae , maar  door  de  wijze  waarop  hun  stengels  ver- 
sterkt worden , gelijken  zij  meer  op  exogene  planten.  De  stengels  zijn 
overlangs  gegroefd , en  deze  groeven  geven  een  gestreept  of  ge- 


DE  FLORA  VAN  HET  VERLEDEN. 


287 


sleufd  voorkomen  aan  die  van  leden  of  knoopen  voorziene  stengels. 
Zij  schijnen  niet  zeer  vast  of  stevig  te  zijn  geweest , want  veelal  zijn 
zij , in  fossielen  toestand , min  of  meer  plat  gedrukt.  De  calamiten 
groeiden  als  dichte  bosschen  in  poelen  en  op  overstroomde  vlakten , 
en  vormden  veelal  een  dichten  rand  om  de  bosschen  van  zegelboomen. 
En  vele  andere  fraaie  planten  tusschen  de  rhizocarpen  en  de  calamiten 
staande , bundels  van  bevallige  bladeren  van  verschillenden  vorm  dra- 
gende , waren  tusschen  die  oude  paardestaartachtigen  verspreid. 

Doch  de  zoo  vreemde  familie  der  Cordaïtes  is  ons  minder  goed  be- 
kend. De  cordaïten  naderen  aan  den  eenen  kant  tot  de  breedbladerige 
taxis-soorten , zooals  de  Gingko  van  China , en  aan  den  anderen  kant 
tot  de  cycadeën  en  zelfs  tot  de  zegelboomen.  In  hun  hout  vertoonen 
zij  overgangen  van  de  onvolkomen  gevormde  stammen  der  zegelboomen 
tot  de  hooger  georganiseerde  stammen  der  hedendaagsche  kegeldragers , 
Coniferae.  In  de  jonge  twijgen  van  den  amerikaanschen  balsam-fir , 
Pinus  balsamea,  kan  men  nog  de  gewone  vorming  van  het  hout  der 
Cordaïten  nagaan.  Dit  bestaat  uit  een  dikke , celachtige  pit , door  hori- 
zontale tusschenschotten  in  platte  afdeelingen  of  kamers  verdeeld:  die 
pit  was  omringd  door  een  dikken  ring  van  los  houtweefsel , en  als 
de  stam  grooter  werd , ontstond  er  een  regelmatigen  ring  van  hout- 
achtige draden , met  een  weefsel  gelijkende  op  dat  der  denneboomen. 
Het  waren  schoone  hoornen  met  bladeren , die  bij  sommige  soorten 
in  een  dichte  aar  groeiden , doch  die  meer  algemeen  zich  op  eiken 
tak  in  bundels  vertoonden , geheel  anders  als  bij  eenige  hedendaagsche 
plant.  Die  veelnervige  bladeren  vertoonden  rijen  van  stomata  of  adem- 
halingsporiën , en  waren  met  een  breede  basis  aan  de  takken  ge- 
hecht. De  vrucht  bestond  uit  een  groep  van  nootjes,  veelal  voorzien 
van  breede  zijvleugels , om  in  de  lucht  te  kunnen  zweven , of  wel , 
zij  waren  soms  ook  besloten  in  een  papachtig  omhulsel.  Deze  boomen 
waren  zeer  vruchtbaar  ; zij  droegen  talrijke  zaden  in  lange  aren  of  katjes. 

Ook  verschillende  kegeldragers , Coniferae , groeiden  er  in  het  steen- 
kooltijdperk , doch  zij  hadden  geen  kegels , zooals  de  hedendaagsche 
dennen  en  sparren , maar  waren  waarschijnlijk  verwant  aan  de  tegen- 
woordige taxis-soorten.  Sommigen  geleken  min  of  meer  op  de  tegen- 
woordige Araucarias , anderen  hadden  breede , varenachtige  bladeren , 
gelijk  de  Gingko.  Waarschijnlijk  waren  het  boomen,  die  hoofdzakelijk 
binnenslands  en  op  hoogten  groeiden : de  meesten  zijn  ons  slechts  be- 
kend als  stammen , die  als  drijfhout  door  rivieroverstroomingen  ge- 
voerd zijn  naar  riviermonden  en  zeeën. 


288 


DE  FLORA  VAN  HET  VERLEDEN. 


En  wat  schoonheid  van  loof  betreft , in  den  steenkooltijd  bestonden 
er  reeds  prachtige  varens,  die  het  onderhout  der  steenkoolbosschen 
uitmaakten ; niet  slechts  gewone  varens  in  vele  verschillende  soorten , 
maar  ook  de  prachtige  boomvarens,  die  nu  slechts  in  de  bosschen 
der  tropen  tieren.  Van  de  acht  familien  waarin  de  hedendaagsche  varens 
verdeeld  worden  , gaan  ten  minste  vier  tot  het  steenkooltijdperk  terug. 
Hun  sporenhouders  vertoonen  de  gewone  reeksen  van  overgangsvormen 
van  een  laag  tot  een  hooger  type  : varens  met  de  eenvoudigste  sporen- 
houders , zonder  een  geleeden  veerkrachtigen  ring , komen  het  meest 
in  de  devonische  en  onder-steenkoolvormingen  voor. 

Op  het  steenkooltijdperk  volgden  de  trias  en  permsche  tijden. 
De  gesteenten  uit  den  trias-tijd  toonen  aan , dat  de  aardkorst  in  dien 
tijd  groote  physische  veranderingen  heeft  ondergaan , vooral  door  ont- 
zaglijke vulkaanuitbarstingen , waardoor  groote  beddingen  en  stroomen 
van  lava,  vulkanische  asch  en  vulkaanslijk  over  de  aarde  werden 
verspreid.  Door  die  uitwerpselen  werden  sommige  leemgesteenten  ver- 
anderd in  harde  leien,  zandsteenen  in  kwartsieten,  steenkool  in  glans- 
kool , zoowel  in  Amerika  als  in  het  westen  van  Europa.  De  flora  en 
fauna  der  palaeozoïsche  tijden  stierven  uit,  en  werden  vervangen  door 
jongere  vormen , door  nieuwe  soorten  van  calamiten , door  ontelbare 
soorten  van  kegeldragers , Taxineae , vooral  ook  door  kegeldragende 
dennen,  en  door  cycadeeën.  In  de  dierenwereld  stierven  de  reus- 
achtige salamanders  uit,  en  lieten  slechts  kleine,  nederige  vertegen- 
woordigers achter ; het  groote  rijk  der  reptielen  werd  gegrondvest ; 
reptielen , grooter  van  gestalte  dan  elk  ander  dier  dat  vóór  of  na 
dien  tijd  heeft  geleefd ; vleeschetende  reptielen  ; vliegende  reptielen ; 
ja  zelfs  reptielen  die , door  bijna  onmerkbare  overgangen , de  voor- 
ouders werden  der  vogels.  Die  tijden , waarin  het  klimaat  zoo  warm 
en  vochtig  was , schijnen  wel  geschikt  te  zijn  geweest  voor  die  koud- 
bloedige schepselen , maar  onverklaarbaar  is  het  waarom  zij  toen  uit- 
stierven , terwijl  het  klimaat  naar  alle  waarschijnlijkheid  niet  veranderde. 
Zoogdieren  verschijnen  er  nu  voor  het  eerst : kleine  , zwakke  schep- 
sels , van  wie  men  niet  zou  denken , dat  zij  eens  zulke  groote  af- 
stammelingen zouden  hebben,  die  zelfs  reeds  in  den  volgenden  jura- 
tijd  met  kaken  en  tanden  van  verschillend  type  gewapend  waren.  Maar 
in  de  plantenwereld  vinden  wij  niet  zulke  afbrekingen;  overgangs- 
vormen vinden  wij  in  elke  aardlaag  van  dit  tijdperk.  De  eenige  familie 
van  planten,  die  nieuw  verschijnt,  is  die  der  cycadeeën.  De  heden- 


DE  FLORA  VAN  HET  VERLEDEN. 


289 


daagsche  cycadeeën  worden  slechts  in  heete  klimaten  gevonden  , maar 
toch  zoo , dat  door  hun  tegenwoordige  verspreiding  bewezen  wordt 
hoe  algemeen  verspreid  zij  voorheen  waren : zij  worden  nu  gevonden 
in  Afrika,  Indie , Japan,  Mexico  en  de  West-Indiën.  In  mesozoïschen 
tijd  tierden  zij  zelfs  in  Groenland  en  op  Spitsbergen , ja , men  kan 
aantoonen , dat  een  rijke  plantengroei  toen  de  aarde  bedekte  van  den 

noorder  poolkring  tot  den  equator,  en  dat  hij  overal  gelijk  was,  van 

Siberie  tot  Indie. 

De  cycadeeën  met  hun  dikken  stengel  en  hun  kroon  van  varen- 
achtige bladen  zijn  welbekende  gasten  in  onze  warme  kassen.  De  cy- 
cadeeën hadden  tot  voorvader  den  Noeggerathia , met  zijn  varenachtige 
bladeren  , uit  den  steenkooltijd ; zij  zijn  aan  de  hoogere  exogene  planten 
verwant  door  de  structuur  van  hun  stengel , die  met  dicht  opeen - 
liggende  schubben  is  bedekt.  Hoewel  reeds  in  de  oudste  mesozoïsche 

tijden  verschenen,  bereikten  zij  toch  eerst  hun  hoogste  toppunt  van 

verspreiding  en  ontwikkeling  in  de  jongere  jura-  en  krijttijdperken  , 
zooals  wij  straks  zullen  zien. 


( Slot  volgt). 


IETS  OVER  DEN  RIJN  EN  ZIJN  VULKANEN. 


DOOR 

P G.  B U E K E R S. 

(Vervolg  van  blz.  276). 


In  het  bekken  van  Neuwied  hebben  wij  den  zuidelijksten  rand  van 
de  vulkanische  streek  van  den  Rijn  bereikt. 

Wij  gaan  nu  weer  stroomopwaarts  en  stappen  te  Brohl , tegenover 
het  dorp  Rhein-Brohl , dat  we  ’s  morgens  passeerden , weer  uit  den 
trein,  ’t  Is  het  best  hier  nachtverblijf  te  nemen.  Wel  is  het  logies  er 
tamelijk  primitief.  Maar  men  treft  het  niet  altijd  zoo  slecht  als  wij ; 
die  er  juist  aankwamen  toen  er  inkwartiering  was,  bij  gelegenheid 
van  groote  artillerie-manoeuvres.  Tegenover  »das  Militair”  is  in  Pruissen 
de  burger , en  met  name  de  zonder  veel  bagage  reizende  vreemdeling , 
in  al  te  slechte  conditie.  Toch  komt  mij  de  toer , door  het  Brohldal 
naar  het  Laachermeer  op  onze  manier  veel  verkieslijker  voor  dan  anders- 
om , van  Andernach  uit.  De  zon  kan  lastig  zijn  in  het  diep  ingesloten 
dal , dat  weinig  schaduw  biedt ; maar , daar  het  bijna  zuiver  in  westelijke 
richting  loopt , heeft  men  des  morgens  de  zon  van  achteren.  Zij  hindert 
ons  dan  niet  door  hare  warmte  en  haar  licht  helpt  ons,  de  merkwaar- 
digheden , die  het  doel  van  onze  wandeling  uitmaken  , ,des  te  beter  te  zien. 

De  dalweg,  die  nu  eens  rechts  dan  eens  links  loopt  van  de  niet 
zeer  waterrijke  beek , waarnaar  het  dal  genoemd  is , voert  ons , in  een 
goede  drie  uur , langs  het  bekende  bad  Tönnisstein  en  door  het  dorp 
Wassenach,  tot  aan  den  oever  van  het  meer.  Het  geheele  dal  is  door 
het  water  van  de  beek  uitgegraven  in  tras. 

Ter  verduidelijking  laat  ik  hier  iets  over  de  eigenaardigheden  van 


IETS  OVER  DEN  RIJN  EN  ZIJN  VULKANEN. 


291 


deze  steensoort  en  over  hare  beteekenis  voor  de  nijverheid  en  voor 
de  bouwkunst  voorafgaan. 

De  tufsteen , Duckstein  of  tras  is  ontstaan  uit  fijnverdeelde  vulkani- 
sche asch  of  puimsteen.  De  tijdens  de  uitbarstingen,  waarbij  zij  opgeworpen 
werden , waarschijnlijk  reeds  bestaande  dalen  van  de  Brohl  en  van  de 
Nethe  werden  er  tot  aanzienlijke  hoogte  mede  opgevuld.  Dit  gebeurde 
waarschijnlijk  op  dezelfde  wijze  als  waarop  Pompeji  en  Herculanum 
bedolven  zijn  door  uitbarstingen  van  den  Yesuvius.  Om  de  overblijf- 
selen van  laatstgenoemde  stad  te  bereiken , moest  men  door  dikke 
lagen  van  hetzelfde  gesteente  heendringen  en  de  puinhoopen  van  Pompeji 
waren  bedekt  door  slijk , gevormd  uit  vulkanische  asch  en  water. 

De  verzameling , bewerking  en  verzending  van  deze  steensoort  vormt 
een  der  voornaamste  bronnen  van  welvaart  in  deze  zoo  bloeiende  streken. 
Voor  ons  is  zij  belangrijk  , omdat  Nederland  de  grootste  afnemer  er 
van  is.  Zij  wordt  gebruikt  tot  het  vervaardigen  van  watermortel  en 
kan  de  concurrentie  tegen  de  kunstmatig  verkregen  cementsoorten 
met  glans  doorstaan. 

Evenals  de  boven , te  Neuwied , door  menschenhanden  gemaakte 
drijfsteen  voor  een  deel , bestaat  de  tras , die  door  de  natuur  gevormd 
is,  uitsluitend  uit  fijn  verdeeld  puimsteen.  Het  is  een  groenachtig, 
geelgrijs  of  blauwgrijs  tamelijk  vast  gesteente  en  bevat  dikwijls  ingesloten 
stukjes  puimsteen  en  leemschilfer. 

Cement  is  een  kunstproduct.  De  voornaamste  soorten  zijn  roman- 
cement  en  portlandcement.  Het  eerste  wordt  vooral  in  Engeland  en 
Duitschland  vervaardigd , door  kalkhoudende  kleimassas  te  branden 
in  kalkovens , waarbij  zij  verhit  worden  tot  een  warmtegraad , waarop 
de  klei  op  het  punt  is  van  te  smelten.  Voor  deze  bewerking  werd  in 
1796  patent  genomen  en  een  fabriek  opgericht,  die  nog  bloeit. 

Nu  is  de  tras  op  dezelfde  wijze  door  de  natuur  gevormd , maar 
in  plaats  van  het  hout-  of  cokes-vuur  van  den  cementoven , werkte 
hier  het  zooveel  machtiger  vuur  van  den  vulkaanhaard.  Daaraan  moet 
het  dan  ook  wellicht  toegeschreven  worden , dat  tras , goed  gemengd 
en  geschikt  aangewend , beter  is  dan  cement. 

Reeds  in  de  vierde  eeuw  moet  de  kunst  bekend  geweest  zijn  om 
van  de  fijngemalen  tras , met  water  en  zand  gemengd , een  soort  beton 
te  maken  voor  vestingmuren  en  kerken.  Doch  meer  werd  het  vroeger 
en  worden  de  minder  fijne  soorten  in  onbewerkten  toestand  nog  ge- 
bruikt als  bouwsteen , die  niet  zeer  hard  is  maar  grooten  weerstand 
tegen  verweering  biedt. 


292 


IETS  OVER  DEN  RIJN  EN  ZIJN  VULKANEN. 


Wij  zeiden  boven  reeds  , dat  de  oorspronkelijke  rivierdalen  van  de  Nette 
en  van  de  Brohl  bij  eene  of  bij  herhaalde  uitbarstingen  met  deze  stof 
zijn  opgevuld.  Toen  was  het  waarschijnlijk  asch ; later  is  deze  door  den 
invloed  van  het  regenwater  en  van  de  lucht  in  een  vaste  massa  ver- 
anderd. Thans  hebben  de  beken  zich  een  nieuwe  bedding  daarin  uit- 
gegraven , zoodat  de  oorspronkelijke  dalbodem  weder  blootgelegd  is. 
Aan  beide  kanten  van  het  dal , waarvan  de  bodem  op  vele  punten 
slechts  ruimte  heeft  voor  den  weg  en  de  beek  , rijzen  de  wanden  van 
de  trasrotsen  loodrecht  omhoog.  Overal  ziet  men  diepe  gaten , hooge 
poorten  en  ruime  gewelven  ver  in  de  rotsen  dringen  — soms  ziet 
men  verschillende  gangen  en  galerijen  achter  elkander,  door  open 
plekken , waar  alles  weggegraven  is , van  elkander  gescheiden.  De  top 
der  rotsen  is  met  een  kleed  van  dicht  groen  bedekt  en  sierlijk  hangen 
de  met  vruchten  beladen  takken  van  braamstruiken  en  de  met  witte 
bloemen  bedekte  clematis-ranken  over  den  rand  naar  beneden.  In  de 
buitenwanden  kan  men  duidelijk  horizontale  lagen  van  verschillende 
kleur  en  vastheid  onderscheiden ; wat  dus  een  teeken  is , dat  alles 
niet  op  eenmaal  , doch  met  langer  of  korter  tusschenpoozen  gevormd  is. 

Voorbij  Tönnisstein  houdt  dit  op  en  verlaten  wij  het  beekdal.  Niet  ver 
voorbij  Wassenach,  waar  de  weg  langs  en  niet  door  heen  loopt , zijn  we  op 
het  hoogste  punt.  Wij  mogen  niet  verzuimen  hier  even  den  hoogen  wal 
van  den  hollen  weg  op  te  klauteren  en  een  blik  achter  ons  te  werpen. 

Zoo  ver  het  oog  reikt  zien  wij  bergen.  Links  naar  het  noordoosten 
vallen  de  » Zevenbergen”  ons  dadelijk  in  het  oog  en  de  Drachenfels, 
bekroond  door  de  ruïne , is  duidelijk  te  herkennen.  Den  Rijn  zelf  zien 
wij  niet , wel  de  bergen  aan  den  overkant , in  onafzienbare  rijen  , tot 
aan  den  versten  gezichtseinder. 

Nu  daalt  de  weg  en  zien  wij  voor  ons  dichte  bosschen , en  daarover 
heen  de  hooge  bergen , uitgebrande  vulkanen  , die  het  meer , dat  wij 
nu  binnen  een  kwartier  bereiken  zullen,  in  breeden  kring  omgeven. 
Den  snel  dalenden  weg  volgend , zien  wij  spoedig  het  water  doorblinken 
tusschen  de  stammen  der  laatste  boomen  en  bij  een  scherpe  bocht  naar 
het  zuiden  ligt  op  eenmaal  de  waterspiegel  voor  ons.  Eigenaardig 
donker,  bijna  zwart  blinkend,  een  buitengewoon  verrassenden  aanblik 
biedend,  breidt  het  meer  zich  voor  ons  uit.  Rechts  en  links  majes- 
tueuse  bergwanden  , bedekt  met  donker  sparregroen , voor  ons  de  breede 
watervlakte , daar  overheen  het  hotel  en  daarachter , iets  hooger , de 
statige  kerk  — »zu  Maria  Laach”. 

De  » Laacher  See”  is  eivormig,  1964  Meter  lang  en  1186  Meter 


IETS  OVEK  DEN  KUN  EN  ZIJN  VULKANEN. 


293 


breed  en  heeft  een  omtrek  van  8 Kilometers  of  ruim  anderhalf  uur 
gaans.  De  grootste  diepte  bedraagt  57  Meter.  Al  is  de  oorsprong  van 
dezen  kolk  zonder  twijfel  een  vulkanische,  een  met  water  gevulde  krater 
is  hij  toch , naar  alle  waarschijnlijkheid , niet.  In  het  Eifelgebergte  zijn 
zulke  ronde  meren  en  meertjes  niet  zeldzaam.  Heeft  het  water , dat 
er  van  de  omringende  bergen  in  samenvloeit , een  geregelden  afloop , 
dan  vormen  zij  met  veen  opge vulden  moerassen. 

Zij  heeten  in  de  landstaal,  »Maare”  en  zijn,  naar  men  meent,  door 
aardbevingen  ontstaan. 

Vogt  geeft  in  zijn  -»Lehrbuch  der  Geologie"  de  volgende  beschrijving 
van  de  Laacher  See: 

»Een  groote  eigenaardigheid  van  de  vulkanen  in  den  Eifel  is  de 
vorming  van  een  aantal,  min  of  meer  cirkelronde  meren  en  vijvers, 
waarvan  vele  wel  als  kraters  beschouwd  moeten  worden , terwijl  andere 
wellicht  denzelfden  oorsprong  hebben  als  de  kringvormige  gaten , die 
na  aardbevingen  somtijds  waargenomen  worden  en  waarvan  de  rand 
altijd  stervormig  is  door  horizontale  spleten. 

»De  grootste  van  deze  Maare  is  het  meer  van  Laach,  gelegen  in  de 
Neuwiedergroep  van  de  Eifelvulkanen.  Dit  meer  is  een  elliptisch  bekken 
van  177  voet  diepte.  Het  ligt  in  het  middelpunt  van  stervormig  naar 
alle  kanten  uitstralende  spleten  , die  aan  de  omgeving  het  bizonder 
heuvelachtige  voorkomen  geven.  Dat  er  nog  voortdurend  vulkanische 
werkingen  plaats  hebben  in  den  omtrek  van  het  meer , kan  men  op- 
maken uit  de  aanwezigheid  van  een  groote  massa  spleten  en  scheuren 
in  den  grond , die  aanhoudend  geweldige  hoeveelheden  koolzuur  laten 
ontsnappen.  In  kuilen  heeft  men  dikwijls  lijken  gevonden  van.  dieren, 
die  door  dit  gas  gestikt  waren. 

» Nergens  in  den  Eifel  zijn  deze  vmofetten"  zoo  talrijk  als  hier.” 

Men  kan  het  bezichtigen  van  zulk  een  mofette  of  koolzuurbron , 
zeer  gemakkelijk  verbinden  aan  de  door  mij  beschreven  wandeling. 
Daartoe  behoeft  men  slechts  een  omweg  van  een  goede  20  minuten  te 
maken.  Kort  voor  dat  wij,  uit  het  bosch  komend,  het  meer  te  zien 
krijgen,  passeeren  wij  een  wegwijzer,  daar  waar  de  wegen  naar  Laach 
en  Nickenich  rechts  en  links  uit  elkander  loopen.  Wij  nemen  het 
voetpad  dat  tusschen  de  beide  rijwegen  naar  beneden  loopt  en  houden 
bij  elke  splitsing  van  dit  pad  en  bij  elke  kruising  met  den  rijweg 
links,  tot  wij  den  oever  van  het  meer  bereiken.  Dan  brengen  nog 
een  50  passen  langs  het  water  en  een  lOtal  schreden  links  ons  bij  een 
kleinen  ondiepen  kuil.  Een  brandende  lucifer  of  kaars  gaat  daarin 

19 


294 


IETS  OVER  DEN  RIJN  EN  ZIJN  VULKANEN. 


dadelijk  uit  en  als  wij  het  gezicht  er  kort  boven  houden  voelen  wij 
belemmering  in  de  ademhaling.  In  een  kwartier  kunnen  wij  van  hier 
den  rijweg  weer  bereiken. 

»Het  onderzoek  naar  de  eigenlijke  natuur  van  het  meer ,”  gaat  vogt 
voort,  » heeft  nog  niet  tot  bevredigende  uitkomsten  geleid.  Ondanks 
de  talrijke , in  den  oratrek  verspreide  steenen , zooals  zij  gewoonlijk 
door  vulkanen  uitgeworpen  worden , mag  men  het  waterbekken  niet 
voor  een  gewonen  krater  houden.  De  meeste  gronden  pleiten  voor  de 
meening , dat  hier  wellicht  slechts  hevige  gasontploffingen  plaats  ge- 
vonden hebben  , zooals  zij  nu  nog  waargenomen  worden  in  het  Zuid- 
Amerikaansche  Andes-gebergte.  Zij  kunnen  de  brokstukken  in  het  rond 
geslingerd  hebben  en  het  meer  kan  dan  ontstaan  zijn  door  het  instorten 
en  wegzinken  van  den  grond , na  de  ontploffing. 

Welligt  ging  dit  gepaard  met  het  plotseling  op  werpen  van  water, 
op  dezelfde  wijze  als  de  bekende  trechtervormige  gaten  zich  vormden 
bij  de  aardbevingen  in  Calabrië  van  1783  tot  1788.  Deze  wierpen 
ook  water  uit  en  bleven  over  als  kleine  ronde  gaten,  waarvan  de 
omgeving  dezelfde  stervormige  scheuren  vertoonde  als  ons  meer.  Twee 
lavastroomen , die  aan  den  zuidelijken  en  aan  den  noordoostelijken  oever 
tot  dicht  aan  het  water  reiken,  zijn  ontwijfelbaar  van  veel  oudere 
da’gteekening  dan  het  meer  zelf.” 

De  waterspiegel  ligt  281  Meter  boven  de  zee.  Vroeger  stond  hij 
hooger.  Om  het  klooster  voor  overstroomingen  te  vrijwaren , heeft 
men  reeds  in  het  midden  van  de  12de  eeuw  een  afvoerkanaal  aangelegd 
en  met. behulp  van  dat  zelfde  kanaal  heeft  men  in  1843,  ten  einde 
land  te  winnen , het  niveau  op  nieuw  7 Meter  laten  dalen. 

Over  de  eigenaardige  bekoorlijkheden  , die  dit  liefelijk  plekje  ook 
voor  den  niet-geoloog  hebben  moet , weid  ik  hier  niet  verder  uit.  Het 
drukke  bezoek  in  den  zomer  spreekt  daarvoor  duidelijk  genoeg  en  als 
men  zich  daar  eenige  dagen  op  wil  houden,  om  de  merkwaardige 
vulkanen  in  den  omtrek  nader  te  bezien , doet  men  wel  van  te  voren 
logies  te  bestellen  in  het  hotel  » Maria  Laach” ; anders  heeft  men  kans 
geen  onderkomen  te  vinden. 

Binnen  eenen  kring  van  drie  uur  gaans  middellijn  treft  men  hier  31 
vulkanen  en  lavakegels  aan.  Zoo:  de  Lierenkopf,  de  Engelerkopf,  de 
Veitskopf,  de  Perlenkopf  en  vele  andere,  die  ons  een  denkbeeld  kun- 
nen geven  van  de  natuurwerking,  die  hen  deed  ontstaan. 

Ik  treed  daarover  niet  in  meer  bijzonderheden  om  niet  te  uitvoerig 


IETS  OVER  DEN  RIJN  EN  ZIJN  VULKANEN. 


295 


te  worden.  Ook  zou  ik  dan  bovendien  slechts  in  herhalingen  vervallen. 
De  lezer  zie  en  oordeele  zelf,  dat  zal  beter  helpen  dan  alle  beschrijvingen. 
Volgt  hij  mijn  raad,  dan  zal  hij  mij  dankbaarder  daarvoor  zijn , dan 
al  mijn  schrijven  hem  maken  kan. 

Slechts  een  korte  aanhaling  uit  vogt  wil  ik  hier  nog  inlasschen. 
»De,  door  een  gelijknamige  ruïne  gekroonde,  Nurburg  is  bizonder  be- 
langwekkend. Hij  bezit  een  krater , die  gevormd  is  uit  geelbruine  trachyt 
en  trachytachtige  conglomeraten.  De  zijwand  van  dezen  krater  werd 
klaarblijkelijk  later  doorboord  door  een  basaltmassa.  Hier  kwam  dus 
het  basalt  later  dan  het  trachyt  uit  het  inwendige  der  aarde  naar 
boven  en  brak  het , door  de  zijspleet  van  den  trachytkrater , als  een 
lavastroom  uit.” 

Dit  geheele , door  vogt  het  Neuwieder  gedeelte  van  de  Eifelvulkanen , 
genoemde , gebied  ligt  tusschen  de  Nette  ten  zuiden  en  de  Brohl , ten 
noorden.  De  eerste  valt  tegenover  Neuwied , de  andere  bij  Brohl , 
tegenover  Rheinbrohl , in  den  Rijn. 

Van  de  Laachersee  gaan  wij,  links  van  het  hotel,  dus  achter  om 
de  hooger  gelegen  kerk,  den  rijweg  op,  die  ons  in  ongeveer  een 
uur  tijds  te  Niedermendig  zoude  brengen , indien  wij  ons  onderweg 
niet  op  moesten  houden  om  vele  belangrijke  dingen  te  zien.  Reeds  in 
het  Brohldal  en  het  dorp  Wassenach  viel  het  ons  op  dat  de  meeste 
huizen  van  een  zwarte , in  vierkante  blokken  gehouwen , poreuze 
steensoort  gebouwd  waren  , die  aan  de  woningen  een  doodsch  en  somber 
• aanzien  geven.  Deze  steen  is  de  basaltlava , die  in  en  om  Niedermendig 
in  zoo  groote  hoeveelheid  gewonnen , bewerkt  en  uitgevoerd  wordt. 

De  lavabedding  van  Niedermendig  is  een  uur  lang , ruim  een  half 
uur  breed  en  meer  dan  23  Meter  dik.  De  bovenste  laag  bestaat  uit 
puimsteen,  afwisselend  met  zwarten  leem,  waarin  men  overblijfselen 
van  diluviale  dieren , herten , paarden  en  den  mammouth  gevonden 
heeft.  Dan  volgt  een  laag , die  uit  losse  stukken  samengesteld  is  en 
daaronder  stuit  men  eerst  op  de  echte  lava. 

Ongeveer  halfweg  tusschen  Laach  en  Niedermendig  zien  wij  de  eerste 
basaltmijn.  Boven  den  , uit  ruwe  basaltblokken  een  paar  meter  hoog 
opgetrokken  mijnput , steken  zwarte  balken  uit  en  daarop  een  liggende 
balk  of  staak  , die  op  het  eerste  gezicht  aan  de  putten  op  de  boerenerven 
in  den  achterhoek  doen  denken.  De  meeste  putten  zijn  verlaten  en 
in  hun  halfvervallen  toestand  verhoogen  zij  het  doodsche  en  woeste 
van  de  natuur.  Met  die  toestellen  werden  de  steenen  opgeheschen , die 
beneden  uitgehakt  waren.  De  boven  beschreven  structuur  van  de  basalt- 


296 


IETS  OVER  DEN  RIJN  EN  ZIJN  VULKANEN. 


laag  maakte  liet  namelijk  noodig  om  mijnen  en  onderaardsche  galerijen 
aan  te  leggen  tot  het  verkrijgen  van  de  kwaliteit , welke  de  grootste 
waarde  heeft. 

Een  afdaling  in  zulk  een  mijn  is  gemakkelijk  uitvoerbaar  en  , met 
het  oog  op  het  doel  van  onzen  tocht , zeer  leerzaam. 

De  vele , die  niet  meer  geëxploiteerd  worden , zijn  in  beslag  ge- 
nomen door  groote  bierbrouwerijen , die  in  deze  reusachtige  kelders , 
waarin  het  zoo  koud  is  dat  ijs  er  niet  smelt,  uitstekende  gelegen- 
heid hebben  hunnen  voorraad  op  te  slaan.  Molensteenen  en  bier  zijn 
dan  ook  de  voortbrengselen , waaraan  Niedermendig  zijnen  bloei  en 
zijne  bekendheid  te  danken  heeft.  Gelegenheid  tot  het  brengen  van  een 
bezoek  aan  zulk  een  mijn , die  gewoonlijk  uit  groote  gewelven  bestaat , 
waarvan  de  zoldering  door  pilaren  gesteund  wordt , is  er  overvloedig. 

Als  men  zich  slechts  wapent  tegen  de  gevoelige  koude , die  er 
heerscht , en  geen  kleeren  aan  heeft  die  niet  tegen  vocht  en  een  beetje 
slijk  kunnen  , is  zulk  een  afdaling  ook  gemakkelijk  uit  te  voeren.  Men 
beseft  dan  eerst  recht , als  men  er  zich  zoo  binnen  in  bevindt , hoe 
geweldig  de  gloeiend  vloeibare  massa’s  waren , die  hier  uitgestort  zijn 
en  hoe  ontzachelijk  de  spankracht  geweest  moest  zijn  van  den  water- 
damp , waardoor  zij  uit  groote  diepte  naar  boven  werden  geperst.  Zoo 
ook  alleen  kan  men  zich  een  duidelijke  voorstelling  verschaffen  van  de 
wijze , waarop  de , boven  reeds  door  mij  besproken , zuilvorming  van 
het  basalt  heeft  plaats  gegrepen. 

De  geheele  bedding  toch  bestaat  uit  loodrechte  zuilen.  Hoe  dieper  men  % 
afdaalt,  des  te  dikker  worden  zij.  De  bovenste,  waardoor  de  schachten 
gehouwen  zijn , die  ons  met  steenen  trappen  gelegenheid  geven  beneden 
te  komen , zijn  te  dun  om  ergens  toe  te  kunnen  dienen.  Dan  volgen 
dikkere , die  verwerkt  worden  tot  drempels , kozijnen  en  bouwsteenen 
en  nog  dieper  treft  men  de  somtijds  10  meter  dikke  zuilen  aan, 
waaruit  voornamelijk  molensteenen  gehouwen  worden.  Nog  lager  is  het 
gesteente  dichter,  niet  poreus  en  zonder  zuilvorming.  Onze  gids  noemt  het 
Diehl  (vloer)  stein.  Het  is  te  hard  om  met  voordeel  bewerkt  te  kunnen 
worden.  Zoo  ziet  men , dat , naarmate  de  afkoeling  op  grootere  diepte 
langzamer  plaats  greep  ook  de  zuilen  dikker  en  de  zuilvorming  minder 
duidelijk  werden. 

De  geheele  lavabedding  rust  op  klei,  die  zwart  is  door  de  bruin- 
kolen , die  er  in  zitten.  Deze  bruinkoolvorming  dankt  natuurlijk  haar 
ontstaan  aan  de  gloeihitte  van  de  lava ; zij  bewijst  dat  de  bodem  met 
planten  bedekt  was  toen  de  basalstroom  hier  alles  vernielde.  Het  geheel 


IETS  OVER  DEN  RIJN  EN  ZIJN  VULKANEN. 


297 


moet  een  zijdelingsche  uitstorting  geweest  zijn  van  den  Hoch  Simmer, 
een  der  grootere  kraters  in  de  omgeving  van  de  »Laacher  See”. 

Van  Niederwendig  uit,  brengt  de  lokaalspoorweg  ons  in  45  min. 
te  Andernach.  Links  passeeren  wij  op  dien  rit  nog  den  Krufter-ofen , 
waarvan  reeds  de  volksnaam  aanduidt  dat  het  een  vulkaan  is.  De 
hoogste  berg  aan  onze  rechterhand  is  de  Plaidter  Hummerich , wiens 
twee  toppen  vooral  van  den  Rijn  af  prachtig  te  zien  zijn.  De  kerk , 
die  wij , tamelijk  ver  af  aan  onze  rechterhand  zien , is  gewijd  aan  de 
heilige  Genoveva.  Op  de  plaats  waar  zij  gebouwd  is  zou  deze  trouwe 
gade  door  haren  achterdochtigen  man  terug  gevonden  zijn  en  daar  zijn 
dan  ook  beiden  begraven. 

Weldra  stappen  wij  uit  te  Andernach.  In  dit  overoude,  schilderach- 
tig aan  den  stroom  gelegen  stadje,  met  zijn  muren  en  verdedigings- 
werken, die  voor  een  deel  ouder  zijn  dan  onze  jaartelling,  vinden  wij 
een  geschikt  rustpunt  om  onze  indrukken  te  verzamelen  en  te  ordenen 
en  om  verdere  reisplannen  te  overwegen. 

Hiermede  heb  ik  het  mijne  gezegd  over  de  vulkanen  aan  den  Rijn. 
Het  waarnemen  en  nasporen  van  hetgeen  ik  mededeelde , heeft  ons 
reisgenot  aanmerkelijk  verhoogd.  Het  behoeft  toch  niet  gezegd  te  wor- 
den, dat  een  dergelijk  opmerken  van  bizonderheden  en  een  opsporen 
van  oorzaken  en  onderling  verband  van  waargenomen  verschijnselen  , 
zeer  wel  samen  kan  gaan  met  het  genot  van  meer  zuiver  aesthetischen 
aard.  Wordt  ook  al  dikwijls  het  tegendeel  beweerd,  ik  houd  vol  dat 
het  geen  nadeel  toebrengt  aan  den  indruk , die  ons  gegeven  wordt 
door  de  aanschouwing  van  het  geheel , dat  de  verrukkelijke  natuur 
ons  aanbiedt  in  deze  bevoorrechte  oorden.  Al  voelde  ik  er  mij  toe 
geroepen  en  al  lag  het  in  het  kader  van  dit  tijdschrift , ik  zou  mij 
niet  wagen  aan  de  beschrijving  er  van.  Wie  hem  ooit  aanschouwd 
en  genoten  heeft , den  majestueusen  stroom , met  zijn  bloeiende  om- 
lijsting van  bergen  en  bosschen , van  steden  en  dorpen , hem  laat 
iedere  beschrijving  onvoldaan. 

Toch  ziet  de  vriend  der  natuur,  die  onderzoek  van  het  kleine  niet 
met  verrukte  bewondering  van  het  geheel  kan  vereenigen , niet  »de 
natuur”.  Den  vriend  van  het  schoone , wiens  aesthetisch  genot  door 
kennen  en  begrijpen  bedorven  wordt , is  schoonheid  slechts  een  ledige 
vorm , een  ijdele  klank.  Niet  in  de  ziel  zit  het  hem , maar  slechts  in 
het  hoofd , evengoed  als  den  drogen  geleerde , dien  hij  tot  afschrik- 
wekkend voorbeeld  stelt. 


298 


IETS  OVER  OEN  RIJN  EN  ZIJN  VULKANEN. 


Wie  eenmaal  te  Coblenz  is  mag  niet  verzuimen  de  heerlijke  rivier  , al- 
thans tot  Bingen  te  gaan  zien.  Hier  spreidt  hare  schoonheid  zich  het  heer- 
lijkst ten  toon  , hier  ook  vertoont  het  water  zich  in  zijn  grootste  kracht. 

Meer  dan  dertig  burchten  kronen  de  bergen.  In  onafgebroken  reeks 
volgen  steden  en  dorpen  op  elkander.  Beide  getuigen  van  welvaart  en 
bloei.  Voormaals  van  enkelen,  die  hun  geboorterecht  met  brutale- 
kracht  handhaafden  en  misbruikten ; thans  van  vele  duizenden , die , 
door  samenwerking  sterk , er  in  slaagden  hun  natuurlijke  menschen- 
rechten  te  doen  gelden  ondanks  de  sterkste  muren. 

’t  Is , alsof  de  heugenis  van  die  overwinning , behaald  na  lang- 
durige , vaak  bloedige  worsteling , den  Rijn-oeverbewoners  nog  bij  ge- 
bleven is. 

»Und  die  Frauen  so  schön,  und  die  Mannev  so  frei ! 

»Als  war  es  ein  adlig  Geslecht”. 

Zoo  ergens , dan  blijkt  hier  de  innige  samenhang , die  er  bestaat 
tusschen  den  aard  der  menschen  en  den  vorm  en  de  gesteldheid  van 
den  bodem. 

Het  zijn  niet  slechts  de  zonnestralen,  die  ons  hier  warmer , vroolijker 
en  helderder  toeschijnen  dan  elders;  het  is  niet  de  machtige  stroom 
alleen , die  als  groote  verkeersweg  niet  overbodig  gemaakt  wordt  door 
de  ijzeren  wegen  die  hem  langs  beide  oevers  volgen,  het  is  voor  alles 
de  aard,  de  rijkdom  van  den  bodem,  die  hier  de  voornaamste  factor, 
de  onuitputtelijke  bron  van  welvaart  uitmaakt. 

Ik  veronderstel  dat  wij  te  Coblenz  aan  boord  gaan  van  een  der 
groote  stoombooten , die  van  Keulen  naar  Mainz  varen. 

Van  het  salondek , dat  zich  over  de  geheele  lengte  van  deze  kolossale 
schepen  uitstrekt  hebben  wij  naar  alle  kanten  een  geheel  vrij  uitzicht. 
Wij  varen  dan  tot  Rüdesheim  stroomop.  »Zu  Thale”  zijn  de  booten 
gewoonlijk  zoo  vol  dat  de  menschen  elkander  hinderen  en  vliegt  alles 
zoo  snel  voorbij , dat  wij  nauwelijks  den  tijd  hebben  om  de  voornaamste 
bezienswaardigheden  behoorlijk  op  te  merken. 

In  ons  geval  duurt  de  reis  vier  a vijf  uur , in  het  andere  nog 
geen  drie. 

Nog  vóór  dat  wij  de  monding  van  de  Lahn , tusschen  Nieder-  en 
Ober-Lahnstein , aan  den  voet  van  ruïne  Lahneck  en  tegenover  de  ge- 
restaureerde Stolzenfels  bereiken , schijnt  zich  de  rivier  in  twee  takken 
te  verdeelen.  Wij  zijn  bij  het  eiland  OberwÖrth.  Zulke  eilandjes  of 
»Wörthe”  — ons  waarden  — grootere  of  kleinere  zandvlakten,  dicht 


IETS  OVER  DEN  RIJN  EN  ZIJN  VULKANEN. 


299 


met  wilgen  begroeid,  komen  juist  in  dit  gedeelte  van  den  rivier  weinig 
voor.  Veel  talrijker  zijn  zij  beneden  Bonn  en  boven  Rüdesheim.  Ik 
schrijf  dit  toe  aan  het  aanzienlij  ker  verval  en  aan  de  grootere  stroom- 
snelheid tusschen  deze  twee  plaatsen. 

Hoe  zijn  zij  echter  ontstaan? 

Onder  de  rolsteenen,  die  onze  grint  vormen,  treft  men  er  vaak 
aan , die  uit  harden  zandsteen  of  kleischilfer  bestaan  en  die  witte 
aders  of  banden  vertoonen.  Niet  zelden  steken  die  aders  boven  de  rest 
uit,  omdat  zij  langer  en  beter  weerstand  boden  aan  de  afslijpende 
werking  van  water  en  ijs.  Dit  zijn  kwartsbanden ; zij  bestaan  uit 
kiezelzuur , dat  in  uitgebreide , dunne  lagen  op  de  oppervlakte  der 
klei  uit  oplossingen  afgescheiden  is. 

Nu  is  het  een  belangrijke  eigenaardigheid  van  de  devonische  ge- 
steenten , welke  de  Rijn  doorsnijdt , dat  er  geweldige  kwartsbanden  en 
lagen  in  voorkomen.  In  het  Taunusgebergte , oostelijk  van  Rudesheim 
en  van  Wiesbaden,  treft  men  geheele  kwarts-  en  kwarsietrotsen  aan. 
Op  vele  plaatsen  nu  zijn  deze  kwartsrotsen  in  het  bed  der  rivier  en 
aan  de  hellingen  op  beide  oevers  ontbloot  door  de  krachtige , nimmer 
rustende , werking  van  den  stroom. 

Op  de  bovenbesproken  eilandjes  behoeft  men  niet  diep  te  graven 
om  op  kwartsrotsen  te  stooten.  Dit  bleek  ook  bij  het  bouwen  der 
fondamenten  van  de  pijlers  der  beide  spoorwegbruggen , waar  wij 
juist  onder  doorgevaren  zijn. 

Slechts  bij  enkele  van  de  ondiepten , die  zoo  gevormd  werden , bleef 
het  zand,  dat  daarop  en  daarachter  bezonk,  liggen.  In  dit  deel  van  de 
rivier  is  de  stroom  daartoe  te  krachtig.  De  rotsen , dier  er  elders  de 
grondslagen  van  vormen  . ontbreken  evenwel  ook  hier  niet.  Op  vele 
plaatsen  trekken  zij , in  schuine  richting  , van  noordoost  naar  zuid- 
west, dwars  door  de  rivier;  hun  begin  en  einde  kan  men,  bij  nader 
onderzoek , duidelijk  op  de  berghellingen  aan  beide  oevers  terugvinden. 
De  drukke  scheepvaart  ondervindt  er , bij  lagen  waterstand , somtijds 
grooten  last  van.  Waren  niet  menschenhanden , met  houweel  en  dy- 
namiet , te  hulp  gekomen , op  sommige  riviervakken  zouden  zij  ook 
bij  gewonen  waterstand  groote  moeielijkheden  en  gevaren  opleveren. 
Ook  nu  zien  we , hier  en  daar  tusschen  Coblenz  en  Boppard , een 
geringe  branding.  Het  zijn  de  Annasteine,  de  Blindsteine,  de  Fasserlei 
en  andere  rotspunten , die  met  hun  top  tot  aan  de  oppervlakte  reiken 
en  krullende  golfjes  doen  ontstaan.  Boppard  ligt , schilderachtig , aan 
den  linkeroever  van  een  groote  bocht.  Een  tijdlang  varen  wij  er  recht 


300 


IETS  OVER  DEN  RIJN  EN  ZIJN  VULKANEN. 


op  aan.  Dit  gedeelte  dunkt  mij  van  de  geheele  vaart  het  schilderach- 
tigste. ’t  Is  of  wij  ons  op  een  meer  bevinden , dat  aan  alle  kanten 
door  hooge  bergen  ingesloten  is.  Achter  ons  sluit  de  Marksburg , dien 
wij  een  half  uur  geleden  voorbij  voeren , op  een  bergtop  den  gezichts- 
einder. De  rivier  is  hier  240  meter  breed , ongeveer  8 meter  diep  en 
de  waterspiegel  ligt  70  meter  boven  A.  P. 

Van  hier  tot  Sanct  Goar  komen  geen  rotspunten  of  banken  van 
eenige  beteekenis  in  het  rivierbed  voor.  Slechts  één  klein  eilandje  laten 
wij  rechts  liggen,  kort  voor  Wellmich.  Hier  worden  de  bergen  hooger, 
de  rotswanden  steiler  en  naderen  zij  dichter  tot  het  water. 

Voor  ons  zien  wij  reeds  de  kruin  der  Lurlei , die  den  achtergrond 
afsluit.  Wij  schijnen  wederom  op  een  meer  te  zijn  en  aan  den  oever 
vooruit , rechts  en  links , schitteren  de  huizen  van  Sanct  Goarshausen 
en  Sanct  Goar , op  de  smalle  oeverstrooken  tusschen  den  voet  der 
bergen  en  het  water  van  den  stroom , die  ten  deele  door  menschen- 
handen  gemaakt  zijn.  Daarboven , op  de  breede  kruinen  der  bergen , 
de  geweldige  ruïnen  van  den  Rheinfels , en  aan  de  linkerhand  de  ruïne 
Neu-katzenellnbogen  — die  Katz  — en  Deurenburg  — die  Maus. 
Een  oogenblik  later  is  achter  ons  St.  Goar  verdwenen.  Des  te  schooner 
is  het  gezicht  op  St,  Goarshausen,  terwijl  links  vóór  ons , de  geweldige  , 
donkere  rotsmassa’s  van  de  Lurlei  of  Loreley  uit  de  schuimende 
golven  oprijzen. 

Even  voorbij  St.  Goar  is  men  genoodzaakt  geweest  tunnels  door 
de  bergen  te  boren , voor  de  spoorwegen.  Het  water  aan  den  voet 
der  rotsen  is  zeer  diep , omdat  de  stroom  er  met  volle  kracht  tegen 
aan  woelt.  Voor  de  Lurlei,  aan  de  linkerhand,  passeeren  wij  een 
groote  zandbank.  Een  der  tunnels  is  daarnaar  genoemd.  Deze  zandop- 
hooging  dankt  haar  ontstaan  niet  aan  rotsen  in  het  rivierbed , maar 
aan  de  stroomrichting , die  door  de  Lurlei  naar  den  tegenovergestelden 
oever  gestuurd  wordt,  zoodat  achter  die  rots  bijna  geen  stroom  is. 
Die  rots  werkt  hier  dus  als  een  krib  of  stroomleidende  dam  , zooals 
ze  in  onze  groote  rivieren  aangelegd  worden  om  de  vaargeul  te  bewaren. 

Als  wij  de  Lurlei  gepasseerd  zijn , bevinden  wij  ons  wederom  op 
een  meer , doch  spoedig  wordt  de  grootsche  omgeving  weer  aan  onze 
blikken  onttrokken , want  de  Rijn  maakt  een  sterke  bocht  naar  het 
westen. 

Een  nieuw  verrukkelijk  panorama  verrast  daardoor  onze  bewonde- 
rende blikken.  Rechts  de  Kammereck,  met  een  tunnel,  voor  ons  het 
schilderachtige  Oberwezel , met  de  hooggelegen  kerk  en  de  ruïne  Schön- 


IETS  OVER  DEN  RIJN  EN  ZIJN  VULKANEN. 


301 


burg,  links  de  Rossstein  met  een  der  langste  tunnels  aan  den  Rijn. 
Weer  een  bocht,  die  nieuwe  afwisseling  brengt;  nauwelijks  weten  wij, 
waarheen  wij  het  eerst  onze  oogen  zullen  wenden.  Een  geheel  nieuw 
tooneel  opent  zich  plotseling  voor  ons.  Caub , met  de  ruïne  Gutenfels 
op  den  achtergrond.  Daarvóór,  midden  in  den  stroom,  een  verwonderlijk 
gebouwtje,  met  tallooze  torens  en  torentjes,  dat  aaneengegroeid  schijnt 
te  zijn  met  de  rotsen  , waarop  het  staat  en  die  van  alle  kanten  door 
het  water  omspoeld  worden. 

Het  is  de  zoogenoemde  »Pfalz”.  Over  zijn  oorsprong  en  beteekenis 
bestaan  vele  meeningen , die  echter  wel  grootendeels  legenden  en  sagen 
zullen  zijn.  Het  dateert  van  de  14  de  eeuw  en  was  waarschijnlijk  een 
sterkte , waarin  de  roofridders  hun  vermeend  recht  van  tolheffing 
deden  gelden , tegen  de  toen  reeds  bloeiende  handelsscheepvaart.  Hier 
trok  Blücher , in  den  nieuwjaarsnacht  van  1813  op  1814,  met  een 
leger  den  Rijn  over,  zonder  brug  of  schepen. 

De  Pfalz  ligt  op  de  noordelijkste  punt  van  het  machtigste  kwarts- 
rif,  dat  van  het  hooger  gelegen  Bacharach  tot  Caub  dwars  door  de 
rivier  gaat.  Het  is  samengesteld  uit  een  aantal  rotsen , die  van  de 
schippers  namen  gekregen  hebben.  Weinsteinslei , Weinstein,  Weinstein- 
brau , Fahlei  en  zoovele  andere. 

Op  vele  plaatsen  zien  wij  den  stroom  zich  schuimend  en  bruisend 
breken  op  de  rondgeslepen  rotstoppen  en  dit  deel  van  den  stroom 
heet  niet  ten  onrechte  » Wildes  Gefdhrt ”.  De  reeks  van  rotspunten  is 
3 kilometer  lang.  Gedeeltelijk  zijn  zij  door  menschenhanden  opgeruimd. 
Van  staatswege  is  er  in  1850,  met  behulp  van  dynamiet,  een  vaar- 
geul gemaakt , die  thans  de  scheepvaart  haast  bij  eiken  waterstand 
toelaat. 

Als  wij  het  » Wilde  Gefahrt”  achter  ons  hebben  zijn  wij  spoedig 
aan  het  einde  van  onze  vaart.  Nog  steeds  biedt  het  landschap , in 
oneindige  maar  niet  vermoeiende  wisselingen , schoone  gezichtspunten 
aan , rechts  en  links , voor  en  achter  ons.  De  krommingen  in  de 
rivier  doen  ons  hetzelfde  punt  telkens  anders , wij  meenen  haast  tel- 
kens schooner  zien. 

Als  wij  het  kasteel  Rheinstein  en  daartegenover  Assmannshausen 
voorbij  zijn , verheft  zich  aan  onze  linkerzijde  de  breede  Niederwald. 
Met  zijn  heerlijk  monument  en  zijn  schoone  vergezichten  is  deze  berg 
een  der  meest  bezochte  plekjes  aan  den  Rijn. 

Rechts  zien  wij  Bingerbrück  en  Bingen ; Rüdesheim  verschuilt  zich 
nog  achter  den  berg , op  welks  hellingen  de  beroemde  wijnsoorten 


302 


IETS  OVER  DEN  RIJN  EN  ZIJN  VULKANEN. 


groeien.  Midden  in  de  rivier , voor  ons  staat  de  muizentoren , even- 
als de  Pfalz , bij  Caub , op  een  kwartsrif.  Geheel  op  dezelfde  wijze 
als  daar,  gaat  ook  hier  een  reeks  van  » Schichtenköpfe”  , de  zooge- 
noemde Lochsteine  dwars  door  de  rivier.  Deze , benevens  de  Pidel 
en  de  Mühlsteine , iets  hooger  op , dicht  bij  den  oever , maakten  eer- 
tijds het  » Bingerloch”  tot  een  nog  vrij  wat  gevaarlijker  vaarwater 
dan  het  Wilde  Gefahrt.  Zelfs  nu  nog  is  de  passage  van  geladen 
schepen  er  bij  laag  water  niet  altijd  veilig. 

Er  wordt  dan  van  den  toren  , met  vlaggen  of  met  lantarens  ge- 
seind , aan  welken  kant  gevaren  moet  worden  , omdat  de  beide  vaar- 
geulen dan  te  smal  zijn,  om  twee  schepen  elkander  te  laten  passeeren. 

Voorbij  Bingen  begint  de  groote  vlakte  van  den  Rijn,  de  »Rhein- 
gau”.  Daar  moet  vroeger  ook  een  groot  meer  geweest  zijn,  dat  de 
geheele  laagvlakte  van  den  Boven-Rijn  vulde.  Het  bespoelde  den 
voet  van  de  Vogezen  en  het  Haardtgebergte , van  het  Scharzwald, 
de  Neckarbergen  en  het  Odenwald.  Een  geweldige  rotswand , die  den 
Hundsrtick  met  den  Taunus  verbond  en  waarvan  de  Lochsteine  in 
het  Bingerloch  nog  de  laatste  overblijfsels  zijn,  stuwde  het  water  van 
dat  meer  op.  Waarschijnlijk  bevond  zich  toen  ook  hier,  tusschen 
Rüdesheim  en  Bingerbrück , een  breede  waterval , die  het  water  af- 
voerde naar  het  lager  gelegen , boven  door  mij  besproken , meer  van 
Neuwied. 

Men  meent  te  weten  dat  reeds  de  Romeinen  de  hand  aan  het  werk 
hebben  geslagen  om  de , van  den  waterval  overgebleven  stroomver- 
snelling, bevaarbaar  te  maken.  Later  liet  karel  de  groote  aan  het 
Bingerloch  werken  en  na  hem  is  er  met  groote  tusschenpoozen  aan 
gearbeid,  tot  eindelijk  in  1832  het  werk  met  kracht  werd  aangepakt. 

Op  initiatief  van  frederik  wilhelm  III  werden  op  groote  schaal 
dyiiamietmijnen  aangelegd  en  daardoor  de  vaargeul  gebracht  op  een 
breedte  van  70  Meter.  Een  monument,  uit  de  fragmenten  van  de 
gesprongen  rotsen  opgebouwd  , vermeldt  die  merkwaardige  gebeurtenis. 

Hier  wil  ik  afscheid  nemen  van  mijn  lezers.  Hun  wensch  ik  het 
genot  toe  dat  ik  mocht  smaken , toen , bij  het  aanschouwen  van  al 
dat  schoons  en  belangrijks  en  ook  thans  nog,  bij  het  neerschrijven 
van  mijne  herinneringen  daaraan. 

Mogen  velen  hunner  er  toe  komen  mijn  voorbeeld  te  volgen. 


Haarlem,  December  ’90. 


ALUMINIUMBEREIDING. 


Het  aluminium  tracht  voortdurend  de  plaats  in  te  nemen , die  er 
indertijd  reeds  door  deville  voor  werd  gevraagd  of  liever  voor  werd 
besproken , omdat  het  toen  wel  voor  allerlei  toepassingen  geschikt  scheen  , 
maar  nog  veel  te  duur  was.  Dank  zij  bereidingen  op  nieuwe  grondslagen 
{Album  der  Natuur  1887  bladz.  121  en  1888  bladz.  211),  dankzij  ver- 
beteringen in  de  aloude  afscheiding  van  het  metaal  {Album  der  Natuur 
1888  bladz.  415)  werd  de  prijs  reeds  aanmerkelijk  verlaagd.  Telken 
jare  werden  nieuwe  pogingen  in  het  werk  gesteld  en  dikwijls  met 
goeden  uitslag  bekroond. 

In  dit  opzicht  verdienen  ook  de  fabrieken  te  Froges  in  het  depar- 
tement van  de  Isère  en  te  Neuhausen  in  Zwitserland  te  worden  genoemd. 
In  beide  werd  eerst  door  electrolyse  van  gesmolten  en  gloeiende  aluin- 
aarde aluminium  verkregen ; deze  bereiding  van  heroult  wordt  te 
Froges  nog  gevolgd,  maar  heeft  te  Neuhausen  verscheidene  (voor  een 
groot  gedeelte  geheim  gehouden)  wijzigingen  ondergaan , waaraan  de 
naam  van  kiliani  is  verbonden.  Ten  bate  der  laatste  fabriek,  die 
tegenwoordig  de  grootste  is,  is  een  kanaal  aangelegd,  waardoor  een 
gedeelte  van  het  water  van  den  Rijn  even  boven  den  waterval  van 
Schaffhausen  kan  worden  afgeleid  naar  beneden  den  waterval , om  daar 
het  noodig  arbeidsvermogen  voor  de  dynamos  te  leveren.  In  de  sekonde 
kan  20  M3.  water  worden  weggeleid,  hetgeen  een  arbeidsvermogen 
van  ongeveer  4000  paardekracht  opleveren  kan. 

In  de  fabriek  van  Neuhausen  legt  men  er  zich  hoe  langer  hoe  meer  op 
toe  zuiver  aluminium  in  plaats  van  aluminiumlegeeringen  te  verkrijgen. 

De  prijs  van  het  aluminium , die  een  jaar  of  wat  geleden , nog  on- 
geveer 60  gulden  per  K.G.  bedroeg,  is  nu  reeds  tot  even  beneden  ƒ10 
verlaagd.  En  wanneer  men  het  tijdperk  van  de  dure  proefnemingen 
eens  geheel  achter  den  rug  zal  hebben  , mag  eene  nog  sterkere  verlaging 
van  den  prijs  worden  verwacht.  Wil  men  den  prijs  van  het  aluminium 
met  dien  van  andere  metalen  vergelijken,  dan  moet  men  bedenken,  dat 
ook  het  soortelijk  gewicht  van  het  metaal  hierbij  in  aanmerking  komt. 
Hoe  kleiner  het  soortelijk  gewicht  is,  des  te  meer  gebruik  kan  men 


304 


ALUMINIUM  BEREIDING. 


maken  van  de  hoeveelheid  van  het  metaal , die  voor  eene  bepaalde  som 
wordt  gekocht.  Is  b.v.  de  prijs  van  één  K.G.  koper  ƒ 0.90  en  die  van 
een  K.G.  aluminium  ruim  tienmaal  zooveel , in  de  werkelijkheid  is  het 
voordeel  aan  den  kant  van  het  koper  veel  kleiner,  daar  het  soortelijk 
gewicht  van  koper  bijna  9 en  dat  van  aluminium  2.6  a 2.7  is.  Een 
stuk  koper  is  dus  ongeveer  driemaal  zoo  duur  als  een  stuk  aluminium 
van  dezelfde  grootte. 

Een  bewijs , hoeveel  meer  vraag  er  thans  reeds  is  naar  aluminium 
en  legeeringen  van  dit  metaal  dan  eenige  jaren  geleden , levert  het 
feit,  dat  de  eenige  fabriek,  die  vele  jaren  achtereen  het  metaal  leverde 
en  die  zich  te  Salindres  bevindt,  in  1887  bijna  precies  2 ton  aluminium 
afleverde.  De  fabriek  te  Neuhausen  geeft  tegenwoordig  een  ton  per  dag ; 
zij  beschikt  over  genoeg  arbeidsvermogen  om  ruim  tweemaal  zooveel 
aluminium  voort  te  brengen.  En  behalve  deze  fabriek  werken  tegen- 
woordig een  groot  aantal  andere. 

La  Nature  van  23  Mei  1.1.  brengt  nadere  bijzonderheden  omtrent  de 
fabriek  te  Froges , die  niet  van  zoo  groote  beteekenis  is  als  de  fabriek 
te  Neuhausen.  Ook  zij  ontleent  haar  arbeidsvermogen  aan  stroomend 
water  ; zij  ligt  aan  de  beek  des  Adrets , 20  K.M.  van  Grenoble,  en  beschikt 
over  800  paardekracht , die  door  drie  turbines  geleverd  worden. 

De  schrijver  in  La  Nature  (ch.  ed.  guillaume)  wijst  onder  de  mogelijke 
toepassingen , die  spoedig  kunnen  verwacht  worden , op  de  vervanging 
van  het  koper  door  aluminium  in  het  kleine  geld.  De  stukken  zullen 
veel  zindelijker  blijven  dan  het  koperen  geld  en  hebben  dan  boven  nikkel , 
dat  in  Belgie  en  in  Duitschland  gebruikt  wordt , dit  voor , dat  zij 
minder  licht  met  zilveren  stukken  zullen  worden  verward,  omdat  zij 
veel  kleiner  soortelijk  gewicht  hebben. 

Ondertusschen  waarschuwt  guillaume  tegen  te  hoog  opgedreven  ver- 
wachtingen , b.v.  wat  de  meening  van  sommigen  betreft,  dat  de  eeuw 
van  staal  voor  die  van  aluminium  wijken  zal.  De  draagkracht  toch 
van  het  beste  aluminiumbrons  is  kleiner  dan  die  van  de  betere  soorten 
van  staal ; daarentegen  overtreffen  verschillende  monsters  aluminium- 
brons staal  van  gemiddelde  hoedanigheid.  Vooral  in  dit  opzicht,  dat 
zij  aan  de  lucht  veel  minder  aan  verandering  onderhevig  zijn. 

D.  v.  C. 


EEN  PARASIET  YAN  DEN  MEIKEVER. 


In  de  Revue  des  Sciences  van  het  Journal  des  Débats  van  11  Juni 
1.1.  komt,  van  de  hand  van  den  heer  henri  de  parville,  een  mede- 
deeling  voor , die  zeker , in  het  belang  van  onze  oostelijk  provinciën , 
verspreiding  in  Nederland  verdient. 

Na  er  op  gewezen  te  hebben  hoe  pasteur  reeds  voor  twintig  jaren 
aanried  de  phyloxera  door  tusschenkomst  van  een  natuurlijken  vijand 
te  bestrijden  en  hoe  men  thans  meent  een  zoodanigen  van  den  Algerië 
verwoestenden  sprinkhaan  op  het  spoor  te  zijn , gaat  hij  aldus  voort : 

»Er  bestaat  een  larve,  de  larve  van  den  meikever,  de  witte  worm ,” 
wij  noemen  dien  engerling , »die  ontzachelijke  schade  doet  aan  den 
landbouw.  Om  de  drie  jaren  toch  ontrooft  de  meikever  aan  onze 
hoornen  het  loof  in  die  mate,  dat  zijn  werk  zelfs  zichtbaar  is  aan 
de  opeenvolgende  houtringen  der  hoornen.  De  laag,  van  een  meikever- 
jaar  afkomstig , is  altijd  dunner  dan  de  anderen , doordien  , ten  ge- 
volge van  het  gebrek  aan  bladeren,  de  boom  slecht  is  gevoed. 

Maar  er  is  meer.  Die  engerling  vreet  ook  de  wortels  der  planten 
af,  zoodat  men  de  schade,  die  jaarlijks  door  den  meikever  en  zijn 
larve  wordt  aangericht,  op  300  millioen  frs.  schat.  Alle  pogingen 
om  zich  door  middel  van  de  gewone  insekten-doodende  middelen  van 
hen  te  ontdoen , leden  tot  heden  schipbreuk.  Men  heeft  syndicaten 
in  het  leven  moeten  roepen,  die  tot  de  worsteling  aanspoorden  door 
het  uitloven  van  prijzen : door  het  vuur , zoowel  als  door  het  water 
heeft  men  getracht  den  meikever  en  zijn  larve  te  verderven.  Zoo 
heeft  in  ééne  veldtocht  het  syndicaat  van  gorron  (Mayenne)  10.000 
K.Gf.  meikevers  verwoest:  op  4 hectaren  land  werden  1300000  enger- 
lingen geraapt. 

De  heer  le  moui/t,  voorzitter  van  genoemd  syndicaat , van  het  vruchte- 
looze  der  worsteling  langs  dezen  weg  door  zoo  respectabele  getallen  over- 
tuigd , en  van  oordeel  dat  het  veel  eenvoudiger  zou  zijn  , de  engerlingen 
door  hunne  intieme  vijanden  te  laten  om  hals  brengen  , kwam  op  het 
denkbeeld  een  onderzoek  in  te  stellen  of  misschien  een  zoodanige  niet 
bestond.  En  door  de  ondervinding  wetend , dat  waar  het  dier  leeft  ook 
zijn  parasiet  is  aan  te  treffen , liet  hij  in  Juli  1890  een  weiland  te 


306 


EEN  PARASIET  VAN  DEN  MEIKEVER. 


Ceaucé  (Orne)  nazoeken , waarin  alle  wortels  door  de  engerlingen  waren 
afgevreten.  Inderdaad  vond  hij  doode  larven , overdekt  met  een  soort 
van  witten  schimmel,  die  alle  poppen  had  omhuld  en  zich  in  alle 
richtingen  door  den  grond  verspreid  had.  In  September  was  het  aantal 
aangetasten  in  sterke  verhouding  toegenomen:  70  pet.  tegen  20  pet. 
in  Juli;  ook  was  het  gras  weer  ontsproten. 

Nu  dit  jaar,  in  Mei,  vond  le  moult  in  een  terrein,  op  ongeveer 
150  meters  van  het  vorige  verwijderd,  een  aantal  engerlingen  door 
dezelfde  parasiet  aangetast,  terwijl  die  maanden  te  voren  allen  nog 
gezond  waren.  Dat  de  parasiet  zich  zoo  snel  voortplantte , was  een 

reden  te  meer  om  vooral  hare  cultuur  te  beproeven.  Alleen 

welke  was  die  parasiet.  Men  zond  monsters  daarvan  aan  de  heeren 
PRiLLiEux  en  delacroix  , die  bevonden , dat  de  witte  bundels , die 
de  kortelings  gedoode  engerlingen  bedekken , enkel  en  alleen  zijn  samen- 
gesteld uit  de  draden  van  een  champignon,  de  Botrytis  terrella , die  men 
vroeger  reeds  in  Oostenrijk  op  den  meikever  zelf  had  ontdekt.  De  para- 
siet voedt  zich  ten  koste  van  het  insekt;  men  ziet  langzamerhand  de 
schimmel  sporen  voortbrengen , met  dit  gevolg , dat  binnen  kort  het 
lichaam  van  de  larve  veranderd  is  in  een  waar  stroma  van  mycelium. 

De  genoemde  natuurkundigen  hebben  daarop  rein-culturen  van 
Botrytis  terrella  bereid , en  deze  gebracht  op  groote  potten  met  aarde , 
waarin  zich  engerlingen  bevonden ; twee  weken  later  waren  deze  allen 
dood  en  bedekt  met  den  eigenaardigen  schimmel.  Door  hunne  proeven 
kwamen  zij  tot  het  besluit , dat  deze  parasiet  gemakkelijk  te  culti- 
veeren  is  en  dat  de  sporen , uit  deze  culturen  voortkomende , als  zij 
over  den  grond  worden  verspreid , de  larven  der  meikevers  dooden 
zonder  schade  te  doen  aan  den  plantengroei. 

De  tijd  is  dus  niet  ver  af,  waarop  de  cultuur  van  de  schimmel- 
plant uit  het  laboratorium  zal  overgaan  naar  de  werkplaats  van  een 
of  anderen  industrieel , die  den  levenden  verwoester  van  den  enger- 
ling in  den  handel  zal  brengen.  Indien  deze  manier  om  de  vijanden 
uit  te  roeien  op  groote  schaal  gelukt , dan  is  voor  de  landbouw  de 
morgen  van  eene  gelukkige  verandering  aangebroken.  Het  procédé 
zal  dan  algemeen  worden ; na  de  parasiet  van  den  engerling , zal  men 
achtereenvolgens  die  vinden  van  de  andere  schadelijke  insekten  en 
het  einde  zal  zijn , dat  in  plaats  van  de  chemische  insekten-doodende 
stoffen  de  levende  zich  zullen  stellen , wier  uitwerking  wel  zoo  krachtig 
zal  zijn.  Wij  zijn  er  nog  niet,  maar  het  zal  toch  kunnen  gebeuren 
en  het  is  altijd  aangenaam  iets  goeds  te  voorspellen,  dat  komen  kan.” 

V.  D.  V. 


SCHEIKUNDIGE  ARBEID  IN  NEDERLAND. 


Korten  tijd  geleden  verscheen  de  eerste  aflevering  van  den  tienden 
jaargang  van  Recueil  des  travavx  chimiques  des  Pays-Bas , waarvan  de 
redaktie,  bestaande  uit  de  heeren  w.  a.  van  dorp,  a.  p.  n.  franchimont, 
s.  hoogewerff,  e.  mulder  en  a.  c.  oudemans  jr.  , zich  ten  doel  stelt 
den  arbeid  van  alle  nederlandsehe  scheikundigen  in  één  geheel  samen 
te  vatten.  Behalve  de  oorspronkelijke  mededeelingen , die  haar  worden 
toegezonden  , plaatst  de  redaktie  in  haar  tijdschrift  referaten  van  grootere 
en  kleinere  opstellen,  die  elders  (in  binnen-  en  buitenlandsche  tijdschriften) 
eene  plaats  gevonden  hebben.  Zoo  vindt  men  hier  b.v.  ook  een  geregeld 
overzicht  van  de  ontwikkeling  der  molekulair-theorie  bij  vloeistoffen , 
voor  zoover  die  ontwikkeling  in  ons  vaderland  werd  bevorderd ; oor- 
spronkelijke opstellen  daaromtrent  bevat , zooals  bekend  is , het  orgaan 
het  Zeitschrift  der  physikalischen  Chemie , uitgegeven  te  Leipzig. 

Het  spreekt  o.  i.  zoozeer  van  zelf,  det  ieder  Nederlander,  die  in 
den  vooruitgang  der  scheikunde  belangstelt,  deze  vaderlandsche  onder- 
neming steunt  door  zijne  inteekening , dat  het  overbodig  is  in  het 
Wetenscliapp.  Bijblad  ook  van  opstellen  in  den  Recueil  melding  te  maken. 
Nu  de  redaktie  den  tienden  jaargang  eenigszins  als  het  eerste  deel  van 
eene  nieuwe  reeks  begint,  immers  zij  deelt  nu  mede,  dat  de  heeren 

L.  ARONSTEIN  , G.  J.  W.  BREMER  , H.  ELION  , H.  J.  HAMBURGER  , A.  F.  HOLLE- 
MAN  , C.  A.  LOBRY  DE  BRUIN,  J.  D.  VAN  DER  PLAATS  en  H.  P.  WIJSMAN  JR. 

voortaan  als  medewerkers  aan  haar  tijdschrift  verbonden  zijn  , maken 
wij  van  deze  gelegenheid  gebruik  allen  tot  inteekening  op  te  wekken , 
die  misschien  den  Recueil  nog  alleen  bij  name  kennen.  Uitgever  is  de 
firma  a.  w.  sijthoff  te  Leiden;  de  abonnementsprijs  bedraagt  ƒ6. 

De  nieuwe  jaargang  wordt  geopend  door  j.  w.  retgers,  van  wiens 
belangrijke  opstellen  over  isomorphisme  in  het  Zeitschrift  für  physik. 
Chemie  tevens  referaten  worden  gegeven.  Retgers  doet  de  merkwaardige 
mededeeling , dat  eene  groene  oplossing  van  kaliummanganaat , die 
zooals  bekend  is  onder  den  invloed  van  zuren  spoedig  verandert  in 
eene  oplossing  van  kaliumpermanganaat , dezelfde  verandering  vertoont , 
wanneer  men  er  eene  oplossing  van  een  ammoniumzout  of  een  kristal 


308 


SCHEIKUNDIGE  ARBEID  IN  NEDERLAND. 


van  ammoniumsulphaat  aan  toevoegt,  zelfs  wanneer  men  óf  de  oplossing 
van  liet  kaliummanganaat  óf  die  van  het  ammoniumzout  van  te  voren 
sterk  alkalisch  maakt  met  ammonia.  Hij  schrijft  dat  toe  aan  de  on- 
geschiktheid van  mangaanzuur  om  een  ammoniumzout  te  vormen  en  aan 
de  ontleding  van  het  ammoniumzout , door  het  bij  de  ontleding  van  het 
kaliummanganaat  gevormde  hydroxyde.  Terwijl  een  dubbelzout  van 
kaliumsulphaat  en  kaliummanganaat  bekend  is  , kon  het  overeenkomstige 
zout  met  ammoniumsulphaat  dan  ook  onmogelijk  verkregen  worden. 

De  aflevering  bevat  vervolgens  een  opstel  van  s.  hoogewerff  en 
w.  a.  van  dorp  over  de  werking  van  kaliumhypochloriet  en  -hypobro- 
miet  op  de  imiden  van  barn steenzuur  en  van  phtaalzuur  en  op  het 
diamid  van  phtaalzuur;  de  genoemde  imiden  geven  daarbij  /3-amido- 
propionzuur  en  anthranilzuur  en  het  diamid  geeft  benzoyleen-ureum. 

Op  de  beschrijving  van  een  loodkoperkaliumnitriet  door  van  lessen 
volgen  dan  eenige  referaten  over  opstellen  van  j.  w.  retgers,  l.  th. 

REICHER  en  CH.  M.  VAN  DEVENTER,  H.  J.  HAMBURGER,  J.  W.  DOYER  en 
J.  VAN  DE  MOER. 

De  wensch , dat  de  redactie  van  den  Recueil  voor  haren  arbeid  de 
voldoening  zal  vinden , die  zij  zoo  zeer  verdient , is  de  aanleiding  van 
deze  weinige  woorden  geweest. 


D.  v.  C. 


HET  ANTARCTISCH  VRAAGSTUK. 


DOOR 

D r.  J.  MAR.  R U !J  S. 


Evenals  nagenoeg  alle  andere  wetenschappen  is  ook  de  geographie  in 
onze  ten  einde  spoedende  19de  eeuw  met  reuzenschreden  vooruitge- 
gaan ; de  kennis  van  den  toestand  der  aarde , zoo  in  de  tropen  en 
in  de  poolgewesten  als  in  de  gematigde  luchtstreek , heeft  ontzagge- 
lijke vorderingen  gemaakt  en  bij  voortduring  brengen  wetenschappe- 
lijke tijdschriften  , dag-  en  weekbladen  ons  berichte^  van  teruggekeerde 
reizigers,  die  nog  weer  meer  tot  die  kennis  hebben  bijgedragen. 

Wanneer  wij  de  kaarten  van  vóór  90  of  ook  van  vóór  50  jaren 
vergelijken  met  die  van  heden  dan  staan  wij  verbaasd  over  den  om- 
vang en  rijkdom  der  resultaten  , die  in  zoo  betrekkelijk  korten  tijd 
zijn  verkregen. 

Toch  geldt  het  bovenstaande  niet  in  dezelfde  mate  voor  de  ver- 
schillende deelen  der  aardoppervlakte  en  vooral  één  gedeelte  is  er  aan 
te  wijzen , dat  van  oudsher  zeer  stiefmoederlijk  behandeld , ja  in  de 
laatste  halve  eeuw  totaal  verwaarloosd  geworden  is.  Ik  bedoel  het  zui- 
delijkst gedeelte  onzer  aarde , het  antarctisch  gebied , dat  zich  slechts 
zelden  en  dan  nog  maar  telkens  voor  weinige  jaren  , in  de  belangstelling 
van  het  groote  publiek  heeft  mogen  verheugen  en  waarin  zich  nog 
slechts  weinige  onderzoekers  hebben  gewaagd. 

Daar  ginds,  ver,  ver  in  het  hooge  zuiden  ligt  een  terrein,  22 
millioen  vierkante  kilometers  groot,  een  oppervlakte  gelijk  aan  2| 
maal  die  van  geheel  Europa,  waarvan  wij  zoo  goed  als  niets  weten 
en  dat  toch , behoorlijk  onderzocht , zooals  de  moderne  hulpmiddelen 
ons  daartoe  in  staat  stellen  , ons  niet  alleen  uit  een  wetenschappelijk 

20 


310 


HET  ANTARCTISCH  VRAAGSTUK. 


maar  ook  uit  een  'materieel  oogpunt  groote  voordeelen  zou  kunnen 
opleveren. 

Na  de  beroemde  Engelsche  Zuidpool-expeditie  onder  ross,  in  1841 — 43, 
is  geen  tocht  naar  het  zuiden  ondernomen  en  wij  kunnen  gerust  zeggen  , 
dat  met  deze  onderneming  het  onderzoek  der  antarctische  gewesten 
tot  geheelen  stilstand  is  gekomen.  Dit  is  te  meer  te  verwonderen , 
omdat  bedoelde  expeditie  een  buitengewoon  succes  heeft  gehad , zeer 
veel  tot  de  vermeerdering  van  onze  kennis  der  Zuidpoolstreken  heeft 
bijgedragen  en  in  verscheidene  opzichten  tot  voorzetting  scheen  uit 
te  lokken ; en  voorzeker  bevreemdend  is  het , dat  men  het  niet  der 
moeite  waard  heeft  geacht  verder  door  te  dringen  in  dit  gebied , dat 
wel  is  waar  door  ross  en  zijn  weinige  voorgangers  voor  een  gedeelte 
werd  ontsloten , maar  niettemin  voor  een  veel  grooter  gedeelte  nog 
altijd  een  terra  incognita  is. 

ê 

Het  is  evenwel  niet  onverschilligheid  alleen , wat  daarvan  als  oor- 
zaak moet  worden  aangevoerd ; immers  deze  kan  men  slechts  ver- 
onderstellen bij  hen , die  niet  in  staat  zijn  het  nut  van  ondernemingen 
als  wetenschappelijke  expeditiën  te  begrijpen  en  dus  onbevoegd  zijn 
om  in  deze  een  oordeel  te  vellen.  Maar  er  heerscht  als  haast  in  alle 
zaken  ook  in  de  geographische  onderzoekingen  een  mode.  In  de  tweede 
helft  dezer  eeuw  was  eerst  het  Noordpoolonderzoek  in  de  mode , om 
in  onzen  tegen woordigen  tijd  vooral  door  de  exploitatie  van  Afrika 
verdrongen  te  worden. 

Al  mag  ook  in  de  verste  verte  niet  beweerd  worden,  dat  de  arc- 
tische gewesten  in  eenig  wetenschappelijk  opzicht  bij  de  antarctische 
ten  achter  staan , al  is  het  mogelijk , dat  de  ontdekkingen  in  Afrika , 
althans  wanneer  men  zich  ontzettende  opofferingen  van  menschenlevens 
en  kapitaal  getroost , meer  tastbare , practische  en , waar  het  vooral 
op  aankomt , voor  het  groote  publiek  meer  begrijpelijke  resultaten 
leveren  dan  die  in  de  Poolgewesten , zoo  is  dat  alles  nog  geen  reden 
om  een  ander  terrein , waar  ook  nog  zoo  heel  veel  te  onderzoeken 
valt  en  dat  toch  óók  zijn  wetenschappelijke , ja , goed  ontgonnen , zelfs 
zijn  practische  voordeelen  kan  opleveren  , geheel  braak  te  laten  liggen. 

Men  zou  voor  de  stiefmoederlijke  houding  van  Europa  tegenover 
de  antarctische  gewesten  misschien  ook  nog  een  oorzaak  kunnen  vinden 
in  de  omstandigheid , dat  de  Noordpoolgewesten  voor  de  volken  van 
Noord-  en  Midden-Europa , die  het  toch  voornamelijk  waren,  welke 
zich  met  dergelijke  onderzoekingen  bezig  hielden , betrekkelijk  meer 
gelegen  zijn  dan  de  zooveel  verder  verwijderde  zuidelijke  zeeën.  Moge 


HET  ANTARCTISCH  VRAAGSTUK. 


311 


dit  echter  ook  al  verklaren , dat  in  vroeger  jaren  de  practische  be- 
langen in  het  Noorden  uit  den  aard  der  zaak  gewichtiger  waren  dan 
in  het  zuiden  en  dat» daardoor  tevens  het  arctisch  toch  nog  meer  dan 
het  antarctisch  wetenschappelijk  onderzoek  voor  de  hand  lag,  in  onzen 
tegenwoordigen  tijd , bij  de  groote  snelheid  der  vervoermiddelen , 
waardoor  maanden  reizens  tot  weken  zijn  gereduceerd,  kan  de  groote 
afstand  onmogelijk  meer  als  afdoend  bezwaar  gelden  , en  in  geen  ge- 
val kan  deze  in  aanmerking  komen  bij  die  natiën , die  in  Australië 
en  Zuid-Azie  uitgestrekte  koloniën  bezitten  en  wier  vlag  zich  dus 
voortdurend  vertoont  in  de  zeeën , die  de  Zuidelijke  IJszee  begrenzen. 

Al  zijn  na  ross  geen  ondernemingen  speciaal  voor  Zuidpool-onder- 
zoek  tot  stand  gekomen  en  al  is  onze  kennis  van  die  streken  slechts  weinig 
vermeerderd,  toch  heeft  men  niet  geheel  stil  gezeten.  Vele  mannen 
zijn  er  geweest,  die,  overtuigd  van  het  gewicht  van  antarctische 
onderzoekingen , met  hart  en  ziel  er  naar  hebben  gestreefd  om  in 
deze  richting  iets  tot  stand  te  brengen  en,  even  als  tusschen  1819  en 
1832 , hebben  vele  walvischvaarders  nu  en  dan  ter  wille  van  hun 
bedrijf  even  den  Zuidpoolcirkel  overschreden  en  ons  enkele  losse  en 
verspreide  berichten  van  hun  bevindingen  medegedeeld. 

Lange  jaren  heeft  dit  alles  evenwel  niet  mogen  baten.  Eerst  in 
den  allerlaatsten  tijd  heeft  zich  het  vooruitzicht  geopend  op  een  ver- 
wezenlijking van  een  of  meer  der  voorgeslagen  plannen  en  op  het 
oogenblik  schijnen  wij  aan  den  vooravond  te  staan  van  den  dag, 
waarop  het  antarctisch  onderzoek  van  verschillende  zijden  weer  zal 
worden  opgevat. 

Het  eigenlijk  doel  van  dit  opstel , het  beschaafde  Nederlandsche 
publiek  op  de  hoogte  te  brengen  van  den  tegenwoordigen  stand  van 
het  antarctisch  vraagstuk  en,  kan  het  zijn,  de  warme  belangstelling 
van  het  ontwikkeld  gedeelte  van  ons  volk  daarvoor  op  te  wekken , 
kan  niet  worden  bereikt  zonder  dat  eerst  in  hoofdzaak  is  medegedeeld , 
wat  vroeger  voor  het  Zuidpool-onderzoek  is  gedaan.  Vandaar,  dat  ik 
wenschte  een  zoo  beknopt  mogelijke  historische  schets  van  de  reizen 
en  ontdekkingen  in  de  Zuidelijke  IJszee  te  doen  voorafgaan  , te  meer 
nog  omdat  onze  literatuur  hierover , voorzoover  mij  bekend  is  , zoo  goed 
als  niets  bevat  en  ik  dus  veronderstellen  mag,  dat  slechts  weinigen 
in  ons  land  genoeg  van  de  zaak  op  de  hoogte  zijn  om  het  belang 
er  van  ten  volle  te  kunnen  inzien.  Hebben  wij  eerst  nagegaan , wat 
tot  op  heden  is  volbracht,  dan  laat  zich  daaraan  ongedwongen  vast- 
knoopen , wat  er  nog  te  volbrengen  overblijft. 


312 


HET  ANTARCTISCH  VRAAGSTUK. 


De  eerste  reiziger,  die  den  Zuidpoolcirkel  heeft  overschreden  en 
dus  het  eigenlijk  antarctisch  gebied  binnendrong , is  waarschijnlijk  de 
beroemde  Engelsche  zeevaarder  james  cook  geweest.  (Januari  1773). 
Wel  werden  reeds  in  de  16de  en  17de  eeuw  talrijke  reizen  in  het 
zuidelijk  halfrond  ondernomen  en  verschillende  kusten  en  eilanden  in 
het  zuidelijk  gedeelte  van  den  Indischen  Oceaan  en  vooral  ook  Z.-  en 
Z.  O.-waarts  van  Z.-Amerika  ontdekt , maar  deze  tochten  kunnen 
hoogstens  als  een  voorbereiding  gelden  der  eigenlijke  antarctische 
onderzoekingen , die  eerst  met  cook  begonnen.  Aan  dezen  komt  althans 
de  eer  toe  van  voor  goed  het  geloof  aan  de  uitgestrekte  terra  australis 
incognita , dat  zoo  lang  in  de  hoofden  der  toenmalige  geografen  had 
rondgespookt,  den  bodem  te  hebben  ingeslagen.  Wel  dook  later  nu 
en  dan  het  groote  antarctische  vastland  nog  weer  eens  op  maar  dan 
toch  in  bescheidener  afmetingen  en  het  groote  continent , dat  zich 
ver  over  de  Z.  Pool , in  den  Stillen  Oceaan  zelfs  tot  den  20sten  breedte- 
graad j zou  uitstrekken  en  waarin  zich  zelfs  de  Cordillera’s  zouden 
voortzetten , was  na  de  door  cook  volbrachte  reizen , voor  altijd  van 
de  kaarten  verdwenen. 

Yan  de  drie  groote  reizen  om  de  wereld  door  dezen  zeevaarder 
ondernomen,  is  de  tweede,  die  van  1772 — 75,  duurde,  voor  ons  van 
het  meeste  belang,  daar  zij  bepaaldelijk  werd  aangegaan  met  het  plan 
de  zuidelijkste  deelen  der  drie  oceanen  te  onderzoeken  en  het  al  of 
niet  aanwezig  zijn  van  land  aldaar  vast  te  stellen.  1 

In  November  1772  vertrok  cook  van  de  Kaap  de  Goede  Hoop  met 
de  beide  schepen  »Resolution”  en  » Adventure”  , onderzocht  het  zuidelijk 
gedeelte  van  den  Indischen  Oceaan , passeerde  bij  die  gelegenheid  op 
39°  30'  O.  L.  den  Zuidpoolcirkel,  bereikte  een  breedte  van  67°  15' 
en  kwam , oostwaarts  koersend , op  Nieuw-Zeeland  aan  zqnder  land  te 
hebben  gezien , waardoor  dus  bewezen  was , dat  er  althans  in  dit 
gedeelte  van  het  zuidelijk  halfrond  geen  groote  samenhangende  land- 
massa’s  bestonden.  Hetzelfde  toonde  cook  in  den  volgenden  zomer 
voor  den  Stillen  Oceaan  aan,  dien  hij,  van  Nieuw-Zeeland  uit,  van 
175°  O.  L.  tot  98°  W.  L.  en  tusschen  50°  en  71°  10'  Z.  B.  door- 
voer. Den  2 0sten  December  1773  kruiste  hij  onder  147°  W.  L.  ander- 
maal den  poolcirkel,  legde  daarbinnen  een  afstand  van  twaalf  lengte- 
graden af  en  werd  toen  door  de  tallooze  ijsbergen  gedrongen  meer 


1 A Voyage  towards  the  South-Pole  and  round  the  world , in  the  years  1772 — 75  by 
JAMES  cook.  London  MDCCLXXIX. 


HET  ANTARCTISCH  VRAAGSTUK. 


313 


noordwaarts  te  gaan.  Den  30sten  Januari  d.  a.  v.  op  nieuw  zuidwaarts 
voortgedrongen,  bereikte  hij  een  breedte  van  71°  107  op  106°  54/ 
W.  L.  en  werd  ook  daar  door  » ontzaggelijke  ijsbergen,  wier  toppen 
in  de  wolken  staken”  gestuit. 

Op  het  derde  gedeelte  dezer  reis,  dat  cook  in  1774  begon  en 
waarop  hij  van  Nieuw-Zeeland  naar  de  Magalhaen-straat  en  vandaar 
naar  zijn  punt  van  uitgang , de  Kaap  de  Goede  Hoop , zeilde , over- 
tuigde hij  zich  in  den  Stillen  Oceaan  tusschen  55°  en  56°  Z.  B.  nog- 
maals van  het  niet  bestaan  van  een  groot  vastland , vond  in  den 
Atlantischen  Oceaan  op  ongeveer  54°  Z.  B.  en  37°  W.  L.  een  reeds 
door  vroegere  reizigers  geziene  eilandengroep  terug  en  noemde  die 
Zuid-Georgië , maar  ontdekte  ook  hier  verder  niets , dat  de  aanwezig- 
heid van  uitgestrekte  kusten  kon  doen  vermoeden. 

Ontegenzeggelijk  was  cook,  die,  zooals  bekend  is,  in  1799  op  de 
Sandwich-eilanden  , in  den  Stillen  Oceaan  door  de  inboorlingen  vermoord 
werd , de  grootste  reiziger  zijner  eeuw ; zooals  men  berekend  heeft , 
legde  hij  op  zijn  gezamenlijke  reizen  een  weg  af,  in  lengte  gelijk  aan 
vier  vijfden  van  den  afstand  van  de  aarde  tot  de  maan.  Wat  evenwel 
zijn  geograpkische  ontdekkingen  aangaat,  deze  waren  , zooals  ons  bleek , 
voornamelijk  van  negatieven  aard  en  daar  cook  aan  gene  zijde  van 
den  6 Osten  breedtegraad  geen  land  ontdekte , werd  hij  in  dit  opzicht 
door  de  reizigers,  die  na  hem  deze  streken  bezochten,  ver  overtroffen. 

Bovendien  getuigen  de  uitspraken  van  cook  van  eene  zekere  mate 
van  ijdelheid  en  eenzijdigheid , waarvan  de  gevolgen  langen  tijd  merk- 
baar waren  en  zich  misschien  thans  nog  wel  doen  gevoelen.  Zoo  b.v. 
schrijft  hij  ergens  in  zijn  reisverhaal:  »het  gevaar,  waaraan  men  zich 
in  zulke  onbekende  ijszeëen  bloot  zou  stellen , wanneer  men  tot  aan 
het  land  zou  willen  trachten  door  te  dringen  en  zijn  kusten  zou 
willen  onderzoeken  , is  zóó  groot , dat  ik  onomwonden  beweer , dat 
geen  mensch  het  ooit  wagen  zal  verder  do'or  te  dringen  dan  ik  ge- 
daan heb , en  dat  daarom  ook  het  land , dat  verder  zuidwaarts  liggen 
kan,  nooit  ontdekt  en  onderzocht  zal  worden.”  Hoe  weinig  deze  voor- 
spelling bewaarheid  is  geworden , zal  ons  later  blijken  , o.  a.  uit  de 
reizen  van  ross,  die  niet  minder  dan  zeven  breedtegraden  zuidelijker 
doordrong. 

Deze  en  dergelijke  van  zooveel  zelfvoldaanheid  getuigende  uitspraken 
van  cook  laten  zich  mogelijk  verklaren  door  aan  te  nemen , dat  hij 
voor  de  juist  niet  altijd  even  aangename  onderzoekingen  in  de  pool- 
zeeën  weinig  sympathie  gevoelde , hetgeen  na  zijn  vroegere  groote 


314 


HET  ANTARCTISCH  VRAAGSTUK. 


reizen  in  de  gematigde  en  warme  luchtstreken  en  na  zijn  kennisma- 
king met  en  zijn  verblijf  op  de  schoone , paradijsachtige  Zuidzee- 
eilanden  ook  niet  te  verwonderen  was.  Een  hartstochtelijk  poolreiziger 
was  cook  nimmer.  Hij  zag  de  antarctische  en  ook  de  arctische  gewesten 
slechts  in  den  zomer  d.  i.  in  een  tijd , waarin  zij  veel  van  het  schoone 
en  aantrekkelijke  missen,  dat  zij  in  den  wintertijd  bieden. 

Hoe  het  zij , het  kan  ons  niet  bevreemden , dat  cook  , zooals  hij 
in  vele  andere  opzichten  voorzeker  verdiende , als  een  autoriteit  gold 
en  dat  men  ook  in  deze  aan  zijn  meening  veel  gewicht  hechtte , 
zoodat  de  afschrikwekkende  verhalen  , die  hij  van  de  zuidelijke  pool- 
zeeën  deed , deze  in  miscrediet  brachten  en  lange  jaren  een  uiterst 
ongunstigen  invloed  op  het  antarctisch  onderzoek  hebben  uitgeoefend , 
een  invloed , die  voorzeker  ook  niet  weinig  heeft  bijgedragen  tot  de 
omstandigheid,  dat  onze  kennis  der  Zuidpoolstreken  nog  thans  zoo 
ten  achter  staat. 

En  werkelijk  er  behoorde  moed  toe  om , na  hetgeen  door  cook 
was  medegedeeld , weer  een  tocht  naar  de  Zuidpool-zeeën  te  onder- 
nemen en  het  is  dan  ook  niet  te  verwonderen , dat  er  niet  minder 
dan  45  jaren  verliepen  alvorens  het  onderzoek,  ditmaal  door  de 
Russen , weer  werd  opgevat. 

In  Maart  1819  werd  op  bevel  van  alexander  I , keizer  aller  Russen  , 
een  expeditie  uitgerust  met  bestemming  naar  de  antarctische  gewesten 
en  met  het  bepaalde  doel , zoover  mogelijk  in  de  zuidelijke  zeeën  door 
te  dringen.  De  twee  expeditie-schepen , de  »Wostok”  en  de  »Mirny”, 
onder  bevel  van  kapitein  bellinghausen  verlieten  Kroonstad  den  15<len 
Juli  1819.  Na  een  bezoek  aan  Zuid-Georgië , trachtte  bellinghausen 
(Januari  1820)  ongeveer  onder  den  meridiaan  van  Greenwich , de 
pool  te  naderen.  Hij  werd  evenwel  na  eenige  krachtige  pogingen 
zich  verder  door  de  ontzaggelijke  ijsmassa’s,  waarop  hij  weldra  stiet, 
heen  te  werken,  onder  1°  11/  W.  L.  op  69°  257  Z.  B.  gedwongen 
terug  te  keeren.  Oostwaarts  zeilende  deed  hij  op  18°  O.  L.  nogmaals 
een  poging  om  zuidwaarts  te  komen , evenwel  met  denzelfden  uitslag , 
volgde  toen  tot  op  40°  O.  L.  ongeveer  den  poolcirkel  en  werd  daar 
andermaal  door  het  ijs  gedwongen  zich  tot  62°  Z.  B.  terug  te  trekken. 1 

Van  belang  is  het  hier  op  te  merken,  omdat  op  latere  reizen  een 
dergelijke  uitkomst  werd  verkregen  en  omdat  het  bij  toekomstige 

1 Van  het  eigenlijke  uitvoerige  werk  van  BELLINGHAUSEN,  dat  slechts  in  het  Russisch 
verscheen,  komt  een  uittreksel  voor  in  Ermanns  Archiv  für  Wissenschaf tliche  Kunde 
von  Russland.  1842  p.  125. 


HET  ANTARCTISCH  VRAAGSTUK. 


315 


Zuidpool-tochten  van  gewicht  kan  zijn , dat  bellinghausen  bevond , 
dat  op  61°  21'  40"  Z.  B.  en  69°  36'  57"  O.  L.  de  talrijke  ijsbergen 
plotseling  verdwenen  en  zich  eerst  ruim  7°  oosterlijker  op  76°  51' 31" 
O.  L.  en  60°  45'  44"  Z.  B.  weer  vertoonden,  een  omstandigheid, 
die  er  op  schijnt  te  wijzen,  dat  de  plaats  vari  oorsprong  der  ijsbergen 
daar  verder  zuidelijk  ligt  dan  in  andere  deelen  der  IJszee. 

Het  was  intusschen  Maart  geworden  en  de  gunstige  tijd  voor  de 
navigatie  in  deze  streken  dus  zoo  goed  als  voorbij.  De  schepen  richtten 
daarom  hun  koers  verder  noordwaarts  en  gingen  den  llden  April  te 
Port-Jackson  voor  anker  om  den  12<len  November  van  hetzelfde  jaar 
hun  ontdekkingstocht  in  het  zuiden  te  hervatten.  Met  het  voornemen 
uit  te  maken  of  er  binnen  den  poolcirkel  groote  landmassa’s  te  vinden 
waren , zeilde  bellinghausen  nu  verder  op  een  breedte , al  naar  gelang 
van  de  ijstoestanden,  afwisselende  tusschen  w60°  en  7(X°,  om  de  pool 
heen.  De  grootste  breedte,  die  hij  daarbij  bereikte  (22  Januari  1821) 
was  69°  53'  en  wel  op  92°  19'  W.  L.  alzoo  niet  zoo  heel  ver  van 
het  door  cooK  bereikte  punt  (blz.  313).  Even  als  laatstgenoemde  werd 
hier  ook  bellinghausen  door  geweldige  ijsmassa’s  gestuit;  zich  noord- 
waarts wendende,  ontdekte  hij  dienzelfden  dag  op  68°  57'  Z.  B.  en 
90°  46'  W.  L.  een  4200  voet  hoog  eiland,  dat  hij,  naar  peter  hen 
groote,  Peter-eiland  noemde.  Zeven  dagen  later  werd  op  68°  43'  20" 
Z.  B.  en  73°  9'  36"  W.  L.  opnieuw  land  gezien;  het  was  zeer  hoog, 
geheel  door  ijs  omgeven  en  bellinghausen  hield  het  voor  een  kaap 
van  een  groot  vastland,  waaraan  hij  den  naam  van  Alexander-land 
gaf.  Na  deze  ontdekking  keerde  hij  den  steven  voorgoed  noordwaarts, 
zeilde  naar  de  Zuid-Shetland-eilanden  en  keerde  vandaar  naar  zijn 
vaderland  terug,  waar  hij  na  eene  afwezigheid  van  ongeveer  twee  jaren 
aankwam. 

.De  tocht  van  bellinghausen  was  een  werkelijke  Zuidpoöl-expeditie 
en  als  zoodanig  van  het  meeste  belang:  niet  alleen  toch  werd  de 
Zuidpool  op  een  gemiddelden  afstand  van  30  breedtegraden  geheel 
omgezeild  maar  ook  werden  de  eerste  werkelijk  antarctische  landen 
ontdekt. 

Behalve  in  Rusland  openbaarde  zich  omstreek  denzelfden  tijd  ook 
in  Engeland  en  in  Amerika  een  beweging  ten  gunste  van  het  onder- 
zoek der  nog  onbekende  zuidelijke  zeeën.  De  aanleiding  hiertoe  was 
het  in  1819  toevallig  terugvinden  van  de  Gerritz-  of  zooals  zij  tegen- 
woordig heeten  de  Zuid-Shetland-eilanden,  die  in  1600  door  een 
Hollandsch  zeevaarder , gerritz  waren  ontdekt , maar  die  niemand 


316 


HET  ANTARCTISCH  VRAAGSTUK. 


sedert  had  teruggezien.  Door  deze  gebeurtenis  werd  de  aandacht  der 
Engelsche , Schotsche  en  Amerikaansche  walvischvaarders  en  robben- 
jagers in  ’t  bijzonder  op  deze  streken  gevestigd , want  men  meende 
in  de  teruggevonden  eilanden  het  noordelijk  uiteinde  van  een  groot 
land  te  zien  en  deze  nieuwe  kusten  moesten  ongetwijfeld  het  uitzicht 
op  een  nieuw  jachtgebied  openen. 

De  eerste,  die,  met  het  doel  dit  nader  te  onderzoeken,  het  besluit 
nam  te  trachten  verder  zuidwaarts  dan  tot  nu  toe  geschiedde  door 
te  dringen  , was  de  Schotsche  walvischvaarder  kapitein  james  weddell  , 
die , door  zijn  reeders  zooveel  mogelijk  in  zijn  voornemen  gesteund , 
den  1 7en  September  1822  met  twee  kleine  schepen,  de  »Jane”,  een 
brik  van  160  en  de  »Beaufoy”  , een  kotter  van  niet  meer  dan  65 
ton , zijn  vaderland  verliet.  1 Na  een  bezoek  aan  Patagonië  bereikte 
hij  weldra  de  Zuid-Shetland-eilanden , ontdekte  daarna  de  meer  oost- 
waarts gelegen  Zuid-Orkney’s  en  ondernam  vandaar  uit  een  reis  in 
het  eigenlijk  antarctisch  gebied. 

Hij  verliet  den  21en  Januari  1823  Kaap  Dundas  van  Melville-eiland , 
een  der  Zuid-Orkney’s , bereikte  , door  groote  ijsmassa’s  heenzeilend  , 
den  llen  Februari  op  33°  307  W.  L.  een  breedte  van  74°  15'  en 
kwam  dus  reeds  drie  breedtegraden  zuidelijker  dan  cook.  Geheel  in 
tegenspraak  met  de  ook  boven  medegedeelde  bewering  van  laatstge- 
noemden zeevaarder , vond  weddell  daar  een  volkomen  open , ijsvrije 
en  bevaarbare  zee , die  hij  naar  george  iv  benoemde  en  die  hem  de 
overtuiging  schonk , dat  het  hier  gemakkelijk  zou  wezen  verder  in 
de  richting  naar  de  Zuidpool  door  te  dringen , te  meer  daar  nergens 
eenige  aanduiding  van  land  te  zien  was.  Het  weder  was  er  zacht  en 
fraai  en  er  werden  talrijke  walvisschen  en  buitengewone  massa’s  vogels 
aangetroffen. 

Daar  het  niet  in  zijn  bedoeling  lag  nog  verder  zuidwaarts  te  gaan , 
keerde  weddell  hier  terug,  kruiste  den  27en  Februari  den  poolcirkel 
op  40°  W.  L.  en  bereikte  den  12en  Maart  Zuid-Georgie ; ondanks 
het  terugstootend  voorkomen  dezer,  ganseh  met  ijs  bedekte  en  schijn- 
baar geheel  van  vegetatie  ontbloote  eilanden , verheugden  zich  allen 
aan  boord , na  zulk  een  lange  reis , weer  land  te  zien. 

Maar  niet  alleen  de  Schotten  ook  de  Amerikanen  begonnen , aan- 
gemoedigd  door  de  berichten , die  spraken  van  een  rijk  dierlijk  leven 
in  de  zeeën  ten  zuiden  van  Kaap  Hoorn , deze  streken  drukker  te 

1 J,  WEDDEL.  J Voyage  towards  the  South-Pole  1822 — 24.  London  1825. 


HET  ANTARCTISCH  VRAAGSTUK. 


317 


bezoeken  en  verschillende  Amerikaansche  walvischvaarders  als  palm  er  , 
powell,  pendelton  , FAN n ING  e.  a.  beproefden  er  gedurende  een  reeks 
van  jaren  met  meer  of  minder  succes  hun  geluk.  Sommigen  van  hen 
drongen  ook  verder  zuidelijk  door  en  ontdekten  nieuwe  kusten : zoo 
vond  palmer  het  naar  hem  genoemde  Palmerland  en  powell,  onaf- 
hankelijk van  weddell  , de  Zuid-Orkney’s , die  hij  Powell-eilanden 
noemde,  onder  welken  naam  zij  ook  nog  wel  bekend  zijn. 

Belangrijker  en  wetenschappelijker  dan  de  reizen  der  Amerikaansche 
walvischvaarders  waren  de  onderzoekingstochten  , die  tusschen  1830 
en  1832  door  den  Engelschen  kapitein  biscoe  werden  volbracht  en 
waarvan  nieuwe  ontdekkingen  binnen  den  poolcirkel  het  gevolg  waren.  1 
Biscoe  voer  voor  de  groote  firma  enderby  te  Londen  , die  ook  nog 
bij  volgende  gelegenheden  op  onbekrompen  wijze  het  onderzoek  der 
Zuidpoolstreken  heeft  bevorderd. 

Den  14eu  Juli  1830  verliet  kapitein  biscoe  met  zijn  twee  kleine 
schepen,  de  »Tula”  en  de  »Lively”  de  Theems,  kreeg  in  November 
d.  a.  v.  de  Sandwich-eilanden  in  zicht,  passeerde  den  21en  Januari 
1831  ongeveer  onder  den  meridiaan  van  Green wich  den  poolcirkel 
en  bereikte  onder  12°  21/  O.  L.  zijn  grootste  geographische  breedte, 
nl.  68°  51'.  In  oostelijke  richting  werd  toen  de  poolcirkel  gevolgd 
en  nadat  biscoe  reeds  van  27°  O.L.  af  voortdurend  in  de  meening 
verkeerd  had  land  .te  zien  , werd  den  27en  Februari  op  65°  57/  Z.  B. 
en  47°  20/  O.  L.  de  aanwezigheid  daarvan  met  zekerheid  vastgesteld. 
Door  een  storm  gedwongen  van  het  land  af  te  houden  vond  hij  het 
• eerst  den  16en  Maart  op  49°  O.  L.  terug,  en  gaf  aan  de  door  hem  ont- 
dekte kusten  den  naam  van  Enderby-land.  Daar  het  voor  deze  streken 
ongunstige  jaargetijde  was  aangebroken , richtte  hij  den  steven  naar 
het  noorden  en  overwinterde  te  Hobarton  op  Van  Diemensland. 

In  den  zomer  van  1832  ondernam  biscoe  vandaar  uit  op  nieuw 
een  reis  naar  het  zuiden  en  zeilde  weer  op  den  poolcirkel  toe , dien 
hij  den  12en  Februari  op  81°  507  W.  L.  , ongeveer  door  meer  dan 
250  ijsbergen,  sneed.  Drie  dagen  later  werd  op  67°  1/  Z.  B.  en 
71°  18'  W.  L.  land  ontdekt,  dat  reeds  van  verre  zichtbaar,  van  nabij 
een  eiland  bleek  te  wezen , dat  Adelaïde-eiland  werd  genoemd.  Het 
was  het  westelijkste  van  een  geheele  reeks  eilanden  , die  te  zamen  den 
naam  van  Biscoe-eilanden  ontvingen.  Achter  deze  eilanden  verhief 
zich  een  ontzaggelijk  hoog  land , dat  nu  Graham-land  heet , west- 


1 J.  BISCOE.  Journal  of  a Voyage  towards  the  South-Pole  1830 — 32.  Edinburgh  1834. 


318 


HET  ANTARCTISCH  VRAAGSTUK. 


waarts  gelegen  van  het  vroeger  ontdekte  Palmer-land  en  N.  0.  van 
het  door  bellinghausen  gevonden  Alexander-land.  Den  21en  Februari 
werd  op  de  nieuw  ontdekte  kust  een  landing  volbracht  in  de  on- 
middellijke nabijheid  van  een  hoogen  berg , den  Mount-William  , waarvan 
de  ligging  op  64°  45/  Z.  B.  en  63°  517  W.  L.  werd  bepaald.  Na 
deze  belangrijke  uitkomsten  verkregen  te  hebben  keerde  biscoe  naar 
het  noorden  terug.  Door  een  storm  overvallen  leed  hij  op  de  Zuid- 
Shetland-eilanden  bijna  schipbreuk,  ontkwam  het  gevaar  evenwel,  of- 
schoon hij  kort  daarop  op  de  Falklands-eilanden  de  »Lively”  verloor. 

Evenals  cook  en  bellinghausen  had  biscoe  aldus  een  reis  om  de 
Zuidpool  volbracht  en  even  ook  als  zijn  beide  voorgangers  in  een 
richting  van  het  westen  naar  het  oosten.  Daar , zooals  door  biscoe 
zelf  en  ook  door  andere  zeevaarders  was  waargenomen  , beneden  den 
60en  breedtegraad  oostelijk  winden  de  meest  heerschende  zijn , zoo  be- 
sloot hij  bij  een  eventueele  tweede  reis,  waartoe  hij  evenwel  nooit 
kwam , zijn  koers  in  omgekeerde  richting  te  nemen. 

De  ontdekkingen  van  biscoe  werden  spoedig  daarop  gedeeltelijk 
bevestigd  door  dat  kemp  , eveneens  een  walvisckvaarder  in  dienst  der 
heeren  enderby,  in  ’t  laatst  van  1833,  van  Kerguelen  uit,  zuid- 
waarts doordrong  en  op  60°  O.  L.  even  binnen  den  poolcirkel  dus 
in  de  nabijheid  van  biscoe’s  Enderby-Iand , hoog  land  aantrof,  dat 
naar  den  ontdekker  den  naam  van  Kemp’s-land  ontving. 

Vijfjaren  later,  dus  in  1838,  brak  een  voor  het  antarctisch  onder- 
zoek zeer  gewichtige  periode  aan:  van  dat  jaar  tot  1843  werden  ver- 
schillende expeditiën  naar  deze  streken  uitgezonden  en  Engelschen , 
Franschen  en  Amerikanen  waren  gelijktijdig  in  het  verre  zuiden 
werkzaam. 

De  eerste , die  in  dezen  tijd  in  de  antarctische  gewesten  verscheen  , 
was  de  kapitein  der  Fransche  marine  dumont  d’urville  , die  van  zijn 
regeering  de  opdracht  kreeg  een  tocht  in  de  zuidelijke  zeeën  te  onder- 
nemen en  vooral  te  trachten  om  in  de  richting,  waar  weddell  in 
1823  een  zoo  hooge  breedte  bereikt  had,  zoo  ver  mogelijk  naar  de 
pool  door  te  dringen. 

De  beide  schepen  »l’Astrolabe”  en  »la  Zélée”  verlieten  den  7<len  Septem- 
ber 1837  de  haven  van  Toulon  en  richtten  hun  koers  naar  Kaap  Hoorn, 
om  vandaar  den  eigenlijken  Zuidpool-tocht  te  beginnen.  1 Den  18den 


1 Voyage  au  Pole  Sud  et  dans  V Oceane  sur  les  corvettes  l’ Astrolabe  et  la  Zélêe , pen- 
dant 1837 — 1840,  sous  le  commandement  de  M.  J.  DUMONT  D’URVILLE,  Pavis  1841 — 45. 


HET  ANTARCTISCH  VRAAGSTUK. 


319 


Januari  1838  ontmoetten  zij  het  eerste  ijs,  dat  weldra  zoo  in  dicht- 
heid toenam,  dat,  ondanks  zijn  gedurende  vier  weken  voortgezette 
pogingen , d’urville  slechts  den  62slen  breedtegraad  bereikte , zoodat 
dit  deel  van  zijn  reis  als  geheel  mislukt  moet  beschouwd  worden. 
Den  27steu  Februari  evenwel  ontdekte  hij  op  63°  KV  Z.  B.  en  57°  5' 
W.  L.  een  2 — 3000  voet  hooge  kust,  die  ook  reeds  op  de  kaarten 
van  Weddel  van  1825  stond  aangegeven.  Hij  gaf  haar  den  naam  van 
Louis-Philipe-Land , het  oostelijkst  gedeelte  dien  van  Joinville-Land , 
vervolgde  haar  in  westelijke  richting  tot  aan  Trinity-Land  en  nam 
haar  zoo  nauwkeurig  mogelijk  op.  Den  7 den  Maart  besloot  d’urville 
naar  het  noorden  terug  te  keeren  , te  meer  daar , tengevolge  van  de  door- 
gestane vermoeienissen , de  algeheele  uitputting  en  de  moreele  toestand 
zijner  bemanning  het  hem  onmogelijk  maakten  den  strijd  met  de 
elementen  langer  vol  te  houden. 

Twee  jaren  later  zullen  wij  d’urville  opnieuw  met  antarctische 
onderzoekingen  bezig  zien  en  dan  met  meer  succes. 

In  Juli  van  datzelfde  jaar  (1838)  aanvaardden  twee  kleine  engelsche 
schepen,  de  »Sabrina”  en  de  »Eliza  Scott”,  onder  bevel  van  kapitein 
balleny  en  uitgerust  door  de  heeren  enderby  te  Londen,  Europa, 
met  bestemming  naar  de  zuidelijke  zeeën.  Het  doel  was , evenals  bij 
de  reizen  van  biscoe  en  kemp  , in  de  eerste  plaats  de  jacht  op  wal- 
visschen  en  robben , maar  voorts , in  vereeniging  daarmede , het  verder 
onderzoek  der  zeeën  binnen  den  poolcirkel  en  wel  meer  in  ’t  bijzonder 
het  gedeelte  ten  zuiden  van  Nieuw-Zeeland , waar  tot  nu  toe  geen 
ernstige  pogingen  om  zuidwaarts  door  te  dringen  gedaan  waren.  Deze 
reis  was , ofschoon  slechts  kort  van  duur , zóó  rijk  aan  resultaten , 
dat  zij  voor  het  onderzoek  der  volgende  jaren  van  het  grootste  ge- 
wicht werd , daar  nu  eensklaps  de  volle  aandacht  der  poolvaarders  op 
dit  gedeelte  der  Zuidelijke  IJszee  werd  gevestigd.  1 * 

Den  17den  Januari  verliet  balleny  de  Campbell-eilanden  , bereikte, 
zuidwaarts  zeilende,  weldra  den  Zuidpool-cirkel  en  daarna  op  178°  ll/ 
O.  L.  zijn  grootste  breedte  zijnde  69°.  Terugkeerende  ontdekte  hij  den 
9 den  Februari  drie  eilanden , die , daar  men  uit  twee  toppen  rookzuilen 
zag  opstijgen , blijken  gaven  van  hun  vulkanische  natuur  en  naar  den 
ontdekker  den  naani  van  Balleny-eilanden  ontvingen ; op  het  middelste 
van  de  drie  werd  een  landing  volbracht , steenstukken  werden  er  ver- 
zameld en  de  juiste  plaats  op  66°  407  Z.  B.  en  163°  11/  O.  L.  bepaald. 

1 BALLENY.  Discoveries  in  the  Antarctic  Ocean  in  February  1839  (< Journal  of  the 

Ft.  G.  S.  of  London,  IX  1839,  p.  517—526). 


320 


HET  ANTARCTISCH  VRAAGSTUK. 


ballen y zeilde  van  daar  ongeveer  langs  den  659ten  breedtegraad  in  weste- 
lijke richting  verder,  meende,  ofschoon  er  veel  nevel  was,  den  26sten 
Februari  op  131°  35v  O.  L.  land  te  zien  , dat  een  jaar  later  door  d’urville 
teruggevonden  en  Clairie-land  genoemd  werd  en  ontdekte , nu  met  volle 
zekerheid,  den  2<len  en  3<len  Maart  tusschen  122°  44/  en  118°30/O.  L. 
en  op  65°  25'  Z.  B.  nogmaals  land,  dat  op  de  kaarten  met  den  naam 
van  Sabrina-  of  Ballenyland  is  aangegeven.  De  reis  werd  van  toen  af 
aan  op  lagere  breedte  voortgezet,  zoodat  den  21sten  Maart  reeds  weder 
de  55ste  breedtegraad  werd  overschreden ; de  schepen  hadden  hier 
zware  stormen  te  doorstaan  en  eenige  dagen  later  verging  de  » Sabrina” 
met  man  en  muis. 

In  hetzelfde  jaar  1839  was  ook  de  op  groote  schaal  uitgeruste 
Amerikaansche  expeditie  in  de  Zuidpoolstreken  werkzaam.  1 Den  25steu 
Februari  verliet  het  eskader,  bestaande  uit  vier  schepen  de  »Peacock”, 
de  »Flying  Fish”  de  »Vincennes”  en  de  »Porpoise”  en  onder  opper- 
bevel van  luitenant  wilkes  , Orange  Harbour  op  Vuurland.  Het  voor- 
genomen onderzoek  gold  vooreerst  het  gedeelte  der  Poolzee  ten  zuiden 
van  Amerika ; daartoe  zouden  de  twee  eerstgenoemde  schepen , onder 
bevel  van  luitenant  hudson  , in  de  richting , waarin  cook  en  relling- 
hausen  hooge  breedten  bereikten , zuidwaarts  trachten  voort  te  dringen , 
terwijl  de  beide  andere  onder  commando  van  wilkes  zelf  een  meer 
zuid-oostelijke  richting , dus  langs  Louis-Philipeland , zouden  nemen. 
Daar  het  voor  antarctische  onderzoekingen  gunstige  jaargetijde  bij  de 
afreis  der  expeditie  reeds  voor  een  groot  deel  verstreken  was , was 
het  te  voorzien , dat  het  succes  niet  zeer  groot  zou  wezen.  Alleen  de 
»de  Peacock”  en  de  »Flying  Fish”  bereikten  eenigszins  hooge  breedten; 
zij  kwamen  tot  69°  Z.  B.  en  het  laatstgenoemde  schip  drong  zelfs  in 
het  laatst  van  Maart  tot  de  70°  parallel  door,  op  100°  16/  W.  L., 
alwaar  de  bevelhebber , luitenant  walker  , meende  land  te  zien  doch 
door  geweldige  ijsmassa’s  gedwongen  werd  terug  te  keeren  voor  hij 
zulks  met  zekerheid  kon  uitmaken. 

Niet  onbelangrijk  is  het  op  te  merken  , dat  deze  betrekkelijk  hooge 
breedte  nog  werd  bereikt,  twee  volle  maanden  later  in  het  seizoen 
dan  het  tijdstip , waarop  cook  en  bellinghausen  vroeger  in  deze  zelfde 
streken  tot  op  71°10/  resp.  69°  53/  Z.  B.  doordrongen. 

Daar  wij  hier  de  verschillende  antarctische  onderzoekingstochten  in 
chronologische  volgorde  bespreken , zijn  wij  nu  genoodzaakt  de  verdere 

1 CHARLES  WILKES.  Exploring-Expedition  by  Anthority  of  Congress  during  the  years 
1838 — 1842.  Philadelphia  1844 — 1854. 


HET  ANTARCTISCH  VRAAGSTUK. 


321 


lotgevallen  der  Amerikaansche  expeditie  voor  een  oogenblik  te  laten 
rusten  en  terug  te  keeren  tot  die  van  dumont  d’urville  , welken 
zeevaarder  wij  den  7 den  Maart  1838  verlieten.  (Bladz.  319). 

Hij  verliet  in  ’t  begin  van  Januari  1840  van  Diemensland , met  het 
doel  het  zuidwaarts  daarvan  gelegen  gedeelte  der  IJszee  te  onder- 
zoeken. Dat , zooals  wij  boven  zagen , balleny  hem  in  deze  streken 
reeds  vóór  was  geweest  wist  d’urville  niet  en , zooals  hij  in  zijn 
reisverhaal  met  nadruk  zegt , verkeerde  hij  in  de  stellige  meening 
hier  de  eerste  te  zijn.  In  zuid- westelijke  richting  zeilende , kreeg  hij 
den  19<ïen  derzelfde  maand  op  ongeveer  66°  Z.  B.  en  141°  O.  L.  land 
in  zicht,  waarvan  de  hoogte  op  1000  a 1200  M.  werd  geschat  en 
dat  zoo  volkomen  met  ijs  en  sneeuw  bedekt  was,  dat,  althans  van 
boord  af,  geen  enkel  ontbloot  plekje  was  te  zien.  d’urville  maakte 
evenwel  met  volle  zekerheid  uit,  dat  hij  werkelijk  land  voor  zich  had 
door  het  onderzoek  verder  met  sloepen  voort  te  zetten  en  den  21  sten 
Januari  landden  zelfs  eenige  van  zijn  manschappen  op  een  uit  gneis 
bestaand  eilandje , waarvan  zij  steenstukken  mede  aan  boord  brachten. 

De  nieuwgevonden  kust,  die  d’urville  met  den  naam  van  Adelie- 
land  bestempelde,  volgde  hij  over  een  lengte  van  10  graden  in  weste- 
lijke richting;  het  westelijkste  land,  dat  hij  den  30sten  en  31sten  Ja- 
nuari op  64°  40'  Z.  B.  en  132°  20'  O.  L.  aantrof  werd  Clairie-land 
genoemd  en  is  identiek  met  het  land  , dat  het  vorige  jaar  door  balleny 
was  gezien.  Yan  hieruit  koerste  de  Fransche  expeditie  om  den  Noord 
en  in  de  eerste  dagen  van  Februari  kwam  zij  te  Hobarton  aan.  Dat 
de  tocht  reeds  werd  gestaakt  vóór  nog  het  gunstige  jaargetijde  ver- 
streken was  vond  zijn  oorzaak  daarin , dat  d’urville  gedurende  de 
reis  een  groot  aantal  manschappen  door  den  dood  verloor.  Anderen 
nog  stierven  later  aan  de  gevolgen  der  doorgestane  vermoeienissen  en 
men  zou  uit  een  en  ander  mogelijk  af  kunnen  leiden  , dat  de  lichamelijke 
gesteldheid  der  Franschen  minder  dan  die  der  noordelijk-europeesche 
volken  tegen  het  klimaat  der  poolgewesten  bestand  is. 

Keeren  wij  nu  tot  de  Amerikaansche  expeditie  onder  wilkes  , die , 
zooals  wij  zooeven  zagen,  in  hetzelfde  jaar  1840  in  deze  streken 
werkzaam  was , terug.  Evenals  aan  d’urville  waren  ook  aan  wilkes 
de  in  1839  door  balleny  gedane  ontdekkingen  volkomen  onbekend 
gebleven  en  toen  hij  in  het  laatst  van  December  1839  het  anker 
lichtte  en  zijn  koers-  zuidwaarts  nam , was  ook  hij  in  de  stellige  over- 
tuiging , dat  het  deel  der  Poolzee , dat  hij  zich  voornam  te  onder- 
zoeken, vóór  hem  nog  door  geen  ander  was  bezocht. 


322 


HET  ANTARCTISCH  VRAAGSTUK. 


Een  der  vier  schepen  de  »Flying  Fish”  geraakte  spoedig  van  de 
overige  af,  bereikte  alléén  op  143°  O.  L.  een  breedte  van  66°  maar 
werd  toen  door  bet  ijs  gedwongen  terug  te  keeren.  Ofschoon  het 
schip  zich  dus  in  dichte  nabijheid  van  d’urville’s  Adelie-land  be- 
vonden moet  hebben , werd  geen  land  gezien. 

De  koers,  dien  de  »Porpoise”  en  de  »Vincennes”  namen  (de  Pea 
cock”,  van  de  andere  schepen  afgeraakt  en  in  het  ijs  beschadigd , 
zag  zich  weldra  genoodzaakt  naar  het  noorden  terug  te  keeren)  kwam 
in  hoofdzaak  met  dien  van  balleny  overeen , maar  daar  de  Amerikanen 
zuidelijker  zeilden  dan  de  Engelsche  walvischvaarder , waren  zij  in  de 
gelegenheid  de  kusten , die  deze  laatste  ontdekt  had , vollediger  en 
over  een  grooter  uitgestrektheid  in  zicht  te  krijgen.  Nergens  evenwel 
heeft  wiLKES  de  kust  zóó  dicht  kunnen  naderen , dat  hij  haar  op- 
nemen en  nauwkeurig  de  hoogte  van  het  land  bepalen  kon,  terwijl 
hij  er  evenmin  in  geslaagd  is  eenig  stoffelijk  bewijs  van  zijn  ont- 
dekking mede  te  brengen.  Op  de  door  wilkes  later  vervaardigde  kaart  , 
geeft  hij  ongeveer  onder  den  poolcirkel  van  97°  tot  167°  30'  O.  L.  een 
ijsbarrière , d.  i.  zwaar , hoog  en  ondoordringbaar  pakijs  aan  en  daar- 
achter bergachtig  land  met  toppen  tot  3000  voet  hoog. 

Naar  alle  waarschijnlijkheid  evenwel , zooals  later  uit  de  door  ross 
gedane  verkenningen  bleek,  strekt  het  land  zich  lang  zoover  oostelijk 
niet  uit  en  vermoedelijk  heeft  wilkes,  die  als  poolvaarder  nog  weinig 
ondervinding  had  en  juist  daarvoor  het  eerst  op  zoo  hooge  breedte 
kwam , ijs  en  wolken  voor  land  aangezien , een  vergissing , die  in 
deze  streken  zeer  vergeeflijk  is  daar  zelfs  ijsvaarders  van  zeer  veel 
meer  ervaring  zich  soms  door  dergelijke  treffende  overeenkomsten 
hebben  laten  misleiden.  Ook  bestaat  de  mogelijkheid , dat  wilkes  de 
ontdekkingen  van  balleny  , waarmede  hij  bij  zijn  terugkeer  te  Sydney 
in  kennis  werd  gesteld , verkeerd  begrepen  en  daarom  onjuist  op  zijn 
kaart  aangegeven  heeft.  Zoo  goed  als  zeker  is  het  echter , dat  de  kust , 
die  wilkes  met  den  nog  weer  eens  voor  den  dag  gehaalden  naam 
van  » antarctisch  continent”  bestempelde,  maar  waarvan  nog  niet  is 
uitgemaakt  of  zij  de  omtrek  van  één  samenhangende  landmassa  is  dan 
wel  door  een  aantal  eilanden  wordt  gevormd , zich  ongeveer  uitstrekt 
van  95° — 160°  O.  L.  over  een  lengte  dus  van  400  geogr.  mijlen, 
d.  i.  ongeveer  dubbel  zoo  lang  als  de  Noorsche  kust  van  de  Noord- 
kaap  tot  Bergen. 

Toen  wilkes  den  17den  Februari  met  zijn  schip  op  98°  O.  L.  ge- 
komen was , trachtte  hij  nog  verder  westwaarts  door  te  dringen  en  zoo  de 


HET  ANTARCTISCH  VRAAGSTUK. 


323 


plaats  te  bereiken  tot  waartoe  cook  in  1773  in  deze  streken  was 
gekomen.  De  rand  van  het  ijs  boog  zich  hier  evenwel  in  noordooste- 
lijke richting  om  en  toen  hij  dezen  volgde  en  op  62°  Z.  B.  en 
100°  O.  L.  gekomen , nog  geen  kans  zag  om  weer  meer  west  te  maken 
gaf  hij  verdere  pogingen  op , nam  den  terugweg  naar  Sydney  aan 
en  begaf  zich  vandaar  naar  Nieuw-Zeeland , waar  de  verschillende 
schepen  van  het  eskader  elkaar  den  30sten  Maart  weer  ontmoetten. 

Wij  komen  nu  tot  het  glanspunt  der  antarctische  onderzoekingen , 
de  expeditie  van  ross  van  1840 — 43.  Aanleiding  tot  deze  onderneming 
gaf  de  omstandigheid , dat  omstreeks  dien  tijd  onderzoekingen  over 
het  aardmagnetisme  aan  de  orde  van  den  dag  waren.  Dit  deed  namelijk 
de  Engelsche  regeering  het  voornemen  opvatten , vooral  met  het  oog 
op  het  verzamelen  van  voor  het  zuidelijk  halfrond  zoo  gewenschte 
magnetische  gegevens , een  op  groote  schaal  uitgeruste  expeditie  naar 
de  Zuidpoolgewesten  uit  te  zenden.  De  leiding  dezer  expeditie  werd 
toevertrouwd  aan  james  c.  ross  en  stellig  kon  men  niemand  kiezen 
beter  voor  dit  doel  geschikt  dan  een  man , die  als  hij  reeds  een  groot 
gedeelte  van  zijn  leven  in  de  poolgewesten  had  doorgebracht.  Het  was 
dan  ook  te  verwachten  , dat  een  pooltocht  onder  aanvoering  van  iemand  , 
die  door  zijne  vroegere  ervaringen  ten  volle  voor  zijn  taak  berekend 
was  niet  alleen , maar  die  ook  met  liefde  en  algeheele  toewijding  de 
leiding  op  zich  nam , de  schitterendste  resultaten  moest  hebben.  De 
uitkomst  heeft  die  verwachting  niet  beschaamd,  want  ross  bereikte 
niet  alleen  een  veel  hoogere  breedte  en  deed  in  verband  daarmede 
veel  belangrijker  geographische  ontdekkingen  dan  zijn  voorgangers  , maar 
ook  door  zijne  vele  physische  en  meteorologische  waarnemingen  heeft 
hij  alles  wat  op  dit  gebied  vóór  hem  werd  verricht  overtroffen.  l. 

Twee  schepen  werden  ter  beschikking  van  ross  gesteld : de  » Erebus” 
en  de  »Terror”,  beide  buitengewoon  tegen  het  ijs  versterkt  en  op  een 
voor  dien  tijd  uitnemende  wijze  geproviandeerd. 

In  September  1839  uit  Engeland  vertrokken,  hield  de  expeditie 
'zich  in  den  loop  van  dat  en  het  volgende  jaar  met  onderzoekingen 
bezig , waarvan  , als  niet  in  direct  verband  staande  met  ons  onderwerp , 
de  vermelding  hier  achterwege  kan  blijven  en  eerst  den  lsten  Januari 
1841  werd  op  170°  O.L.  de  zuidpoolcirkel  en  tegelijk  ook  de  ijs- 
rand  bereikt.  Hier  werd  dus  ook  ross  voor  het  vraagstuk  gesteld  of 


1 JAMES  CLARK  ross.  A voyage  of  discovery  and  research  in  the  Southern  and 
antarctic  Regions  during  the  years  1839 — 1843.  London  , MTJRRAY  1847. 


324 


HET  ANTARCTISCH  VRAAGSTUK. 


hij  als  zijn  voorgangers  den  rand  van  het  pakijs  zou  volgen  dan  wel 
er  in  zou  dringen. 

Ofschoon  vóóruit  nergens  open  water  te  zien  was , besloot  ross 
tot  het  laatste  en  dit  koene  besluit  was  beslissend  voor  het  groote 
succes  der  expeditie.  Acht  dagen  lang  duurde  de  gevaarlijke  tocht 
te  midden  der  zware  ijsmassa’s  maar,  dank  zij  de  afdoende  wijze, 
waarop  de  schepen  waren  versterkt,  dank  zij  ook  de  voortreffelijke 
leiding,  werd  toen  op  67°  15/  Z.B.  en  176°  15 ' O.L.  tot  aller  groote 
vreugde  de  open  zee  bereikt. 

Twee  dagen  later,  den  llden  Januari  ontdekte  men  op  71°15/Z.B. 
land , welks  hooge  met  ijs  en  sneeuw  bedekte  bergtoppen  zich  tot  in 
de  wolken  schenen  te  verheffen  en  dat  van  ross  den  naam  van  Zuid- 
Victoria  ontving.  Met  het  doel  magnetische  waarnemingen  te  verrichten 
werden  de  sloepen  uitgezet  en  landde  men  op  een  klein  eiland , 
dat  Possession-eiland  genoemd  en  plechtig  door  ross  in  naam  van 
Engelands  koningin  in  bezit  genomen  werd.  De  kust  van  het  nieuw 
ontdekte  land  scheen  zich  onafgebroken  ver  zuidwaarts  uit  te  strekken  , 
daar  ross  steeds  verder  zeilende  haar  met  het  oog  tot  op  ongeveer 
79°  Z.B.  vervolgen  kon.  Den  28sten  Januari  werd  een  12.400  voet 
hooge,  werkzame  vulkaan  ontdekt,  die  naar  de  »Erebus”  benoemd 
werd.  Iets  oostelijker  zag  men  een  tweeden  op  dat  oogenblik  niet 
werkzamen  vulkaan , die  den  naam  van  Terror  ontving  en  waarvan 
de  hoogte  op  10.900  voet  werd  bepaald. 

Nu  echter  ook  heette  het : tot  hiertoe  en  niet  verder , want  op 
denzelfden  dag  stuitten  de  schepen  op  een  loodrechten  150 — 200  voet 
hoogen , volkomen  ondoordringbaren  ijswand , den  beruchten  muur  die 
reeds  cook  en  zoo  vele  anderen  na  hem  had  verhinderd  verder  door 
te  dringen.  Er  overheen  zag  men  op  grooten  afstand  hooge,  met  ijs 
bedekte  bergtoppen  aan  welk  meest  zuidelijk  bekende  land  der  aarde 
door  ross  de  naam  vam  Parry-gebergte  gegeven  werd.  Langs  dezen 
ijswand  zeilende , die  geheel  onafgebroken  , nergens  een  opening  ver- 
toonde , bereikten  de  schepen  den  2den  Februari  hun  hoogste  breedte 
t.  w.  78°  4/  en  wel  op  173°  O.  L.  Hier  zagen  zij  zich  genoodzaakt 
terug  te  keeren  en  gedurende  het  overige  deel  der  maand  hield  ross 
zich  bezig  met  het  onderzoek  dezer  zeeën  en  der  kusten  van  het  nieuw 
ontdekte  land.  Dit  laatste  strekte  zich  noordwaarts  tot  70°  40/  Z.B. 
uit , alwaar  zich  de  kust  westwaarts  omboog.  De  noordelijkste  punt 
werd  Noordkaap , de  noordoostelijkste  kaap  Adare  genoemd. 

( Wordt  vervolgd.) 


DE  ELORA  VAN  HET  VERLEDEN. 


JK 


DOOR 

Dr.  T C WINKLER 

(Vervolg  van  blz.  289). 


De  ju  ra- tijd,  geplaatst  tusschen  de  oudste  tijdperken  der  aard- 
geschiedenis  en  onzen  hedendaagschen  tijd , vertoont  ons  zeer  groote 
contrasten  in  de  ontwikkelingsgeschiedenis  van  het  plantenrijk.  De 
aardoppervlakte  verdwijnt  hier  en  daar  onder  dichte  bosschen  van 
hoogstammige  kegeldragers , afgewisseld  door  groote  vlakten,  geheel 
begroeid  met  cycadeeën  , afgewisseld  door  varens.  Vooral  in  de  vele 
riviermonden  en  in  moerassen  en  meren  vindt  men  een  plantengroei , 
rijk  in  soorten  en  in  individuen.  De  landstreek  tusschen  het  tegen- 
woordige Jura-gebergte  en  Groot-Brittanje  was  toen  een  groote  binnen- 
zee , welker  bodem  dicht  hezet  was  met  koraalgewassen  , haarsterren , 
myriaden  van  weekdieren , vooral  armpootigen ; welker  wateren  be- 
woond werden  door  legioenen  van  visschen , koppootigen  en  reptielen 
en  welker  oevers  bedekt  waren  door  dichte  bosschen  van  equisetaceeën , 
cycadeeën  , coniferen  , en  varens. 

Het  karakter  van  den  plantengroei  in  den  jura-tijd , de  cycadeeën  , 
araucariën , en  varens  met  netvormige  nerven , wijzen  ons  op  een 
sub-tropisch  klimaat  in  dat  tijdperk.  Slechts  nabij  de  tropen  vinden 
wij  tegenwoordig  de  plantentypen  , die  het  meest  op  de  jura-planten 
gelijken.  De  Araucarias , Widdringtonias , en  vooral  de  Sequoias  en 
Thuiopses  en  vele  andere  typen  van  kegeldragers  van  onzen  tijd , be- 

21 


326 


DE  FLORA  VAN  HET  VERLEDEN. 


hooren  tot  de  gematigde  zonen , en  hun  onmiddellijke  voorvaderen 
vinden  wij  in  het  jura-tijdperk. 

In  het  jura-tijdperk , zeiden  wij  zooeven , was  de  aarde  op  sommige 
plaatsen  bedekt  met  bosschen  van  hoogstammige  kegeldragers , Coniferae. 
In  het  laatst  van  dit  tijdperk , even  voor  het  begin  van  den  volgenden 
tijd,  het  krijttijdvak , verschijnt  de  eerste  echte  kegeldrager , de 
Sequoia.  Dit  is  een  zeer  merkwaardige  boom  , die  in  onzen  tijd 
slechts  vertegenwoordigd  wordt  door  twee  soorten  , de  beroemde  big- tree 
van  Californie  en  de  red-wood  van  de  westelijke  helling  van  de  Rocky 
Mountains , in  Oregon  en  Californie.  De  Sequoias  geven  ons  een  treffend 
voorbeeld  van  een  schijnbaar  plotselinge  ontwikkeling , gelijk  aan  die 
van  onderscheidene  orden  van  zoogdieren  in  het  latere  eocene  tijdperk. 
In  het  krijttijdperk  had  het  geslacht  Sequoia  reeds  zes-en-twintig 
soorten , waarvan  er  veertien  in  de  arctische  zone  zijn  gevonden.  Dit 
geslacht  was  toen , evenals  thans , de  grootste  vertegenwoordiger  van 
de  geheele  familie  der  coniferen : de  laatst  overgeblevene  soort , de 
Sequioa  gigantea  ( Wellingtonia ) bevat  de  grootste  boomen  die  öoit  op 
aarde  zijn  gegroeid.  De  grootste  thans  nog  staande  stam  heeft  een 
hoogte  van  325  voet,  en  een  omtrek  van  50  tot  60  voet.  In  den 
stam  van  een  dezer  boomen  wijst  het  getal  jaarringen  een  ouderdom 
aan  van  ongeveer  1300  jaren.  De  red-wood  van  Californie  en  Oregon, 
Sequoia  sempervirens , is  slechts  weinig  kleiner  dan  de  S.  gigantea , 
daar  sommige  boomen  300  voet  hoog  zijn.  Zaden  van  deze  beide 
boomen  zijn  naar  Europa  gebracht,  en  bloeien  er  nu.  Maar  in  den 
tertiairen  tijd  hadden  de  Sequoias  niet  noodig  övergebracht  te  wor- 
den , want  hun  fossiele  overblijfselen  zijn  gevonden  op  Spitsbergen , op 
78°  N.B. , te  Atanekerdluk  in  Groenland,  op  70°  N.  B. , in  Devon- 
shire , op  de  Hebriden , aan  den  Rhöne , in  Italië  en  in  Duitschland , 
Azië  zijn  er  fossiele  overblijfselen  van  Sequoias  gevonden  door  de 
steppen  van  Siberie  heen  tot  Possiet,  aan  de  kust  van  Japan  en 
op  de  eilanden  Alaska  en  Sitka.  En  in  Amerika  vormen  overblijfselen 
van  Sequoias  het  voornaamste  gedeelte  van  de  groote  tertiaire  1 i g n i e t- 
beddingen  aan  de  noordwestkust  van  Canada. 

De  overblijfselen  van , zoover  tot  heden  bekend  is , de  oudste  of 
eerste  endogene  planten  worden  in  het  jura-tijdperk  gevonden : bam- 
boes , en  planten  die  op  den  hedendaagschen  Pandanus  gelijken.  Deze 
pandanus  is  een  nederige  verwant  van  de  palmen.  Sommige  soorten 
van  pandanus  hebben  welriekende  bloemen , en  met  die  endogene 
planten  moet  er  langzamerhand  ook  een  bloementooi  zijn  ontstaan. 


DR  FLORA  VAN  HET  VERLEDEN. 


327 


Daarom  is  het  ook  geen  wonder,  dat  wij  in  de  bovenste  juragesteenten 
een  echten  vlinder  vinden , een  dagkapel , verwant  aan  het  ameri- 
kaansche  geslacht  Brassolis.  En  met  dien  eersten  dagvlinder  vinden 
wij  ook  in  die  opper-jura-lagen  den  eersten  vogel , den  Archaeopteryx. 

Over  het  nu  volgende  kr  ij  ttij  dp  erk  sprekende,  zegt  nicholson  : 
»De  onder-  en  opper-krijtgesteenten  zijn,  uit  een  botanisch  oogpunt 
gezien , scherp  van  elkander  onderscheiden.  De  onderste  lagen  bevatten 
hoofdzakelijk  cryptogamen,  zooals  varens,  maar  ook  gymnospermen , 
zooals  coniferen  en  cycadeën.  Tot  het  eind§  van  dit  tijdvak  bestonden 
er  zekerlijk  nog  geen  angiospermen , en  zaadlobbige  planten  waren 
slechts  armelijk  vertegenwoordigd.  Maar  in  het  opper-krijttijdvak  werd 
dit  anders.  Tweezaadlobbige  angiospermen , hoog  ontwikkelde  planten 
dus,  verschenen  er  nu.  Er  ontstond  nu  een  nieuwe  era  in  het  leven 
der  plant,  die  in  onzen  tegen woordigen  tijd  haar  toppunt  schijnt  te 
hebben  bereikt , een  tijdvak  waarin  zich  vele  nieuwe  vormen  , schijn- 
baar plotseling,  ontwikkelden.  In  het  opperkrijt  vinden  wij  een  zeer 
groot  getal  van  echte  angiospermen , waarvan  velen  tot  thans  bestaande 
t^pen  behooren , en  tegelijk  met  dezen  ook  verschillende  eenzaadlob- 
bige  planten , waaronder  de  eerste  vertegenwoordigers  van  de  groote 
en  belangrijke  groep  der  palmen.” 

Het  is  zeker  zonderling , dat  dit  hedendaagsche  plantentype , de 
palm , verscheen , terwijl  de  zeeën  nog  bewoond  werden  door  ammo- 
nieten , belemnieten  enz.  en  terwijl  het  land  nog  bewoond  werd  door 
velen  van  'de  groote  reptielen  , die  de  mesozoïsche  tijden  kenschetsen , 
zooals  de  Mosasauren  en  anderen.  Doch  de  laatste  onderzoekingen 
hebben  _ aangetoond , dat  de  ontwikkeling  dier  hoogere  planten  toch 
zeker  niet  zoo  plotseling  geschied  is  als  men  vroeger  meende,  want 
in  den  laatsten  tijd  zijn  er,  vooral  in  Amerika,  tulpeboomen  , laurieren  , 
sassafras , populieren  en  wilgen , cyperaceae  en  grassen , in  de  onder- 
krijt gesteenten  gevonden , en  wij  mogen  als  zeker  aannemen , dat  het 
slechts  de  tegenwoordige  onvolkomenheid  van  ons  geologisch  onderzoek 
is , ’t  welk  ons  verhinderd  heeft  een  meer  uitgebreide  flora  van  die 
tijden  te  leeren  kennen. 

In  de  Dakota-groep  van  Noord-  Amerika , het  cénomanien  van  Europa , 
ontmoeten  wij  een  prachtige  flora , rijker  en  meer  verscheiden  dan 
er  een  plantenverzameling  in  eenige  streek  der  tegenwoordige  aarde 
voorkomt.  Ongetwijfeld  is  dit  een  gevolg  van  den  bijzonderen  toestand 
van  het  klimaat  in  dien  tijd , een  toestand  die  het  mogelijk  maakte 


328 


DE  FLORA  VAN  HET  VERLEDEN. 


dat  berken  , eiken  , nooteboomen  , palmen  , tulpeboomen  , cycadeeën  , 
boomvarens  en  magnolias  te  gelijk  en  op  de  zelfde  plekken  konden 
bloeien.  En  bij  dezen  mogen  gevoegd  worden  vijgeboomen , eucalypti , 
pruimeboomen  , kaneelboomen  , verschillende  soorten  van  peuldragers , 
en  wat  zeker  merkwaardig  is,  zelfs  prachtige  soorten  van  samenge- 
stelden , Compositae  , de  hoogst  gespecialiseerden  van  alle  planten. 

Het  is  bekend,  dat  er  in  Europa  een  groote  afbreking  bestaat 
tusschen  de  opper-krijtlagen  en  de  opvolgende  tertiaire  (eocene)  aard- 
lagen. Doch  in  Amerika  is  dit  niet  het  geval:  in  Amerika  vindt  men 
tusschen  de  bovenste  krijtlagen  en  de  onderste  tertiaire  lagen  de 
Laramie-vorming,  en  door  die  Laramie-gesteenten  gaan  in  dat  wereld- 
deel de  lagen  van  het  cénomanien  en  die  van  het  eocene  tijdperk  zoo 
onmerkbaar  in  elkander  over,  dat  het  nog  een  punt  van  verschil  is 
bij  de  geologen  , of  het  Laramie  wel  opperkrijt  zal  geheeten  worden , 
of  wel,  dat  het  zijn  ouden  naam  van  tertiair  ligniet  moet  be- 
houden. Hoe  dit  ook  zij , de  dieren  van  deze  Laramie-formatie  zijn 
nog  mesozoïsch ; men  vindt  er  beenderen  in  van  deinosauren,  een 
orde  van  reptielen , die  op  het  punt  is  van  voor  eeuwig  te  verdwijnen. 
En  deze  fossiele  beenderen  worden  gevonden  juist  onder  een  bedding , 
bevattende  de  zonderlinge  fossiele  vruchten , waaraan  men  den  naam 
van  Esculus  heeft  gegeven. 

De  plantengroei  van  het  tertiaire  t ij  d p e rk  is  reeds  in  hoofd- 
zaken gelijk  aan  den  tegenwoordigen : botanisch  gesproken  zijn  wij  nu 
reeds  in  onzen  tijd.  In  de  eocene  en  miocene  tijden  was  de  aarde , 
van  den  evenaar  tot  de  polen , met  een  weelderige  vegetatie  bedekt , 
ja  men  mag  beweren , dat  de  aarde  nooit  vroeger  of  later  zoo  schoon 
met  planten  versierd  is  geweest , als  in  de  tijden  die  het  verschijnen 
van  den  mensch  op  aarde  onmiddellijk  vooraf  gingen  — ten  minste 
van  den  mensch  zooals  wij  hem  kennen  — ; de  schoonheid  van  het 
landschap  in  de  laramie , de  eocene  en  miocene  tijden  werd  verspild  aan 
dieren ; onbekwaam  om  haar  te  genieten , behalve  uit  een  gastrono- 
misch oogpunt. 

Wij  willen  nu  een  vluchtig  overzicht  geven  van  de  planten  van  het 
tertiaire  tijdperk.  Paddestoelen  kwamen  ook  toen  reeds  in  vele 
soorten  voor ; vooral  bladpaddestoelen  die  op  de  bladeren  der  boomen 
kleine , kleurige  vlekken  en  stippen  vormden , en  ook  reeds  een  enkele 
hoedpaddestoel , Hydnum  antiquum.  Characeeën  bewoonden  de  wa- 
teren , en  vormden  bosschen  op  den  bodem  van  vijvers  en  plassen , 


DE  FLORA  VAN  HET  VERLEDEN. 


329 


zoo  zelfs  dat  hun  vruchtjes  thans  bij  millioenen  in  sommige  gesteenten 
van  Zwitserland  gevonden  worden.  Korstmossen  schijnen  toen  niet 
bestaan  te  hebben , evenmin  als  veen  mossen,  en  van  gewone 
mossen  zijn  er  slechts  drie  soorten  bekend. 

Varens  speelden  ook  toen , even  als  vroeger , een  groote  rol ; men 
kent  thans  37  soorten , waarvan  velen  op  de  thans  nog  in  Europa 
voorkomende  Aspidium  en  Pteris  gelijken , maar  waarbij  ook  subtropische 
vormen , zooals  er  thans  op  Madeira  en  de  Kanarische  eilanden  groeien , 
gevonden  worden.  Eene  ver  verspreide  soort,  Lastraea  stiriaca,  was 
waarschijnlijk  een  boomvaren. 

Rhizocarpen  waren  een  kleine  Pilularia  en  twee  Salvinias , die 
zonder  twijfel  waterplanten  waren ; vooral  de  Salvinia  formosa  had 
zeer  groote , sierlijk  gevormde  bladeren. 

Paar  destaarten  waren  zeldzamer  dan  in  vorige  tijdperken;  zij 
waren  niet  grooter  dan  die  van  onze'  dagen ; slechts  de  Equisetum  pro - 
cerum  schijnt  de  laatste  vertegenwoordiger  van  de  reusachtige  Equiseten 
van  den  steenkool-  en  den  triastijd  te  zijn. 

De  coniferen  verschijnen  in  ten  minste  negen  geslachten.  Onder 
de  cypr essen  speelt  van  de  oudste  tot  de  jongste  miocene  lagen 
Glyptostrobus  europaeus  den,  grootsten  rol.  Deze  boom  was  niet  slechts 
over  geheel  Europa , in  Italië , Zwitserland  en  Duitschland  verspreid , 
maar  ook  op  de  westkust  van  Amerika , aan  de  Fraser-rivier.  Een 
niet  minder  groote  verspreiding  had  ook  Taxodium  dubium , die  ge- 
vonden is  in  Amerika  aan  den  Oregon  , in  Europa  van  Koningsbergen 
tot  in  Italië , en  zelfs  bij  Orenburg  in  den  Oeral.  Sequoias  groeiden 
toen  in  Italië , in  Schotland , in  Duitschland , ja  zelfs  bij  Orenburg , 
in  de  Kirgisensteppen.  Het  geslacht  Pinus  kwam  in  15  soorten  voor; 
de  meesten  geleken  op  de  soorten  die  thans  in  Amerika  leven , zoodat 
heer  beweert,  dat  de  naaldhoutbosschen  van  den  tertiairen  tijd  in 
Europa  een  amerikaansch  karakter  hadden , vooral  door  de  ver  ver- 
spreide soorten  Pinus  tadaeformis , P.  palaeostrobus  eij  P.  microsperma. 

De  meest  voorkomende  gramineeën  zijn  Arundo  Goepperti  en 
Phragmites  oeningensis , die  de  vele  rietstengels  en  breede  grasachtige 
bladeren  geleverd  hebben  , waarvan  de  europeesche  tertiaire  gesteenten 
vol  zijn.  En  nevens  die  rietsoorten  waren  de  oevers  der  wateren  , even 
als  nu , bedekt  met  zeggen , biezen  enz.  afgewisseld  met  sassaparillen , 
Smilax , waarschijnlijk  stekelige,  altijd  groene  slingerplanten. 

Het  is  bekend  dat  er  thans  slechts  één  palm  in  Europa  groeit , 
de  Chamaerops  humilis  in  Italië  en  Spanje  — in  den  tertiairen  tijd 


330 


DE  FLORA  VAN  HET  VERLEDEN. 


groeiden  er  ten  minste  11  soorten  van  palmen  in  Zwitserland;  één, 
Sabal  major , zelfs  tot  51°  N.B.  Van  deze  11  soorten  behooren  7 tot 
de  waaierpalmen  en  4 tot  de  vederpalmen. 

Typhaceeën  verschijnen  in  de  zelfde  beide  geslachten,  Typha  en 
Sparganium , als  in  den  tegenwoordigen  tijd : zij  komen  overal  in  de 
europeesche  tertiaire  gesteenten  voor,  van  Kroatië  tot  Ijsland.  Het 
zelfde  is  het  geval  met  najadeeën , juncagineeën , hydrocharideeën , 
irideeën , bromeliaceeën  en  vele  andere , in  of  aan  het  water  levende , 
plantenfamiliën. 

De  amber boomen,  die  thans  door  hun  fraai  gebladerte  een  sieraad 
vormen  van  de  noord-amerikaansche  bosschen , waren  toenmaals  over 
het  geheele  zuiden  en  midden  van  Europa  verspreid.  Van  Liquidambar 
europaeum  zijn,  behalve  bladeren,  die  soms  geheele  steenplaten  van 
Oeningen  versieren  , ook  vruchten  , zaden  en  bloemen  bewaard  gebleven. 
Platanus  aceroides  was  toen  in  Italië , Duitschland  , Schotland  verspreid , 
en,  naar  heer  beweert,  zelfs  op  Ijsland , zoodat  hij  in  een  omtrek 
van  40  lengte-  en  22  breedtegraden  voorkwam. 

De  Salicineae  vertoonen  zich  in  den  tertiairen  tijd  met  de  zelfde 
twee  geslachten  als  thans:  wilgen  en  populieren.  Onder  de  wilgen 
is  Salix  macrophylla  de  merkwaardigste.  Deze  wilg  onderscheidt  zich 
van  alle  bekende  soorten  door  zijn  soms  een  voet  lange , zeer  breede 
bladeren.  De  overigen  gelijken  veel  op  de  thans  levenden.  Van  Salix 
varians  en  S.  Lavateri  zijn  niet  slechts  vruchtkatjes , maar  zelfs  bloem- 
katjes  bewaard  gebleven,  waaraan  nog  meeldraden,  vruchtbeginsels  en 
dekblaadjes  te  zien  zijn.  De  populieren  vertoonen  europeesche , 
aziatische  en  amerikaansche  vormen.  De  meest  voorkomende  is  Populus 
latior , die  zoowel  in  eocene  als  in  de  miocene  en  pliocene  gesteenten 
voorkomt.  Ook  F.  balsamoïdes  is  zeer  gewoon. 

De  eik  vertoonde  zich  in  den  tertiairen  tijd  reeds  in  35  soorten, 
zooals  ons  door  zijn  bladeren  en  vruchten  wordt  aangetoond.  Onder 
dit  groote  getal  missen  wij  toch  het  thans  in  Europa  vooral  voor- 
komende type : de  tertiaire  eiken  hadden  meestal  lederachtige , deels 
gaafrandige , deels  scherp  getande  bladeren , zooals  de  eiken  die  thans 
in  Noord  Amerika  en  aan  de  Middellandsche  zee  voorkomen.  Carpinus 
was  betrekkelijk  zeldzaam,  maar  hazelnootboomen  waren  zeer 
algemeen,  zelfs  op  IJsland.  Ook  elzen  en  berken  ontbraken  niet. 

Onder  de  iepen  is  Planeva  Ungeri  de  meest  voorkomende,  ofschoon 
ook  andere  soorten,  'zooals  P.  Richardi  en  Ulmus  Brauni , niet  zelden 
gevonden  worden. 


DE  FLORA  VAN  HET  VERLEDEN. 


331 


Merkwaardig  is  ook  de  rijkdom  der  tertiaire  bosschen  aan  vijge- 
boomen:  17  soorten.  Hun  bladvormen  toonen  aan  dat  zij  het  meest 
op  de  hedendaagsche  indische  soorten  gelijken.  Deze  talrijke  vijge- 
boomen  hadden  lederachtige  en  dus  zekerlijk  altijd  groene  bladeren , 
en  gaven  dus  aan  het  tertiaire  bosch  een  zuidelijk  voorkomen.  Ook 
Aytocarpus  oeningensis  is  een  tropische  en  wel  indische  boom , maar 
waarvan  slechts  enkele  vruchten  tot  ons  zijn  gekomen. 

Laurineeën  en  proteaceeën,  en  wel  vooral  de  geslachten 
laurier,  Laurus , en  kaneelboom , Cinnamomum , zijn  ons  uit  dezen  tijd 
bekend , door  prachtig  bewaard  gebleven  bladeren  en  takken , ja  zelfs 
door  bloemen  en  vruchten.  De  beide  belangrijkste  soorten  waren  , volgens 
heer,  Cinnamomum  polymorphum  en  C.  Scheuchzeri ; deze  boomen  worden 
bijna  oyeral  in  het  tertiair  gevonden  : de  eerstgenoemde  soort  is  op 
54  en  de  laatstgenoemde  op  40  plaatsen  gevonden.  C.  polymorphum 
is  den  japanschen  kamferboom , C.  camphora , zeer  na  verwant : de 
bladeren  dezer  twee  boomen  zijn  bijna  niet  van  elkander  te  onder- 
scheiden , doch  de  bloemen  en  vruchten  verschillen , en  de  C.  Scheuchzeri 
gelijkt  sprekend  op  den  japanschen  kaneelboom , C.  pedunculatum . Ter- 
wijl de  kamfer-  en  kaneelboomen  van  den  tertiairen  tijd  dus  aziatische 
typen  vertegenwoordigen , doen  de  laurieren  meer  aan  die  van  de 
Atlantische  eilanden  en  het  zuiden  van  Europa  denken.  Laurus princeps 
en  L.  primigenia  gelijken  zeer  veel  op  den  Louro  der  Kanarische 
eilanden.  Al  deze  soorten  van  Cinnamomum , Laurus  en  Persea  vormden 
zonder  twijfel  aanzienlijke , altpd  groene  boschboomen. 

Opmerkelijk  is  het , dat  er  van  verscheidene  groote  hedendaagsche 
plantenfamiliën  nog  geen  vertegenwoordigers  in  tertiaire  gesteenten 
zijn  aangetroffen.  Men  hééft  nog  geen  spoor  ontdekt  van  Campanulaceae , 
Lahiatae , Solanaceae  en  Primulaceae , en  slechts  twijfelachtige  sporen 
gevonden  van  Scrophularineae,  Boragineae , Gentianaceae  en  Caprifoliaceae. 
De  groote  familie  der  samengestelden  , Synantherae , kondigt  wel  door 
21  soorten  op  onmiskenbare  wijze  haar  tegenwoordigheid  aan,  doch 
slechts  vruchtjes  zijn  er  tot  ons  gekomen , en  het  is  dus  nog  moeielijk 
zich  een  duidelijke  voorstelling  van  het  uitzicht  dezer  planten  te  vormen. 
Intusschen  wijzen  zij  op  distels  , Arctium , en  op  Chichoreaceae ; Podosper- 
mum , Scorzoriera , Sonchus  en  Crepis , en  de  meesten  zullen  zekerlijk 
kruidachtige  gewassen  zijn  geweest. 

Ook  Vaccinium , en  heideplanten,  Ericaceae , alsmede  Sapotaceae  komen 
slechts  zelden  voor;  het  meest  nog  Diospyros  brachysepala , die  in 
Zwitserland , Italië , Gallicie , Auvergne  en  Bohemen  is  gevonden.  Er 


332 


DE  FLORA  VAN  HET  VERLEDEN. 


zijn  ook  welbewaarde  vruchten  en  bladeren  van  esschen  gevonden, 
die  zoowel  met  kaukasische  als  met  amerikaansche  hedendaagsche  soorten 
te  vergelijken  zijn. 

De  familie  der  Convolvulaceae  vertoont  zich  met  den  merkwaardigen 
indischen  vorm  van  Porana , groote  slinger-gewassen  met  vruchtkelken  , 
die  vooral  in  Oeningen  niet  zelden  voorkomen. 

Er  zijn  slechts  enkele  vruchtjes  uit  de  groote  familiën  der  scherm- 
bloemigen , Umbelliferae , en  ranonkelachtigen  , Ranunculaceae , gevonden. 
Van  de  wijndruif  zijn  er  echter  in  Oeningen  vele  pitten,  en  in 
Wetterau  ook  wel  bewaarde  bladeren  gevonden,  die  bewijzen  dat  deze 
soort  na  verwant  was  aan  de  amerikaansche  Vitis  vulpina , en  zeer 
zeker  zal  zij  wel  op  dezelfde  wijs  de  boomen  der  tertiaire  bosschen 
met  sierlijke  guirlandes  hebben  versierd  , terwijl  tevens  de  kleinbladerige 
tertiaire  klimop  , Hedera  Kargi , bij  de  stammen  der  boomen  opklauterde. 

Een  tulpenboom,  Liriodendron  Procaccini , is  te  Stradello  in 
Piemont  en  te  Senegaglia,  alsmede  op  IJsland  gevonden,  en  bewijst 
ons  dat  deze  amerikaansche  boom  in  dien  ouden  tijd  reeds  over 
Europa  verspreid  was , zooals  hij  ook  in  Amerika , maar  met  een  andere 
soort,  Liriodendron  Meeki , reeds  zeer  vroeg  verscheen.  Zeer  zeldzaam 
echter  waren  toen  plompen,  doch  de  gevondene  wortelstokken  en 
bladeren  doen  denken  aan  onze  tegenwoordige  Nymphea  alba,  hoewel 
de  bladnerven  een  weinig  anders  liepen , en  de  zaden  grooter  waren. 

Een  der  belangrijkste  familiën  is  die  der  Acerineae , die  in  ongeveer 
30  soorten  bekend  is , door  bladeren , bloemen , knoppen  , zaden  en 
takken.  Acer  otopterix  had  vrucht  vleugels  die  een  duim  breed  en  drie 
duim  lang  waren.  Deze  soort  groeide  van  46°  N.B.  tot  bijna  aan  den 
noordpoolcirkel.  Acer  trilobatum  is  ongetwijfeld  de  meest  voorkomende 
soort,  en  heeft  een  voorname  rol  in  de  tertiaire  bosschen  gespeeld. 
Door  het  bestudeeren  van  zijn  bloemen , zijn  jonge  en  rijpe  vruchten 
en  zijn  talrijke  bladvormen  is  het  bewezen , dat  deze  tertiaire  esch- 
doorn  het  naast  verwant  was  aan  onzen  tegen woordigen  rooden  esch- 
doorn,  Acer  rubrum.  Deze  schoone  boom  is  in  de  vochtige  moerassige 
vlakten  van  Canada  tot  in  het  zuiden  der  Vereenigde  Staten  verspreid, 
en  vormt  matig  groote  boomen,  die  door  hun  hangende  bloemtrossen 
en  langgesteelde  vruchten  zich  onderscheiden , zooals  wij  dit  alles  op 
de  zelfde  wijs  ook  bij  hun  tertiaire  voorvaderen  vinden. 

Gelijk  de  ahornen  in  de  tegenwoordige  schepping  tot  gematigde 
luchtstreken , zijn  de  familiën  der  Malpighiaceae  en  Sapindaceae  tot  de 
warme , ja  zelfs  tot  de  heete  zonen  bepaald.  Een  soort  der  laatsten , 


DE  FLORA  VAN  HET  VERLEDEN. 


333 


de  Sapindus  falcifolius , groeide  in  het  tertiaire  tijdperk  in  midden 
Europa.  Dit  moet  een  schoone  boom  zijn  geweest,  met  prachtig  ge- 
vederde bladeren  en  kogel  vormige  vruchten , gelijkende  op  den  Sa- 
pindus surinamensis  der  tropen. 

De  hulsten  met  hun  donkergroene , lederachtige , meestal  scherp 
getande  bladeren , zijn  een  groot  sieraad  der  tertiaire  flora  geweest. 
De  llex  Studeri  gelijkt  veel  op  onzen  europeeschen  hulst , terwijl  vijf 
andere  soorten  op  amerikaansche  geleken , en  wel  op  soorten  die  thans 
in  Carolina,  Florida  en  New-Georgie  in  moerassen  leven.  De  llex 
berber idifolia  onderscheidde  zich  door  sierlijk  gevormde  bladeren. 

Rhamneae  en  Frangulaceae  kwamen  ook  in  onderscheidene  soorten 
voor , vooral  Zizyphus  tiliaefolius , die  op  de  aziatische  Z.  jujuba  ge- 
leek , en  door  bladeren , stekels  en  bloemen  bekend  is. 

Noteboomen,  Juglans,  bestonden  in  ten  minste  16  soorten:  zij 
zijn  ons , behalve  door  hun  bladeren , ook  door  wel  bewaarde  vruchten 
en  mannelijke  bloemkatjes  bekend.  Waarschijnlijk  hebben  zij,  zooals 
de  amerikaansche  hickories , moerassige  streken  bewoond.  De  belang- 
rijkste tertiaire  soort  is  Juglans  acuminata , die  reeds  door  Scheuchzer 
te  recht  met  den  perzischen  noteboom,  Juglans  regia,  is  vergeleken. 

Van  het  geslacht  Rhus  is  Rhus  Meriani  uit  de  onderste  molasse- 
lagen  de  meest  voorkomende,  en  kan  met  den  amerikaansche  azijn- 
boom  vergeleken  worden , terwijl  de  ook  vrij  veel  voorkomende  Rhus 
Brunneri  met  de  sumachplant , Rhus  coriaria , aan  de  Middellandsche 
zee  groeiende,  te  vergelijken  *is. 

Rozen,  struikrozen , bloeiden  er  waarschijnlijk  in  dien  tijd  nog 
niet,  ten  minste  hun  overblijfselen  zijn  nog  niet  gevonden.  Wel  kent 
men  een  paar  soorten  van  Spiraea  en  van  Crataegus.  Van  pruimen 
en  amandelen  kennen  wij,  behalve  bladeren,  ook  steenen  en  pitten. 
Een  soort  van  kerseboom,  Prunus  acuminata  uit  Oeningen , gelijkt 
volkomen  op  den  amerikaanschen  Prunus  chicasa ; Prunus  Hanhardti 
uit  Berlingen  heeft  pitten  volkomen  op  kwetsepitten  gelijkend , en 
Amygdalus  pereger  heeft  bladeren  en  vruchtpitten  als  onze  gewone 
amandelboom. 

De  rijkste  aan  soorten  in  de  tertiairflora  is  de  orde  der  peul- 
vruchten, Leguminosa.  heer  spreekt  zelfs  van  131  soorten.  De  fa- 
milie der  Mimosae , die  thans  in  Europa  volkomen  ontbreekt , was  in 
den  tertiairen  tijd  door  een  tiental  soorten  vertegenwoordigd  , die  vooral 
in  Italië  en  Auvergne , maar  ook  bij  Tokay  worden  gevonden.  De 
familie  der  vlinderbloemigen,  Papilionaceae , heeft  er  zeer  veel 


334 


DE  FLORA  VAN  HET  VERLEDEN. 


toe  bijgedragen  om  de  tertiairflora  een  zuidelijk  karakter  te  geven. 
Terwijl  deze  familie  in  de  gematigde  luchtstreken  bijna  uitsluitend 
kruidachtig  is , en  zich  in  warme  klimaten  veelal  als  boomen  en  struiken 
vertoont , zoo  verscheen  zij  in  den  tertiairtijd  ook  meestal  in  den  vorm 
van  houtige  gewassen.  De  bladeren  en  vruchten  der  Robinia  Regeli 
waren  na  verwant  aan  die  der  roode  acacia  onzer  parken , én  be- 
halve Cytisus  en  Medicago  vormden  een  paar  Coluteas  zekerlijk  fraaie 
boschjes.  Doch  de  meest  voorkomende  vlinderbloemigen  van  de  tertiair- 
flora waren  de  Caesalpinia  en  Ctossm-soorten.  De  Cesalpinia  Falconeri 
en  de  G.  Escheri , bij  welke  laatste  men  nog  de  stekels  aan  de  dubbel- 
gevederde  bladeren  vindt,  waren  knoestige  stammen  met  sierlijke  dubbel- 
samengestelde  bladeren  versierd.  De  C.  lepida  en  C.  Laharpi  daarentegen 
waren  slingerende  planten  , die  zeker  in  prachtige  guirlandes  de  tertiaire 
boomen  omslingerden : zij  geleken  volkomen  op  de  Caesalpinia  sappan , 
die  tegenwoordig  op  Madeira,  waar  zij  verwilderd  is,  de  rotsen  en 
heggen  met  haar  uiterst  fraaie  bladeren  en , in  den  winter  van  dat 
land , tevens  met  duizenden  van  gouden  bloemen  tooit.  Ook  de  Gassias 
waren  zonder  twijfel  struiken  met  dondergroen  loof  en  goudgele  bloem- 
trossen. In  ’t  algemeen  waren  zij  van  het  hedendaagsche  amerikaansche 
type.  Door  groote  stekels,  vruchten  en  bladeren  onderscheidden  zich 
de  Gleditschiën , waarvan  twee  soorten  van  het  geslacht  Geratonia  in 
Oeningen  zijn  gevonden , en  die  van  den  zuid-europèeschen  Johannes- 
broodboom  verwant  zijn.  En  wel  het  merkwaardigste  geslacht  dezer 
groote  familie  der  papilionaceeën  is  het  geslacht  Podogonium , wijl  het 
een  zeer  fraai  uitgestorven  plantentype  vertegenwoordigt.  In  de  blad- 
vorming  en  ook  in  die  der  zaadlobben  en  van  den  kiem  op  den  ta- 
marindeboom gelijkende,  wijkt  het  in  zijn  bloemen  en  nog  meer  in 
zijn  vrucht  geheel  van  dit  geslacht  af,  en  vormt  daardoor  een  eigen 
geslacht,  dat  zich  in  een  ruimte  van  13  lengte-  en  21/2  breedtegraden 
uitstrekte.  Podogonium  Knorri  en  P.  Leyellianum  behooren  tot  de  al- 
gemeenste planten  van  Oeningen. 

Dit  opstel  zou  veel  te  lang  worden , als  wij  nog  verder  in  bijzonder- 
heden over  de  planten  spraken , die  in  het  tertiaire  tijdperk  op  aarde 
groeiden.  Wij  zouden  dan  nog  moeten  spreken  b.  v.  over  de  bosschen 
van  conifeeren , vooral  van  Thuja  occidentalis , 19  soorten  van  Pinus , 
waaronder  vooral  P.'succinifer , de  boom  die  het  barnsteen  heeft  geleverd  , 
kamferboomen  en  vele  anderen , die  toenmaals  het  geheele  noorden 
van  de  wereld  versierden , niet  slechts  de  landen  waar  nu  de  Oostzee 
is,  maar  zelfs  IJsland,  de  Faröer , Spitsbergen  en  Groenland.  Fossiel 


DE  FLORA  VAN  HET  VERLEDEN. 


335 


hout,  van  die  tertiaire  boomen  afkomstig,  wordt  overvloedig  op  Ijsland 
gevonden  en  is  daar  als  Surturbrand  bekend.  En  bovendien  , alle  be- 
kende familiën  van  dieren , met  een  overvloed  van  soorten  en  een 
weelde  van  vormen , verschenen  tevens  met  al  die  plantenfamiliën 
in  de  eocene , miocene  en  pliocene  tijden.  Doch  toen  het  pliocene 
tijdvak  ten  einde  liep,  gebeurden  er  groote  omkeeringen  en  ver- 
anderingen in  de  natuur.  De  Alpen  werden  opgeheven ; Engeland  en 
Schotland  werden  gescheiden ; de  Oostzee  werd  gevormd ; Frankrijk 
werd  gescheiden  van  Engeland  door  het  Kanaal , IJsland  rees  op  uit 
de  wateren  als  een  verzameling  van  vulkanen.  Het  klimaat , dat  zelfs 
hoog  in  het  noorden  warm  genoeg  was  om  kaneel  en  kamfer  en 
wijndruiven  te  doen  groeien , dat  warm  genoeg  was  om  leeuwen  en 
tijgers  en  olifanten  en  neushoorndieren  in  Midden  Europa  te  doen 
tieren,  werd  kouder;  groote  landmassas  werden  hooger;  de  warme 
stroomen  in  den  oceaan  namen  een  anderen  loop.  Langzamerhand 
werden  de  zomers  koeler  en  korter  * en  de  winters  langer  en  strenger. 
De  toppen  der  bergen  werden  met  sneeuw  bedekt , die  liggen  bleef 
en  toenam  in  massa,  en  bergijsstroomen  bedekten  weldra  geheele 
landen  , ja  het  bergijs  zakte  zelfs  over  de  landen  heen , en  de  daardoor 
in  het  water  afgebrokene  stukken  dreven  als  drijf  ijs  en  ijsbergen 
in  de  zee,  en  koelden  de  lucht  af,  hoe  zuidelijker  zij  voortdreven.  De 
zwakste  planten  en  dieren  stierven  uit , en  die  sterker  waren  , verhuisden 
naar  het  zuiden.  Te  recht 'noemt  men  dien  tijd  den  ijstijd,  of  de 
ijsperiode.  Zonderling  zeker  is  het , dat  de  planten  , die  men  zou  meenen 
dat  minder  dan  de  dieren  in  staat  waren  om  de  vlucht  te  nemen  voor 
de  steeds  toenemende  en  zich  uitbreidende  koude , minder  leden  dan  de 
dieren , die  nooit  den  schok  van  den  ijstijd  te  boven  zijn  gekomen. 
Vergelijken  wij  den  toestand  van  het  klimaat  van  vorige  tijden  in 
Amerika,  Europa  en  Azië  met  dien  van  onzen  tijd  in  de  zelfde  streken , 
dan  zeker  komen  wij  tot  de  overtuiging , dat  wij  eigenlijk  nog  in  den 
ijstijd  leven , en  dat  de  geoloog  der  toekomst  de  zoo  onbeteekenende 
pleistocene  aardlagen  , die  in  onze  dagen  gevormd  worden  , zekerlijk 
zal  rangschikken  in  dat  tijdvak  der  aardgeschiedenis.  Terwijl  in  de 
noordelijke  gedeelten  van  het  noordelijk  halfrond  de  hoogste  bergtoppen 
nauwelijks  boven  de  ijskorst  uitstaken  , die  het  land  bedekte , vluchtten 
de  dieren  en  planten,  die  niet  stierven  door  de  koude,  in  Amerika 
naar  de  streken  rondom  de  Golf  van  Mexico , en  in  Europa  en  Azië 
naar  Afrika  en  de  Indo-chineesche  schiereilanden.  Later  keerden  de 
soorten , die  in  ’t  leven  waren  gebleven , wel  min  of  meer  terug , zoo 


336 


DE  FLORA  VAN  HET  VERLEDEN. 


ver  noordwaarts  als  de  toestand  van  de  klimaten  hun  veroorloofde , 
maar  nooit  zal  men  weer  zien  dat  boomvarens , palmen , magnolias , 
kaneelboomen  en  wijndruiven  in  Canada  en  Siberie , en  nog  minder 
in  Groenland  en  Spitsbergen  groeien , waar  de  ijstijd  nog  heden  in 
volle  kracht  heerscht. 

De  strijd  tegen  de  ruwheid  van  het  klimaat  in  den  ijstijd  is  waar- 
schijnlijk zeer  ten  voordeele  geweest  voor  de  ontwikkeling  van  de 
hoogere  hoedanigheden  van  den  mensch.  De  geologie  leert  ons  dat 
wij  redenen  hebben  om  te  gelooven , dat  de  mensch , als  een  met 
rede  begaafd  wezen , reeds  bestond  zelfs  in  de  ontzenuwende  tijden 
van  de  miocene  periode , maar  zeer  waarschijnlijk  werden  zijn  redelijke 
eigenschappen  sneller  en  hooger  ontwikkeld  gedurende  zijn  levensstrijd 
in  den  ijstijd,  dan  in  de  lange  warme  tijden,  die  voorafgegaan  waren. 
Zijn  tijdgenoot,  de  groote  aap  Dryopithecus , verdween  voor  altijd  door 
de  voortgaande  koude , maar  de  mensch  streed  dapper ; hij  maakte 
van  vuursteen  bijlen  en  pijlpunten , hij  ving  het  rendier  in  Belgie , 
den  zeehond  in  Engeland,  den  walvisch  in  den  Firth  of  Eorth.  Hij 
kweekte  granen , die  hij  zelf  had  moeten  opsporen , hij  ontwikkelde 
de  vruchten  der  wilde  boomen , tot  wat  zij  nu  zijn  in  gematigde 
klimaten  — zeker,  de  tegenwoordige  mensch  met  al  zijn  struggle  for 
life  heeft  geen  reden  om  zijn  miocenen  voorvader  te  midden  van  zijn 
palmen  en  vijgen  en  druiven  te  benijden.  Zal  het  redelijke  wezen  dat 
over  eenige  duizenden  van  jaren  de  aarde  zal  bewonen  , ook  het  zelfde 
zeggen  van  ons,  aardbewoners  in  de  19de  eeuw? 


DE  FLORA  VAN  HET  VERLEDEN. 


337 


NASCHRIFT. 


’t  Zou  kunnen  zijn , dat  het  lezen  van  bovenstaand  opstel  den  ge- 
ëerden  lezer  verlangend  heeft  gemaakt , eens  eenigen  van  de  genoemde 
fossiele  planten  te  zien.  In  Teylers  museum  te  Haarlem , ’t  welk  alle 
dagen  gratis  voor  iedereen  te  bezichtigen  is,  vindt  men  een  zeer  uit- 
gebreide verzameling  van  fossiele  planten,  bestaande  in  hoofdzaak  uit: 


Calamitae 

130 

soorten. 

Filices 

90 

» 

•Sigillariae 

» 

250 

Lycopodiaceae . . . 

» 

60 

» 

Algae 

» 

100 

» 

Cycadeae  

12 

» 

Cupressineae  . . . . 

» 

230 

» 

Cyperaceae 

2 

» 

Gramineae 

» 

4 

>' 

Salicineae 

. » 

50 

» 

Cupiliferae 

» 

5 

» 

Ficoideae 

. » 

7 

» 

Laurineae 

9 

» 

Aceraceae 

60 

Juglandeae  . . . . 

» 

7 

» 

Papilionaceae . . . 

45 

» 

Behalve  deze  en  nog  vele  andere  familiën  en  geslachten  van  fossiele 
planten,  die  wel  slechts  in  een  of  twee  exemplaren  aanwezig  zijn , 
maar  waaronder  er  zijn , die  als  typische  exemplaren  te  beschouwen 
zijn , of  die  zich  onderscheiden  door  den  uitmuntenden  toestand  waarin 
zij  bewaard  zijn  gebleven.  Al  deze  fossielen  zijn  gedetermineerd  en 
genummerd  , en  de  uitvoerige  catalogus  ligt  voor  eiken  belangstellende 
ter  beschikking. 


DE  PHYSISCHE  EIGENSCHAPPEN  VAN  EBONIET. 


In  zijn  opstel  »Over  de  voortbrenging  van  geluid  door  het  licht” 
verhaalt  bell  op  welke  wijze  hij  den  aard  onderzocht  van  de  stralen , 
die  het  meest  het  selenium  aandoen ; daarbij  stuitte  de  onderzoeker 
op  een  eigenschap  van  deze  stof,  die  niet  minder  dan  de  ontdekking 
van  haren  belangrijken  coëfficiënt  van  dilatatie  door  kohlrausch  , in 
1873,  de  aandacht  der  natuurkundigen  op  haar  vestigden. 

Het  is  bekend  dat  bell  bij  de  bovengenoemde  omzetting  gebruik 
maakte  van  een  draaiende,  met  verschillende  gaatjes  doorboorde  schijf , 
waarop  de  zonnestralen  vielen ; de  rasse  opeenvolging  van  licht  en 
donker  brachten  in  het  selenium  , waardoor  een  stroom  ging , daar- 
mede synchronische  veranderingen  te  weeg  in  den  weerstand  en  dus 
in  de  sterkte  van  den  daardoor  gaanden  stroom.  Werden  nu  de 
twee  telephonen , die  in  de  geleiding  waren  gebracht , aan  het  oor 
gehouden , dan  vernam  men  een  toon , wier  hoogte  afhing  van  de 
snelheid  waarmede  de  schijf  draaide , d.  i.  van  de  snelheid  van  op- 
eenvolging der  bestralingen.  Om  nu  te  bepalen  in  hoeverre  dit  ver- 
schijnsel afhing  van  de  breekbaarheid  dier  stralen,  waaruit  het  zonne- 
licht bestaat,  stelde  bell  in  den  weg  dier  stralen  verschillende  stoffen 
en  vond  daarbij , dat  een  dun  plaatje  eboniet  den  toon  niet  geheel 
dempte.  Door  dezen  uitslag  verrast , plaatste  hij  een  plaatje  eboniet 
op  den  weg  van  den  straalbundel  en  onderschepte  door  middel  van 
de  draaiende  schijf  de  doorgaande , onzichtbare  stralen , die  door  een 
lens  werden  geconcentreerd  op  het  selenium. 

In  deze  omstandigheden  hoorde  men  een  zwakken  maar  volkomen 
duidelijken  toon , dien  men  kon  dempen  door  de  hand  te  brengen  in 
den  weg  van  den  onzichtbaren  straalbundel ; en  dit  verschijnsel  deed 
zich  nog  voor  bij  twee  schijfjes  eboniet , met  een  aluinoplossing  daar- 
tusschen.  Deze  vinding  bracht  bell  op  het  denkbeeld  om  te  luisteren 
of  miss'chien  hét  eboniet  onder  deze  omstandigheden  zelf  een  toon  gaf. 
Werkelijk  bleek  dit  het  geval  te  zijn;  als  men  een  plaatje  nabij  het 
oor  hield  en  beter  nog  als  men  een  diaphragma  gebruikte  en  door  een 


DE  PHYSISCHE  EIGENSCHAPPEN  VAN  EBONIET. 


339 


gehoorbuis  luisterde , hoorde  men  een  toon  zoodra  het  beschenen  werd 
door  een  intermitteerenden  bundel  zonnestralen. 

Eboniet  bestaat  uit  een  innig  mengsel  van  ongeveer  één  deel  zwavel 
op  twee  deelen  caoutchouc , dat  gedurende  drie  uur  wordt  blootge- 
steld aan  een  temperatuur  van  150°  C.  Eene  soort  eboniet  nu,  die 
bestond  uit  36  deelen  zwavel  op  64  deelen  caoutchouc,  onderwierp 
de  heer  alfred  mayer  , aanleiding  nemende  uit  het  zoo  even  mede- 
gedeelde , aan  een  nauwkeurig  onderzoek  , dat  hem  leidde  tot  de  volgende 
resultaten : 

1°  de  kubieke  coëfficiënt  van  uitzetting  van  eboniet  is  grooter  dan' 
die  van  kwik  ; de  formule , die  het  volume  bij  * graden  uitdrukt , toch  is 

V*  = V0  + 0.000182*  + 0.00000025*3 

en  die  van  kwik,  naar  mendelejef 

V*  = V0  + 0.000180*  + 0.00000002*2 

2°  een  plaatje  eboniet , dat  een  halve  millimeter  dik  is , laat  van 
de  stralen  van  een  lamp  van  locatelli  32 °/0  door , en  van  de  zonne- 
stralen 24°/0; 

3°  de  brekings-aan wijzer  bedraagt  1.568  en  is  dus  onveer  gelijk 
aan  die  van  flintglas ; 

4°  de- soortelijke  warmte  tusschen  0°  en  100°  is  0.33125. 

De  belangrijke  waarde  van  de  dilatatie-coëfficient  van  het  eboniet 
vindt  waarschijnlijk  hare  verklaring  in  zijn  groot  gehalte  aan  zwavel , 
welks  coëfficiënt,  volgens  kopp,  op  een  temperatuur  van  30°  C.  op 
0.000061  moet  worden  gesteld. 


v.  d.  Y. 


EENVOUDIG  MIDDEL  OM  TEN  NAASTENBIJ  DEN  AF- 
STAND DER  MAAN  TOT  ONZE  AARDE  TE  BEREKENEN. 


Zoo  als  aan  ieder  bekend  is,  schijnt  de  maan  bij  haar  opkomen 
en  ondergaan  — natuurlijk  geldt  zulks  eveneens  van  de  zon  — grooter , 
dan  wanneer  zij  zich  hooger  aan  den  hemel  bevindt.  Zij  schijnt  evenwel 
grooter,  is  zulks  in  werkelijkheid  niet;  het  verschijnsel  berust  eenvoudig 
op  gezichtsbedrog,  waarbij  zoowel  physiologische  als  psychologische 
momenten  als  werkende  oorzaken  optreden.  Direkte  meting  van  de 
schijnbare  middellijn  des  hemellichaams  overtuigt  ons  niet  alleen 
van  deze  dwaling,  maar  heeft  tot  uitkomst,  dat  juist  het  tegendeel 
van  • ’t  geen  wij  meenden  waar  te  nemen , in  werkelijkheid  aanwezig 
is.  De  schijnbare  middellijn  der  maan  bevat  n.1.  minder  boogsecunden , 
wanneer  zij  aan  den  horizon  gemeten  wordt , dan  bij  de  meting  tusschen 
horizon  en  toppunt.  Is  de  maan  aan  het  toppunt  geplaatst  dan  bedraagt 
het  verschil  1/60  van  de  schijnbare  grootte  bij  den  horizon. 

Indien  deze  metingen  worden  verricht  op  tijdstippen  , dat  de  werkelijke 
afstand  van  de  maan  tot  het  centrum  der  aarde  geen  verandering  heeft 
ondergaan,  dan  volgt  hieruit,  dat  de  waarnemer  aan  ’t  oppervlak  der 
aarde , indien  de  maan  zich  in  ’t  zenith  bevindt , dichter  bij  dit  hemel- 
lichaam is  geplaatst  dan  wanneer  de  maan  zich  in  den  horizon  bevindt , 
en  wel  1/60  van  den  laatstgenoemden  afstand.  De  construktie  eener  een- 
voudige figuur  doet  ons  zien , dat  de  maan  in  den  horizon  zich  van 
den  waarnemer  aan  ’t  oppervlak  der  aarde  bevindt  op  een  afstand 
gelijk  aan  dien  van  ’t  middelpunt  der  aarde  tot  de  maan;  dat  de  maan 
in  ’t  zenith  zich  van  den  waarnemer  op  ’t  oppervlak  der  aarde  bevindt 
op  een  afstand,  gelijk  aan  eerstgenoemden , verminderd  met  den  straal 
onzer  planeet. 

Daar  deze  vermindering  in  afstand  ten  gevolge  heeft,  dat  de  maan 
ons  in  ’t  zenith  1/60  kleiner  voorkomt , zoo  volgt  hieruit , dat  zij  op 
60  aardstralen  van  de  aarde  verwijderd  is. 


R.  E.  de  Haan. 


DE  INENTINGEN  IN  HET  „INSTITUT  PASTEUR” 
GEDURENDE  1890. 


Nadat  hier  een  paar  jaar  geleden  medegedeeld  werd , hoe  de  arbeid 
van  pasteur,  onder  kwaad  en  onder  goed  gerucht  door  hem  voort- 
gezet ^ bekroond  was  met  de  stichting  van  een  instituut  in  een  afge- 
legen gedeelte  van  Parijs , werden  de  inentingen  tegen  de  hondsdol- 
heid geregeld  voortgezet.  Het  kwaad  gerucht  stierf  langzamerhand 
weg.  Ook  uit  ons  vaderland  werden  patiënten  naar  Parijs  gestuurd  , 
op  last  van  eene  regeering , waarvan  één  der  leden  indertijd  het  zijn 
plicht  gerekend  had  zijne  stem  tegen  het  verderfelijke  van  de  nieuwe 
geneeswijze  te  moeten  verheffen.  De  nieuwsbladen  gaven  zelden  meer 
berichten  over  de  zaak ; ook  dit  nieuwe  heeft  zijn  glans  van  nieuw- 
heid verloren.  Toch  verdient  de  zaak  stellig  de  algemeene  belangstel- 
ling en  wijzen  wij  daarom  voor  eene  enkele  maal  op  de  uitkomsten  , 
die  de  wijze  van  behandeling  in  het  Instilut  Pasteur  opleverde. 

Dit  gebeurt  naar  aanleiding  van  het  overzicht  der  gevallen  , die  in  1890 
werden  behandeld.  De  Annales  van  de  inrichting  gaven  dat  overzicht. 

In  1890  werd  de  inenting  op  1544  personen  toegepast;  daaronder 
waren  1232  Franschen  en  312  vreemdelingen;  17  van  de  laatsten 
kwamen  uit  Nederland. 

Na  het  einde  der  inentingen  zijn  er  11  personen,  die  door  dolle 
honden  gebeten  waren , gestorven.  Men  zou  dus  kunnen  zeggen  , dat 
het  sterftecijfer  0.71  pet.  bedroeg.  Dit  getal  is  echter  in  de  werkelijk- 
heid kleiner.  Immers  van  de  1 1 stierven  er  6 binnen  veertien  dagen 
nadat  de  behandeling  afgeloopen  was , en  5 meer  dan  veertien  dagen 
later.  Mag  men  nu  uit  proeven  op  honden  gevolgtrekkingen  afleiden 
omtrent  de  waarschijnlijke  gevolgen  van  de  inenting  op  menschen , 
dan  was  de  vergiftiging,  door  den  beet  veroorzaakt,  bij  die  6 personen 
reeds  te  ver  gevorderd , dan  dat  zij  nog  door  de  inenting  kon  tegen- 
gewerkt worden ; de  spoedige  dood  na  den  afloop  der  inentingen  zou 
dan  bewijzen  , dat  de  zenuwcentra  van  die  ongelukkigen  door  het  gif 
van  den  dollen  hond  werden  aangetast , terwijl  men  bezig  was  op 
hen  de  kunstbewerking  toe  te  passen.  Deze  kwam  dus  te  laat. 

21* 


342  DE  INENTINGEN  IN  HET  »INSTITUT  PASTEUR”  GEDURENDE  1890. 

Laat  men  daarom  deze  6 gevallen  buiten  rekening , dan  wordt  op 
het  aantal  aangetaste  personen  1540  het  aantal  sterftegevallen  5 en 
dus  het  sterftecijfer  0.32  pet. 

Uit  de  volgende  tabel  blijkt  dan , dat  de  toestand  even  gunstig  was 
als  in  1889  en  dat  de  toestand  vergeleken  met  de  hieraan  vooraf- 
gaande jaren  steeds  gunstiger  werd.  Immers  in  de  vijf  jaren , waarin 
de  inenting  wordt  toegepast , worden  het  aantal  behandelde  personen , 
het  aantal  sterftegevallen  en  het  sterftecijfer  door  de  volgende  cijfers 
uitgedrukt  : 


1886 

2671 

personen , 

25 

gestorven , 

sterfte : 

0.94 

pet. 

1887 

1770 

» 

13 

» 

» 

0.53 

» 

1888 

1622 

» 

9 

» 

» 

0.55 

1889 

1830 

» 

6 

» 

» 

0.33 

1890 

1540 

» 

5 

» 

» 

0.32 

» 

Totaal 

9433 

» 

» 

gemiddeld 

0.61 

Ook  in  1890  kwam  het  grootste  aantal  sterftegevallen  voor  bij 
lijders , die  aan  het  hoofd  gebeten  waren ; minder  gevaarlijk  zijn 
beten  aan  de  handen  toegebracht , nog  minder  gevaarlijk  beten  aan 
andere  lichaamsdeelen.  In  1890  bedroegen  de  sterftegevallen  bij  deze 
drie  groepen:  0.85  pet.,  0.45  pet.  en  0 pet.  van  het  aantal  be- 
handelden. De  cijfers , die  de  verhouding  uitdrukken  voor  het  aantal 
gestorvenen  en  het  aantal  gebetenen , al  naarmate  de  beet  aan  het 
hoofd,  aan  de  handen  of  elders  was  toegebracht,  en  wel  van  het  be- 
gin af  tot  aan  31  December  1890  toe,  zijn:  2.02  pet.,  0,62  pet. 
en  0.26  pet. 

Nog  altijd  leveren  verscheidene  departementen  van  Frankrijk  een 
aanzienlijk  contingent.  In  het  departement  van  de  Seine  komen  in 
het  laatste  jaar  minder  gevallen  voor  dan  vroeger;  eene  ware  epidemie 
van  dollehondsbeten  bestaat  er  daarentegen  nog  altijd  in  het  de- 
partement van  de  Rhóne.  Ook  neemt  het  aantal  toe  in  de  departe- 
menten der  Alpes-Maritimes , le  Var , des  Basses- Pyrenees , le  Tarn , le 
Lot-et-Garonne.  Treurig  is  de  toestand  ook  in  Algiers,  vooral  in  de 
departementen  Algiers  en  Oran. 


D.  v.  C. 


HET  ANTARCTISCH  VRAAGSTUK. 


DOOR 

D r.  J.  MAR.  RU  IJ  S. 

(Vervolg  van  blz.  324.) 


Nadat  ross  eindelijk  Zuid-Victoria-Land  verlaten  had,  vond  hij, 
noordwaarts  stevenende , de  Balleny-eilanden  terug  en  meende  zich 
toen  in  de  nabijheid  te  bevinden  van  het  oostelijk  einde  van  het  door 
wiLKEs  ontdekte  land.  Daar  de  wind  ongunstig  was , het  heftig  stormde 
en  de  nachten  reeds  zeer  in  lengte  en  duisternis  waren  toegenomen , 
baarde  het  ross  niet  weinig  zorg  deze  nog  zoo  weinig  bekende  kusten 
te  naderen.  Groot  was  dan  ook  zijn  verbazing  toen  hij  niet  alleen 
geen  spoor  van  land  kon  ontdekken,  maar  over  de  plek,  waar  wjlkes 
op  zijn  kaart  hoog,  bergachtig  land  aangaf,  heen  zeilde  en  er  tot 
600  vademen  loodde  zonder  grond  te  vinden.  Nadat  ross  zich  op  zijn 
terugtocht  vooral  met  magnetische  onderzoekingen  had  beziggehouden 
en  voor  dat  doel  ook  nog  een  omweg  tot  127°  49/  O.  L.  gemaakt 
had,  liepen  de  beide  schepen  den  7den  April  te  Hobarton  binnen. 

Den  2 5 sten  November  van  hetzelfde  jaar  vertrokken  zij  opnieuw 
naar  het  zuiden  , met  de  bedoeling  de  onderzoekingen  van  den  vori- 
gen  zomer  voort  te  zetten.  Dit  jaar  evenwel  was  de  ijstoestand  veel 
ongunstiger  en  ross  had  met  nog  veel  meer  moeielijkheden  te  kam- 
pen dan  den  vorigen  keer.  Nadat  hij  reeds  op  57°  Z.  B.  het  eerste 
ijs  had  ontmoet,  trof  hij  den  lsten  Januari  1842  op  1560  28'  W.  L. 
den  poolcirkel.  Een  volle  maand  worstelden  de  schepen  in  het  zware 
pakijs , dat  hen  voortdurend  met  den  ondergang  bedreigde  en  eerst 
den  2den  Februari  gelukte  het  ross  er  zich  geheel  door  heen  te  werken 

22 


344 


HET  ANTARCTISCH  VRAAGSTUK. 


en  op  68°  2S/  Z.  B.  en  159°  52'  W.  L.  de  open  zee  te  bereiken.  Nu 
ging  bet  moedig  voorwaarts  en  den  23sten  Februari,  toen  men  de 
breedte  van  77°  30'  en  een  W.  L.  van  162°  36'  had  bereikt,  werd 
den  schepen  opnieuw  halt  geboden.  Zij  bevonden  zich  weêr  voor  den 
loodrechten  ijswand , die  hier  echter  slechts  half  zoo  hoog  was  als 
bij  Victoria-Land.  Denzelfden  dag  werd  ook  de  grootste  breedte  be- 
haald, zijnde  78°  9'  30"  onder  161°  27'  W.  L. , alwaar  men  ook  duide- 
lijk land  meende  te  zien , dat  evenwel , het  vergevorderde  jaargetijde 
in  aanmerking  genomen,  niet  nader  kon  onderzocht  worden,  zoodat 
ross  besloot  van  hieruit  te  trachten  in  de  richting  van  het  door  cook 
bereikte  zuidelijkste  punt  zijnde  71°  10'  Z.  B.  en  106°  54'  W.  L.  door 
te  dringen.  IJs  en  weder  wilden  evenwel  anders.  De  ijsgrens  volgende 
passeerden  de  schepen  den  6<hm  Maart  onder  171°  W.  L.  den  pool- 
cirkel en  hadden  den  12<len  een  sneeuwstorm  te  doorstaan,  waarin 
zij  bijna  te  gronde  gingen , maar  dien  zij  toch  gelukkig  ontkwamen. 
De  ligging  van  het  ijs  noodzaakte  ross  verdere  pogingen  op  te  geven ; 
den  3den  April  passeerde  hij  Kaap  Hoorn  en  ankerde  drie  dagen  later 
te  Port-Louis  op  de  Falkland-eilanden. 

Hier  bleef  de  expeditie  tot  17  December  vertoeven  en  op  dien 
datum  ondernam  ross  een  derden  tocht  naar  het  verre  zuiden.  Dit- 
maal was  het  doel  de  zee  ten  zuiden  van  kaap  Hoorn  en  ross  stelde 
zich  voor  het  door  d’urville  ontdekte  Louis-Philipp-Land  nader  te 
onderzoeken  en  te  trachten  in  de  richting,  waar  weddell  tot  74° 15' 
was  gekomen , een  hooge  breedte  te  bereiken. 

Den  2 4 sten  December  ontmoette  men  op  61°  Z.  B.  en  52°  W.  L. 
den  eersten  ijsberg  en  kort  daarna  op  op  62°  50'  de  ijsgrens,  terwijl 
vier  dagen  later  d’urville’s  Joinville-eiland  werd  bereikt.  Na  een 
lange  en  door  het  ijs  zeer  bemoeielijkte  vaart,  waarmede  de  geheele 
maand  Januari  van  het  jaar  1843  gemoeid  was,  kwam  ross  tot  de 
wetenschap , dat  het  geheele  Louis-Philipp-Land  slechts  een  schier- 
eiland van  Graham-Land  was.  Eerst  den  4den  Februari  hadden  de 
schepen  zich  weer  bevrijd  van  het  pakijs , waardoor  zij  vergeefs  hadden 
getracht  zich  heen  te  breken.  Nog  evenwel  gaf  ross  zijn  pogingen 
niet  op  en  in  oostelijke,  daarna  in  zuidelijke  richting  zeilende , kruiste 
hij  den  lsten  Maart  den  poolcirkel  op  9°  W.  L. , ontmoette  vier  dagen 
later  het  pakijs , bepaalde  de  grens  er  van  en  bereikte  zijn  hoogste 
breedte  71°30/  op  14° 51'  W.L.  Noordwaarts  sturende,  passeerde  hij 
den  llden  Maart  den  poolcirkel  op  nieuw,  en  ging  den  4<ïen  April 
in  Simons-baai  voor  anker. 


HET  ANTARCTISCH  VRAAGSTUK. 


345 


Van  hier  keerde  nog  hetzelfde  jaar  de  expeditie  naar  Engeland  terug , 
waar  zij  den  2(len  Sept.  1843,  na  een  afwezigheid  van  vier  jaren,  zoowel 
wat  de  bemanning  als  wat  de  schepen  betreft,  in  de  beste  orde  aankwam. 

Na  ross  is  het  onderzoek  der  Zuidpoolstreken  slechts  weinig  ge- 
vorderd en  met  hetzelfde  jaar,  waarin  de  beroemde  reiziger  in  zijn 
vaderland  terugkeerde , begon , zooals  wij  reeds  boven  aanvoerden , een 
periode , waarin  voor  een  direct  onderzoek  der  antarctische  gewesten 
zoo  goed  als  niets  ondernomen  werd , een  periode , waarin  het  wel  is 
waar  aan  plannen  en  voorslagen  voor  nieuwe  onderzoekingen  niet 
ontbrak  maar  die  toch , wat  de  uitvoering  hiervan  aangaat , nagenoeg 
geheel  onvruchtbaar  is  geweest,  een  periode  eindelijk  die,  al  schijnt 
haar  einde  dan  ook  nabij , toch  nu  nog  altijd  voortduurt.  Lange  jaren 
zelfs  duurde  het  voor  er  ernstig  van  een  nieuw  onderzoek  sprake  was 
en  de  tamelijk  rijke  literatuur  van  het  eerstvolgende  tiental  jaren  had 
voornamelijk  betrekking  op  hetgeen  geschied  was,  niet  op  dat,  wat 
nog  geschieden  moest.  Talrijk  waren  de  wetenschappelijke  verhandelingen 
en  populaire  reisbeschrijvingen,  die  uit  de  tochten  tusschen  1838  en 
1843  ondernomen,  voortvloeiden,  maar  niemand  dacht  er  vooralsnog 
aan , dat  de  prachtige , door  ross  gewonnen  resultaten  vermeerderd  en 
zijne  gewichtige  ontdekkingen  voortgezet  moesten  worden. 

In  het  jaar  1856  evenwel  verhief  zich  voor  het  eerst  de  stem  van  den 
man  , die  tot  op  den  huidigen  dag , dat  is  dus  nu  reeds  gedurende 
vijf-en-dertig  jaren,  met  onvermoeid  geduld  en  al  de  hem  ten  dienst 
staande  middelen  voor  een  weder  opvatten  van  het  antarctisch  onder- 
zoek heeft  geijverd.  Die  man  was  Dr.  georg  neumayer,  thans  direc- 
teur der  »Seewarte”  in  Hamburg. 

In  verband  met  de  oprichting  van  een  observatorium  voor 
geophysische  onderzoekingen  te  Melbourne  sloeg  hij  voor  in  een 
memorie,  gericht  aan  Koning  maximiliaan  ii  van  Beieren,  die  in 
deze  onderneming  zijn  bijzondere  belangstelling  had  getoond , dit 
observatorium  tevens  tot  uitgangspunt  voor  een  onderzoek  van  het 
Zuidpoolbekken  te  maken.  Zijn  wenschen  werden  evenwel  niet  ver- 
vuld en  ofschoon  neumayer  door  het  houden  van  talrijke  voor- 
drachten , zoo  in  Australië  als  later  na  zijn  terugkeer  in  Europa , de 
gedachte  aan  het  antarctisch  vraagstuk  levendig  trachtte  te  houden , 
ofschoon  hij  het  ook  in  Juli  1865  op  de  Frankforten  vergadering  van 
geografen  ter  sprake  bracht,  het  mocht  alles  niet  baten.  De  beide 
Duitsche  Noordpool-expedities  van  1868  en  1869 — 70,  die  door  de 
bemoeiingen  van  Dr.  a.  petermann  tot  stand  kwamen , maakten  een 


346 


HET  ANTARCTISCH  VRAAGSTUK. 


dergelijke  onderneming  naar  de  Zuidpoolstreken  nog  meer  onwaar- 
schijnlijk al  werd  ook  door  petermann  zelf,  die  tot  aan  zijn  dood 
voor  het  onderzoek  der  Poolstreken  in  ’t  algemeen  heeft  geijverd, 
ook  nu  en  dan  voor  de  antarctische  gewesten  een  lans  gebroken. 
Zoo  gaf  hij  in  1863  voor  ’t  eerst  een  uitvoerige  Zuidpoolkaart  voor 
Stielers  handatlas  en,  tot  toelichting  daarvan,  in  jaargang  1863  van 
zijn  tijdschrift  1 2 een  uitvoerige  verhandeling  over  den  toenmaligen 
stand  van  onze  antarctische  kennis  en  zoo  kwamen,  in  jaargang  1865 
van  hetzelfde  werk , twee  artikelen  van  zijn  hand  voor , die  wel  in  de 
eerste  plaats  met  ’t  oog  op  zijn  geprojecteerde  Noordpoolexpeditie 
waren  geschreven  maar,  die  toch  ook  uit  een  antarctisch  oogpunt 
van  veel  gewicht  waren  3. 

Bij  gelegenheid  van  den  overgang  van  Venus  over  de  zon,  in  1874, 
een  verschijnsel , dat  slechts  in  het  Z.  halfrond  kon  worden  waarge- 
nomen , werd  van  verschillende  kanten  er  op  aangedrongen  met  de 
uitzending  van  een  astronomische  expeditie , waartoe  men  zich  in  vele 
landen  gereed  maakte , ook  een  onderzoekingstocht  in  de  Z.  IJszee 
te  verbinden. 

In  Engeland  was  het  commandeur  j.  e.  da  vis  , die  , als  erkend , warm 
voorstander  van  antarctische  onderzoekingen , zich  ook  nu  deed  gelden 
en  in  1869  het  uitzenden  van  een  astronomische  expeditie  naar  de 
Zuidpoolstreken  bepleitte  3 maar,  met  het  oog  op  de  noodzakelijke 
voorbereiding  en  de  moeielijkkeid  de  noodige  middelen  in  weinige  jaren 
bijeen  te  krijgen,  deze  expeditie  eerst  voor  1882  aanbeval,  in  welk 
jaar  Yenus  voor  de  tweede  en  laatste  maal  in  deze  eeuw  voorbij  de 
zon  zou  gaan. 

Neumayer  trachtte  nu  andermaal  in  een  lange  reeks  van  voordrach- 
ten in  de  voornaamste  Duitsche  steden  de  belangstelling  op  te  wekken 
voor  een  expeditie  naar  het  zuiden , die  meteen  een  voorbereiding  zou 
kunnen  wezen  voor  de  belangrijke  astronomische  gebeurtenis , die  op 
handen  was.  Hetzelfde  bepleitte  hij  uitvoerig  in  een  in  1872  ver- 
schenen verhandeling  Die  erforschung  des  Süd-Polar-gebietes, 4 waarin  hij  een 
overzicht  van  den  toenmaligen  stand  van  het  antarctisch  vraagstuk  gaf , 


1 Neue  karte  der  Südpolar-Regionen  ( Geogr . Mitth.  1863  p.  407) 

2 Die  Eisverhaltnisse  in  den  Polarmeeren  etc.  en  Der  Nord-  um  Sildpol.  {Geogr.  Mitth. 
1865  p.  136,  146.) 

3 On  antarctic  discovery  and  its  connection  with  the  transit  of  Venus  in  1882  (Journal 
of  the  R.  G.  S.  of  London  Vol  XXXIX  1869  p.  91—95.) 

4 Aus  der  zeitschrift  der  Ges.  für  Erdkunde  besonders  abgedriickt.  Berlin  Reimer. 


HET  ANTARCTISCH  VRAAGSTUK. 


347 


nogmaals  duidelijk  uiteenzette  hoe  volgens  zijn  meening  een  eventueele 
Zuidpoolexpeditie  moest  worden  ingericht , hetzij  als  op  zich  zelf  staande 
onderneming,  hetzij  in  combinatie  met  de  voorgenomen  Venus-expeditie 
en  eindigde  met  een  warm  woord  van  opwekking  aan  zijn  landgenooten  , 
vooral  ook  aan  de  zich  ontwikkelende  Duitsche  marine. 

Neumayer  zou  evenwel  ook  ditmaal  zijn  doel  niet  bereiken.  Wel 
werd  door  Duitschland  in  December  1874  een  station  in  het  zuiden 
bezet,  maar  tot  eigenlijke  antarctische  onderzoekingen  kwam  het  niet. 
De  Venus-ondèrneming  werd  namelijk  gecombineerd  met  een  weten- 
schappelijke reis  om  de  wereld,  die  wel  zeer  belangrijk  was,  maar 
onze  kennis  der  Zuidpoolstreken  niet  heeft  verrijkt. 

In  hetzelfde  j aar  werd  door  de»  Deutsche  Polarschiffart-Gesellschaft” 
in  Hamburg , door  bemiddeling  van  den  directeur  albert  rosenthall  , 
die  zich  ook  reeds  herhaaldelijk  vroeger  voor  het  onderzoek  der 
arctische  gewesten  verdienstelijk  had  gemaakt , een  schip  naar  de  Zui- 
delijke IJszee  uitgezonden.  De  bevelhebber , kapitein  dallman  , kreeg  de 
opdracht , even  als  vroeger  de  kapiteins  der  reeders  enderby  te  Londen  , 
om  zonder  het  eigenlijke  hoofddoel , de  jacht  op  walvisschen  en  robben  , 
uit  het  oog  te  verliezen , te  trachten  zooveel  mogelijk  bij  te  dragen  tot 
vermeerdering  onzer  kennis  van  dit  zoo  weinig  bezochte  gebied  1. 

De  »Grönland”  verliet  den  22sten  Juli  1873  Hamburg,  stak  den 
Noord-  en  Zuid-atlantischen  oceaan  over  en  drong  toen  zuidelijk  van 
Kaap  Hoorn , de  IJszee  binnen , waar  hij  weldra  de  door  biscoe  in 
1832  ontdekte  BiscoE-eilanden  en  het  daarachter  gelegen  Grahamland 
bereikte.  Dit  laatst  was  echter  tot  nu  toe  op  alle  kaarten  slechts  door 
een  over  4 — 5 breedtegraden  doorloopende  lijn  ruw  aangegeven.  Aan 
kapitein  dallmann  zijn  wij  de  eerste  nauwkeurige  berichten  omtrent 
een  deel  van  dit  uitgestrekte  land  verschuldigd.  Hij  drong  door  tot 
voorbij  de  plaats , waar  zich  volgens  biscoe  de  kustlijn  bevond  , liep 
een  haven  binnen  , die  den  naam  van  Hamburgerhaven  kreeg  , ontdekte , 
waar  biscoe  samenhangend  land  vermoed  had,  een  15 — 18  zeemijlen 
breede  , door  hooge  oevers  begrensde  straat , de  Bismarck-straat , die 
hij , zoover  het  oog  reikte , kon  vervolgen  en  daarvóór  een  groot 
aantal  eilanden , waaraan  den  naam  van  Keizer- Wilhelm-eilanden  werd 
gegeven  en  die  een  archipel  vormden , welke  zich  over  ongeveer  60 
zeemijlen  uitstrekte. 

In  het  zelfde  jaar  (1874)  bezocht  de  »Challenger”-expeditie  onder 


1 Petermann’s  Geogr.  Mitth.  1875  p.  312. 


348 


HET  ANTARCTISCH  VRAAGSTUK. 


kapitein  nares,  die  reeds  in  December  1872  Portsmouth  verliet,  op 
haar  reis  om  de  wereld  het  zuidelijk  gedeelte  van  den  Indischen  Oceaan 
en  drong  van  daaruit  zelfs  even  het  eigenlijk  antarctisch  gebied  binnen  l. 
Den  lDlen  Februari  werd  op  60°30/  Z.B.  de  eerste  ijsberg  gezien  en 
in  den  nacht  van  13  op  14  Februari  liep  de  »Challenger”,  op  65°30/, 
gedurende  een  nevel  den  rand  van  het  vrij  losse  pakijs  in.  Den  15den 
kruiste  men  onder  78°20/  O.L.  den  poolcirkel  maar,  daar  het  niet  in 
de  bedoeling  der  expeditie  lag  hooge  breedten  te  bereiken , werd  weldra 
den  steven  gewend.  Ofschoon  op  het  zuidelijkst  verkregen  punt  het 
weder  verwonderlijk  helder  en  het  uitzicht  dien  ten  gevolge  zeer  ver 
was , zoo  was  toch  nergens  land  en  behalve  in  het  noorden  ook  geen 
pakijs  te  zien.  Dit  laatste  had  zich  namelijk  verder  naar  het  oosten 
belangrijk  noordwaarts  teruggetrokken  en  nares  besloot  nu  den  rand 
er  van  te  volgen  en  te  trachten  Termination-land  terug  te  vinden, 
dat  wiLKEs  op  zijn  kaart  op  ongeveer  95°  O.L.  had  aangegeven.  Den 
2 5 sten  Februari  bevond  de  »Challenger”  zich  op  15  mijlen  westwaarts 
van  de  plek , waar  genoemde  ontdekker  had  gemeend  land  te  zien  en 
wel  zulk  hoog  land , dat  het  op  een  afstand  van  60  mijlen  zichtbaar 
moest  zijn ; maar  ondanks  den  zeer  helderen  hemel  kon  nares  niets 
ontdekken , zoodat  het  zeer  waarschijnlijk  is , dat  wilkes  ook  hier 
wolken  voor  land  heeft  aangezien. 

Belangrijk  is  het  nog  op  te  merken,  dat  tusschen  70°  en  80°  O.L. , 
zelfs  tot  dicht  bij  het  pakijs,  door  de  »Challenger”  zoo  goed  als  geen 
ijsbergen  werden  aangetroffen , terwijl  deze  verder  oostwaarts  zeer 
veelvuldig  waren , wat  overeenstemt  met  hetgeen  indertijd  door  de 
Russische  expeditie  onder  bellinghausen  werd  waargenomen.  Deze 
omstandigheid , in  verband  met  het  eveneens  ontbreken  van  ijsbergen 
tusschen  dezelfde  meridianen  op  lagere  breedten , zooals  dat  op  de 
ijskaarten  te  zien  is , doet  nares  veronderstellen , dat  op  deze  lengte 
ver  zuidwaarts  geen  land  voorhanden  is  en  dat  men  daar  een  zeer 
hooge  breedte  zou  kunnen  bereiken.  Nares  geeft  in  zijn  verslag  verder 
als  zijn  meening  te  kennen , dat  een  op  afdoende  wijze  versterkt  schip 
door  het  meeste  pakijs , dat  hij  ontmoette , zou  hebben  kunnen  heen- 
stoomen,  zoodat  het  zeker  den  naam  van  ijsbarriére , dien  wIlkes  er 
aan  gaf , niet  verdient , ofschoon  hij  dezen  groot  gelijk  geeft , dat  hij 
zich  met  zijn  onversterkte  schepen  buiten  het  pakijs  hield. 

1 Het  officieele  reisbericht  van  NARES,  gedateerd  uit  Melbourne  24  Maart  1874 , werd 
door  de  Engelsche  admiraliteit  gepubliceerd  onder  den  titel : »Hydrographic  Proceedings.” 
Een  uittreksel  hiervan  vindt  men  in  de  Geogr.  Mitth.  van  PETERMANN  1874  p.  378 , 461. 


HET  ANTARCTISCH  VRAAGSTUK. 


349 


Na  1874  was  er  gedurende  eenige  jaren  van  een  onderzoek  der 
Zuidpoolstreken  zelfs  geen  sprake , hetgeen  wel  voor  een  groot  deel 
was  toe  te  schrijven  aan  de  zich  meer  en  meer  openbarende  algemeene 
belangstelling  in  de  arctische  gewesten.  De  groote  Oostenrijksche 
expeditie  onder  weijprecht  1872  — 74,  de  niet  minder  belangrijke 
Engelsche  expeditie  onder  nares  1875 — 76,  dc  beroemde  ontdekking 
der  Noordpool-passage  daar  nordenskjöld  in  1878  , de  Amerikaansche 
Jeanette-expeditie  in  1879  volgden  elkander  onmiddellijk  op  en  waren 
zulke  gewichtige  gebeurtenissen  op  het  gebied  van  de  geographie  der 
Poolstreken  , dat  tegelijkertijd  de  aandacht  van  Europa  niet  ook  nog 
voor  de  zuidelijke  zeeën  kon  gevraagd  worden. 

Het  was  dan  ook  van  een  geheel  andere  zijde , nl.  bij  onze  tegen- 
voeters, dat  het  antarctisch  vraagstuk  weêr  voor  ’t  eerst  werd  te  berde 
gebracht.  Zekere  c.  w.  purnell  hield  namelijk  in  1878  een  voordracht 
te  Otago  op  Nieuw-Zeeland  , die  het  volgend  jaar  in  druk  verscheen  1.  In 
deze  voordracht  trachtte  purnell  zijn  landgenooten  te  overtuigen  voor 
eerst,  dat  juist  zij  als  bewoners  van  Nieuw-Zeeland  als  het  ware  waren 
aangewezen  tot  het  onderzoek  van  het  bijna  in  hun  onmiddellijke  nabij- 
heid gelegen  Zuidpoolbekken  en  verder , dat  zulk  een  onderzoek  naast 
wetenschappelijke  ook  hoogst  gewichtige  praktische  waarde  zou  hebben. 
Hij  sprak  verder  de  verwachting  uit , dat  de  Regeeringen  der  Nieuw- 
Zeelandsche-  en  Australische  koloniën  op  gemeenschappelijke  kosten 
een  expeditie  zullen  uitrusten , die  in  de  eerste  plaats  de  ontdekkingen 
van  ross  weer  zal  opvatten  en  onderzoeken  of  Victoria-land  en  Alexander- 
land  te  zamen  hangen  of  niet.  Voor  dit  doel  zouden,  volgens  hem , twee 
stoomschepen  van  3 a 400  ton  moeten  worden  uitgerust,  die  onder 
bekwame  leiding  , goed  bemand  en  voor  drie  jaren  geproviandeerd  bij 
het  vinden  van  een  veilige  haven  binnen  den  poolcirkel , daar  zouden 
kunnen  overwinteren.  De  kosten  meende  purnell  zouden  een  bedrag 
van  15 — 20.000  pst.  niet  te  boven  gaan. 

Niet  lang  daarna  trachtte  de  Italiaansche  marine-luitenant  bove  , 
die  in  1878 — 80  de  Zweedsche  Vega-expeditie  onder  nordenskjöld 
had  medegemaakt,  in  zijn  vaderland  een  beweging  ten  gunste  van 
antarctische  onderzoekingen  in  ’t  leven  te  roepen  , in  welk  pogen  hij 
krachtig  gesteund  werd  door  een  van  Italië’s  grootste  geografen  en 
invloedrijkste  mannen,  den  commandeur  c.  negri.  Bove  en  negri 


1 Transactiom  and  Proceedings  of  the  New-Zealand  Insütute.  1878  Vol.  XI  Welling- 
ton 1879. 


350 


HET  ANTARCTISCH  VRAAGSTUK. 


kwamen  weldra  met  een  uitgewerkt  plan  voor  den  dag.  1 De  expeditie 
zou  drie  jaren  duren  en  drie  malen  zou  binnen  het  antarctisch  gebied 
overwinterd  worden ; de  eerste  maal  al  naar  gelang  der  bevindingen 
of  op  Alexander-land  of  ergens  op  een  eiland  in  de  door  ross  in  1842 
bevaren  zeeën ; de  tweede  maal  op  Adelie-land  en  de  derde  maal  op 
Kemp-  of  Enderby-land.  Men  zou  trachten  steeds  van  O.  naar  W. 
op  zoo  hoog  mogelijke  breedte  rondom  de  pool  te  stoomen , verder 
achtereenvolgens  Graham-,  Alexander-  en  Peterland  te  onderzoeken  en 
eindelijk  uit  te  maken  of  het  door  wikkes  op  + 100°  W.  L.  geziene 
Termination-land  werkelijk  bestond  en  of  al  de  door  hem  ontdekte 
kusten  deelen  van  één  groote  landmassa  dan  wel  verspreide  eilanden 
waren.  De  kosten  der  onderneming , die  in  Italië  weldra  populair  werd  en 
door  Regeering  en  Koning  zou  gesteund  worden,  werden  op  + 600.000 
gulden  geschat , met  inbegrip  van  het  stoomschip. 

Waarschijnlijk  evenwel  was  het  plan  te  kostbaar  en  te  grootsch, 
althans  de  middelen  stroomden  niet  zóó  snel  toe  als  zich  in  den  be- 
ginne had  doen  aanzien,  het  geen  bove  aanleiding  gaf  om  in  afwachting 
van  de  later  uit  te  rusten  eigenlijke  groote  expeditie  vast  een  op  kleine 
schaal  voorbereidde  verkenningstocht  in  het  antarctisch  gebied  te  doen. 

Deze  verkenningstocht  eindigde  evenwel  reeds  voor  hy  nog  begonnen 
was,  daar  het  door  de  Italianen  gecharterde  schip  in  Mei  1883  op 
de  kust  van  Vuurland  verongelukte  en  bove  en  zijn  metgezellen  slechts 
met  moeite  gered  werden  2.  De  totale  mislukking  dezer  onderneming 
is  natuurlijk  niet  bevorderlijk  geweest  aan  de  verdere  voorbereiding 
der  groote  Italiaansche  expeditie,  die  dan  ook  tot  op  heden  niet  tot 
uitvoering  is  gekomen. 

Omstreeks  denzelfden  tijd,  namelijk  van  1882 — 83,  kwam,  zooals 
den  lezer  bekend  zal  zijn , het  grootsche  door  carl  weijprecht  voor- 
geslagen en  reeds  lang  voorbereide  plan , het  internationale  onderzoek 
der  Poolstreken  tot  uitvoering , waarbij  gedurende  minstens  een  vol 
jaar  een  aantal  punten  in  of  zoo  dicht  mogelijk  bij  de  poolstreken 
zouden  worden  bezet,  met  de  bedoeling  aldaar  gecombineerde  mag- 
netische , meteorologische  en  andere  wetenschappelijke  waarnemingen 
te  doen. 

Koesterde  aanvankelijk  neumayer  en  anderen  met  hem  de  hoop , 

1 J.  CHAVANNE.  Die  projectirte  italienische  Südpolar-Expedilion  ( Geogr . Rundschau 

1881  III.) 

2 G.  BOVE.  La  spediziona  antartica.  Roma  1883.  Zie  ook  Petermann’s  Geogr.  Mitth. 

1882  , p.  13,  278,  353  en  392. 


HET  ANTARCTISCH  VRAAGSTUK. 


351 


dat  deze  op  werkelijk  groote  schaal  aangelegde  onderneming  ook  het 
antarctisch  onderzoek  ten  goede  zou  komen ; deze  hoop  zou  niet 
verwezenlijkt  worden.  Wel  werden  ook  in  het  zuiden  twee  stations 
bezet , nl.  Zuid-Georgië  door  de  Duitschers  en  Kaap  Hoorn  door  de 
Franschen , maar  deze  stations  waren  op  tamelijk  geringe  breedte  en 
dus  vrij  ver  buiten  het  eigenlijk  antarctisch  gebied  gelegen;  immers, 
met  het  oog  op  de  samenwerking  der  verschillende  natiën,  mocht  men 
de  zekerheid  van  de  stations  tijdig  te  bereiken  niet  opofferen  aan  de 
onzekere  kans,  die  een  onderzoekingstocht  in  de  poolstreken  uit  den 
aard  der  zaak  altijd  biedt , zoodat  van  een  ver  zuidwaarts  doordringen 
geen  sprake  mocht  zijn.  En  zoo  ging  dus  ook  al  weer  de  geheele 
campagne  van  1882  — 83  voorbij,  zonder  dat  zij  iets  tot  de  kennis  der 
antarctische  gewesten  had  bijgedragen. 

In  Engeland  ijverde  gelijk  wij  reeds  boven  zagen  commandeur  davis 
voor  antarctische  onderzoekingen  en  werd  hij  daarin  bijgestaan  door  sm 
erasmus  ommaney;  uit  de  R.  G.  Soc.  en  de  Scott.  G.  Soc.  vormden 
zich  comité’s  waarin  de  meest  bekende  Engelsche  geografen  en  reizigers 

als  SIR  WILLIAM  THOMSON  , MURRAY,  NARES  , HOOKER  , MC.  CLINTOCK  , 

carpenter  , markham  e.  a.  zitting  hadden  en  die  de  uitrusting  van 
een  Zuidpoolexpeditie  beoogden. 

Naar  aanleiding  van  hetgeen  in  het  moederland  geschiedde  kwam 
ook  in  de  Australische  koloniën  het  antarctisch  onderzoek  op  nieuw , 
en  ditmaal  meer  algemeen,  ter  sprake.  Uit  de  Austval-asian  Geogr.  Society 
in  Melbourne , waarvan  baron  f.  v.  mueller  voorzitter  is  en  uit  de 
R.  Soc.  of  Victoria , onder  voorzitterschap  van  den  meteoroloog  R.  e.  j. 
ellery  , werd  een  antarctic  exploration  committee  benoemd , dat  in  Juni 
1886  zijne  eerste  vergadering  hield.  In  deze  vergadering  werd  door 
het  geheele  comité  de  noodzakelijkheid  erkend  van  een  vernieuwd 
voorwaarts  dringen  in  het  zuidelijk  gebied,  waarvan  gewichtige  resul- 
taten betreffende  de  physische  geographie  als  ook  voor  onze  kennis 
der  aardoppervlakte , de  verdeeling  van  land  en  water  enz.  te  ver- 
wachten zouden  zijn. 

Het  volgend  jaar  deed  het  comité  aan  de  Regeering  van  Victoria 
den  voorslag  de  walvischvangst  op  hooge  breedten  zooveel  mogelijk  te 
bevorderen  en  zoo  het  uitzicht  tegelijk  op  praktische  en  wetenschap- 
pelijke resultaten  te  openen.  Het  comité  gaf  in  overweging  walvisch- 
vaarders , die  zich  daartoe  bereid  verklaarden,  van  twee  wetenschappelijke 
waarnemers  te  doen  vergezellen,  verder  een  premie  van  80 — 100  p.  st. 
uit  te  loven  voor  elke  100  ton  traan,  die  zuidelijker  dan  60°  Z.B. 


352 


HET  ANTARCTISCH  VRAAGSTUK. 


verkregen  was  en  te  Melbourne  gelost  zou  worden ; verder , eveneens 
premiën  te  stellen  op  werkelijk  belangrijke  nieuwe  geographische  en 
andere  wetenschappelijke  ontdekkingen  binnen  bet  antarctisch  gebied 
en  eindelijk , den  invoer  van  alle  voor  de  walvischvangst  benoodigd 
materiaal  zoo  gemakkelijk  mogelijk  te  maken. 

In  het  najaar  van  1887  werden  namens  Victoria  onderhandelingen 
met  de  Engelsche  Regeering  aangeknoopt,  met  de  bedoeling  deze  over 
te  halen  haar  steun  te  verleenen  aan  een  door  de  australische  koloniën 
eventueel  uit  te  rusten  antarctische  expeditie.  Het  moederland  werd 
namelijk  om  een  som  van  5000  p.  st.  aangezocht  voor  het  geval,  dat 
de  koloniën  een  even  groot  bedrag  bijeenbrachten. 

Ofschoon  in  Engeland  verschillende  wetenschappelijke  genootschappen 
het  verzoek  van  Victoria  ondersteunden , werd  er  in  het  begin  van 
1888  door  de  Regeering  afwijzend  op  beschikt.  Als  redenen  hiervan 
werden  opgegeven , dat  de  gevraagde  som  öf  veel  te  groot  öf  veel  te 
klein  was ; te  groot  wanneer  slechts  een  voorloopige  verkenningstocht 
bedoeld  werd,  want  de  daarvan  redelijkerwijze  te  verwachten  voordeelen 
zouden  in  geen  verhouding  staan  tot  de  aldus  gemaakte  kosten ; te 
klein  daarentegen  wanneer  het  gold  de  uitrusting  van  een  werkelijke , 
aan  alle  billijke  eischen  beantwoordende  onderzoekingsexpeditie  en  het 
verkrijgen  van  belangrijke  wetenschappelijke  resultaten.  Het  vooruitzicht 
werd  evenwel  geopend,  dat  wanneer  de  Australische  koloniën  haar  bij- 
dragen zoodanig  mochten  willen  verhoogen , dat  aan  een  onderneming 
als  de  laatstgenoemde  kon  gedacht  worden , in  dat  geval  ook  de 
Engelsche  Regeering  haren  steun  niet  zou  weigeren. 

In  de  Vereenigde  Staten  werd  tegelijkertijd  door  dr.  f.  boas  , bekend 
door  zijn  onderzoekingen  in  arctisch  Amerika , een  beweging  ten  gunste 
van  het  Zuidpoolonderzoek  in  het  leven  geroepen  , daar  hij , met  de- 
zelfde bedoelingen  als  zulks  in  Australië  geschiedde,  de  Amerikaansche 
walvischvaarders , die  hun  bedrijf  in  de  zeeën  om  Kaap  Hoorn  uit- 
oefenden, trachtte  op  te  wekken  verkenningen  in  zuidelijke  richting  te 
doen  en  zoodoende  nieuwe  vischwaters  te  ontdekken  en  tegelijker  tijd 
onze  kennis  van  het  antarctisch  gebied  te  bevorderen. 

Ook  al  in  verband  hiermede  kwam  de  uitvoering  van  een  gecombineerd 
Duitsch-Amerikaansch  plan  ter  sprake  , volgens  hetwelk  de  pogingen  van 
neumayer  dan  toch  eindelijk  met  gevolg  zouden  worden  bekroond. 
Een  rijk  duitsch-amerikaan , henry  villard,  bekend  door  den  bouw 
van  de  Noord-Pacificbaan , heeft  een  zeer  belangrijke  som  beschikbaar 
gesteld , voor  den  aanbouw  van  twee  schepen , die  volgens  de  voor- 


HET  ANTARCTISCH  VRAAGSTUK. 


353 


slagen  van  neumayer  een  onderzoekingstocht  in  het  zuiden  zullen  doen. 
Het  plan  schijnt  werkelijk  tot  uitvoering  te  zullen  komen , te  meer , 
daar  ook  de  Duitsche  Regeering  het  op  een  of  andere  wijze  wil  be- 
vorderen en  ook  de  Keizer  zijn  steun  heeft  toegezegd. 

Eindelijk  zullen  van  nog  een  anderen  kant  binnen  kort  pogingen 
worden  gedaan  het  Zuidpoolgebied  verder  te  ontginnen.  Het  comité 
voor  antarctisch  onderzoek  te  Melbourne  heeft  zich  namelijk  met 
prof.  nordenskjöld  in  verbinding  gesteld , waardoor  al  spoedig  het 
uitzicht  geopend  scheen  te  worden  op  het  tot  stand  komen  van  de  in 
Australië  reeds  sedert  jaren  besproken  expeditie.  Dr.  oskar  dickson 
te  Grothenburg , die  reeds  herhaaldelijk  verschillende  poolonderzoekingen 
steunde,  zeide  ook  nu  zijn  hulp  toe  en  beloofde  een  bedrag  van  5000 
pst.  te  zullen  geven , wanneer  de  kolonie  Victoria  een  even  groote  som 
bijeenbracht,  in  welk  geval  een  gecombineerde  Zweedsch-Australische 
onderzoekingstocht  onder  aanvoering  van  nordenskjöld  zou  kunnen 
worden  ondernomen. 

Volgens  een  voor  eenigen  tijd  door  mij  ontvangen  schrijven  van 
nordenskjöld  is  het  plan  evenwel  in  zóó  verre  gewijzigd , dat  de 
Australiërs  bij  nader  overweging  aan  een  zelfstandig  onderzoek  de 
voorkeur  schijnen  te  geven  en  zich  blijkbaar  wenschen  terug  te  trekken. 
Nu  evenwel  in  Zweden  het  voornemen  voor  een  Zuidpooltocht  eenmaal 
is  opgevat,  laat  men  dit  ook  niet  varen.  Het  door  o.  dickson  beloofde 
bedrag  is  alreeds  gedeponeerd , ook  Koning  en  Regeering  hebben  hun 
steun  toegezegd , zoodat  nordenskjöld  hoopt  nog  in  den  herfst  van  dit 
jaar  of  anders  in  1892  naar  het  zuiden  te  vertrekken. 

Hebben  wij  dus  in  het  bovenstaande  gezien , dat  men  zich  allerwege 
met  plannen  betreffende  ZuidpoolonderZoek  bezig  houdt , dan  rijst  zeker 
bij  een  ieder  de  vraag , wat  zal  de  naaste  toekomst  brengen  ? Zal  ook 
nu  dit  alles  op  niets  uitloopen  of  zijn  wij  werkelijk  der  zoo  al  niet  geheele  , 
dan  toch  gedeeltelijke  oplossing  van  het  antarctisch  vraagstuk  nabij  ? 

Het  schijnt,  oppervlakkig  geoordeeld,  zoo  uiterst  gemakkelijk  om 
wanneer  wij  zelf  innig  overtuigd  zijn  van  het  gewicht  eener  zaak 
anderen  in  die  overtuiging  te  doen  deelen  en  toch  leeren  tallooze 
voorbeelden , dat  dit  soms  zoo  hoogst , hoogst  moeielijk  is.  Meer  dan 
ooit  nog  is  dit.  het  geval , waar  het  geldt  de  belangstelling  op  te 
wekken  voor  een  Poolexpeditie , een  onderneming , waarvan  het  groote 
publiek  zich  zoo  moeielijk  een  voorstelling  kan  maken  en  waarvan  het 
maar  niet  kan , men  zou  bijna  zeggen  niet  wil  gelooven , dat  de  voor- 


354 


HET  ANTARCTISCH  VRAAGSTUK. 


deelen  , die  zij  oplevert,  geëvenredigd  zijn  aan  de  sommen,  die  er  voor 
moeten  geofferd  worden. 

Is  men  gelukkig  genoeg  om  de  publieke  opinie  voor  zijn  plan  te 
winnen  of  wel  een  of  andere  Regeering , vereeniging  of  genootschap , 
een  ondernemend  industrieel  of  een  vermogen  particulier  belangstelling 
voor  de  zaak  in  te  boezemen , dan  voorzeker  heeft  men  kans  van 
slagen , maar  hoeveel  moeite  en  volharding  zijn  er  noodig , hoeveel 
teleurstelling  en  tegenkanting  moeten  er  niet  overwonnen  worden , 
vóór  men  zoo  ver  is.  De  eerste  Duitsche  N. Poolexpeditie  van  T868 
kwam  eerst  tot  stand  , nadat  een  van  Duitschland  grootste  geografen , 
a.  petermann  , er  vijf  jaren  lang  met  al  de  hem  ten  dienst  staande 
middelen  voor  had  geijverd;  de  beroemde  Engelsche  N. Poolexpeditie 
van  1875 — 76  onder  kapitein  nares  kwam  eerst  na  een  onvermoeid 
streven  van  10  jaren  tot  uitvoering  en,  gelijk  wij  bovenzagen,  werkt 
neumayer  reeds  sedert  1856  voor  een  voortzetting  van  het  antarctisch 
onderzoek. 

Wanneer  men  nu  evenwel  met  dergelijke  en  honderd  andere  voor- 
beelden voor  oogen  van  te  voren  overtuigd  is , van  de  bijna  onover- 
komelijke bezwaren,  die  men  zal  hebben  te  overwinnen,  wanneer 
men  vooraf  weet , dat  men  zijn  doel , zoo  ooit , dan  toch  met  de 
meeste  volharding  en  de  uiterste  inspanning  mogelijk  eerst  na  lange , 
lange  jaren  zal  bereiken  en  zich  des  ondanks  toch  niet  laat  afschrik- 
ken , dan  worden  die  bezwaren  , die  vereischte  volharding  en  inspan- 
ning tot  even  zoovele  prikkels , dan  weet  men , dat  men  zijn  taak 
niet  te  licht  moet  opvatten  en  dan  is  men  zich  ten  volle  bewust , dat 
eenige  couranten-artikelen , verhandelingen  en  voordrachten  nog  niet 
de  uitzending  van  een  Poolexpeditie  ten  gevolge  zullen  hebben ; dan 
grijpt  men  iedere  gelegenheid  aan , die  zich  voordoet , dan  tracht  men 
van  alle  omstandigheden  partij  te  trekken  , overtuigd  dat  ieder  te  pas 
gesproken  of  geschreven  woord , een  stap  nader  kan  brengen  tot  het 
voorgestelde  doel. 

Een  vraag , die  zich  in  het  groote  publiek  onvermijdelijk  altijd  weer 
van  verschillende  kanten  doet  hooren  , zoodra  er  van  Poolonderzoekingen 
sprake  is,  is  de  volgende  : Wat  hebben  wij  toch  eigenlijk  in  die  moeijelijk 
toegankelijke  ongastvrije  Poolstreken  te  maken  en  wat  is  toch  het  nut 
van  al  de  daarheen  ondernomen  tochten  , die  reeds  zulke  groote  uit- 
gaven vereischt  hebben  ? Is , hetgeen  ons  aandrijft , werkelijk  nog  iets 
anders  dan  doellooze  nieuwsgierigheid  en  staan  Pooltochten  wel  zoo 
'ver  boven  b.  v.  die  halsbrekende  bergbeklimmingen , waarvan  telkens 


HET  ANTARCTISCH  VRAAGSTUK. 


355 


weer  de  berichten  tot  ons  komen  en  die  geenerlei  andere  beteekenis 
hebben  , dan  dat  de  persoon , die  er  zijn  leven  en  dat  zijner  gidsen 
aan  waagt , zal  kunnen  zeggen , dat  hij  op  den  top  van  dien  of  dien 
berg  is  geweest , die  vóór  hem  nog  nooit , of  althans  maar  zelden , be- 
stegen is  geworden  ? M.  a.  w.  is  het  onderzoek  der  Poolstreken  wel 
iets  anders  dan  een  soort  van  sport , zeer  interessant  misschien  voor 
de  deelnemers  maar  niet  van  genoeg  algemeen  belang  om  de  aanzienlijke 
sommen , die  men  er  alreeds  voor  heeft  uitgegeven  en  er  nog  telkens 
voor  uitgeven  wil , te  verantwoorden  ? 

Zonder  deze  vraag  in  haar  geheele  algemeenheid  te  willen  beant- 
woorden , want  dit  is  reeds  ontelbare  malen  vóór  mij  geschied  en  zeer 
zeker  op  dikwijls  veel  afdoender  en  welsprekender  wijze  dan  ik  er  mij 
toe  in  staat  voel , wenschte  ik  in  de  volgende  regelen  de  meer  be- 
perkte vraag  te  bespreken : wat  hebben  wij  Nederlanders  in  de  Zuid- 
poolstreken  te  doen  en  waarom  is  het  voor  de  Nederlandsche  natie 
een  zaak  van  het  grootste  gewicht , zich  aan  te  sluiten  bij  de  toe- 
bereidselen , die  wij  nu  allerwege  zien  maken  tot  wederopvatting  van 
de  een  halve  eeuw  lang  verwaarloosde  antarctische  onderzoekingen  ? 
Deze  vraag  beantwoord  zijnde , wenSfchte  ik  er  een  tweede , met  de 
eerste  nauw  samenhangende  bij  aan  te  knoopen , nl.  hoe  en  waar  wij 
de  middelen  zullen  vinden , die  vereischt  worden  om  een  onderneming 
als  een  Zuidpoolexpeditie  tot  stand  en  tot  een  goed  einde  te  brengen. 

Het  streven  van  vele  in  den  loop  dezer  eeuw  uitgezonden  Noord- 
poolexpedities  was  om  werkelijk  tot  aan  de  Pool  zelf  door  te  dringen ; 
maar  men  heeft  leeren  inzien , dat  dit  doel , al  behoeft  het  ook  niet 
geheel  voorbij  te  worden  gezien , toch  geen  hoofddoel  moest  wezen  , 
en  meer  nog  dan  voor  de  arctische  geldt  zulks  voor  de  antarctische 
pool.  Het  is  toch  meer  dan  waarschijnlijk , dat  wanneer  men  er  een- 
maal in  slaagt  tot  aan  de  Zuidpool  door  te  dringen , men  op  dit  punt , 
dat  slechts  van  mathematisch  en  astronomisch  belang  is , uitwendig 
niets  bijzonders  zal  aantreffen  en  dat  het  b.  v.  een  stuk  ijszee  zal 
blijken  te  wezen  in  geen  enkel  opzicht  verschillend  van  andere  deelen 
dier  zee.  Maar.  . . . columbus  ging  uit  om  een  korteren  weg  naar 
Indië  te  zoeken  en  vond  een  geheel  nieuw  werelddeel  en  evenzoo  is 
is  het  zoo  goed  als  zeker,  dat  wanneer  men  met  de  den  zeevaarders 
nu  ten  dienste  staande  middelen  een  tocht  onderneemt , waarvan  het 
doel  is  een  zoo  hoog  mogelijke  breedte  te  bereiken , men , onverschillig 
of  men  tot  aan  de  pool  komt  of  niet , hoogst  gewichtige  resultaten 
zal  verkrijgen. 


356 


HET  ANTARCTISCH  VRAAGSTUK. 


Er  bestaat  geen  grootere  gaping  in  de  kennis  van  de  oppervlakte 
onzer  aarde  dan  juist  in  dit  gebied , daar  wij  van  de  algemeene  ver- 
deeling  van  land  en  water  binnen  den  poolcirkel , behalve  hetgeen 
ross  ontdekte , zoo  goed  als  niets  weten.  Het  is  theoretisch  niet  met 
zekerheid  uit  te  maken  of  er  van  het  zoo  veel  besproken  antarctisch 
vastland , dat  zooals  wij  boven  zagen  door  de  opeenvolgende  reizen 
binnen  steeds  engere  grenzen  werd  teruggedrongen , aan  gene  zijde 
van  den  poolcirkel  ten  slotte  toch  nog  wat  overblijft , dan  wel  of  het 
in  het  geheel  niet  bestaat  en  het  gansche  Zuidpoolgebied  niets  dan  een 
uit  betrekkelijk  kleine  eilanden  bestaanden  archipel  is.  Wel  heeft  men  op 
een  groot  aantal  plaatsen  land  gezien  maar  het  is  zeer  wel  mogelijk , 
dat  b.  v.  het  door  ross  ontdekte  Victoria-land  een  eiland  is  als  Nieuw- 
Zeeland  , en  dat  ook  Graham-  , Alexander-  , Enderby-  , Kemp- , en  Wilkes- 
Land  niets  anders  zijn  dan  onsamenhangende  groepen  van  eilanden 
evenals  b.  v.  de  Zuid-Shetlands  en  de  Zuid-Orkney’s.  Voor  het  niet 
aanwezig  zijn  van  groote  landmassa’s  schijnt  de  omstandigheid  te 
pleiten , dat  de  zomertemperaturen  in  het  zuiden  zoo  belangrijk  lager 
zijn  dan  op  overeenkomstige  breedten  in  het  noorden  en  verder , dat 
omgekeerd  het  winterklimaat , voor  zoo  ver  dit  voor  de  sub-antarc- 
tische  gewesten  bekend  is,  veel  gematigder  is  dan  op  overeenstemmenden 
afstand  van  de  pool  in  het  noordelijk  halfrond.  Daartegenover  zou 
evenwel  de  vraag  kunnen  gesteld  worden  of  men , met.  het  oog  op  de 
zeer  talrijke  en  kolossale  ijsbergen , die  door  alle  reizigers  in  deze 
streken  zijn  aangetroffen  en  waarvan  er  zelfs  tot  aan  de  Kaap  noord- 
waarts drijven , niet  noodzakelijk  het  bestaan  van  uitgestrekte  kusten 
moet  aannemen , waar  deze  ijsbergen  als  gletschers  hun  oorsprong 
genomen  hebben.  Hoe  het  zij , slechts  een  ter  plaatse  ingesteld  onder- 
zoek kan  licht  in  deze  duisternis  brengen. 

Behalve  de  verdeeling  van  land  en  water  is  een  niet  minder  be- 
langrijk vraagstuk  dat  der  zeestroomingen  en  de  daarmede  ten  nauwste 
samenhangende  ijsbewegingen  in  het  Zuidpoolbekken;  Ook  in  dit  opzicht 
is  onze  kennis  nog  maar  zeer  onvolledig  en  toch  weet  ieder,  die  eenig 
denkbeeld  van  physische  geographie  heeft , welke  belangrijke  invloeden 
deze  en  dergelijke  verschijnselen  op  den  geheelen  natuurkundigen 
toestand  niet  alleen  van  het  antarctisch  gebied  zelf,  maar  ook  op  die 
van  de  aangrenzende  zeeën  en  landen  , ja  van  onze  geheele  aarde  moeten 
uitoefenen. 

Ook  de  in  de  laatste  helft  dezer  eeuw  zich  zoo  krachtig  ontwikkelende 
meteorologische  wetenschap  heeft  behoefte,  groote  behoefte  aan  ge- 


HET  ANTARCTISCH  VRAAGSTUK. 


357 


gevens  uit  het  zuiden.  Wel  zijn  herhaaldelijk  gedurende  de  zomer- 
maanden meteorologische  waarnemingen  in  het  eigenlijk  antarctisch 
gebied  gedaan  , maar  volledige  d.w.z.  zich  over  een  geheel  jaar  uit- 
strekkende gegevens  bezitten  wij  van  daar  niet  en  deze  toch  zijn  hgt , 
die  ons  in  staat  stellen  een  juist  denkbeeld  te  krijgen  van  den  klimato- 
logischen  toestand  van  een  streek. 

Zooals  bekend  is , laten  de  verschijnselen  van  het  aardmagnetisme 
zich  het  best  en  volledigst  in  de  poolstreken  bestudeeren  en  juist  het 
aardmagnetisme  was  dan  ook  een  der  hoofdfactoren  van  het  grootsche 
plan  van  weyprecht  , dat  in  1882 — 83  tot  uitvoering  kwam.  Wel 
waren , zooals  wij  boven  zagen , toen  ook  in  het  zuidelijk  halfrond  twee 
stations  bezet , maar  zij  lagen  tamelijk  ver  buiten  het  eigenlijk  antarc- 
tisch gebied  en  , ofschoon  wij  ook  aan  de  expeditie  van  ross  in  1840 — 43  , 
vele  belangrijke  magnetische  gegevens  hebben  te  danken,  is  een  her- 
haling en  uitbreiding  dezer  waarnemingen  zeer  gewenscht , zoodat  ook 
op  dit  gebied  nog  veel  te  onderzoeken  overblijft. 

Zien  wij  dus  dat  in  zoo  vele  geo-physische  opzichten  onze  kennis  van 
het  Zuidpoolgebied  te  kort  schiet,  niet  minder  is  zulks  het  geval,  wanneer 
wij  de  zaak  uit  een  geologisch  en  natuurhistorisch  oogpunt  beschouwen. 
Van  de  samenstelling  van  den  bodem  is  ons  al  zeer  weinig  bekend , 
daar'  op  of  binnen  den  poolcirkel  slechts  op  enkele  plaatsen  geland  is 
en  men  het  meeste  land , dat  op  onze  tegenwoordige  Zuidpoolkaarten 
. geteekend  is , slechts  van  verre , soms  zelfs  zeer  van  verre  gezien  heeft. 
Ook  dit  veld  van  onderzoek  ligt  in  het  zuiden  dus  nog  geheel  braak 
en  wanneer  wij  bedenken , dat  voor  weinige  tientallen  van  jaren  dit 
eveneens  nog  voor  Groenland , en  Nova-Zembla  gold , terwijl  deze 
sedert  zulke  enorme  bijdragen  tot  de  geologische  en  paleontologische 
kennis  onzer  aarde  geleverd  hebben , dan  dringt  zich  als  van  zelf  de 
gedachte  op , dat  het  nu  toch  waarlijk  tijd  wordt  ons  oog  ook  eens 
naar  het  zoo  lang  verwaarloosde  zuiden  te  richten. 

En  de  flora?  Er  bestaat  reden  genoeg  om  aan  te  nemen,  dat  de 
antarctische  landen  ook  hun  vegetatie  zullen  hebben  en  dat , zoo  goed 
als  op  Nova-Zembla, 1 Spitsbergen,  ja  op  de  allernoordelijkste  punten, 
die  men  bereikt  heeft , ook  hier  op  bepaalde  plaatsen  de  omstandig- 
heden gunstig  genoeg  zullen  wezen  om  eenige  plantengroei  mogelijk 
te  maken.  Stellig  zal  dus  de  botanicus  in  dit  onbetreden  gebied  be- 


1 Wat  van  de  hoogst  belangwekkende  vegetatie  van  Nova-Zembla  bekend  is,  behandelde 
ik  uitvoerig  in  jaargang  1888  van  dit  tijdschrift  bl.  177  e.  v. 


358 


HET  ANTARCTISCH  VRAAGSTUK. 


halve  nog  onbekende  plantensoorten  ook  nieuwe  gegevens  kunnen 
verzamelen  voor  de  geographische  verspreiding  der  planten  in  het 
zuidelijk  halfrond , als  ook  voor  de  biologie  der'  op  zoo  hooge  breedte 
voorkomende  gewassen. 

Van  meer  beteekenis  nog  dan  de  flora,  moet  de  antarctische  fauna 
wezen  , want  wij  hebben  alweer  geen  aanleiding  om  te  veronderstellen  , 
dat  zij  achter  zou  staan  bij  die  der  noordelijke  streken , waar  niet 
slechts  een  hoogst  belangrijke  diep-zeefauna  wordt  aangetroffen , maar 
waar  ook  het  rpke  dierlijke  leven  aan  de  kusten  en  aan  de  oppervlakte 
der  zee , de  talrijke  walvisschen , robben  , walrussen  en  meer  dan  tal- 
rijke zeevogels , een  zeer  gewichtige  rol  spelen  in  het  bestaan  der 
volken  van  Noord-Europa , Azië  en  Amerika  en  zooals  ons  dadelijk 
zal  blijken  is  het  uitgemaakt,  dat,  althans  in  dit  laatste  opzicht,  de 
Zuidpoolstreken  geenszins  voor  de  Noordpoolgewesten  behoeven  onder 
te  doen. 

Deze  laatste  opmerking  voert  ons  van  zelf  tot  de  praktische  zijde 
van  het  antarctisch  vraagstuk.  Alle  Zuidpoolreizigers , van  cook  af  tot 
ross  toe , hebben  melding  gemaakt  van  het  ontzaggelijk  rijke  leven  in 
de  zuidelijke  zeeën  en  hebben  gewezen  op  de  onmetelijke  schatten  , die 
hier  nog  zijn  vergaard  en  waarnaar  men  slechts  de  hand  behoeft 
uit  te  strekken  om  ze  meester  te  worden.  Ë[et  is  hier  aanvankelijk 
even  als  in  het  Noorden  gegaan : door  een  zeer  onoordeelkundige  ver- 
volging der  walvisschen  en  robben  in  de  het  poolgebied  begrenzende 
zeeën  , heeft  men  de  dieren  van  daar  verdreven  en  hebben  zij  zich  op 
hoogere  breedten  , in  moeielijker  toegankelijke  zeeën  teruggetrokken.  In 
het  noorden  heeft  men  toen , door  de  zeer  belangrijke  vorderingen  der 
ijsvaart  daartoe  in  staat  gesteld , de  dieren  in  hun  schuilhoeken  ver- 
volgd en  daardoor  waarlijk  fabelachtige  winsten  behaald.  Toen  de 
Amerikaansche  walvischvaarders  het  eerst  tot  in  de  Behringstraat 
doordrongen,  vonden  zij  daar  zulk  een  ontzaggelijke  menigte  walvisschen  , 
walrussen  en  robben  , dat  hun  bedrijf  in  de  eerste  twee  jaren  alleen 
een  winst  afwierp  van  acht  millioen  dollars. 

In  het  zuiden  heeft  men  tot  nu  toe  dit  voorbeeld  nog  niet  gevolgd 
en  sedert  eeuwen  hebben  de  groote  zeezoogdieren  zich  daar  ongestoord 
kunnen  vermenigvuldigen , hetgeen  genoegzaam  verklaring  geeft  van 
den  rijkdom  , waarvan  de  berichten  van  alle  reizigers , die  tot  op  hooge 
zuidelijke  breedte  doordrongen  , spreken. 

Maar  ook  nog  in  een  ander  opzicht  zijn  in  deze  streken  zeer  be- 
langrijke geldelijke  voordeelen  te  behalen.  Ross  maakt  in  zijn  reisverhaal 


HET  ANTARCTISCH  VRAAGSTUK. 


359 


melding  1 van  kolossale  guanolagen , die  hij  op  sommige  plaatsen  in 
het  antarctisch  gebied  aantrof  en  spreekt  het  als  zijn  stellige  overtuiging 
uit , dat  deze  meststof  eenmaal  den  Australischen  koloniën  ten  goede 
zal  komen.  Toch  is  men  er  niet  toe  overgegaan  dezen  wenk  op  te 
volgen  en  altijd  nog  liggen  deze  guanolagen  op  ontginning  te  wachten. 
Te  meer  bevreemdend  is  dit , omdat  men  , nu  de  Peru-guano  langzamer- 
hand uitgeput  raakt , naar  andere  vindplaatsen  begint  om  te  zien  en 
allerlei  surrogaten  als  visch-  en  walvischguano,  vleermuizen-guano  enz.  in 
den  handel  worden  gebracht  en  ook  omdat  juist  de  Peru-guano  geleerd 
heeft , welke  ontzaggelijke  handelswaarde  dit  artikel  bezit.  De  verkoop 
van  guano  was  jaren  lang  de  voornaamste  bron  van  inkomsten  van 
den  staat  Peru;  in  1860  waren  deze  inkomsten  tot  een  bedrag  van 
16,053908  en  in  1861  zelfs  tot  16,921757  dollars  gestegen,  terwijl 
de  toen  nog  voorhanden  hoeveelheid  guano  op  een  waarde  van 
200.000000  dollars  werd  geschat.  2 Met  het  oog  op  den  onbegrijpe- 
lijken , door  alle  Zuidpool-reizigers  eenstemmig  erkenden  rijkdom  aan 
vogels  in  de  antarctische  gewesten  en  op  de  omstandigheid , dat  zij 
aldaar  sedert  ondenkbaar  lange  tijden , ongestoord  altijd  maar  hun 
uitwerpselen  hebben  kunnen  ophoopen , ' mogen  wij  met  voldoende 
zekerheid  aannemen , dat  een  hoeveelheid  guano , die  waarschijnlijk 
zelfs  de  Peruaansche  nog  belangrijk  overtreft,  op  de  eilanden  der 
Zuidelijke  IJszee  ligt  opgehoopt. 

Wij  zien  dus,  dat  een  voortgezet  onderzoek  van  de  antarctische 
gewesten  niet  met  wetenschappelijke  bedoeling  alléén  behoeft  onder- 
nomen te  worden , uiaar  dat  de  kansen  op  ontzaggelijke  materieele 
voordeelen  daarmede  hand  aan  hand  gaan. 

Het  is  nu  maar  de  vraag  of  het  op  den  weg  van  ons , Nederlanders , 
ligt  om  aan  dit  onderzoek  een  werkdadig  deel  te  nemen , dan  wel  of 
ons  past  dit  aan  grootere  natiën  over  te  laten  en  zelf  slechts  toe  te 
zien.  Reeds  onze  traditie  alleen  noopt  ons  deze  vraag  in  den  eersten 
zin  te  beantwoorden.  Wanneer  wij  denken  aan  mannen  als  tasman  , 
LINSCHOTEN  , HEEMSKERK,  JBARENTS  , SCHOUTEN,  LEMAIRE  , en  ZOO  Vele 
anderen,  dan  herinneren  we  ons  ook,  dat  door  hen  de  roem  van 
Nederland  zoo  in  het  zuiden  als  in  het  noorden  hoog  werd  gehouden 
en  dat  door  hen  ons  vaderland  tot  de  geographische  ontdekkingen  in 
vorige  eeuwen  zijn  deel  ruim  heeft  bijgedragen.  Maar  ook  in  onze 


1 1.  c T.  p.  189. 

2 Illustrated  London-News  21  Febr.  1863. 


23 


360 


HET  ANTARCTISCH  VRAAGSTUK. 


dagen  is  gebleken,  dat  Nederland  althans  niet  altijd  achterbleef,  waar 
het  gold  onderzoekingen  in  onbekende  streken  in  te  stellen.  De  belang- 
rijke reizen  der  kleine  » Willem  Barents”  van  1878  — 84  liggen  nog  versch 
in  het  geheugen,  evenals  de  overwinteringsexpeditie  van  1882/83  in  de 
Kara-zee ; en  al  werden  de  eerste  ten  slotte  uit  gebrek  aan  belangstelling 
gestaakt  en  al  bereikte  de  laatste  , door  de  allerongunstigste  ijstoestanden, 
haar  doel  niet  geheel  en  al , toch  staan  deze  ondernemingen  geboekt 
als  zoo  vele  bewijzen , dat  Nederland  , zijn  grootsch  verleden  getrouw , 
zich  nu  en  dan  herinnert , dat  het  weleer  de  eerste  was  op  zee  en 
ook  thans  nog  altijd  een  zeevarend  volk  is. 

Zal  men  , nu  zich  op  nieuw  de  gelegenheid  voordoet , om  te  toonen , 
wat  wij  zijn  en  wat  wij  kunnen , deze  ongebruikt  voorbij  laten  gaan  ? 
Het  onderzoek  der  Zuidpoolstreken  is  voor  ons  Nederlanders  van  een 
eigenaardig  belang , van  meer  belang  dan , Engeland  misschien  daar- 
gelaten , voor  eenige  andere  Europeesche  natie.  Als  koloniale  mogend- 
heid moet  ons  alles , wat  met  onze  rijke  bezittingen  in  Znid-Azië  in 
verband  staat,  ter  harte  gaan.  De  Zuidelijke  IJszee  staat  in  geheel  open 
gemeenschap  met  den  Indischen  oceaan  en  belangrijk  moeten  de  in- 
vloeden zijn , die  de  verschijnselen  aan  gene  zijde  van  den  poolcirkel 
uitoefenen  op  den  physischen  toestand  van  den  O.  I.  archipel.  Even 
goed  als  op  den  weg  der  Australische  kolonisten  ligt  het  op  den  onzen 
hier  krachtdadig  op  te  treden  en  zooveel  mogelijk  alles  te  bevorderen , 
wat  bij  kan  dragen  tot  uitbreiding  onzer  kennis  van  het  antarctisch  gebied. 

Wat  betreft  de  middelen,  vereischt  om  een  behoorlijke  Zuidpool- 
expeditie  uit  te  rusten , deze  kunnen  op  verschillende  wijzen  bijeen 
gebracht  worden.  Slaagt  men  er  in  de  onderneming  populair  genoeg 
te  maken  , dan  kunnen  misschien  de  benoodigde  gelden  uit  talrijke  kleine 
particuliere  bijdragen  gevonden  worden ; slaagt  men  hierin  niet , dan 
wordt  de  hulp  van  belangstellenden  kapitalisten  en  groote  industrieelen , 
genootschappen  en  vereenigingen  en  , last  not  least , die  der  Regeeringen 
vereischt  en  in  de  meeste  gevallen  kunnen  verschillende  van  deze 
wegen  tegelijk  worden  ingeslagen  en  , met  elkander  gecombineerd , tot 
het  doel  voeren. 

Wij  Nederlanders  hebben  nog  altijd  een  marine,  die  den  lande  jaar- 
lijks millioenen  kost,  die  helaas  slechts  uitsluitend  voor  oorlogstijden 
bestemd  schijnt,  en  die,  wanneer  men  slechts  wilde,  toch  ook  in 
vredestijd  zulke  uitstekende  diensten  zou  kunnen  bewijzen.  Door  meest 
alle  zeevarende  natiën , en  ik  denk  hier  niet  alleen  aan  de  zulke  als 
Engeland  en  Duitschland , die  over  zoo  veel  meer  middelen  dan  wij 


HET  ANTARCTISCH  VRAAGSTUK. 


361 


hebben  te  beschikken , maar  ook  b.  v.  aan  Noorwegen  en  Dene- 
marken , worden  van  tijd  tot  tijd  oorlogsbodems  uitgezonden  tot  het 
doen  van  wetenschappelijke  onderzoekingen  en  zijn  op  deze  wijze  be- 
langrijke bijdragen  geleverd  tot  onze  kennis  van  ver  verwijderde  zeeën 
en  kusten. 

Waarom  zou  ook  Nederland  dit  voorbeeld  niet  kunnen  volgen? 
Telkens  worden  wel  reizen  naar  verafgelegen  landen,  ja  zelfs  reizen  om 
de  wereld  ondernomen , met  geen  ander  doel  dan  om  onze  vlag  te  toonen. 
en  het  zou  toch  waarlijk  onze  krachten  niet  te  boven  gaan  om  aan  een 
dergelijken  tocht  een  wetenschappelijke  zending  als  een  Zuidpoolexpeditie 
vast  te  knoopen.  Of  mochten  onder  de  schepen  onzer  oorlogsvloot  er 
ook  geen  gevonden  worden , die  voor  de  ijsvaart  konden  worden  in- 
gericht , dan  toch  zou  ons  marine-departement  zonder  bezwaar  alles 
kunnen  verschaffen , wat  bovendien  voor  de  uitrusting  van  een  der- 
gelijke onderneming  vereischt  werd  en  daarmede  was  dan  althans  een 
zeer  groot  gedeelte  der  kosten  gedekt. 

Is  de  Regeering  niet  geneigd  om  in  deze  iets  te  doen  , dan  moet 
een  andere  weg  worden  ingeslagen.  In  het  buitenland  is  het  zoo  on- 
telbare malen  geschied,  dat  een  of  meer  kapitalisten  de  kosten  van 
een  Pool-expeditie  of  andere  wetenschappelijke  onderneming  voor  een 
groot  deel  of  geheel  voor  hun  rekening  namen.  De  voorbeelden  daarvan 
hebben  wij  slechts  voor  ’t  grijpen : de  geprojecteerde  Zuidpool-expeditie 
onder  nordenskjold  , waarvan  boven  melding  werd  gemaakt , zal , gelijk 
wij  reeds  zagen , voor  een  goed  deel  door  oskar  dickson  te  Gothenburg 
bekostigd  worden,  die  daarvoor  reeds  5000  pst.  ter  beschikking  heeft 
gesteld  en  die  ook  reeds  herhaaldelijk  bij  vroegere  gelegenheid , o.  a.  bij 
de  zoo  beroemd  geworden  Vega-expeditie , die  in  1878  — 79  de  vaart 
om  Europa  en  Azië  volbracht , zich  even  vrijgevig  betoonde ; august 
gamel  te  Kopenhagen  schonk  in  1882  40.000  kronen  voor  de  uit- 
rusting der  Dymphna-expeditie  , die  te  zamen  met  de  Nederlandsche 
expeditie  in  de  Kara-zee  overwinterde  en  droeg  in  1888  ook  de  kosten 
der  in  dag-  en  weekbladen  zoo  druk  besproken  reis  van  Dr.  nansen  , 
dwars  door  Groenland  heen  ; graaf  wilckzeck  te  Weenen  , die  zich  steeds 
onder  de  voorgangers  bevond  , waar  het  het  ondernemen  van  tochten  naar 
de  Poolstreken  betrof,  gaf  o.  a.  in  1872  ƒ30.000  voor  de  Oosten- 
rij ksch-Hongaarsche-expeditie  onder  karl  weuprecht,  die  Frans-Joseph- 
land  ontdekte  en  twee  winters  in  het  hooge  noorden  doorbracht ; 
gordon  bennet,  de  eigenaar  der  New-York  Herald,  die  indertijd  voor 
zijn  rekening  stanley  uitzond  om  livingstone  in  Afrika  te  zoeken, 


362 


HET  ANTARCTISCH  VRAAGSTUK. 


droeg  de  geheele  kosten  der  Jeanette-expeditie , die  in  Juli  1879 
S.  Francisco  verüet  om  te  trachten  door  de  Behringstraat  de  Noord- 
pool te  bereiken,  welke  kosten  minstens  300.000  dollars  bedroegen; 
FELix  booth  schonk  indertijd  de  eveneens  kolossale  som  van  17.000 
pst.  voor  de  onderzoekingen  van  sir  john  ross  in  arctisch  Amerika ; 
albert  rosenthal  , directeur  der  Deutsche  Polarschiffahrts-Gesellschaft 
te  Hamburg,  droeg  voor  onderzoekingen  van  dorst,  bessels  , en  von 
heuglin  in  het  Noorden,  te  zamen  niet  minder  dan  31.000  thaler  bij. 
Wij  zouden  nog  tal  van  andere  namen  kunnen  opsommen  van  mannen , 
die,  niet  minder  dan  de  hier  genoemde,  zich  groote  geldelijke  offers 
getroost  hebben,  om  de  uitvoering  van  wetenschappelijke  onderzoekingen 
in  nog  onbekende  streken  mogelijk  te  maken,  en  die  zoodoende  voor 
altijd  hun  landgenooten , ja  de  geheele  beschaafde  wereld  aan  zich 
hebben  verplicht. 

Zijn  er  dan  in  ons  rijke  Nederland  van  die  mannen  nergens  te  vinden  ? 

Maar  zelfs  wanneer  zulks  niet  het  geval  is  en  wanneer  dus  op 
geenerlei  wijze  de  benoodigde  gelden  voor  een  zuiver  wetenschappelijke 
onderneming  zijn  te  verkrijgen , dan  blijft  toch  nog  altijd  het  middel 
over,  om  de  meer  praktische  zijde  van  het  vraagstuk,  die  wij  boven 
(blz.  358)  bespraken , op  den  voorgrond  te  doen  treden.  Wanneer 
eenmaal  de  belangstelling  van  onze  groote  reeders  en  kooplieden  gewekt 
wordt  voor  de  ontzaggelijke  voordeelen  , die  een  doeltreffende  exploitatie 
der  zuidelijke  zeeën  zou  kunnen  opleveren,  dan  zijn  er  onder  hen  mis- 
schien te  vinden , die  de  zaak  aandurven  en  in  deze  het  initiatief 
nemen.  Mocht  zulks  werkelijk  het  geval  wezen,  dan  zou  daardoor  het 
uitzicht  geopend  worden  , dat , gesteund  door  Regeering  en  particulieren  , 
die  dan  toch  mogelijk  wel  tot  het  dragen  van  een  deel  der  kosten  te 
bewegen  zouden  zijn  , en  verder  met  steun  van  onze  voornaamste  weten- 
schappelijke en  commercieele  genootschappen  en  vereenigingen , een 
onderneming  tot  stand  werd  gebracht,  die,  goed  aangevat,  èn  uit  een 
finantieel  èn  uit  een  wetenschappelijk  oogpunt,  de  schoonste  en  be- 
langrijkste resultaten  zou  kunnen  leveren. 

Zonder  uitvoerige  plannen  te  ontwikkelen  , zou  ik  hier  met  een  enkel 
woord  willen  aangeven  , hoe  ik  mij  voorstel , dat  een  dergelijke  onderne- 
ming zou  kunnen  worden  volbracht.  Een  of  twee  geheel  voor  de  ijsvaart 
ingerichte  walvischvaarders  met  stoomvermogen  , zooals  die  in  de  Noord- 
poolzeeën  worden  gebruikt,  worden  aangekocht  of,  wanneer  de  middelen 
zulks  niet  toelaten , gecharterd  en  bemand  met  een  equipage  voor  een 
deel  bestaande  uit  Nederlandsche  matrozen  , voor  een  deel  uit  met  de 


HET  ANTARCTISCH  VRAAGSTUK. 


363 


walvïschvangst  vertrouwde  manschappen , die , daar  dit  bedrijf  bij  ons 
tegenwoordig  in  ’t  geheel  niet  meer  wordt  uitgeoefend  , wel  aan  andere 
natiën  zouden  moeten  worden  ontleend.  Het  eene  deel  der  bemanning 
zou  dan  van  bet  andere  kunnen  leeren  en  zoodoende  zou  het  tevens 
mogelijk  worden , dat , wanneer  de  tocht  aan  de  verwachtingen  beant- 
woordde en  een  herhaling  er  van  gewenscht  bleek,  bij  de  volgende 
gelegenheid  de  equipage  der  schepen  uitsluitend  uit  Nederlanders  zou 
kunnen  worden  samengesteld.  Aan  boord  der  , met  het  oog  op  eene  even- 
tueele  insluiting  door  het  ijs,  minstens  voor  twee  jaar  geproviandeerde 
schepen , bevinden  zich  een  zeker  aantal  wetenschappelijk  ontwikkelde 
mannen , toegerust  met  de  noodige  kennis  en  de  vereischte  middelen 
tot  het  doen  van  alle  waarnemingen  en  het  verzamelen  van  alle  ge- 
gevens, die  van  belang  kunnen  worden  geacht.  Deze  wetenschappelijke 
staf  blijft  tot  bestudeering  der  ijstoestanden  en  het  doen  van  verdere 
hydrographische , geographische , botanische  en  zoölogische  onderzoekin- 
gen , gedurende  den  zomer  de  schepen  vergezellen , die  zich  op  zoo  hoog 
mogelijke  breedte  met  het  vangen  van  walvisschen  en  robben  bezig 
houden  en , wanneer  de  ijstoestanden  zulks  gedoogen  , zullen  trachten 
door  te  dringen  tot  de  door  ross  ontdekte  guano-eilanden  en  ook 
andere  vindplaatsen  van  dit  product  zullen  opsporen.  Tegen  het  einde 
van  den  zomer  wordt  de  staf  en  een  gedeelte  der  equipage  ergens  op 
een  in  het  eigenlijk  antarctisch  gebied  gelegen  station  gedebarqueerd  , 
uitgerust  op  een  wijze  zooals  dat  is  geschied  bij  gelegenheid  van  de 
bezetting  der  stations  gedurende  de  Pool-campagne  van  1882 — 83, 
m.  a.  w.  voorzien  van  alles , wat  dienstig  is  voor  het  verrichten  der 
wetenschappelijke  waarnemingen  en  voor  het  lichamelijk  en  geestelijk 
welzijn  der  overwinteraars.  De  stoomschepen  brengen  nu  de  door  hen 
verkregen  lading  naar  een  van  te  voren  bepaalde  haven , waar  zij  zeker 
zijn  deze  van  de  hand  te  kunnen  doen.  Van  het  grootste  belang  is 
het  hierbij  nogmaals  in  herinnering  te  brengen , dat  aan  de  Regeering 
van  Victoria  de  voorslag  is  gedaan  een  premie  van  800 — 1000  p.  st. 
uit  te  loven  voor  iedere  100  ton  traan,  die  zuidelijk  van  den  60sten 
breedtegraad  gewonnen  en  te  Melbourne  ontscheept  werd.  Wanneer 
door  genoemde  Regeering  op  dezen  voorslag  werkelijk  is  ingegaan  en 
de  gemaakte  bepaling , wanneer  de  Nederlandsche  expeditie  in  het 
Zuiden  werkzaam  zal  wezen  , nog  geldig  is  , dan  kan  men  , door  daarvan 
partij  te  trekken  , waarschijnlijk  een  niet  onbelangrijk  deel  der  kosten 
terug  verkrijgen. 

Na  de  overwintering  der  schepen  in  een  veilige  haven  en  na  aan- 


364 


HET  ANTARCTISCH  VRAAGSTUK. 


vulling  der  proviand , wordt  in  het  volgend  voorjaar  opnieuw  de  steven 
naar  het  Zuiden  gewend  , allereerst  de  aldaar  achtergebleven  wetenschap- 
pelijke staf  weêr  opgezocht  en  aan  boord  genomen , vervolgens  een 
tweede  zornertocht  met  dezelfde  bedoeling  als  de  eerste , maar  zoo 
mogelijk  in  een  ander  gedeelte  der  Zuidelijke  IJszee,  ondernomen  en 
ten  slotte  voorgoed  de  terugreis  naar  het  noorden  aanvaard. 

Het  hier  in  weinige  regelen  geschetste  plan . dat  natuurlijk  in  ver- 
band met  de  beschikbare  middelen  en  met  het  oog  op  allerlei  omstan- 
digheden in  verschillende  punten  gewijzigd  zou  kunnen  worden , schijnt 
mij  toe  , het  best  aan  het  doel  te  beantwoorden  ; immers , mocht  het 
tot  uitvoering  komen  , dan  zal  daarmede  eenerzijds  de  wetenschap  ten 
zeerste  gebaat  zijn , terwijl  anderzijds  ook  de  praktische  voordeelen  in 
’t  geheel  niet  uit  ’t  oog  zullen  verloren  worden. 

Ik  geloof,  dat  wanneer  de  zaak  goed  wordt  aangevat,  wanneer  de 
keuze  van  de  aan  de  expeditie  deelnemende  personen  en  vooral  ook 
die  van  den  leider  der  onderneming  een  gelukkige  is,  wanneer  alle 
deelnemers  voor  hun  taak  berekend  zijn  en  er  zich  met  geheele  toe- 
wijding aan  overgeven  , dat  dan  de  resultaten  de  stoutste  verwachtingen 
zullen  overtreffen.  En  dat  geloof  berust  op  een  vasten  grondslag ; want 
het  moet  voor  ieder  onbevooroordeelde  klaar  en  duidelijk  wezen  , dat 
met  de  hulpmiddelen  van  den  tegenwoordigen  tijd , het  antarctisch 
gebied  zoo  niet  geheel , dan  toch  voor  een  zeer  groot  gedeelte  toegan- 
kelijk is , dat  wij  zeker  zoo  ver  zuidwaarts  kunnen  doordringen  als 
noordwaarts  in  de  arctische  gewesten , waarschijnlijk  zelfs  verder , en 
dat  er  dus  een  ontzaggelijk  terrein  open  en  bloot  vóór  ons  ligt.  Wanneer 
wij  nagaan  welke  reuzenvorderingen  het  Noordpoolonderzoek  heeft  ge- 
maakt en  welke  hoogst  belangrijke  voordeelen  het  der  walvischvangst 
heeft  opgeleverd  sedert  de  stoomschepen  de  zeilschepen  vervingen  , wan- 
neer wij  ons  de  belangrijke  resultaten  herinneren,  die  wedell  in  1823 
met  zijn  twee  kleine  scheepjes  van  160  en  65  ton  verkreeg,  en  be- 
denken , dat  koss  vóór  vijftig  jaar  zich  met  zijn  logge  zeilschepen  door 
een  geweldigen  ijsgordel  een  weg  baande  en  tot  ruim  78°  Z.B.  door- 
drong , dan  kunnen  wij  niet  ontkennen , dat  van  de  aanwending  van 
een  goed  versterkt  schroefstoomschip  met  krachtige  machine  zeer  veel 
te  verwachten  is  en  dat  daarom  de  eerstvolgende  goed  uitgeruste 
Zuidpool-expeditie  veel  rijker  aan  resultaten  belooft  te  wezen  dan 
eenige  vroegere  , ja  dan  alle  vroegere  expeditiën  te  zamen. 

Voor  de  mogelijkheid  om  hooge  breedten  te  bereiken  en  dus  ook 
nog  onbekende  zeeën  te  kunnen  doorkruisen  pleiten  vooral  nog  twee 


HET  ANTARCTISCH  VRAAGSTUK. 


365 


zaken.  Vooreerst  vonden  zij,  die  het  verst  zuidvvaarst  doordrongen, 
toen  zij  zich  eenmaal  door  den  zwaren  ijsgordel  hadden  heengeworsteld  , 
daarachter  de  open  zee  en  in  de  tweede  plaats  wijzen  de  opgedane 
ondervindingen  er  op,  dat,  even  als  in  het  Noorden,  ook  hier  de  ijs- 
toestanden zeer  verschillend  zijn,  m.  a.  w.  de  ligging  van  het  ijs  zeer 
veranderlijk  is;  immers,  wanneer  wij  verschillende  reisbeschrijvingen 
met  elkaar  vergelijken  , dan  bevinden  wij , dat  de  eene  zeevaarder  onder 
nagenoeg  dezelfde  lengte  en  in  hetzelfde  jaargetijde  het  ijs  veel  zuide- 
lijker aantrof  dan  de  andere  een  jaar  vroeger  of  later , en  dat  op  de- 
zelfde plek , waar  de  een  door  onmetelijke  ijskolossen  zich  den  weg 
versperd  zag , de  andere  later  een  open  ijsvrije  zee  vond. 

Wat  eindelijk  het  overwinteren  op  eenig  punt  binnen  het  antarctisch 
gebied  aangaat,  de  tallooze  overwinteringen,  die  reeds  in  de  Noord- 
poolstreken  zijn  volbracht , hebben  geleerd , dat  sedert  de  gevreesde 
scheurbuik , het  schrikbeeld  der  vroegere  poolreizigers , tot  het  verleden 
behoort , het  doorleven  van  een  of  zelfs  meer  achtereenvolgende  winters , 
gedurende  welke  de  thermometer  weken  lang  zelfs  tot  40  a 50°  be- 
neden het  nulpunt  van  Celsius  kan  dalen , bij  voldoende  uitrusting 
der  overwinteraars,  niet  het  minste  nadeel  voor  de  gezondheid  behoeft 
op  te  leveren  en  zoovéél  te  minder  zal  zulks  het  geval  wezen  in  de 
Zuidpoolstreken , alwaar , voor  zoover  wij  volgens  de  gegevens  mogen 
oordeelen , het  winterklimaat  vermoedelijk  veel  zachter  is  dan  op  over- 
eenkomstige noorderbreedte. 

Het  valt  dan  ook  niet  te  betwijfelen  of,  wanneer  het  werkelijk 
eenmaal  tot  de  uitzending  van  een  Nederlandsche  Zuidpool-expeditie 
komt , de  wetenschappelijke  krachten  , vereischt  om  haar  naar  wensch 
te  doen  slagen , zullen  gemakkelijk  worden  gevonden  en  ik  ben  er  vast 
en  zeker  van  overtuigd  , dat  althans  in  dit  opzicht  het  tot  stand  brengen 
van  een  dergelijke  onderneming  geenerlei  moeite  zou  kosten.  Zeker 
zijn  er  in  ons  land  nog  degelijke,  krachtige  en  energieke  mannen 
genoeg , die  eenige  jaren  van  hun  leven  willen  wijden  aan  zulk  een 
taak.  Een  dergelijke  toewijding  moge  misschien  belangeloos  zijn , voor- 
zoover  het  verkrijgen  van  materieele  voordeelen  betreft , zij  is  het 
niet,  wanneer  men  in  rekening  brengt,  dat  elke  deelnemer  aan  zulk 
een  tocht  beloond  wordt  met  een  rijke  ondervinding , een  groote  zelf- 
voldoening en  tallooze  herinneringen  , die  hem  zijn  geheel  volgend  leven 
zullen  veraangenamen  en  die  met  geen  schatten  te  betalen  zijn. 

Wat  het  zegt  een  winter  in  de  poolgewesten  door  te  brengen  kan 
slechts  hij  ten  volle  begrijpen  en  • naar  waarde  schatten  , aan  wien  dit 


I 


366  HET  ANTARCTISCH  VRAAGSTUK. 

voorrecht  eens  ten  deel  viel , maar  dat  niet  koude , onherbergzaam- 
heid en  ontbering  de  eenige  indrukken  zijn  , die  men  van  daar  mede 
brengt , zal  een  ieder  beseffen  , die  met  aandacht  het  uitvoerige  reis- 
verhaal van  een  der  vele  Noordpooltochten  leest. 

Ik  heb  in  bovenstaande  regelen  een  lans  willen  breken  voor  het 
Zuidpool-onderzoek  in  het  algemeen  en  voor  de  uitzending  van  een 
Nederlandsche  Zuidpool-expeditie  in  het  bijzonder ; ik  heb  beproefd 
den  lezer , voor  zoo  ver  dit  in  zoo’n  kort  bestek  mogelijk  was , op  de 
hoogte  te  brengen  van  het  antarctisch  vraagstuk  en  nog  weer  eens 
met  nadruk  het  nut  en  het  doel  van  de  oplossing  er  van  te  bespreken ; 
ik  heb  voorts  gewezen  op  de  verschillende  middelen  , die  kunnen  worden 
beproefd , om  een  dergeljjke  onderneming  tot  stand  te  brengen  en  ten 
slotte  getracht  aan  te  toonen , dat  een  goed  uitgeruste  expeditie  met 
zeer  groote  kans  op  hoogst  belangrijke  resultaten  kan  worden  uitge- 
zonden. Zoo  iemand  dan  ben  ik  mij  bewust  van  de  groote  bezwaren  , 
die  moeten  worden  overwonnen  alvorens  in  dezen  iets  zal  worden  ver- 
richt. Een  wetenschappelijke  onderzoekingstocht  en  vooral  een  Pool- 
expeditie , zelfs  al  belooft  zij  ook  materieele  winsten  af  te  zullen 
werpen , is  geen  onderneming , waartoe  men  Spoedig  besluit  en  waar- 
voor de  middelen  in  korten  tyd  zijn  gevonden.  De  bedoeling  , die  ik 
bij  het  schrijven  van  dit  opstel  had,  is  dan  ook  geen  andere  dan  de 
aandacht  op  het  onderwerp  te  vestigen  en  zoodoende  één  schrede  nader 
te  komen  tot  het  doel , dat  men , het  is  mijn  stellige  en  vaste  over- 
tuiging , toch , het  zij  dan  vroeger  of  later , eenmaal  zal  bereiken. 


Heerenveen  Juni  1891. 


OVER  DILUVIALE  MEER  AFZETTINGEN 


IN  DEN  NEDERLANDSCHEN  BODEM. 

DOOR 

Dr.  H.  VAN  C A P P E L L E. 


Een  paar  jaren  geleden  heb  ik  de  lezers  van  Eigen  Haard  in 
gedachte  naar  een  voor  den  natuuronderzoeker  hoogst  merkwaardig 
plekje  heengeleid  1 en  heb  ik  getracht  aan  te  toonen  , dat  een  aantal 
verschijnselen , waarmede  eene  nauwkeurige  studie  van  den  bodem 
zoowel  daar  als  op  andere  punten  van  ons  vaderland  ons  heeft  in 
kennis  gesteld,  in  strijd  zijn  met  de  meening,  volgens  welke  onze 
diluviale  gronden  hun  ontstaan  aan  ijsbergen  zouden  te  danken  hebben 
gehad , die  van  de  noordsche  gletschers  afbraken , hier  kwamen  aan- 
drijven en  er  in  een  weinig  diepe  zee  het  gruis  en  de  steenen,  welke 
zij  meêvoerden , achterlieten  ( Drijfijs - of  Drifttheorie  van  lyell). 

Dank  zij  een  meer  volledige  kennis  van  tegenwoordig  nog  door  glet- 
schers bedekte  landstreken  , dan  waarover  de  schrijver  van  den  Bodem  van 
Nederland  (dr.  w.  c.  h.  staring,  1860)  beschikte,  kon  toen  het  Roode 
klif,  de  diluviale  heuvel  aan  de  zuidkust  van  Friesland,  voor  het 
brokstuk  eener  vorming  verklaard  worden  , die  in  noord-Duitschland 
eene  zeer  groote  verspreiding  bezit  en  die  reeds  sedert  verscheidene 
jaren  als  de  grondmoraine  van  het  diluviale  landijs  beschouwd  wordt. 
Moesten  wij  hieruit  dus  afleiden  , dat  in  het  diluviale  tijdvak  ook  het 
noordelijk  deel  van  ons  land  door  gletschers  bedekt  was  — zooals 
dr.  j.  LORiE  reeds  door  de  studie  van  talrijke  punten  van  het  Neder- 
landsch  diluvium  had  aangetoond  — onder  de  bewijzen , welke  ook 
in  den  Frieschen  bodem  voor  deze  zoogenaamde  Gletscher - of  Landijs- 


1 Eigen  Haard.  Jaargang  1888  , blz.  354. 


368 


OVER  DILUVIALE  MEER  AFZETTINGEN 


theorie  voorhanden  zijn , leerden  wij  tevens  den  eigenaardigen  vorm 
der  steenen  kennen , die  bovengenoemde  vorming  insluit  en  vestigden 
wij  de  aandacht  op  het  groote  belang , hetwelk  een  nauwkeurige 
studie  dezer  steenbrokken  bezit  voor  eene  kennis  van  de  richting , 
waarin  het  gletscherijs  zich  heeft  voortbewogen.  1 

Sedert  onze  studiën  over  het  diluvium  van  Friesland  hebben  wij  onze 
geologische  waarnemingen  in  het  noordelijk  deel  van  ons  land  voort- 
gezet en  daarbij  resultaten  verkregen , die  welligt  ook  buiten  den  kring 
der  geologen  en  geografen  eenige  belangstelling  zullen  vinden.  In  de 
overtuiging , dat  het  de  plicht  van  den  tegenwoordigen  Nederlandschen 
geoloog  is;  bij  het  publiek  meer  sympathie  voor  de  studie  van  onzen 
bodem  op  te  wekken ; dat  hij  niets  mag  verzuimen , wat  er  toe  bij- 
dragen kan  , om  niet  alleen  zijn  wensch , doch  ook  die  van  den  geo- 
graaf, den  agronoom  en  den  ingenieur  — nl.  eene  op  het  standpunt 
der  tegenwoordige  wetenschap  verbeterde  geologische  kaart  van  ons 
land , die  tevens  aan  de  eischen  der  praktijk  voldoet  — spoedig  vervuld 
te  zien  en  dat  het  schrijven  van  korte  mededeelingen  over  den  bodem 
van  ons  land  in  populaire  tijdschriften  aan  dit  doel  zeker  bevorderlijk 
zal  zijn  — het  is  in  die  overtuiging , dat  ik  aan  de  Redactie  van 
het  Album  een  plaatsje  voor  dit  onderwerp  heb  gevraagd. 

In  de  aangehaalde  opstellen  toonden  wij  o.  a.  aan , dat  de  op  vele 
punten  in  het  noorden  van  ons  land  ontwikkelde , ongelaagde , leem- 
achtig-zaudige  grondsoort , waarin  noordsche  keien  (daarom  keileem 
genoemd)  — dikwijls  met  gepolijste  oppervlakte  en  van  krassen  voor- 
zien — zonder  eenige  regelmaat  liggen  ingesloten  , in  alle  opzichten 
met  het  leem  overeenkomt , dat  op  den  bodem  van  eiken  gletscher 
wordt  aangetroffen  en  uit  het  gruis  en  de  steenen  gevormd  is,  welke 
hij  van  zijn  oorsprongspunt  en  van  de  plaatsen  heeft  medegevoerd , 
die  hij  bij  zijne  voortbeweging  voorbijgetrokken  is.  Daar  dit  leem  een 
zeer  gemakkelijk  te  herkennen  vorming  is  en  uit  zijne  aanwezigheid 
tot  eene  vroegere  gletscherbedekking  moet  besloten  worden , ligt  het 
voor  de  hand , bij  de  studie  van  een  in  vroeger  tijden  vergletscherd 
gebied,  de  grondmoraine  tot  uitgangspunt  te  kiezen:  zij  immers  ver- 
tegenwoordigt in  zulk  een  gebied  volstrekt  niet  alleen  het  diluvium*-, 
doch  vormt  er  slechts  eeij  schakel  in  de  reeks  der  diluviale  vormingen. 

Eene  eenvoudige  beschouwing  leert  dan,  dat  de  toestand,  dien  ik 

1 Zie  ook  mijn  opstel  in  Vragen  van  den  dag , 4e  jaarg.  blz.  82 — 97  » O ver  erratische 
gesteenten  in  Nederland”  en  mijne  «Bijdragen  tot  de  kennis  van  Friesland’s  bodem”  (I 
en  II)  in  het  Tijdschrift  van  het  Kon,  Ned.  Aardrijksk.  Gen,  Jaargangen  1888  en  1890, 


IN  DEN  NEDERLANDSCHEN  BODEM. 


369 


zooeven  beschreven  heb , niet  plotseling  geboren  kan  zijn , doch  dat 
aan  de  aanwezigheid  van  het  landijs  in  onze  streken  een  lang  tijdperk 
moet  zijn  voorafgegaan , waarin  door  langzame  klimatologische  ver- 
anderingen de  noordsche  gletschers  gaandeweg  in  omvang  toenamen  en 
eindelijk  ons  land  bereikten.  Dat  in  ons  land  de  grondmoraine  nergens  on- 
middellijk op  de  tertiaire  gronden  1 rust,  doch  er  door  dan  eens  dikkere  , 
dan  weder  dunnere  zand- , grint-  of  kleilagen  van  gescheiden  is , bewijst 
reeds  de  juistheid  dezer  meening : deze  lagen  toch  moeten  in  het  over- 
gangstijdperk tusschen  den  tertiair-  en  den  glaciaal-  of  ijstijd  afgezet  zijn. 

De  eerste  verandering  nu , welke  de  uitbreiding  der  gletschers  in 
de  noordelijke  landen  ten  gevolge  had , was  de  grootere  stroomsnel- 
heid en  het  grooter  transporteerend  vermogen , welke  de  rivieren  er 
door  verkregen  en  die  van  de  meerdere  atmospherische  nederslagen , 
vooral  van  den  grooteren  sneeuwval,  het  gevolg  waren.  Daar,  waar 
de  rivieren  dus  thans  slib  en  zand  aanvoeren , zullen  zij  toenmaals  zand 
en  grint  hebben  afgezet  en  daardoor  vormingen  hebben  doen  geboren 
worden,  die  door  hare  samenstelling  uit  slechts  zuidelijke  steensoorten 
van  de  jongere  glaciale  afzettingen  gemakkelijk  te  onderscheiden  zijn  en 
die  met  den  naam  van  praeglaciale  vormingen  (=  afzettingen , gevormd 
vóór  dat  het  landijs  in  de  nabijheid  was)  kunnen  worden  aangeduid.  2 

Eerst  veel  later , toen  nl.  het  landijs  zoover  genaderd  was , dat  de 
uit  den  ijsrand  vloeiende  gletscherbeken  ons  land  bereikt  hadden , 
werden  ook  noordsche  gesteenten  (eerst  nog  met  zuidelijke  gesteenten 
vermengd)  aangevoerd  en  daarmede  werd  de  rrj  der  glaciale  vormingen 
geopend.  Evenals  alle  onbeteugelde  rivieren , die  door  een  vlak  terrein 
stroomen , voortdurend  hunne  bedding  verplaatsen , moeten  de  zooeven 
genoemde  stroomen  dit  ook  gedaan  hebben , zoodat  zoowel  de  afzettingen 
der  praeglaciale  rivieren  als  die  der  gletscherbeken  van  het  naderende 
landijs  door  een  herhaalde  afwisseling  van  zand  , grint  en  klei  gekenmerkt 
zullen  zijn.  Overal  in  ons  land , waar  men  bij  grondboringen  tot  den 
ondergrond  der  grondmoraine  is  doorgedrongen , kon  de  juistheid  dezer 
beschouwingen  bewezen  worden. 

Het  zijn  echter  in  het  bizonder  de,  somwijlen  met  het  zand  en  het 
grint  afwisselende  kleilagen , die  in  hooge  mate  onze  aandacht  ver- 
dienen. In  noord-Duitschland  zijn  zulke  kleilagen  in  de  onder  de 
grondmoraine  liggende  zandvorming  reeds  sedert  vele  jaren  bekend  en 

1 Gronden,  in  het  tertiaire  tijdvak  (het  tijdperk,  dat  aan  het  diluvium  voorafging)  gevormd. 

2 Een  scherpe  grens  tusschen  deze  glaciale  en  praeglaciale  afzettingen  kan  op  vele 
punten  uit  den  aard  der  zaak  niet  getrokken  worden. 


370 


OVER  DILUVIALE  MEERAFZETTINGEN 


worden  daar  algemeen  voor  de  afzettingen  van  kalme , meeren  vor- 
mende , wateren  gehouden.  Ligt  deze  klei  in  het  praeglaciaal  diluvium  , 
dan  moet  hare  vorming  aan  eene  tijdelijke  verplaatsing  van  den  rivier- 
arm , die  het  zand  en  grint  afzette , worden  toegeschreven , waardoor 
klei  gelegenheid  vond  te  bezinken.  Treft  men  zulke  afzettingen  daaren- 
tegen in  het  glaciaal  diluvium  aan,  dan  zijn  het  doorgaans  de  uit  den 
ijsrand  vloeiende  gletscherbeken  geweest , die  door  verandering  van 
hun  loop , in  bekkenvormige  diepten  de  fijnere  bestanddeelen  tot  af- 
zetting deden  komen. 

Van  de  vorming  dezer  onregelmatige  tusschen voegingen  van  klei  in 
het  oudere  diluvium  van  noord-Duitschland  heeft  men  eerst  een  recht 
duidelijke  voorstelling  verkregen  door  de  beschrijving,  die  een  Duitsch 
geoloog  k.  KEiLHACK  van  de  afzettingen  heeft  gegeven , welke  de  IJs- 
landsche  gletschers  nog  doen  geboren  worden.  Hij  zegt  o.  a:  »IJsland 
laat  ons  zien  , over  welke  enorme  uitgestrektheden  door  gletscherstroomen 
zand-  en  grintlagen  kunnen  gevormd  worden.  Deze  stroomen , die  in 
tegenstelling  met  de  stroomen  , welke  hun  oorsprong  in  ijsvrije  ge- 
bergten hebben , hun  loop  steeds  veranderen , voeren  een  ontzaglijke 
hoeveelheid  zand  en  grint  mede  en  zetten  dit  materiaal  af,  zoodra  zij 
in  de  laagvlakte  treden.  Zoowel  ten  opzichte  van  de  gedaante  harer 
oppervlakte  als  van  haren  inwendigen  bouw  vertoonen  deze  afzettingen 
een  zeer  groote  overeenkomst  met  vele  zandvormingen  in  het  diluvium 
van  noord-Duitschland.  Ook  de  dikwijls  onregelmatige  tusschenvoegingen 
van  zeer  fijne  kleilagen , die  wij  in  het  diluvium  van  noord-Duitschland 
aantreffen  , vinden  eene  natuurlijke  verklaring  door  vergelijking  met  de 
door  de  IJslandsche  gletscherstroomen  gevormde  afzettingen.  Zulke  uit 
fijn  materiaal  samengestelde  vormingen  ontstaan  in  laatstgenoemd  gebied 
steeds  op  zulke  plaatsen , waar  de  gletscherbeken  in  meeren  vloeien. 
Het  in  groepen  bijeen  liggen  dezer  meeren  kan  ons  leeren , waarom 
zulke  kleilagen  in  het  eene  gebied  van  noord-Duitschland  zoo  veel- 
vuldig voorkomen,  in  het  andere  daarentegen  geheel  ontbreken.” 

Deze  kleilagen  in  het  oudere  diluvium  van  noord-Duitschland  zijn 
nu  vooral  daarom  onze  aandacht  waard , omdat  zij  op  verschillende 
punten  overblijfselen  van  planten  en  dieren  hebben  opgcleverd , welke 
leeren , dat  tijdens  hare  vorming  het  klimaat  niet  veel  verschilde  van 
dat , hetwelk  er  tegenwoordig  heerscht.  Te  Belzig , een  plaatsje  aan 
de  lijn  Berlijn-Dresden  gelegen  en  te  Görtzke,  een  stadje  in  de  pro- 
vincie Saksen , liggen  deze  afzettingen  onder  eene  grondmoraine  en 
sluiten  o.  a.  overblijfselen  van  den  eik,  den  kastanje,  den  berk,  den 


IN  DEN  NEDERLANDSCHEN  BODEM. 


371 


populier,  den  ahorn,  de  linde  en  den  els  in,  terwijl  de  fauna  o.  a. 
door  de  ree  en  andere  hertensoorten , door  den  karper , de  baars , 
de  snoek  en  door  verscheidene  land-  en  zoetwaterslakken  vertegen- 
woordigd is.  Uit  het  feit , dat  onder  deze  kleilagen  weder  noordsche 
zanden  liggen , mag  besloten  worden , dat  zij  kort  voor  den  eigenlijken 
glaeiaaltijd  in  noord-Duitschland  gevormd  zijn , zoodat  daar  niet  alleen 
de  bosch-  en  zoetwaterflora , doch  ook  de  fauna , kort  vóór  de  aankomst 
van  het  landijs  ongeveer  hetzelfde  karakter  droeg  als  de  hedendaagsche 
flora  en  fauna  er  bezitten. 

In  het  diluvium  van  noord-Nederland  zijn  echter  zulke  onregelmatige 
tusschenvoegingen  van  klei  in  zand-  en  grintgronden  eerst  in  de  laatste 
jaren  bekend  geworden.  Wel  beschrijft  reeds  staring  in  zijn  Bodem  van 
Nederland  een  in  de  provincie  Groningen  in  den  ondergrond  ontwikkelde 
en  daar  onder  den  naam  van  Potklei  bekende  klei , doch  over  haar  voor- 
komen in  zoogenaamde  lenzen  (=  korte  lagen  , die  wigvormig  uitloop  en) 
en  over  hare  vormingswijze  wordt  niet  gesproken. 

Het  eerst  heeft  lorié  door  een  onderzoek  der  grondsoorten  van 
boringen  te  Assen , Zuidbroek  en  Sneek  (de  laatste  op  het  stations- 
emplacement  verricht) , de  aandacht  gevestigd  op  de  herhaalde  afwis- 
seling van  lagen  klei  (potklei)  met  grint-  en  zandlagen  in  den  ondeï- 
grond  dezer  plaatsen  en  deze  klei , naar  aanleiding  van  haar  voorkomen 
in  het  er  mede  afwisselende  grint  van  slechts  zuidelijke  gesteenten  , tot 
het  praeglaciaal  diluvium  gebracht;  wegens  de  afwezigheid  van  orga- 
nische overblijfselen  in  deze  afzettingen  kon  echter  op  hare  vormings- 
wijze niet  nader  worden  ingegaan. 

Gelukkiger  waren  wij  bij  eene  studie  der  grondsoorten , welke  een 
andere  diepe  boring  te  Sneek  (n.1.  op  het  terrein  der  boterfabriek) 
had  opgeleverd.  Op  dit  punt  kwamen  n.1.  op  een  diepte  van  61 — 126  M. 
uit  de  klei  — die  gelijk  te  verwachten  was , ook  hier  als  praeglaciaal 
diluvium  bepaald  moest  worden  — eenige  kleine  vogelbeenderen  , onge- 
twijfeld afkomstig  van  zangvogels  van  de  grootte  eener  musch , eenige 
vlinderschubben  en  een  vrij  groote  hoeveelheid  uitmuntend  bewaard 
hout  (grootendeels  naaldhout)  te  voorschijn  , terwijl  op  sommige  diepten  , 
waar  de  klei  door  de  groote  hoeveelheid  er  mede  gemengde  organische 
stoffen  zwart  gekleurd  is , eigenaardige  aan  blafafdrukken  herinnerende 
vormingen  te  zien  waren. 

Dat  in  den  ondergrond  van  Sneek  dus  de  afzettingen  van  praeglaciale 
zoetwaterbekkens  begraven  zijn  , zal  zeker  niemand  , na  hetgeen  zooeven 
van  de  meerbezinkingen  uit  het  diluvium  van  noord-Duitschland  werd 


372 


OVER  DILUVIALE  MEERAFZETTINGEN 


medegedeeld , betwijfelen.  Een  lange  reeks  van  jaren  moeten  er  echter 
verloopen  zijn  , eer  het  landijs  hier  zijne  grondmoraine  afzette , daar 
tusschen  laatstgenoemde  vorming  en  de  zooeven  besproken  kleilagen  nog 
eene  afzetting  van  glaciaal  zand  en  grint  ontwikkeld  is , die  eene  dikte 
van  niet  minder  dan  36  M.  bezit. 

Doch  ook  nog  kort  vóór  de  aankomst  der  gletschers  — dus  in 
den  glaciaaltijd  — zijn  in  ons  land  zulke  meeren , met  eene  gematigde 
flora  in  hunne  omgeving,  aanwezig  geweest,  gelijk  eenige  minder  diepe 
boringen  in  het  westen  van  Drenthe  ons  onlangs  hebben  aangetoond. 
Een  zestal  boringen , die  de  ingenieur  h.  p.  n.  halbertsma  er  liet 
verrichten , ten  einde  bij  het  opmaken  van  een  plan  voor  eene  water- 
leiding voor  Meppel  een  onderzoek  naar  de  prise  d’eau  te  kunnen 
instellen,  leerden  op  een  diepte  van  ongeveer  14  M.  onder  deze  stad 
zulk  een  zoetwaterbekken  kennen  , dat  zich  van  het  noordelijkste  punt 
van  genoemde  plaats  in  zuidwaartsche  richting  tot  aan  het  riviertje 
de  Reest  — doch  waarschijnlijk  nog  verder  — heeft  uitgestrekt.  Ook 
hier  wordt  deze  meerafzetting  door  een  doorgaans  vette , kalkhoudende  , 
somtijds  door  organische  stoffen  zwartgekleurde  klei  (potklei)  vertegen- 
woordigd, welke  hier  echter  door  een  dun  veenlaagje,  waarin  geen  planten- 
structuur  meer  te  herkennen  was,  afgewisseld  wordt.  Daar  de  eenige 
organische  overblijfselen , die  wij  in  deze  ongeveer  5 M.  dikke  vorming 
konden  ontdekken , uit  stengel-  en  bladfragmenten  van  riet  en  andere 
grassen  bestonden , vergeleken  wij  den  toestand , die  in  west-Drenthe 
tijdens  de  afzetting  der  potklei  geheerscht  heeft , met  dien  , waarin  tegen- 
woordig het  grootste  deel  van  het  Arktisch  gebied , nl.  de  Toendra 
verkeert,  waar  op  den  nooit  ontdooiden  bodem  blad-  en  korstmossen 
een  kommervol  bestaan  leiden  en  waar  de  oevers  van  talrijke  grootere 
en  kleinere  waterbekkens  met  riet  en  wollegras  begroeid  zijn.  1 

De  onjuistheid  dezer  meening  bleek  mij  echter  uit  een  onderzoek 
der  grondsoorten  van  een  zestal  boringen , onlangs  bij  gelegenheid  van 
den  bouw  van  twee  sluizen  te  Uffelte  en  te  Havelte  verricht.  Te  Uffelte , 
op  een  half  uur  gaans  ten  noorden  van  Havelte  gelegen , werd  nl. 
zulk  een  meerafzetting  reeds  op  een  diepte  van  5.90  M.  aangeboord  en 
wel  op  twee  punten , die  38  M.  van  elkander  verwijderd  zijn.  Is  deze 
plaats  nu  reeds  daarom  belangrijk,  omdat  de  klei  er  slechts  door  een 

1 Geologische  resultaten  van  eenige  in  West-Drenthe  en  in  het  oostelijk  deel  van 
Overijssel  verrichte  grondboringen.  Eene  bijdrage  tot  de  kennis  der  ontwikkelingsgeschiedenis 
van  het  Nederlandsch  diluvium.  Uitgegeven  door  de  Kon.  Akad.  v.  Wetensch.  te  Am- 
sterdam. 1890  blz.  14. 


IN  DEN  NEDERLANDSCHEN  BODEM. 


373 


3 M.  dikke  laag  noordsch  zand  van  de  grondmoraine  gescheiden  is  — 
alzoo  onmiddellijk  vóór  de  aankomst  van  het  landijs  afgezet  moet 
zijn  — zij  is  het  vooral  ook  daarom  , omdat  wij  behalve  dezelfde  grassen  , 
die  wij  onder  Meppel  aantroffen , duidelijke  overblijfselen  van  den 
hazelaar  (o.  a.  een  goed  bewaarde  vrucht)  en  van  den  eik  (eenige 
stukjes  hout) , dus  van  planten  in  de  klei  vonden  ingesloten , die  in 
een  gematigd  klimaat  tehuis  behooren. 

Wanneer  wij  bedenken,  dat  deze  weinige  zoetwaterbekkens  uit  het 
Nederlandsch  diluvium  allen  door  boringen  bekend  zijn  geworden, 
(welke  slechts  een  geringe  hoeveelheid  der  verschillende  grondsoorten 
tot  onderzoek  opleveren) , terwijl  men  die  in  het  meer  geaccidenteerde 
diluviale  terrein  van  noord-Duitschland  bijna  zonder  uitzondering 
door  kunstmatige  insnijdingen  van  den  bodem  heeft  leeren  kennen , 
en  wanneer  wij  daarbij  in  herinnering  brengen , dat  in  de  diluviale 
meerafzettingen  van  laatstgenoemd  gebied  de  organische  overblijfselen 
doorgaans  weinig  talrijk  zijn , dan  kan  ons  het  geringe  aantal  tot  nu 
toe  in  de  Nederlandsche  vormingen  van  dien  aard  gevonden  planten- 
en dierresten  in  het  minst  niet  vreemd  voorkomen.  Genoeg  zij  het 
voorloopig  te  hebben  aangetoond , dat  ook  in  ons  vaderland  niet  alleen 
gedurende  den  praeglaciaaltijd  doch  ook  in  den  tijd , toen  het  landijs 
zóó  nabij  was  , dat  zijne  van  het  noorden  naar  het  zuiden  stroomende 
smeltwateren  reeds  groote  hoeveelheden  zand  tot  afzetting  deden  komen  , 
op  vele  plaatsen  meeren  aanwezig  waren , aan  wier  oevers  in  een  ge- 
matigd klimaat  tehuis  behoorende  planten  groeiden  en  die  daarna  door 
het  landijs  met  zijne  grondmoraine  bedekt  zijn  geworden. 

Sneek  7 Juni  1891. 


DESTILLATIE  VAN  KWIK  IN  HET  LUCHTLEDIGE. 


Iedereen  weet  hoe  noodzakelijk  het  bij  sommige  onderzoekingen  is 
dat  men  over  zuiver  kwik  heeft  te  beschikken ; maar  die  dit  weten  zijn 
ook  door  de  ondervinding  overtuigd,  hoe  moeielijk  het  is  zich  dat  te 
verschaffen  en  hoe  geringe  waarborgen  de  gewone  middelen,  ter  zuivering 
aanbevolen , geven. 

In  het  laboratorium  van  mendelejeff  nu  werkt  sedert  eenige  jaren 
een  toestel , die  door  de  destillatie  in  het  luchtledige  hem  steeds  het 


374 


DESTILLATIE  VAN  KWIK  IN  HET  LUCHTLEDIGE. 


De 


voor  zijne  onderzoekingen  vereischte  zuiver  kwik  levert:  de  inrich- 
ting van  dien  toestel  willen  wij  in  het  kort  beschrijven. 

Aan  een  buis  a b g r , gebogen  zooals  de  schetsteekening  aangeeft , 
ongeveer  2 meter  lang  en  met  een  uitwendige  doorsnede  van  8 milli- 
meter , is  zijdelings  een  buisje  e geblazen , dat  dient  om  haar  met 
de  luchtpomp  — Geissler-  of  Sprengelporap  — te  verbinden.  Dat 
buisje  zelf  draagt  een  flacon , die  ten  deele  met  zwavelzuur  gevuld  is. 
buis  is  gedekt  door  een  80  centimeter  lange,  van  boven  in 
een  ballon  B (inhoud  200  cM3)  uitloopende  buis , 
wier  inwendige  doorsnede  14  millimeter  bedraagt. 
Deze  dompelt  met  haar  open  uiteinde  in  een  vat 
A , dat , als  de  toestel  werkt , tot  n met  kwik  wordt 
gevuld  en  op  dit  niveau  wordt  gehouden  door  het 
kwik  in  de  ballon  C. 

Wanneer  men  den  toestel  wil  in  werking  stellen  , 
dan  dompelt  men  het  gebogen  uiteinde  r van  de 
lange  buis  onder  het  kwik , bevat  in  een  flesch  als 
de  in  E afgebeelde.  Vervolgens  pompt  men  de  lucht 
weg  tot  dit  kwik  is  gestegen  tot  g en  dat  in  de 
wijde  buis  tot  m , en  verwarmt  dan  zeer  zacht , door 
middel  van  de  in  X X afgebeelde  gaskrans , het  kwik 
in  den  ballon  B.  Het  verdampende  kwik  wordt  ver- 
dicht in  het  inwendige  van  de  buis  ad  e n loopt  in 
kleine  droppeltjes  daarin  naar  beneden , zich  met 
het  kwik  vermengende  dat  van  g tot  aan  de  monding 
r , nu  een  weinig  boven  het  niveau  van  het  kwik  in 
de  flesch  geplaatst,  de  gebogen  buis  vult.  Meent 
men  dat  er  genoeg  kwik  is  naar  beneden  geloopen 
om  dat  onzuivere  te  vervangen , dan  voorziet  men 
de  flesch  E van  een  stop  met  twee  gaten  , het  eene 
om  de  buis  r door  te  laten , het  andere  om  er  een  met  chloorcalcium 
gevulde  droogbuis  in  te  steken.  Boven  in  Z is  een  blikken  kapje 
geplaatst,  dat  dient  om  den  ballon  B te  beveiligen  tegen  den  invloed 
van  koude  luchtstroomen. 

Heeft  men  eenmaal  dezen  toestel  behoorlijk  gesteld , dan  heeft  men 
altijd  een  inrichting  bij  de  hand  , waardoor  men  zich  het  noodige  zuivere 
kwik  bereiden  kan. 


v.  d.  V. 


DE  STOORNISSEN  IN  HET 

HERINNERINGS-VERMOGEN. 

DOOR 

G JELGERSMA 

(Voordracht  gehouden  in  hel  Rotterdarasche  genootschap  voor  natuurwetenschappen.) 


Onder  herinnerings-vermogen  verstaat  men  de  eigenschap  der  ele- 
menten van  het  centrale  zenuwstelsel  om  indrukken  te  bewaren  en 
te  reproduceeren. 

Wanneer  door  een  onzer  zintuigen,  b.v.  het  oog,  een  indruk  van 
buiten  wordt  opgevangen , stellen  wij  ons  voor , dat  eene  verandering 
in  ons  netvlies  door  de  gezichtszenuw  naar  onze  hersenen  wordt  voort- 
geplant. Dezen  indruk  in  onze  hersenen  beantwoordt  aan  hetgeen  wij , 
psychologisch  gesproken,  eene  gezichtsvoorstelling  noemen.  Wanneer 
nu  de  indruk  van  buiten  ophoudt  in  te  werken , gaat  de  daarmede 
gepaard  gaande  verandering  in  onze  hersenen  niet  verloren  , maar  er 
blijft  een  verzwakte  indruk  na.  Dezen  verzwakten  indruk  noemen  wij 
een  herinnerings-beeld.  Hoe  meer  de  primitieve  indruk  zich  herhaalt 
— dat  wil  in  ons  geval  zeggen  — hoe  meer  wij  een  zelfde  voorwerp 
zien,  des  te  sterker  en  duidelijker  wordt  het  herinnerings-beeld,  of, 
wat  hetzelfde  is,  des  te  constanter  wordt  in  de  hersenen  de  primi- 
tieve verandering  bewaard , geconserveerd,  en  des  te  gemakkelijker 
wordt  het  herinnerings-beeld  te  voorschijn  geroepen,  gereproduceerd. 

De  oudere  psychologen  stelden  behalve  de  beide  bovengenoemde 
eischen , het  conserveeren  en  reproduceeren  van  indrukken , voor  het 
herinnerings-vermogen  nog  een  derde  voorwaarde ; deze  was , dat  de 
indruk  bewust  moest  zijn.  Volgens  hen  bestond  het  herinnerings-ver- 

24 


376 


DE  STOORNISSEN  IN  HET  HER1NNERINGS- VERMOGEN. 


mogen  niet  zonder  bewustzijn.  Een  handeling , een  indruk , of  welk 
ander  geestelijk  proces  ook , moest  bewust  zijn , wilde  het  later  her- 
innerd worden. 

Dit  is  onjuist;  het  is  gemakkelijk  door  voorbeelden  aan  te  toonen, 
dat  het  bewustzijn  slechts  eene  bijkomende  omstandigheid  is , die  tot 
het  herinnerings-ver mogen  als  zoodanig  niets  afdoet.  Men  kan  zeggen  , 
dat  alle  bewuste  geestelijke  processen  in  normale  omstandigheden  her- 
innerd worden , maar  omgekeerd  is  het  niet  waar , dat  alle  herinnerde 
geestelijke  processen  bewust  zijn.  Integendeel^,  ons  bewust  herinnerings- 
vermogen heeft  zijne  breede  wortels  in  hpt  onbewuste  organische 
leven.  Een  voorbeeld  zal  dit  het  best  duidelijk  maken  ; wij  leeren 
dan  te  gelijk  het  mechanisme  van  het  herinnerings-vermogen  nader 
kennen. 

Wanneer  een  kind  leert  loopen , moet  het  zich  alle  daarvoor  noodige 
bewegingen  herinneren.  Het  moet  de  juiste  maat  zijner  spierbewegingen 
leeren  kennen , het  moet  zich  herinneren  op  welke  wijze  deze  ver- 
schillende spierbewegingen  moeten  gecombineerd  worden , op  welke 
wijze  het  lichaam  moet  balanceeren  om  het  evenwicht  te  houden , en 
aan  talrijke  andere  voorwaarden  meer  moet  voldaan  worden.  Deze 
geheele  reeks  van  voorwaarden  is  slechts  na  herhaalde  oefening  te 
vervullen.  In  den  beginne  ziet  men  slechts  onregelmatige , slecht  af- 
gepaste en  vele  onnoodige  bewegingen.  Langzamerhand  worden  som- 
mige bewegingen  gesupprimeerd,  terwijl  andere  zich  vaster  inprenten ; 
de  nuttelooze  worden  vergeten , de  nuttige  worden  door  voortdurende 
herhaling  gefixeerd.  Na  tallooze  tastingen  in  den  blinde  wordt  suc- 
cessievelijk de  juiste  maat  en  combinatie  van  bewegingen  gevonden. 
Van  het  onregelmatige,  regellooze  spierenspel  van  een  kind  tot  den 
juist  afgemeten  gang  van  den  volwassene  ligt  een  groote  afstand. 

Het  samengestelde  spierenspel , dat  bij  het  loopen  in  actie  is , ver- 
loopt gewoonlijk  geheel  onbewust.  Terwijl  wij  loopen  kan  ons  be- 
wustzijn door  allerlei  andere  dingen  geabsorbeerd  zijn ; wij  zijn  niet 
bezig  ons  de  afzonderlijke  bewegingen  bewust  te  herinneren ; integen- 
deel, deze  herinnering  geschiedt  geheel  onbewust.  Wij  weten  dikwijls 
niet  dat  wij  loopen. 

Wanneer  iemand  een  muziekinstrument  leert  bespelen  , kan  men  het- 
zelfde waarnemen.  De  geoefende  violist  verricht  met  groote  juistheid 
de  zeer  samengestelde  bewegingen , welke  voor  de  bespeling  van  zijn 
instrument  vereischt  worden ; hij  kent  de  juiste  maat  van  kracht 
waarmede  hij  zijne  snaren  naar  beneden  drukt , kent  de  wijze , waarop 


DE  STOORNISSEN  IN  HET  HERINNERINGS-VERMOGEN. 


377 


hij  zijn  instrument  moet  hanteeren , en  dit  all«s  herinnert  hij  zich 
wederom  geheel  onbewust. 

Een  violist , die  lijdende  was  aan  momentane  aanvallen  van  bewuste- 
loosheid , kreeg  een  dergelijken  aanval , terwijl  hij  in  een  orkest  mede- 
speelde.  Zijn  spel  werd  niet  onderbroken , hij  speelde  ondanks  zijn 
aanval  van  bewusteloosheid  mede  door.  De  saamgestelde  bewegingen 
van  zijn  spel  werden  onbewust  herinnerd  en  volbracht. 

Een  soldaat  op  wacht  kan  slapende  loopen.  Bij  sommige  krank- 
zinnigen, die  geheel  kindsch  zijn  geworden,  en  bij  wie  van  geestelijk 
leven  en  bewustzijn  bijna  geen  sprake  meer  kan  zijn , vindt  men 
somtijds  goede  pianisten , of  goede  schaatsenrijders , zelfs  goede  kaart- 
spelers. Al  deze  voorbeelden  demonstreeren  dus , dat  voor  het  herinne- 
rings-vermogen  het  bewustzijn  geen  vereischte  is.  De  bewuste  herinne- 
ring is  slechts  een  speciaal  geval  van  het  algemeen  organische  her- 
innerings- vermogen . 

Met  deze  korte  inleiding , welke  noodig  is  voor  het  algemeen  begrip 
van  het  herinnerings-vermogen  , ga  ik  over  tot  de  stoornissen  , welke 
men  bij  ziekelijke  toestanden  in  het  herinnerings-vermogen  kan  waar- 
nemen. Wij  zullen  , bij  het  bespreken  van  deze  herinnerings-stoornissen  , 
meermalen  gelegenheid  hebben , daaruit  belangrijke  gevolgtrekkingen 
te  maken  over  de  normale  verschijnselen  van  het  herinnerings-vermogen. 
Om  mij  te  beperken  bespreek  ik  alleen  de  stoornissen  van  het  bewuste 
herinnerings-vermogen. 

De  bewuste  herinnerings-stoornissen  onderscheidt  men  in  algemeene 
en  partiëele. 

Bij  de  algemeene  herinnerings-stoornissen  zijn  de  verschillende 
geestelijke  vermogens  te  gelijk  aangedaan , zoowel  de  ideeën  als  de 
sentimenten , en  de  handelingen  worden  niet  of  onvoldoende  herinnerd. 

De  partiëele  herinnerings-stoornis  daarentegen  beperkt  zich  tot  een 
enkel  psychisch  vermogen.  Zoo  kan  iemand  de  woorden  vergeten  zijn  , 
de  gezichtsbeelden  kunnen  vergeten  worden,  zoodat  iemand  den  weg 
niet  meer  weet  in  zijn  eigen  huis  enz.  Behalve  deze  herinnerings- 
stoornis  in  ééne  enkele  phychische  faculteit  is  al  het  andere  normaal. 
Een  voorbeeld  van  ,een  algemeene  herinnerings-stoornis  is  het  vol- 
gende geval. 

Een  mijner  patiënten  was  lijdende  aan  hypochondrischen  waanzin. 
Hij  meende , dat  zijn  slokdarm  verstopt  was , dat  hij  niet  kon  slikken , 
dat  zijn  maag  vervuurde , hij  voelde  dat  zijn  bloed  stilstond ; nu 
en  dan  kon  hij  niet  ademhalen  en  was  het , alsof  hij  ingesnoerd  werd ; 


378 


DE  STOORNISSEN  IN  HET  HERINNERINGS-VERMOGEN. 


zijn  ruggemerg  was-  bedorven  , hij  kon  onmogelijk  loopen  en  nog  tal 
van  andere  klachten  bestonden , die  voor  dezen  vorm  van  krank- 
zinnigheid kenmerkend  zijn.  Ten  gevolge  van  deze  hoogst  onaange- 
name gevoelens  en  denkbeelden  verkeerde  de  man  bij  voortduring 
in  eene  zeer  gedeprimeerde  gemoedsstemming;  voor  overtuiging  was 
hij  geheel  onvatbaar,  hij  zag  volstrekt  het  onlogische  en  absurde 
van  zijne  klachten  niet  in.  Zijne  droevige  gemoedsstemming  nam  zoo 
zeer  toe , dat  hij  in  een  onbewaakt  oogenblik  door  ophanging  zich 
het  leven  trachtte  te  benemen.  Gelukkig  werd  hij  tijdig  bevrijd.  Patiënt 
was  geheel  bewusteloos  en  eerst  na  langdurige  pogingen  kon  het  ge- 
lukken de  levensgeesten  weder  op  te  wekken.  Eerst  na  verloop  van 
eenige  dagen  begon  het  bewustzijn  langzamerhand  weder  te  keeren. 
Toen  patiënt  weer  hersteld  was,  bemerkte  ik  tot  mijne  niet  geringe 
verwondering , dat  er  een  zeer  sterk  uitgedrukte  algemeene  herinne- 
rings-stoornis  bestond. 

Patiënt  herinnert  zich  zoo  goed  als  niets  meer.  Hij  weet  niet  dat 
hij  een  poging  tot  zelfmoord  gedaan  heeft.  Als  ik  hem  in  bijzonderheden 
vertel,  hoe  hij  getracht  heeft  door  ophanging  zich  het  leven  te  be- 
nemen, weet  hij  daar  niets  meer  van  af.  Hij  kent  den  naam  van  zijn 
vrouw  niet  meer,  hij  weet  niet  hoeveel  kinderen  hij  heeft,  hij  weet 
niet  waar  hij  woont , welk  ambacht  hij  heeft  uitgeoefend.  Hij  weet 
niet  wanneer  hij  jarig  is,  hoe  oud  hij  is.  Ook  begrijpt  hij  volstrekt 
niet  waar  hij  is.  Ben  ik  hier  in  Amsterdam?  vraagt  hij.  Wat  is  dit 
voor  een  huis?  Is  het  hier  een  weeshuis?  Hoe  ben  ik  hier  gekomen, 
en  wat  moet  ik  hier  doen?  en  talrijke  andere  vragen  meer.  De  her- 
innerings-stoornis  gaat  zoo  ver , dat  patiënt  zijne  geheele  ziekte  ver- 
geten is.  Wie  den  lijder  vóór  het  accident  gekend  had , als  een 
droevigen , klagenden  persoon , die  meende  doodziek  te  zijn , die  den 
ganschen  dag  bijna  te  bed  doorbracht  en  geheel  werd  ingenomen 
door  zijne  hypochondrische  klachten , zou  hem  nu  niet  meer  herkennen. 
Van  al  zijne  pijnen  en  vreezen  weet  hij  nu  niets  meer  af;  zijn  maag 
is  goed , zijn  hoofd  is  goed , zijn  beenen  zijn  goed.  Hij  is  geheel  ge- 
zond , zegt  hij , en  niet  alleen  dit , maar  hij  is  nooit  ziek  geweest. 

Wanneer  men  hem  iets  vertelt,  is  hij  dat  na  eenige  oogenblikken 
reeds  weder  vergeten ; mijn  naam  weet  hij  niet ; eiken  dag  zeg  ik 
hem  dien , maar  iederen  dag  is  hij  dien  weer  vergeten.  De  dingen , 
die  gewoonlijk  in  een  huishouding  voorkomen,  kent  hij.  Als  ik  hem 
echter  iets  laat  zien , dat  hij  vroeger  niet  kende , b.v.  een  eenvoudig 
instrument , en  ik  vertel  hem  daarvan  hoe  het  gebruikt  wordt , dan 


DE  STOORNISSEN  IN  HET  HERINNERINGSVERMOGEN. 


379 


weet  hij  daarvan  na  eenige  oogenblikken  niets  meer , hij  herkent 
zelfs  het  instrument  .niet  meer.  Hij  weet  niet  de  namen  van  de  per- 
sonen met  wie  hij  dagelijks  omgaat.  Deelt  men  hem  de  namen  mede , 
dan  is  hij  die  na  eenige  oogenblikken  weer  vergeten. 

Patiënt  is  zich  bewust  van  zijne  herinnerings-stoornis.  » Doktor” 
— zegt  hij  — »mijn  memorie  is  weg”.  Bovendien  klaagt  hij,  dat 
hij  zich  verveelt ; hij  kan  zich  nergens  meê  bezig  houden , omdat  hij 
zoo  weinig  meer  weet ; — »ik  heb  geene  gedachten  méér,  het  is 
zoo  leeg  en  vreemd,  somtijds  denk  ik,  dat  ik  dood  ben,  maar  het 
is  net  als  u zegt,  doctor,  mijn  memorie  is  weg,  en  hoe  ik  ook  mijn 
best  doe  om  het  me  te  herinneren,  ik  weet  het  niet  meer”. 

Langzamerhand  kwam  er  in  dezen  toestand  eenige  verbetering.  Hij 
begon  zich  de  dingen  uit  zijne  jeugd  weer  te  herinneren , hij  kon 
vertellen  welk  ambacht  hij  geleerd  had , hoe  hij  zijn  vrouw  had  leeren 
kennen , wist  wederom  waar  hij  gewoond  had.  Nu  en  dan  begon  hij 
over  zijne  vrouw  te  spreken , vroeg  of  deze  hem  kwam  bezoeken ; 
ook  wist  hij  wederom  de  namen  van  zijne  kinderen  en  kon  over  allerlei 
omstandigheden  van  zijn  vroeger  leven  inlichtingen  geven. 

Patiënt  is  echter  bij  lange  na  nog  niet  normaal , hij  is  wat  men 
noemt:  kort  van  memorie.  Wanneer  men  hem  iets  zegt,  vergeet  hij 
dat  zeer  spoedig,  hij  kan  de  namen  van  de  menschen  waarmee  hij 
dagelijks  omgaat  maar  niet  onthouden;  als  hij  des  morgens  een  brief 
heeft  geschreven , weet  hij  daar  ’s  middags  niets  meer  van , hij  ver- 
geet bijna  geregeld  den  brief  te  verzenden , enz. 

Deze  laatst  beschreven  toestand  zal,  vrees  ik,  wel  bestendig  blijven. 

Het  beschreven  geval  van  herinnerings-stoornis  doet  ons  de  voor- 
naamste eigenschappen  kennen , welke  wij  bij  alle  dergelijke  toestanden 
weer  vinden.  Ik  zal  die  in  het  kort  bespreken. 

In  de  eerste  plaats  zij  opgemerkt,  dat  voor  een  groot  deel  der 
geestelijke  vermogens  de  herinnering  behouden  was.  Het  was  behouden 
voor  alle  eenvoudige  waarnemingen.  De  man  herkende  de  dagelijksche 
dingen  zijner  omgeving , hij  wist  wat  een  tafel , wat  een  stoel  was ; 
alles  wat  hij  direct  door  zijne  zintuigen  waarnam  en  wat  hij  van  zijne 
vroegste  jeugd  .gekend  had,  kende  hij  nog.  Hij  kende  de  taal,  zijn 
spreken  was  onberispelijk,  hij  verstond  alles  wat  er  gezegd  werd. 
Wanneer  men  een  oppervlakkig  gesprek  met  hem  hield,  bemerkte 
men  zoo  bijzonder  veel  niet. 

Geheel  anders  wordt  het , wanneer  men  onderzoekt , hoe  het  ge- 
steld is  met  de  meer  saamgestelde  geestelijke  eigenschappen ; — deze 


380 


DE  STOORNISSEN  IN  HET  HERINN  ERINGS-VERMOGEN. 


zijn  allen  vergeten.  De  man  kan  niet  meer  vertellen  welk  ambacht 
hij  uitgeoefend  heeft;  hij  weet  niets  meer  van  zijne  vroegere  levens- 
omstandigheden. Alles  wat  eenigzins  de  belangstelling  van  een  normaal 
persoon  wekt,  al  wat  er  belangrijks  in  een  menschenleven  voorvalt  en 
wat  daardoor  voortdurend  het  geestelijk  eigendom  van  den  betrokken 
persoon  blijft,  dat  wat  nooit  wordt  vergeten,  hiervan  wist  onze  lijder  niets. 

Dit  ging  zoover,  dat  patiënt  zijne  eigene  geestelijke  leegheid  pijn- 
lijk gevoelde.  Hij  wist  niet  hoe  hij  het  had , hij  wist  zich  nergens  te 
recht  te  vinden  , want  er  was  zoo  weinig  waarin  hij  zoeken  kon. 

Een  andere  belangrijke  omstandigheid  is  deze : dat  die  dingen , 
welke  hij  in  zijne  vroege  jeugd  geleerd  had  , het  best  bewaard  waren 
gebleven  , terwijl  de  gebeurtenissen  van  zijn  later  leven  geheel  verdwenen 
waren.  De  lijder  wist  nog , dat  hij  een  oom  Frederik  gehad  had , een 
herinnering  uit  zijne  jeugd,  maar  hij  wist  niets  meer  van  zijne  kin- 
deren ; zijne  intensieve  klachten  over  zijne  tallooze  ziekten , die  van 
het  laatste  jaar  dagteekenden , waren  geheel  vergeten , en  daarvan 
weet  hij  op  het  oogenblik  nog  niets. 

In  andere  gevallen  van  herinnering-stoornis  is  dit  nog  duidelijker. 
Ik  heb  een  man  gekend , die , als  hij  des  avonds  in  de  comedie  ge- 
weest was , dit  den  volgenden  morgen  niet  meer  wist ; maar  deze 
zelfde  man  kon  haarfijn  vertellen , hoe  hij  in  zijne  jongere  jaren  tal- 
rijke avonturen  in  Indië  had  beleefd , en  wist  de  kleinste  bijzonder- 
heden daarvan  mede  te  deelen.  Hij  leefde  geheel  in  het  verledene , 
al  zijn  denken  en  doen  was  van  voor  20  jaren;  wat  hij  nu  ervaarde , 
ging  ‘spoorloos  voorbij.  Hij  kon  op  een  oogenblik  lachen  over  een 
geestig  gezegde  — omdat  hiervoor  alleen  geestes-eigenschappen  noodig 
waren  , die  hij  in  zijn  jeugd  reeds  had  verkregen  — maar  tien  mi- 
nuten na  dien  was  hij  reeds  alles  weer  vergeten  en  wist  niets  meer 
van  hetgeen  door  hem  verteld  was. 

Van  dergelijke  toestanden  komt  men  geleidelijk  tot  de  herinnerings- 
stoornissen  van  het  normale  leven.  Deze  treden  op  bij  bijna  een  ieder, 
na  den  leeftijd  van  60  jaren.  Een  grijsaard  — en  dit  zegt  men  terecht  — 
leeft  in  het  verledene , hij  kan  nauwkeurig  vertellen  wat  hij  in  zijn 
jeugd  beleefd  heeft ; hij  wordt  enthousiast-  bij  het  vertellen  van  zijne 
avonturen  en  wederwaardigheden  in  zijn  mannelijken  leeftijd;  daarbij 
is  hij  vergeetachtig  voor  zijn  doen  en  laten  van  heden ; hij  weet  zich  de 
namen  niet  goed  meer  te  herinneren  ; aardigheden  kan  hij  niet  meer 
navertellen ; als  hij  een  boek  leest  is  hij  bij  het  einde  somtijds  het  begin 
weer  vergeten.  Eene  oudere  dame,  die  ik  voor  eene  voorbijgaande 


DE  STOORNISSEN  IN  HET  HERINNERINGS-VERMOGEN. 


381 


zenuwstoornis  behandelde , klaagde  mij , dat  zij  van  de  brieven , die 
zij  van  haar  zoon  uit  Indiö  ontving , het  begin  vergeten  was , als  zij 
het  einde  van  den  brief  nog  niet  had  gelezen.  Dit  is  dus  de  tweede 
eigenschap  der  algemeene  herinnerings-stoornissen , dat  de  dingen , 
die  het  laatst  geleerd  zijn , het  spoedigst  worden  vergeten , terwijl 
die  dingen , welke  uit  vroegere  dagen  dateeren , het  langst  behouden 
blijven.  Dit  kenmerk  van  herinnerings-stoornissen , dat  op  het  eerste 
gezicht  eenigzins  paradox  toeschijnt,  laat  zich  gemakkelijk  volgens 
Darwinistische  principen  verklaren.  Het  is  toch  bekend , dat  die  eigen- 
schappen van  een  bepaalde  diersoort  het  gemakkelijkst  overerven  en 
behouden  blijven , die  reeds  langen  tijd  in  het  bezit  van  de  soort 
geweest  zijn.  Zoo  erven  bepaalde  instincten,  die  gewoonlijk  reeds  van 
ouderen  datum  zijn , regelmatig  over  en  blijven  tot  den  dood  toe  be- 
waard. Anders  is  het  met  pas  verkregene  eigenschappen ; die  erven 
bij  lange  na  niet  constant  over  en  verdwijnen  wederom  gemakkelijk. 
Men  kan  als  algemeenen  regel  stellen , dat  wat  het  laatst  ontstaan  is , 
zich  het  minst  vast  in  de  organisatie  van  het  individu  heeft  ingeprent 
en  daaruit  wederom  gemakkelijk  kan  verdwijnen. 

Zoo  is  het  met  &1  onze  hoogere  en  fijner  ontwikkelde  geestelijke 
eigenschappen , welke  alleen  het  deel  zijn  van  de  meer  geestelijk  be- 
voorrechten onder  ons ; terwijl  de  lagere  psychische  kenmerken , die 
ons  allen  gemeen  zijn , de  neiging  tot  zelfbehoud , de  egoïstische  ge- 
voelens enz. , veel  vaster  in  onze  organisatie  zijn  ingeworteld.  Wij 
worden  geboren  in  het  bezit  van  eenvoudige  egoïstische  neigingen, 
welke  wij  ook  bij  dieren  terug  vinden ; kinderen  zijn  allen  egoïst  en 
denken  slechts  aan  eigen  voordeel  en  genot ; door  opvoeding  in  ver- 
band met  aanleg  ontplooien  zich  langzamerhand  de  hoogere  en  fijnere 
geestelijke  eigenschappen,  als:  medelijden,  vreugde  bij  het  geluk  van 
anderen,  offervaardigheid  en  verder  hoogere  verstandelijke  vermogens, 
het  combinatie-vermogen , en  ontwikkelt  zich  voorts  het  zelfstandig 
handelen  en  het  onafhankelijk  optreden.  Al  deze  hoogere  geestelijke 
eigenschappen , die  met  zoovele  moeiten  en  opofferingen  verkregen 
zijn,  zijn  het  minst  vast  in  onze  organisatie  ingeprent;  men  ziet  ze 
wederom  het  gemakkelijkst  verdwijnen  onder  invloed  van  schadelijke 
omstandigheden  , door  ziekte , door  ouderdom  , of  door  verzwakking  in 
welk  opzicht  dan  ook.  Het  is  een  algemeene  biologische  wet , dat  alleen 
datgene  standvastig  is , wat  tijd  gehad  heeft  zich  in  te  prenten , zich 
te  organiseeren  , en  het  laatst  verkregene  , het  jongste  en  te  gelijk  daar- 
door het  hoogst  ontwikkelde , is  onstandvastig  en  verdwijnt  het  eerst. 


382 


DE  STOORNISSEN  IN  HET  HERIN NERINGS-VERMOGEN. 


Een  derde  en  laatste  algemeene  eigenschap  der  herinnerings-stoornis , 
die  zich  aan  het  boven  medegedeelde  geval  zeer  goed  laat  waarnemen , 
is  de  onmogelijkheid  om  nieuwe  dingen  te  leeren.  De  patiënt , waar- 
van boven  sprake  was , miste  geheel  het  vermogen  om  iets , dat  hem 
vreemd  was,  zich  eigen  te  maken.  Ik  liet  hem  eenvoudige  dingen 
zien , vertelde  hem  waarvoor  het  een  en  ander  gebruikt  werd , bijv. 
een  thermometer  of  een  percussie-hamertje ; hy  begreep  het  goed  en 
toonde  zich  niet  onontvankelijk  om  het  in  zich  op  te  nemen , maar 
na  verloop  van  vijf  minuten  was  hij  alles  weer  vergeten.  Als  hij  een 
vreemde  zag  en  sprak , herkende  hij  hem  een  oogenblik  daarna  niet 
meer ; een  twist  in  zijne  omgeving , waaraan  hij  met  belangstelling 
deelnam , was  een  oogenblik  daarna  weer  uit  zijn  herinnering  weg- 
gevaagd enz. 

De  man  was  volkomen  buiten  staat  iets  nieuws  meer  in  zich  op 
te  nemen.  Zijn  geest  was  als  een  tooverlantaarn , waarin  elk  beeld 
voorbij  gaat , zonder  een  spoor  na  te  laten. 

Deze  moeielijkheid  om  iets  nieuws  te  leeren  en  te  bewaren,  vindt 
men  wederom  terug  in  alle  gevallen , waar  de  geestvermogens  be- 
ginnen te  verzwakken , hetzij  ten  gevolge  van  ziekte , hetzij  ten  ge- 
volge van  het  normale  evolutie-proces  der  hersenen  op  vergevorderden 
leeftijd.  In  de  jeugd  en  in  den  volontwikkelden  , mannelijken  leeftijd 
neemt  men  het  gemakkelijkst  iets  op , wordt  met  de  minste  moeite 
iets  nieuws  geleerd , op  verder  gevorderden  leeftijd  gaat  dit  zoo  goed 
niet  meer;  men  is  nog  volkomen  berekend  voor  zijn  vak,  voor  zijn 
beroep  , voor  de  dingen  waarbij  men  is  groot  gebracht.  Maar  de  nieuwe , 
de  vreemde  dingen  worden  met  meer  geleerd  en  onthouden.  Het  is 
alsof  de  gangliën  cellen  onzer  hersenschors,  gewend  om  in  een  bepaalde 
richting  te  functioneeren , zich  niet  meer  aan  vreemde  schommelingen 
kunnen  gewennen.  Bij  mijn  patiënt  was  deze  onmogelijkheid  om  iets 
nieuws  te  leeren , zeer  sterk  uitgedrukt , zóó  sterk , dat , als  hij  een 
lang  woord  wilde  lezen , hij  bij  het  einde  van  het  woord  het  begin 
weder  vergeten  was ; gewoonlijk  kwam  hij  ten  slotte  na  veel  tobben 
nog  tot  zijn  doel. 

Recapituleerende  komen  we  dus  tot  het  besluit,  dat  een  algemeene 
herinnerings-stoornis  zich  kenmerkt  door  de  volgende  eigenschappen : 

1°.  de  gecompliceerde  geesteseigenschappen  worden  het  spoedigst 
vergeten , terwijl  de  meer  eenvoudige  qualiteiten  blijven  bestaan ; 

2°.  het  eerst  verdwijnt  datgene , wat  het  laatst  geleerd  en  door- 
leefd is , terwijl  de  vroeger  opgedane  kennis  langer  blijft  bestaan 


DE  STOORNISSEN  IN  HET  HERINNERINGS-VERMOGEN. 


383 


en  3°.  het  nieuw  aanleeren  van  kennis,  bij  algemeene  herinnering- 
stoornissen  , is  geheel  of  voor  het  grootste  gedeelte  onmogelijk  geworden. 

Op  interessante  wijze  worden  deze  eigenschappen  bevestigd , wanneer 
men  in  de  gelegenheid  geweest  is  de  herinnerings-stoornis  te  zien 
ontstaan  en  wederom  te  zien  verdwijnen.  Dit  zijn  zeldzame  gelegen- 
heden , omdat  herinnerings-stoornissen  in  zoo  vele  gevallen  onherstel- 
baar zijn  en  men  ze  dus  alleen  kan  zien  ontstaan. 

Het  medegedeelde  geval  voldoet  echter  eenigzins  aan  dien  eisch. 
Ofschoon  de  lijder  op  verre  na  niet  geheel  is  hersteld , zoo  is  toch 
op  het  oogenblik  zijn  herinnerings-vermogen  in  aanmerkelijk  beteren 
toestand,  dan  voor  eenige  maanden.  Hij  weet  bijv.  wederom  de  namen 
van  zijne  vrouw  en  kinderen ; hp  herinnert  zich , dat  hij  vroeger  in 
een  ziekenhuis  in  Amsterdam  verpleegd  is  geweest.  Hij  was  tweemalen 
in  het  ziekenhuis,  de  eerste  maal  in  1864,  de  tweede  maal  in  1890, 
onmiddelijk  voor  zijn  opname  in  het  gesticht  Meerenberg.  Nu  is  het 
merkwaardig  om  op  te  merken , hoe  hij  zich  de  omstandigheden  van 
1864  wel  herinnert,  maar  die  van  1890  niet.  Den  dokter,  die  hem 
in  1890  behandeld  had,  zag  hij  onlangs  terug;  hij  herkende  dien  toen 
gedeeltelijk  en  zeide:  »0,  dat  is  de  dokter,  die  mij  in  1864  behan- 
deld heeft,  ik  geloof,  dat  het  de  zoon  van  Prof.  tilanus  is”.  Ken- 
nelijk was  hem  dus  een  onbewuste , zwakke  herinnering  van  den  dokter 
van  1890  bijgebleven  , maar  omdat  hij  zich  zijn  verblijf  in  het  ziekenhuis 
van  dien  tijd  niet  meer  herinnerde , maar  wel  wist  en  zich  bewust 
herinnerde,  dat  hij  in  1864  in  het  gasthuis  was  geweest,  plaatste 
hij  den  dokter  van  1890  in  de  omgeving  van  1864.  Hij  liet  zich 
hierbij  niet  weerhouden  door  de  overweging,  dat  de  dokter  van  1890  in 
1864  nog  nauwelijks  geboren  kon  zijn. 

Hier  zien  wij  dus,  hoe  bij  het  weder  terugkeeren  van  het  herinne- 
rings-vermogen de  omgekeerde  weg  gevolgd  wordt , als  bij  het  ver- 
dwijnen der  herinnerings-beelden , dat  is : dat  de  laatste  gebeurtenissen 
het  eerst  verdwijnen  en  het  laatst  terug  komen. 

In  den  beginne  wist  patiënt  bijna  niets.  Toen  de  toestand  begon 
te  verbeteren  , traden  langzamerhand  herinnerings-beelden  uit  zijn  jeugd 
wederom  op;  daarna  wist  hij,  dat  hij  in  1864  ziek  was  geweest  en 
kon  hij  zelfs  vrij  gedetailleerd  de  omstandigheden  van  zijn  verblijf  in 
het  gasthuis  vertellen;  maar  van  zijne  ziekte  in  het' jaar  1890  wist 
hij  nog  hoegenaamd  niets  af;  een  enkel  zwak  en  onbewust  herinne- 
rings-beeld  uit  dien  tijd  plaatst  hij,  zonder  verdere  critiek,  in  eene 
omgeving  van  25  jaar  vroeger. 


384 


DE  STOORNISSEN  IN  HET  HERINNERINGS-VERMOGEN. 


Hetzelfde  zien  wij  bij  de  intredende  beterschap  met  de  eenvoudige 
en  meer  saamgestelde  geestelijke  vermogens.  Eerst  zien  wij  de  een- 
voudige vermogens  terugkeeren , daarna  de  meer  saamgestelde , in  de- 
zelfde richting  als  ze  bij  het  kind  ontstaan  zijn  en  in  omgekeerde 
richting  als  waarin  zij  bij  het  optreden  der  herinnerings-stoornis  waren 
verdwenen.  De  man  herinnert  zich  nu  weer  de  namen  van  zijne  vrouw 

en  kinderen , weet , wanneer  hij  getrouwd  is ; hij  kan  mij  nu  uit  zijn 

herinnering  weer  meedeelen , hoe  men  in  Amsterdam  van  den  Dam 
naar  het  paleis  voor  Volksvlijt  moet  loopen.  Maar  hij  weet  nog  niet 
hoe  hij  eenige  getallen  moet  optellen , ofschoon  hij  dit  reeds  in  zijn 
vroege  jeugd  heeft  geleerd.  In  dit  opzicht  gelijkt  de  man  op  een 

kind,  dat  alles  nog  moet  leeren ; jammer  maar  dat  hij  in  één  opzicht, 

waar  bij  het  leeren  alles  op  aankomt,  te  kort  schiet,  namelijk,  dat 
hij  de  vatbaarheid  mist  het  geleerde  te  onthouden.  Alles  passeert  zijn 
geest , maar  niets  laat  er  eenig  spoor  na. 

Wij  zien  dus,  dat  bij  intredende  beterschap  de  herinnerings-stoornis  in 
een  omgekeerde  wijze  verdwijnt,  als  waarin  zij  ontstaan  is ; dat  wat  het 
eerst  verdwijnt,  komt  het  laatst  terug.  Ik  zou  hieromtrent  u van  andere 
waarnemers  nog  verdere  voorbeelden  kunnen  aanhalen , maar  acht 
dit , na  het  medegedeelde , overbodig  en  ga  liever  over  tot  de  be- 
spreking der  andere  soort  van  herinnerings-stoornissen , waarbij  alleen 
het  herinnerings-vermogen  voor  bepaalde  geestesprocessen  is  verloren 
en  de  overige  geestvermogens  ongeschonden  zijn  blijven  bestaan.  Dit 
zijn  de  boven  reeds  genoemde  partiëele  herinnerings-stoornissen. 

Ik  begin  met  de  mededeeling  van  een  geval , dat  door  Prof.  charcot 
is  waargenomen.  »De  heer  X.,  een  koopman,  is  een  zeer  beschaafd 
mensch ; hij  spreekt  verscheidene  moderne  talen , kent  ook  Grieksch 
en  Latijn , kende  nieuw  Grieksch  voor  zoo  verre  dat  voor  zijne  cor- 
respondentie als  koopman  noodig  was. 

De  vader  van  patiënt  was  professor  in  de  Oostersche  talen ; deze 
bezit  ook  een  uitstekend  herinnerings-vermogen.  Hetzelfde  is  ook  het 
geval  bij  een  broeder  van  patiënt , die  professor  in  de  rechten  was ; eene 
zuster  is  een  schilderes.  Zijn  zoon  heeft  evenzoo  eene  uitstekende 
memorie. 

Nog  voor  een  jaar  bezat  patiënt  een  uitstekend  herinnerings-ver- 
mogen. Dit  was , evenals  bij  zijn  vader  en  bij  zijn  zoon , hoofdzakelijk 
eene  »mémoire  visuelle”,  d.  w.  z.  hij  herinnerde  zich  alles  in  gezichts- 
beelden. Wanneer  hij  zich  eenvoudig  iets  herinnerde,  zag  hij  het  ook; 
herinnering  aan  een  persoon  gaf  hem  een  beeld , dat  even  duidelijk 


DE  STOORNISSEN  IN  HET  HERINNERINGS-VERMOGEN. 


385 


was , alsof  hij  den  persoon  zelf  voor  zich  zag ; vorm  en  kleur  lieten 
zelfs  in  bijzonderheden  niets  te  wenschen  over. 

Alvorens  verder  te  gaan  in  het  mededeelen  der  ziektegeschiedenis  , 
zij  hier  opgemerkt , dat  er  bij  verschillende  personen , in  de  wijze , 
waarop  zij  zich  de  dingen  herinneren  en  voorstellen , een  groot  ver- 
schil bestaat. 

Sommigen,  zooals  de  daareven  genoemde  patiënt,  herinneren  zich  alles 
in  gezichtsbeelden.  Wanneer  zij  iemand  slechts  eenmaal  gezien  hebben, 
kunnen  zij  zich  den  persoon  in  al  zijne  bijzonderheden  voor  zich  halen ; 
zij  zien  hem  in  hunne  herinnering  somtijds  even  duidelijk , alsof  hij 
werkelijk  voor  hen  stond.  Zij  zouden  hem  uit  hunne  herinnering 
kunnen  nateekenen.  Wanneer  dergelijke  menschen  zich  een  passage 
uit  een  boek  herinneren , weten  zij  den  regel  van  de  pagina , waar 
die  te  vinden  is ; als  zij  getallen  uit  het  hoofd  optellen , zien  zij  de 
cijfers  in  hunne  verbeelding  voor  zich  staan  en  maken  zij  de  optel- 
som in  gedachten  voor  hunne  oogen. 

Bij  schilders  is  deze  »mémoire  visuelle”  somtijds  hoog  ontwikkeld. 
Sommige  schilders  teekenen  des  avonds  uit  hun  hoofd  de  luchten , 
die  zij  over  dag  gezien  hebben  en  die  hen  hebben  getroffen. 

Een  andere  klasse  van  menschen  heeft  een  slecht  herinneringsver- 
mogen voor  gezichtsbeelden , terwijl  zij  zich  daarentegen  alles  in  ge- 
luiden herinneren.  Als  zij  zich  een  persoon  in  hunne  herinnering  voor- 
stellen , hooren  zij  zijn  stem.  Zij  stellen  zich  den  persoon  voor , terwijl 
zij  een  of  ander  eigenaardig  gezegde  van  hem  zich  te  binnen  brengen , 
of  zich  den  klank  van  zijne  stem  herinneren.  Dergelijke  menschen 
vindt  men  vooral  onder  de  musici.  Zij  leven  in  geluiden.  Spelen  bij 
eerstgenoemde  klasse  van  menschen  gezichtsbeelden  in  hunne  droomen 
een  hoofdrol , zien  zij  alles  voor  zich  gebeuren , de  laatste  klasse  hoort 
alles  en  stelt  zich  alles  in  geluiden  voor ; in  hunne  droomen  spelen 
stemmen  een  hoofdrol. 

Het  meerendeel  der  menschen  staat  tusschen  de  zienden  en  de 
hoorenden ; somtijds  overheerschen  de  gezichtsbeelden , somtijds  de 
geluiden , maar  gewoonlijk  spelen  beide  een  belangrijke  rol  in  de 
gedachtenwereld  van  den  afzonderlijken  mensch. 

Wat  mij  zelf  betreft,  sta  ik  veel  dichter  bij  de  zienden  dan  bij 
de  hoorenden.  Een  schilderij , dat  mij  treft,  kan  ik  nog  jaren  lang 
in  levendige  kleuren  voor  mij  halen ; een  stem , die  ik  hoor , gaat  mij 
spoedig  voorbij. 

Onze  andere  zintuigen , gevoel , smaak  en  reuk , hebben  weinig 


386 


DE  STOORNISSEN  IN  HET  HERINNER1NGS-VERMOGEN. 


invloed  op  ons  voorstellingsleven ; smaak  en  reuk  hoegenaamd  niet , 
het  algemeene  lichaams-gevoel  nog  wel. 

Onder  abnormale  omstandigheden  kan  dit  lichaamsgevoel  zich  hoog 
ontwikkelen.  Ik  heb  in  het  gesticht  Meerenberg  in  der  tijd  een  meisje 
van  14  jaren  waargenomen , dat  sedert  den  leeftijd  van  nog  geen 
jaar,  geheel  doof  en  blind  was.  Grezichts-  en  gehoorindrukken  waren 
bij  haar  van  af  de  vroegste  jeugd  geheel  buitengesloten.  Ten  gevolge 
daarvan  had  ze  nooit  iets  kunnen  leeren  en  stond , wat  geestesont- 
wikkeling betreft , met  een  idioot  gelijk. 

Merkwaardig  echter  was  het  te  zien , hoe  zij  van  hare  gevoelsin- 
drukken leefde , hoe  zij  zich  alles  in  tast-  en  drukgewaarwordingen 
herinnerde.  Een  gezicht,  een  hand,  die  zij  eenmaal  goed  betast  had, 
kende  zij  voor  het  vervolg.  Zij  speelde  tastende , liep  tastende  rond. 
Sterke  geluiden  voelde  zij  met  haar  beenen ; zij  hoorde  als  het  ware 
met  haar  gevoel.  Dit  meisje  deed  denken  aan  het  bekende  geval  van 
Laura  Bridgeman  ; deze  laatste  miste  bovendien  ook  nog  den  reuk , 
en  had  daarenboven , door  afzonderlijk  daarvoor  ingericht  onderwijs , 
systematisch  haar  gevoels-organen  in  hoogere  mate  ontwikkeld. 

Ook  by  blinden  en  dooven  kan  men  waarnemen , hoe  door  het 
wegvallen  van  één  zintuig  de  andere  zich  hooger  ontwikkelen.  Een 
blinde  leeft  van  gehoors-indrukken  en  een  doove  van  gezichts-voor- 
stellingen. 

Na  dit  korte  uitstapje  keer  ik  terug  tot  de  verdere  mededeeling 
der  zoo  straks  begonnen  ziekte-geschiedenis. 

Onze  patiënt  was  dus  iemand  met  een  uitstekend  herinnerings-ver- 
mogen  voor  gezichts-indrukken.  Hij  kon  bv.  groote  rijen  van  getallen 
uit  zijn  hoofd  optellen , wanneer  hij  zich  die  in  cijfers  voorstelde ; 
een  passage  uit  een  comedie  herinnerde  hij  zich,  als  hij  zich  het 
geheele  tooneel  met  acteurs  en  stoffage  tot  in  kleine  bijzonderheden 
voor  den  geest  haalde  enz. 

Vrij  plotseling  trad  bij  hem  , nadat  hij  een  tijd  van  moeielijke 
zorgen  had  doorworsteld , een  geheele  verandering  van  zijne  persoon- 
lijkheid op.  Alles  werd  hem  vreemd , het  was  hem  zeer  zonderling 
te  moede  en  hij  vreesde  in  zijn  geestvermogens  gekrenkt  te  zijn.  De 
oorzaak  hiervan  was , dat  zijn  omgeving  hem  zoo  vreemd  voorkwam ; 
alles  wat  hij  zag , zelfs  de  meest  alledaagsche  dingen , schenen  hem 
vreemd  en  onbekend  toe. 

Ofschoon  hij  alles  duidelijk  zag,  had  hij  zijn  herinneringsvermogen 
voor  gezichts-indrukken  , zoowel  voor  vormen  als  voor  kleuren , geheel 


DE  STOORNISSEN  IN  HET  HERINNERINGS-VERMOGEN. 


387 


verloren.  Dit  bewustzijn  gaf  hem  groote  onrust.  Spoedig  bemerkte 
hij  echter,  dat  hij  nog  redelijk  wel  in  staat  was  om  zijne  zaken  waar 
te  nemen,  maar  hij  gebruikte  zijn  herin nerings-vermogen  geheel  anders 
dan  vroeger , en  nadat  hij  langzamerhand  in  zijn  nieuwen  toestand 
te  huis  was  geraakt , begon  hij  zich  beter  rekenschap  te  geven  van 
de  afwijking , die  hij  vertoonde  en  kon  mededeelen. 

Telkens  wanneer  hij  in  een  stad  kwam , waar  hij  voor  zijne  zaken 
veel  geweest  was , scheen  het  hem  toe , alsof  hij  op  een  geheel  vreemde 
plaats  was.  Hij  bezag  dan  de  monumenten , de  gebouwen , de  straten , 
alsof  hij  ze  voor  de  eerste  maal  zag , alsof  ze  hem  geheel  vreemd 
waren.  Langzamerhand  begon  hij  er  zich  iets  van  te  herinneren , zoo- 
dat  hij  zich  ten  minste  kon  helpen.  Men  vroeg  hem  om  eene  be- 
schrijving te  geven  van  de  door  hem  bezochte  plaats , van  de  pleinen 
en  straten  aldaar.  Hij  antwoordde:  Dat  die  plaats  bestaat,  dat  die 
pleinen  en  straten  bestaan , weet  ik  zeer  precies , maar  het  is  mij 
geheel  onmogelijk  mij  een  voorstelling  te  maken  hoe  zij  er  uit  zien. 
Vroeger  had  hij  meermalen  de  reede  van  de  stad  zijner  inwoning  ge- 
teekend , thans  was  hem  dat  onmogelijk. 

Hem  werd  gevraagd  een  minaret  te  teekenen , en  hij  zette  4 lood- 
rechte evenwijdige  lijnen  op  het  papier  met  een  horizontale  streep  er 
onder ; verder  bracht  hij  het  niet,  ofschoon  hij  vroeger  zeer  goed  teekende. 

Het  profiel  van  een  man  , dat  hij  zou  teekenen , maakte  den  in- 
druk van  de  krabbels  van  een  kind  en  daarbij  zeide  hij  nog,  dat  hij 
bij  de  teekening  de  gezichten  van  de  omstanders  geraadpleegd  had. 

Eenige  schrappen  door  elkander  moesten  een  boom  voorstellen.  »Ik 
weet  werkelijk  niet”  — zeide  hij  — »hoe  dat  toch  alles  zoo  ge- 
komen is.” 

Evenmin  kon  hij  de  gestalte  van  zijne  vrouw  of  van  zijne  kinderen 
zich  voorstellen  en  zelfs  later , toen  hij  er  meer  aan  gewoon  was 
geraakt , was  het  hem , alsof  hunne  trekken  hem  vreemd  waren.  Hij 
kende  zelfs  zijne  eigene  gestalte  niet  meer.  Het  gebeurde  hem , dat 
hij  iemand  vroeg  om  plaats  te  maken  en  toen  bleek  het,  dat  hij  zich 
zelf  in  een  spiegel  zag. 

Ook  zijn  vermogen  om  zich  kleuren  te  herinneren  was  verloren 
gegaan.  »Ik  weet  zeer  goed,  dat  mijne  vrouw  zwarte  haren  heeft, 
maar  voorstellen  kan  ik  mij  dat  niet , evenmin  als  ik  mij  hare  gelaats- 
trekken herinner.  Ook  het  herinnerings-vermogen  voor  gezichts-in- 
drukken  uit  zijn  jeugd  was  grootendeels  verloren  gegaan ; hij  kon 
zich  niet  meer  voorstellen  hoe  zijn  ouderlijk  huis  was  ingericht. 


388 


DE  STOORNISSEN  IN  HET  HERINNERINGS-VERMOGEN. 


Het  gezichtsvermogen  op  zich  zelf  was  geheel  normaal ; bij  het 
onderzoek  zijner  oogen  werd  niets  gevonden , wat  op  eene  of  andere 
ziekte  geleek , dat  zijne  ongewone  verschijnselen  kon  verklaren. 

Behalve  dit  verlies  van  herinnerings-vermogen  van  gezichts-indrukken, 
bestonden  er  volstrekt  geen  andere  geestes-stoornissen ; alles  was  nor- 
maal, patiënt  zelf  een  zeer  beschaafd  mensch. 

Patiënt  was  zeer  onhandig  in  het  nazoeken  zijner  papieren  ; vroeger 
vond  hij  direct  alles,  thans  moest  hij  tobben  om  de  meest  bekende 
dingen  te  vinden.  Om  kleinere  optelsommen  te  maken  moest  hij  de 
getallen  met  zachte  stem  van  het  papier  aflezen ; vroeger  maakte  hij 
groote  rekeningen  op  uit  het  hoofd. 

Hij  is  zich  geheel  bewust,  dat  hij  tegenwoordig  alles  in  geluiden 
zich  moet  herinneren ; — wat  hij  vroeger  ziende  voor  zich  haalde , 
moet  hij  thans  trachten  te  hooren;  dit  kost  hem  zeer  veel  inspanning, 
omdat  hij  nooit  een  goed  geheugen  voor  geluiden  gehad  heeft. 

Als  hij  iets  in  de  courant  had  gelezen,  dat  hem  belangstelling  in- 
boezemde , en  hij  herinnerde  zich  dat , dan  zag  hij  in  vroegeren  tijd 
de  regels  voor  zijn  geestesoog  en  hij  kon  ze  als  het  ware , met  zijn 
groot  herinnerings-vermogen  voor  gezichtsbeelden , aflezen ; thans  is 
dat  geheel  anders  en  moet  hij  trachten  het  gelezene  voor  zijne  ver- 
beelding wederom  te  hooren  en  het  dan  nazeggen.  Zelfs  het  gewone 
lezen  gaat  hem  zoo  vlot  niet  meer  af,  het  is,  alsof  de  letters  iets 
vreemds  voor  hem  hebben , als  hij  ze  ziet ; eerst  wanneer  hij  ze  zacht 
voor  zichzelf  leest  en  hij  een  lichten  geluids-indruk  heeft,  worden  ze 
hem  weder  bekend. 

Patiënt , met  een  uitstekend  verstand  begaafd , is  na  de  eerste  ver- 
warring zich  zeer  goed  van  zijn  toestand  bewust  en  hij  analyseert  al 
zijne  symptomen  met  groote  juistheid. 

In  den  laatsten  tijd  begint  hij  te  bemerken , dat  zijn  herinnerings- 
vermogen over  geluiden  sterker  wordt,  hij  kan  zich  uit  voordrachten 
beter  sommige  passages  herinneren  dan  vroeger;  het  is  hem  hierbij 
of  hij  het  inwendig  hoort,  en  het  dan  maar  behoeft  na  te  zeggen. 

Interessant  is  de  verandering  die  de  patiënt  in  zijne  droomen  be- 
merkt. Vroeger  speelden  gezichts- voorstellingen  daarin  een  hoofdrol; 
hij  zag  b.  v.  allerlei  tafereelen  voor  zich  afspelen,  hij  zag  de  menschen 
zijner  omgeving  of  gebeurtenissen , die  hij  vroeger  beleefd  had , in  de 
onlogische  combinatie  van  een  droom  voor  zijne  oogen  passeeren.  Thans 
is  dat  anders  geworden ; hij  ziet  in  zijne  droomen  niets  meer , maar 


DE  STOORNISSEN  IN  HET  HERINNERINGS-VERMOGEN. 


389 


hoort  alleen  de  menschen  spreken ; daarbij  in  het  Spaansch , de  taal , 
die  hij  als  kind  geleerd  heeft. 

Ten  slotte  zal  ik  nog  een  gedeelte  van  een  brief  aanhalen , dien 
de  lijder  aan  professor  charcot  schreef. 

»Zooals  ik  u reeds  vroeger  mededeelde,  had  ik  een  groot  vermogen 
om  mij  en  mijnen  geest  de  personen , met  wie  ik  mij  bezig  wilde 
houden , de  kleuren , alle  natuurtafereelen , kort  en  goed  alles  wat 
het  oog  ziet , als  beeld  voor  te  stellen. 

»Het  zij  mij  veroorloofd,  dat  ik  u kortelijk  mededeel,  op  welke 
wijze  ik  mij  bij  mijne  studiën  van  dit  vermogen  bediende.  Eerst  las 
ik  dat , wat  ik  leeren  wilde , goed  door , en  als  ik  dan  de  oogen 
sloot,  zag  ik  tot  in  de  kleinste  bijzonderheden  de  letters  voor  mij. 
Op  dezelfde  wijze  was  het  met  de  gelaatstrekken  van  personen , met 
landschappen  en  steden,  die  ik  op  mijne  talrijke  reizen  bezocht  heb. 

»Dat  zien  in  den  geest  is  plotseling  totaal  verdwenen.  Zelfs  nu  nog 
kan  ik  met  den  besten  wil  mij  de  gelaatstrekken  van  mijne  kinderen 
of  van  mijne  vrouw,  of  van  welk  ding  ook,  dat  mij  dagelijks  onder 
de  oogen  komt,  in  den  geest  niet  voor  de  oogen  stellen.  Gij  zult  u 
gemakkelijk  kunnen  voorstellen  , dat  mijn  geheele  voorstellingsvermogen, 
door  dit  verloren  gaan  van  het  inwendig  zien , een  totale  verandering 
heeft  ondergaan. 

» Terwijl  ik  mij  dat,  wat  zichtbaar  is,  niet  meer  in  gedachte  kan 
voorstellen , terwijl  ik  in  het  volle  vermogen  van  mijn  abstract  denk- 
vermogen ben , ben  ik  dagelijks  verstomd  over  de  dingen , die  ik 
zie,  en  die  ik  toch  sedert  langen  tijd  moet  kennen. 

»In  deze  omstandigheden  nu,  dat  mijn  indrukken  en  voorstellingen 
iets  vreemds  en  onbekends  hebben , zoek  ik  de  oorzaak  voor  de  geheele 
verandering  van  mijn  persoon  en  mijn  bestaan.  Vroeger  was  ik  ont- 
vankelijk voor  indrukken  en  enthousiast , ik  bezat  een  rijke  phan- 
tasie ; tegenwoordig  ben  ik  stil  en  koud  en  mijne  phantasie  is  geen 
voermiddel  meer  voor  mijne  gedachten. 

»Ook  mijn  droomen  zijn  veranderd;  vroeger  droomde  ik  inbeelden, 
tegenwoordig  in  geluiden. 

»Ik  ben  veel  meer  ontvankelijk  geworden  voor  ergernis  en  verdriet. 
Ik  heb  u medegedeeld , dat  ik  korten  tijd  geleden  mijn  moeder  ver- 
loren heb,  aan  wie  ik  zeer  gehecht  was.  Ik  ben  daarover  veel  minder 
bedroefd  geweest,  dan  wanneer  ik  nog  het  vermogen  had  gehad  mij 
in  mijn  geest  hare  gelaatstrekken , de  phasen  der  ziekte , welke  zij 
doorworsteld  heeft,  voor  te  stellen,  en  vooral  als  ik  mij  in  beeld  het 


390 


DE  STOORNISSEN  IN  HET  HERINNERINGS- VERMOGEN. 


effect  had  kunnen  verbeelden  , dat  deze  vroegtijdige  dood  op  de  andere 
familieleden  heeft  te  weeg  gebracht. 

»Ik  weet  niet  of  ik  alles  juist  beschrijf,  maar  dit  weet  ik  zeker, 
dat  mijne  levendige  verbeeldingskracht  voor  gezichts-indrukken , die 
ik  vroeger  in  hooge  mate  bezat  en  die  bij  verschillenden  mijner  familie- 
leden hoog  ontwikkeld  is,  nu  geheel  verloren  is  gegaan.” 

Ziehier  een  sterk  sprekende  ziektegeschiedenis  voor  stoornis  in  het 
herinnerings-vermogen  van  één  enkele  geesteseigenschap.  Behalve  voor 
de  voorstelling  van  gezichts-indrukken , kan  deze  herinneringsstoornis 
optreden  voor  de  andere  geestvermogens. 

Zeer  bekend  is  de  zoogenaamde  aphasie , zooals  die  voorkomt  bij 
bepaald  gelocaliseerde  ziekteprocessen  in  de  hersenen.  Hierbij  zijn  alle 
gesproken  woorden  vergeten.  De  lijder  ziet  en  hoort  alles  goed , hij 
begrijpt,  in  tegenstelling  met  den  bovenbeschreven  patiënt,  alles  wat 
hij  waarneemt , maar  hij  weet  de  woorden  niet  meer.  Wanneer  men 
hem  een  alledaagsch  voorwerp  , een  sleutel , een  pen , een  hoed  laat 
zien , kan  hij  het  woord  voor  deze  dingen  niet  vinden , hij  uit  allerlei 
ongearticuleerde  klanken ; hij  doet  tallooze  pogingen  het  te  vinden , 
maakt  zich  zelfs  boos  over  zijn  eigen  onvermogen , maar  op  geene 
wijze  kan  hij  zeggen  wat  hij  ziet , hoort  of  gevoelt.  Uit  de  manier , 
waarop  hij  zich  van  de  voorwerpen  zijner  omgeving  bedient,  kan  men 
duidelijk  opmaken,  dat  hij  zeer  goed  weet,  wat  hij  voor  zich  heeft; 
hij  kan  het  alleen  maar  niet  zeggen , hij  is  alle  woorden  vergeten. 

Een  andere  vorm  van  partiëele  herinnerings-stoornis  bestaat  hierin  , 
dat  de  lijder  de  beteekenis  van  het  gehoorde  woord  vergeten  is.  Hij 
kan  alles  nog  goed  zeggen , zijn  spraak  is  goed , maar  hij  begrijpt 
niet  meer  hetgeen  tot  hem  gezegd  wordt.  Wanneer  men  een  een- 
voudigen  zin  tot  hem  zegt,  is  hij  de  beteekenis  der  verschillende 
woorden  vergeten , het  is  alsof  men  in  een  vreemde , hem  onbekende 
taal  tot  hem  sprak.  Dergelijke  menschen  zijn  vroeger  wel  eens  voor 
doof  doorgegaan ; dit  zijn  ze  echter  volstrekt  niet , zooals  ze  u zelf 
direct  zullen  verzekeren,  en  zooals  blijkt,  wanneer  men  ze  door  een 
onverwacht  geluid  ziet  schrikken. 

Belangrijk  is  hoe  bij  deze  soort  van  lijders , als  de  ziekte  langen 
tijd  blijft  bestaan  , zich  langzamerhand  nog  ontwikkelt  de  eerstgenoemde 
vorm  van  aphasie , waarbij  dus  de  woorden  niet  meer , of  alleen  ver- 
keerd gesproken  kunnen  worden. 

In  het  dagelijksch  leven  zijn  wij  gewoon  ons  spreken  door  ons 
gehoor  te  controleeren  ; wij  hooren  wat  wij  zeggen,  en  zijn  ons  hierdoor 


DE  STOORNISSEN  IN  HET  HERINNER1NGS- VERMOGEN. 


391 


dus  onmiddellijk  bewust , als  we  iets  niet  goed  zeggen.  Wanneer  nu 
iemand  niet  verstaat,  niet  begrijpt,  wat  een  ander , en  dus  ook  niet 
wat  hij  zelf  zegt , mist  hij  een  middel  van  controle  voor  zijn  spreken. 
Hij  zal  het  niet  hooren  , als  hij  iets  verkeerd  zegt.  En  nu  merkt  men 
op  dat  het  verspreken , zooals  een  ieder  dat  wel  eens  doet , bij  deze 
menschen  meer  dan  gewoonlijk  voorkomt;  dit  kan  zoo  ver  gaan,  dat 
zij  allerlei  verkeerde  woorden  gaan  gebruiken  , dat  zij  b.v.  in  plaats 
van  »hoed”,  »sleutel”  gaan  zeggen  enz.  Oorspronkelijk  hadden  ze 
dit  gebrek  niet , maar  het  is  ontstaan  door  dat  zij  geene  voldoende 
controle  meer  hadden  over  hunne  eigene  woorden.  In  een  dergelijk 
stadium  dezer  ziekte  maken  zij  dus  den  indruk , alsof  ze  twee  her- 
innerings-stoornissen  nevens  elkaar  hebben , of  zij  namelijk  1°.  de 
beteekenis  der  gesproken  woorden  zijn  vergeten  en  2°.  niet  meer  het 
juiste  woord  kunnen  vinden , d.  w.  z.  het  woord  vergeten  zijn. 

Een  dergelijke  controle  van  het  gesproken  woord  door  het  oor , 
of  liever  door  dat  gedeelte  van  de  hersenen  , waar  de  gehoors-indrukken 
worden  verzameld , kan  men  ook  opmerken  bij  kinderen , die  vóór 
den  leeftijd  van  ongeveer  8 jaren  doof  worden.  Een  kind  van  8 jaren 
spreekt  reeds  goed , maar  wanneer  het  dan  doof  wordt , verleert  het 
de  controle  over  zijn  spreken , en  wanneer  een  methodisch  inge- 
richt onderwijs  het  niet  te  hulpe  komt,  bemerkt  men  hoe  het  zich 
langzamerhand  begint  te  verspreken , alleen  omdat  het  niet  bemerken 
kan,  wanneer  het  iets  verkeerds# zegt.  Het  kind  eindigt  met  niet  meer 
te  kunnen  spreken,  het  wordt,  behalve  doof,  ook  nog  stom.  Men 
kan  zulk  een^kind  helpen  door  doelmatig  onderwijs.  Dit  onderwijs 
stelt  zich  dan  ten  doel  het  kind  andere  middelen  van  controle  aan  de 
hand  te  doen , door  b.  v.  het  algemeen  lichaams-gevoel  te  hulp  te 
roepen. 

De  menschen  met  partieële  herinnerings-stoornissen  kunnen , omdat 
hunne  overige  geestvermogens  goed  bewaard  zijn  gebleven  , goede  in- 
lichtingen geven  omtrent  hunnen  eigenen  zonderlingen  geestes-toestand. 
Zij  gevoelen  zich  plotseling  in  eene  hun  geheel  vreemde  en  gebrekkige 
wereld  geplaatst , en  in  den  eersten  tijd  gevoelen  zij  zich  daardoor 
ongelukkig ; langzamerhand  accomodeeren  zij  zich  en  zoeken  de  ver- 
loren gegane  geestes-eigenschap  zoo  goed  mogelijk  aan  te  vullen , even 
als  een  blinde  of  doove  dat  doet. 

Menigmaal  zijn  de  gevallen  niet  gemakkelijk  te  herkennen  en  zijn 
zij  onzuiver ; dit  is , wanneer  zij , zooals  dikwijls  het  geval  is , met  nog 
andere  stoornissen  in  het  zenuwleven  gecombineerd  zijn , of  als  twee 

25 


392 


DE  STOORNISSEN  IN  HET  HERINNERINGS-VERMOGEN. 


partiëele  herinnerings-stoornissen  zich  combineeren  , of  als  ze  ondui- 
delijk en  onvolkomen  zijn  uitgedrukt. 

Er  bestaan  nog  andere  vormen  van  partiëele  herinnerings-stoornissen. 

Zoo  kent  men  toestanden , waarin  de  kennis  van  het  geschreven 
woord  is  verloren  gegaan , of  waarin  iemand  het  schrij ven  zelf  ver- 
leerd is.  Het  zou  mij  te  ver  voeren  deze  verschillende  vormen  te 
bespreken  ; men  kan  er  dezelfde  eigenschappen  aan  terug  vinden  , die  de 
boven  medegedeelde  vormen  van , herinnerings-stoornis  kenmerken.  A 
priori  kan  men  voor  elk  onzer  afzonderlijke  geestvermogens  eene  herinne- 
rings-stoornis veronderstellen  ; zij  zijn  echter  alle  nog  niet  waargenomen. 

De  beelden , die  ik  u geschetst  heb  van  de  algemeene  en  van  de 
partiëele  herinnerings-stoornissen , bieden  zeer  kenmerkende  verschillen 
aan,  welke  het  de  moeite  loont  eenigzins  in  bijzonderheden  na  te  gaan. 

In  de  eerste  plaats  is  het  opvallend,  dat  de  algemeene  herinnerings- 
stoornis  nooit  zoo  intensief  is  als  de  partiëele. 

Bij  de  algemeene  herinnerings-stoornis  is  altijd  nog  een  groot  gedeelte 
der  geestvermogens  behouden ; de  kennis  die  uit  de  vroege  jeugd 
dateert  en  de  meer  eenvoudige  geestvermogens  blijven  bijna  altijd  be- 
waard ; het  is  het  in  den  laatsten  tijd  verkregene  en  het  meer  ge- 
compliceerde dat  verdwijnt.  Zelfs  in  den  tijd , dat  in  het  eerst  ge- 
noemde geval  de  stoornis  het  meest  intensief  was , was  het  vermogen 
om  te  spreken  en  te  schrijven  nog  geheel  behouden. 

Hoe  geheel  anders  is  dit  bij  eene  partieele  herinnerings-stoornis , b.  v. 
bij  de  aphasie ; hier  kan  geen  woord  meer  gesproken  of  gelezen  worden. 
Dit  primitieve  vermogen  van  den  mensch  is  geheel  te  loor  gegaan.  Hoe 
gering  het  herinnerings- vermogen  voor  woorden  bij  deze  menschen  is, 
heb  ik  vroeger  eens  in  een  sterk  uitgesproken  geval  kunnen  waar- 
nemen. In  het  geval , dat  ik  hier  op  het  oog  heb , was  het  vermogen 
om  te  lezen  niet  geheel  te  loor  gegaan ; het  viel  me  direct  op , dat 
de  man  nog  de  letters  kende  en  bovendien  kon  hij  ook  alle  korte 
woorden  lezen.  Zoodra  een  woord  echter  wat  langer  werd , b.v.  van 
vijf  letters  of  meer , kwam  er  moeielykheid ; het  gebeurde  wel , dat 
hij  sommige  woorden  nog  las,  maar  meestal  gelukte  het  niet.  Woorden 
van  drie  lettergrepen  mislukten  altijd ; het  was  dan  een  eigenaardig 
gezicht  den  man  te  zien  tobben.  De  eerste  lettergreep  was  meestal 
goed , dan  begon  hij  zich  te  verspreken  en  hij  eindigde  met  vruchte- 
looze  pogingen  om  iets  verstaanbaars  uit  te  brengen. 

In  het  eerst  was  mij  dit  verschijnsel  niet  duidelijk ; ik  bemerkte 
echter  dat  hij  elke  lettergreep  voor  zich  zelven , wanneer  ik  de  andere 


DE  STOORNISSEN  IN  HET  HERINNERINGS-VERMOGEN. 


393 


lettergrepen  bedekt  hield , wel  kon  lezen , maar  als  ik  hem  dan  vroeg 
de  lettergrepen  tot  één  woord  te  combineeren , dan  was  het  weer  mis. 

Dit  verschijnsel  nu  was  niet  anders  te  begrijpen , dan  door  aan  te 
nemen , dat  de  man , als  hij  bij  het  eind  van  het  woord  was  aange- 
komen , het  begin  weer  was  vergeten.  Is  dit  het  geval , dan  is  de 
herinnerings-stoornis  wel  buitengewoon  intensief,  en  dit  valt  des  te 
meer  op , omdat  de  overige  vermogens  zoo  geheel  ongeschonden  zijn. 

Voor  het  gewone  spreken  is  het  niet  minder  duidelijk.  Een  patiënt  met 
aphasie  is  de  namen  van  de  meest  gewone  dingen  om  hem  heen  vergeten. 

Bij  intensieve  graden  van  aphasie  kan  de  stoornis  nog  verder  gaan  , 
en  dan  kan  niet  alleen  geen  woord  meer  gesproken  worden , ofschoon 
alles  nog  goed  verstaan  wordt , maar  bovendien  komen  er  stoornissen 
in  de  uitdrukking  der  gemoedsbewegingen. 

De  taal  is  een  vermogen , dat  alleen  de  menschen  toekomt ; de 
uitdrukking  der  gemoeds-bewegingen  is  een  vermogen  , dat  de  menschen 
met  de  dieren  gemeen  hebben.  Aan  een  hond  of  kat  ziet  men  het 
zeer  duidelijk,  of  het  beest  vroolijk,  boos,  bang,  ongeduldig  of  wat 
ook  is.  Het  verschil , dat  in  deze  eigenschap  tusschen  mensch  en  dier 
bestaat,  is  hoofdzakelijk  dit:  dat  een  dier  voor  uitdrukkingen  van 
gemoedsbewegingen  zijn  geheele  lichaam  gebruikt,  terwijl  bij  de  men- 
schen de  uitdrukkings-bewegingen  in  het  gelaat  geconcentreerd  zijn.  Een 
kat , die  boos  is  , toont  dit  aan  geheel  haar  lichaam  , haar  krommen  rug  , 
haar  rechtopstaande  haren  , haar  dikken  staart , haar  opengesperden  bek 
enz.  Bij  de  booze  menschen  is  het  hoofdzakelijk  een  mimisch  spierenspel 
der  aangezichts-spieren.  Dit  vermogen  om  uitdrukking  te  geven  aan 
gemoeds-aandoeningen  kan  men  beschouwen  als  den  meest  oorspronke- 
lijken  vorm  der  taal,  die  de  menschen  met  de  dieren  gemeen  hebben. 

In  sterk  uitgedrukte  gevallen  van  aphasie , als  alle  woorden  ver- 
geten zijn , ziet  men  ook  in  de  uitdrukking  der  gemoeds-bewegingen 
stoornissen  optreden.  In  plaats  van  te  lachen  zal  de  lijder  gaan  schreien  , 
of  in  plaats  van  een  boos  gezicht  te  vertoonen  , ziet  men  een  onge- 
coördineerd spel  van  nietszeggende  gelaatsuitdrukkingen ; in  plaats 
van  ja  te  knikken  , schudt  hij  neen. 

In  zulke  gevallen  is  dus  het  vermogen , uiting  te  geven  aan 
gevoelens  of  gedachten,  geheel  te  loor  gegaan  en  staat  de  mensch  in 
het  vermogen  om  zich  te  uiten  beneden  de  hoogere  zoogdieren.  Het  meest 
eenvoudige  middel  van  communicatie  met  de  buitenwereld  ontbreekt  dan. 

De  partieele  herinnerings-stoornis  is  dus  voor  het  geestvermogen  , 
dat  daardoor  is  aangetast , veel  intensiever , dan  dit  ooit  bij  de  alge- 
meene  herinnerings-stoornis  het  geval  is. 


394 


DE  STOORNISSEN  IN  HET  HERINNERINGS-VERMOGEN. 


Een  ander  belangrijk  onderscheid  is  dit,  dat  bij  de  partieele  her- 
innerings-stoornis  gelijkelijk  het  geheele  vermogen  in  kwestie  ge- 
leden heeft ; even  zoo  goed  die  dingen  , welke  in  de  jeugd  geleerd  zijn  , 
als  die  van  latere  dagteekening , zijn  verloren  gegaan ; en  even  zoo 
goed  de  gecompliceerde  als  de  eenvoudige  geestes-uitingen  zijn  aan- 
gedaan. Dit  is , zooals  we  zagen , bij  de  algemeene  herinnerings-stoor- 
nissen  niet  het  geval;  het  eenvoudige  en  het  in  de  jeugd  geleerde 
blijft  hier  altijd  in  meerdere  of  mindere  mate  bestaan. 

Dit  laatste  onderscheid  kan  gemakkelijk  tot  een  verschil  in  inten- 
siteit worden  teruggebracht.  Ook  bij  de  algemeene  herinnerings-stoor- 
nissen  zien  wij , dat  bij  de  meer  ernstige  gevallen  steeds  meer  een- 
voudige dingen  vergeten  worden. 

In  het  voorgaande  heb  ik  de  algemeene  verschijnselen  besproken , 
die  de  algemeene  en  de  partieele  herinnerings-stoornissen  aanbieden 
en  op  haar  verschil  gewezen. 

Ten  slotte  zal  ik  nu  een  overzicht  geven  van  onze  kennis  der 
oorzaken  van  de  herinnerings-stoornissen  en  ze  in  verband  brengen 
met  onze  physiologische  kennis  van  het  centrale  zenuwstelsel. 

Daartoe  is  een  kort  aper£u  van  eenige  physiologische  feiten  noodig. 

De  anatomie  en  physiologie  hebben  ons  in  de  latere  jaren  geleerd , dat 
de  schors  der  groote  hersenen , waarin  wij  met  grond  veronderstellen 
dat  zich  de  stoffelijke  processen  afspelen , waaraan  onze  geestelijke 
functiën  gecoördineerd  of  gesubordineerd  zijn , dat  deze  hersenschors 
in  haar  verschillende  deelen  niet  dezelfde  beteekenis  heeft.  Ofschoon 
het  verschil  in  anatomischen  bouw  in  de  hersenschors  betrekkelijk  gering 
is  op  de  verschillende  plaatsen  , zoo  zijn  toch  de  verbindingen  der  ver- 
schillende deelen  der  hersenschors , met  de  centra  voor  het  reflexsysteem 
en  met  de  verschillende  zintuig-  en  bewegings-organen , verschillend. 

Zoo  verbindt  een  bepaald  gedeelte  der  hersenen  zich  uitsluitend , 
door  tusschenkomst  van  het  ruggemerg , met  onze  bewegingsorganen ; 
een  ander  gedeelte  weder , door  tusschenkomst  van  bepaalde  gedeelten 
van  het  ruggemerg  en  het  verlengde  merg , met  de  organen  van  het 
algemeen  lichaams-gevoel.  Een  ander  gedeelte  verbindt  zich  met  de 
oog-  en  oorzenuwen. 

In  deze  verschillende  anatomische  verbinding  der  hersenschors  met 
de  verschillende  bewegings-organen  en  zintuigen  is  de  grond  gegeven 
voor  de  verschillende  functie  der  onderscheidene  hersengedeelten. 

Wederom  een  ander  gedeelte  der  hersenen  onderscheidt  zich  daardoor , 
dat  het  zich  in  het  geheel  niet  verbindt  met  zintuigen  of  bewegings-or- 


DE  STOORNISSEN  IN  HET  HERINNERINGS-VERMOGEN . 


395 


ganen,  maar  dat  het  alleen  verbindingen  bezit  met  andere  gedeelten 
van  de  hersenschors  zelf,  door  tusschenkomst  van  een  zeer  gecom- 
pliceerd stelsel  van  zenuwvezelen  en  zenuwkernen , met  de  kleine  her- 
senen verbindingen  aangaat. 

In  de  ongelijksoortige  wijze , waarop  de  verschillende  gedeelten  der 
hersenen  zich  met  de  organen  verbinden , dus  niet  in  den  differenten 
bouw  der  hersenen  op  verschillende  plaatsen,  zie  ik  de  oorzaak  van  het 
verschil  in  functie  der  verschillende  plaatsen  van  het  hersen-oppervlak. 

Zoo  heeft  men  een  gedeelte  der  hersenen , waar  de  functie  van  het 
gezichts-orgaan  gelocaliseerd  is ; een  ander  gedeelte , waar  de  gehoor- 
waarnemingen  tot  stand  komen  ; een  ander  gedeelte , waar  het  alge- 
meen lichaamsgevoel  gelocaliseerd  is , enz.  In  andere  gedeelten  zijn 
gelocaliseerd : het  vermogen  der  spraak , het  vermogen  woorden  te  ver- 
staan; van  bepaalde  plaatsen  gaat  de  impuls  tot  bewegingen  uit , enz. 

Deze  verschillende  gedeelten  der  hersenschors  zijn  niet  scherp  van 
elkander  onderscheiden ; zij  gaan  langzamerhand  in  bepaalde  volgorde  in 
elkander  over  en  zijn  door  tallooze  zenuwvezelen  met  elkander  verbonden. 

Op  deze  wijze  heeft  men  4n  de  hersenschors  een  orgaan  voor  zich , 
een  eenheid,  waarin  de  verschillende  faculteiten  van  den  mensche- 
lijken  geest  zijn  vertegenwoordigd,  elk  afzonderlijk,  maar  op  tallooze 
wijzen  innig  met  elkaar  verbonden  en  tot  een  hooger  geheel  vereenigd. 

En  behalve  deze  deelen , waarin  onze  zintuig-  en  bewegings-organen 
zijn  gerepresenteerd , is  er  nog  een  ander  gedeelte , dat  zich , in  tegen- 
stelling met  het  vorige,  niet  verbindt  met  zintuig-  en  bewegings-organen  , 
maar  alleen  met  de  hersenschors  zelf  en  met  de  kleine  hersenen. 

In  dit  gedeelte , dat  bij  den  mensch  in  de  voorhoofds-hersenen 
gelegen  is , zijn  onze  hoogere  vermogens  gelocaliseerd.  Onze  fijne 
denk-  en  gevoelvermogens  zijn  verbonden  met  stoffelijke  veranderingen 
in  dit  gedeelte  der  hersenen.  Al  wat  een  menschenziel  denkt  en 
voelt,  vindt  hier  zijne  stoffelijke  zijde. 

En  nu  keer  ik  terug  tot  onze  herinnering-stoornissen  van  zoo  even. 
Ik  begin  bij  de  partiëele  amnesiën. 

Wanneer  een  persoon  , die  lijdt  aan  aphasie  , die  dus  alle  woonden  ver- 
geten is  en  ze  niet  meer  kan  gebruiken  , overlijdt,  en  men  onderzoekt  na 
den  dood  de  hersenen , dan  vindt  men  daarin  een  bepaalde  en  constante 
verandering.  Men  vindt , dat  een  bepaald  gedeelte  der  hersenschors  ver- 
nietigd is  door  ziekte-processen ; dit  gedeelte  heeft  een  constante  plaats  en 
is  gelegen  in  het  beneden  achterste  gedeelte  van  den  voorhoofdskwab. 

Wanneer  nu  het  verdwijnen  van  een  duidelijk  omschreven  ver- 


396 


DE  STOORNISSEN  IN  HET  HER1NNERINGS- VERMOGEN. 


mogen  van  den  menschelijken  geest,  in  casu  het  vermogen  om  de 
woorden  te  zeggen,  samenvalt  met  een  tenietgaan  van  een  constanten 
bepaald  gedeelte  der  hersenschors , dan  ligt  het  besluit  voor  de  hand , 
dat  het  een  zonder  het  ander  niet  bestaan  kan  , of  met  andere  woorden : 
dat  het  vernietigd  gedeelte  der  hersenschors  in  het  normale  leven  die 
functie  verricht,  welke  wij  de  spraak  noemen.  Waarschijnlijk  komen 
er  nog  wel  andere  gedeelten  van  het  centrale  zenuwstelsel  bij  in  het 
spel , maar  dit  vernietigd  gedeelte  is  er  zeker  voor  noodig. 

De  partieele  herinnerings-stoornissen , want  hierin  komen  zij  allen 
overeen , ontstaan  dus  door  vernietiging  van  bepaalde  gedeelten  der 
hersenen,  of,  om  het  met  andere  woorden  uit  te  drukken:  met  een 
vernietiging  van  een  bepaald  gedeelte  der  hersenen  valt  samen  de 
vernietiging  van  een  bepaald  gedeelte  van  den  menschelijken  geest , 
en  daarnaast  een  ongeschonden  voortbestaan  van  het  overige. 

Uit  dit  feit  laat  zich  de  reeds  boven  geconstateerde  waarneming 
verklaren , dat  de  partieele  herinnerings-stoornis  voor  het  daarvoor 
aangedane  vermogen  zooveel  intensiever  is  dan  de  algemeene  herinne- 
rings-stoornis. Bij  de  partiëele  amnesie  is  het  gedeelte  hersenen  in 
kwestie  vernietigd , is  het  geheele  vermogen  weg ; bij  de  algemeene 
is  dit  niet  het  geval , hier  heeft  het  slechts  meer  of  min  geleden  en 
is  een  functie  daarvan  tot  zekere  hoogte  nog  mogelijk  gebleven. 

Schijnbaar  in  tegenspraak  met  het  bovengenoemde  is  de  waarne- 
ming, dat  vooral  bij  jongere  personen  de  partieele  amnesie  tot  zekere 
hoogte  verbeteren  kan.  Wanneer  een  bepaald  gedeelte  der  hersenen 
is  vernietigd , en  men  aan  mag  nemen , dat  het  niet  terug  kan  komen , 
zou  men  zeggen  , dat  de  functie  van  dat  gedeelte  ook  definitief  weg 
zou  moeten  zijn.  Hierin  wordt  gedeelteiijk  te  gemoet  gekomen  door 
de  eigenschap  der  hersenschors  om  functiën  van  andere  gedeelten 
over  te  nemen.  Deze  oefent  er  zich  als  het  ware  langzamerhand  in. 

En  nu  ten  slotte  de  algemeene  herinnerings-stoornissen.  Hier  vindt 
men  na  den  dood  niet  die  vernietiging  van  bepaalde  gedeelten  der 
hersenschors.  Integendeel , hier  vindt  men  veranderingen , over  het 
geheele  oppervlak  der  hersenen  diffuus  verspreid , of  men  vindt , zoo- 
als  in  sommige  gevallen , in  het  geheel  geene  veranderingen.  . 

Zijn  de  veranderingen  over  de  geheele  oppervlakte  der  hersenen 
verspreid  en  bestaan  zij  dan  niet , zooals  men  steeds  constateeren 
kan , in  een  diepgaande  verandering  der  hersenschors , maar  blijven  zij 
slechts  oppervlakkig , dan  vinden  wij  ook  hierin  een  verklaring  voor 
de  verschijnselen  , die  tijdens  het  leven  zijn  waargenomen. 


DE  STOORNISSEN  IN  HET  HERINNERINGS-VERMOGEN. 


397 


In  de  eerste  plaats  zijn  de  veranderingen  algemeen  , wat  overeen  komt 
met  de  algemeenheid  der  verschijnselen  ; alle  geestvermogens  zijn  te 
gelijkertijd  aangedaan  en  hebben  gelijkelijk  geleden. 

In  de  tweede  plaats  zijn  de  veranderingen  niet  van  zeer  inten- 
sieven  aard.  Hiermee  komt  de  mindere  intensiteit  der  verschijnselen 
overeen.  Nooit  is  eene  algemeene  herinnerings-stoornis  zoo  sterk , dat 
er  niets  herinnerd  wordt.  De  eenvoudige  geestelijke  processen  blijven 
in  meerdere  of  mindere  mate  altijd  bestaan. 

De  algemeene  herinnerings-stoornis  wordt  dus  gekenmerkt  door 
groote  extensiteit  en  geringe  intensiteit ; de  partieele  daarentegen 
door  groote  intensiteit  en  kleine  extensiteit. 


DE  HISTORISCHE  ONTWIKKELING  VAN 
DE  WINDROOS. 

Praktijk  en  wetenschap  hebben  de  behoefte  gewekt,  den  horizon 
in  z.  g.  windstreken  af  te  deelen.  In  overoude  tijden  bestond  die 
behoefte  niet , en  betrekkelijk  zeer  laat  ging  de  menscli  er  toe  over 
om  zijne  opmerkzaamheid  te  schenken  aan  de  richting , waarin  hij 
zich  verplaatste , of  aan  die , waaruit  de  wind  woei , en  deze  richtingen 
door  bijzondere  benamingen  te  onderscheiden.  Zoolang  o.  a.  de  scheep- 
vaart uitsluitend  met  de  roeispaan  geschiedde  en  de  zeeman  op  zijn 
tocht  de  kust  niet  uit  het  oog  verloor,  had  men  met  de  richting 
van  den  wind  en  de  streek  des  hemels,  waarheen  de  koers  leidde, 
weinig  of  niets  uitstaan.  Eerst  de  noodzakelijkheid  of  het  verlangen 
den  tocht  verder  uittestrekken  bracht  hierin  wijziging.  Allengs  ook 
gevoelde  men , bij  de  uitbreiding  en  ontwikkeling  van  den  landbouw  , 
de  behoefte  in  zich  opkomen  om  op  de  voorteekenen  van  het  weder 
te  letten , en  kwam  hierbij  in  het  eerst  de  faktor  der  windrichting 
in  aanmerking.  En  zoowel  de  bespiegelende  aanschouwer  van  den  sterren- 
hemel als  de  trekkende  nomadenvorst , brachten  allengs  den  stand  en 
den  loop  der  sterren  in  verband  met  de  punten  van  den  horizon , de 
eerste  met  het  doel  den  aard  der  hemelsche  bewegingen  te  leeren 
kennen , de  ander  met  het  oog  op  de  onmiddellijke  praktijk  des  levens. 
Ten  tijde  van  homerus  en  hesiodus  onderscheidden  de  Grieken  vier 
hemelstreken , waaraan  zij  namen  gaven , ontleend  aan  de  eigenaardige 


398 


DE  HISTORISCHE  ONTWIKKELING  VAN  DE  WINDROOS. 


gesteldheid  der  winden,  die  daaruit  waaiden.  Boreas  is  de  koude, 
snerpende  noordewind , Euros  of  Agrestes  de  heldere  oostewind , Notos 
de  vochtige  zuidewind  en  Zephyrus  de  lentespellende  westewind. 

Deze  eenvoudige  windroos  ontleenden  waarschijnlijk  de  Grieken  aan 
de  Pheniciërs. 

Ten  tijde  van  aristoteles  (384 — 322  v.  C.)  was  de  achtdeelige 
indeeling  van  den  horizon  reeds  algemeen.  Toch  blijkt  uit  een  te 
onrechte  aan  aristoteles  toegeschreven  werk,  dat  naast  de  vier  hoofd- 
winden gebruik  werd  gemaakt , niet  alleen  van  vier , maar  ook  van 
acht  neven  winden , ofschoon  de  achtdeelige  roos  meer  algemeen  in 
gebruik  was  en  voldoende  werd  geacht  voor  de  behoefte  der  praktijk. 

In  den  Romeinschen  tijd  voerde  men  het  aantal  streken  van  den 
horizon  op  tot  twaalf. 

M.  terentius  varro  en  l.  aenaeus  seneca  noemen  er  althans 
zooveel,  terwijl  daarentegen  c.  plinius  secundus  major  zich  tot  acht 
bepaalt.  Bij  vitruvius  ontmoeten  wij  voor  het  eerst  24  benamingen. 

Gedurende  de  Middeleeuwen  ging  men  weder  tot  het  getal  12 
terug,,  zooals  blijkt  uit  de  geschriften  der  Kerkvaders.  De  namen 
door  dezen  gebruikt  zijn  nu  eens  Grieksche  dan  weder  Latijnsche. 

Een  waren  vooruitgang  mag  men  het  noemen , toen  men  op  het 
denkbeeld  kwam  de  verschillende  hemelstreken  te  benoemen , enkel 
met  behulp  van  de  termen,  gegeven  aan  de  vier  hoofdstreken.  Vol- 
gens EGiNHART  zou  karel  de  groote  de  uitvinder  dezer  methode  zijn 
geweest.  Wij  laten  hier  de  windroos  volgen,  gelijk  wij  die  vinden 
aangeduid  in  het  werk  van  bovengenoemden  schrijver , handelende  over 
het  leven  van  den  grooten  karel. 


Latijnsche  benamingen. 

Frankische  benamingen. 

Hedendaagse he  benamingen. 

Subsolanus. 

Ostroni. 

Oost. 

Eurus. 

Ostsundroni. 

Oost-zuid-oost. 

Euroauster. 

Sundostroni. 

Zuid-oost. 

Auster. 

Sundroni. 

Zuid. 

Austroafricus. 

Sundwestroni. 

Zuid-zuid-west. 

Africus. 

Westsundroni. 

Zuidwest. 

Zephyrus. 

Westroni. 

West. 

Corus. 

Westnordroni. 

West-noord-west. 

Circius. 

Nordwestroni. 

Noordwest. 

Septentrio. 

Nordroni. 

Noord. 

Aquilo. 

Nordostroni. 

Noord-noord-oost. 

Vulturnus. 

Ostnordroni. 

Noord-oost. 

Het  praktisch  nut  van  zoodanige  nomenclatuur  — de  verbinding 


DB  HISTORISCHE  ONTWIKKELING  VAN  DE  WINDROOS. 


399 


van  slechts  vier  namen  — moest  wel  in  ’t  oog  vallen.  Alle  Europeesche 
volken  namen  allengs  en  voor  goed  haar  aan;  vandaar  dat  in  de  ver- 
schillende talen  de  windnamen  alle  van  germaanschen  oorsprong  zijn. 
Alleen  de  Italianen  maken  eene  uitzondering, 

De  indeeling  in  16,  later  zelfs  in  32  streken,  dateert  van  later 
dan  na  de  invoering  van  het  kompas  in  de  scheepvaart. 

Bevindt  men  zich  in  het  vrije  veld  en  kent  men  de  hemelstreken, 
dan  zijn  er  geen  verdere  hulpmiddelen  noodig  om  de  windrichting 
van  het  oogenblik  te  leeren  kennen.  Anders  wordt  het  geval , wanneer , 
men  ten  opzichte  van  het  laatste  in  onzekerheid  verkeert , wanneer 
men  m.  a.  w.  niet  georiënteerd  is , of  wanneer  gebouwen , bosschen 
enz.  de  richting  van  den  werkelijken  luchtstroom  wijzigen.  Deze 
gevallen  maakten  bijzondere  inrichtingen  noodzakelijk  en  gaven  aan- 
leiding tot  het  uitvinden  van  » windvanen.” 

Te  Athene  bestond  sedert  100  j.  v.  C.  een  toren  der  winden , een 
naar  de  hemelstreken  georiënteerde  , marmeren , achthoekige  koepel , 
op  welks  top  een  triton  draaiend  was  bevestigd.  Deze  figuur  hield 
in  de  rechterhand  een  stok , die  steeds  naar  beneden  was  gekeerd 
en  wees  naar  de  namen  der  winden,  die  op  het  architraaf  waren  ge- 
schilderd. Deze  namen  werden  bovendien  verzinnelijkt  door  allegorische 
figuren , zoo  als  een  zephir  (lentewind)  met  bloemen  in  den  schoot , enz. 

Noch  in  den  Griekschen  noch  in  den  Romeinschen  tijd-  schijnen 
» windvanen”  van  algemeen  gebruik  te  zijn  geweest,  daar  men  noch 
in  het  Grieksch  noch  in  het  Latijn  een  naam  voor  dergelijk  werktuig 
had  aangenomen. 

Eerst  na  de  invoering  van  het  Christendom  werd  het  gebruik 
ingevoerd , een  haan  als  windvaan  op  kerktorens  te  plaatsen.  De  tijd , 
waarin  zulks  geschiedde , is  onbekend , ofschoon  men  weet , dat  reeds 
in  het  jaar  820  de  kerktoren  van  Brixen  in  Tirol  met  dit  zinnebeeld 
der  geestelijke  heerschappij  prijkte. 

De  naam  » weerhaan”  duidt  genoegzaam  aan,  dat  men  toen  reeds 
begonnen  was  meteorologische  waarnemingen  en  gevolgtrekkingen  aan 
de  windrichting  vast  te  knoopen. 

Een  zeer  zinrijke  inrichting  der  windvaan  werd  bedacht  door  den 
Italiaan  egnatio  danti  , (16e  eeuw)  die  aan  zijn  werktuig  niet  alleen 
een  rad  met  wijzer  bevestigde , zoodat  men  binnenshuis  aan  een  wind- 
roos de  richting  van  den  heerschenden  luchtstroom  kon  aflezen , maar 
er  tevens  eene  inrichting  aan  verbond,  welke  de  windsterkte  aangaf. 

Winterswijk.  R.  E.  DE  Haan. 


HET  CONGRES  VAN  STERREKUNDIGEN  TE  MÜNCHEN. 


De  vergadering  van  sterrekundigen , die  dit  jaar  van  den  5den  tot 
den  8sten  Augustus  te  München  werd  gehouden , was  de  veertiende 
algemeene  vergadering  van  de  Astronomische  Vereeniging,  die  wel  in 
het  jaar  1863  te  Heidelberg  door  Duitsche  sterrekundigen  werd  opge- 
richt , maar  toch  dadelijk  een  internationaal  karakter  aannam.  Afwisselend 
worden  dan  ook  thans , om  de  twee  jaren , de  vergaderingen  gehouden 
in  eene  of  andere  daartoe  te  voren  aangewezen  plaats  in  Europa. 

De  zittingen  hadden  plaats  in  een  feestzaal  van  de  Koninkijke  Aca- 
demie van  Wetenschappen.  Reeds  dadelijk  na  de  verwelkoming  der 
leden  door  de  minister  van  Godsdienst  en  Onderwijs , kwam  aan  de 
orde  een  kort  verslag  aangaande  het  groote  werk,  door  de  Vereeni- 
ging nu  meer  dan  twintig  jaren  geleden  opgevat:  de  zonenwaarne- 
mingen , een  arbeid  die  thans  bijna  voltooid  is.  Wat  het  karakter  van 
dien  arbeid  aangaat , zij  hier  opgemerkt , dat  astronomen  van  beteekenis , 
bessel  bij  voorbeeld , reeds  in  den  aanvang  dezer  eeuw  groote  be- 
hoefte gevoelden  aan  eene  nauwkeurige  kennis  van  de  plaatsen  der 
heldere  sterren , vooral  om  daardoor  vaste  punten  te  hebben , waar- 
toe men  de  plaatsen  der  planeten  zou  kunnen  terugbrengen.  Lalande  , 
bessel  en  anderen  poogden , voor  zooverre  de  krachten  van  enkelen 
bij  dit  reuzenwerk  reiken , in  het  hun  noodige  te  voorzien  door  eigen 
waarneming.  Tot  een  stelselmatig  streven  in  deze  richting  gaf  echter, 
omstreeks  1870,  de  Astronomische  Vereeniging  den  stoot,  toen  vier 
Duitsche,  vier  Russische,  twee  Amerikaansche , en  respectivelijk  ééne 
Nederlandsche  (Leiden) , ééne  Engelsche  , ééne  Noorsche  en  ééne  Zweed- 
sche  sterrewacht  een  nieuwe  bepaling  van  de  plaatsen  van  alle  sterren 
des  noordelijken  hemels,  die  van  de  negende  grootte  ingesloten,  ter 
hand  namen.  In  den  laatsten  tijd  is  deze  arbeid  ook  uitgestrekt  ge- 
worden over  sterren , die  tusschen  den  evenaar  en  den  23sten  zuide- 
delijken  declinatie-graad  liggen , welke  arbeid  aan  de  sterrewachten 
te  Straatsburg , Washington , Algiers  en  Cambridge  is  opgedragen. 
In  de  groote  kosten , die  de  verzameling  van  de  resultaten  dezer  plaats- 
bepalingen na  zich  slepen , werd  voorzien  uit  een  fonds , door  de 


HET  CONGRES  VAN  STERREKUNDIGEN  TE  MÜNCHEN. 


401 


Vereeniging  uit  de  bijdragen  der  leden  in  den  loop  der  jaren  bijeengebracht. 

Nadat  deze  mededeelingen  omtrent  deze  werkzaamheid  der  ver- 
eeniging , benevens  eenige  van  minder  aanbelang , waren  geschied , 
werden  zoowel  in  deze  als  in  de  twee  daarop  volgende  vergaderingen 
voordrachten  gehouden , waarvan  wij  de  ons  het  meest  belangrijk 
voorkomende  even  willen  aanstippen. 

De  directeur  van  het  observatorium  te  Leipzig , prof.  bruns  , deed 
eenige  mededeelingen  omtrent  eene  nieuwe  methode  ter  bepaling  van 
de  fout  in  de  verdeeling  van  een  meridiaancirkel. 

Wanneer  de  groote  cirkel  van  een  meridiaan-instrument  een  middellijn 
heeft  van  een  meter  en  daarop , zooals  bij  de  nieuwe  cirkels  het 
geval  is,  10800  verdeelingstrepen  zijn  aangebracht,  kan  men,  met 
behulp  van  een  mikroskoop , nog  het  1200ste  deel  van  een  interval 
d.  i.  0.1  sekonde  schatten.  Maar  wil  deze  schatting  nauwkeurig  zijn, 
dan  is  het  noodig,  dat  al  die  strepen  met  volkomen  juistheid  zijn 
aangebracht.  Een  zoodanige  verdeeling  echter  is,  als  ieder  menschen- 
werk , nooit  volkomen  en  den  waarnemer  is  de  taak  opgelegd  te 
bepalen , hoeveel  iedere  streep  afwijkt  van  hare  ware  plaats.  Dit 
onderzoek  wordt  zóó  ingericht,  dat  men  van  een  hoofdstreep , bijv. 
die  van  0°  , aanneemt , dat  zij  nauwkeurig  geplaatst  is  en  dan  eerst 
nagaat  of  de  streep  180°,  die  daar  tegenover  ligt,  den  cirkel  nauw- 
keurig in  twee  gelijke  deelen  verdeelt  en  , zoo  niet , hoeveel  zij  mis- 
plaatst is.  Na  dezen  arbeid  eenige  malen  nauwkeurig  te  hebben  her- 
haald, wordt  nagegaan  in  hoe  verre  de  strepen  90°  en  270°  juist 
halverwege  de  intervallen  0° — 180°  en  180° — 360°  zijn  geplaatst, 
waarbij  de  correctie  van  zoo  even  wordt  in  rekening  gebracht;  en 
zoo  vervolgens.  Als  * men  dagelijks  twee  uren  ingespannen  met  dit 
werk  bezig  is , dan  verloopen  er  minstens  twee  jaren , eer  men  daar- 
mede gereed  is.  Prof.  bruns  nu  toonde  aan , hoe  men  eene  in  kortoren 
tijd  tot  het  doel  voerende  methode  kan  toepassen , als  het  werktuig 
daarop  vooraf  is  ingericht. 

Professor  peters  , uit  Königsbergen , deed  daarop  eenige  mede- 
deelingen aangaande  de  eerste  photographische  afbeelding  van  een 
zonsverduistering,  de  totale  van  28  Juli  1851,  die  te  Königsbergen 
onder  gunstige  omstandigheden  is  vervaardigd.  Het  zijn  twee  da- 
guerrotype-beelden,  van  welke  het  eene  volkomen  gelukt  is.  De  origineele 
afbeeldingen  werden  door  hem  aan  de  vergadering  vertoond  en  daarbij 
opgemerkt , dat  de  elders  als  origineel  uitgegeven  photographiën 
kopijen  van  deze  zijn. 


402 


HET  CONGRES  VAN  STERREKUNDIGEN  TE  MÜNCHEN. 


Professor  weiss,  de  directeur  van  de  Weener  sterrewacht,  besprak 
vervolgens  de  hoogte , waarop  zich  tegenwoordig  de  berekening  van 
kometenbanen  bevindt.  In  de  tweede  helft  dezer  eeuw  had  men  de 
behoefte  gevoeld  en  de  mogelijkheid  ingezien , de  banen  der  in  de  eerste 
helft  dezer  eeuw  verschenen  kometen  , op  nieuw  en  met  behulp  van 
de  meer  nauwkeurige  plaatsbepalingen  der  vergelijkings-sterren  , meer 
nauwkeurig  te  berekenen.  In  deze  nieuwe  baanbepaling  zijn  nog  groote 
hiaten  ; van  de  zeventien  terugkomende  kometen  zijn  er  nog  slechts 
twee  zoover  bearbeid , dat  men  op  de  berekening  besluiten  kan  gronden 
omtrent  den  bouw  van  het  zonnestelsel.  Daarom  wil  de  spreker  een 
kometen-bureau  oprichten , waar  alle  berekeningen  door  gesalarieerde 
cijferaars  worden  uitgevoerd. 

De  uitvoering  van  dit  plan,  dat  algemeen  bijval  vond,  gaat  echter 
de  krachten  der  vereeniging  te  boven ; op  hare  middelen  is  in  den 
eersten  tijd  meer  dan  beslag  gelegd  door  de  zonen-waarnemingen. 
Alleen  dan , wanneer  eene  of  andere  stichting  haar  daartoe  de  noodige 
gelden  verschafte , zou  het  beoogde  doel  kunnen  bereikt  worden. 

In  de  vergadering  van  den  6<ïen  Augustus  bracht  dr.  franz  , uit 
Königsbergen , eenige  fraaie  afdrukken  ter  tafel  van  photografische 
afbeeldingen  van  de  maan  op  glas , die  de  heer  holden  , directeur 
van  het  Lick-Observatory , hem  had  toegezonden,  om  daarop  de  détails 
uit  te  meten.  De  spreker  lichtte  daarbij  qene  wijze  van  werken  toe  , 
waardoor  men , door  middel  van  heliometer-metingen  op  de  opper- 
vlakte der  maan  in  verband  met  uitmetingen  op  dergelijke  photo- 
grammen , zou  kunnen  komen  tot  eene  bepaling  van  de  lengte  der 
ons  toegekeerde  middellijn  van  de  maan , waaromtrent  men  veronder- 
stelt, dat  zij  langer  is  dan  de  loodrecht  daarop  geplaatste. 

Daarna  kwam  de  baanbepaling  der  asteroïden  aan  de  beurt.  Wil 
men  de  baan  van  een  dezer  hemellichamen  zoo  nauwkeurig  bepalen  dat , 
als  men  dit  gedurende  geruimen  tijd  niet  heeft  kunnen  waarnemen , 
het  met  zekerheid  kan  worden  teruggevonden , dan  is  het  noodig  dat 
de  berekende  elementen  der  baan  zich  gronden  op  een  groot  gedeelte 
van  deze.  Waarneming  der  nieuw  ontdekte  asteroïden  tot  zij , door  hare 
lichtzwakte  en  door  schijnbare  nadering  aan  de  zon , zich  aan  het 
oog  onttrekken , is  dus  een  noodzakelijk  vereischte.  Daarenboven  zijn 
de  berekeningen , waarbij  dan  nog  de  storingen , door  de  groote  pla- 
neten uitgeoefend , in  aanmerking  moeten  worden  genomen  , een  moeie- 
lijke , tijdroovende  arbeid.  De  directie  van  het  observatorium  te  Berlijn 
had , tot  voor  eenige  jaren , daarbij  van  gesalarieerde  krachten  gebruik 


HET  CONGRES  VAN  STERREKUNDIGEN  TE  MÜNCHEN. 


403 


makend,  voor  de  voorloopige  berekeningen  zorg  gedragen.  Maar  bij 
het  snel  toenemen  van  het  aantal  nieuw  ontdekte  asteroïden  , schoten 
hare  geldmiddelen  in  den  laatsten  tijd  te  kort , en  nu  legde  zij  aan 
de  vereeniging  de  vraag  voor , wat  nu  geschieden  moest.  Op  voorstel 
van  het  bestuur  werd  een  comité  gekozen  van  zeven  leden , dat  in 
de  verschillende  landen  pogingen  zal  aanwenden  om  van  hen , die  in 
de  ontwikkeling  der  sterrekunde  belangstellen , de  noodige  gelden  te 
verkrijgen. 

De  volgende  dag  was  gewijd  aan  een  bezoek  van  de  Münchener 
sterrewacht , waarna  de  vergaderden , eene  uitnoodiging  van  steinheil 
opvolgende , naar  Feldafing  aan  het  Starnburger-meer  togen  , op  welk 
meer  zij,  van  het  schoone  weêr  gebruik  makende,  een  heerlijk  tochtje 
maakten. 

De  Augustus  was  de  dag  van  scheiden.  Na  nog  eenige  voor- 
drachten van  geringeren  omvang  en  minder  algemeen  belang  , volgden  de 
wederzijdsche  dankbetuigingen  en  werd  de  vergadering  met  een  »tot 
weerziens  te  Utrecht”  gesloten.  Want,  wat  wij  nog  vergaten  te  melden  , 
op  uitnoodiging  van  prof.  oudemans  zullen  de  heereii  in  1892  te 
Utrecht  samenkomen , waartoe  de  vergadering  met  meerderheid  van 
stemmen  — 33  tegen  21  op  Innsbrück  — reeds  den  5 den  had  besloten. 

Dat  bij  onderlinge  »Festessen”  verkwikking  en  opwekking  tot  den 
arbeid  van  den  volgenden  dag  werd  gezocht  en  gevonden,  dat  daar 
woorden  werden  uitgesproken  wier  kwaliteit  de  kwantiteit  evenaarde , 
is  meer  overbodig  te  vermelden,  dan  dat  de  301de  asteroïde,  op 
voorstel  van  haren  ontdekker , bij  zoodanige  gelegenheid  door  de  ver- 
gadering is  gedoopt,  en  wel,  op  voorstel  van  gould,  met  den  naam 
Bavaria.  Zoo  werd  er  een  monumentum  aëre  perennius  opgericht , deze 
gewichtige  samenkomst  in  Beieren’s  hoofdstad  ter  eere. 


V.  D.  V. 


HERFSTDRADEN. 


Weinigen , die  op  een  schoonen  herfstdag  een  wandeling  naar  buiten 
niet  versmaden , zijn  zij  onbekend , die  lange  spinragdraden , die  als 
uit  den  wolkeloozen  hemel  nederdalende , zich  hechten  aan  hoornen  en 
struiken , waar  zij  des  morgens , met  dauw  bepareld , als  zoovele 
zilveren  snoeren  de  twijgen  aaneenvlechten.  Maar  niet  zoo  gering  zal 
het  aantal  zijn  van  hen , die  tot  nog  toe  vruchteloos  zochten  naar  een 
antwoord  op  de  vraag:  » vanwaar  die  draden?” 

In  de  Revue  des  Sciences  naturelles  appliquées  tracht  de  heer  g.  rog e rok 
dat  antwoord  te  geven,  na  vooraf  de  tot  heden  geopperde  onderstel- 
lingen omtrent  het  ontstaan  dier  draden  aan  eene  critiek  te  hebben 
onderworpen* 

Meest  verspreid , zoo  zegt  hij , is  de  meening , dat  wij  hier  te  doen 
hebben  met  een  samenvlechting,  een  opeenhooping  van  spinragdraden , 
door  windvlagen ; maar  aan  deze  verklaring  staat  dit  in  den  weg , dat 
de  herfstdraden  alleen  voorkomen  op  zeer  stille  dagen,  wanneer  van 
windvlagen  geen  sprake  is. 

Anderen  meenen , dat  deze  tallooze  draden  op  het  midden  van  den 
dag  zijn  gebroken  en  opwaarts  gevoerd  door  stijgende  luchtstroomen , 
die  aan  de  verdunning  van  de  verwarmde  lucht  hun  ontstaan  danken; 
dat  zij  des  avonds , als  de  lucht  wêer  af  koelt , nederdalen.  Maar  deze 
verklaring  is  niet  in  overeenstemming  te  brengen  met  het  feit,  dat 
men  juist  op  het  heetst  van  den  dag , des  namiddags  om  een  a twee 
uur , de  meeste  herfstdraden  waarneemt. 

Pater  babaz  schijnt  den  schrijver  het  naast  bij  de  waarheid  gekomen, 
toen  hij  opmerkte  , dat  de  spinragdraden  noch  door  den  wind  , noch  door 
eenige  andere  uitwendige  oorzaak  naar  boven  kunnen  zijn  gevoerd , 
maar  wel  door  hun  eigen  stijgvermogen , hetwelk  zij  daaraan  danken , 
dat  hun  soortelijk  gewicht  kleiner  is  dan  dat  van  de  lucht.  Alleen 
schijnt  hij  niet  te  onderstellen  dat  de  herfstdraden  een  vereeniging  zijn 
van  draden  , door  de  spinnen  uitgestooten  om  zich  in  de  lucht  te  ver- 
heffen. Hy  toch  meent , dat  de  spinnen  slechts  een  draad  van  weinig 
beteekenende  lengte  daartoe  noodig  hebben , en  dat  zij  van  een  soort 


HERFSTDRADEN. 


405 


van  luchtblaas  zijn  voorzien,  evenals  de  visschen  van  een  zwemblaas, 
die  hun  toestaat  zich  in  de  lucht  naar  willekeur  opwaarts  te  verplaatsen. 

Naar  zijn  oordeel  zouden , door  dit  orgaan  daartoe  in  staat  gesteld  , 
in  de  lente  deze  spinnen  naar  hoögere  streken  trekken , om  daar 
hunne  webben  uit  te  spreiden  als  zoovele  netten , waarin  zij  de  ge- 
vleugelde insekten  dier  streken  vangen.  Met  die  webben  zouden  zij 
den  ganschen  zomer  door , als  het  ware  in  de  lucht  blijven  zweven , 
terwijl  in  de  herfst  de  eerstgenoemden  in  den  vorm  van  onze  herfst- 
draden zouden  naar  beneden  vallen.  Maar  hoe  is  het  mogelijk  te 
onderstellen , dat  deze  door  niets  gesteunde  en  aan  niets  gehechte 
draden , niet  door  den  eersten  storm  den  besten  zullen  worden  weg- 
gevaagd , dat  zij  niet  door  regen-  en  hagelbuien , zullen  worden  ver- 
woest , eer  er  van  herfst  sprake  is  ? Daarenboven  bestaat  iedere  herfst- 
draad uit  een  te  groot  aantal  afzonderlijke  spinnedraden , dan  dat 
ééne  spin  die  kon  hebben  voortgebracht. 

Rogeron  komt,  op  grond  van  eigen  waarneming,  tegen  al  deze 
onderstellingen  op.  Wel  is  het  waar  dat  men  juist  op  die  schoone 
dagen , waarop  men  vele  herfstdraden  ziet , ook  dikwijls  spinnen  op- 
merkt , die  in  de  lucht  aan  lange  draden  hangen.  Meermalen  heeft 
hij  er  zich  mede  vermaakt  te  zien , hoe  die  spinnen  , als  zij  gevangen 
waren , eerst  een  oogenblik  als  aarzelende , op  zijn  vingers  bleven 
zitten , maar  daarna  hunne  stijgende  beweging  weder  voortzetten , 
daarbij  gebruikmakende , hetzij  van  draden , die  zoo  nabij  hen  kwamen 
dat  zij  er  zich  aan  hechten  konden , hetzij  van  een  draad , dien  zij  zelf 
uitstieten.  Waar  nu  dit  laatste  veelvuldig  plaats  heeft,  moeten  al 
deze  draden , die  al  zeer  lang  moeten  zijn  indien  zij  door  hunne 
stijgkracht  het  lichaam  van  een  spin  willen  dragen,  onder  den  invloed 
van  zachte  windstooten  met  elkander  vereenigd  raken  en  zoo  de  herfst- 
draden vormen. 

Om  de  waarde  van  deze  onderstelling  te  beproeven,  heeft  de  heer 
rogeron  in  vereeniging  met  een  zijner  vrienden , den  heer  godard- 
faultrier  , nagegaan  of  in  een  gesloten  kamer , waar  volstrekt  geen 
luchtstroomingen  heerschen , spinnedraden  zich  vertikaal  in  de  lucht 
konden  staande  houden.  Hij  zag  toen,  dat  als  men  deze  draden  bij 
het  ondereinde  vasthoudt  en  dan  loslaat,  zij  met  een  snelheid  van 
omstreeks  10  centimeters  in  de  sekonde  opstijgen,  welk  opstijgen  dan 
alleen  uit  het  geringe  soortelijk  géwicht  dier  draden  te  verklaren  is. 
Maar  hij  heeft  ook  zelfs  spinnen  zulke  vertikaal  gerichte  draden  zien 
uitstooten  en  hen  daarmede,  als  andere  luchtschippers,  zien  opstijgen. 


406 


HERFSTDRADEN. 


Op  schoone  herfstdagen  heeft  hij  over  eene  oppervlakte  van  weinige 
vierkante  meters  voor  zijn  huis , ettelijke  van  die  opstijgingen  waar- 
genomen. Als  men  zulke  spinnen  bij  hunnen  draad  vangt,  doordien 
men  de  hand  horizontaal  boven  hen  heen  beweegt,  dan  klimmen  zij  op 
de  punt  van  een  vinger  en  geven  daar , na  zich  een  wijl  te  hebben 
georiënteerd , aan  hun  lichaam  een  bizondere  houding , waarbij  de  kop 
naar  beneden  en  het  achterlijf  naar  boven  is  gekeerd ; zoo  gezeten 
stooten  zij  in  een  oogwenk  een  draad  uit , die  loodrecht  uit  hun 
achterlijf  opstijgt  en  dien  men , als  de  zon  er  op  schijnt , duidelijk 
zien  kan.  Scheen  de  zon  helder,  dan  zag  men  niet  slechts  den  draad 
zich  spannen , maar  ook  de  spin  optillen ; men  voelde  dat  deze  aan- 
vankelijk moeite  deed  om  met  de  acht  pooten  zich  te  blijven  vast- 
hechten. Maar  zoodra  scheen  zij  niet  van  oordeel  dat  zij  draad  genoeg 
had  uitgestooten  en  de  spanning  voldoende  was , of  zij  liet  den  vinger 
los  en  steeg  met  den  langen  draad  loodrecht  naar  boven  , bijna  met  de 
snelheid  waarmede  een  vlieg  dit  zou  doen.  Maar  kwam  er  een  wolk 
voor  de  zon , dan  was  het  of  alle  spanning  ophield ; en  bleef  de  lucht 
bedekt , dan  scheen  het  wel  alsof  de  spin  gevoelde  , dat  nu  toch  alle 
moeite  vergeefsch  was  en  dan  nam  zij  op  den  vinger  den  normalen 
lichaamsstand  aan  of  Het  zich  zelf§ , ongeduldig  geworden , op  den 
grond  vallen. 

Naar  aanleiding  van  deze  waarnemingen  betwijfelt  de  schrijver  of 
wel  alleen  een  verschil  in  soortelijk  gewicht  de  oorzaak  kan  zijn 
van  het  verschijnsel.  Veeleer  meent  hij , dat  deze  draden  hol  zijn  en 
gevuld  met  lucht  of  met  een  ander  gas , dat  door  de  warmte  wordt 
uitgezet.  Wij  zouden  dus  hier  te  doen  hebben  met  ware  luchtballons, 
door  de  spinnen  gebruikt  lang  voor  dat  door  menschen  daaraan  ge- 
dacht werd.  De  opmerking  van  milne-edwards,  dat  spinrag  bij  onder- 
zoek gebleken  is  niet  hol  te  zijn , verzet  zich  wel  is  waar  tegen  deze 
verklaring ; maar  de  schrijver  merkt  te  recht  op , dat  het  onderzoek 
niet  bepaald  heeft  geloopen  over  draden , tot  opstijgen  vervaardigd 
en  dat  niet  alle  spinnen  het  vermogen  bezitten  zich  op  deze  wijze 
in  de  lucht  te  verheffen. 


v.  d.  V. 


WETENSCHAPPELIJK  B IJ  BLAD. 


STERREKUNDE. 

De  sterrenregen  in  Augustus.  — In  de  Comptes  rendus  van  15  Sept.  1.1.  doet 
denza  verslag  van  de  waarnemingen,  die  in  Italië,  van  den  9en  tot  den  ller> 
Augustus , onder  leiding  van  de  Italiaansche  vereeniging  voor  het  waarnemen  van 
meteoren , zijn  verricht. 

Daaruit  blijkt : 

1°.  Dat  het  aantal  vallende  sterren,  in  het  bizonder  op  den  llen  en  den  12®n 
Augustus,  grooter  was  dan  in  de  voorafgaande  jaren,  wat  schijnt  te  bewijzen 
dat  de  aarde  eene  verdichte  plaats  in  den  ring  van  meteoren  heeft  doorsneden. 

2°.  Dat  de  sterrenregen,  die  vroeger  op  den  10en  Augustus  aanving,  eene  ver- 
traging schijnt  te  hebben  ondergaan,  daar  hij  nu  aanving  op  den  llen. 

3°.  Dat  zijn  waargenomen:  op  het  observatorium  van  het  Vaticaan  1971,  op 
dat  te  Florence  174-9,  te  Aprica  174-0,  te  Gaëta  1305,  te  San  Martino  1276  en 
te  Moncalieri  1036. 

4°.  Dat  het  uitstralingspunt  van  de  meeste  meteoren  dezelfde  positie  tusschen 
Cassiopeia  en  Persen s innam  als  te  voren. 

5°.  Dat  er  ook  andere  uitstralings-punten  waren,  en  wel  in  de  Groote  en 
Kleine  Beer , de  Zwaan  en  Andromeda. 

6°.  Dat  de  meeste  meteoren  de  geele  kleur  hadden,  die  voor  dezen  zwerm  karak- 
teristiek is. 

7°.  Dat  niet  alleen  door  het  groote  aantal  der  meteoren,  maar  ook  wegens 
hunnen  grooten  omvang,  deze  sterrenregen  zich  kenmerkte.  v.  d.  v. 

Twee  nieuwe  asteroïden.  — Charlois,  te  Nice,  heeft  op  den  9en  September 
weder  twee  kleine  planeetjes  ontdekt,  die  in  de  reeks  de  N°s-  197  en  198  zullen 
dragen.  Van  de  laatste  is  het  echter  noch  niet  zeker  of  zij  niet  identiek  is  met 
Aschera,  in  de  reeks  de  114de.  v.  n.  v. 

NATUURKUNDE. 

De  verhouding  tusschen  de  in  een  element  ontwikkelde  warmte  en  zijne 
electromotorische  kracht.  — La  Lumière  Èlectrique  deelt  eenige  Inzonderheden 

1 


2 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


mede  uit  een  verslag,  door  prof.  J.  e.  siebel  aan  den  Chicago  Electric- Club  gedaan 
omtrent  zijne  waarnemingen  betreffende  de  kwantitatieve  verhoudingen  tusschen 
de  chemische  omzettingen  en  het  voortgebracht  electrisch  arbeidsvermogen  in 
een  galvanisch  element. 

Naar  men  weet  is,  volgens  sir  william  Thomson,  de  hoeveelheid  warmte,  die 
gedurende  de  oplossing  van  één  molecule  zink  wordt  ontwikkeld , evenredig  aan 
de  electro-motorische  kracht  van  het  element.  Voor  eenige  standvastige  elementen , 
is  deze  bepaling  nauwkeurig,  maar  men  kan  zich,  volgens  den  waarnemer,  ge- 
makjeelijk er  van  overtuigen  dat  deze  wet  niet  algemeen  geldt. 

Neemt  men , bij  voorbeeld , verschillende  elementen , in  welke  allen  zink  het 
electropositief  metaal  is  en  verdund  zwavelzuur  de  vloeistof,  maar  respectievelijk 
ijzer,  koper,  zilver,  enz.  het  meer  electronegatief  metaal  zijn.  In  deze  verschillende 
gevallen  is,  ofschoon  de  hoeveelheid  warmte,  door  het  element  gedurende  de 
oplossing  van  één  molecule  zink  ontwikkeld , dezelfde  blijft , de  electromotorische 
kracht  zeer  verschillend.  Naar  zijne  bevinding  is  alsdan  die  kracht  ongeveer  even- 
redig aan  de  hoeveelheden  warmte,  die  worden  ontwikkeld  als  men,  buiten  het 
element,  een  molecule  van  elk  dezer  metalen  blootstelt  aan  de  werking  van 
verdund  zwavelzuur. 

De  resultaten  zijner  onderzoekingen  zijn  verzameld  in  de  volgende  tabel ; daarin 
geeft  de  tweede  kolom  de  electromotorische  kracht  aan,  die  wordt  voortgebracht 
door  elk  der  in  de  eerste  kolom  genoemde  metalen  in  verband  met  verdund  zwavel- 
zuur. De  derde  bevat  de  betrekkelijke  hoeveelheden  warmte,  die  door  de  oplossing 
van  een  molekule  van  elk  dezer  metalen  in  verdund  zwavelzuur  ontwikkeld  wordt. 


Potassium . . . 

. . . 3.560 

196.000 

0.0180 

Sodium 

. . . 3.460 

187.000 

0.0185 

Zink 

. . . 1.580 

106.000 

0.0149 

Codarium. . . . 

. . . 1.220 

89.500 

0.0137 

Tin 

. . . 0.050 

niet  bepaald. 

Lood 

. . . 1.060 

73.800 

0.0143 

Ijzer 

. . . 1.130 

87.200 

0.0129 

Koper 

. ..  0.580 

56.000 

0.0104 

Zilver 

20.400 

0.0147 

Goud 

. . . 0.280 

niet  bepaald. 

Kwik 

. . . 0.260 

n 

ii 

Platina 

. . . 0.150 

n 

ii  ■ 

In  deze  reeks  schijnt  het  getal,  dat  voor  zink  in  de  tweede  kolom  de  electro- 
motorische kracht  aangeeft,  een  weinig  willekeurig  aangenomen;  maar  het  past 
vrij  goed  in  de  reeks,  door  hochkin  en  taylor,  voor  de  andere  metalen  vast- 
gesteld. De  waarden  in  de  derde  kolom  zijn  genomen  uit  de  Thermochimie  van 
NAUMANN. 

Ofschoon  de  waarden  in  de  vierde  kolom,  die  de  quotiënten  zijn  van  die  uit 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


3 


de  tweede  en  derde,  niet  volkomen  overeenstemmen,  zooals  het  geval  zou  moeten 
zijn  indien  de  theorie  van  den  schrijver  doorging,  toont  zij  toch  aan,  dat  er 
tusschen  de  electromotorische  kracht  en  de  verbindingswarmte  voor  de  verschillende 
metalen  eene  rechtstreeksche  verhouding  bestaat.  v.  r>.  v. 

SCHEIKUNDE. 

Vloeibaar  chloor.  De  Badische  Anïlin-  und  Sodafabrik  te  Ludwigshafen  zal 
voortaan  vloedbaar  chloor  in  den  handel  brengen,  zooals  tegenwoordig  koolzuur, 
ammonia,  zwaveligzuur  enz.  als  vloeistoffen  worden  verzonden.  Zij  had  daartoe 
met  het  oog  op  de  veiligheid  in  het  vervoer  omtrent  de  eigenschappen  van  deze 
vloeistof  nadere  kennis  noodig  dan  die,  welke  tot  nog  toe  medegedeeld  was. 
R.  KNIETSCH  volbracht  daarom  een  nieuw  onderzoek,  dat  hem  stellig  onaange- 
name oogenblikken,  zoo  niet  erger,  zal  hebben  bezorgd. 

Hetgeen  hij  mededeelt  (Liebig’s  Ann.  der  Chem.  259,  100 — 121),  heeft  in  de 
eerste  plaats  betrekking  op  de  dampspanning  bij  temperaturen  beneden  het  kook- 
punt (-33,6°).  Het  kolfje  met  het  vloeibaar  chloor  bevond  zich  in  een  bad  van 
dezelfde  vloeistof,  waarvan  de  temperatuur  op  eene  bepaalde  hoogte  gehouden 
werd  door  middel  van  een  luchtstroom  van  droge  lucht ; werd  de  luchtstroom 
versneld , dan  werd  de  temperatuur  van  het  bad  lager.  De  kromme , die  de  ver- 
andering van  de  dampspanning  tusschen  -34°4  en  -88°  aantoont,  heeft  een  ge- 
regeld verloop;  om  enkele  voorbeelden  te  noemen:  bij  -34,9°  bedroeg  de  spanning 
720  m.M.,  bij  -54°:  305  m.M.  en  bij  -38°:  37,5  m.M.  Deze  cijfers  toonen  aan,  dat 
de  pogingen  om  bij  de  chloorbereiding  uit  magnesiumchloride  ( Wetensch . Bijblad 
1888,  bladz.  88)  het  chloor  door  afkoeling  en  samenpersing  zuiver  te  verkrijgen 
zeer  weinig  kans  van  slagen  hebben. 

In  de  tweede  plaats  werd  de  druk  bepaald  boven  het  kookpunt  en  beneden 
40°  C.,  eene  zaak  van  het  grootste  belang  bij  de  verzending  van  vloeibaar 
chloor  in  metalen  bussen.  Ook  hier  vertoont  de  kromme  (convex  naar  de  as  der 
temperaturen)  eene  regelmatige  vermeerdering;  bij  + 0°  is  de  drukking  3,660 
atm. , bij  20,85°  is  zij  6,791  atm.  en  bij  38,72°  10,889  atm. 

Het  kritisch  punt  van  vloeibaar  chloor  ligt  volgens  KNIETSCH  bij  146°.  Een 
buisje  van  moeielijk  smeltbaar  glas  werd  voor  een  derde  gedeelte  gevuld  met 
„gedistilleerd,  droog,  vloeibaar'5  chloor;  het  bevond  zich  in  een  bad  van  ongeveer 
300  c.M.3  gesmolten  vaseline,  waarvan  de  temperatuur  door  een  luchtstroom  overal 
volkomen  gelijk  gehouden  werd.  Bij  140°  begonnen  zich  in  de  vloeistof  fijne  gas- 
belletjes te  ontwikkelen;  bij  144°  begint  de  grenslijn  van  den  meniscus  der  vloei- 
stof onduidelijk  te  worden ; bij  146°  is  de  inhoud  van  het  buisje  volkomen  homogeen. 

Knietsch  zegt,  dat  de  kritische  temperatuur  van  alle  vloeistoffen,  indien  deze 
ten  minste  beneden  460°  ligt,  het  best  bepaald  werd  door  waarnemingen  met 
vloeistoffen,  die  in  capillaire  buisjes  opgesloten  zijn.  Zijne  waarnemingen  leerden, 


4 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


hoezeer  deze  bepalingen  een  juisten  maatstaf  geven  voor  de  beoordeeling  van 
de  zuiverheid  eener  vloeistof;  was  het  vloeibaar  chloor  vermengd  met  0,1  pet. 
vet , dan  was  geen  bepaalde  kritische  temperatuur  te  vinden. 

Ook  tusschen  40°  en  146°  werd  de  druk  van  het  vloeibaar  chloor  bepaald.  Bij 
40°  bedroeg  hij  b.  v.  11,50  atm. , bij  100°  41,7  atm.  en  bij  146°  93,5  atm. 

Ook  het  soortelijk  gewicht  werd  bij  tal  van  temperaturen  bepaald.  Bij  -80°  was 
het  1,6602,  bij  + 0°  1,4689 , bij  14,50°  1,4278,  bij  77?  1,216  Hiermede  zal  men 
bij  de  verzending  van  chloor  te  rekenen  hebben. 

In  het  absorptiespectrum  van  vloeibaar  chloor  waren  de  blauwe  en  violette 
stralen  geheel,  uitgedoofd .‘  rood,  oranje,  geel  en  groen  waren  onveranderd;  ken- 
merkende strepen  waren  niet  aanwezig.  Was  de  laag  der  vloeistof  niet  al  te  dun, 
dan  bevat  zij  eene  gele,  eenigszins  in  oranje  overgaande,  kleur.  d.  v.  c. 

PLANTKUNDE. 

Oorsprong  van  de  rogge.  — Evenals  vele  cultuurplanten  wordt  de  rogge 
tegenwoordig  niet  meer  in  het  wild  aangetrofïen.  Hare  naaste  verwanten,  van 
welke  zij  zoo  weinig  verschilt,  dat  men  ze  voor  hare  stamouders  kan  houden, 
zijn  echter  overblijvende  gewassen,  en  niet,  zooals  de  rogge , eenjarig.  Dit  bezwaar 
wordt  uit  den  weg  geruimd  door  eene  mededeeling  van  batalin,  die  aantoont, 
dat  in  het  gebied  der  Donsche  Kosakken  de  rogge  ook  thans  nog  als  een  over- 
blijvend gewas  verbouwd  wordt.  Twee  en  drie,  soms  nog  meer  jaren  geven  hier 
dezelfde  planten  een  rijken  oogst.  ( Acta  Horti  PetropoUtani  Vol.  XI,  N°.  6,  1890). 

d.  v. 

Serehziekte  van  het  suikerriet.  — Hoe  langer  hoe  meer  wint  de  overtuiging 
veld,  dat  het  sereh  eene  besmettelijke,  door  parasieten  veroorzaakte  ziekte,  en 
geene  erfelijke  ontaarding  van  het  suikerriet  is.  En  onder  de  talrijke  parasieten 
van  dit  riet  zijn  het  er  voornamelijk  twee,  die  door  verschillende  onderzoekers 
voor  de  ware  oorzaak  der  ziekte  gehouden  worden.  De  eene  is  een  worm,  het 
suikerriet-aaltje  ( Tylenchus  Sacchari ),  de  andere  is  eene  nog  niet  nader  onder- 
zochte soort  van  bacterie.  De  suikerriet-aaltjes  leven  in  den  grond,  vreten  de 
wortels  aan  en  beletten  hun  groei , terwijl  de  plant  door  het  gemis  aan  een 
voldoend  aantal  wortels  kwijnt.  Hier  is  het  vooral  de  grond  der  akkers,  die  de 
zetel  van  de  besmetting  is  en  deze  op  eiken  nieuwen  aanplant  overbrengt.  De 
suikerriet-bacterien  leven  in  het  inwendige  der  stengels,  voornamelijk  in  de 
vaatbundels,  die  zij  rood  en  bruin  kleuren  en  met  slijm  vullen.  Stekken  ( bibit ) 
van  zieke  planten  gesneden,  zullen  in  dit  geval  dus  ook  zieke  individuen  doen 
ontstaan. 

De  onderzoekingen  van  het  proefstation  West-Java  doen  het  waarschijnlijk 
achten,  dat  de  bedoelde  bacteriën  de  ware  oorzaak  der  sereh-ziekte  zijn,  terwijl 


WETENSCHAPPELIJK  BIJ  BLAD. 


5 


de  aaltjes  bij  voorkeur  de  reeds  ziek  geworden  planten  aantasten,  en  dus  secun- 
dair zijn.  (W.  krüger.  Mededeelingen  van  het  proefstation  voor  suikerriet  in 
West-Java.  Deel  I,  1890).  d.  v. 

Levenswijze  van  Saccharomyces  apiculatus  in  de  natuur.  Hansen  heeft 
in  verschillende  jaren  de  natuurlijke  woonplaats  van  deze  gistsoort  nagespoord , 
en  vond  haar  gedurende  de  maanden  Juli,  Augustus  en  September  algemeen  op 
sappige  vruchten,  in  het  bijzonder  daar,  waar  door  kneuzingen  sap  naar  buiten 
was  getreden.  Van  deze  plaatsen  uit  wordt  zij  door  wind  en  insecten  in  alle 
richtingen  verspreid  en  komt  overal  in  de  lucht  en  op  bladen  en  takken  in  de 
buurt  van  vruchtboomen  voor.  In  het  najaar  echter  vallen  de  cellen  op  den  grond 
en  overwinteren  in  de  aarde;  in  de  overige  negen  maanden  van  het  jaar  is  zij 
op  den  grond  te  vinden ; zelfs  in  Mei  en  Juni  nog  slechts  sporadisch  op  bloemen 
en  bladen.  Opzettelijke  proeven  leerden,  dat  reinculturen,  gebracht  in  gesterili- 
seerde tuinaarde,  welke  zich  in  een  Chamberland-bougie  bevond  en  aldus  af- 
gesloten in  den  grond  begraven  was , nog  na  drie  jaren  levend  gebleven  waren ; het 
kiemvermogen  was  evenwel  zwakker  geworden.  Hiermede  is  dus  bewezen,  dat 
deze  gist  in  den  bodem  overwinteren  kan.  Waaarschijnlijk  is  de  kringloop  van 
andere  gistsoorten  een  dergelijke.  ( Ann . Sc.  nat.  [7]  11,  3).  H.  P.  w. 

DIERKUNDE. 

Onderscheid  tusschen  planten  en  dieren.  — Men  heeft  zich  vroeger  dikwijls 
te  vergeefs  moeite  gegeven  om  zulk  een  onderscheid  te  vinden.  Het  eene  kenmerk 
na  het  andere  werd  voor  den  dag  gehaald , van  ’t  welk  men  meende  dat  het  ’t  zij 

alleen  aan  de  dieren,  ’t  zij  alleen  aan  de  planten  toekwam,  en  dus  mogelijk  zou 

maken  om  eene  grens  te  trekken  tusschen  de  allerlaagste  dieren  en  planten. 
Maar  de  vreugde  over  de  ontdekking  van  een  nieuw  kenmerk  duurde  altijd  slechts 
zoo  lang  tot  men  bevond,  dat  het  niet  uitsluitend  aan  een  van  beide  rijken  toe- 
kwam en  gevolgelijk  onbruikbaar  was.  Een  zeer  gewichtige  rol  bij  deze  vraag 
heeft  de  meening  gespeeld  dat  de  cellulose  niet  in  het  dierenrijk  voorkwam. 
Daar  ontdekte  echter  in  1845  c.  schmidt,  dat  de  mantel  der  zeescheden  of 
zakpijpen  (ascidien)  uit  cellulose  bestaat,  — en  daarmede  had  dit  kenmerk  zijne 
waarde  voor  de  bepaling  van  de  plantaardige  natuur  van  een  levend  wezen 
geheel  verloren.  Intusschen  kon  men  niettegenstaande  alle  moeite  toch  slechts 

bij  zeer  weinig  dieren,  — b.  v.  in  de  'omhulsels  van  ingekapselde  infusoria  — 

cellulose  ontdekken.  Vóór  korten  tijd  echter  is  het  ambronn,  bij  gelegenheid  van 
een  oponthoud  in  het  zoologisch  station  te  Napels,  gelukt  aan  te  toonen,  dat 
de  cellulose  of  een  daaraan  nauw  verwante  stof  zeer  veel  onder  de  gelede  dieren 
verbreid  is.  Zij  bevindt  zich  in  het  pantser  en  de  pezen  van  talrijke  groote  en 
kleine  crustaceeen  (o.  a.  de  zeekreeft) , verder  bij  vele  spinnen  en  insekten  , bepaal- 


6 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


delijk  in  het  skelet  en  in  de  pezen  van  de  pooten  van  spinnen  , sprinkhanen  en  bijen. 
Ook  bij  de  duizendpooten  ontbreekt  zij  niet.  Onder  de  andere  groote  diergroepen 
toonden  slechts  eenige  mollusken  een  gehalte  van  cellulose ; vooral  was  zij  rijkelijk 
voorhanden  in  de  rugschelp  van  de  geslachten  Sepia  en  Loligo.  (Humboldt , Sep- 
tember 1890,  S.  319).  D.  l. 

Zeesterren  en  oesters.  — In  een  der  laatste  bulletins  van  de  Amerikaansche 
oesterteelt,  vermeldt  de  heer  ingersoll  de  verwoestingen  op  de  oesterbanken 
teweeggebracht  door  de  zeesterren.  Hij  schat  die  op  eene  waarde  van  tweemaal 
honderdduizend  dollars  alleen  voor  de  parken  in  de  Buzzard-baai , aan  het  wes- 
telijk uiteinde  van  de  zee-engte  van  Long  Island.  De  zeesterren  hebben  zich  daar 
op  ongeloofelijke  wijze  vermenigvuldigd  sedert  men  daar  oesterkweekerijen  heeft 
aangelegd.  De  zeesterren  vallen  voornamelijk  jonge  oesters  aan , omvatten  die 
met  hare  armen,  breken  met  hun  bek  den  rand  der  nog  dunne  schelpen  af  tot 
zij  het  dier  raken,  boren  hare  uitgestulpte  maag  in  de  zelfstandigheid  van  het 
dier  en  zuigen  dit  langzamerhand  geheel  op.  ( La  Nature , 21  Juin  1890,  p.  47). 

D.  L. 

Wederverschijning  van  de  zwarte  rat.  — Naar  aanleiding  van  de  berichten 
in  dit  Tijdschrift  (Afl.  5,  Bijblad , p.  37  en  Afl.  7,  p.  223)  omtrent  waarnemin- 
gen van  Mus  rattus  in  de  omstreken  van  Penzance  (Cornwall)  en  in  ons  land 
te  Arnhem,  wensch  ik  mede  te  deelen  dat  ook  te  Middelburg  in  den  loop  van 
den  afgeloopen  zomer  verschillende  exemplaren  in  een  in  het  midden  der  stad 
gelegen  tuin  gevangen  zijn  geworden  en  wel  tegelijkertijd  met  exemplaren  van 
de  bruine  rat  ( Mas  decumaniis).  Het  vermoeden  ligt  dus  voor  de  hand,  dat 
Mus  rattus  in  ons  land  nog  op  meer  plaatsen  zal  blijken  voor  te  komen. 

J.  G.  n.  M. 


BACTERIOLOGIE. 

Oorzaak  van  de  sporenvorming  bij  miltvuurbacillen.  — Buchner  constateert , 
in  repliek  op  andere  onderzoekingen,  dat  sporen  door  miltvuurbacillen  gevormd 
worden  bij  het  intreden  van  gebrek  aan  voedsel.  Hoe  beter  gevoed  de  miltvuur- 
staafjes  zijn , hoe  eerder  zij  sporen  maken , maar  een  vermindering  der  voorhanden 
voedselstotfen  is  noodig  als  eerste  aanleiding  daartoe.  Nog  andere  factoren  zijn 
bovendien  in  het  spel.  ( Centr . f.  Bact.  8,1.)  h.  p.  w. 

Werking  van  sterke  keukenzout-oplossingen  op  het  leven  van  bacteriën  — 

Miltvuurbacillen  sterven  in  een  geconcentreerde  keukenzoutoplossing  na  twee  uur; 
de  sporen  evenwel  zijn  hierin  nog  na  zes  maanden  levend.  Typhusbacillen  houden 
het  onder  dezelfde  omstandigheden  ook  zes  maanden  uit:  cholerabacterien  sterven 


WETENSC H APPELTJE  BIJBLAD. 


7 


reeds  na  acht  uur;  de  hoogste  concentratie,  waarbij  deze  nog  levend  blijven,  is 
7 pet.  Het  infecteerend  vermogen  van  organen  van  tuberculeus  slachtvee  wordt 
niet  verminderd,  door  het  inzouten,  zelfs  niet  als  het  zout  minstens  drie  maanden 
heeft  ingewerkt , dat  wil  zeggen  langer  dan  ooit  bij  de  bereiding  van  pekelvleesch 
plaats  heeft.  Diphteriebacillen  blijven  minstens  drie  weken  lang  in  een  verzadigde 
keukenzoutoplossing  in  het  leven.  ( An . /'.  Hijg.  11,  60.)  H.  p.  w. 

Cholerabacillen  in  den  strijd  om  het  bestaan.  — Het  lot  de^cholerabacillen 
in  de  vrije  natuur  is  onderzocht  door  de  giaxa  voor  zoover  betreft  het  leven  in 
den  bodem  en  door  santi  sireno  wat  betreft  hun  leven  in  water.  Beider  proeven 
stemmen  overeen  in  dit  opzicht : de  cholerabacillen  worden  zeer  gemakkelijk  ver- 
nietigd door  andere,  onschadelijke  saprophytische  bodembacillen.  In  gesteriliseerde 
aarde  werden  cholerabacterien  gebracht  en  bleken  hierin  na  twaalf  dagen  nog 
te  leven.  In  niet  gesteriliseerde  tuinaarde,  klei  of  zand,  op  verschillende  diepten 
onder  den  grond  begraven,  gaan  de  cholerabacterien  binnen  twee  tot  vier  dagen 
te  gronde,  afhankelijk  van  de  meer  of  minder  sterke  ontwikkeling  van  andere 
bacteriën.  Worden  cholerabacillen  in  groote  overmaat  in  den  bodem  gebracht  dan 
kunnen  zij  zich  een  tijd  lang  staande  houden  en  zich  zelfs  vermeerderen ; dit 
duurt  evenwel  slechts  tot  dat  de  voedselstoffen , welke  tegelijk  met  hen  in  den 
bodem  geraakt  zijn,  een  zoo  sterken  groei  der  saprophytische  bacteriën  veroor- 
zaken, dat  deze  de  pathogene  bacillen  geheel  kunnen  verdringen.  De  geaardheid 
van  den  bodem  oefent , afgezien  van  temperatuur  en  vochtigheid , weinig  invloed 
op  dit  proces  uit. 

Voor  het  verblijf  in  water  schijnen  dezelfde  regels  te  gelden,  alleen  zijn  de 
tijden  hier  langer  te  nemen.  In  niet  steriel  water  van  verschillenden  oorsprong 
gelukte  het,  daarin  gebrachte  cholerabacterien  nog  na  één  tot  acht  dagen  aan 
te  wijzen;  de  ontwikkeling  van  concurreerende  saprophy ten  doodt  hen  hierin  echter 
ten  slotte  ook.  In  gesteriliseerd  rivierwater  bleven  zij  daarentegen  tot  drie  maanden 
toe  in  het  leven , in  steriel  gedestilleerd  water  zelfs  over  het  jaar.  ( A nn.  Microgr. 
2,  222  en  Cent.  Bact.  8,  268.)  h.  p.  w. 

Een  kaasziekte,  welke  zich  somtijds  bij  de  bereiding  van  Emmenthaler  kaas 
vertoont , is  het  blazig  worden , het  zoogenaamde  „boursoufflement”.  Onder  ver- 
schillende bacteriën,  die  door  guillebeau  op  ontstoken  uiers  aangetroffen  waren , 
gelukte  het  von  ereudenbeich  er  drie  te  vinden , welke  misschien  de  oorzaak 
van  dit  verschijnsel  zijn.  Met  reinculturen  van  deze  soorten  werd  gezonde  melk 
geïnfecteerd , met  het  gevolg , dat  de  hieruit  bereide  kaas  alle  symptomen  van 
„boursoufflement”  vertoonde.  De  bacteriën  groeien  bij  gewone  temperatuur  op  al 
de  gebruikelijke  voedingstoffen,  smelten  de  gelatine  niet,  en  vormen  in  suiker- 
houdende bouillon  of  op  aardappelen  rijkelijk  gas.  Een  der  drie  soorten  maakt 
de  melk  slijmerig,  dradentrekkend.  ( Anal . Microgr.  2,  8.)  h.  p.  w, 


8 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


Tetanus-bacillen.  — De  vergiftige  werking  der  tetanus-bacillen , een  algemeen 
in  den  bodem  voorkomend,  anaërobie  organisme,  gaat  uit  van  een  bepaalde  stof, 
door  de  bacteriën  tijdens  hun  groei  afgescheiden.  Een  cultuur  in  serum  onder 
afsluiting  van  zuurstof  bij  37°  gekweekt,  levert  een  heldere,  gele  alkalische 
vloeistof,  welke  door  taber  van  de  bacteriën  zelve  kon  afgefiltreerd  worden  met 
behoud  van  hare  vergiftige  werking.  Het  verkregen  filtraat  was  steriel,  en  het 
vergif  is  dus  een  opgeloste  chemische  stof. 

In  tegenstefffng  met  de  ptomainen  van  brieger,  welke  acute  verschijnselen 
te  voorschijn  roepen,  vertoont  een  vergiftiging  met  het  tetanusgift  een  duidelijk 
incubatietijdvak , hetgeen  doet  denken , dat  het  een  enzymatisch  lichaam  kan  zijn. 
Hiermede  stemt  overeen,  dat  een  verwarming  op  65°  C.  gedurende  5 minuten 
voldoende  is  om  het  vergif  werkeloos  te  maken.  ( Chem . Centr.  1890  II  629l 

h.  p.  w. 


GEZONDHEIDSLEER. 

Geiten-vaccine.  — De  directeur  der  vaccine  bij  de  Académie  de  médecine,  de 
heer  e.  her  vieux,  heeft  een  groot  aantal  inentingen  verricht,  die  bewezen  hebben 
dat  de  vaccine,  welke  ook  haar  oorsprong  moge  wezen,  uitmuntend  gecultiveerd 
kunnen  worden  op  de  geit , en  dat  het  voortbrengsel  daarvan  een  zeer  krachtige 
en  alle  veiligheid  aanbiedende  koepokstof  is.  In  1805  had  reeds  de  Engelsche 
arts  VALENTINE  de  goatpox  als  de  moeder  van  de  cowpox  beschouwd.  — De 
kennis  hiervan  kan,  onder  omstandigheden,  hoogst  nuttige  uitkomsten  leveren, 
te  meer  omdat  de  geit  geheel  ongevoelig  voor  tuberculose,  zelfs  voor  de  inenting 
daarvan  schijnt  te  zijn,  gelijk  blijkt  uit  de  proefnemingen  van  nocard,  bertin 
en  jules  PICQ,.  Daarentegen  ontmoet  men  op  de  veemarkten  zelden  geiten  en  de 
kleine  uitgestrektheid  van  de  lies-  en  uierstreeken  laten  niet  meer  dan  20  a 30 
scarificatiën  toe.  Maar  de  geit  is  zachter,  gemakkelijker  stil  te  houden  en  minder 
kostbaar  in  onderhoud  dan  de  jonge  koe.  Alles  bijeengevat  kan  de  geit  onder 
zekere  bepaalde  voorwaarden  hier  groote  diensten  bewijzen.  ( Revue  scientifique , 
5 Juill,  1890,  p.  31).  D.  L. 


t 


W E T E N S C H A P P E L IJ  K B IJ  BLA  T). 


STERREKUNDE. 

De  nevelvlek  in  de  Lier.  — Van  deze  ringvormige  nevelvlek  liet,  in  de  zitting 
der  Parijsche  Academie  van  den  13e»  October,  de  admiraal  mouchet  een  prachtige 
photographie  circuleeren , aan  het  observatorium  te  Parijs  vervaardigd  met  eene 
vergrooting  van  1 : 64. 

Dit  beeld  is  verreweg  het  grootste  van  allen,  die  men  tot  hiertoe  van  deze 
prachtige  sterrenmassa  heeft  verkregen ; met  een  tot  nog  toe  onbereikbare 
nauwkeurigheid  kan  men  daaruit  een  oordeel  opmaken  aangaande  de  verdeeling 
van  het  licht  over  haar:  twee  zeer  nauwkeurig  afgebakende  maxima,  die  onder- 
ling verre  van  gelijk  zijn.  Ook  blijkt  het  dat  de  ruimte,  die  door  den  ring  wordt 
omgeven  en  die  voor  het  oog  volkomen  donker  is,  toch  niet  volkomen  verstoken 
is  van  photographische  kracht , dat  van  daar  chemische  stralen  uitgaan , van 
wier  bestaan  men  tot  heden  geen  kennis  droeg.  v.  d.  v. 

De  lc  en  3e  satelliet  van  Saturnus.  — Mikrometermetingen , dooi*  dr. 
hermann  struve  op  de  Pulkowa  uitgevoerd,  hebben  sommige  bizonderheden  aan 
het  licht  gebracht,  die  waard  zijn  vermeld  te  worden. 

De  loopbaan  van  Mimas  heeft  een  excentriciteit:  0.016  en  een  helling  van 
1°  26';  de  teruggaande  beweging  der  knopen  bedraagt  ongeveer  1°  per  dag  en 
gaat  vergezeld  van  een  voortgaande  beweging  van  het  perisaturnium , die  daaraan 
vrij  wel  gelijk  is. 

Vergelijkt  men  deze  waarnemingen  met  die,  welke  in  1882 — 1886  te  Washington 
zijn  volbracht,  dan  valt  er  eene  toename  op  te  merken  van  de  gemiddelde  snel- 
heid van  Mimas,  ongeveer  gelijk  aan  de  vertraging  van  die  van  Tethys.  Struve 
toont  aan  dat  de  veranderingen  in  de  elementen  en  in  de  gemiddelde  snelheid  van 
beide  satellieten  binnen  zekere  grenzen  schommelen,  dat  bijv.  de  conjunetiën  van 
Mimas  en  Tethys  zich  45°  verplaatsen  aan  weerszijde  van  een  punt,  dat  ongeveer 
midden  tusschen  de  klimmende  knopen  van  hare  banen  ligt. 

De  massa’s,  door  struve  uit  de  libratiën  afgeleid  , zijn  voor  Mimas  twee-en- 
twintig- , voor  Tethys  elf  maal  zoo  klein  als  die,  welke  men  door  photometrische 
vergelijkingen  uit  die  van  Titan  had  afgeleid.  Men  moet  dus  tot  het  besluit 


10 


WETENSCH  APPELIJK  BIJ  BLA D. 


komen,  dat  in  het  stelsel  van  Saturnus,  evenals  in  dat  van  Jupiter,  of  de  hel- 
derheid van  de  satellieten  toeneemt,  of  hunne  densiteit  afneemt,  naarmate  zij 
minder  ver  van  de  planeet  zijn  verwijderd.  ( Astr . Nachrichten , N°.  2983.) 

v.  n.  v. 

De  aswenteling  van  Venus.  — De  heer  perrotin,  directeur  van  het  observa- 
torium te  Nice,  onderhield,  in  hare  zitting  van  den  27en  October  1.1.,  deFransche 
Academie  over  de  uitkomsten  van  zijne  waarnemingen  betreffende  Yenus. 

Uit  de  talrijke,  door  hem  op  het  bureau  neêrgelegde  teekeningen  bleek  ten 
duidelijkste,  dat,  overeenkomstig  met  de  onlangs  meegedeelde  waarneming  van 
SCHIAPARELLI,  Vcnus  steeds  dezelfde  zijde  naar  de  zon  wendt.  Maar  daaren- 
boven schijnen  zij  er,  door  het  verschillend  uiterlijk  der  onderscheidene  vlekken, 
op  te  wijzen,  dat  de  oppervlakte  der  planeet  niet  overal  uit  dezelfde  stof  bestaat. 
Sommige  plaatsen  doen,  door  het  witte  en  glanzende  dier  oppervlakte,  denken 
aan  de  sneeuwvelden  rondom  de  polen  van  Mars.  Donkere,  van  een  punt  uit- 
gaande lijnen  wijzen  op  geographische  bizonderheden , die  tot  op  heden  nog  even 
zoovele  raadselen  zijn.  v.  d.  v. 

Een  nieuwste  asteroïde.  — Op  den  7den  October  11.  ontdekte  dr.  palisa 
te  Weenen  eene  planeet  van  de  14e  grootte,  de  299e  in  de  reeks  der  kleine 
planeten.  v.  n.  V. 


NATUURKUNDE. 


Het  aardsche  spectrum.  — De  heer  jansen  heeft  in  Algiers  waarnemingen 
gedaan,  met  het  doel  om  nader  te  onderzoeken , welke  strepen  in  het  zonnespect rum 
haai*  ontstaan  te  danken  hebben  aan  absorbtie  van  licht  door  den  dampkring  der 
aarde.  Daartoe  werd  dat  spectrum  op  isochromatische  platen  gefotografeerd, 
wanneer  de  zon  öf  in  de  meridiaan,  öf  aan  den  horizon  stond.  Zoodanige  platen 
zijn  meest  gevoelig  voor  de  kleuren  die  het  minst  breekbare  deel  van  het  spec- 
trum vormen ; daardoor  kon  eene  toename  in  de  intensiteit  der  in  dat  deel  vallende 
aardsche  strepen , in  verband  met  eene  afname  van  de  zonshoogte , goed  tot  haar 
recht  komen. 

De  waarnemingen  werden  gedaan  op  een  klein  fort , dat  nabij  Bisltra , aan 
den  zoom  der  Sahara  ligt  en  een  onbelemmerd  uitzicht  heeft  naar  het  zuiden. 
Ofschoon  de  heer  jansen  nog  niet  gereed  is  met  de  resultaten , die  uit  haar 
voortvloeien,  maakt  hij  uit  de  photo’s  toch  reeds  op,  dat  indien  de  hemel 
minder  helder  is  dan  op  de  plaats  van  waarneming  en  het  weder  niet  zoo  gunstig 
als  hij  het  heeft  getroffen,  dergelijke  waarnemingen  tot  volstrekt  geen  resultaat 
kunnen  leiden. 


W ETENSCH  APPELIJ  K BIJ  BLAD. 


11 


Hij  maakte  ook  een  uitstapje  naar  Tuggurt , ten  einde  het  zonnespectrum  te 
bestudeeren  op  een  plaats,  die  een  van  de  meest  droge  is  van  de  gansche  aarde. 

v.  I).  v. 

Staande  trillingen  van  een  gloeienden  platinadraad.  — Om  dien  tot  witte 
gloeihitte  te  brengen,  liet  de  heer  argyropoulos  door  een  horizontaal  gespannen 
platinadraad  — lengte  0.7  M , middellijn  een  breuk  van  een  millimeter  — een 
sterken  stroom  gaan.  Verwonderd  over  de  sterke  uitzetting,  die  hij  daarbij  scheen 
te  ondervinden,  kwam  hij  op  het  vermoeden  dat  hier  een  trillende  beweging  in 
het  spel  was,  die  door  elkander  snel  opeenvolgende  stroomverbrekingen  werd 
veroorzaakt.  Om  te  zien  in  hoeverre  deze  een  trillende  beweging  van  een  draad 
kunnen  te  weeg  brengen , bracht  hij  in  den  stroom  een  verbreker  naar  foucault  , 
zooals  die  bij  de  groote  klossen  van  rumkorff  wordt  gebruikt.  De  draad 
begon  dadelijk  te  vibreeren  en  wel  verdeeld  in  staande  golven.  Hij  nam  achter- 
eenvolgens een,  twee,  drie  buiken  waar,  die  door  onbewegelijke  knopen  waren 
gescheiden.  Vermeerderde  hij  de  spanning  van  den  draad  langzamerhand,  dan 
nam  het  aantal  dezer  buiken  toe  — proef  van  melde  — ; spande  hij  hem  daar- 
entegen sterker,  dan  nam  het  af,  tot  eindelijk  de  geheele  draad  als  een  geheel, 
zoogenaamd  in  zijn  grondtoon,  trilde.  {Acad.  des  Sciences  de  Paris , Séance  du 
20  octobre).  v.  u.  v. 

Over  de  vergelijkbaarheid  der  aanwijzingen  van  thermo-electrische  ele- 
menten. — De  h.h.  chassagny'  en  abraham  hebben  proeven  genomen  omtrent 
de  waarde  van  het  electro-thermisch  element  als  direct  meetinstrument  van 
temperaturen. 

Hunne  proeven  waren  tweeledig;  ze  vergeleken  niet  alleen  verschillende  ele- 
menten, uit  dezelfde  metalen  vervaardigd,  bij  elkander,  maar  bepaalden  ook  bij 
een  zelfde  element  de  verhouding  tusschen  de  electromotorische  kracht  van  den 
opgewekten  stroom  en  de  temperatuur  der  soldeerpunten. 

Alleen  omtrent  de  uitkomst  van  de  eerstgenoemde  proefnemingen  bracht  hij 
verslag  uit.  Deze  hadden  betrekking  op  koppelingen  van  ijzer  en  koper,  die  allen 
waren  vervaardigd  uit  ijzerdraad  van  0.5  mM.  en  koperdraad  van  0.3  mM.  mid- 
dellijn. De  draden  waren  allen  genomen  van  dezelfde  klossen:  de  draad  van  de 
eene  bestond  voor  99.7  pet.  uit  zuiver  ijzer,  die  van  de  andere  voor  98.7  pet. 
uit  zuiver  koper.  Zij  waren  met  tin  gesoldeerd  en  wel  zóó,  dat  de  oxydatie  der 
metalen  daarbij  volkomen  was  verhinderd. 

De  verkregen  uitkomsten  toonden  aan , dat  de  aanwijzingen  van  thermo- 
electrische  elementen  zeer  goed  onderling  te  vergelijken  zijn;  dat  daarenboven, 
wegens  de  grootere  overeenstemming  der  aanwijzingen,  het  electro-thermisch 
element  als  etalon  voor  de  electromotorische  kracht  boven  het  electro-chemische 
te  verkiezen  is.  {Acad.  des  Sciences  de  Paris.  Séance  du  6 octobre).  v.  d.  v. 


12 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


SCHEIKUNDE. 

Synthese  van  suikers  — Wegens  de  groote  belangrijkheid  van  liet  onderwerp 
geeft  de  voordracht,  den  23sten  Juni  door  emil  fischer  in  de  Deutsche  chem. 
Gescllschaft  gehouden , ons  aanleiding  op  de  kunstmatige  bereiding  van  suikers 
( Wetensch . Bijblad  1890,  blz.  89)  terug  te  komen. 

Nieuwe  suikers,  welke  fischer  verkreeg,  zijn  glycerose  C3H603,  erythrose 
C,H804,  eenige  suikers  C7H1407  en  CöH1608  en  ééne  suiker  C9H1809.  De  eerste 
twee  maakte  hij  door  oxydatie  van  glycerine  en  erythriet  met  verdund  salpeter- 
zuur en  de  overigen  door  van  suikers  met  een  atoom  C minder  eerst  een  additie- 
produkt  met  HCN  te  maken  en  dit  te  ontleden. 

Hij  stelt  thans  eene  nomenklatuur  voor  al  die  suikers  voor,  en  wel  om  ze  naar 
gelang  van  het  aantal  atomen  C,  dat  zij  bevatten,  te  noemen:  triosen , tetrosen, 
pentosen  (de  arabinose  b.  v.),  hexosen , heptosen , octosen  en  nonosen.  De  suikers, 
als  rietsuiker  enz. , worden  als  biosen  onderscheiden , zooals  scheibler  reeds  voor- 
stelde; zoodoende  krijgen  echter  de  woorden  biose  en  triose  tweeërlei  beteekenis, 
wel  een  bezwaar  tegen  de  voorgestelde  regeling. 

Verreikende  gevolgen  zou  de  invoering-  van  kunstmatig  bereide  koolhydraten 
met  meer  of  minder  dan  zes  atomen  koolstof  in  de  rij  der  voedingsmiddelen 
hebben,  voor  het  geval  dat  dit  mogelijk  was.  Worden  andere  koolhydraten  ge- 
bruikt, de  lever  zal  wellicht  een  nieuw  glycogeen  en  de  borstklieren  zullen 
misschien  een  nieuwe  melksuiker  voortbrengen,  de  functies  van  het  bloed  en 
de  weefsels  zullen  wellicht  veranderen,  het  zwijn  en  de  gans  vormen  andere 
vetten  dan  tot  nog  toe  en  de  bij  geeft  eene  andere  soort  van  was. 

Fischer  laat  zich  door  zijne  verbeelding  nog  verder  voeren,  te  ver  zouden  wij 
haast  zeggen.  „Stel  u voor”,  zegt  hij  , dat  de  assimileerende  plant , die  uit  kool- 
hydraten eiwitstoffen  bereidt , met  eene  kunstmatig  bereide  suiker  werd  gevoed , 
nieuwe  eiwitstoffen  zouden  waarschijnlijk  ontstaan,  en  stellig  zou  ook  de  vorm 
en  de  struktuur  der  levende  natuur  daardoor  eene  diep  ingrijpende  verandering 
ondergaan.”  Maar  zijn  er  assimileerende  planten,  die  met  suikers  kunnen  worden 
gevoed  en,  is  dit  niet  het  geval,  waar  is  dan  de  grond  dier  verwachtingen? 

d.  v.  c. 


Een  nieuw  vetzuur.  — Margarinezuur  is  tegenwoordig  alleen  als  een  voort- 
brengsel der  scheikundige  synthese  bekend.  E.  gérard  heeft  nu  uit  de  olie  van 
de  zaden  van  den  Doornappel  ( Datura  stramonium)  een  vetzuur  afgescheiden, 
dat  de  samenstelling  C,7H3402  heeft.  Het  smelt  bij  55°;  eene  zevenmaal  herhaalde 
gedeeltelijke  praecipitatie  met  baryumacetaat  gaf  geen  fracties  die  een  ander 
smeltpunt  hadden.  Het  is  vrij  oplosbaar  in  kouden  alkohol  en  zeer  oplosbaar  in 
kokenden  alkohol,  in  aether  en  in  petroleumaether : herhaalde  omkristallisaties 
gaven  steeds  kristallen,  die  bij  55°, smolten. 


W ETENSCHAPPELTJ  K lil.)  blad. 


13 


De  samenstelling  van  liet  baryurn-,  het  zink-  en  het  rnagnesiumzout  en  tl  te 
van  den  aethylester  geven  steun  aan  de  stelling,  dat  dit  nieuwe  zuur,  door 
gérard  daturinezuur  genoemd , de  plaats  tusschen  palmitinezuur  en  stearine- 
zuur  aanvult  ( Compt . rend.  CXI,  305).  d.  v.  c. 

PLAN  T K U N D E. 

De  wortelknollen  der  Leguminosen  bevatten  bacteriën,  welke  uit  den  grond 
in  de  wortels  binnendringen,  en  aan  deze  het  eigenaardige  vermogen  geven, 
stikstof  uit  de  lucht  te  assimileeren.  Zonder  bacteriën  ontstaan  deze  knolletjes  niet. 
Doch  evenmin  ontstaan  zij  bij  overvloed  van  stikstof  houdend  voedsel.  Laurent 
kweekte  erwten  in  waterculturen ; zonder  besmetting,  of  in  een  mengsel,  dat 
eene  stikstofverbinding  bevatte , ontstonden  er  geen  knolletjes ; ih  stikstofarme 
oplossingen  na  inenting  altijd.  De  inenting  geschiedt  door  de  punt  van  een 
haarfijn  uitgetrokken  glazen  staafje  te  prikken  in  een  jeugdig  knolletje  van  een 
of  andere  vlinderbloemige  plant,  en  daarna  met  diezelfde  punt  de  erwtenwortels 
te  prikken.  (Buil.  Acad.  Roy.  Belgique  3e  Série  T.  XIX  N°.  6).  i>.  v. 

Gelatine-culturen  van  groene  wieren.  — Onze  landgenoot  beyerinck  bericht, 
dat  het  hem  gelukt  is  groene , eencellige  wieren  op  dezelfde  wijze  in  of  op  gelatine 
te  kweeken  als  bacteriën.  Hij  neemt  slootwater,  waarin  zulke  organismen  leven, 
vermengt  het  met  10  pet.  gelatine,  kookt  het,  om  alle  kiemen  te  dooden,  en 
voegt  er  daarna  één  droppel  van  het  water  met  de  wieren  aan  toe.  Nadat  deze 
goed  door  de  massa  verdeeld  is,  wordt  deze  in  een  glazen  doos  op  de  gewone 
wijze  uitgegoten. 

Slootwater  is  zoo  arm  aan  stikstof-  en  phosphorverbindingen  , dat  in  dit  mengsel 
de  meeste  bacteriën  zich  niet  ontwikkelen  kunnen.  Daarentegen  groeien  de  wieren 
goed ; weldra  ziet  men  de  gelatine  duidelijk  groen  worden.  Kiest  men  nu  met  de 
loupe  koloniën  uit  en  brengt  deze  in  nieuwe  gelatine,  zoo  kan  men  ze  geheel 
van  bacteriën  en  ook  van  de  overige  wiersoorten  isoleeren.  (Bot.  Zeitung  1890, 
blz.  725).  d.  y. 

Levenswijze  van  wijngist  in  de  natuur.  — Müller-thtjrgau  heeft  voor  de 
gewone  wijngist  (Sacchai'omyces  ellipsoideus)  een  dergelijk  onderzoek  verricht 
als  hansen  voor  5.  apiculatus.  (Zie  het  vorige  bijblad).  De  gewone  groeiplaats 
dezer  gist  is  de  bodem , en  zelfs  in  wijnbergen  gelukt  het  slechts  zelden  hare 
cellen  in  de  lucht  aan  te  treffen.  De  meeste  gistcellen  worden  eenige  cM.  onder 
de  oppervlakte  aangetrolfen ; op  40  cM.  diepte  werd  geen  gist  meer  gevonden. 
Zoodra  de  druiven  rijp  zijn , vindt  men  de  gist  buiten  op  de  vruchten ; zoolang 
zij  nog  onrijp  zijn  echter  bijna  niet.  Dit  opmerkelijke  feit , reeds  bekend  aan 
pasteur  en  hansen,  werd  door  müller  in  bijzonderheden  bevestigd;  — het 


14 


WETEN SCHA PPELIJ  K BIJBLAD. 


bleek  hem,  dat  op  den  grond  van  twee  wijnbergen,  de  eene  van  vroegrijpe,  de 
andere  van  laatrijpe  druiven,  de  gist  uitsluitend  op  de  vruchten  van  eerstge- 
noemde werd  aangetroffen.  Deze  waarneming  sluit  de  onderstelling  uit , dat  de 
gistcellen  van  den  bodem  naar  de  druiven  door  den  wind  zouden  getransporteerd 
worden.  In  plaats  daarvan  beschouwt  müller  insecten,  en  wel  met  name  wespen 
en  mieren , als  de  natuurlijke  overbrengers  van  de  gist.  Schimmels  en  bacteriën 
echter  zijn  gelijkmatig  over  rijpe  en  onrijpe  druiven  verspreid,  zoodat  hier  aan 
den  wind  als  transportmiddel  moet  worden  gedacht.  Talrijk  zijn  de  gistcellen  nooit 
op  de  gave  druiven ; op  beschadigde  echter  groeien  zij  in  groot  aantal , maar 
nog  meer  vinden  schimmels,  andere  ongewenschte  gistsoorten  en  bacteriën  hier 
een  vruchtbare  plaats.  Voor  de  practijk  van  de  wijnbereiding  laat  zich  hieruit 
alleiden,  dat  het  wenschelijk  is,  gekneusde  druiven  bij  het  plukken  zooveel  mo- 
gelijk uit  te 'schieten.  Bovendien  raadt  müller  aan,  het  in  gisting  komen  van 
het  druivensap  minder  dan  thans  geschiedt  aan  het  toeval  over  te  laten,  door 
bij  de  geperste  druiven  een  hoeveelheid  gistende  most  van  een  vorige  gisting  te 
voegen.  In  den  aanvang  der  gisting  toch  heeft  een  heftige  strijd  voor  het 
leven  plaats  tusschen  de  verschillende  gistsoorten  en  de  bacteriën,  met  name  de 
azijnbacterien , die  elkander  wederzijds  trachten  te  verdringen.  Zijn  nu  in  den 
beginne  de  gistcellen  in  groot  aantal  aanwezig,  dan  is  de  kans  grooter,  dat  zij 
zich  in  hoofdzaak  zullen  ontwikkelen  en  de  gisting  normaal  zal  verloopen.  In 
tegenstelling  met  de  meening  in  den  laatsten  tijd  in  Frankrijk  verdedigd,  dat 
het  verschillend  bouquet  der  wijnen  in  hoofdzaak  door  de  verschillende  gistsoorten 
zou  veroorzaakt  worden,  schrijft  müller  het  uitsluitend  aan  de  eigenschappen 
der  druivenrassen  toe.  ( Weinbau  u.  Weinhandel  1889.  40,  41,  45). 

H.  P.  w. 

DIERKUNDE. 

Badende  vlinders.  — De  heer  g.  lyell  te  Melbourne  nam  waar  dat  zekere 
vlinders  ( Papilio  macleyanus ) zich  met  het  lichaam  achteruit  in  het  water  be- 
gaven , omstreeks  een  halve  minuut  daarin  voor  een  gedeelte  ondergedompeld 
bleven , en  dan  verfrischt  naar  de  heuvelzijde  vlogen.  De  reden  van  dit  verschijnsel 
zocht  lyell  in  de  hitte  van  het  weer.  De  heer  G.  a.  freeman  merkt  daarop 
aan,  dat  die  vlinders  waarschijnlijk  hunne  eieren  legden,  en  dat  wellicht  iemand 
die  er  in  de  gelegenheid  toe  is,  zal  kunnen  uitmaken  of  de  larven  van  dezen 
vlinder  in  het  water  leven  en  zich  voeden  met  de  planten  die  aan  den  kant 
groeien.  ( Nature , Oct.  2 p.  545).  D.  L. 

De  verrichting  van  de  madreporenplaat  en  het  steenkanaal  der  Echino- 
dermen.  — In  tegenstelling  met  de  totdusver  door  alle  zoölogen  aangenomen 
stelling  dat  de  madreporenplaat  en  het  steenkanaal  er  toe  dienen  om  het  omge- 
vende water  in  het  watervaatstelsel  in  te  laten,  meende  m.  hartog  voor  eenige 


WET  EN  SC  (1  AP  PELT  J K BIJBLV  D. 


15 


jaren  dat  de  waterstrooming  niet  van  buiten  naar  binnen,  maar  van  binnen  naar 
buiten  plaats  had.  Daar  hartog  kort  geleden  op  zijne  theorie  terug  is  gekomen 
en  deze  ook  van  andere  zijden  als  juist  is  aangenomen  en  verspreid , heeft  de 
voortreffelijke  echinodermenkenner  ltjdwig  deze  zaak  opnieuw  onderzocht.  De 
door  hem  in  het  station  te  Napels  verkregen  resultaten  bij  holothuriën , zee- 
egels,  zeesterren  en  haarsterren  noodzaken  hem  om  de  bewering  van  hartog 
bepaald  tegen  te  spreken.  ( Humboldt  Oct.  1890  S.  349).  d l. 

BACTERIOLOGIE. 

Kleinheid  van  bacteriën.  — Een  naald  werd  gestoken  in  een  kolonie  van 
melkzure  mikrokokken  en  vervolgens  44  maal  op  gelatine  afgestreken,  zoodat  de 
gezamenlijke  lengte  der  strepen  op  de  gelatine  110  cM.  bedroeg.  Toen  werd  de 
naald  in  5 cM3.  water  afgespoeld  en  in  dit  water  werden  door  middel  van  een 
cultuur  op  een  gelatinelaag  nog  44550  bacteriën  geteld!  ( Centralbl . ƒ.  Bacl. 
VIII,  427).  H.  p.  w. 

Melkzuur  bacteriën.  — Weigmann  heeft  een  bacteriologisch  onderzoek  ver- 
richt over  de  melkzuurfermenten , die  als  zuurvormers  optreden  bij  het  verzuren 
der  melk  ten  dienste  van  de  boterbereiding.  Hij  vond  daarbij  , dat  de  verschil- 
lende door  hem  waargenomen  melkzuurbacteriën  uit  melksuiker  naast  melkzuur 
meer  of  min  verschillende  bijproducten  vormen  en  daardoor  een  meer  zuur  of 
meer  aromatisch  smakende  boter  geven,  en  knoopt  daaraan  de  conclusie  vast, 
dat  men  in  de  zuivelbereiding  door  het  invoeren  van  reinculturen  en  het  gebruik 
van  vooraf  gesteriliseerde  melk  zal  kunnen  komen  tot  het  maken  van  andere  of 
betere  botersoorten  dan  de  tegenwoordige;  in  allen  gevalle  tot  constante  eigen- 
schappen en  tot  een  product  van  steeds  dezelfde  kwaliteit.  ( Molkerei-Zeitung ). 

h.  p.  w. 

Genezing  van  longtering.  — Het  is  zeer  natuurlijk  dat  de  onderzoekingen  van 
Prof.  koch  betreffende  een  geneesmiddel  der  tuberculose,  bepaaldelijk  der  long- 
tering, ook  hier  te  lande  de  algemeene  aandacht  in  sterke  mate  tot  zich  heb- 
ben getrokken.  Na  zijne  voordracht  in  het  Berlijnsch  Congres,  die  wij  in  de 
vorige  aflevering  mededeelden,  wachtte  men  dan  ook  algemeen  met  zeker  ongeduld 
af,  wat  KOCH  over  de  resultaten  van  zijn  onderzoek  verder  zou  mededeelen,  en 
deze  heeft  gemeend  dat  ongeduld  te  moeten  bevredigen  door  een  opstel,  dat 
in  eene  „Extra-Ausgabe”  van  het  Deutsche  medicinische  Wochenschrift  van  13 
November  jl.  geplaatst  is.  Wij  meenen  eenige  punten,  die  voor  het  publiek  van 
’t  meeste  belang  zijn,  hier  te  moeten  vermelden. 

Gelijk  te  verwachten  was  bestaat  het  geneesmiddel  uit  een  vocht,  omtrent 
welks  samenstelling  koch  zich  vooralsnog  niet  wenscht  uit  te  laten,  en  dat  in 


16 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


de  huid  van  den  rug  tusschen  de  schouderbladen  en  van  de  lendenstreek  wordt 
ingeënt.  Na  de  injectie  vertoonen  zich  reactie-verschijnselen , die  wij  hier  niet 
zullen  beschrijven.  Maar  opmerkelijk  is  het,  dat,  wanneer  de  lijder  tuberculeus 
is,  na  een  injectie  van  0,01  centim.,  sterke  algemeene  en  plaatselijke  reactie-ver- 
schijnselen zich  vertoonen,  maar  dat,  wanneer  de  lijder  niet  tuberculeus  is,  de 
reactie  wegblijft  of  onbeduidend  is;  — iets  wat,  gelijk  koch  ook  aanmerkt, 
vcor  diagnose  in  twijfelachtige  gevallen  van  hooge  beteekenis  zal  worden. 

Het  meest  zichtbaar  is  de  werking  der  inspuitingen  bij  Lupus,  eene  huidziekte 
die  bijna  uitsluitend  het  aangezicht,  vooral  den  neus,  aantast  en  daar  vreeselijke 
verwoestingen  aanricht. 

De  inenting  is  op  die  ziekte  met  het  meest  gelukkige  gevolg  toegepast.  — Ook 
bij  tuberculose  der  lymphatische  klieren,  der  beenderen  en  gewrichten,  werden 
goede  resultaten  verkregen. 

Ik  moet  kort  zijn,  en  bepaal  mij  daarom  tot  eene  mededeeling  betreffende  den 
invloed  van  de  inenting  op  de  longtering.  Naar  de  ervaringen  van  koch  (die  ik 
hier  niet  kan  uiteenzetten)  meent  hij  te  mogen  aannemen:  „dass  beginnende 
Phtisis  durch  das  Mittel  mit  Sicherheit  zu  heilen  ist.”  Gedeeltelijk 
kan  dit  ook  nog  voor  niet  al  te  ver  gevorderde  gevallen  gelden.  — Maar  tering- 
lijders met  groote  cavernen  in  de  longen  zullen  wel  slechts  bij  uitzondering  een 
duurzaam  nut  van  de  inenting  oogsten,  In  de  meeste  gevallen  echter  treedt  ook  hier 
eene  voorbijgaande  beterschap  in.  De  vraag  dringt  zich  hierbij  op,  of  door  ver- 
binding der  nieuwe  geneeswijze  met  chirurgisch  ingrijpen  (op  de  wijze  als  bij  de 
operatie  van  de  etterborst)  of  anderzins  heil  te  verwachten  zou  zijn. 

Het  is  dus  zaak,  en  voor  den  medicus  plicht,  alle  pogingen  aan  te  wenden  om 
zich  zoo  vroeg  moge  lijk  door  alle  hem  ten  dienste  staande  middelen,  vooral 
door  het  onderzoek  der  sputa  op  bacillen,  van  het  al  of  niet  bestaan 
van  Phtisis  te  overtuigen,  teneinde  met  vrucht  de  methode  van  koch  te  kunnen 
aanwenden.  In  hoever  andere  in  meer  of  mindere  mate  nuttig  gebleken  behan- 
delingswijzen de  inenting  kunnen  ondersteunen , durft  koch  nog  niet  beslissen. 

Na  de  uitgave  van  koch’s  opstel  heeft  prof.  e.  von  bergmann  eene  voordracht 
gehouden  over  de  resultaten  der  onderzoekingen  van  dezen,  welke  ik  vooral 
daarom  hier  aanhaal , omdat  hij , ofschoon  de  onderzoekingen  van  zijn  vriend 
koch  hoog  waardeerende , toch  — en  o.  i.  terecht  — waarschuwt  tegen  over- 
dreven verwachtingen  ten  aanzien  van  de  genezing  van  phtisis. 

Een  groot  aantal  geneeskundigen  uit  bijna  alle  landen  van  Europa  stroomt 
thans  naar  Berlijn,  om  zich  daar  te  doen  onderrichten.  In  hoever  dit  op  het 
tegenwoordig  standpunt  van  koch’s  onderzoekingen  noodig  of  nuttig  is,  waag  ik 
niet  te  beslissen.  Maar  zeker  is  het  m.  i. , dat  vooral  ervaren  bacteriologen  de 
aangewezen  personen  zijn,  in  staat  om  die  onderzoekingen  en  resultaten  van 
JK.OCH  tot  algemeen  eigendom  te  maken.  d.  l. 


W B T E X S 0 II  A P P E L IJ  K B IJ  B L A 1). 


STERREKUNDE. 

Uitstraling  van  warmte  door  de  maan.  — Door  c.  c.  hutchins  zijn  metingen 
gedaan  omtrent  de  hoeveelheid  warmte,  die  de  maan  naar  ons  terugkaatst  en 
wel  door  middel  van  een  nieuwen  thermograaph.  Deze  bestaat  uit  een  enkel  ele- 
ment van  nikkel  en  ijzer,  dat  geplaatst  is  in  het  brandpunt  van  een  hollen 
spiegel:  het  wordt  op  dezelfde  wijze  opgesteld  als  in  een  teleskoop  van  herschell 
het  oculaire  gedeelte.  De  schrijver  heeft  bevonden  dat  de  convergeerende  spiegel 
dezelfde  uitwerking  heeft  als  de  vermeerdering  der  koppels,  terwijl  een  enkel 
koppel  spoediger  m een  toestand  van  thermisch  evenwicht  komt.  Hij  vergeleek 
zijn  thermograaph  met  een  thermo-batterij  van  achtenveertig  koppels  en  zag, 
dat  de  eerste  twaalf  maal  zoo  gevoelig  was  als  de  laatste.  Vergelijkende  proeven , 
betreffende  de  uitstraling  van  verschillende  steensoorten  , meest  van  vulkanischen 
oorsprong,  gingen  zijne  metingen  vooraf.  Neemt  men  de  hoeveelheid  warmte, 
die  eene  met  roetzwart  belegde  oppervlakte  bij  een  temperatuur  van  100°  C. 
uitstraalt,  als  eenheid  aan,  dan  wordt  de  uitstraling  van  puimsteen,  bij  diezelfde 
temperatuur,  voorgesteld  door  0.71  en  deze  is  de  kleinste  waarde  die  de  schrijver 
voor  eenige  steensoort  gevonden  heeft. 

De  resultaten  der  metingen  wijzen  er  op  dat  de  uitstraling  van  de  maan  zich 
tot  die  van  de  zon  verhoudt  als  1 : 184,560.  De  schrijver  deed  ook  eenige  proeven 
tijdens  de  maaneklips  van  28  Januari  1888,  voornamelijk  om  te  zien  in  hoeverre 
onze  dampkring  de  maanstralen  doorlaat.  Toen  de  maan  in  de  bijschaduw  was, 
teekende  de  galvanometer-schaal  251.4,  negentien  minuten  voor  totale  verduis- 
tering 11.2,  acht  minuten  daarvoor  7 3 , terwijl  het  gemiddelde  van  de  aflezingen 
gedurende  de  gansche  verduistering  2.09  was. 

De  waarnemer  leidt  hieruit  af,  dat  een  belangrijk  deel  van  de  stralen,  die  de 
bodem  en  de  rotsen  op  de  maan  terugkaatsen,  door  onzen  dampkring  onder- 
schept wordt.  Het  is  toch  moeielijk  aan  te  nemen  dat  eene  oppervlakte  als  die 
van  de  maan,  die  door  de  zon  eenige  achtereenvolgende  dagen  voortdurend  is 
beschenen , Ziou  ophouden  uit  te  stralen  zoodra  het  zonnelicht  haar  niet  meer 
bereikt.  Ook  komt  men,  door  de  maanstralen  te  vergelijken  bij  zonnestralen  die 

3 


IS 


NV  ET  EN  SCHA  P PE  LIJ  K HIJ  BLAD. 


door  verschillende  steensoorten  zijn  teruggekaatst,  tot  het  besluit,  dat  uit  eene 
specifieke  absorpsie  van  warmtestralen  door  die  steensoorten  het  verschijnsel 
onmogelijk  kan  verklaard  worden.  Onze  dampkring  laat,  naar  des  schijvers  metingen , 
bij  normale  drukking  89.25  pet.  van  een  loodrecht  daarop  invallenden  bundel 
maanstralen  door.  ( Proc . of  the  Americ.  Acad.  of  Arts  and  Sc.  Vol.  XXIV). 

v.  i).  v. 

De  dubbelster  a Lyrae.  In  de  vergadering  van  the  floyal  Astron.  Society 
van  14  Nov.  1.1.  heeft  fowler  eenige  photo’s  vertoond  van  het  spectrum  van 
a Lyrae , die  aantoonen  dat  het  een  samenstel  is  van  twee  spectra,  van  de  type 
5 Aargae  en  'C  Ursae  majoris. 

Het  bewijs,  dat  dit  soort  van  tweevoudige  sterren  ware  dubbelsterren  zijn, 
ligt  in  het  feit,  dat  als  de  twee  die  haar  samenstellen  zich  op  de  gezichtslijn  in 
tegenovergestelde  richting  bewegen,  de  overeenkomstige  strepen  in  hunne  spectra, 
naar  de  bekende  theorie  van  doppeer,  in  tegenovergestelde  richting  verplaatst 
zijn  en  dus  als  dubbele  strepen  daarin  voorkomen.  Alleen  dan,  wanneer  de  be- 
weging plaats  heeft  in  een  richting  loodrecht  op  de  gezichtslijn,  is  er  geen  ver- 
plaatsing en  zijn  dus  de  strepen  enkel.  Tweemaal  tijdens  een  omloop  zal  dus  het 
verschijnsel  niet  en  tweemaal  op  zijn  duidelijkst  zich  voordoen. 

De  hoofdlijnen  in  het  spectrum  van  a Lyrae  zijn  die  van  de  waterstof;  en 
alhoewel  deze,  doordien  hare  scheiding  kleiner  is  dan  hare  dikte,  niet  dubbel  in 
het  spectrum  voorkomen , blijkt  toch  duidelijk  uit  de  breedte  der  enkele  streep 
dat  men  hier  te  doen  heeft  met  twee,  die  ten  deele  op  elkander  liggen.  In 
helderheid  volgt  op  deze  de  K-lijn  van  het  calcium  en  deze  is  dun  genoeg  om  de 
scheiding  der  twee  strepen  duidelijk  te  doen  zien.  De  scheiding  was  het  sterkst 
op  den  8en  October,  terwijl  op  den  17en  en  28en  Oct.  zoowel  als  op  den  len 
November  de  streep  enkel  was.  Uit  de  verschillende  photogrammen  te  zamen 
blijkt,  dat  de  opeenvolgende  verschijnselen  het  best  zijn  te  verklaren,  indien  men 
aanneemt  dat  in  den  opmerkelijk  korten  tijd  van  24.68  uur  de  omloop  wordt 
volbracht  in  een  baan,  wier  vlak  door  de  zon  gaat. 

Deze  periode  is  niet  in  strijd  met  de  betrekkelijke  snelheid  van  370  mijlen, 
die  moet  worden  afgeleid  uit  de  photogram  van  den  8e»  October  en  zij  wordt 
bevestigd  door  drie  andere,  op  den  ]en  November  met  korte  tusschenpoozen  ge- 
nomen. Neemt  men  aan  dat  die  betrekkelijke  snelheid  370  mijlen  is,  dan  bedraagt 
de  afstand  tusschen  de  beide  lichamen,  die  dit  stelsel  vormen,  5 millioen  mijlen. 

v.  d.  v. 

De  apex  van  den  zonneweg.  — Omtrent  het  punt,  waarop  de  eigen  beweging 
van  de  zon  gericht  is,  heeft  oscar  stampe  een  uitvoerig  onderzoek  ingesteld. 
Het  volgende  lijstje  vermeldt  het  aantal  sterren,  die  hij  daarbij  heeft  gebruikt 
en  de  waarden,  die  hij  uit  zijne  onderzoekingen  heeft  afgeleid. 


WETEN SCI1 ABPELIJ K BIJBLAD. 


10 


oep. 

Sterren,. 

Jaarlijl 

isclie  ei 

gen 

beweging. 

Coön 

di  na  te  ii 

van 

liet  pan 

;t. 

1 

551 

van 

0".16 

tot 

0' .32 

o 

i> 

QO 

A.R. 

+ 

439.0 

Deel 

2 

340 

7? 

0".32 

77 

0".64 

279°.7 

77 

+ 

40°,  5 

77 

3 

105 

77 

0".64 

1? 

1728 

287°.9 

77 

_j_ 

32°.  1 

77 

4 

58 

r.28 

en 

hooger 

285°.2 

77 

30°.4 

77 

Gemiddeld  285°  + 36°.2 


Deze  coördinaten  stemmen  zeer  goed  overeen  met  de  door  boss  gevondene : A.R. 
280-,  Deel.  H-  40°  ( Astron . Journal  213)  en  vrij  wel  met  de  waarden  van 
STRTJVE:  A.R.  273°.3,  Deel.  -f-  27°.3,  of  + 37°.7  indien  men  daarop  de  correctie 
van  boss  toepast. 

Het  bedoelde  punt  moet  dus  ergens  in  den  omtrek  van  Vega  liggen.  ( Astr . 
JSaclir.  2999  en  3000).  v.  d.  v. 


SCHEIKUNDE. 

De  levende  plant,  een  herkenningsmiddel  van  kleine  hoeveelheden  phos- 
phorzure  kalk.  — G.  Ville,  sinds  lang  bezig  met  een  onderzoek  naar  het  verband 
tusschen  het  uitwendig  voorkomen  der  planten  en  de  aan-  of  afwezigheid  van 
phosphorzure  zouten,  kalkzouten , kaliumzouten  en  stikstofhoudende  stollen  in  den 
grond,  deelt  mede,  hoe  scherp  de  plant  reageert  op  kleine  hoeveelheden  phos- 
phorzure kalk. 

Tarwe,  die  uitgezaaid  werd  op  uitgegloeid  zand,  dat  met  gedestilleerd  water 
werd  nat  gemaakt  en  waaraan  enkele  zouten  werden  toegevoegd,  groeide  welig 
en  bracht  dikke  aren  voort.  Ontbrak  echter  de  phosphorzure  kalk,  dan  groeide 
de  plant  niet ; werd  aan  zulk  eene  kwijnende  plant  het  genoemde  zout  in  zeer 
geringe  hoeveelheid  toegevoegd , dan  trad  er  een  krachtig  leven  op.  Tarwe 
toont  op  deze  wijze  op  1000  G.  zand  de  aanwezigheid  aan  van  1 -honderdduizendste 
phosphorzure  kalk.  Gebrek  aan  dit  zout  is  de  dood  voor  de  plant;  een  honderd- 
duizendste er  van  maakt  eene  oogst  mogelijk , die  600maal  het  gewicht  er  van 
vertegenwoordigt. 

Worden  erwten  uitgezaaid  op  een  kunstmatigen  bodem  zonder  phosphorzure 
kalk,  dan  brengen  zij,  dank  zij  den  voorraad,  dien  zij  hiervan  bevatten,  planten 
met  vruchten  voort;  de  nieuwe  erwten  bevatten  slechts  een  gedeelte  van  de 
phosphorzure  kalk  en  brengen  bij  eene  gelijke  behandeling  wel  planten  voort, 
maar  deze  bloeien  niet.  Wordt  0.01  G.  van  het  genoemde  zout  aan  de  1000  G. 
zand  toegevoegd , dan  hernemen  ook  deze  erwten  een  krachtig  leven. 

Vroeger  was  aan  ville  gebleken,  dat  tarwekorrels,  die  zonder  toevoeging  van 
phosphorzure  kalk  stierven  in  potten  van  biscuit , bij  volkomen  dezelfde  behan- 
deling in  gewone  bloempotten  zich  normaal  ontwikkelden.  Het  voortgebrachte 
zaad  bevatte  phosphorzure  kalk;  de  stelling,  dat  deze  afkomstig  moest  zijn  uit 


20 


W ETEN  SCI!  APPELIJ  K BIJBLAD. 


de  gebakken  aarde,  werd  door  het  scheikundig  onderzoek  van  de  potten  volkomen 
bevestigd.  Deze  waarneming  en  eene  andere,  waarbij  sommige  soorten  van  tarwe 
bij  volkomen  dezelfde  behandeling  eene  veel  sterkere  ontwikkeling  vertoonden  dan 
andere  en  waarvan  de  oorzaak  lag  in  het  verschillend  gehalte  aan  phosphorzure 
kalk,  werden  later  de  aanleiding  van  het  onderzoek,  hoe  scherp  de  levende 
plant  kleine  hoeveelheden  van  het  genoemde  zout  opspoort. 

Yeel  verder  gaat  echter  de  gevoeligheid  van  gisteellen.  in  eene  vloeistof,  die 
2-tienduizendste  phosphorzure  kalk  bevatte,  werd  in  306  uren  30  G.  suiker  om- 
gezet door  de  inwerking  van  gist;  de  gisting  was  even  krachtig  wanneer  de 
hoeveelheid  phosphorzure  kalk  tot  op  5-honderdduizendsten  werd  verminderd  ; 
werd  zij  teruggebracht  op  5-milUoensten , dan  verdwenen  26,37  G.  suiker  in 
1004  uren;  b-tienmillioensten  stelden  de  gist  in  staat  17.28  G.  suiker  om  te 
zetten,  maar  nu  was  hiervoor  een  lange  tijd  noodig.  De  hoeveelheid  suiker,  die 
verdween,  was  bij  deze  vier  proeven  120-maal,  600-maal,  5000-maal  en  34000- 
maal  gelijk  aan  de  hoeveelheid  der  phosphorzure  kalk.  Ontbreekt  dit  zout,  dan 
is  de  gisting  in  den  eersten  tijd  nauwelijks  merkbaar  en  houdt  zij  weldra  geheel  op. 

Een  laatste  voorbeeld  noemt  G.  ville  in  suikerriet;  een  toevoeging  van  1-zes- 
duizvndste  superphosphaat  aan  den  grond  (600  K.G.  superphcsphaat  bij  4 millioen 
K.G.  bou waarde  op  één  H.A.)vermeerderde  het  gewicht  der  planten  van  15000 
K.G.  tot  57000  K.G.  ( Revue  Scientif.  XLVI,  359).  d.  v.  c. 

Vrij  fluoor  in  vloeispaat?  — Soms  verspreiden  stukken  vloeispaat  een  eigen  - 
aardigen  reuk,  wanneer  zij  fijn  gestooten  worden.  Vrij  lluoor,  ozon,  antozon, 
onderchlorigzuur , koolwaterstoffen  zijn  achtereenvolgens  als  de  oorzaak  van  dezen 
reuk  beschouwd. 

Henri  becquerel  en  henri  moissan  onderzochten  vloeispaat,  afkomstig  uit 
Quincié  bij  Villefranche  (departement  van  de  Rhóne);  het  bevatte  70.47  pet. 
ealciumfluoride,  25  pet.  kiezelzuur,  ongeveer  4 pet.  ijzer-  en  aluminiumoxyde. 
De  reuk  geleek  veel  op  dien  van  ozon  maar  ook  op  dien  van  lluoor;  werd  het 
vloeispaat  in  vochtige  lucht  fijngestooten , dan  was  er  spoedig  ozon  te  zien.  In 
aanraking  met  kaliumjodide  gaf  dit  vloeispaat  jodium  en  met  kaliumchloride 
chloor ; alleen  fijngeklopt  gaf  het  vloeispaat  geen  chloor : het  chloor  werd  dus 
uit  het  chloride  vrijgemaakt. 

Verhitting  tot  roodgloeihitte  verhindert  het  ontstaan  van  de  genoemde  ver- 
schijnselen; eene  verhitting  tot  250°  gedurende  een  uur,  waardoor  het  ozon 
weggenomen  wordt,  neemt  later  den  reuk  enz  niet  weg.  Ook  ozon  ontstaat  dus 
door  eene  secondaire  werking. 

De  tegenwoordigheid  van  vrij  fluoor  schijnt  eindelijk  afgeleid  te  mogen  worden , 
uit  de  volgende  feiten.  Het  glas  van  eene  reageerbuis  werd  dof,  toen  daarin 
fijngewreven  vloeispaat  verhit  werd;  gedestilleerd  water,  waarin  eenige  dagen 
zqlk  vloeispaat  wérd  bewaard , veranderde  daarbij  langzamerhand  in  een  zeei* 


WETENSCHAFPELIJ  K BIJBLAD. 


21 


verdund  zuur,  dat  horlogeglazen  oppervlakkig  etste;  fijngewreven  met  kiezel  gaf 
liet  vloeispaat  een  sterkend- riekend  gas,  dat  met  water  een  weinig  onoplosbaar 
kiezelzuur  gaf.  ( Compt . rend.  CXI,  669).  d.  v.  c. 

PLANTKUNDE. 

Wandvorming  van  verdeelde  protoplasten.  — Het  is  bekend,  dat  de  proto- 
plasten van  Spirogyra's  en  verwante  wieren,  als  zij  door  plasmolyse  in  twee  of 
meer  stukken  verdeeld  zijn,  slechts  om  dat  stuk  een  wand  maken,  dat  de  kern 
bevat.  Stuifmeelbuizen , wortelharen  en  vele  jeugdige  weefselcellen  gedragen  zich 
echter  anders;  heeft  men  hier  den  protoplast  door  snijden  of  door  wateronttrek- 
kende  middelen  in  twee  of  meer  stukken  gesplitst,  zoo  omgeven  zich  alle  deelen 
met  een  wand,  of  ten  minste  die,  welke  daartoe  niet  te  klein  of  te  zwak  zijn. 
Kernlooze  protoplasten  kunnen  dus  hier  evengoed  een  celwand  voortbrengen  als 
kernhoudende. 

Voor  deze  proeven  is  het  in  den  regel  volstrekt  noodzakelijk,  cellen  te  ge- 
bruiken , wier  celwand  nog  niet  voltooid  is , waarin  dus  het  proces  van  wand- 
vorming nog  in  vollen  gang  is.  Volwassen  cellen  toch  plegen  deze  verschijnselen 
niet  te  vertoonen  (ed.  palla,  Fiom  1890,  Heft  4,  blz.  314)).  d.  v. 

Een  nieuwe  vijand  van  het  suikerriet.  — Dr.  h.  bos  te  Wageningen  beschrijft 
een  kleinen  kever,  Apogonia  destructor , waarvan  de  larven  op  Java  in  den  bodem 
der  suikerrietvelden  leven  en  veel  schade  aan  de  wortels  berokkenen.  De  kever 
behoort  tot  de  Lamellieorniërs,  is  bruin  van  kleur  en  1 cM.  lang.  Hij  vliegt  voor- 
namelijk van  November  tot  Februari.  Op  de  landerijen  van  ééne  fabriek  werden 
in  de  drie  eerste  weken  van  December  1885  vier  millioen  stuks  gevangen.  Of- 
schoon de  kevers  zelve  onschadelijk  zijn,  is  het  toch  gemakkelijk  in  te  zien,  dat 
de  larven,  die  aan  de  wortels  knagen,  de  cultuur  in  hooge  mate  belemmeren 
kunnen  ( Tijdschrift  voor  Entomologie  Dl.  XXXIII,  blz.  311,  met  Plaat  13  en  14). 

d.  v. 

BACTERIOLOGIE. 

Vergiftige  pijlen.  — De  bewoners  van  de  Nieuwe  Hebriden  bezitten  een  soort 
van  vergiftige  pijlen,  wier  wond,  gewoonlijk  vrij  onbeduidend,  dikwijls,  na  eenige 
dagen,  den  dood  veroorzaakt  onder  verschijnselen  van  tetanus.  De  pijlen  bestaan 
uit  hout  met  een  scherpe  beenen  spits,  bekleed  met  een  zwart  overtreksel, 
waarin  zich  korreltjes  laten  onderscheiden,  welke  de  punt  ruw  maken.  Het  is 
den  franschen  officier  van  gezondheid  ledantec  gelukt,  van  een  inboorling  de  be- 
reiding dezer  pijlen  te  vernemen.  De  punt  wordt  gedoopt  in  het  ingedikte  kle- 
verige vocht , dat  uit  insnijdingen , in  een  bepaalden  boom  gemaakt , te  voorschijn 


W ETEN  SCHA  LJPEL1J  K HIJ  BLAD. 


komt.  Vervolgens  neemt  men  aarde  van  zekere  moerassen  langs  de  kust,  die  als 
zeer  ongezond  bekend  staan,  en  doopt  de  kleverige  pijlspits  hierin.  Na  het  op- 
drogen blijven  de  sporen  van  de  in  dezen  grond  bij  massa’s  voorkomende  tetanus- 
bacillen  levend  en  geven  aanleiding  tot  de  infectie.  Natuurlijk  komen  in  het 
origineele  voorschrift  nog  eenige  bijzaken  voor,  zooals  dat  de  spits  met  een 
draadje  omwonden  wordt  en  dit  later  verwijderd , enz. ; — essentieel  is  het  ge- 
bruik van  moerasgrond  als  pijlgift.  Hieruit  volgt,  dat  de  vergiftige  eigenschappen 
dezer  pijlen  gaandeweg  afnemen,  in  tegenstelling  met  de  pijlen  der  amerikaansche 
inboorlingen , die  een  plantenvergif  of  slangengif  gebruiken  ( Annales  de  Pasteur. 
V 716).  h.  p.  w. 

Genezing  van  longtering.  — Van  alle  kanten  stroomen  niet  alleen  genees- 
kundigen maar  ook  teringlijders  naar  Berlijn,  de  eersten  om  zich  daar  ten  aanzien 
van  de  behandelingswijze  en  de  resultaten  van  koch  op  de  hoogte  te  stellen , — 
de  laatsten  in  de  hoop  van  daar  genezing  te  zullen  vinden.  Intusschen  is  nog 
geen  enkel  geval  van  volkomen  genezing,  noch  van  phtisis,  noch  van  lupus 
bekend  geworden,  en  zijn  verscheiden  geneeskundigen,  die  met  groote  verwach- 
tingen naar  Berlijn  togen,  onvoldaan  teruggekeerd.  Intusschen  is  dit  gebleken, 
dat  de  injectiën  met  de  lympha  van  koch  — waarvan  de  aard  totdusver  nog 
onbekend  is  — alles  behalve  ongevaarlijk  zijn.  Men  bericht  toch  van  lijders,  die 
onmiddellijk  of  spoedig  na  de  injectie  zeer  ziek  werden  en  gedeeltelijk  overleden  zijn. 

Koch  heeft  daaraan  geen  schuld , dan  misschien  in  zooverre  als  hij  te  vroeg 
toegegeven  heeft  aan  den  aandrang  om  de  lympha  beschikbaar  te  stellen.  Men  had 
koch  niet  moeten  lastig  vallen  en  kalm  moeten  afwachten  wat  hij  zelf,  na  zijne 
onderzoekingen  ten  einde  te  hebben  gebracht,  omtrent  zijne  verkregen  slotsommen 
zou  willen  mededeelen.  Onzes  inziens  zal  men  het  meest  in  den  geest  van  koch 
zelven  handelen,  wanneer  men  ten  aanzien  dezer  groote  vraag  eene  gereserveerde 
en  afwachtende  houding  aanneemt.  D.  l. 

NATUURKUNDIGE  AARDRIJKSKUNDE. 

Verandering  in  de  geographische  breedte.  — In  hare  zitting  van  20  Oct.  11. 
bracht  de  heer  tisserand  bij  de  Parijsche  Academie  een  schrijven  ter  tafel  van 
den  heer  randaü,  waarin  wordt  gehandeld  over  de  waarschijnlijke  oorzaak  van 
de  waargenomen  veranderingen  in  breedte  van  sommige  plaatsen.  Hij  herinnert 
namelijk,  hoe  op  het  onlangs  gehouden  congres  te  Freiburg,  in  de  Breisgau, 
werd  aangetoond,  dat  de  observatoriën  van  Potsdam,  Berlijn  en  Praag  in  den 
loop  van  1888  parallelle  veranderingen  in  breedte  ondergingen  van  ongeveer  een 
halve  seconde;  hoe  reeds  vijfentwintig  jaren  geleden  villarceau  op  eene  bijna 
overeenkomstige  verandering  in  de  breedte  van  het  Parijsche  observatorium  had 
gewezen. 


WETENSC H APPELT.T K BLTBLA D. 


23 

Zagen  de  duitsche  sterrekundigen  de  waarschijnlijke  oorzaak  van  deze  veran- 
deringen in  de  groote  sneeuwvelden  in  Europa  en  Azië;  verklaarde  ook  sir  w. 
Thomson,  in  eene  te  Glasgow  in  1876  gehouden  verhandeling,  dat  z.  i.  meteoro- 
logische oorzaken  eene  wisseling  van  een  halve  seconde  konden  ten  gevolge 
hebben,  door  bewijzen  staafden  zij  die  meening  niet.  Randau  echter  meent  in 
zijne  verhandeling  te  hebben  bewezen  dat  een  jaarlijks  terugkeerende  lokale 
oorzaak,  zooals  de  sneeuwvelden  in  Noord -Eu  ropa , de  bedoelde  verandering  van 
een  halve  seconde  kan  veroorzaken.  v.  n.  v. 

ANTHROPOLOGIE. 

De  midden-miocaenische  aap.  — In  de  midden-miocaenische  terreinen  bij 
St.  Gaudens  ontdekte  men,  gelijk  bekend  is,  in  1856  een  fragment  van  de 
onderkaak  van  een  aap,  dien  lartet  met  den  naam  van  Dryopithecus  Fontani 
bestempelde.  Lartet  maakte  opmerkzaam  op  de  verkorting  van  het  aangezicht 
in  vergelijking  met  andere  aapsoorten  en  op  de  afgeronde  knobbels  der  kiezen, 
in  welk  laatste  opzicht  deze  aap  op  de  Australiërs  zou  gelijken,  terwijl  het 
ook  waarschijnlijk  was,  dat  de  „wijsheidskies”  bij  Dryopithecus  evenals  bij  den 
menseh  na  den  hoektand  uitbreekt.  Daaruit  werd  besloten  dat  Dryopithecus 
nader  aan  Homo  Sapiens  zou  staan  dan  eenige  anthropomorphe  aap.  De  abt 
bourgeois  had  in  de  miocaene  van  Thenay  bij  Pont-Leroy  (Loir-et-Cher)  naast 
gerolde  keien  ook  zulke  gevonden , die  hij  voor  geslagene  hield  , dus  voor  „arte  facta’’ 
van  een  wezen  dat  meer  verstand  bezat  dan  de  tegenwoordige  dieren.  Anthropo- 
logen  van  naam:  worsaae,  quatrefages,  hamy,  mortillet  vereenigden  zich 
met  deze  zienswijze.  Gaudry  bracht  nu  beide  ontdekkingen  met  elkander  in 
verband  en  sprak  het  vermoeden  uit , dat  de  steenen  door  Dryopithecus  konden 
geklopt  zijn,  welke  aap  alzoo  nader  aan  den  menseh  zou  staan  dan  Gorilla, 
Gibbon,  Orang  en  Chimpansee.  — Nu  is  er  evenwel  in  dezelfde  lokaliteit 
als  de  eerste,  een  tweede,  oudere  onderkaak  van  Dryopithecus  ontdekt,  en  de 
onderzoeking  van  gaudry  van  deze  kaak  , leidt  hem , op  gronden  die  wij  hier 
niet  zullen  uiteenzetten , maar  waaromtrent  wij  naar  het  oorspronkelijke  ver- 
wijzen, tot  het  besluit  dat  Dryopithecus  den  laagst  en  trap  onder  de  anthropo- 
morphen  bekleedt,  en  zeker  wel  niet  de  bewerker  der  bedoelde  steenen  kan 
geweest  zijn.  Gaudry  maakt  er  overigens  opmerkzaam  op , dat , wanneer  men 
deze  gerolde  en  de  zoogenaamd  geslagen  steenen  in  groot  aantal  naast  elkander 
legt,  het  moeielijk  valt  een  scherpe  grens  tusschen  de  eene  en  de  andere  soort 
te  trekken.  ( Humboldt , Oct.  1890  S.  349).  d.  l. 

verscheidenheden. 

Verteerbaarheid  van  vleesch.  — Mag  men  dr.  m.  popoff  gelooven , dan  berusten 
de  uitspraken  omtrent  de  verteerbaarheid  van  verschillende  soorten  van  vleesch  , om- 
trent de  snelheid,  waarmede  die  vertering  geschiedt , en  omtrent  den  invloed  daarop 


24 


W ETEN  SC  TI  A P PEELT  K HEI  BEA  D. 


van  de  verschillende  wijzen  van  toebereiding  tot  nog  toe  op  te  weinig  gegevens. 

Hij  heeft  daarom  rauw  mager,  gekookt  mager  en  gerookt  mager  rundvleesch , 
rauwe,  gekookte  en  gerookte  aal,  rauwe,  gekookte  en  gerookte  schol  bij  39° 
onderworpen  aan  de  inwerking  van  een  kunstmatig  maagsap,  dat  0,4  pet.  pepsine 
en  0,2  pet.  zoutzuur  bevatte.  Nadat  de  inwerking  bij  eene  reeks  van  proeven  51  2 
uur,  bij  eene  tweede  proef  4 uren  en  bij  eene  derde  proef  3 uren  had  geduurd, 
werd  de  verdere  omzetting  der  eiwitstoffen  in  peptonen  verhinderd  door  toevoe- 
ging van  eene  overmaat  van  koolzure  kalk.  Vervolgens  werd  bepaald , hoeveel  eiwit 
niet  in  pepton  was  omgezet,  en  werd  deze  hoeveelheid  vergeleken  met  de  hoe- 
veelheid eiwit,  die  van  te  voren  aanwezig  was  geweest. 

Popoff  verkreeg  de  volgende  uitkomsten. 

1 . Rauw  rundvleesch  en  rauwe  visch  worden  gemakkelijker  verteerd  dan  gekookte. 
Het  koken  heeft  bij  rundvleesch  den  sterksten  invloed. 

2.  Hoe  langer  het  vleesch  gekookt  wordt,  des  te  minder  is  het  verteerbaar, 
vooral  bij  rundvleesch  is  dit  merkbaar 

3.  Niet  gerookt  rundvleesch  wordt  sneller  verteerd  dan  niet  gerookte  visch, 
wanneer  beide  op  dezelfde  wijze  toebereid  zijn. 

4.  Het  rooken  heeft  bij  visch  een  gunstigen  en  bij  rundvleesch  een  ongunstiger) 
invloed  op  de  verteerbaarheid. 

5.  Bij  kunstmatige  proeven  omtrent  vertering  werkt  het  vet  bij  visch  de  ver- 
tering niet  tegen  ( Zeitschr . physiol.  Chem.  XIV,  524).  n.  v.  c. 

Liftziekten.  - - De  liften,  die  thans  zooveel  in  gebruik  komen,  schijnen  slechts 
één  ongerief  te  hebben,  dit  namelijk,  dat  gevoelige  personen  bij  het  stilhouden 
door  duizeling  en  onpasselijkheid  worden  aangetast,  — sommigen  zoo  erg,  dat 
zij  niet  meer  van  een  lift  willen  gebruik  maken.  De  oorzaak  is  dat  op  het  oogen- 
blik  van  het  stilhouden  niet  alle  deelen  des  lichaams  op  het  zelfde  oogenblik 
tot  stilstaan  komen.  De  voeten,  die  in  rechtstreeksche  aanraking  met  den  vloer 
zijn,  komen  ’t  eerst  tot  stilstaan,  terwijl  de  overige  deelen  des -lichaams  de  be- 
weging voortzetten.  Wanneer  men  echter  het  hoofd  en  de  schouders  met  eenige 
kracht  tegen  den  wand  van  de  lift  drukt,  dan  houden  alle  deelen  des  lichaams 
tegelijk  stil.  Zoo  dit  laatste  juist  is,  zegt  La  Nature,  die  het  bovenstaande  uit 
het  amerikaansche  tijdschrift  Iron  overneemt , is  het  ook  te  verklaren , hoe  het 
komt,  dat  lijders  aan  zeeziekte  in  liggende  houding  minder  lijden,  dan  staande 
of  zittend.  {La  Nature,  23  Aoüt  1890,  p.  190).  — Ik  geloof  dat  hier  vooral  te 
denken  is  aan  de  beweging  van  het  betrekkelijk  los  in  de  buikholte  liggend 
spijskanaal , dat  krachtens  de  vis  inertiae  noch  bij  ’t  oprijzen  noch  bij  het  neder- 
dalen van  het  lichaam  dit  geheel  tegelijkertijd  volgt , en  daardoor  dat  „ballotement 
des  intestins"  veroorzaakt,  dat  men  reeds  veel  vroeger  als  oorzaak  der  zeeziekte 
heeft  beschouwd , welke  dan  ook  ’t  best  kan  verlicht  worden  door  in  liggende 
houding  den  buik  sterk  samen  te  drukken.  d.  l. 


W E T ENSCHAPPEL  IJ  K R IJ  BLAD. 


STERREKUNDE. 

De  aswenteling  van  Jupiter.  — De  Revue  générale  des  Sciences  bevat,  in 
haar  verslag  omtrent  het  verhandelde  in  de  op  18  November  11.  gehouden  ver- 
gadering der  Akademie  van  Wetenschappen  te  St.  Petersburg,  het  volgend  over- 
zicht eener  verhandeling  van  den  heer  biolopolski,  omtrent  de  beweging  van 
Jupiters  oppervlakte. 

Het  schijnt  dat  cassini  het  eerst  gewezen  heeft  op  het  feit,  dat  er  in  zooverre 
overeenkomst  bestaat  tusschen  de  beweging  van  de  oppervlakte  van  Jupiter  en  die 
van  de  zon,  dat  op  beiden  de  snelheid  nabij  den  aequator  grooter  is  dan  op  hoogere 
breedten.  Zooals  men  weet  is  op  de  zon  die  snelheid  eene  functie  van  de  breedte. 

Gebruikmakend  van  waarnemingen  en  afbeeldingen  van  cassini,  herschell, 
schröter  en  anderen , heeft  biolopolski  een  honderdtal  bepalingen  van  snel- 
heden op  verschillende  Jupiter-breedten  kunnen  maken,  waaronder  er  twee  zijn, 
die  verreweg  het  veelvuldigst  voorkomen  en  wijzen , de  eene  op  een  omwente- 
lingsduur  van  9 uur  51  minuten,  de  ander  van  9 uur  55.5  min.  De  eerste  vond 
hij  uitsluitend  in  de  zone  tusschen  0°  en  5°  breedte  in  beide  halfronden : de 
laatste  geldt  voor  de  geheele  overige  oppervlakte  behalve  voor  de  strook  tusschen 
5°  en  10°  Noorder-  en  Zuiderbreedte,  waar  beide  snelheden  even  dikwijls  schijnen 
voor  te  komen. 

Deze  resultaten  worden  bevestigd  door  teekeningen,  die  keeler  op  het  Lick- 
observatorium  heeft  vervaardigd.  v.  n.  v. 

De  laatst  ontdekte  asteroïden.  — Den  9 den  September  ontdekte  charlois  de 
asteroïde  n°.  289;  den  3den  October  werd  door  hem  een  ster  waargenomen, 
waarvan  hij  onderstelde  dat  zij  dezelfde  asteroïde  was,  en  ook  palisa  nam  op 
den  lldeti  October  een  ster  waar,  ongeveer  ter  plaatse  voor  189  aangewezen. 
Sedert  is  echter  gebleken,  dat  de  waarnemingen  van  den  3den  en  den  llden 
October  op  eene  andere  asteroïde  betrekking  hebben.  Daar  nu  palisa  , ook  op 
den  llden  October,  reeds  no.  299  heeft  ontdekt,  zal  die,  waarvan  men  eerst 
meende,  dat  zij  met  289  identiek  was,  nu  n».  300  moeten  zijn.  Charlois  heeft 
den  14den  November  van  298  opnieuw  de  plaats  bepaald,  terwijl  palisa  den 
1 6de. i van  die  maand  n°.  301  aan  de  lijst  heeft  toegevoegd. 


4 


2(» 


WETENSCHAPPELIJK  BIJ  BLAD. 


Het  gansche  aantal  is  nu  zóó  groot,  dat  het  Berlmer  Jahrbuch  in  het  vervolg 
alleen  de  ephemeriden  zal  geven 

1".  van  die,  welke  nabij  de  aarde  komen; 

2°.  „ „ „ „ Jupiter  komen: 

3".  „ „ , wier  periode  tot  die  van  Jupiter  in  eene  meetbare  verhouding 

staat ; 

4n.  „ „ , wier  helderheid  voor  photometrische  doeleinden  van  belang  kan  zijn. 

( Astr . Nachr.  3006).  v.  n.  v. 

NATUURKUNDE. 

De  condensatie  van  gassen.  — Amagat  deelde  reeds  vroeger  mede,  langs 
welken  weg  hij  de  hooge  drukkingen  verkreeg,  die  hij  bij  zijne  proeven  betref- 
fende de  samendrukbaarheid  der  gassen  moest  aanwenden. 

Deze  methode  was  echter  niet  toepasselijk  bij  hooge  temperaturen ; verder  dan 
50°  kon  hij  in  dit  opzicht  niet  gaan. 

Thans  beschrijft  hij  in  algeraeene  trekken  eene  handelwijze  , die  hem  bij  zijne 
nieuwe  onderzoekingen  heeft  toegelaten  tot  boven  200°  te  gaan,  op  voorwaarde 
altijd,  dat  de  spanningen  100  atmosfeeren  niet  overtreffen.  De  verkregen  resul- 
taten hebben  alleen  betrekking  op  zuurstof,  waterstof  en  stikstof.  ( Acad . de 
Sciences  de  Paris.  Séance  du  15  décre.)  v.  n.  V. 

SCHEIKUNDE. 

Het  atoomgewicht  van  fluoor.  — Henbi  moissan  heeft  het  atoomgewicht 
(zooals  hij  zegt  „het  aequivalentgewicht”)  van  fluoor  op  nieuw  bepaald , omdat 
hem  zuivere  fluoriden  ten  dienste  stonden.  Zuiver  natriumfluoride  maakte  hij 
door  dubbelkoolzure  soda  te  ontleden  door  fluoorwaterstofzuur ; kristallen  van 
calciumfluoride  door  eene  10  pet.  oplossing  van  calciumchloride  langzamerhand 
te  voegen  bij  eene  kokende  oplossing  van  kaliumfluoride  (1  op  1000);  kristallen 
van  baryumfluoride  verkreeg  hij  door  bij  de  kokende  1 pet.  oplossing  van  kalium- 
fluoride eene  oplossing  van  18  G.  baryumchloride  in  500  Gr.  water  te  voegen. 

De  fluoriden  werden  in  eene  retort  van  platina  met  eene  overmaat  van  sterk 
zwavelzuur  verhit.  De  cijfers  wisselden  bij  het  natriumzout  af  tusschen  19.04  en 
19.08,  bij  het  calciumzout  tusschen  19.02  en  19.08  en  bij  het  baryumzout  tus- 
schen 19.05  en  19.09.  (Hierbij  wordt  het  atoomgewicht  van  O = 16  gesteld). 
Moissan  stelt  het  aequivalentgewicht  van  fluoor  op  19.05.  ( Compl . rend.  CXI, 
570).  d.  v.  c. 

Stikstofwaterstofzuur.  — Dr.  th.  cubtius,  de  ontdekker  van  het  diarnid, 
verrast  nu  de  scheikundigen  met  een  zuur,  dat  enkel  uit  de  elementen  stikstof 
en  waterstof  bestaat  en  dat  ook  in  zijne  samenstelling  HN3  de  tegenhanger  is 
van  de  base  ammonia. 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


27 


Het  is  een  gasvormig  zuur,  dat  veel  overeenkomst  vertoont  met  zoutzuur;  het 
wordt  in  water  krachtig  opgelost,  heeft  een  doordringenden  reuk,  brengt  bij  in- 
ademing eene  geweldige  catarrhe  teweeg  en  geeft  met  ammonia  dikke  nevels  van- 
een ammoniumzout. 

Bij  verwarming  van  de  oplossing  wordt  eerst  een  sterker  zuur  en  later  een 
minder  sterk  zuur  van  standvastige  samenstelling  verkregen.  Zink,  koper  en  ijzer 
maken  waterstof  vrij,  wanneer  zij  met  de  oplossing  van  het  zuur  in  aanraking 
worden  gebracht.  Het  zilver-  en  het  hydrargyrozout  zijn  in  water  onoplosbaar: 
de  zouten  der  overige  metalen  zijn  oplosbaar.  Zilvernitride  wordt  door  de  lucht 
niet  gekleurd  en  is  gevaarlijk  ontplofbaar.  Daar  het  zuur  zwak  red  uceerend  werkt, 
worden  de  oplossingen  van  sommige  zouten  ontleed  onder  vorming  van  lagere 
oxyden  der  metalen. 

Het  phenylzout  is  reeds  lang  geleden  door  GltlESS  gemaakt  en  staat  bekend  onder 
den  naam  diazobenzol-imid. 

Door  sterk  zwavelzuur  wordt  stikstofwaterstof  ontleed.  ( Ber . de r deu/sch.  cjfiem. 
Ges.  XXIII  3023)  d.  v.  c. 

Diamid  of  hydrazin.  — Toen  hier  een  vorige  maal  melding  werd  gemaakt 
van  het  diamid,  was  deze  base  in  vrijen  toestand  nog  niet  bekend.  Th.  curtius 
en  h.  schulz  geven  nu  ( Journ . prakt.  Chem.  XLII,  521 — 549)  eenige  inlich- 
tingen omtrent  het  diamid  en  daarvan  afgeleide  diammoniumzouten. 

Uit  het  sulphaat  van  diamid  maken  zij  door  behandeling  van  de  oplossing  in 
water  met  kaliumhydroxyde  een  hydraat.  Blijkens  de  verlaging  van  het  vriespunt 
van  water  was  de  molekule  in  oplossing  N2Ht,  2H20  ; dampdichtheidsbepalingen 
gaven  bij  100°  en  in  het  luchtledige  voor  eene  molekule  het  teeken  N2H4 , H20 ; 
bij  170°  en  den  gewonen  druk  was  het  hydraat  volkomen  ontleed  in  N2H4  en  H20. 
Merkwaardiger  wijze  neemt  de  grootte  der  molekule  bij  verdere  verwarming  weder 
toe.  Dit  hydraat  is  eene  zeer  sterk  lichtbrekende  vloeistof,  die  bij  739,5  rnM. 
druk  bij  118,5°  kookt;  het  heeft  eenen  eigenaardigen  reuk,  die  niet  op  dien  van 
ammonia  gelijkt,  brandt  op  de  tong,  werkt  sterk  in  b.  v.  op  glas,  vooral  wan- 
neer het  kookt. 

Door  herhaalde  destillatie  over  baryumoxyde  werd  aan  het  hydraat  het  water 
gedeeltelijk  onttrokken.  In  toegesloten  buizen  is  de  ontleding  bij  100°  zeer  dui- 
delijk merkbaar;  bij  170°  is  zij  volkomen.  Wordt  eene  opening  in  de  buis  ge- 
maakt , dan  ontwijkt  de  vrije  base  als  eene  witte  rook ; bij  zomersche  temperatuur 
is  zij  een  gas,  dat  den  doordringenden  reuk,  dien  ook  het  hydraat  eenigermate 
vertoont,  in  zeer  sterke  mate  bezit. 

Diammoniumzouten  van  tluoor- , chloor- , broom-  en  joodwaterstofzuur  worden 
beschreven , waaronder  zoowel  zouten  met  ééne  molekule  als  met  twee  molekulen 
van  het  zuur  op  ééne  molekule  diamid.  De  eersten  worden  vooral  verkregen  door 
inwerking  der  halogenen  op  het  hydraat,  waarbij  een  gedeelte  hiervan  onder 


W ETEN  SOH A PPELIJ  K BIJ  BL A L) . 


28 

ontwikkeling  van  stikstof  ontleed  wordt;  de  laatsten  vooral  door  liet  hydraat  met 
de  zuren  te  neutraliseeren. 

Uit  de  vriespuntverlaging , door  de  meeste  van  deze  zouten  in  hunne  oplossing 
aan  water  medegedeeld,  zou  volgen,  dat  zij  daar  in  de  vrije  base  en  het  zuur 
ontleed  zijn.  D.  v.  C. 

PLAN  T K U N D E. 

Manna-regen.  — In  Augustus  1890  is  in  de  omstreken  van  Merdin  en  van 
Diarbekir  in  Aziatisch  Turkije  een  manna-regen  gevallen.  De  manna  viel  in 
groote  hoeveelheden  uit  den  hemel  met  de  gewone  regendruppels  mede.  Zij  be- 
dekte een  oppervlakte  van  ongeveer  10  kilometers  in  omtrek.  De  bewoners  der 
streek  verzamelden  de  manna  en  maakten  er  brood  van.  Dit  smaakte  goed  en 
was  gemakkelijk  verteerbaar.  De  meeste  stukjes  manna  zijn  rond,  zoo  groot  als 
gerstekorrels  en  van  binnen  meelachtig  wit.  Het  zijn,  zooals  men  weet,  korst- 
mossen , en  wel  de  Lecanora  esculenta. 

Deze  plant , die  op  de  dorste  gebergten  in  die  streken  in  groote  hoeveelheden 
groeit , schijnt  door  hoozen  te  worden  opgenomen , en  dan  door  den  wind  hoog 
in  de  lucht  op  grooten  afstand  te  kunnen  worden  vervoerd.  Zij  valt  dan  in  den 
regel  met  een  regenbui  op  de  aarde.  (La  Nature , janv.  1890,  n°.  919  blz.  82). 

d.  v. 


Eiwitkristallen  in  celkernen.  — Deze  gelden  tot  nu  toe  voor  zeldzaam.  A. 
ZIMMEB.MANN  bericht  echter,  dat,  door  eene  nieuwe  kleuringsmethode , zij  in  vele 
gevallen  kunnen  worden  aahgetoond  , waar  men  ze  vroeger  niet  kende.  Hij  ge- 
bruikt een  dubbelkleuring  zijner  microtoomsneden  met  haematoxyline  en  zuur- 
fuchsine.  De  bedoelde  kristallen  worden  dan  donkerrood  , de  kernliehaampjes  en 
kerndraden  echter  paarsachtig  blauw.  Op  deze  wijze  behandeld  toonen  b.v.  Linum , 
Phyteuma , Menyanthes,  Gloxinia , Clerodendron , Verbena  en  vele  andere  ge- 
wassen in  de  kernen  der  meest  verschillende  organen  eiwitkristallen. 

In  het  vruchtbeginsel  van  Melampyrum  arvense  werd  nagegaan,  hoe  deze 
lichamen  zich  tijdens  de  kerndeeling  gedragen.  Reeds  kort  na  de  splijting  der 
kernlussen  liggen  zij  niet  meer  in  de  onmiddellijke  nabijheid  van  deze,  en  bij 
het  uiteenwijken  der  dochterkernen  worden  zij  uitgestooten ; men  vindt  ze  dan 
dikwijls,  ver  van  de  kernen  verwijderd,  in  het  protoplasma.  Hier  worden  zij  allengs 
opgelost,  terwijl  in  de  kernen  nieuwe  ontstaan.  (Ber.  d.  d.  Bol.  Ges.  VIII,  1890, 
Generalvers.  Heft.  I,  blz.  46).  d.  v. 

BACTERIOLOGIE. 

Typhus-bacillen  in  rivierwater.  — Het  is  zeer  moeilijk  tusschen  de  honderde 
koloniën , die  op  een  gelatine-laag  opkomen  als  deze  met  een  kleine  hoeveelheid 
rivierwater  geïnfecteerd  is,  een  of  enkele  weinige  mogelijk  aanwezige  koloniën 


WETENSCH  APPELIJ K BIJ  BBA  L>. 


20 


van  typhus-bacillen  te  herkennen.  Men  gebruikt  daarom  voor  dit  doel  een  gewij- 
zigde methode.  Men  brengt  nl.  liet  rivierwater  onder  omstandigheden,  waarbij 
de  meeste  bacteriën  sterven , de  typhus-  en  enkele  andere  bacillen  daarentegen 
zich  voortplanten  en  dus  in  aantal  toenemen.  Deze  omstandigheden  worden  ge- 
vonden in  bouillon  met  een  gehalte  van  0.7  per  millé  phenol  en  bij  een  tempe- 
ratuur van  42°.  In  een  aantal  reageerbuisjes  met  dit  mengsel  voorzien , laat  men 
eenige  druppels  van  het  te  onderzoeken  rivierwater  vallen;  van  die,  welke  een 
groei  van  bacteriën  vertoonen,  legt  men  een  nieuwe  cultuur  aan  en  deze  einde- 
lijk wordt  volgens  de  gelatine-methode  onderzocht.  De  voornaamste  bacillen , 
welke  zich  onder  deze  omstandigheden  ontwikkelen,  zijn  B.  coli  communis,  de 
typhus-bacil , B.  mesentericus  vulgatus  en  nog  eenige  andere  soorten.  Het  valt 
echter  niet  moeilijk  de  typhus-bacillen  onder  deze  weinige  soorten  te  onderscheiden. 

Het  gelukte  volgens  deze  methode  aan  vincent  bij  zes  onderzoekingen  van 
Seine-water  uit  een  leiding  in  Parijs,  tweemaal  typhus-bacillen  aan  te  toonen. 
{Ann.  de  Pasteur , IV  772).  h.  p.  w. 

Genezing  der  longtering  — Koen  heeft  thans  in  het  Deutsche  Medicinische 
Wochenschrift  van  15  Januari  jl.  S.  101  eene  tweede  mededeeling  daaromtrent 
gedaan.  Hij  bericht  dat  het  als  zeker  bevonden  is,  dat  zijn  middel  eene  speci- 
fieke werking  uitoefent,  en  daardoor  als  een  zeer  fijn  en  zeker  reagens  ter  op- 
sporing van  verborgene  en  tot  diagnose  van  twijfelachtige  tuberculose  kan  ge- 
bruikt worden,  terwijl  door  de  meesten  bericht  wordt  dat,  niettegenstaande  den 
nog  korten  duur  der  behandeling,  bij  vele  zieken  meerdere  of  mindere  beterschap 
is  te  bespeuren.  Van  de  bewering  dat  onderscheiden  lijders  (21  is  reeds  gezegd) 
onmiddellijk  of  kort  na  de  inenting  overleden  waren,  spreekt  koch  niet.  Hij  zegt 
alleen  dat  „nur  ganz  vereinzelt”  beweerd  is,  dat  het  middel  niet  alleen  bij  al  te 
ver  gevorderde  gevallen  gevaarlijk  kan  worden , — ’t  geen  men  toegeven  kan , — 
maar  ook  dat  het  ’t  tuberculeuse  proces  bevordert  en  dus  reeds  op  zich  zelf  ge- 
vaarlijk is.  Koch  stelt  daartegenover , dat  hij  sedert  anderhalve  maand , bij  onge- 
veer 150  lijders  aan  verschillende  vormen  van  tuberculose  in  het  stedelijk 
ziekenhuis  te  Moabit,  gelegenheid  heeft  gehad  waarnemingen  te  verzamelen  om- 
trent de  geneeskrachtige  en  diagnostische  aanwending  van  het  middel , en  slechts 
kan  getuigen  dat  alles,  wat  hij  in  den  laatsten  tijd  gezien  heeft,  met  zijne  vroegere 
waarnemingen  overeenstemt.  In  een  noot  bericht  hij , dat  bij  twee  in  Moabit 
voorloopig  als  genezen  beschouwde  lijders  zich  sedert  drie  maanden  geen  bacillen 
in  de  sputa  hebben  vertoond. 

Het  was  naar  de  meening  van  koch  totdusver  nog  niet  noodig,  dat  de  aard 
van  'zijn  geneesmiddel  ter  algemeene  kennis  werd  gebracht;  integendeel  zou  het 
onderzoek  des  te  minder  bevooroordeeld  uitvallen,  hoe  minder  het  middel  zelf 
bekend  was.  Thans  echter  schijnt  hem  de  tijd  gekomen  om  daaromtrent  de 
noodige  rnededeelingen  te  doen. 


30 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


Dat  middel  nu  is  een  gly  eeri  ne-ex  trac  t uit  reinculturen  van 
tuberkelbacillen. 

Koch  geeft  op  langs  welken  weg  het  hem , na  veel  moeite , gelukt  is  met  behulp 
van  eene  40  tot  50  proc.  sterke  glycerine-oplossing  eene  werkzame  zelfstandigheid 
uit  de  reinculturen  te  verkrijgen.  Wij  zullen  hem  bij  de  uiteenzetting  daarvan 
niet  volgen,  en  evenmin  bij  zijne  hypothese  betreffende  de  wijze,  waarop  wij  ons 
de  specifieke  werking  op  het  tuberculeuze  weefsel  moeten  voorstellen.  Dit  slechts 
merken  wij  aan,  dat  het  zeker  schijnt  te  zijn  dat  het  middel  niet  rechtstreeks 
de  tuberkelbacillen  doodt,  maar  werkt  door  het  in  versterf  doen  overgaan  van 
de  weefsels,  waarin  zich  die  bacillen  bevinden. 

Wij  voegen  hier  nog  het  volgende  bij. 

Volkomen  genezingen  van  longtering , ook  in  het  eerste  tijdperk  der  ziekte , 
kunnen  uit  den  aard  der  zaak  nog  niet  voldoende  worden  geeonstateerd.  Zelfs 
met  de  twee  in  Moabit  waargenomen  gevallen  is  dit  nog  niet  het  geval.  De  tijd 
der  verpleging  na  de  inentingen  is  daarvoor  nog  te  kort.  Van  volkomene  genezing 
kan  onzes  inziens  eerst  dan  spraak  zijn,  wanneer  niet  alleen  de  gewone  bijna 
voor  iedereen  waarneembare  verschijnselen  der  longtering  (koortsbewegingen, 
hoesten,  ophoesten,  enz.)  geheel  verdwenen  zijn,  maar  ook  de  verschijnselen, 
die  men  bij  de  lijders  door  het  physisch  onderzoek  waarneemt,  niet  meer  be- 
staan , — geen  spoor  meer  van  tuberkel-bacillen  in  de  sputa  wordt  ontdekt , — 
op  inentingen  met  het  middel  geen  reactiën  meer  ontstaan , — de  lichaamskrachten 
normaal  zijn  geworden , — en  die  toestand  minstens  een  jaar  heeft  geduurd. 
Of  — in  aanmerking  genomen,  ter  eener  zijde  de  besmettelijke  aard  der  tuber- 
culose, ter  andere  de  gebleken  vatbaarheid  voor  longtering  van  de  inderdaad 
genezenen,  — deze  die  vatbaarheid  voor  eene  nieuwe  besmetting  zullen  behouden , 
dan  wel  eene  zekere  immuniteit  daarvoor  zullen  verkrijgen , zal  de  tijd  moeten 
leeren. 

Nadat  wij  het  bovenstaande  hadden  geschreven,  kwam  in  onze  handen  een 
opstel  van  cornil,  waarin  deze,  op  grond  van  de  resultaten  van  zijne  behandeling 
van  ettelijke  lijders  volgens  de  methode  van  koch,  geen  gunstig  oordeel  over  die 
behandeling  uitspreekt.  Wij  kunnen  ons  met  eene  beoordeeling  van  de  gronden 
waarop  cornil  dit  doet,  niet  inlaten.  Doch  zijn  slotsom  is  dat,  ten  minste 
voor  het  oogenblik,  de  aanwending  van  koch’s  methode  slechts  op  een  betrek- 
kelijk beperkt  aantal  van  gevallen  van  toepassing  kan  zijn. 

Het  blijkt  overigens  dat  het  cornil  nog  niet  bekend  is,  dat  koch  den  aard 
van  zijn  middel  kort  geleden  ter  algemeene  kennis  heeft  gebracht,  en  dat  de 
regeering  van  de  exploitatie  daarvan  heeft  afgezien. 

Men  zou  nu  kunnen  vermoeden  dat  deze  ongunstige  beoordeeling  van  de  me- 
thode van  koch  ingegeven  kon  zijn  door  nationalen  naijver.  Maar  in  hetzelfde 
nummer  van  het  tijdschrift , waarin  het  bericht  van  CORNIL  te  lezen  staat 
( Revue  scientifique  van  17  Januari  jl.),  volgt  de  vertaling  van  eene  mededeeling, 


W ET  EN  SC  H A P PE  LT  J K BT.I  BLAD. 


ai 


dooi'  VIRCHOW  in  (ie  Berliner  medicinische  Gesellschaft  gedaan  (oorspronkelijk 
te  vinden  in  het  Deutsche  medicinische  Wochemchrift  van  15  Januari  S.  131) 
waarin  hij  bericht,  dat  sedert  de  periode  der  inentingen  tot  het  einde  van  1890 
in  zijne  kliniek  21  lijders,  aan  die  methode  onderworpen,  zijn  overleden,  en, 
naar  hij  meent,  6 a 7 in  dit  jaar.  Ook  voor  een  meer  uitvoerig  overzicht  van 
het  door  VIRCHOW  medegedeelde  is  het  hier  de  plaats  niet.  Maar  als  slotsom 
kan  opgemaakt  worden,  dat  de  therapeutische  waarde  van  het  middel  van  koch 
beperkt  is  tot  een  zeer  klein  aantal  van  tuberculeuse  vormen,  en  dat  men  zelfs 
moet  aannemen  dat  de  ingespoten  lymphe  in  zeer  vele  gevallen  de  uitbreiding 
en  generaliseering  der  tuberculose  bevordert. 

Nu  de  behandeling  van  lijders  door  de  methode  van  koch  overal  in  Europa 
aan  de  orde  van  den  dag  is,  moeten  wij  afwachten  wat  de  ervaring  daaromtrent 
leeren  zal.  i>.  l. 

PHYSIOLOGIE. 

Spierarbeid  en  eiwitverbruik  — Sedert  de  beroemde  onderzoekingen  van  vorr 
en  pettenkofer  over  de  stofwisseling,  waren  de  meeste  physiologen  het  daarover 
eens,  dat  de  spierarbeid  in  het  dierlijk  lichaam  plaats  heeft  ten  koste  van  stikstof- 
vrije  stoffen  (koolhydraten  en  vetten) , dat  daarbij  eiwitstoffen  niet  noemenswaard 
worden  verbruikt.  Evenals  in  de  stoommachine  arbeid  ontstaat,  niet  ten  koste 
van  het  materiaal  waaruit  de  machine  bestaat , maar  door  oxydatie  van  de 
brandstof,  zoo  blijven  ook  in  de  spier  de  eiwitstoffen  waaruit  zij  hoofdzakelijk 
bestaat,  bij  den  arbeid  onaangetast  en  zijn  het  de  in  de  spier  aanwezige  en  de 
door  het  bloed  aangevoerde  stikstofvrije  stoffen,  die  verbruikt  worden.  Hoewel 
deze  vergelijking  van  de  spier  met  een  stoommachine  in  vele  opzichten  mank 
ging,  drukte  zij  toch  de  hoofdzaak,  waar  het  op  aankwam,  tamelijk  wel  uit. 

Langzamerhand  werd  deze  beschouwing  door  tal  van  onderzoekingen  bevestigd. 
De  methode,  die  bij  deze  onderzoekingen  werd  gevolgd,  was  in  hoofdzaak  overal 
dezelfde.  Men  vergeleek  de  eiwitomzetting  van  een  rustend  individu  met  die  van 
hetzelfde  individu , als  hij  een  zekeren  arbeid  verrichtte.  Als  maatstaf  voor  die 
omzetting  diende  de  hoeveelheid  stikstof,  die  men  in  urine  en  faeces  vond.  Wan- 
neer nu , behalve  rust  en  arbeid , alle  overige  omstandigheden  bij  beide  proeven 
gelijk  bleven,  onderging  de  eiwitomzetting  door  arbeid  geen  verandering. 

Later  bleek,  dat'de  stelling:  „spierarbeid  wijzigt  de  eiwitomzetting  niet”,  niet 
onvoorwaardelijk  voor  alle  gevallen  doorgaat.  Zuntz  en  oppenheim  vonden  dat 
als  de  inspanning  overmatig  sterk  is,  zoodat  er  abnorme  ademhalingsbewegingen 
(hijgen , dyspnoe)  ontstaan , de  eiwitomzetting  wel  eenigszins  toeneemt.  Hoe  dat 
komt,  dóet  hier  niet  ter  zake;  genoeg  zij  het,  dat  met  die  restrictie  de  oude 
leer  van  kracht  bleef. 

Nu  hebben  in  den  laatsten  tijd  twee  onderzoekers  uit  de  school  van  pflüger 
te  Bonn,  argutinsky  en  krummacher,  proefnemingen  gepubliceerd  ( Pjlügers 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


Archir.  XLVI  en  XLVII)  waaruit  de  onhoudbaarheid  der  gewone  beschouwing 
zou  moeten  blijken.  Zij  beweren , dat  ook  bij  niet  overmatige  spierarbeid  de  eiwit- 
omzetting  belangrijk  (9 — 25  pet.)  toeneemt.  Doch  mtjnk  heeft  op  die  proeven 
een  kritiek  geleverd  ( Verhandl . d.  physiol.  Gesellsch.  1890,  12)  en  aangetoond 
dat  op  die  conclusies  nog  al  het  een  en  ander  valt  af  te  dingen.  De  voorname 
fout  van  ARGUTINSKY  was , dat  zijne  voeding  onvoldoende  was.  Zijn  lichaams- 
gewicht ging  gedurende  de  proeven  3 kilo  achteruit.  Hij  voelde  zich  na  den 
spierarbeid  (bergwandelingen  in  het  Zevengebergte)  „erschlafft’’  en  had  geen 
eetlust,  een  bewijs  dat  het  werk  voor  zijn  lichaamsomstandigheden  te  zwaar 
was.  Reeds  op  de  rustdagen  bevatten  zijne  uitscheidingen  meer  stikstof  dan  zijn 
voedsel,  hij  verloor  dus  reeds  in  rust  stikstof  uit  zijn  lichaam  (0,2 — 1,2  gram 
daags).  Hij  gebruikte  weinig  of  geen  vet,  daar  zijn  maag  dit  niet  verdragen 
kon , iets  wat  ook  niet  op  geheel  normale  omstandigheden  wijst.  Drukt  men  het 
arbeidsvermogen  van  het  voedsel  uit  in  caloriën,  dan  moet  een  volwassen  ar- 
beidend mensch  per  kilogram  lichaamsgewicht  dagelijks  30 — 35  caloriën  in  zijn 
voedsel  opnemen.  Argutinsky’s  voeding  kon  in  zijn  verschillende  proefreeksen 
niet  meer  leveren  dan  18 — 23  caloriën  per  kilo  lichaamsgewicht. 

Wanneer  nu  met  deze  onvoldoende  voeding  sterke  spierarbeid  wordt  verricht, 
dan  zal  het  volgende  plaats  hebben.  De  spier  verbruikt  koolhydraten  en  vetten  en 
de  hoeveelheid  van  deze  in  het  lichaam  wordt  nog  geringer,  dan  zij  bij  de  on- 
voldoende voeding  reeds  is.  Nu  werken  koolhydraten  en  vetten  „eiwitsparend”, 
zij  verminderen  de  omzetting  van  eiwit.  Hoe  meer  dus  die  stoffen  afnemen,  des 
te  meer  moet,  caeteris  paribus,  de  eiwitomzetting  toenemen.  Zoodoende  laat  zich 
begrijpen  hoe  in  argutinsky’s  proeven  de  spierarbeid  een  verhoogd  eiwitverbruik 
ten  gevolge  had , zonder  dat  men  hieruit  nog  mag  concludeeren  dat  de  spierarbeid 
ten  koste  van  eiwit  ontstaat. 

Dergelijke  bedenkingen  laten  zich  ook  tegen  krummachers  proeven  in  het 
midden  brengen. 

Een  interessante  bevestiging  van  munk’s  kritiek  en  verdediging  van  de  oude 
beschouwing  is  geleverd  door  hirschfeld  (Virchowst  Archiv.  CXXI,  501).  Hij 
deed  zijne  proeven  geheel  op  dezelfde  wijze  als  argutinsky,  alleen  met  dit 
onderscheid  dat  zijne  voeding  rijkelijk  was.  Soms  was  zij  rijk  aan  eiwit  (100 — 
130  gram  daags),  soms  arm  aan  eiwit  (36 — 40  gram).  Doch  altijd  werd  er  voor 
gezorgd , dat  de  totale  hoeveelheid  (eiwit , koolhydraat  en  vet)  voldoende  was. 
Onder  die  omstandigheden  bewerkte  krachtige  spierarbeid  niet  de  minste  ver- 
andering in  het  eiwitverbruik.  D.  H. 


W E T E N SCHA  P P E L IJ  K B IJ  R L A D. 


S TER  REKUND  E. 

De  veranderingen  in  breedte.  — Met  eenige  woorden  vermeldden  wij  onlangs 
het  feit,  dat  nauwkeurige  waarnemingen  eene  verandering  in  de  breedte  van 
sommige  pbservatoriën  buiten  twijfel  hadden  gesteld.  Op  dit  feit  willen  we  heden 
iets  uitvoeriger  terugkomen. 

Op  de  bijeenkomst  der  internationale  commissie  voor  de  graadmeting , die  den 
15den  September  te  Freiburg  (Breisgau)  werd  gehouden,  was  een  van  de  meest 
belangrijke  vragen,  die  besproken  werden,  de  vraag  omtrent  de  veranderlijkheid 
der  breedte  van  punten  op  de  aarde.  Door  het  centraal  bureau  werden  twee 
verhandelingen  ter  tafel  gebracht , eene  van  dr.  albrecht  „Resultate  der  Beo- 
bachtungsreihen  betreffend  die  Veranderlichkeit  der  Polhöhen”  en  eene  van  dr. 
marcuse  „Resultate  der  fortgesetzten  Berliner  Beobachtungsreihen  betreffend  die 
Veranderlichkeit  der  Polhöhen”.  Deze  verhandelingen  en  een  algemeen  overzicht 
van  de  geschiedenis  der  kwestie,  die  het  eerst  op  de  bijeenkomst  der  commissie 
te  Rome,  in  1883,  door  prof.  fergola  werd  geopperd,  zijn  door  den  heer  tis- 
serand  geplaatst  in  het  Bulletin  Astronomique  voor  September. 

Daaruit  blijkt,  dat  de  methode,  bij  het  doen  van  waarnemingen  gevolgd,  die 
van  horrebow  is,  waarbij  men  zich  negen  groepen  van  sterren  kiest,  waar- 
van ieder  acht  of  negen  paren  sterren  bevat,  terwijl  minstens  twee  dier  groepen 
eiken  avond  worden  waargenomen.  De  twee  sterren,  die  een  paar  vormden, 
waren  van  bijkans  gelijke  grootte:  hun  verschil  in  A.  R was  tusschen  3 en  15 
min.,  dat  van  hunne  zeniths-afstanden  tusschen  + 12'  begrepen,  terwijl  hunne 
meridianen  nooit  meer  dan  27°  van  elkander  verwijderd  waren.  Door  de  sterren 
zóó  te  kiezen,  wordt,  als  men  het  arithmetisch  midden  neemt  tusschen  de  ver- 
schillen van  de  zeniths-afstanden  van  twee,  die  een  paar  vormen,  de  kleine  fout 
geëlimineerd,  die  voortspruit  uit  eene  niet  volkomen  nauwkeurige  bekendheid 
met  de  beweging  van  den  mikrometerdraad. 

Aan  ieder  station  zijn,  gedurende  het  geheele  jaar  1889  en^de  eerste  drie 
maanden  van  1890,  van  1400  tot  1700  dusdanige  sterreparen  geobserveerd.  Kon 
een  geheel  jaar  achtereen  hetzelfde  paar  zoowel  des  daags  als  bij  nacht  worden 
waargenomen,  dan  zouden,  als  gedurende  die  gansche  periode  de  veranderingen 
in  declinatie  nauwkeurig  bekend  waren,  de  veranderingen  in  poolshoogte  uit  de 


34 


WETENSCHAPPELIJK  BT.TBLA I). 


waarnemingen  onafhankelijk  van  de  fouten  in  de  absolute  declinatiën  der  beide 
sterren  voortvloeien.  Maar  men  kon  op  deze  wijze  niet  te  werk  gaan , omdat 
met  de  instrumenten,  die  gebruikt  werden,  de  sterren  bij  dag  niet  konden 
worden  waargenomen ; ook  zou , al  ware  dit  niet  het  geval  geweest , bij  deze 
wijze  van  werken,  het  aantal  gecombineerde  waarnemingen  zeer  gering  zijn  ge- 
worden. De  groepen  sterren  nu , waarvan  wij  boven  spraken , zijn  zoo  gekozen , 
dat  dit  ongerief  vermeden  werd,  en  de  verschillen  tusschen  de  gemiddelde  decli- 
natiën van  iedere  groep  zóó  konden  worden  in  rekening  gebracht,  dat  het  was, 
alsof  slechts  een  enkel  sterrepaar  was  waargenomen. 

Nadat  de  noodige  eorrectiën  waren  aangebracht,  bleek  het  dat  de  breedten  van 
Berlijn,  Potsdam  en  Praag  in  het  tijdstip  Augustus  1889 — Februari  ’90  duidelijk 
eene  afname  aantoonen  van  0".5.  Daarentegen  volgt  uit  de  waarnemingen,  die 
te  Berlijn  van  den  15den  April  tot  den  30sten  Augustus  van  dit  jaar  zijn  gedaan, 
eene  toename  van  0".4  in  de  breedte  dier  plaats,  zoodat  het  geheel  wijst  op 
eene  periodieke  verandering  van  ongeveer  één  jaar. 

Dit  feit  is  niet  zoo  geheel  nieuw ; reeds  gaillot  leidde  uit  eene  reeks  waar- 
nemingen, door  hem  van  1856  tot  1861  te  Parijs  verricht,  eene  jaarlijksche 
periodieke  verandering  in  de  breedte  af.  Rangschikt  men  de  waarnemingen  van 
toen  en  van  nu  naar  de  maanden,  waarin  zij  zijn  gedaan,  dan  krijgt  men  het 
volgend  overzicht: 


Parijs. 

Potsdam. 

Januari 

— 0".23  

— r.ii 

Februari . . 

...  — 0".06  

— 0".07 

Maart 

— 0".03  

— 0".04 

April 

cc 

c 

b 

1 

0".00 

Mei 

+0".  10  

4 0".05 

Juni 

4 0".16  

4 0".  14 

Juli 

4 0".19 

Augustus 

4 0".16  

4 0."17 

September 

4 0".13  

4 0".10 

October . 

1 

o 

b 

— 0".03 

November 

— 0".11  

— 0".14 

December 

— 0".27  

— 0".26 

De  beide  reeksen  wijzen  dus  op  een  verschil  van  ongeveer  0".5  tusschen  de 
breedten  in  Januari  en  Juli. 

De  uitkomsten  van  waarnemingen  te  Greenwich,  Milaan,  Oxford,  Pulkowa  en 
Washington  gedaan,  zijn  door  nobile  met  hetzelfde  doel  nagegaan.  Die  te  Green- 
wich wijzen  op  een  maximum  in  Juli  en  Augustus,  op  een  minimum  in  December 
en  Januari  en  op  een  verschil  van  bijna  1".  Te  Washington  valt  het  minimum 
eerst  in  het  einde  van  het  jaar,  maar  te  Milaan  in  Mei.  De  waarnemingen,  te 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


85 


Pulkowa  volbracht,  wijzen  in  het  geheel  niet  op  een  periodieke  verandering, 
terwijl  naar  die  van  Oxford  het  maximum  in  den  herfst  valt.  Van  belang  zal  het 
zijn  na  te  gaan,  hoe  het  met  de  periode  en  het  bedrag  in  het  zuidelijk  half- 
rond gesteld  is.  Misschien  zal  men  daardoor  en  door  het  doen  van  waarnemingen 
op  plaatsen,  die  gelijke  breedte  en  een  groot  verschil  in  lengte  hebben,  komen 
tot  de  kennis  en  de  oorzaak  van  het  verschijnsel. 

Tot  nog  toe  is  die  niet  gevonden.  Tisserand  heeft  in  zijn  Traité  de  Mècanique 
aangetoond  dat,  als  een  massa  water,  die  1 decim.  dik  was  en  een  vierde  van  de 
oppervlakte  der  aarde  bedekte,  van  45°  N.  B.  naar  45°  Z.  B.  werd  overgebracht, 
dit  een  verandering  van  0".16  in  den  stand  der  aardas  zou  ten  gevolge  hebben. 
Daar  dit  gewicht  gelijk  staat  met  dat  van  een  kolom  kwik  van  7 millimeters, 
kunnen  groote  veranderingen  in  de  dampkringsdrukking  op  den  stand  dier  as 
van  merkbaren  invloed  zijn. 

Duidelijk  is,  daar  de  waargenomen  veranderingen  van  de  jaargetijden  afhangen , 
dat  temperatuurs-veranderingen  een  belangrijke  rol  spelen  bij  het  voortbrengen 
van  het  verschijnsel;  de  vraag  rijst  dan  ook,  of  wij  hier  niet  alleen  te  doen 
hebben  met  den  invloed , dien  deze  veranderingen  hebben  op  de  straalbreking  in 
den  dampkring,  zoodat  deze  een  standvastige  fout  veroorzaakt  in  de  correctiën 
van  die  breking. 

Lamey  heeft  in  de  Parijsche  Academie,  zitting  van  17  November  11.,  er  op  ge- 
wezen , dat  als  men  den  invloed  der  atmospherische  getijden  voor  iedere  maand 
van  het  jaar  berekent,  de  uitkomsten  door  een  kromme  lijn  worden  voorgesteld, 
die  groote  overeenkomst  heeft  met  die , welke  de  veranderingen  in  breedte  aan- 
geeft. Met  die  getijden  moeten  ook  de  brekings-verschijnselen  in  den  dampkring 
wisselen,  zoodat  de  plaatsen  der  vaste  sterren  een  jaarlijksche  periodieke  schom- 
meling kunnen  vertoonen,  waaruit  ten  onrechte  eene  verandering  in  breedte  zou 
worden  afgeleid. 

Naar  blijkt  uit  het  onlangs  uitgekomen  Verslag  van  den  staat  der  Sterrewacht 
te  Leiden  en  van  de  aldaar  volbrachte  werkzaamheden  in  het  tijdvak  van  den 
17 den  September  1889  tot  den  16 den  september  1890 , heeft  men  ook  aldaar  een 
onderzoek  naar  de  verandering  in  breedte  aangevangen.  Uit  eene  herleiding  van 
de  hoogtemetingen,  op  13  avonden  tusschen  November  1889  en  Februari  1890 
met  den  meridiaancirkel  verricht,  een  tijdvak,  waarin  te  Berlijn  en  te  Potsdam 
de  breedte  ongeveer  0".26  scheen  veranderd  te  zijn,  bleek,  dat  de  breedte  te 
Leiden  gedurende  dat  tijdvak  als  constant  mocht  beschouwd  worden.  Dit  voor- 
loopig  onderzoek  zal  echter  over  een  grooter  aantal  waarnemingen  worden  uit- 
gebreid. v.  v.  v. 

SCHEIKUNDE. 

Arsenicum  In  het  tin  van  vertind  koperwerk.  — Het  tin  van  busjes,  waarin 
geconserveerd  vleesch , geconserveerde  groenten  enz,  worden  bewaard , is  dikwijls 


W ETEN  SCII A PPELIJ  K BIJ  BLAD. 


3(5 

loodhoudend.  Dat  deze  verontreiniging  schadelijk  voor  de  gezondheid  werken  kan, 
werd  nog  in  de  vorige  aflevering  van  het  Album  (bladz.  119)  medegedeeld. 

In  den  loop  van  1890  werd  in  St.  Petersburg  tin  in  den  handel  gebracht, 
dat  wegens  eene  verontreiniging  met  arsenik  nog  veel  gevaarlijker  is.  In  ver- 
scheiden gezinnen,  waai*  in  de  keuken  vertinde  koperen  voorwerpen  gebruikt 
werden,  ondervond  men  daarvan  de  lastige  gevolgen.  Braakzucht,  diarrhee  ver- 
toonden zich  zonder  dat  daarvoor  eene  bepaalde  oorzaak  kon  worden  aangewezen, 
voordat  men  in  het  tin  van  het  vertinsel  het  arsenicum  opspoorde.  Ook  het  tin, 
dat  destijds  in  St.  Petersburg  in  omloop  was , werd  bijna  in  alle  gevallen  arsenik- 
houdend  bevonden.  • 

Een  bepaald  geval  wordt  genoemd  van  het  huisgezin  van  vorst  J.  de  Tarcha- 
noep,  hoogleeraar  in  de  physiologie.  Tijdens  afwezigheid  van  het  gezin  buiten 
de  stad , was  het  keukengereedschap  opgeknapt ; koperen  pannen  waren  nieuw 
vertind  enz.  Na  de  terugkomst  van  het  gezin  ondervond  het  eene  lid  na  het  andere 
ongesteldheden  , die  het  gevolg  van  arsenicum-vergiftiging  bleken  te  zijn.  Het  gezin 
van  een  bediende,  dat  hetzelfde  drinkwater  gebruikte  en  op  denzelfden  grond 
leefde , bleef  gezond  ; het  eten  werd  hier  in  pannen  van  gebakken  aardewerk 
gekookt.  Toen  de  bediende  zelf  aan  het  werk  werd  gezet  om  het  nieuwe  vertinsel 
van  het  koperwerk  te  schuren , leed  hij  aan  dezelfde  kwaal. 

Alle  ongesteldheden  waren  voor  goed  verdwenen,  toen  de  koperen  pannen  later 
met  arsenikvrij  tin  vertind  werden. 

In  Frankrijk  is  deze  verontreiniging  van  tin  onbekend  en  ook  hier  te  lande 
hoorden  wij  haar  niet  noemen.  Men  zij  echter  gewaarschuwd.  (Ann.  cl' Hygiëne , 
Aóut  1890).  d.  v.  c. 

Een  nieuwe  allotropische  wijziging  van  koolstof.  — Paul  en  Léon  Schützen- 
BER.GEB.  vonden,  dat  de  ontleding  van  cyaangas  in  koolstof  en  stikstof  door  ver- 
hitting zeer  wordt  bevorderd,  wanneer  men  een  weinig  kryolieth  brengt  in  de 
heete  buis,  waardoor  het  gas  gevoerd  wordt.  Reeds  bij  kersroodhitte  had  nu 
volledige  ontleding  plaats. 

De  koolstof,  die  zich  afzette,  was  amorph,  maar  deed  toch  sterk  aan  graphiet 
denken.  Er  vormde  zich  een  los  vilt  van  zeer  dunne  en  lange  vezels,  die  zich  op 
papier  tot  een  vlokkig  poeder  laten  uitwrijven  en  daarbij  op  wit  papier  eene 
vlek  achterlaten,  die  op  een  vlek  van  potlood  gelijkt  maar  minder  glans  heeft. 
Het  poeder  werd  innig  vermengd  met  vijf-  a zesmaal  zijn  gewicht  aan  kalium- 
chloraat  en  hiermede  bij  20°  a 25°  gedurende  24  uren  aan  de  inwerking  van 
rookend  salpeterzuur  onderworpen.  Er  ontstond  een  donker-kastanjebruin , in 
water  oplosbaar  poeder,  dat  bij  matige  verwarming  zeer  ontplofbaar  is;  deze 
eigenschap  treedt  vooral  te  voorschijn , wanneer  de  verwarming  in  een  waterbad 
bij  50°  a 60°  heeft  plaats  gehad.  Door  voortdurend  herhaalde  verwarming  wordt 
de  oplosbaarheid  steeds  grooter. 


W ETEN  SC  u A PP  EEIJ  K BIJ  BLAD . 


37 

De  samenstelling  wordt  uitgedrukt  door  Cn  H6  06;  die  van  het  graphietzuur 
van  Brodie  door  CH  H4  05. 

De  nieuwe  soort  van  koolstof  wordt  door  de  ontdekkers  vergeleken  met  het 
door  den  elektrischen  stroom  gevormd  graphiet  en  met  de  retortenkool,  die  ook 
een  dergelijk  oxydatieprodukt  geven  kan.  Zij  stellen  voor  den  naam  graphietzuur 
te  vervangen  door  oxyphydrates  de  carbone.  ( Compt . rend.  CXI  774). 

d.  v.  c. 

PLANTKUNDE. 

Het  opbosschen  van  duinen  en  zandverstuivingen.  — In  eene  onlangs  ver- 
schenen brochure  over  dit  onderwerp  worden  de  verschillende  methoden,  volgens 
welke  in  ons  vaderland  en  buiten’slands  het  beplanten  van  duinen  en  zandver- 
stuivingen geschiedt,  uit  een  praetisch  oogpunt  met  elkander  vergeleken,  zoowel 
wat  de  kansen  van  slagen  betreft,  als  ook  ten  opzichte  van  de  kosten.  De  schrijver, 
de  heer  J.  c.  spengler  te  Frederiksoord,  is  een  verklaard  voorstander  van  het 
vastleggen  dier  woeste  gronden  door  boschbeplanting  in  het  algemeen.  Volgens 
hem  komt  naast  de  grove  den  ( Pynus  sylvestris) , die  wel  altijd  verreweg  de 
voornaamste  boomsoort  dezer  bosschen  zal  blijven,  alleen  nog  de  Oostenrij ksche 
den  ( Pinas  Laricio  austriaca ) in  aanmerking,  en  deze  nog  eigenlijk  alleen  voor 
de  duinen.  Wat  de  methoden  van  beplanting  betreft,  zoo  wordt  het  zaaien  van 
dennen  voor  ons  klimaat  ongeschikt  geacht,  terwijl  het  beplanten  met  kluitdennen 
in  den  regel  veel  te  duur  is.  Daarentegen  voldoet  het  beplanten  met  plukdennen, 
d.  z.  zulke  die  zonder  kluit  geplant  worden,  volgens  den  schrijver  aan  alle  eischen. 

d.  v. 

Bloemen  op  bladeren  komen  in  het  plantenrijk  slechts  bij  hooge  uitzondering 
voor,  en  wel  meestal  als  toevallige  variatie  aan  één  of  enkele  individuen  eener 
soort.  C.  de  candolle  beschrijft  echter  een  aantal  weinig  bekende  tropische 
plantensoorten,  die  dit  verschijnsel  regelmatig  vertoonen.  Het  zijn  allen  Dicotylen , 
tot  een  tiental  geslachten  behoorende,  waaronder  Peperomia  (met  P.  Haenkeana 
en  P.  foliijlora)  en  Begonia  (met  B.  sinuata , B.  prolifera  en  B.  Ameliae ) hier 
genoemd  verdienen  te  worden.  De  bloemen  staan  meestal  in  groepjes  op  een 
blad,  nu  eens  op  den  bladsteel,  dan  weer  op  den  voet  of  het  midden,  soms  zelfs 
aan  den  top  der  schijf. 

Dat  men  hier  met  echte  bladeren  te  doen  heeft , blijkt  daaruit  dat  zij  oksel- 
knoppen  bezitten ; bij  de  genoemde  Begonia's  brengen  ook  deze  bloemtrossen 
voort.  Al  de  bedoelde  planten  dragen,  behalve  fertiele,  ook  steriele  bladeren, 
die  gewoonlijk  de  eerste  en  de  laatste  van  elke  loot  zijn  {Mem.  Soc.  Phys.  et 
d'Hist.  nat.  Genève.  1890.  N°.  6,  met  2 platen).  b.  y. 


Reductie  van  salpeterzure  zouten  is,  volgens  de  jongste  onderzoekingen  van 


38 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


E.  laurent  een  verschijnsel,  dat  niet  alleen  door  bacteriën,  maar  evenzeer  door 
de  meeste  hoogere  planten  kan  worden  teweeggebracht.  Zoowel  kiemende  zaden, 
als  bollen  en  knollen  en  verschillende  andere  plantenorganen  bezitten  dit  ver- 
mogen. Het  is  tweeledig.  Het  is  deels  snel  werkend  en  toe  te  schrijven  aan 
bepaalde,  in  het  sap  reeds  voorhanden  reduceerende  verbindingen,  deels  zeer 
langzaam  werkend,  in  zooverre  het  rechtstreeks  eene  uiting  van  het  leven  der 
cellen  is.  Het  eerste  vermogen  wordt  door  bedwelmende  middelen  niet  opgeheven , 
het  laatste  wel.  De  hoeveelheden  salpeterzuur,  die  door  deze  reductie  ontstaan, 
zijn  over  het  algemeen  gering  (Ann.  Institut  Pasteur  1890).  d.  v. 

DIERKUNDE. 

Gedresseerde  zwaluwen.  — De  heer  j.  desbouvrie  te  Roubaix  vertoonde  kort 
geleden  15  zwaluwen,  die  hij  drie  weken  geleden  van  een  boer  ontvangen  had 
en  daarna  had  gedresseerd.  Yan  gekleurde  bandjes  voorzien , werden  zij  los  ge- 
laten en  verdwenen  zij  in  alle  richtingen.  Maar  een  kwartier  uur  later  kwam  er 
een  terug  en  zette  zich  neer  op  een  vinger  van  desbouvrie,  en  niet  lang  daarna 
kwamen  ook  de  overigen  terug.  Desbouvrie  betoogde  vervolgens  de  voordeelen  van 
het  gebruik  van  zwaluwen  boven  dat  van  duiven  voor  de  depêches  in  oorlogstijd : 
de  zwaluwen  vliegen  hooger  en  sneller,  zijn  trouwer,  slimmer  en  gemakkelijker 
te  voeden.  Op  lange  tochtten  behoeven  zij  niet  uit  te  rusten  om  voedsel  tot  zich 
te  nemen;  zij  doen  dit  in  de  vlucht.  Zij  zijn  ook  .gemakkelijker  te  dresseeren 
dan  de  postduiven.  Hen,  die  hem  tegenwierpen,  dat  de  zwaluwen  in  den  herfst 
zuidwaarts  trekken,  beantwoordde  desbouvrie  met  te  wijzen  op  het  feit,  dat 
hij  in  den  voorgaanden  winter  een  aantal  zwaluwen  in  vrijheid  behield  en  hij 
ze  minstens  even  gemakkelijk  voedde  als  duiven  en  andere  vogels  {Humboldt , 
Oct.  1890  S.  340).  D.  L. 

Ademhaling  der  insekten.  — De  heer  contejan  heeft  deze  op  sprinkhanen 
bestudeerd,  en  het  is  hem  gebleken,  dat  bij  deze  dieren  de  inademing  passief, 
de  uitademing  actief  is.  De  lucht  wordt  door  een  samentrekkende  beweging  uit  het 
lichaam  van  het  insekt  gedreven,  en  daarvan  is  het  gevolg,  dat  wanneer  men 
het  dier  verwondt,  bij  elke  uitademing  bloed  voor  den  dag  komt.  De  onthoofding 
doet  de  ademhalingsbewegingen  niet  ophouden,  evenmin  als  de  oplossing  van 
curare,  die  bij  den  mensch  oogenblikkelijke  vernietiging  dier  bewegingen  ten  ge- 
volge heeft.  {La  Nature,  ZO  Aoüt  1890,  p.  208).  d.  l. 

Hoe  de  wereld  voor  de  lagere  dieren  er  uitziet.  — Behalve  de  organen 
van  het  gezicht , het  gevoel , het  gehoor  en  den  reuk , zegt  sir  JOHN  lubbock  , 
merkt  men  op  de  sprieten  der  insekten  organen  op,  die  tot  zintuigen  behoo- 
ren,  die  wij  niet  kennen.  Proeven,  genomen  op  zekere  zoetwater-schaaldieren 


W ET ENSCHAPPELT.1  FC  BT.I  BE  Al). 


39 

toonen  aan,  dat  deze  gevoelig  zijn  voor  tonen,  overeenstemmende  met  veertig- 
duizend trillingen  per  seconde,  — tonen,  welke  wij  niet  kunnen  hooren,  — 
en  voor  de  ultra-violette  lichtstralen , — die  wij  niet  kunnen  waarnemen.  Nu 
doen  zich  al  de  lichtstralen,  die  wij  kunnen  waarnemen,  ons  met  bepaalde 
kleuren  voor,  en  dit  moet  ook  voor  deze  dieren  het  geval  zijn,  zoodat  het  waar- 
schijnlijk is  dat  zij  kleuren  zien,  die  ons  onbekend  zijn,  en  die  evenzeer  ver- 
schillen van  die,  welke  ons  bekend  zijn,  als  het  rood  verschilt  van  het  geel,  of 
het  groen  van  het  violet.  De  slotsom  zou  zijn  dat  het  natuurlijk  licht,  dat  ons 
wit  toeschijnt,  hun  gekleurd  zou  schijnen  en  dat  het  aanzien  der  natuur  voor 
hen  geheel  anders  zou  zijn  dan  het  voor  ons  is.  Het  is  dus  mogelijk  dat  voor 
zekere  dieren  de  natuur  vol  is  van  geluiden,  kleuren  en  zintuigelijke  aandoe- 
ningen, waarvan  wij  in  ’t  geheel  geen  begrip  hebben  {La  Nature , 13  Dec. 
1890,  pag.  31).  d.  l. 

BACTERIOLOGIE. 

Genezing  dep  longtering.  — In  geheel  Europa  gaat  men  voort  met  de  be- 
proeving van  het  middel  van  Koch.  Het  schijnt  zich  te  bevestigen , dat  het  groote 
diagnostische  waarde  bezit.  Wat  de  geneeskracht  aangaat,  zoo  moet  men  uit  de 
resultaten  der  proefnemingen  besluiten  , dat  het  middel  inderdaad  een  krachtigen 
invloed  op  tuberculeuse  weefsels  uitoefent.  Voorts  is  gebleken,  dat  bij  vele  lijders 
aan  beginnende  longtering , de  aan  die  ziekte  eigene  verschijnselen , bij  voorzichtig 
voortgezette  inënting , langzamerhand  kunnen  verdwijnen.  Of  die  beterschap  blij- 
vend , de  ziekte  volkomen  genezen  zal  zijn , kan  uit  den  aard  der  zaak  (zie  Bijblad 
bladz.  30)  nog  niet  verzekerd  worden.  Daartegenover  staan  óók  gevallen  met  on- 
voldoenden en  zelfs  slechten  afloop. 

De  waarnemingen,  aan  de  klinieken  en  poliklinieken  der  Pruisische  universi- 
teiten  gedurende  de  maanden  November  en  December  1890  gedaan,  zullen  eer- 
lang in  het  licht  verschijnen. 

Het  middel  van  Koch  zal  weldra  in  de  duitsche  apotheken  op  voorschrift  van 
een  geneesheer  beschikbaar  worden  gesteld.  Het  zal  in  de  vergiftkast  bewaard 
moeten  worden.  De  staat  belast  zich  niet  met  de  bereiding,  maar  wel  met  de 
aflevering  aan  de  apothekers  en  met  de  keuring. 

Ch.  Richet  tracht  de  prioriteit  in  deze  van  de  fransche  wetenschap  te  hand- 
haven. De  methode  van  Koch,  zegt  hij  , is  niets  anders  dan  de  inënting  „par 
les  produits  solubles  de  cultures  microbiennes”,  aangewend  door  Pasteur  , 
Chauveau,  Bouchard  en  Charrin.  In  de  Bevue  Scientifique  van  22  November 
jl.  gaf  hij  de  bereiding  van  zijn  inëntingstof  op  en  vermeldde  de  proeven,  die 
hij,  met  Héricourt,  door  middel  van  die  stof,  op  konijnen  heeft  verricht,  en 
wel  met  alleszins  bevredigend  resultaat. 

Nog  moeten  wij  hier  vermelden,  dat  èn  de  heeren  Richet  en  Héricourt,  èn 
de  heeren  Bert  in  en  Picq  te  Nantes , proeven  hebben  ge^  ^en  met  het  inspuiten 


wetenschappelijk  mij  blad. 


40 


bij  konijnen  van  het  bloed  van  honden  en  geiten,  welke  dieren  voor  een  zooge- 
naamd spontaan  ontstaan  van  tuberculose  onvatbaar  zijn.  De  zoo  behandelde 
dieren  bleken  voor  tuberculisatie  onvatbaar  te  zijn  geworden.  d.  l. 

Stikstof  binding  door  vlinderbloemige  planten.  — Sedert  gevonden  werd,  dat 
de  bekende  eigenschap  der  peulgewassen , om  den  rijkdom  der  akkers  aan  stikstof- 
houdende  bestanddeelen  te  verhoogen,  samenhangt  met  de  aanwezigheid  van 
hunne,  door  bacteriën  bewoonde  wortelknolletjes , is  dit  punt  door  tal  van  on- 
derzoekers bestudeerd  geworden.  Schloesing  en  -latjrent  deelen  thans  hierover 
proeven  mede,  waarbij  zij  den  groei  in  een  afgesloten  luchtruimte  gedurende 
eenige  maanden  hebben  nagegaan  met  het  doel , om  door  bepaling  van  de  hoe- 
veelheid vrije,  gasvormige  stikstof  aan  het  begin  en  het  einde  der  proef,  uit  te 
maken  of  dit  gas  zelf  geassimileerd  wordt.  De  uitkomst  was  bevestigend ; de 
hoeveelheid  stikstof,  die  door  hun  erwtenplanten  werd  opgenomen , bedroeg  on- 
geveer 30 — 35  mG.  voor  elke  proef.  Dit  cijfer  werd  op  de  zoo  even  aangewezen 
wijze  gewonnen;  eene  rechtstreeksche  bepaling  van  de  hoeveelheid  geassimileerde 
stikstof  in  de  planten  zelve  leidde  tot  een  overeenkomstig  resultaat.  ( Cps  rs.  Nov. 
1890).  D.  v. 

VERSCHEIDENHEDEN. 

Vergiftige  stoffen  uitgeademd  door  planten  en  door  den  grond.  — Volgens 
berthelot  ademen  teelaarde  en  levende  planten  ammonia  en  vluchtige  organische 
basen  uit.  Hij  vergelijkt  deze  basen  met  de  ptomaïnen , zooals  ook  behoort  te 
gebeuren  met  het  door  brown-séquard  en  d’arsonval  ontdekte  longengif , dat 
in  de  door  zoogdieren  uitgeademde  lucht  aanwezig  is.  Aan  de  werking  der  be- 
doelde uitgeademde  stoffen,  waarvan  de  aard  trouwens  nog  geheel  onbekend  is, 
zou  het  misschien  moeten  toegeschreven  worden , dat  planten  beginnen  te  kwijnen 
in  eene  besloten  ruimte,  zelfs  wanneer  zij  daar  de  voor  het  leven  noodige  hoe- 
veelheden zuurstof  en  koolzuur  vinden. 

Bij  proeven  naar  den  invloed  van  de  elektrische  spanning  der  omgeving  op  de 
hoeveelheid  stikstof,  die  uit  de  lucht  door  de  plant  en  door  den  bodem  wordt 
vastgelegd,  verzamelde  berthelot  zorgvuldig  het  water,  dat  zich  tegen  den 
binnenwand  van  eene  glazen  klok  afzette  en  dat  als  waterdamp  door  de  plant  en 
door  den  bodem  was  uitgeademd.  Eerst  werd  de  hoeveelheid  stikstof  bepaald , die 
in  ammonia  aanwezig  was;  later  door  gloeiing  met  natronkalk  de  stikstof,  die  als 
bestanddeel  van  organische  stoffen  aanwezig  was.  (Ann.  Chim.  Phys.  [6] , XTX  492.) 

De  onderstelde  overeenkomst  tusschen  den  invloed  der  uitgeademde  lucht  op 
dierlijk  en  op  plantaardig  leven  zou  inderdaad  zeer  merkwaardig  zijn,  vooral, 
wanneer  ook  hier  de  plant  zelve  die  giftige  stoffen  uitademde.  Zouden  zij  echter 
ook  niet  afkomstig  kunnen  zijn  van  dierlijke  stoffen,  die  zich  in  den  grond  jn 
een  toestand  van  verrotting  bevinden?  Deze  vraag  vinden  wij  niet  beantwoord. 

d.  v.  c. 


WETENSCHAP  PE  LIJ  K R IJ  R L A I). 


STERREKEN  DE. 

Een  nieuwe  ontdekking  (?)  van  Lescarbault.  — Lescarbault , aan  allen  die 
de  sterrekunde  beoefenen  bekend  als  de  ontdekker  (?)  van  de  nooit  teruggevonden 
intra-mercuriale  planeet,  door  hem  (of  door  leverrier?)  Vulcain  genoemd, 
meende  op  den  lle"  Januari  1. 1.  in  de  Leeuw  een  ster  te  hebben  gevonden  van 
de  eerste  grootte,  die  in  geen  catalogus  stond  opgeteekend.  Hij  schatte  hare 
positie:  A.  R.  llu-  4min.;  Deel.  6°. 

Maar  op  dien  dag  was  die  van  Saturnus:  A.  R.  llu.  15 min.-  Deel.  6°  59'; 
zou  het  die  planeet  ook  geweest  zijn?  v.  d.  v. 

De  zonnevlekken.  — Uit  waarnemingen,  door  tachini  te  Rome  in  het  tweede 
halfjaar  van  1890  volbracht,  blijkt,  dat  de  verschillende  verschijnselen  op  de 
oppervlakte  der  zon  de  periode  van  het  minimum  toen  reeds  voorbij  waren. 

Op  de  149  dagen , waarop  zonnevlekken  en  fakkels  zijn  waargenomen , waren 
de  eerstgenoemd  en  in  het  derde  kwartaal  talrijker  dan  in  de  twee  daaraan  vooraf- 
gegane. In  het  vierde  kwartaal  daalt  hun  aantal  wel  is  waar  eenigszins;  maar 
het  was  toch  ook  toen  nog  veel  grooter  dan  op  het  tijdstip,  door  den  waarnemer 
als  dat  van  het  minimum  aangegeven. 

Wat  verder  de  protuberansen  betreft,  deze  waren  veel  talrijker,  met  een  se- 
cundair maximum  in  de  maand  October.  (Acad.  des  Sciences  de  Paris.  Séance 
du  26  janvier  ’91).  v.  p.  v. 

De  nevelvlek  in  Andromeda.  — Naar  in  de  Monthly  Notices  of  the  F.  Astr. 
Society  door  den  heer  isaac  roberts  wordt  gemeld,  is  de  kern  van  bovenge- 
genoemde  nevelvlek  veranderlijk. 

Tusschen  1885  en  1890  nam  hij  een  twaalftal  photographiën  van  deze  vlek, 
op  drie  van  welke,  in  December  1890  genomen,  deze  als  een  ster  voorkomt. 
Andere  platen  daarentegen  vertoonden,  hetzij  die  langer,  hetzij  die  korter  aan 
het  licht  werden  blootgesteld , geen  spoor  van  zulk  eene  op  een  ster  gelijkende 
kern.  v.  n.  v. 

6 


\V  ETENSCH A P PELT  J K BIJ  B L AD . 


42 


NATUURKUNDE. 

Photographie  in  kleuren.  — Den  2en  Februari  deed  lippmann  in  de  zitting 
van  de  Parijsche  academie  de  volgende  mededeeling,  die  wij  belangrijk  genoeg 
achten  om  ze  in  haar  geheel  over  te  nemen. 

In  het  begin  dezer  eeuw  merkte  lubeck  en  later,  in  1841,  herschell  op, 
dat,  als  het  zonnespectrum  wordt  geprojecteerd  op  een  laag  zilverchloruur , de 
indruk  van  het  kleurenbeeld  meer  of  minder  levendig  achterblijft.  En  in  1848 
vatte  edmond  becquerel  met  de  hem  eigene  scherpzinnigheid  de  studie  van  dit 
vraagstuk  weder  op.  Door  het  spectrum  op  te  vangen  op  een  zilveren,  met  zilver- 
chloruur bedekte  plaat , kreeg  hij  een  wezenlijke  photographie  daarvan.  Aan 
zijne  resultaten  heeft  de  arbeid  van  poittevin  en  van  andere  onderzoekers  niets 
van  werkelijk  belang  kunnen  toevoegen. 

Toch  laten  zij  iets  van  veel  belang  te  wenschen  over ; het  beeld , dat  men 
verkreeg,  was  niet,  zooals  het  de  mannen  van  het  vak  noemen,  gefixeerd.  Het 
kan  alleen  in  het  donker  bewaard  worden;  wordt  het  eenigen  tijd  aan  het  dag- 
licht blootgesteld,  dan  verbleekt  de  gevoelige  laag,  die  hare  gansche  gevoeligheid 
behouden  heeft  en  daarmede  verdwijnt  het  lichtbeeld. 

Ik  stelde  mij  daarom  voor  door  middel  van  de  photographie  kleuren  over  te 
brengen,  die  volkomen  gefixeerd  waren  en  voortdurend  aan  het  licht  konden 
blootgesteld  blijven.  Ik  ben  daarin  geslaagd  door  een  methode,  die  het  aanwen- 
den van  alle  gevoelige,  in  de  photographie  gebruikelijke  stoffen  toelaat.  Alleen 
aan  twee  voorname  voor  waarden  moeten  zij  voldoen : 

1°.  De  gevoelige  laag  moet  continu  zijn;  d.  w.  z.  de  gevoelige  stof  (zilverjoduur , 
zilverbromuur,  enz.)  moet  in  de  gelatine  of  albumine  zeer  fijn  en  zeer  gelijk 
verdeeld  zijn.  De  gevoelige  stoffen,  zooals  die  in  den  handel  voorkomen,  zijn 
daartoe  in  den  regel  veel  te  grof. 

2°.  De  gevoelige  laag  moet  liggen  tegen  een  terugkaatsend  oppervlak.  Daarom 
wordt  de  plaat  gedurende  de  pose  bevestigd  in  een  raam,  dat  met  kwik  is  ge- 
vuld, zoodat  dit  metaal  een  vlakken  spiegel  vormt,  die  in  aanraking  is  met  de 
gevoelige  laag.  Het  fixeeren  en  afwasschen  geschiedt  dan,  na  voldoende  inwerking, 
op  de  gewone  wijze.  De  kleuren  komen  te  voorschijn  als  de,  oorspronkelijk  droge, 
laag  weer  opdroogt. 

De  theorie  van  de  methode  is  zeer  eenvoudig.  De  invallende  stralen,  die  in  de 
donkere  kamer  het  beeld  vormen,  interfereeren  met  die,  welke  worden  terug- 
gekaatst door  het  kwik.  Daardoor  ontstaat  binnen  in  de  laag  een  reeks  van 
interferentie-strepen , d.  w.  z.  van  maxima  van  intensiteit,  door  minima  ge- 
scheiden. Alleen  de  maxima  hebben  invloed  op  de  plaat ; als  de  photographische 
behandeling  is  afgeloopen,  dan  zijn  zij  daarbinnen  vertegenwoordigd  door  een 
reeks  van  doorschijnende  lagen  gereduceerd  zilver,  die  op  een  afstand  gelijk  aan 
dien  van  een  maximum  en  een  minimum , d.  w.  z.  op  een  halve  golflengte  van 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


43 


elkander  liggen.  Zoo  is  dan  die  gevoelige  laag  als  het  ware  onderverdeeld  in 
eenige  honderden  zeer  dunne  lagen,  juist  dik  genoeg  om,  door  terugkaatsing, 
de  invallende  kleuren  terug  te  geven,  op  dezelfde  wijze  als  de  dunne  plaatjes  de 
kleuren  van  de  zeepbel  vertoonen.  Daar  hier  echter  de  teruggekaatste  lagen  zeer 
talrijk  zijn  , is  de  meerdere  helderheid  van  het  beeld  daaraan  evenredig. 

Ziet  men  een  cliché  bij  doorvallend  licht,  dan  vertoont  het,  zooals  te  ver* 
wachten  was,  de  complementaire  kleuren.  v.  o.  v. 

SCHEIKUNDE. 

De  vermindering  van  de  oplosbaarheid  van  eene  stof  door  invloed  van  eene 
tweede  stof  en  de  elektrolytische  dissociatie.  — Wanneer  de  osmotische  druk 
van  de  molekulen  van  opgeloste  stoffen  overeenkomt  met  de  spanning  van  de 
molekulen  van  gassen,  dan  zijn  oplossing  en  verdamping  twee  analoge  verschijn- 
selen. Deze  gevolgtrekking  werd  getrokken  door  W.  Nernst  ( Zeitschr . physik. 
Chein.  IV  150).  Van  eene  vaste  oplosbare  stof,  die  met  eene  vloeistof  in  aanra- 
king is,  zullen  zooveel  molekulen  in  oplossing  overgaan,  totdat  de  osmotische 
druk  dier  molekulen  gelijk  geworden  is  aan  de  „oplossingspanning”  der  stof. 

Heeft  er  tusschen  twee  of  meer  gassen,  die  zich  in  dezelfde  ruimte  bevinden, 
geen  scheikundige  werking  plaats,  dan  is  de  som  der  spanningen  van  elk  gas 
gelijk  aan  de  spanning  van  het  mengsel.  Daarentegen  kan  de  spanning  vermin- 
deren, wanneer  aan  het  mengsel  een  gas  wordt  toegevoegd,  dat  zich  metéén 
der  aanwezige  gassen  verbindt;  zoo  wordt  in  eene  ruimte,  waar  evenwicht  is 
tusschen  vast  ammoniumchloride  en  de  gasvormige  ontledingsprodukten  daarvan, 
ammoniumchloride  gevormd,  wanneer  of  zoutzuur  óf  ammonia  aan  het  gas  wordt 
toegevoegd.  Bij  oplosbare  stoffen  zal  de  oplossingspanning  eveneens  kunnen  ver- 
minderen, wanneer  in  dezelfde  vloeistof  eene  tweede  stof  wordt  opgelost,  ingeval 
namelijk  beide  stoffen  bij  elektrolytische  dissociatie  eenzelfde  ion  opleveren  (W. 
Nernst  E.  1.  IV  372 — 383).  Zoo  zag  Nernst  eene  sterke  afscheiding  van  kalium- 
chloraat , wanneer  hij  aan  eene  verzadigde  oplossing  van  dit  zout  toevoegde  eenige 
droppels  van  eene  zeer  sterke  oplossing  van  kaliumchloride , van  kaliumhydroxyde 
of  van  natriumchloraat.  Iets  dergelijks  gebeurde,  wanneer  eenige  droppels  van 
eene  sterke  oplossing  van  natriumacetaat  of  van  zilvernitraat  gevoegd  werden  bij 
eene  verzadigde  oplossing  van  zilveracetaat.  De  invloed , dien  de  oplosbaarheid 
van  een  zout  ondervindt  van  de  toevoeging  van  een  tweede  zout,  zal  alzoo  in 
verband  met  de  elektrolytische  dissociatie  kunnen  worden  verklaard , tenzij  dubbel- 
zouten  of  daarop  gelijkende  verbindingen  ontstaan. 

Een  aantal  bepalingen  omtrent  bedoelden  invloed  worden  medegedeeld  door 
A.  A.  Noyes  ( E . I.  VI  211 — 267).  Oxanielzuur  en  isobroomkaneelzuur , die  als 
gemeenschappelijk  ion  H hebben , zilverbromaat  en  zilvernitraat , zilverbromaat 
en  kaliumbromaat , thalliumzouten  onderling  werden  als  binaire  elektrolyten  ge- 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


14 

bruikt ; als  ternaire  elektrolyt  werd  ook  baryumchloride  aangewend.  De  gevonden 
oplosbaarheid  van  het  zout,  na  toevoeging  van  een  tweede  zout,  werd  vergeleken 
met  de  oplosbaarheid , zooals  zij  berekend  werd  uit  eene  formule , waarin  de 
graad  van  de  dissociatie  voorkomt ; hiervoor  werd  de  waarde  aangenomen , zooals 
dit  uit  proeven  omtrent  het  geleidingsvermogen  berekend  werd.  De  overeenstemming 
tnsschen  deze  cijfei*s  mag  bevredigend  worden  genoemd. 

De  afwijkingen  schrijft  Noyes  hieraan  toe,  dat  het  geleidingsvermogen  niet 
volkomen  evenredig  is  met  den  graad  van  dissociatie;  de  laatste  zou  dus  nauw- 
keuriger kunnen  worden  berekend  uit  de  vermindering  van  de  oplosbaarheid  van 
een  zout. 

Is  de  stof  volkomen  gedissocieerd  in  ionen , dan  ondergaat  hare  oplosbaarheid 
de  grootste  vermindering.  Sinds  lang  maakt  men  hiervan  gebruik,  wanneer  men 
loodsulphaat  niet  uitwascht  met  gedistilleerd  water,  maar  met  water,  waaraan 
een  weinig  zwavelzuur  is  toegevoegd,  of  wanneer  men  thalliumjodide  uitwascht 
met  eene  verdunde  oplossing  van  kaliumjodide. 

Daar  vroegere  bepalingen,  van  de  verandering  der  oplosbaarheid  van  een  zout 
door  een  ander  zout,  vooral  met  sterke  oplossingen  van  gemakkelijk  oplosbare 
zouten  waren  gedaan  (Nernst  en  Noyes  kozen  weinig  oplosbare  verbindingen) , 
kan  men  aan  de  uitkomsten  dier  bepalingen  niet  streng  de  eischen  stellen,  waar- 
aan zij,  uit  het  nieuwe  oogpunt  beschouwd,  zouden  moeten  voldoen. 

Toch  vindt  Noyes  hier  menig  voorbeeld  van  vermindering  der  oplosbaarheid, 
doch  ook  afwijkingen.  De  oplosbaarheid  van  een  mengsel  van  lood-  en  van  kalium- 
nitraat is  bijna  dubbel  zoo  groot  als  die  der  afzonderlijke  zouten.  Was  het  daarom 
reeds  waarschijnlijk,  dat  hierbij  dubbelmolekulen  werden  gevormd,  de  vriespunt- 
verlaging  van  het  mengsel  wees  duidelijk  aan,  dat  dit  inderdaad  het  geval  was. 

Als  twee  stoffen,  die  geen  gemeenschappelijk  ion  hadden,  koos  Noyes  kalium- 
nitraat, en  thalliumchloride ; de  oplosbaarheid  van  het  laatste  zout  vermeerderde; 
volgens  Noyes  ten  gevolge  van  de  vorming  van  bepaalde  hoeveelheden  niet  gedis- 
socieerd kaliumchloride  en  thalliumnitraat. 

Eindelijk  vestigen  wij  nog  de  aandacht  op  een  opstel  van  M.  le  Blanc  en  A. 
A.  Noyes  ( E . I.  VI,  3S5 — 402)  waarin  zij  voor  verscheidene  mengsels  van  zouten, 
waarbij  de  oplosbaarheid  grooter  wordt , door  bepalingen  van  de  vriespuntverlaging 
het  bestaan  van  dubbelzouten  aantoonen.  Dit  is  ook  het  geval  bij  kalium-  en 
strontium-nitraat , zoutzuur  en  sublimaat  (hier  werd  ook  het  geleidingsvermogen 
bepaald),  natriumchloride  en  sublimaat,  cuprochloride  en  zoutzuur,  cyaanzilver 
en  cyaankalium , jodium  en  kaliumjodide.  d.  v.  C. 

PLANTK  U N D E. 

Springende  boonen.  — in  de  omstreken  van  Alamos  in  Mexico  groeit  een 
heester,  tot  de  familie  der  Euphorbiaceën  behoorende,  die,  evenals  de  meesten 
dezer,  vruchten  draagt,  die  in  drie  deelen  uiteenvallen.  Deze  deelen  zijn  de 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD.  45 

springende  boenen  van  Mexico.  Legt  men  ze  ergens  neer,  dan  beginnen  zij  ter- 
stond te  springen ; elke  sprong  brengt  ze  2 — 3 cM.  van  hunne  plaats  en  in 
korten  tijd  kunnen  zij  zoodoende  vrij  aanzienlijke  afstanden  afleggen.  Laat  men 
ze  met  rust,  b.  v.  in  een  doosje,  zoo  houdt  het  springen  allengs  op;  stoort  men 
ze,  zoo  beginnen  zij  weder.  Zij  behouden  dit  vermogen  vele  maanden  lang. 

Opent  men  zulk  een  boontje,  dan  ontdekt  men  de  oorzaak  van  dit  vreemd- 
soortig vermogen:  het  zaad  is  opgegeten  en  in  de  plaats  daarvan  ligt  de  larve 
van  een  motje:  Carpocapsa  saltitans.  Zoo  algemeen  komen  deze  larven  in  de 
vruchten  der  plant  voor,  dat  men  tot  nu  toe  geen  enkel  gaaf  zaad  heeft  kunnen 
machtig  worden;  het  geslacht,  waartoe  de  soort  behoort,  kan  dan  ook  niet  met 
zekerheid  worden  aangegeven,  daar  de  zaden  de  belangrijkste  kenmerken  voor  de 
geslachten  uit  deze  groep  leveren.  Voorloopig  rekent  men  de  plant  tot  Sebastiania , 
en  noemt  haar  S.  pavoniana. 

Ook  in  Europa  komen  springende  vruchten  voor,  ofschoon  ze  ook  hier  weinig 
bekend  zijn.  Het  is  een  soort  van  Tamarix  of  Myricaria , die  in  Zuid-Europa 
leeft  en  een  heestertje  met  heide-achtig  loof  en  rosé  bloemtrosjes  is.  De  vruchten 
zien  er  uit  als  die  der  wilgen.  In  deze  vruchten  leeft  somtijds  de  larve  van  een 
snuitkever,  Nanodes  tamarisci.  Deze  kan  de  vruchten,  evenals  de  Carpocapsa , 
eenige  centimeters  ver  doen  wegspringen. 

Er  zijn  ook  springende  gallen,  namelijk  eene  soort  van  de  kleine,  meest  lens- 
vormige galletjes,  die  men  op  de  achterijde  van  eikenbladeren  aantreft.  In  Zuid- 
Europa  komt  zulk  een  soort  van  Neuroterus  op  Quercus  Cerris  voor  en  in  Noord- 
Amerika  schijnen  verscheidene  soorten  van  springende  gallen  op  verschillende 
soorten  van  eiken  te  leven. 

De  springende  gal  van  Quercus  Cerris , de  Neuroterus  saltitans , zit  langs  den 
middennerf  op  de  onderzijde  der  bladeren,  is  min  of  meer  spoelvormig  en 
slechts  2 mM.  lang.  Soms  ziet  men  de  gallen,  als  zij  rijp  en  van  de  bladeren 
afgevallen  zijn,  voortrollen,  soms  springen  zij  eenige  centimeters  ver.  Zij  springen 
ook  van  de  bladeren  af.  Heeft  men  er  een  honderdtal  in  een  doosje,  zoo  hoort 
men  een  gedruisch  als  het  gekletter  van  regen. 

Om  te  springen  kromt  zich  de  larve,  drukt  kop  en  achterlijf  tegen  elkander 
en  strekt  zich  dan  plotseling  recht  uit  ( Abh . d.  Naturwiss.  Vereins  zu  Bremen , 
XII  blz.  47).  d.  v. 

De  bouw  der  chlorophyl-korrels.  — R.  chodat  leidt  uit  zijne  onderzoekingen 
omtrent  deze  lichamen  de  volgende  beschrijving  af.  Alle  chlorophyl-korrels  ver- 
toonen  in  hoofdzaak  denzelfden  inwendigen  bouw  en  bestaan  uit  eene  protoplas- 
matische  grondmassa,  waarin  talrijke  kleine  holten  gelegen  zijn.  Deze  holten 
zijn  zelven  weder  door  armpjes  en  platen,  die  van  de  grondmassa  uitgaan,  meer 
of  min  volkomen  verdeeld.  Een  eigen  wand  hebben  de  chlorophyl-korrels  niet; 
wel  is  de  buitenste  laag  kleurloos,  maar  dit  geldt  evenzoo  van  het  inwendige 


46 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


protoplasma.  De  kleurstof  toch  is  beperkt  tot  de  wanden  der  holten , die  zij  als 
het  ware  omkleedt  ( Archiv . d.  Sc.  phys  et  nat.  XXV,  p.  244).  d.  v. 

DIERKUNDE. 

Een  doodshoofdsvlinder  in  een  bijenkorf.  — Dat  de  doodshoofdsvlinder 
( Acherontia  Atropos ) in  bijenkorven  dringt  om  zich  op  honig  te  vergasten, 
maar  zich  tevens  tegen  de  bijen  weet  te  beschermen,  schijnt  uit  het  volgende 
te  blijken.  Op  eene  landhoeve  te  Darlington  (South  Devon),  meldt  de  heer 
j.  hellens  te  Exeter,  hoorde  men  den  28  Juli  des  avonds  een  vreemd  geruisch 
in  een  bijenkorf.  Men  onderzocht  waardoor  dit  kwam  en  haalde  eindelijk,  met 
behulp  van  een  tang , een  exemplaar  van  Acherontia  uit  den  korf.  Het  dier  was 
met  bijen  overdekt  en  kon  of  wilde  niet  vliegen.  De  vlinder  leefde  nog  veertien 
dagen  en  een  entomoloog  constateerde  dat,  behalve  de  door  de  tang  teweeg- 
gebrachte kwetsuur.  — die  waarschijnlijk  het  vliegen  verhinderde,  — het  dier 
geene  beleediging  had  ontvangen.  Dit  spreekt  voor  de  onderstelling,  dat  het 
geluid,  dat  Acherontia  maakt,  de  bijen  er  van  afhoudt  het  dier  te  verwonden 
( Humboldt , Dec.  1890,  S.  430).  d.  l 

Vraatzucht  van  het  wijfje  van  Mantis.  — Die  vraatzucht  gaat,  evenals  bij 
vele  spinnen,  zoover,  dat  het  sterkere  wijfje  het  zwakkere  mannetje  niet  ver- 
schoont, en  het  laatste  slechts  met  levensgevaar  de  copulatie  kan  uitoefenen. 
L.  o.  howard  te  Washington  nam  waar,  dat  een  wijfje  van  Mantis  carolina 
een  bij  haar  opgesloten  mannetje  achtereenvolgens  eenige  pooten,  daarna  den 
kop  en  eindelijk  het  inwendige  van  het  borststuk  wegvrat;  na  dit  alles  kwam  toch 
nog  de  copulatie  tot  stand  ( Humboldt , Dec.  1890,  S.  430).  d.  l. 

Afstamming  der  vertebraten.  — Wij  vestigen  de  aandacht  op  een  referaat 
in  Nature  (Nov.  20,  1890)  betreffende  het  Augustusnummer  van  het  Quarterly 
Journal  of  Microscopical  Science.  Daarin  komt  een  opstel  van  w.  patten  voor, 
waarin  deze  tracht  aan  te  toonen,  dat  de  gewervelde  dieren  van  arachniden  af- 
stammen. In  datzelfde  nummer  beweert  w.  H.  gaskell  de  afstamming  der  verte- 
braten van  crustaceën.  d.  l. 

Bescherming  van  alligators.  — Ten  gevolge  van  het  vele  gebruik,  dat  thans 
van  de  al  ligatorshuid  en  gemaakt  wordt,  zijn  de  alligators  in  Louisiana  en  Florida 
bijna  uitgeroeid.  Maar  daar  de  alligator  zich  voor  een  groot  deel  voedt  met 
muskusratten  ( Fiber  zibethicus ),  hebben  de  laatst  genoemde  dieren  zich  zoo 
sterk  vermenigvuldigd,  dat  zij  groote  schade  doen  aan  de  oogsten.  Daarom  heeft 
de  commissie  van  politie  te  Plaquemines  Parish  verboden  alligators  te  dooden 
op  straf  van  eene  geldboete  en  minstens  eene  maand  hechtenis  voor  elke  over- 
treding. (La  Nature , 3 Janv.  1891,  pag.  78.)  D,  L, 


W ET  EN  SC  1 1 A P P E IJ.)  K BIJ  BLAD. 


47 


PHYSIOLOGIE. 

De  stolling  van  het  bloed.  — Voor  eenigen  tijd  is  door  ha  mm  aksten  aange- 
toond, dat  bij  de  stolling  van  melk,  bij  de  kaasvorming,  kalkzouten  een  rol 
spelen.  Iets  dergelijks  hebben  nu  arthus  en  pagés  ook  voor  de  stolling  van  het 
bloed  gevonden.  Wanneer  bloed  vermengd  wordt  met  1 per  mille  oxaalzuur  alkali 
(waardoor  de  'oplosbare  kalkzouten  gepraecipiteerd  worden)  stolt  het  niet.  Even- 
eens door  vermenging  met  zeep.  De  verhindering  der  stolling  door  magnesium- 
sulfaat  of  een  dergelijk  zout  is  een  geheel  ander  verschijnsel.  Niet  alleen  dat  van 
het  magnesiumsulfaat  veel  meer  noodig  is  (8  pet.  in  plaats  van  0,1  pet.),  maar 
bij  dit  zout  wordt  de  verhindering  der  stolling  door  verdunning  opgeheven , ter- 
wijl het  oxalaathoudend  bloed  met  water  verdund  kan  worden  zooveel  men  wil, 
zónder  te  stollen.  Voegt  men  echter  bij  het  niet  stollende  oxalaathoudend  bloed 
een  oplosbaar  kalkzout  (0,1  pet.),  dan  ontstaat  erbinnen  weinige  minuten  een 
volkomen  normale  bloedkoek.  Strontiumzouten  werken  evenzoo,  baryum-  en  mag- 
nesiumzouten  daarentegen  niet. 

Volgens  hammarsten  zijn  voor  de  stolling  noodig  fibrinogeen  en  fibrineferment. 
Hierbij  komt  nu  nog  als  derde  vereischte  een  kalkzout.  Onder  den  invloed  van 
het  ferment  wordt  het  fibrinogeen  tot  een  onoplosbare  kalkverbinding , tot  fibrine. 
Evenzoo  is  kaas  de  onoplosbare  kalkverbinding  van  de  eiwitstof,  die  door  de 
splitsing  van  de  caseine  onder  den  invloed  van  het  lebferment  ontstaat.  ( Arch . 
de  physiol.  1890,  739.)  d.  h. 

Schadelijkheid  van  uitgeademde  lucht.  — Reeds  een  jaar  of  drie  geleden 
kwamen  brown  sequard  en  d’arsonval  voor  den  dag  met  de  bewering , dat  zij 
in  menschelijke  uitademingslucht  giftige  stoffen  hadden  aangetoond.  Ofschoon  al 
spoedig  van  verschillende  zijden  op  grond  van  nauwkeurige  onderzoekingen  het 
ongegronde  van  die  meening  werd  in  het  licht  gesteld  , vond  zij  toch  ingang  in  dag- 
bladen, revues  en  populaire  litteratuur,  en  schijnt  zij,  evenals  alle  dwalingen,  daaruit 
moeielijk  te  verdwijnen , zoodat  men  nog  van  tijd  tot  tijd  die  stelling  als  een 
wetenschappelijk  bewezen  feit  vindt  voorgesteld.  Daarom  is  het  misschien  niet 
ondienstig  te  wijzen  op  de  resultaten  van  de  reeds  in  1889  gedane  proeven  van 
lehmann  te  Würzburg.  (Sitzungsber.  d.  Würzb.  phys.  med.  Gesellsch.  122.)  Hij 
condenseerde  het  water  uit  menschelijke  uitademingslucht,  door  die  te  laten  gaan 
door  afgekoelde  buizen,  en  verkreeg  zoodoende  een  heldere  neutrale  vloeistof,  die 
een  spoor  ammoniak  bevatte  (hoogstens  10  mgr.  per  L.)  en  bij  behandeling  met 
chamaeleon  3,6 — 4 mgr.  zuurstof  per  L.  tot  oxydatie  verbruikte.  Tegen  veront- 
reiniging met  speeksel  waren  de  noodige  voorzorgen  genomen.  Dit  condensatie- 
water  of  het  destillaat  er  van  werd  in  groote  hoeveelheden  bij  dieren  onder  de 
huid  of  in  de  buikholte  gebracht,  zonder  eenig  schadelijk  uitwerksel. 


W KTEN3CH  A PPELTJK  HtJBLA  I). 


4s 

Een  aantal  andere  onderzoekers , geyer,  ughetti  e.  a.  kwamen  tot  geheel 
dezelfde  resultaten.  d.  h. 


VERSCHEIDENHEDEN. 

Handel  in  haren.  — De  engelsche  consul  te  Canton  meldt  in  een  rapport , dat 
in  den  loop  van  het  vorig  jaar  80.000  ponden  menschenhaar , ter  waarde  van  on- 
geveer 8000  franken , uit  die  stad  zijn  uitgevoerd.  Hij  doet  opmerken , dat  die 
haren  voor  ’t  grootste  gedeelte  behoorden  aan  bedelaars,  misdadigers  of  per- 
sonen, die  aan  besmettelijke  ziekten  gestorven  zijn,  en  dat  het  minstens  vreemd 
luidt  dat  de  elegante  vrouwen  in  Europa  er  niet  op  tegen  hebben,  zich  van 
die  haren  te  bedienen.  ( Revue  scientifiqiie , 27  Sept.  1899,  p.  412). 

D.  L. 

Over  den  oorsprong  van  de  benaming  brons  was  men  het  niet  eens.  De  heer 
berthelot  had  op  grond  van  zijne  studie  van  texten  uit  een  handschrift  uit  de 
11e  eeuw,  en  deze  in  verband  brengende  met  een  paar  plaatsen  bij  plinius, 
gegist  dat  het  woord  brons  afgeleid  was  van  de  stad  Brundisium,  de  zetel  van 
eenige  industriën,  waar  inderdaad  brons  (aes  Brundusinum)  verwerkt  werd.  Maar 
kort  geleden  heeft  hij  een  drie  eeuwen  ouderen  tekst,  tot  den  tijd  van  Karei 
den  Groote  opklimmende,  gevonden,  die  nog  meer  beslissend  is.  Het  betreft  hier 
een  handschrift,  ontdekt  in  de  bibliotheek  van  het  kapittel  der  Kanunniken  van 
Lucca,  door  muratori  in  zijne  Antiquitates  Italicae  vermeld,  waarin  men  de 
woorden:  „de  composito  brundisii,  compositio  brundisii”,  — dat  is:  „samen- 
stelling van  brons”,  meermalen  herhaald  vindt.  d.  l. 

Middel  tegen  het  springen  van  glazen.  — Het  breken,  bij  een  transport, 
van  glasruiten,  in  lijsten  gezette  glazen  platen  enz.  is  in  den  regel  meer  het 
gevolg  van  overmatige  trillingen , dan  van  rechtstreeksche  stooten , tegen  welke 
laatste  men  zich  door  doelmatig  inpakken  behoeden  kan.  Zoo  ook  het  springen 
van  vensterruiten  en  spiegels  tengevolge  van  ontploffingen,  kanonschoten  enz. 
Men  zal  zulke  ongelukken  veelal  kunnen  voorkomen,  door  op  de  glazen  een  aantal 
elkander  op  vele  plaatsen  kruisende  papierstrooken  vast  te  lijmen.  In  1870  is 
dit  behoedmiddel  in  het  belegerd  Parijs  met  goed  gevolg  aangewend.  (La  Nature , 
3 Janv.  1881 , p.  78). 


d.  L. 


W E T E N S CHAP  P E L IJ  K B IJ  B L A D. 


STERREKUNDE. 

De  verandering  in  den  stand  der  aardas.  — In  de  Astronomische  Nachrichten 
publiceert  de  heer  lamp  een  verhandeling,  waarin  de  verandering  in  den  stand 
der  aardas  wordt  toegeschreven  aan  een  periodieke  jaarlijksche  verplaatsing  van 
water  van  het  eene  halfrond  der  aarde  naar  het  andere.  Als  des  zomers  de  zon 
hooger  noordelijk  komt  te  staan,  dan  worden  in  de  verzengde  luchtstreek  én  de 
maxima  van  dampkrings-drukking  én  de  zeestroomingen  noordwaarts  verplaatst. 
Aanzienlijke  hoeveelheden  water,  die  niet  door  diepstroomingen  in  tegenoverge- 
stelde richting  worden  opgewogen,  worden  zoodoende  van  het  zuidelijk  naar  het 
noordelijk  halfrond  verplaatst,  terwijl  in  onzen  winter  het  tegenovergestelde 
plaats  heeft.  De  heer  lamp  rekent  uit  dat,  om  daar  eene  breedte-verandering 
van  0°.5  te  verklaren,  het  slechts  noodig  is,  dat  op  180°  lengte  van  Berlijn 
2500  M3  water  zich  van  30°  Z.B.  tot  35°  N.B.  verplaatsen. 

Omtrent  dit  zelfde  onderwerp  deelde  de  heer  mouchez  in  de  Parijsche  Aka- 
demie,  namens  den  heer  gayot,  mede,  dat  naar  diens  onderzoekingen  er  niet 
alleen  een  jaarlijksche  maar  ook  een  dagelijksche  variatie  is  in  den  stand  der 
aardas.  Deze  bereikt  in  den  morgen  haar  maximum , in  den  avond  haar  minimum , 
zoodat  het  meer  en  meer  waarschijnlijk  wordt,  dat  men  hier  slechts  te  doen 
.heeft  met  eenen  van  de  temperatuur  afhankelijken  invloed  der  refractie  op  de 
waarnemingen.  v.  d.  v. 

De  constante  der  jaarlijksche  aberratie.  — Onder  de  sterrekundige  waar- 
nemingen, ter  bepaling  van  deze  constante  gedaan,  dienen  in  de  eerste  plaats 
die  genoemd  te  worden,  waaruit  w.  struve  aanleiding  nam,  in  1843,  bij  het 
aanbieden  van  het  resultaat  van  zijnen  arbeid  aan  de  Akademie  van  St.  Peter s- 
burg , te  verklaren,  „ik  ben  er  van  overtuigd,  dat  op  den  huidigen  dag  geen 
astronomisch  element  met  zoo  groote  nauwkeurigheid  is  bepaald.” 

Maar  latere  bepalingen , die  öf , even  als  die  van  struve  , waren  gegrond  op 
waarnemingen  in  de  eerste  vertikaal , of  op  waarnemingen  in  den  meridiaan , 
leidden  tot  onverwacht  gebrek  aan  overeenkomst  in  de  resultaten,  die  soms  wel 

7 


50 


WETENSCHAPPELIJK  BL1  BLAD. 


klommen  tot  twintigmaal  de  fout , door  struye  als  de  waarschijnlijke  van  de 
door  hem  bepaalde  waarde  — 20'.  445  — aangegeven.  Dit  schokte  sterk  het 
vertrouwen  op  die  waarde  en  men  stelde  voor,  haar  met  het  belangrijk  bedrag 
van  0".04  of  0".05  te  verhoogen. 

Toch  kan  de  aanmerking  niet  achterwege  blijven , dat , bij  alle  tot  heden  ge- 
volgde methoden,  de  toestand  van  het  instrument,  de  constante  van  praecessie 
en  nutatie,  de  persoonlijke  fout  der  passage-waarnemingen  op  de  uitkomst  van 
invloed  zijn ; en  wil  men  absolute  declinatie-bepalingen  ten  grondslag  van  die 
der  constante  voor  de  aberratie  leggen,  dan  moet  men  zeker  zijn  van  de  breedte 
van  de  plaats  der  waarneming.  Maar  ook  deze  is,  wij  zagen  het  nog  onlangs, 
misschien  niet  standvastig. 

De  heeren  loevy  en  ptjisseux  vestigen  er  nu,  in  eene  bij  de  Académie  de 
Paris  (16  mars  1890)  ingezonden  nota,  de  aandacht  op,  hoe,  als  men  voor  de 
bepaling  van  de  absolute  coördinaten  der  sterren  die  van  hunnen  onderlingen  af- 
stand in  de  plaats  stelt,  men  zich  van  al  deze  bronnen  van  fouten  onafhankelijk 
maakt.  Aan  het  Parijsche  observatorium  hebben  zij  deze  methode  uitvoerig  in 
praktijk  gebracht;  en  hoewel  zij  te  voren,  met  het  oog  op  het  nieuwe  van  hunne 
wijze  van  doen , meenden  dat  hun  arbeid  slechts  zou  kunnen  strekken  om  anderen 
den  weg  te  wijzen,  bleek  het,  na  tien  maanden  waarnemens,  dat  deze  waar- 
borgen van  zekerheid  aanbiedt,  gelijkstaande  aan  die  van  vroegere  bepalingen. 

Zij  verklaren  daarom  nu  reeds: 

1°.  dat  de  waarde  20''.445 , door  struve  in  1843  voor  de  constante  der  jaar- 
lijksche  aberratie  gevonden,  zoo  na  aan  de  ware  komt,  dat  het  overijld  zou  zijn 
daarin  eenige  verandering  te  brengen; 

2°.  dat  stralen,  die  door  een  vlakken  spiegel  teruggekaatst  zijn,  dezelfde  aber- 
ratie ondergaan  als  de  onmiddellijk  invallende,  welke  gevolgtrekking  overeenstemt 
met  de  uit  theoretische  gronden  in  1887  door  fizeau  afgeleide; 

3°.  dat  de  nieuwe  methode  voor  proefhoudend  kan  worden  gehouden,  zoodat, 
als  anderen,  hun  voordeel  doende  met  de  ondervinding  bij  deze  eerste  toepassing 
opgedaan,  daarvan  gebruik  willen  maken,  dit  er  toe  zal  leiden,  dat  men  tot  een. 
waarde  van  de  meergenoemde  constante  zal  komen , die  tot  op  een  honderdste  van 
een  sekonde  nauwkeurig  is.  v.  n.  v. 

Nieuwe  asteroïden.  — Den  llen  Februari  ontdekte  charlois  n°.  303,  den 
12en  MILLOSEVITCH  n°.  304,  den  14en  en  den  16en  palisa  n°.  305  en  n°.  306. 

Palisa  heeft  aan  vier  te  voren  door  hem  ontdekte  namen  gegeven , en  wel : 
aan  n°.  290,  ontdekt  20  Maart  1890,  die  van  Brana , 

„ n°.  291,  „ 25  April  1890,  „ „ Alice , 

„ n°.  292,  „ 25  April  1890,  „ „ Ludovica , 

en  „ n°.  295,  „ 17  Aug.  1890,  „ „ Theresia. 


y.  d.  v. 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


51 


NATUURKUNDE. 

Het  absorbtie-spectrum  van  vloeibare  zuurstof.  — In  de  Chemiker  Zeilung 
komt  een  uittreksel  voor  van  een  belangrijk  opstel  over  de  kleur  en  het  absorbtie- 
spectrum  van  vloeibare  zuurstof,  welk  opstel , van  de  hand  van  den  heer  olszewski  , 
is  opgenomen  in  het  Januari-nommer  van  den  Anzeiger  der  Academie  der  Wissen- 
schaften in  Krakau. 

Tot  nog  toe  hield  men  vloeibare  zuurstof  voor  kleurloos  en  in  dunne  lagen  is 
zij  dit.  De  heer  olszewski  kwam  echter,  toen  hij,  voor  zijne  onderzoekingen 
van  het  absorbtie-spectrum,  zich  eene  hoeveelheid  had  weten  te  verschaffen  groot 
genoeg  om  die  in  een  laagje  van  dertig  millimeters  dikte  uit  te  spreiden,  tot 
de  ontdekking,  dat  het  een  helder  blauwe  kleur  heeft,  gelijk  aan  die  van  het 
uitspansel.  Daar  het  hem  bekend  was  dat  ozon  in  vloeibaren  toestand  een  donker 
blauwe  kleur  heeft , had  hij , bij  het  zorgen  voor  volkomen  zuiverheid  van  de 
zuurstof,  vooral  op  de  afwezigheid  van  ozon  gelet.  Daar  verder  de  zuurstof  een 
week  lang  in  aanraking  was  gelaten  met  bijtende  potasch,  meent  hij  te  kunnen 
verzekeren , dat  koolzuur  en  waterdamp  daarmede  ook  niet  meer  vermengd  waren. 

Had  de  schrijver  reeds  vroeger  gevonden,  dat  in  het  absorbtie-spectrum  van 
een  7 mM.  dikke  laag  twee  breede,  donkere  strepen  voorkwamen,  één  in  het  oranje, 
zich  uitstrekkende  van  de  golflengte  634  tot  de  golflengte  622,  en  één  in  het 
geel,  golflengte  581 — 573:  was  het  hem  daarna  gelukt,  met  een  12  mM.  dikke 
laag  nog  twee  andere  te  ontwikkelen,  één  zwakke  in  het  groen  — golflengte 
ongeveer  535  — en  één  iets  sterkere  in  het  blauw  — golflengte  481  tot  478  — 
nu,  door  de  laag  van  30  mM. , werd  ook  zooveel  rood  licht  geabsorbeerd,  dat 
in  die  kleur  een  vijfde  streep  te  voorschijn  kwam,  overeenkomende  met  fraunhofer’s 
A.  Zij  is  donkerder  dan  de  streep  535  , maar  zwakker  dan  de  drie  andere. 

In  1864  uitte  angström  de  meening,  dat  deze  streep  A niet  veroorzaakt  werd 
door  den  waterdamp  in  de  atmosfeer;  Janssen  schreef  haar  ook,  op  grond  van 
zijne  onderzoekingen  omtrent  het  spectrum  van  zeer  dikke  lagen  zuurstofgas } aan 
deze  toe.  De  bevinding  dus,  dat  ook  in  het  spectrum  van  vloeibare  zuurstof  deze 
streep  voorkomt,  is  voor  de  kennis  van  de  beteekenis  van  streep  A in  het  zonne- 
spectrum  van  groot  belang  en  bevestigt  wat  de  zooeven  genoemde  natuurkundigen 
daaromtrent  ondersteld  hadden.  v.  d.  v. 


SCHEIKUNDE. 

Linksdraaiend  melkzuur  — Dr.  franz  schardinger  vond  bij  het  bacterio- 
logisch onderzoek  van  water  uit  eenige  putten  een  splijtzwam,  die  in  oplossingen 
van  rietsuiker,  druivensuiker  en  melksuiker  een  linksdraaiend  melkzuur  deed 


52 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


ontstaan.  Dit  zuur  is  dus  de  tegenhanger  van  het  rechtsdraaiend  zuur , hetwelk 
LEWKOWITSCH  onder  den  invloed  van  splijtzwammen  zag  ontstaan,  en  terwijl  het 
dus  eene  leemte  aanvult,  is  het  tevens  een  krachtige  getuige  voor  de  theorie 
van  van  ’thoff,  die  het  draaiingsvermogen  aan  een  asymmetrisch  atoom  kool- 
stof verbindt  en  het  bestaan  van  twee  isomere,  in  tegengestelden  zin  optisch- 
actieve  verbindingen  onderstelt ; te  samen  zouden  deze  twee  eene  inactieve  stof  geven. 

Uit  de  oplossing  van  een  mengsel  van  rechtsdraaiend  en  linksdraaiend  zink- 
lactaat  zetten  zich  inderdaad  kristallen  af,  waarvan  de  oplossing  het  vlak  van 
polarisatie  niet  draaide.  Het  draaiingsvermogen  van  de  oplossing  van  het  links- 
draaiend zinkzout  was  even  groot  als  die  van  het  rechtsdraaiend  zout.  De  op- 
lossing van  het  linksdraaiend  zuur  wordt,  tengevolge  van  het  ontstaan  van  an- 
hydriden,  spoedig  rechtsdraaiend.  ( Monatsh . für  Chem.  XI.5  45).  D.  v.  c. 

Stikstofwaterstofzuur  in  vrijen  toestand.  — Th.  curtius  en  r.  radenhausen 
hebben  kennis  gemaakt  met  het  vrije  stikstofwaterstofzuur  of  azoïmid,  een 
vloeistof,  zeer  bewegelijk  en  zoo  helder  als  water.  Bij  37°  C.  kookt  zij  zonder 
ontleding  te  ondergaan ; met  water  en  met  alkohol  laat  zij  zich  vermengen ; door 
herhaalde  gefraktioneerde  destillatie  laat  zich  uit  de  oplossing  in  water  eene  vloei- 
stof met  21‘Vo  HN3  afscheiden,  waaraan  calciumchloride  het  water  volkomen 
onttrekt. 

De  kennismaking  gaf  echter  geen  onvermengd  genot  tengevolge  van  de  ont- 
plofbaarheid  van  het  stikstofwaterstofzuur.  Aangeraakt  met  een  heet  voorwerp  , 
soms  ook  reeds  bij  kamertemperatuur,  ontploft  het  met  weêrgalooze  hevigheid. 
Bij  de  gewone  temperatuur  werden  0.05  G.  in  het  vacuum  van  een  barometer 
gebracht;  het  glas  van  den  barometer  werd  tot  stof  vergruisd  en  het  kwik  in 
uiterst  fijn  verdeelden  toestand  tot  in  de  verste  hoeken  van  fyet  zeer  groote 
vertrek  verspreid.  Uit  een  buisje  genomen , dat  zich  in  een  koudmakend  mengsel 
bevond,  verbrijzelde  0.7  G.  door  zijne  ontploffing  al  het  glaswerk,  dat  zich  in 
de  nabijheid  bevond , en  bracht  den  heer  R.  belangrijke  wonden  toe. 

Geen  wonder,  dat  C.  en  R.  de  lezers  waarschuwen  tegen  de  bereiding  van  het 
vrije  stikstofwaterstofzuur  ( Journ . prakt.  Chem.  XLIII,  207).  D.  v.  c. 

Vaste  oplossingen.  — F.  osmond  verhit  electrolytisch  ijzer  met  uitschot  van 
diamant  om  de  temperatuur  te  vinden,  waarbij  deze  twee  stoffen  cementstaal 
vormen.  De  diamant  werd  vooraf  tot  roodgloeihitte  gebracht  en  in  een  waterbad 
met  vloeispaatzuur  uitgetrokken. 

Bij  eene  temperatuur  tusschen  1035°  en  1065°  worden  de  stukjes  diamant 
zwart  en  begint  de  daardoor  gevormde  graphiet  in  het  ijzer  door  te  dringen. 
Bij  eene  temperatuur  boven  het  smeltpunt  van  zuiver  witgietijzer  (1085°)  en 
beneden  1125°  gaat  de  oplossing  der  stukjes  diamant  spoedig  voort. 

Het  blijkt,  dat  ondertusschen  ook  het  ijzer  in  de  diamantkristalletjes  opge- 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


53 


nomen  wordt;  zwart  geworden  kristallen  toch  lieten  bij  verbranding  een  dun 
huidje  van  ferri-oxyde  achter  en  stonden  bij  behandeling  met  zoutzuur  daaraan 
ijzer  af,  waarmede  eene  ontwikkeling  van  waterstof  gepaard  ging.  ( Compt . rend. 
CXII,  578.)  D.  v.  c. 

Stereoïsomeren  bij  suikers.  — Emil  fischer  spreekt  in  twee  opstellen  ( Be- 
richte XXIV  521 — 539)  over  stoffen,  die  isomeer  zijn  met  druivensuikers  en 
gluconzuren  en  die  daarmede  zoo  nauw  overeenstemmen,  dat  de*struktuurfor- 
mules  volkomen  gelijk  zijn  en  het  onderscheid  dus  alleen  door  stereochemische 
beschouwingen  kan  worden  verklaard.  Hij  noemt  de  nieuwe  stoffen  gulosen  en 
gulonzuren. 

Suikerzuur  wordt  eerst  met  natriumamalgama  in  zure  oplossing  tot  glucuron- 
zuur  (een  aldehydzuur)  gereduceerd  en  later  in  eene  neutrale  oplossing  tot  een 
rechtsd raaiend  gulonzuur;  uit  de  struktuurformule  moet  nu  een  andere  groep 
carboxyl  van  het  suikerzuur  worden  weggenomen , als  wanneer  men  uit  het 
tweebasisch  suikerzuur  het  eenbasisch  gluconzuur  afleidt.  Dit  rechtsd  raaiend 
gulonzuur  gaf  bij  verdere  reductie  met  natriumamalgama  eene  rechtsdraaiende 
gulose.  Van  de  isomere  rechtsdraaiende  glucose  onderscheidt  de  nieuwe  suiker 
zich  door  hare  onvatbaarheid  of  misschien  zeer  geringe  vatbaarheid  voor  alco- 
holische gisting:  ook  zijn  de  osazons  zeer  ongelijk.  Het  rechtsd  raai  end  gulonzuur 
werd  door  salpeterzuur  tot  suikerzuur  geoxydeerd;  met  de  gulose  kon  deze  proef 
nog  niet  worden  gedaan. 

Een  linksdraaiend  gulonzuur  en  eene  linksdraaiende  gulose  werden  uit  xylose 
verkregen.  Eene  oplossing  van  xylose  werd  met  de  berekende  hoeveelheid  blauw- 
zuur en  eenige  droppels  ammonia  ontleed  en  later  met  eene  oplossing  van  barythy- 
draat  gekookt.  Het  lacton  van  dit  zuur  gaf  bij  reductie  met  natriumamalgama 
de  linksdraaiende  gulose.  Het  bedoelde  zuur  geeft  bij  oxydatie  met  salpeterzuur 
een  linksdraaiend  suikerzuur. 

Is  sorbiet  de  alcohol  van  druivensuiker  en  van  het  gewone  suikerzuur,  dan 
zal  er  waarschijnlijk  ook  een  met  sorbiet  isomere  alkohol  in  verband  met  de 
nieuwe  linksdraaiende  stoffen  staan.  Fischer  verkreeg  inderdaad  eene  stof,  waarvan 
de  oplossing,  na  toevoeging  van  borax,  zwak  links  draait,  evenals  eene  oplossing 
van  sorbiet  daarna  eene  geringe  draaiing  naar  rechts  vertoont.  D.  v.  c. 

PLANTKUNDE. 

Weerstandsvermogen  van  plantencellen.  — Wanneer  men  cellen  met  een 
sterke  zoutoplossing  behandelt , ziet  men  in  den  regel , dat  de  verschillende  cellen 
van  hetzelfde  praeparaat  zich  daarbij  op  zeer  verschillende  wijzen  gedragen.  Sommige 
blijven,  tijdens  de  contractie  van  den  inhoud,  in  leven,  andere  sterven  spoedig; 
in  nog  andere  sterft  het  uitwendig  protoplasma  terstond , en  wordt  alleen  de 


54 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


vacuole  gecontraheerd.  E.  verschaffelt  heeft  door  een  reeks  van  proeven  aan- 
getoond , dat  deze  verschillen  eenvoudig  op  een  verschillend  weerstandsvermogen 
berusten;  verzwakte  cellen  lijden  vroeger  dan  onverzwakte.  Door  kunstmatige 
verzwakking  gelukte  het  hem  alle  cellen  bijna  geheel  van  haar  weerstandsver- 
mogen te  berooven,  zonder  ze  te  dooden.  Een  korte  verwarming  tot  dicht  bij  de 
temperatuurgrens , mechanische  drukking,  die  bijna  een  kwetsing  bewerkt, 
uiterst  zwakke  oplossingen  van  vergiftige  of  bedwelmende  stoffen  zijn  de  meest 
geschikte  middelen  om  dit  doel  te  bereiken. 

Bij  het  onderzoek  der  vergiftige  stoffen  bleek  nog  een  merkwaardig  verschil 
tusschen  de  werking  van  zuren  en  bases,  bij  zoo  geringe  concentratie,  dat  zij 
slechts  langzaam  dooden.  Zuren  doen  het  protoplasma  stollen,  hard  en  stijf  en 
bros  worden ; basen  doen  het  opzwellen , terwijl  de  rekbaarheid  behouden  blijft. 
Naar  alle  waarschijnlijkheid  spelen  hier  de  in  het  protoplasma  voorhanden  eiwit- 
stoffen een  belangrijke  rol.  Alcohol  en  jodium  gedragen  zich  in  dit  opzicht  als 
de  zuren  ( Botanisch  Jaarboek  dodonaea  , 3e  jaargang  1891,  bl.  516). 

d.  v. 

Een  nieuw  orgaan  in  plantencellen.  — Aan  de  beide  polen  van  de  spoelfiguur, 
die  rondom  de  celkernen  waargenomen  wordt,  terwijl  deze  zich  deelen,  zijn  in 
dierlijke  cellen  kleine  lichaampjes  waargenomen,  die  sphères  attractives  worden 
genoemd.  Guignard  vindt  nu,  dat  deze  sphaeren  cok  in  plantencellen  voorkomen, 
en  niet  alleen  tijdens  deeling,  maar  altijd.  Zij  vermenigvuldigen  zich  door 
deeling.  Dit  geschiedt  zoodra  de  kerndeeling  afgeloopen  is;  tegen  elke  dochterkern 
ziet  men' dan  op  de  plaats  van  de  pool  der  moedercel,  twee  poolspheeren  liggen. 
Voordat  de  kern  zich  weer  gaat  deelen,  worden  deze  spheeren  over  de  opper- 
vlakte der  kern  uit  elkander  geschoven,  tot  zij  vlak  tegenover  elkander  liggen.  Dan 
deelt  zich  de  kern , en  wel  loodrecht  op  de  as , die  dan  de  beide  spheeren  verbindt. 

Het  verdient  opmerking , dat  hiermede  weer  een  nieuw  orgaan  der  protoplasten 
is  aangetoond,  dat  zich  evenals  de  overige  (kernen,  kleurstoflichamen , vacuolen 
enz.)  slechts  door  deeling  vermenigvuldigt  ( Comptes  rendus  de  PAcud.,  Paris 
9 Mars  1891).  D.  v. 


BACTERIOLOGIE. 

Genezing  der  longtering.  — Sedert  ons  laatste  bericht  is  er  weinig  voorge- 
vallen wat  algemeen  belang  kan  inboezemen.  De  belangstelling  van  het  groote 
publiek  is  dan  ook  meer  en  meer  verflauwd  en  de  groote  toevloed  van  genees- 
kundigen en  teringlijders  naar  Berlijn,  — de  eersten  om  goed  op  de  hoogte  te 
komen  van  wat  in  den  beginne  zoo  veel  beloofde,  de  laatsten  om  zoo  mogelijk 
genezing  te  vinden , — heeft  opgehouden. 

Het  voor  het  algemeen  naar  ons  inziens  meest  belangrijke  is , dat  in  het  jongst 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


DO 


gehouden  „Congres  für  innere  Medicin”  de  zaak  van  verschillende  zijden  be- 
schouwd is  geworden  en  men  daar  tot  een  voor  formuleering  vatbaar  resultaat 
gekomen  is.  De  gevoelens  liepen  op  dat  congres  op  onderscheiden  belangrijke 
punten  uiteen.  Echter  kon  de  voorzitter,  prof.  naunyn,  ten  slotte  de  discussien 
in  het  volgende  samenvatten:  „Over  de  gevaren  van  de  methode  van  koch  is 
men  eenstemmig;’  ernstige,  groote  gevaren  liggen  in  haar  opgesloten,  die  onder 
geen  omstandigheid  te  vermijden  zijn.  Over  het  nut  is  men  verdeeld.  De  meerder- 
heid schijnt  van  de  toekomst  daarvan  overtuigd , anderen  verwerpen  haar.  Maar 
onmiskenbaar  zijn  de  gunstige  uitkomsten  voor  de  strottenhoofd-behandeling”. 
De  wijze  van  behandeling  der  strotten hoofds-tuberculose  door  moritz  schmidt: 
langdurige  kleine  doses  met  behoorlijke  tusschentijden , die  zeer  gunstige  uit- 
komsten leverde,  schijnt  in  elk  opzicht  rationeel. 

Richet  en  héricourt  hebben  eene  reeks  van  door  hen  verrichte  proefnemingen 
beschreven.  Zij  hebben  de  tuberculine , naar  zij  beweren , volgens  de  mededeelingen 
van  koch  met  alle  mogelijke  zorg  zelven  bereid , en  bevinden , dat  een  gezond 
konijn  ongestraft  eene  injectie  van  2 gram  kan  verdragen,  maar  bezwijkt  wanneer 
die  dosis  tot  8 gram  wordt  verhoogd.  Ent  men  een  konijn  in , dat  tuberculeus 
is,  maar  niet  in  ergen  graad  en  nog  alle  kansen  op  herstel  aanbiedende,  dan  is 
l/8  gram  voldoende  om  het  met  zekerheid  binnen  48  uren  te  doen  sterven.  (La 
Nature,  21  Mars  1891,  pag.  255).  Maar  is  de  eigengemaakte  tuberculine  der 
heeren  richet  en  héricourt  volkomen  dezelfde  als  de  te  Berlijn  vervaardigde? 

D.  L. 


De  inhoud  der  bacteriën-cellen  laat  zich,  volgens  a.  fischer  , door  middel 
van  zoutoplossingen  op  dezelfde  wijze  contraheeren , als  die  der  overige  planten- 
cellen.  Het  celvocht  in  de  centrale  vacuole  der  bacteriën  heeft  in  talrijke  gevallen 
eene  osmotische  spankracht,  die  met  die  van  1 pet.  chloornatrium  ongeveer 
overeenkomt;  sterke  zoutoplossingen  onttrekken  dus  water  aan  de  vacuole,  en 
doen  zoodoende  het  protoplasma  zich  van  den  celwand  losmaken  en  een  kleiner 
volumen  ontsluiten.  Daarbij  wordt  de  lichtbreking  sterker,  het  protoplasma  glan- 
zend. Ook  kan  men  den  gecontraheerden  toestand  fixeeren  en  door  kleuring  dui- 
delijk maken. 

De  meest  verschillende  soorten  van  bacteriën  vertoonen  dit  verschijnsel  der 
plasmolyse.  Het  treedt  ook  in,  wanneer  door  langzaam  uitdrogen  van  vloeistoffen, 
waarin  bacteriën  gekweekt  werden , de  osmotische  spankracht  der  omgeving  boven 
de  straks  genoemde  grens  stijgt  en  verklaart  dan  allerlei  verschijnselen,  die  men 
vroeger  onder  die  omstandigheden  waargenomen,  maar  niet  begrepen  had. 

Zeer  merkwaardig  is,  dat  jonge  culturen  in  dezelfde  zoutoplossing  een  geringeren 
graad  van  contractie  vertoonen  dan  oudere;  daaruit  toch  volgt,  dat,  met  toene- 
menden ouderdom  der  cultuur,  de  concentratie  van  den  inhoud  afneemt  (Ber.  d.  k. 
Sachs.  Ges.  der  IFm.  2 Maart  1891,  p.  52).  d.  v. 


56 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


VERSCHEIDENHEDEN. 

'éji 

De  sneeuw  en  de  openbare  gezondheid.  — Men  hoort  wel  eens  zeggen  , dat 
het  sneeuwen  de  lucht  zuivert.  En  het  doet  dit  werkelijk.  De  sneeuw  is  een  filter 
voor  de  lucht,  maar  dat  filter  neemt  dan  ook  alle  onreinheden  uit  de  lucht  in 
zich  op.  Dit  feit , dat  reeds  a priori  onbetwistbaar  is , wordt  nader  bewezen  door 
de  onderzoekingen  van  den  heer  H.  swete,  scheikundige  van  de  stad  Worcester, 
van  versch  gevallen  sneeuw  op  aanmerkelijken  afstand  van  woningen.  Uit  de 
stoffen,  die  hij  in  die  sneeuw  vond  (organische  en  minerale  stoffen,  ammonia 
enz.),  blijkt  dat  de  sneeuw,  wanneer  die  valt,  het  roet,  de  vetachtige  stoffen, 
de  kiemen  en  microben,  die  in  de  lucht  aanwezig  zijn,  in  zich  opneemt.  Wanneer 
groote  hoeveelheden  sneeuw  geheele  landstreken  bedekken , laat  de  dooi  alle  ziek- 
makende kiemen,  die  de  sneeuw  bevatte,  in  de  onderste  lagen  der  lucht  voort- 
bestaan. ( Revue  scientifique , 14  Febr.  1891,  p.  222).  d.  l. 

Door  microben  vergiftigde  pijlen.  — Dr.  le  dantec  deelt  in  de  Annales  de 
VJnstitut  Pasteur  het  volgende  mede.  De  inlanders  van  de  Nieuwe  Hebriden  en 
waarschijnlijk  ook  die  van  de  eilanden  Santa-Cruz  en  van  de  Salomons-eilanden , 
vergiftigen  hunne  pijlen  met  moerasaarde.  Deze  moet  de  septische  vibrio  en  de 
bacil  van  tetanus  bevatten.  De  eerste  wordt  gedood  door  het  drogen  in  den 
zonneschijn.  Maar  de  laatste  kan,  dank  aan  hare  sporen,  maanden  en  misschien 
jaren  lang  blijven  voortbestaan , doch  verzwakt  toch  met  den  tijd , zoodat  oude 
pijlen  eindelijk  onschadelijk  worden.  Deze  voortgaande  vermindering  der  giftige 
eigenschappen  kenmerkt  de  pijlen , die  in  dat  gedeelte  van  Oceanie  gebruikt 
worden.  In  Afrika  en  Amerika,  waar  men  zich  bedient  van  plantaardig  gift  of 
van  slangengift,  heeft  die  verzwakking  niet  plaats.  D.  L. 


W E T E N S C H A P P E L IJ  K B IJ  B L A I). 


STER  RE  KUN  DE. 

Het  observatorium  te  Parijs.  — In  zijn  jaarverslag  klaagt  de  directeur  dezer 
inrichting,  de  admiraal  mouchez  , er  over,  hoe  de  toenemende  behoeften  van  het 
zich  steeds  uitbreidende  Parijs,  reeds  nu  aanvankelijk  en  in  de  toekomst  zeker, 
het  observatorium  voor  zijn  doel  onbruikbaar  maken.  Dat  de  spoorweg  naar 
Sceaux  verlengd  wordt,  zal  op  zich  zelf  reeds  te  weeg  brengen,  dat  degelijke  waar- 
nemingen onmogelijk  worden.  Maar  de  elektrische  verlichting  der  straten  zal 
daarenboven  sterren  beneden  de  eerste  grootte  onzichtbaar  maken  en  het  photo- 
grafeeren  van  de  sterren  te  eenenmale  beletten.  Daarenboven  bedreigt  de  op- 
handen zijnde  opening  van  de  Rue  Cassini  de  astronomen  met  een  belangrijke 
inkrimping  van  den  zichtbaren  hemel,  terwijl  met  betrekking  tot  het  deel,  dat 
nog  over  blijft,  de  rook  van  naburige,  schoorsteenen  het  overige  zal  doen. 

Het  besluit  is  dan  ook:  „Laat  ons  heêngaan,  laat  ons  naar  buiten  trekken.” 
En,  inderdaad,  is  dit  de  eenige  uitkomst.  In  een  dicht  bevolkte  stad  is  het 
onmogelijk,  dat  voldaan  kan  worden  aan  de  eischen,  die  een  observatorium  aan 
zijne  omgeving  stellen  moet;  daarvoor  is  het  noodig  dat  men  de  volle  beschik- 
king hebbe  over  een  open , geïsoleerd  terrein.  v.  d.  v. 

Feiten,  die  aantoonen,  dat  er  blijvende  vlekken  zijn  op  Venus  en  dat  deze 
planeet  eene  zeer  langzame  aswenteling  heeft.  — Onder  dezen  titel  vindt 
men  in  het  Bulletin  w°  12  de  l’Acad.  H.  des  Sc.  de  Belgique  eene  verhandeling 
van  Dr.  terby. 

Tusschen  April  en  Augustus  1887  volbracht  terby  een  reeks  van  waarnemingen 
betreffende  Venus , en  zond  een  deel  van  de  resultaten , in  een  verzegeld  paket , 
aan  de  Akademie.  In  1890,  van  Mei  tot  September,  volbracht  perrotin  een  ge- 
lijksoortige reeks,  waarvan  de  resultaten  (C.  B.  Oct.  27,  1890)  aan  de  Parijsche 
Akademie  werden  medegedeeld. 

In  de  bovengenoemde  verhandeling  nu  vestigt  terby  de  aandacht  op  de  groote 
overeenkomst  tusschen  de  resultaten,  in  deze,  drie  jaar  van  elkander  verwijderde, 

8 


58 


W ETEN  SC  HAP  PELIJ  K BIJBLAD . 


tijdperken  verkregen.  Beide  waarnemers  beeldden  twee  typen  van  kenbare  punten 
af,  en  in  beide  gevallen  geschiedde  de  overgang  van  het  eene  type  in  het  andere 
twee  maanden  na  de  eerste  observatie. 

Deze  overeenkomst  tusschen  hetgeen  twee  waarnemers,  gansch  onafhankelijk 
van  elkander , waarnamen , leidt  tot  het  besluit , dat  beiden  volkomen  hetzelfde 
gedeelte  van  de  oppervlakte  van  Venus  onder  het  oog  hadden,  dat  dus  Venus, 
na  een  tijdsverloop  van  drie  jaren , of  na  vijfmaal  om  de  zon  te  zijn  gegaan , 
hetzelfde  deel  van  hare  oppervlakte  naar  dezelfde  hemelstreek  en  dus  ook  on- 
geveer naar  de  zon  keerde. 

Deze  waarnemingen  bevestigen  dus , wat  reeds  vroeger  door  schiaparelli  uit 
de  zijne  was  afgeleid : dat  namelijk  de  genoemde  planeet  zich  zeer  langzaam  om 
hare  as  wentelt.  v.  u.  v. 


NATUURKUNDE. 

De  kritieke  temperatuur  en  drukking  van  water.  — Men  weet  dat  de  kri- 
tieke temperatuur  van  water  tot  nog  toe  met  zekerheid  niet  is  bepaald,  omdat 
de  glazen  buizen,  waarin  de  oververzadigde  waterdamp  was  bevat,  of  werden 
aangetast  bij  die  temperatuur,  öf  sprongen. 

Cailletet  heeft  thans  omtrent  eene  nieuwe,  door  hem  en  colardeau  toege- 
paste methode  eene  mededeeling  ingezonden  bij  de  Parijsche  Akademie,  welke 
mededeeling  echter  nog  als  eene  vooiüoopige  moet  worden  beschouwd,  daar  zij 
nauwkeurige  getallenwaarden  eerst  dan  zullen  kunnen  opgeven,  wanneer  de 
manometer,  die  zij  gebruikten,  geverifieerd  zal  zijn. 

Bij  deze  onderzoekingen  is  de  vloeistof  niet,  zooals  het  geval  was  bij  de  be- 
paling van  de  kritische  temperatuur  der  zoogenaamd  permanente  gassen,  zicht- 
baar; zij  is  opgesloten  in  een  metalen  buis  van  groot  weêrstandsvermogen. 

De  massa  van  de  stof,  die  aan  het  onderzoek  wordt  onderworpen,  is  bij  de 
proeven  verschillend  maar  steeds  voldoende  om,  zonder  door  hare  uitzetting  de 
gansche  buis  te  kunnen  vullen,  tot  aan  het  kritische  punt  verzadigden  water- 
damp te  leveren.  Welke  gewichtshoeveelheid  vloeistof  nu  ook  gebruikt  worde, 
altijd  is  de  kromme,  die  de  spanning  van  den  verzadigden  damp  aangeeft,  boven 
de  kritische  temperatuur  dezelfde.  Daar  beneden  echter  komt  met  elke  gewichts- 
hoeveelheid eene  bijzondere  kromme  overeen.  ( Acad . des  Sc.  de  Paris.  Séance 
du  16  mars.)  v.  d.  v. 

De  breking  der  verschillende  lichtstralen  door  den  dampkring.  — In  eene 
mededeeling  aan  de  Parijsche  Akademie  geeft  de  heer  p rosper  henry  verslag 
van  de  wijze,  waarop  hij  bepaalt  hoe  de  atmosferische  straalbreking  verandert 
met  de  golflengte  van  het  licht. 

Uit  zijne  beschouwingen  zou  volgen,  dat  bij  het  ondergaan  der  zon,  op  onze 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


50 


breedte,  de  groene  stralen  ongeveer  een  sekonde  na  het  verdwijnen  van  de  gele 
ons  oog  nog  treffen  moeten. 

Dit  komt  merkwaardig  overeen  met  de  waarneming  door  thollon  te  Nizza 
aan  het  observatorium  van  den  heer  bischoffsheim  gedaan.  Onder  dien  helderen 
hemel  zag  hij  meestentijds  den  laatsten  straal  van  de  ondergaande  zon  blauw 
gekleurd.  Die  straal,  hij  moge  groen  of  blauw  zijn,  is  de  grens  van  het  spectrum 
der  onder  den  horizon  dalende  zon,  waarvan  de  overige  kleuren  door  den  damp- 
kring geabsorbeerd  zijn.  \Acad.  des  Sc.  de  Paris.  Séance  du  23  février.) 

v.  d.  v. 

SCHEIKUNDE. 

Verbindingen  van  de  grondstoffen  der  koolstofgroep  met  waterstof.  — 

Clemens  winkler  reduceerde  ceriumdioxyde  door  middel  van  magnesiumpoeder 
door  kleine  hoeveelheden  van  een  mengsel  van  deze  twee  stoffen  in  poreeleinen 
schuitjes  in  eene  verbrandingsbuis  zacht  te  verhitten,  terwijl  een  stroom  van 
droge  waterstof  door  deze  buis  wordt  gevoerd.  Hierbij  ontstaat  eene  bruine  stof, 
die  eene  verbinding  van  cerium  met  waterstof  bleek  te  zijn.  Winkler  meende 
eerst,  dat  zij  met  verwarming  met  water,  met  zoutzuur  (ook  in  zeer  verdunden 
toestand)  en  met  eene  verzadigde  oplossing  van  ammoniumchloride  daaruit  waterstof 
vrijmaakte.  Later  zag  hij , dat  uit  de  bruine  stof  bij  verhitting  evenveel  water- 
stof vrij  werd,  als  zij  met  zoutzuur  opleveren  kon.  Ook  bemerkte  hij,  dat  er 
bij  de  reductie  van  het  ceriumdioxide  door  magnesium  een  oogenblik  kwam, 
waarop  de  snelheid  van  den  waterstofaanvoer  grooter  moest  worden , anders  drong 
de  lucht  door  het  open  einde  der  buis  naar  binnen  en  deed  zij  de  bruine  stof 
ontbranden.  Stak  men  de  waterstof,  die  uit  de  buis  ontweek , aan , dan  ging  de 
vlam  uit,  wanneer  het  uit  het  oxyde  in  staat  van  wording  zich  afscheidende 
cerium  zich  met  de  waterstof  verbond. 

Door  verhitting  met  koperoxyde  werd  de  hoeveelheid  waterstof  bepaald  in  de 
nieuwe  verbinding ; deze  is  hier  vermengd  met  niet  gereduceerd  ceriumdioxyde 
en  met  magnesiumoxyde.  Haar  samenstelling  wordt  uitgedrukt  door  CrH2.  Cerium- 
w'aterstof  is  eene  zeer  gemakkelijk  ontbrandbare  verbinding.  Eene  poging  om 
te  zien,  of  cerium  zich  bij  sterke  roodgloeihitte  met  waterstof  verbindt,  gaf 
geen  besliste  uitkomsten.  Omtrent  dergelijke  proeven  met  thorium  wordt  minder 
uitvoerig  gesproken ; toch  vormde  ook  hier  het  thorium  in  staat  van  wording 
eene  verbinding  met  waterstof.  Titaan  vormde  niet,  zirkonium  daarentegen  wel 
eene  waterstofverbinding , wanneer  het  mengsel  van  een  oxyde  dier  grond- 
stoffen en  poedervormig  magnesium  in  een  stroom  van  waterstof  werd  verhit. 
Van  alle  grondstoffen , die  tot  de  vierde  hoofdgroep  van  het  periodiek  stelsel  be- 
lmoren, behalve  van  titaan,  is  het  nu  bekend,  dat  er  waterstofverbindingen  be- 
staan. Mocht  dit  een  algémeene  eigenschap  van  deze  grondstoffen  zijn,  dan  zou 
het  waarschijnlijk  zijn,  dat  ook  lanthanium  daartoe  behoort;  immers  ook  hiervan 


60 


WETENSCHAPPELIJK  BIJ  BLAD. 


ontstond  in  dezelfde  omstandigheden  eene  verbinding  met  waterstof.  Het  atoom- 
gewicht  van  lanthanium,  dat  op  138.5  gesteld  wordt,  zou  dan  ongeveer  4/3  X 138.5 
moeten  zijn,  om  eene  ledige  plaats  in  de  vierde  hoofdgroep  te  kunnen  aanvullen. 
Het  zou  dan  in  de  geheele  vierde  groep  tusschen  cerium  en  lood  moeten  staan. 

(. Berichte  XXIV,  873—899.)  d.  v.  c. 

Eene  volledige  synthese  van  water.  — Deze  is  door  e.  h.  keiser  uitgevoerd 
met  het  oog  op  bepalingen  van  het  atoomgewicht  van  zuurstof.  Volledig  heet 
deze  synthese,  omdat  zoowel  de  waterstof  en  de  zuurstof  als  het  gevormde  water 
elk  afzonderlijk  gewogen  werden. 

Keiser  begint  er  mede  eene  glazen  klok,  waarin  zich  palladiumspons  bevindt, 
met  eene  kwikluchtpomp  zoo  volkomen  mogelijk  luchtledig  te  maken  en  daarna 
met  haar  inhoud  te  wegen.  Vervolgens  wordt  palladiumwaterstof  verhit,  de 
hierbij  vrij  geworden  waterstof  over  phosphorpentoxyde  gedroogd  en  bij  het  palla- 
diumspons gebracht,  totdat  dit  laatste  met  waterstof  verzadigd  is;  de  vermeer- 
dering van  het  gewicht  der  klok  is  gelijk  aan  het  gewicht  der  waterstof.  Nu 
wordt  zuivere  zuurstof  in  de  klok  gelaten,  totdat  al  de  waterstof  zich  met  zuurstof 
verbonden  heeft;  de  klok  is  wederom  zóóveel  zwaarder  geworden  als  het  gewicht 
van  het  aangevoerde  gas  (dus  nu  van  de  zuurstof)  bedraagt.  Nu  wordt  een  ge- 
wogen buisje  met  phosphorpentoxyde  aan  de  klok  verbonden  en  wordt  weder 
met  eene  kwikluchtpomp  de  klok  luchtledig  gemaakt ; de  overgebleven  zuurstof 
verwijdert  zich  en  hoeveel  deze  weegt,  leert  de  gezamenlijke  vermindering  in 
gewicht  van  klok  en  buisje  met  phosphorpentoxyde.  Wordt  nu  eindelijk  de  water- 
damp geheel  uit  het  palladiumspons  verwijderd  en  in  het  buisje  met  phosphorpent- 
oxyde overgebracht , dan  kan  ook  het  gewicht  van  het  gevormde  water  ge- 
vonden worden. 

Geeft  keiser  in  dit  opstel  nog  geen  bijzonderheden,  hier  wordt  er  reeds  de 
aandacht  op  gevestigd  wegens  de  methode,  die  hij  volgde.  Voorloopig  zegt  hij, 
dat  bij  die  bepalingen  het  gewicht  van  het  gevormde  water  minder  dan  0.2  mG. 
verschilde  van  het  gezamenlijk  gewicht  van  waterstof  en  zuurstof,  dat  de  drie 
bepalingen  onderling  goed  overeenstemden  en  dat  het  atoomgewicht  van  zuurstof 
bijna  precies  16  was.  ( Chem . News  LXIII,  197.)  # d.  v.  c. 

PLANTKUNDE. 

Wijngisting.  — In  overeenstemming  met  de  onderzoekingen  van  müller- 
thurgau  vinden  martinand  en  rietsch  dat  het  aantal  en  de  soorten  der  op  de 
oppervlakte  van  druiven  voorkomende  mikro-orgauismen  zeer  uiteen  kunnen  loopen. 
(Zie  W.  B.  1891,  p.  13).  Schimmels  en  Saccharomyces  apiculatus  zijn  meer  al- 
gemeen verspreid  dan  S.  ellipsoideus.  In  de  eerste  48  uren  wordt  dan  ook  de 
spontane  gisting  der  druiven  in  hoofdzaak  niet  door  de  eigenlijke  wijngist,  S. 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


61 


elUpsoideus , maar  door  S.  apiculatus  veroorzaakt.  De  oorzaak  van  ziekten  in  den 
wijn  is  in  den  regel  meer  te  zoeken  op  de  druiven  zelven,  dan  in  verontreini- 
gingen van  de  gist  door  kiemen  uit  de  lucht  of  uit  de  vaten  (C.  R.  112,  736). 

h.  p.  w. 

Bestuiving  van  Stelitzia  regina.  — Langs  de  randen  van  de  kleppen  der  helm- 
hokjes  vormen  de  epidermiscellen  dezer  plant  lange,  aan  den  rand  evenwijdig  loopende 
draden,  die  bij  het  opengaan  elkander  loslaten  en  zoo  een  tijdelijke  bedekking 
van  het  stuifmeel  vormen.  De  korrels  kleven  aan  deze  draden,  en  als  een 
vogel , (want  door  vogels  worden  deze  bloemen  in  haar  vaderland  bestoven)  met 
zijn  kop  het  stuifmeel  aanraakt,  gaat  een  bundel  van  die  draden,  met  aanhangend 
stuifmeel,  mede,  en  wordt  zoo  op  den  stengel  eener  andere  bloem  gebracht.  Die 
draden,  die  bij  andere  planten  niet  gevonden  worden,  dienen  dus  klaarblijkelijk 
als  hulpmiddel  bij  de  bestuiving.  (E.  palla  in  Ber.  d.  deutschen  bot.  Geseltsch. 
IX,  blz.  85.)  D.  v. 

Celvocht  van  een  zeewier.  — De  Valonia  utricularis  is  een  wier,  dat  in  de 
Middellandsche  zee,  op  steenen  vastgehecht,  groeit  en  bestaat  uit  cellen  van  de 
grootte  van  een  erwt  en  meer.  Zij  hebben  een  dunnen  wand  en  een  wandstandig 
protoplasma,  en  zijn  verder  gevuld  met  celvocht.  Dit  celvocht  nu  heeft,  merk- 
waardiger wijze,  eene  geheel  andere  samenstelling  dan  het  omringende  zeewater, 
een  bewijs  voor  de  uiterst  moeilijke  doordringbaarheid  van  het  levend  protoplasma 
voor  opgeloste  zouten,  arthub,  meyeb,  vond  nl. : 


In  het  celvocht. 

Samenstelling  van  het 
zeewater. 

Droge  stof 

3.244 

3.765 

Organische  stof. . . 

0.238 

Chloornatrium .... 

0.120 

2.942 

Chloorkalium 

2.600 

0.05 

Magnesium-su  1 faat 

0.118 

0.248 

Kalium-phosphaat . 

0.022 

Kalium-sulfaat  . . . 

0.146 

Chloormagnesium . 

0.322 

Andere  zouten.  . . 

0.203 

(Ber.  d.  deutschen  bot.  Geseltsch.  IX,  Heft  13,  blz.  79.)  d.  v. 

DIERKUNDE. 

Sterkte  van  de  draden  der  spinnen.  — „Men  zoude”,  schrijft  de  Revue  Scien- 
tifique  van  25  April  j.1. , „moeielijk  gelooven  dat  de  zijdedraad  der  spinnen 
grooter  weerstand  biedt  dan  een  stalen  draad.  En  toch  is  het  zoo.  Bij  gelijken 


02 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


diameter  zal  b.  v.  de  spindraad  aan  een  gewicht  van  3 gram  weerstand  bieden  , 
terwijl  de  stalen  draad  zelfs  geen  2 gram  dragen  zal.”  d.  l. 

BACTERIOLOGIE. 


Serehziekte  van  het  suikerriet.  — De  heer  th.  valeton’  die  aan  het  proef- 
station Oost-Java  deze  ziekte  bestudeert,  heeft  zich  voornamelijk  bezig  gehouden 
met  de  gom,  die  in  de  vaatbundels  der  zieke  planten  is  opgehoopt,  en  die  vol- 
gens den  heer  janse  de  oorzaak  van  het  zoo  afwijkend  uiterlijk  der  sereh-zieke 
planten  is.  Hij  beschrijft  nauwkeurig  en  uitvoerig  de  ligging,  den  bouw  en  de 
verspreiding  der  gom,  en  toont  aan,  hoe  het  hoofdgevaar  voor  besmetting  daarin 
gelegen  is,  dat  de  gomziekte  uit  de  vaten  van  den  stek  overgaat  in  de  oogen, 
die  zelve,  tijdens  het  hakken  der  bibit,  dikwijls  nog  gezond  zijn.  Ten  slotte 
sluit  hij  zich  bij  de  meening  van  krüger  en  janse  aan , die  in  de  gom  bacte- 
riën vonden,  welke  zij  voor  de  eigenlijke  oorzaak  der  ziekte  houden.  ( Bijdrage 
tot  de  kennis  der  sereh-ziekte , door  Dr.  th.  valeton,  Batavia  1891.) 

d.  v. 

Cellulodine  noemt  villiers  een  koolhydraat,  dat  in  zeer  geringe  hoeveelheid 
werd  aangetrofïen  bij  de  omzettting  van  zetmeel  door  Bacillus  amylobacter.  Het 
kristalliseert  , doch  reduceert  de  Fehlingsche  oplossing  niet,  verbindt  zich  ook  niet 
met  phenylhydrazine , en  wordt  door  mineraalzuren  slechts  zeer  langzaam  in  glu- 
cose omgezet.  ( Comptes  Rendus  112,  536.)  h.  p.  w. 

Samenstelling  van  tuberkelbacillen.  — Deze  bacillen  werden  door  hammer- 
schlag  uit  culturen  in  voldoende  hoeveelheid  geïsoleerd  om  er  eene  analyse  van 
te  maken.  Na  verdamping  van  het  water  bevatten  zij  circa  28  pet.  stoffen,  die 
in  alkohol  en  aether  oplossen.  Onder  deze  behooren  vet , lecithine  en  een  giftige 
stof,  die  bij  marmotten  en  konijnen  reeds  in  kleine  hoeveelheid  kramp  verwekt. 
Uit  het  met  alkohol  en  aether  uitgetrokkene  kon  door  1 pet.  kaliloog  een  eiwit- 
stof afgezonderd  worden , en  in  hetgeen  daarna  terugbleef  cellulose  worden  aan- 
getoond. ( Centralbl . ƒ.  Klin.  Med.  1891,  1.)  h.  p.  w. 

Invloed  van  het  rooken  van  vleesch  op  de  levensvatbaarheid  van  bacteriën. 
Serafini  en  tjngaro  hebben  den  invloed  van  het  rooken  onderzocht  op  milt- 
vuurbacillen  en  sporen,  op  hooibacillen  en  op  Staphylococcus  pyogenes  aureus 
Deze  laatste,  zoowel  als  miltvuurbacillen , werden  na  2l/„  uur  gedood , hooibacillen 
na  3l/«,  miltvuursporen  eerst  na  18  uur.  Daarbij  bleken  de  teerachtige  bestand- 
deelen  in  hoofdzaak  de  werkzame  stoffen  van  den  rook  te  zijn.  In  overeenstemming 
met  proeven  van  forster  , beu,  petri  e.  a.  is  echter  de  werking  van  het  rooken 
op  vleesch  veel  geringer  dan  op  reinculturen  ; er  ontstaat  nl.  onder  den  invloed  daar- 


wetenschappelijk  pij  blad. 


G3 

van  aan  de  oppervlakte  van  het  vleesch  een  laag  gecoagu leerde  eiwitstoffen,  die 
het  dieper  gelegene  beschut.  Het  rooken  kan  dus  in  zooverre  bijdragen  tot  het 
conserveeren  van  vleesch,  als  het  de  uitdroging  bevordert,  en  het  indringen  van 
kiemen  van  buiten  af  belet , maar  het  is  niet  in  staat  om  infectiekiemen  te  dooden , 
welke  kunnen  voorkomen  in  het  vleesch  van  dieren , die  aan  ziekten  gestorven 
zijn,  welke  op  den  mensch  kunnen  overgaan.  (Ann.  delV  Inst.d'Tg . Univ.  Rom.  2.) 

H.  p.  w. 

Melkzuur-bacteriën.  — Het  melkzuur,  dat  bij  de  meeste  melkzuurgistingen  ge- 
vormd wordt,  is  optisch  inactief  Door  nencki  en  sieber  is  de  Micrococcus 
acidi  paralactici  ontdekt,  welke  het  reeds  vroeger  bekende  paramelkzuur  maakt. 
( W.  B.  1890,  14).  Dit  zuur  komt  ook  in  het  vleesch  voor,  is  rechtsdraaiend  en 
heeft  linksdraaiende  zouten.  Door  schardinger  is  een  Micrococcus  acidi  laevo- 
lactici  aangetroffen,  welke  het  correspondeerende  linksdraaiende  melkzuur  maakt, 
welks  zouten  even  sterk  rechtsdraaiend  zijn  als  de  overeenkomstige  zouten  van 
het  paramelkzuur  links.  ( Monatsh . f.  Chem.  II , 545).  Door  vermenging  van 
gelijke  hoeveelheden  der  tegengesteld  draaiende  zinkzouten  verkreeg  hij  een  zink- 
zout,  dat  van  het  gewone  inactieve  niet  te  onderscheiden  was.  Hiermede  is 
aangetoond , dat  het  gewone , inactieve  gistingsmelkzuur  een  mengsel  of  verbinding 
van  gelijke  moleculen  rechts  en  linksdraaiend  zuur  is,  zooals  reeds  lewkowitsch 
waarschijnlijk  had  gemaakt.  Dezen  was  het  namelijk  gelukt  door  culturen  van 
Penicillium  glaucum  , uit  gewoon  melkzuur,  een  rechtsdraaiend  zuur  te  verkrijgen, 
daar  de  linksdraaiende  helft  door  de  schimmel  werd  verteerd.  h.  p.  w. 

Genezing  der  longtering.  — De  uitwerking  van  de  tuberculine  van  koch  wordt 
thans  door  vele  geneeskundigen , hopen  wij  zonder  voor-  of  tegeningenomenheid , 
bestudeerd.  Gevallen  van  genezing  zijn  nog  niet  waargenomen.  Wij  sluiten  daarom 
onze  maandelijksche  berichten  daarover,  in  afwachting  dat  er  in  deze  zaak  iets 
geschiedt,  wat  de  kennisneming  door  het  niet  geneeskundig  publiek  wenschelijk 
maakt.  d.  l. 

anthropologie. 

Voorhistorisch  pijlenvergift  — De  ethnologen  hebben  zich  dikwijls  afgevraagd 
of  de  voorhistorische  pijlen  en  andere  wapenen  van  die  soort  vergiftigd  kunnen 
geweest  zijn,  evenals  zij  het  veeltijds  zijn  bij  de  hedendaagsche  wilde  volksstammen. 
De  heer  mortillet  beantwoordt  in  de  Revue  mensuelle  de  Vècole  d anthropologie 
die  vraag  bevestigend  en  gelooft , dat.  de  meeste  groeven  en  andere  uitholingen 
van  de  punten  der  voorhistorische  pijlspitsen  gediend  hebben  om  daarin  vergift 
op  te  nemen.  Die  vergiften  zijn  öf  uit  de  gewone  vergiftige  planten  getrokken 
geweest,  öf  zij  waren  rottende  vloeistoffen  van  dierlijken  oorsprong , die  septichaemie 
of  tetanus  verwekken,  öf  eindelijk  slangengift.  ( Revue  scientifique  25  Avril  1891, 
pag.  538.  d.  L. 


WETENSC HA.PPELIJ K BT.1  BLAD . 


(‘>4 


GEZONDHEIDSLEER. 

Schadelijkheid  van  uitgeademde  lucht.  — Evenals  lehmakn,  ( Bijblad  pag. 
47)  komen  ughetti  en  alonzo  tot  de  slotsom  dat  die  schadelijkheid  geheel  niet 
bestaat.  ( Revue  scientifique  18  Avril  1891,  pag.  507.)  D.  l. 

Voorbehoeding  tegen  besmettelijke  ziekten  op  de  school.  — De  heer  layet 
heeft  in  de  Revue  Sanitaire  de  province  eene  uiteenzetting  gegeven  van  de  tegen- 
woordige meeningen  omtrent  den  duur  van  de  incubatie , van  den  aanval  (invasie) 
en  van  het  verdacht  zijn  van  besmettelijke  uitslagziekten , welke  uiteenzetting 
is  besproken  door  vallin  in  de  Revue  d'hygiène.  Vroeger  hield  men  de  perioden 
der  invasie  en  van  de  afschilfering  voor  de  gevaarlijksten,  maar  girard  te 
Marseille  heeft  in  1869  aangetoond,  dat  het  gevaar  om  besmet  te  worden  veel 
grooter  is  in  het  tijdperk  der  voorboden , dat  het  verschijnen  der  ziekte  zelve 
vooraf  gaat.  Wat  waar  is  voor  de  mazelen,  is  dat  ook  voor  het  roodvonk  en 
voor  de  meeste  andere  uitslagziekten.  Dat  is  het,  wat  de  voorbehoeding  van  die 
ziekten  op  de  scholen  zoo  moeilijk  maakt ; daarom  moet  men  ook  van  den  eersten 
dag  af  niet  alleen  hen,  die  de  eerste  waarneembare  verschijnselen  der  ziekte 
vertoonen  van  de  school  verwijderen  en  isoleeren , maar  ook  hen , die , met  de 
zieken  in  contact  geweest  zijnde,  verdacht  zijn,  omdat  zij  misschien  binnen 
weinige  dagen  op  hunne  beurt  aangetast  zullen  worden  en  hunne  buren  op  de 
school  besmetten. 

Wij  zullen  den  heer  layet  niet  verder  volgen,  doch  verwijzen  naar  het  oor- 
spronkelijke. Intusschen  meenen  wij  wel  te  doen  door  hier  over  te  nemen  een 
tabel,  die  den  tijd  aanwijst,  gedurende  welken  de  gezonde  leerlingen,  die  in  een 
schoollokaal  naast  de  aangetasten  hebben  vertoefd , voor  verdacht  moeten  worden 
gehouden. 

Onder  den  naam  van  „Prévention  supplementaire”  verstaat  layet  eenige  toe- 
gevoegde dagen,  om  rekening  te  houden  met  mogelijke  vertragingen  en  oorzaken 
van  dwaling. 

Incubatie  Invasie  Bijkomende  Duur  van  het 
voork.  verdacht  zijn. 


Roodvonk  

7 

-K 

2 

+ 

3 

= 12  dagen. 

Mazelen 

9 

4- 

4 

+ 

3 

= 16 

Kinkhoest 

12 

+ 

8 

+ 

4 

= 24 

Rubeola 

16 

• 

2 

+ 

2 

= 20 

Diphtheritis 

5 

+ 

2 

+ 

3 

= 10 

Bof. 

18 

+ 

2 

4 

= 24 

Varicellen 

14 

+ 

2 

+ 

4 

= 20 

(Revue  Scientifique,  18  Avril  1891,  pag.  508>. 


D.  L. 


WETENSCHAPPELIJK  B IJ  B L A D. 


STERREKUNDE. 

De  verandering  in  breedte  van  plaatsen  op  aarde,  die  in  den  laatsten  tijd  , ook 
in  dit  Bijblad,  veelvuldig  is-  besproken,  heeft  thans  ook  een  onderwerp  van  studie 
uitgemaakt  van  prof.  van  de  sande  bakhuijzen  ; zijn  onderzoekingen  daaromtrent 
zijn  medegedeeld  in  het  Maart-nommer  van  de  Monthly-flotices  der  R.  A.  S. 

Uit  de  zeniths-afstanden  der  Poolster , gedurende  het  tijdvak  1851 — 1882  te 
Greenwich  gemeten,  leidt  hij  de  volgende  conclusiën  af: 

dat  de  maand elijksche  verschillen  dier  afstanden  grootendeels  niet  moeten 
worden  toegeschreven  aan  een  verandering  in  de  breedte  der  plaats,  maar  aan 
temperatuurs-invloeden ; 

dat  men  uit  temperatuurs-verschillen  buiten  het  observatorium  alleen  die  ver- 
schillen onmogelijk  kan  verklaren ; 

dat  zij  daarentegen  grootendeels  zijn  te  verklaren,  als  men  het  verschil  in 
aanmerking  neemt  tusschen  de  temperatuur  daar  buiten  en  daar  binnen; 

dat  daarom  waarschijnlijk  in  eene  straalbreking  in  de  observatie-zaal  de  oor- 
zaak van  deze  verschillen  moet  gezocht  worden ; en 

dat,  als  men  haar  voor  die  refractie  corrigeert,  de  verschillen  voor  de  beide 
culminatiën  vrij  wel  gelijk  zijn  en,  zoo  gecorrigeerd,  uit  eene  werkelijke  ver- 
andering in  de  breedte  kunnen  verklaard  worden. 

Uit  de  gemiddelde  pools-afstanden  van  de  Poolster , zooals  die  uit  de  waar- 
nemingen van  beide  culminatiën,  te  Greenwich  in  het  tijdvak  1883 — 1889  ver- 
richt, voortvloeien,  trekt  de  Leidsche  hoogleeraar  het  besluit,  dat,  hoewel  de 
waarnemingen  waarschijnlijk  de  elders  in  de  laatste  jaren  waargenomen  ver- 
anderingen in  breedte  bevestigen,  het  nog  veel  waarschijnlijker  is  dat  in  die 
jaren  deze  dan  van  zeer  bizonderen  aard  moeten  geweest  zijn,  daar  zij  in  het 
geheel  niet  zijn  te  rijmen  met  de  jaarlijksche  veranderingen,  uit  de  boven  aan- 
gehaalde, in  het  tijdvak  1851 — 1882  volbrachte  metingen  afgeleid,  v.  d.  v. 

Het  bedrag  van  de  schijnbare  afplatting  van  het  hemelgewelf  heeft  prof. 
REITMAN  onlangs  trachten  te  meten,  door  het  punt  te  bepalen  dat  den  boog 
schijnt  midden  door  te  deelen,  die  van  den  horizon  tot  het  zenith  zich  uitstrekt. 

9 


G6 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


Uit  83  waarnemingen,  door  hem  te  Hirschberg  gedaan,  vond  hij  dat  dit  punt 
21°.47  ligt  boven  den  horizon,  met  een  waarschijnlijke  fout  + 0°.0S.  Hiermede 
komt  overeen  de  verhouding  1 : 3.66  tusschen  de  vertikale  en  de  horizontale  as 
des  hemels.  Er  is  een  jaarlijksehe  periode  in  deze  afplatting,  die  daarenboven 
schijnt  af  te  hangen  van  de  meerdere  of  mindere  bewolktheid.  Het  punt  lag  het 
hoogst  in  den  herfst  (21°. 98),  het  laagst  in  de  lente  (20°.  42)  en  het  gewelf 
schijnt  des  te  platter  naarmate  de  hemel  meer  bewolkt  is.  De  afplatting  schijnt 
het  geringst  bij  een  mistigen  horizon  en  kleiner  bij  nacht  dan  bij  dag. 

De  schatting  van  de  ligging  van  het  punt  schijnt  echter  zeer  subjectief,  daar 
reitman  zelf  zegt  dat  verschillende  personen , wien  hij  vroeg  die  te  schatten , 
allen  een  grooteren  hoek  aangaven  dan  hij  zelf.  (Nature  Mai  21.)  v.  n.  v. 

Omtrent  de  verschijnselen  aan  de  oppervlakte  der  zon  door  hem  waarge- 
nomen, zond  prof.  tacchini  aan  de  Parijsche  Akademie,  in  hare  zitting  van  11 
Mei , zijn  gewoon  driemaandelijksch  verslag. 

Daaruit  blijkt,  dat  zoowel  het  aantal  vlekken  en  fakkels  als  dat  der  protube- 
ransen in  de  eerste  drie  maanden  van  dit  jaar  aanzienlijk  grooter  is  geweest, 
dan  in  de  laatste  drie  maanden  van  1890.  Vooral  in  Februari  vertoonden  zich  die 
verschijnselen  niet  alleen  in  zoo  grooten  getale,  maar  waren  de  fakkels  en  vlekken 
tevens  zooveel  meer  uitgebreid  dan  in  Januari  en  Maart,  dat  zij  wijzen  op  een 
in  die  maand  voorgevallen  maximum  der  zonne-werkzaamheid.  v.  d.  v. 

De  constante  der  jaarlijksehe  aberratie,  omtrent  wier  bepaling  door  de  H.  H. 
loewy  en  PUISEUX  wij  onlangs  in  dit  Bijblad  eene  mededeeling  plaatsten,  wordt 
door  die  sterrekundigen  bepaald  op  20".447,  met  een  waarschijnlijke  fout  van 
+ 0".  024.  Zoo  blijkt  uit  een  uitvoerig  verslag  van  hunnen  arbeid , opgenomen 
in  de  Comptes  rendus  van  19  Mei.  v.  n.  v. 

NATUURKUNDE. 

De  kritische  temperatuur  van  waterdamp.  — Omtrent  hunne  bemoeiingen,  ter 
bepaling  van  de  verhouding  tusschen  temperatuur  en  drukking  bij  verzadigden  water- 
damp op  hooge  temperaturen,  gaven  de  hh.  cailletet  en  colardeau  reeds 
vroeger  een  voorloopig  verslag,  dat  wij  ook  hier  in  eenige  regels  vermeldden. 
Tot  het  doen  van  numerieke  opgaven  omtrent  de  uitkomsten,  waartoe  zij  geraak- 
ten, waren  zij  toen  echter  noch  niet  in  staat,  aangezien  de  manometer  met  ge- 
condenseerd waterstofgas , waardoor  de  spanningen  werden  aangegeven , toen  noch 
niet  behoorlijk  gegradueerd  was.  Thans,  nu  dit  geschied  is  en  wel  door  verge- 
lijking met  de  aanwijzingen  van  den  grooten  manometer  aan  den  Eifeltoren , deelen 
zij  mede,  dat  de  kritische  temperatuur  van  waterdamp  ligt  op  865°  C. ; de 
spanning  bedraagt  dan  205,5  atmosferen.  Welke  drukking  men  bij  een  hoogere 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


67 


temperatuur  ook  op  dien  damp  uitoefene,  zij  is  niet  in  staat  daaraan  die  gedaante 
te  geven,  welke  wij  den  vloeistofvorm  noemen. 

De  onderzoeken  verwarmden  in  een  bad  van  gesmolten  kali-  en  natronsalpeter 
de  stalen  buis,  die  achtereenvolgens  verschillende  gewichts-hoeveelheden  water 
bevatte,  langzamerhand  tot  nabij  de  rood-gloeihitte.  Bij  verschillende  tempera- 
turen werd  dan  de  spanning  bepaald  en  de  overeenkomstige  uitkomsten  aange- 
wend. ter  constructie  eener  kromme.  Alle  krommen  vallen  aanvankelijk  samen, 
welke  hoeveelheid  water  de  buis  ook  bevat;  maar  van  een  bepaalde  temperatuur 
af  verandert  hare  richting  met  deze  hoeveelheid.  De  coördinaten  van  dit  punt 
zijn  die  van  de  kritische  temperatuur  en  drukking.  ( Acnd . des  Sciences  de  Paris , 
Séance  du  25  mai).  v.  d.  v. 

SCHEIKUNDE. 

Verschillende  soorten  van  zilver.  — In  het  Amer.  Journ.  of  Science  spreekt 
m.  carey  lea  weder  over  de  verschillende  soorten  van  zilver.  Nadat  hij  in  het 
Maartnummer  ([3]  XIII,  179—190)  eene  beschrijving  van  het  goudkleurig  zilver 
gegeven  had,  spreekt  hij  in  de  volgende  aflevering  (259 — 267)  de  meening  uit, 
dat  het  allotropisch  zilver  uit  atomen  bestaat  en  dat  het  gewone  zilver  daaren- 
tegen een  polymere  vorm  van  molekulair  zilver  zou  zijn.  Tusschen  beiden  in 
bestaat  een  overgangsvorm,  waarin  waarschijnlijk  molekulen  bestaan.  Het  allo- 
tropisch zilver  zou  dan  het  meest  overeenkomen  met  het  element  zilver,  zooals 
het  in  zilververbindingen  voorkomt. 

Tot  steun  voor  deze  laatste  bewering  beroept  hij  zich  op  zijne  ervaring,  dat 
de  verschillende  soorten  van  energie,  die  allotropisch  zilver  in  gewoon  zilver  ver- 
anderen, op  halogeenverbindingen  van  zilver  denzelfden  invloed  hebben.  Was  het 
dikwijls  aan  de  zilververbindingen  niet  rechtstreeks  te  zien,  het  gebruik  van  een 
oxalaat  als  ontwikkelaar  toonde  toch  aan , dat  de  ontleding  van  de  zilverver- 
binding  begonnen  was.  Chloorzilver  werd  aldus  ontleed  onder  den  invloed  van 
elektriciteit  van  hooge  spanning : bij  broom-  en  joodzilver  begon  de  ontleding 
onder  geringe  drukkingen,  bij  broomzilver  onder  verwarming  (reeds  bij  100° 
a 102°  wanneer  het  vochtig  was),  bij  broom-  en  chloorzilver  onder  water  in 
aanraking  met  stoom  van  100°,  bij  broomzilver  in  aanraking  met  verdund 
zwavelzuur. 

Ook  in  • de  werking  van  het  licht , waardoor  allotropisch  zilver  wel  minder 
scheikundig  aktief  wordt,  maar  toch  niet  in  gewoon  zilver  verandert,  en  waar- 
door de  halogeenverbindingen  wel  worden  ontleed  maar  niet  tot  metallisch  zilver 
worden  gereduceerd , vindt  cabey  lea  eene  groote  overeenkomst.  Het  allotropisch 
zilver  zou  dan  hierbij  in  den  bedoelden  tusschen  toestand  overgaan. 

Ontstaan  in  den  regel  bij  polymerisatie  stoffen  met  een  grooter  soortelijk  ge- 
wicht, zoo  ook  hier.  Het  s.g.  van  goudkleurig  zilver  is  8.5,  terwijl  dat  van  ge- 
woon zilver  10.5  a 10.6  is. 


G8 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


Ongeveer  aan  het  slot  wordt  het  volgende  gezegd : „Er  zijn  dus  drie  hoofd- 
vormen van  zilver.  1°.  Het  allotropisch  zilver,  een  proteus  wat  zijne  eigen- 
schappen betreft,  oplosbaar  of  onoplosbaar  in  water,  geel,  rood,  blauw,  groen 
of  nog  anders  gekleurd , altijd  met  de  eigenschap  bedeeld , om  tot  een  metaal- 
achtigen  spiegel  te  kunnen  opdrogen,  wanneer  het  in  den  vorm  van  eene  weeke 
brij  over  eene  gladde  oppervlakte  uitgestreken  wordt;  dit  zilver  is  scheikundig 
actief.  2°.  De  tusschensoort , geel  of  groen  van  kleur,  altijd  in  het  bezit  van  een 
metaalglans.  niet  geschikt  om  uitgestreken  te  worden  en  scheikundig  bijna  even 
indüFerent  als  wit  zilver.  3°.  Gewoon  zilver.  D.  v.  c. 

Piniet  geen  vijfatomige  alkohol  maar  eene  aromatische  verbinding.  — 

Piniet,  in  1856  door  berthelot  afgezonderd  uit  zekere  uitscheidingsprodukten 
van  Pinas  lainbertina , werd  gewoonlijk  voor  een  vijfatomige  alkohol  gehouden. 
Maquenne  heeft  dit  herzien  en  eene  andere  orde  van  zaken  ingesteld. 

Bij  verhitting  met  zuiver  salpeterzuur  in  een  waterbad  verkreeg  hij , uit  piniet , 
inosiet;  evenals  dit  laatste  is  het  dus  eene  aromatische  verbinding.  Terwijl  men 
in  inosiet  de  benzolkern  moet  aannemen  verbonden  met  zes  atomen  koolstof  en 
zes  groepen  hydroxyl,  zou  piriiet,  op  grond  van  de  uitkomsten  der  elementair- 
analyse  daarvan , een  methyl-  of  aethylaether  moeten  zijn. 

Bij  behandeling  met  joodwaterstof  gaf  piniet  methyljodide  en  een  r echt sdr aaiend 
inosiet;  het  is  dus  de  methylaether.  Het  moleculair  gewicht  van  dit  rechtsdraaiend 
isoniet  werd  met  behulp  van  raoult’s  methode  bepaald ; twee  proeven  gaven 
de  getallen  176  en  178,  terwijl  die  van  C6H1206  180  is.  Het  teeken  voor  eene 
molekule  pmiet  is  dus  C7H1406. 

Eindelijk  bleek  aan  maquenne,  dat  piniet,  senniet  (eene  zoogenaamde  suiker 
uit  de  Senne)  en  mateziet  (eene  zoogenaamde  suiker  uit  eene  caoutchouc-plant) 
volkomen  dezelfde  stoffen  zijn  ( Ann . Chim.  Phys.  [6]  XXII,  264.)  D.  v.  c. 

De  laatste  primaire  amylalkohol.  — Van  de  primaire  amylalkoholen , waar- 
van de  theorie  het  bestaan  mogelijk  verklaart,  was  nog  niet  bekend  trime- 
thylaethylalkohol.  L.  tissier  zegt,  dat  hij  in  de  bereiding  van  dezen  alkohol 
is  geslaagd  door  het  chloride  van  trimethylazijnzuur  te  reduceeren  met  natrium- 
amalgama.  Bij  gefractioneerde  destillatie  ging  bij  105°  a 120°  een  damp  over, 
die  zich  verdichtte  tot  eene  vaste  stof,  die  optisch  inactief  was.  Smeltpunt: 
48°  a 50°;  kookpunt:  112°  a 113°.  Bij  oxydatie  met  chroomzuur  gaf  de  alkohol 
trimethylazijnzuur. 

Bij  de  gefractioneerde  destillatie  werd  ook  een  reduceerend  aldehyd  verkregen, 
dat  bij  reductie  door  natriumamalgama  weder  trimethylaethylalkohol  gaf.  Ook  de 
aetl^r  en  het  acetaat  werden  gemaakt;  of  tissier  van  de  verschillende  stoffen 
de  samenstelling  door  elementair-analyse  vaststelde , blijkt  uit  het  medegedeelde  niet. 

Eindelijk  vermeldt  tissier  nog,  dat  de  alkohol,  dien  de  ontleding  van  tri- 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


69 


methylaethylamin  door  salpeterigzuur  opleverde,  niet  de  verwachte  alkohol  was. 
( Compt . rend.  CXII,  1065  ) d.  v.  c. 

PLANTKUNDE. 

De  celwand  der  Peronosporeeën.  — Reeds  meermalen  hebben  wij  de  onder- 
zoekingen van  L.  MANGIN  over  de  scheikundige  samenstelling  van  den  wand  der 
plantencellen  vermeld.  Onder  de  door  hem  in  die  wanden  aangetroffen  stoffen 
behoort  ook  de  callose , die  het  hoofdbestanddeel  van  de  callusproppen  in  de 
zeefvaten  uitmaakt.  Deze  stof  is  in  verdunde  koude  kaliloog  (1%)  zeer  gemak- 
kelijk oplosbaar ; koolzure  alcaliën  doen  haar  zwellen  doch  niet  oplossen.  Zij 
kleurt  zich  met  aniline-blauw  en  rosolzuur,  evenzoo  met  verschillende  stoffen 
uit  de  groepen  der  benzidinen  en  tolidinen. 

Deze  callose  is  kenmerkend  voor  de  Peronosporeeën,  en  ontbreekt  in  de  cel- 
wanden  van  het  gewone  weefsel  der  meeste  hoogere  planten.  Trekt  men  dus 
dunne  doorsneden  met  koperoxyde-ammoniak  uit,  zoo  blijven  de  draden  van  den 
parasiet  nagenoeg  alleen  over,  en  kunnen  zoodoende  gemakkelijk  worden  aan- 
getoond. 

Merkwaardig  is , dat  de  draden  die  buiten  het  lichaam  der  zieke  plant  groeien , 
b.  v.  de  conidiendragers , geene  callose  bevatten.  ( Cps  rs.  1891).  D.  v. 

Bladgroenkorrels  in  bonte  bladeren.  — Veel  algemeener  dan  men  vroeger 
meende,  komen  zelfs  in  de  geheel  witte  gedeelten  van  bonte  bladeren  bladgroen- 
korrels voor ; zij  zijn  dan  klein  en  kleurloos , schijnen  geen  koolzuur  te  ontleden , 
doch  kunnen  wel  zetmeel  maken,  als  men  deze  deelen  van  het  blad  met  eene 
suikeroplossing  voedt.  Deze  bladgroenkorreltjes  bevatten  in  hun  inwendige  meest 
holten  (zoogenoemde  vacuolen) , die  bij  de  normale  korrels  ontbreken , en  daar 
eerst  door  de  inwerking  van  water  plegen  te  ontstaan.  (A.  Zimmermann  in 
Ber.  d.  d.  bot.  Ges.  VIII  blz.  95.)  d.  y. 

Wortelharen  bij  Spirogyras.  — E.  de  wildeman  deelt  in  de  Comptes  rendus 
de  la  Société  royale  de  botanique  de  Belgique  (1891  blz.  35)  mede,  dat  hij  bij 
Spirogyra , Mcsocarpiis  en  andere  Conjugaten  hechtwbrteltjes  gevonden  heeft.  Zij 
hechten  zich  daarmede  op  andere  wieren  vast.  Hechten  zij  zich  aan  draden  van 
dezelfde  soort  vast,  dan  gelijkt  de  aaneenhechting  veel  op  het  begin  eener  con- 
jugatie. Bij  Spirogyra  plegen  de  wortelharen  onvertakt  te  zijn , bij  Mesocarpus 
zijn  zij  niet  zelden  zeer  sterk  vertakt.  Zij  zijn  steeds  eencellig.  d.  v. 

DIERKUNDE. 

De  pharynx  der  Anneliden.  — Men  houdt  algemeen  den  pharynx  der  Anne- 
liden , wegens  zijn  spierachtige  structuur  en  de  chitineplaatjes , waarmede  hij 
gewapend  is,  voor  een  grijp-  en  verdedigingsorgaan.  De  onderzoekingen  van 


70 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


E.  jourdan  betreffende  Anneliden  van  het  geslacht  Glycera  of  Rhynchobolus 
hebben  aangetoond , dat  in  den  pharynx  van  die  dieren  zenuw-elementen  en  ge- 
voelige cellen  aanwezig  zijn,  die  aan  dit  gedeelte  van  het  spijskanaal  een  zeer 
fijn  tastgevoel  verleenen.  ( Revue  Scientifique  2 Mai  1891  p.  567.)  d.  l. 

Smaakzenuwen  van  den  hoozenbek.  — Op  de  huidplooien  die  de  verschil- 
lende rijen  van  tanden  van  den  zeeduivel  of  hoozenbek  ( Lophius  piscatorius) 
vergezellen,  vindt  men  hier  en  daar  kleine,  schitterend  witte  vlekjes,  dikwijls 
gelegen  op  den  top  van  een  weinig  verheven  tepeltje.  Deze  vlekken,  die  s/10 
millim.  en  meer  bereiken,  hebben  over  ’t  algemeen  een  grijs  middenpunt  en 
zijn  groepjes  van  zenuw-uiteinden , welke  de  heer  F.  guitel  met  groote  zorg 
heeft  bestudeerd  en  welke  hij  als  smaak-organen  heeft  geconstateerd.  Zij  komen 
van  den  vagus,  den  facialis  en  den  trigeminus  ( Revue  Scientifique  R Mei  1891 
p.  569.)  D.  l. 

Het  eieren  leggen  der  krokodillen.  — Volgens  de  onderzoekingen  van  den 
heer  a.  voeltzkow  op  Madagaskar,  legt  de  krokodil  ( Crocodilus  niloticus , 
vulgaris ) van  het  einde  van  Augustus  tot  tegen  het  einde  van  September  zijne 
eieren  in  nesten  die  in  den  grond  uitgegraven  zijn  en  uit  1 ,/2  tot  2 voet  diepe 
gaten  met  gedeeltelijk  steile  wanden  bestaan.  Op  den  bodem  zijn  de  zijwanden 
ondergraven,  en  de  bodem  zelf  is  in  het  midden  iets  opgehoogd,  zoodat  de  eieren, 
die  het  moederdier  legt,  van  zelf  in  de  ondergraven  plaatsen  rollen.  De  kuil 
wordt  dan  dicht  gemaakt,  zoodat  zij  van  buiten  niet  zichtbaar  is.  De  oude 
krokodil  slaapt  nu  op  het  nest,  en  wanneer  de  eieren  op  ’t  punt  staan  om  uit 
te  komen,  krabt  het  moederdier  de  kuil  weer  open. 

Het  raadsel  hoe  de  krokodil  te  weten  komt  dat  de  eieren  ver  genoeg  ont- 
wikkeld zijn,  lost  voeltzkow  zeer  gemakkelijk  op.  Hij  had  eenige  met  zand  ge- 
vulde kisten  en  daarin  krokodileieren.  Eens  hoorde  hij  nu  geluiden  die  uit  eene 
kist  bleken  te  komen.  Hij  hield  het  er  eerst  voor,  dat  zij  afkomstig  waren  van 
een  pas  uit  het  ei  gekomen  jong  dat  in  het  zand  stikte.  Bij  het  uitgraven  bleek 
echter  dat  de  eieren  geheel  gaaf  waren  en  het  geluid , dat  op  kleine  afstanden 
goed  hoorbaar  was,  uit  fiie  eieren  kwam.  Dat  geluid  kon  naar  willekeur  opge- 
wekt worden  door  met  harde  stappen  langs  de  kist  te  gaan,  tegen  deze  te  kloppen 
enz.  Daar  nu  het  moederdier  op  het  nest  slaapt,  zal  het  door  zijne  bewegingen 
de  jongen  in  de  eieren,  die  ver  genoeg  ontwikkeld  zijn  om  uit  te  komen,  tot 
het  maken  van  geluid  opwekken.  Het  oude  dier  graaft  dan  het  zand  uit  den 
kuil  weg  en  na  eenigen  tijd  komen  de  jongen  uit.  ( Naturw . Rundschau  9 Mai 
1891  S.  247.)  D.  L. 

De  bewegingen  der  vliegende  visschen.  — Hierover  bestond  verschil  tus- 
gchen  de  heeren  möbius  en  seitz.  Beiden  houden  het  er  voor , dat  de  vliegende 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


71 


visch  door  machtige  samentrekkingen  der  lateraalspieren  uit  het  water  opspringt. 
Maar  möbius  neemt  aan,  dat  dan  door  de  uitspreiding  der  groote  borstvinnen 
een  valscherm,  en  alzoo  een  zweeftoestel  gevormd  wordt,  dat  den  visch  in  staat 
stelt  zich  eenigen  tijd  boven  het  water  te  houden , dus  zonder  actieve  werking 
dier  vinnen.  Seitz  daarentegen  beweert  dat  de  spiertoestel  der  borstspieren  wel 
niet  in  staat  is  om  een  vliegen,  zooals  dat  der  vogels,  mogelijk  te  maken,  maar 
toch  wel  om  bij  het  opstijgen  een  fladderen  te  weeg  te  brengen.  Bij  het  dalen 
houden  de  fladderbewegingen  op  en  de  vinnen  worden  alleen  horizontaal  uitge- 
spreid , doch  de  visch  kan  door  vernieuwd  fladderen  nog  weer  iets  opstijgen. 
Thans  heeft  de  heer  dahl  de  gelegenheid  gehad  om,  in  een  kleine  boot  gezeten, 
het  verschijnsel  te  bestudeeren ; hij  komt  tot  het  resultaat , dat  de  borstvinnen 
bij  het  zoogenaamde  vliegen  van  deze  visschen  geen  actieve  maar  alleen  eene 
passieve  rol  spelen,  en  de  aanname  van  möbius  dus  de  juiste  is  {Naturw.  Rund- 
schau 25  April  1891,  S.  217.)  d.  l. 

BACTERIOLOGIE. 

Salpetervorming  in  den  grond.  — De  kunstmatige  culturen  der  bacteriën 
van  de  salpetervorming  gaven  tot  nu  toe  alleen  nitrieten  en  geen  nitraten.  Müntz 
toont  nu  aan,  dat  in  de  bouwaarde  het  koolzuur  en  de  zuurstof,  samenwerkend, 
de  nitrieten  in  nitraten  omzetten,  en  zoo  den  door  de  bacteriën  begonnen  arbeid 
voltooien  ( La  Nature  1891,  blz.  884).  d.  y. 

Bacteriën  in  de  modder  van  het  meer  van  Genève.  Door  lobtet  zijn, 
onder  de  noodige  antiseptische  voorzorgen , monsters  van  deze  modder  opgehaald  uit 
een  diepte  van  40 — 50  M.  Het  water  van  het  meer  van  Genève  is  buitengewoon 
arm  aan  bacteriën.  In  verband  met  de  uitkomsten  van  vele  vroegere  proeven 
kan  men  verwachten  dat  een  groot  gedeelte  der  bacteriën,  welke  met  rivierwater 
in  dit  meer  worden  gebracht,  daar  tegelijk  met  allerlei  vaste  stoffen  bezinken. 
Inderdaad  gelukte  het  uit  deze  modder  te  cultiveeren  Staphylococus  pyogenes 
aureus , tetanus-bacillen , typhus-bacillen  en  Bacterium  coli  commune.  De  om- 
standigheden, waaronder  deze  organismen  leven,  zijn  niet  onbelangrijk  verschil- 
lend van  die , waaronder  bacteriën  dichter  bij  de  oppervlakte  verkeeren ; met  name 
heerscht  op  deze  diepte  een  constante  temperatuur  van  4.5°  C.  ( Centralbl . für 
Bakt.  1891  N°.  21.)  h.  p.  w. 

Slijmige  melk.  — In  het  geheel  zijn  een  twaalftal  bacteriën  bekend,  welke 
alle  in  melk  een  slijmig  bederf  te  voorschijn  kunnen  roepen.  De  jongst  ont- 
dekte is  gevonden  door  a.  sametz,  en  door  hem  Bacillus  lactis  viscosus  ge- 
noemd. Even  als  bij  vele  andere  soorten  is  ook  bij  deze  het  slijm  afkomstig  van 
den  celwand.  Het  gelukte , toen  zich  in  een  bepaalde  melkerij  bederf  in  de  melk 
voordeed  tengevolge  van  het  optreden  van  dit  organisme,  zijn  herkomst  uit  het 


72 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


water  van  een  zekere  bron  aan  te  toonen , en  daarmede  het  kwaad  te  verhelpen. 


(. Berl . landwirthsch.  Jahrb.  1891.) 


H.  P.  W. 


Tabaksgisting.  — Süchsland  heeft  een  onderzoek  ingesteld  naar  de  bacteriën, 
welke  op  verschillende  soorten  van  geïmporteerde  tabak  voorkomen.  Zooals  men 
weet  ondergaat  de  tabak,  voor  zij  tot  rooken  geschikt  is,  een  op  bepaalde  wijze 
bestuurde  gisting,  van  welker  meer  of  minder  regelmatig  verloop  de  smaak  en 
eigenschappen  van  het  verkregen  product  in  hooge  mate  afhangen.  Het  bleek 
nu  aan  süchsland  dat  de  op  verschillende  tabaksoorten  in  hoofdzaak  gevonden 
bacteriën  onderling  verschillen;  dat  echter  het  aantal  bacteriën-soorten , op  een 
bepaalde  tabak  voorkomende,  niet  zoo  groot  is  als  men  oppervlakkig  verwachten 
zou.  Verder  beproefde  hij  gisting  van  mindere  soorten  tabak  in  te  leiden  met 
behulp  van  reinculturen  van  bacteriën,  afkomstig  van  tabak  van  fijnere  qualiteit, 
en  meent  daardoor  een  product  verkregen  te  hebben  waarvan  de  smaak  en  de 
reuk  in  de  richiing  van  de  fijnere  tabak  verbeterd  waren.  De  conclusie  ligt  voor 
de  hand , dat  men  een  vooruitgang  van  de  tabakscultuur  niet  alleen  zal  hebben 
te  zoeken  in  het  invoeren  van  betere  rassen  van  de  tabaksplant,  maar  ook 
daarin,  dat  men  de  tabaksgisting  niet  meer,  zooals  nu,  overlaat  aan  de  toe- 
vallig op  de  tabak  voorkomende  „wilde”  bacteriën,  doch  beproeft  haar  door  in- 
voering van  geschikte  bacteriën-culturen  in  een  bepaalde  richting  te  leiden.  ( Ber . 
d.  D.  bot.  Ges.  April  1891.)  H.  P.  w. 


Huidkleur  van  negers  en  blanken.  — Een  amerikaansch  geneeskundige  (de 
naam  wordt  niet  genoemd , evenmin  als  de  bron  van  het  bericht)  heeft  kort 
geleden  de  verplaatsing  van  een  gedeelte  opperhuid  van  een  neger  op  een  blanke 
en  omgekeerd  beproefd.  Die  verplaatsing  of  enting  gelukte  goed,  maar  het 
overgeplaatst  stuk  neemt  langzamerhand  de  kleur  aan  van  de  huid  van  den 
persoon  op  welken  het  geënt  is.  ( Revue  Scientifique , 9 Mai  1891,  p.  603.) 


PHYSIOLOGIE. 


D.  L. 


GEZONDHEIDSLEER. 

Tuberculosis.  — Het  tweede  congres  voor  de  studie  der  tuberculosis  zal  plaats 
hebben  te  Parijs  van  den  27en  Juli  tot  den  2en  Augustus  a.  s. , onder  voor- 


zitting van  VILLEMIN. 


d.  L. 


W E T E N S C H A P F E L IJ  K B IJ  B L A 1). 


STERREKUNDE. 

De  aswenteling  van  Venus.  — Deelden  wij  eenigen  tijd  geleden  schiaparelli's 
bevinding  mede,  volgens  welke  de  duur  van  de  aswenteling  van  Yenus  221.7 
dag  zou  bedragen,  thans  moeten  wij  berichten,  dat  waarnemingen,  door  den 
heer  niesten  aan  het  observatorium  te  Brussel  gedaan,  meer  in  overeenstemming 
zijn  met  de  vico’s  periode  van  23  u.  21  min.  21.93  sec. 

In  de  waarnemingen  evenmin  als  in  de  teekeningen,  door  hem  en  den  heer 
stuyvaert  vervaardigd,  komt  eenige  aanwijzing  voor  van  donkere  vlekken  van 
langen  duur,  als  die  schiaparelli  zegt  gezien  te  hebben.  {Buil.  de  VA.  R.  de 
Belg.  n°.  4).  v.  n.  v. 

De  310e  asteroïde  werd  den  16den  Mei  ontdekt  door  charlois,  aan  het  obser- 
vatorium te  Nice;  zij  is  van  de  13e  grootte.  v.  n.  v. 

De  kometen  en  de  vallende  sterren.  — Omtrent  het  verband  tusschen  beide 
soorten  van  hemellichamen  werd,  door  den  heer  o.  callandreatj,  aan  de  Parijsche 
Akademie  in  hare  zitting  van  den  15den  Juni,  eene  verhandeling  aangeboden, 
die  eene  toepassing  bevat  van  de  beschouwingen,  door  schiaparelli  voorname- 
lijk op  den  voorgrond  gesteld.  Volgens  deze  ligt  van  de  zwermen  vallende  sterren 
de  oorsprong  in  de  geheele  of  gedeeltelijke  uiteenspatting  van  kometen , veroor- 
zaakt vooral  door  de  storende  werking  van  groote  planeten , wier  loopbanen  die 
der  kometen  sterk  naderen.  Dat  minstens  vier  dier  zwermen  dezelfde  banen  door- 
loopen  als  vier  kometen,  maakt  het  onderstelde  verband  zeer  waarschijnlijk. 

De  elementen  nu  van  de  ellips,  die  een  gansche  familie  vallende  sterren,  bij 
haar  ontstaan  uit  een  bepaalde  komeet,  door  de  storende  werking  van  een  groote 
planeet  zal  moeten  gaan  volgen , worden  door  den  schrijver  uit  de  elementen 
van  de  loopbaan  dier  komeet  afgeleid  in  de  onderstelling,  dat  de  baan  van  de 
planeet  cirkelvormig  is  en  door  die  van  de  komeet  wordt  gesneden.  v.  d.  v. 

10 


74 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


SCHEIKUNDE. 

Atoomgewicht  van  lanthanium.  Tegen  de  onderstelling  van  clemens  winkler 
( Wetensch . Bijblad  van  dezen  jaargang,  bladz.  60),  dat  het  atoomgewicht  van 
lanthaninm  180  in  plaats  van  138  zou  zijn  en  dat  het  lanthanium  zelf  tot  de 
grondstoffen  der  koolstofgroep  in  plaats  van  tot  die  der  boorgroep  behooren  zou, 
verheft  bohuslav  brauner  zijne  stem  ( Berichte  XXIY,  1328). 

Hij  bereidde  eenige  jaren  geleden  het  lanthaansulphaat  uit  het  oxyde  en  vond 
hier,  op  grond  van  de  overeenkomst  met  andere  sulphaten  van  de  oxyden  M2  03, 
het  atoomgewicht  138.21.  De  door  andere  onderzoekers  gevonden  iets  lagere 
waarde  (135)  schrijft  brauner  daaraan  toe,  dat  zij  niet  over  zuivere  verbindingen 
konden  beschikken;  ten  minste  in  dit  geval  verkreeg  hij  zelf  iets  lagere  cijfers. 

Tegen  het  getal  180  als  atoomgewicht  pleit  verder  de  door  hillebrand  bepaalde 
soortelijke  warmte:  0.04475;  is  het  atoomgewicht  138,  dan  bedraagt  de  atoom- 
warmte  6.1755.  Ook  het  soortelijk  gewicht  van  lanthaanoxyde  geeft  een  mole- 
kulairvolumen  en  voor  lanthanium  een  atoomvolumen  , dat  beter  voor  eene  grondstof 
uit  de  derde  dan  voor  eene  uit  de  vierde  groep  van  het  natuurlijk  stelsel  past. 

Eindelijk  is  lanthaniumoxyde  het  meest  positieve  van  alle  oxyden  uit  de  groep 
der  zeldzame  aarden ; ook  dit  feit  past  beter  in  de  derde  dan  in  de  vierde  groep. 

Brauner  houdt  de  verbinding  met  waterstof  voor  La2  H3.  D v.  c. 

Ferrokoolmonoxyde.  Ludwig  mond  en  friedr.  quincke,  twee  der  ontdekkers 
van  het  vloeibaar  nikkelkoolmonoxyde , hebben  pogingen  in  het  werk  gesteld  om 
ook  van  andere  metalen  dergèlijke  verbindingen  te  verkrijgen.  Bij  ijzer  is  hun 
hiervan  althans  iets  gelukt. 

Fijnverdeeld  ijzer  werd  verkregen  door  reductie  van  ferro-oxalaat  in  een  stroom 
van  waterstof  bij  eene  zoo  laag  mogelijke  temperatuur  (even  boven  400°).  Nadat 
het  metaal  bij  80°  in  waterstof  afgekoeld  was,  werd  er  koolmonoxyde  over  ge- 
voerd. Er  ontstond  dan  eene  gasvormige  verbinding,  die  bij  verhitting  in  glazen 
buizen  bij  200°  en  350°  ontleend  wordt,  onder  afscheiding  van  metaalspiegels , 
blijkens  het  onderzoek  uit  ijzer  bestaande.  Bij  ontleding  bij  hoogere  temperaturen 
ontstaan  zwarte  vlekken  van  ijzer  en  koolstof;  er  werd  79.30  % koolstof  gevonden. 

De  verbinding  kwam  zeer  langzaam  tot  stand;  van  12  Gr.  ijzer,  waarover 
koolmonoxyde  werd  gevoerd,  waren  na  dien  tijd  ongeveer  2 Gr.  verdwenen. 

De  verbinding  is  oplosbaar  in  zwavelzuur,  in  benzol,  in  minerale  oliën  met 
een  kookpunt  van  250°  a 300°  C.  De  laatste  vloeistof  was  in  dit  opzicht  het 
krachtigst  werkzaam ; na  lang  zoeken  en  tasten  gelukte  de  afzondering  van  het 
gas  het  best  door  verwarming  van  de  oplossing  in  genoemde  vloeistof  bij  100° 
en  in  een  vacuum  van  500  mM.  Uit  de  ontleding  van  het  aldus  verkregen  gas 
bij  200°  a 350°  volgt,  dat  de  samenstelling  waarschijnlijk  door  het  teeken 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


75 


Fe(,CO)4  wordt  uitgedrukt  en  dus  beantwoordt  aan  die  van  nikkelkoolmonoxyde. 
( Chem . News  LXIII,  301). 

Op  denzelfden  dag,  waarop  mond  en  quincke  het  bovenstaande  mededeelden 
in  de  Chemical  Society , sprak  berthelot  in  de  Académie  des  Sciences  o\^r 
hetzelfde  onderwerp.  Hij  zegt  nog,  dat  de  verbinding  bij  45°  het  best  gaat.  Bij 
rood  gloeihitte  kreeg  hij  in  glazen  buizen  vlekken,  die  een  weinig  koolstof  be- 
vatten. Hij  geeft  minder  bijzonderheden  dan  zijne  engelsche  vakgenooten. 

Ook  doet  berthelot  mededeelingen  omtrent  de  bestendigheid  van  nikkelearbonyl 
zooals  hij  de  verbinding  noemt,  en  omtrent  de  werkingen  van  zuurstof,  zwavel- 
zuur, ammonia,  stikstofdioxyde  op  die  stof.  ( Compt . rend.  CXII  1343). 

d.  v.  c. 

Kunstmatige  bereiding  van  indigocarmijn.  — Bernhard  heymann  heeft, 
hierin  het  voetspoor  van  K.  heumann  e.  a.  volgend,  verschillende  condensatie- 
middelen  laten  werken  op  phenyglycocol.  In  rookend  zwavelzuur,  dat  rijk  aan 
zwavelzuur-anhydryde  is,  vond.  hij  een  doelmatig  middel;  hij  verkreeg,  evenals 
zijne  voorgangers  verkregen  door  de  genoemde  stof  bij  260°  met  bijtende  potasch 
te  smelten,  eene  kleurlooze  stof,  die  gemakkelijk  tot  eene  blauwe  verbinding 
werd  geoxydeerd.  Terwijl  zij  indigo  verkregen,  bereidde  hij  in  eens  indigocarmijn. 

Phenylglycocol  wordt  met  de  tien-  a twintigvoudige  hoe\eelheid  zand  fijn  ge- 
wreven en  daarmede  in  eene  twintigvoudige  hoeveelheid  rookend  zwavelzuur  (van 
80°/0  anhydride)  gebracht;  het  zuur  is  eerst  op  eene  temperatuur  van  20°  a 
25°  gebracht  en  de  temperatuur  mag  gedurende  de  bewerking  niet  boven  30° 
rijzen.  Er  ontstaat  eerie  gele  vloeistof;  verdunt  men  de  massa  later  met  eene 
overmaat  van  zwavelzuur  van  66°  Reaumur,  dan  komt  oogenblikkelijk  de  blauwe 
kleur  van  het  indigocarmijn  te  voorschijn.  Door  verder  verdunnen  met  ijs  en 
toevoeging  van  keukenzout  kan  men  de  gevormde  verfstof  gemakkelijk  afzonderen. 

Het  verkregen  produkt  is  volkomen  zuiver  indigocarmijn.  De  opbrengst  be- 
draagt 60°/0  van  het  verbruikte  phenylglycocol.  ( Berichte  XXIV,  1176). 

d.  v.  c. 

DIERKUNDE. 

Uitroeiing  der  zwaluwen. — Dat  de  zwaluwen  om  het  verbazend  groot  aantal 
insekten,  die  zij  in  hare  snelle  vlucht  weten  te  vangen,  tot  de  nuttige  dieren 
behooren  en  daarbij  nimmer  eenige  schade  aanrichten,  terwijl  het  te  bejammeren 
zou  zijn,  indien  die  vogels  het  lot  van  vele  andere  dieren:  uitroeiing  door  den 
mensch,  moesten  deelen,  zal  wel  algemeen  toegestemd  worden  Hier  te  lande  be- 
staat vooralsnog  daarvoor  geen  gevaar,  niet  zoozeer  omdat  zij  in  het  Kon.  Besluit 
van  25  Aug.  1880  zijn  opgenomen  in  de  lijst  der  nuttige  dieren  die  beschermd 
moeten  worden,  wel  omdat  de  zwaluw,  even  als  de  ooievaar,  bij  ons  behoort 


76 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


tot  de  dieren,  die  ontzien  worden,  vooral  door  den  landbouwer.  Het  gevaar  dreigt 
van  elders,  uit  zuidelijk  Frankrijk  en  Italië.  Vroeger  is  reeds  in  dit  bijblad  mel- 
ding gemaakt  van  het  vangen  van  kolossale  hoeveelheden  van  zwaluwen  door 
mjddel  van  ijzeren  draden,  die  in  verbinding  staan  met  eene  galvanische  batterij. 
Wij  lezen  nu  in  een  opstel  van  den  heer  oüstalet,  geplaatst  in  het  populaire 
tijdschrift  Lc  magasin  pittoresque , (3i  Mt.  p 84),  dat  in  de  gemelde  landen  op 
die  wijze  vaak  duizende  zwaluwen  op  één  enkelen  dag  gedood  worden,  waarbij 
nog  komt  de  verwoesting , aangericht  met  slagnetten , die  soms  met  één  slag  tot 
300  zwaluwen  opleveren.  De  kardinaal  donnet  schatte  in  1873  het  aantal  zwaluwen, 
dat  in  twee  arrondissementen  van  de  Gironde  met  slagnetten  in  één  jaar  ge- 
vangen en  gedood  werd  op  1,073,000.  En  dat  om  der  wille  van  eene  ellendige 
mode!  Is  het  te  verwonderen,  dat  van  vele  zijden  over  eene  sterke  verminde- 
ring der  zwaluwen  geklaagd  wordt?  Zoover  ik  kan  bespeuren  heeft  die  vermin- 
dering bij  ons  nog  niet  merkbaar  plaats  gegrepen,  maar  zij  kan  niet  uitblijven, 
wanneer  in  de  zuidelijke  streken  van  Europa  het  moorden  zijn  gang  blijft  gaan. 

Hopen  wij  dat  de  stem  van  oüstalet  weerklank  moge  vinden.  „Maar”,  dus 
eindigt  hij  zijn  opstel,  „dat  men  zich  dan  ook  haaste,  want  anders  zal  de  land- 
bouw spoedig  beroofd  worden  van  eenige  van  haar  kostelijkste  hulptroepen.” 


PHYSIOLOGIE. 

Ruim  en  benauwd  ademen.  — Ieder  gezond  mensch  kent  wel  uit  eigenervaring 
de  aangename  gewaarwording  van  in  zuivere  lucht  ruim  te  kunnen  ademhalen. 
Op  zee,  op  de  heide,  op  dp  bergen,  overal  waar  de  lucht  niet  bedorven  is  door 
stof,  rook  of  andere  verontreinigingen,  is  het  ons  een  genot  de  borst  wijd  uit 
te  zetten  en  de  frisschp  lekkere  lucht  met  volle  teugen  in  te  ademen.  Het  adem- 
halen gaat  uitermate  gemakkelijk,  en  dat  gemak  is  ons  een  genot.  Stel  daar  nu 
tegenover  wat  wij  ondervinden  in  een  stoffige,  rookerige,  met  prikkelende  gassen 
bezwangerde  atmospheer.  De  borst  wordt  ons  als  toegeschroefd,  onze  longen  ver- 
zetten zich,  ook  zonder  onzen  wil,  tegen  de  inademing  van  het  vuile  mengsel. 
Wij  voelen , hoe  moeielijk  de  ademhaling  gaat  en  die  beklemming  doet  ons  on- 
aangenaam aan. 

Dat  algemeen  bekende  verschijnsel  is  als  physiologische  noodzakelijkheid  aan- 
getoond door  jüliüs  lazarus,  die  onlangs  zijne  onderzoekingen  publiceerde  over 
reflexen  van  het  neusslijmvlies  op  den  spierwand  der  kleinere  luchtpijpstakken. 
Wanneer  de  ringvormig  verloopende  spiervezels,  die  in  den  wand  dier  kleinere 
bronchiën  voorkomen,  zich  samentrekken,  dan  zullen  die  kanaaltjes  vernauwd  en 
daardoor  zal  het  toestroomen  van  lucht  tot  de  longblaasjes,  die  zich  aan  het  eind 
van  die  kanaaltjes  bevinden,  bemoeielijkt  worden.  Men  kan  nu  natuurlijk  de 
wijdte  van  die  bronchiën  aan  het  levende  dier  niet  direct  meten,  maar  indirect 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


77 


wel.  lazarus  gebruikte  een  toestel,  waarmede  hij  onder  bekende  drukking  lucht 
in  de  longen  dreef  of  er  uit  zoog  en  de  in  een  zekeren  tijd  ingeperste  of  uitge- 
zogen hoeveelheid  lucht  bepaalde.  Deze  hoeveelheden  waren  natuurlijk,  caeteris 
paribus,  des  te  grooter  naarmate  de  bronchiën  wijder  waren  en  konden  dus  als 
maatstaf  voor  die  wijdte  dienen.  Het  bleek  nu  dat  de  motorische  zenuwen  voor 
de  spieren  der  bronchiën  verloopen  in  het  tiende  paar,  den  nervus  vagus ; iets 
wat  trouwens  reeds  vroeger  langs  een  anderen  weg  door  donders  gevonden  was. 
En  ten  anderen  bleek  het , dat  deze  zenuwren  reflectorisch  geprikkeld  werden  van 
uit  het  neus-slijmvlies.  Reeds  zeer  zwakke  mechanische  en  electrische  prikkeling 
van  dit  slijmvlies  bewerkte  een  sterke  vernauwing  der  bronchiën  en  daardoor  be- 
moeielijking  der  luchtbeweging  in  de  long. 

Wij  zien  hier  dus  weer  een  merkwaardig  voorbeeld  van  onwillekeurige  regu- 
leering,  van  adaptatie  aan  de  omstandigheden.  Onze  long  zelf  verzet  zich  tot  op 
zekere  hoogte  tegen  het  indringen  van  onzuivere  lucht.  En  voor  de  praktijk  volgt 
er  uit,  dat  wij,  door  zuivere  lucht  te  ademen,  niet  alleen  de  kwaliteit  verbeteren , 
maar  ook  de  kwantiteit  verhoogen,  (d.  i.  dieper  ademen,  de  long  sterker  uit- 
zetten), iets  wat  niet  alleen  voor  de  ademhaling,  maar  ook  voor  den  bloeds- 
omloop van  het  grootste  belang  is.  ( Arch . ƒ.  Anat.  u.  Phys.  1891,  19.) 

d,  H. 

De  resorptie  van  het  ijzer.  — IJzer  is  een  onontbeerlijk  bestanddeel  van  het 
vertebratenlichaam,  in  den  vorm  van  roode  bloedkleurstof , haemoglobine.  Het 
haemoglobine  wordt  langzamerhand  verbruikt;  kleine  hoeveelheden  ijzer  verlaten 
het  lichaam  in  urine  en  faeces.  Het  ijzer  neemt  dus  deel  aan  de  stofwisseling, 
de  voorraad  er  van  in  het  lichaam  moet  worden  aangevuld.  Over  de  wijze  waarop 
dit  geschiedt  is  het  laatste  woord  nog  niet  gesproken.  Bunge  ontdekte  voor  eenige 
jaren , dat  in  de  voedingsmiddelen  voor  het  jonge  dier,  aangewezen  door  de 
natuur,  het  ei  en  de  melk,  het  ijzer  voorkomt  in  organische  verbinding.  Ook  in 
plantaardige  voedingsmiddelen  vond  hij  dergelijke  organische  ijzerverbindingen. 
Nu  bleek  het  verder,  dat  door  bet  gebruik  van  anorganische  ijzerzouten  het  ijzer- 
gehalte  van  de  urine  niet  toeneemt.  Men  concludeerde  daaruit:  ijzer,  dat  in  anor- 
ganischen  vorm  wordt  toegevoerd , wordt  niet  in  het  bloed  opgenomen : dit  geschiedt 
alleen  met  de  organische  ijzerverbindingen  zooals  zij  in  onze  voedingsmiddelen 
voorkomen.  Die  conclusie  was  trouwens  in  strijd  met  de  ervaring,  dat  men  dik- 
wijls in  ziekelijke  gevallen,  waarin  het  organisme  gebrek  had  aan  ijzer,  door 
het  toedienen  van  anorganische  ijzerzouten  beterschap  verkreeg.  Doch  men  trachtte 
die  tegenstrijdigheid  door  allerlei  veronderstellingen  uit  den  weg  te  ruimen. 

De  onderzoekingen  van  kunkel  te  Würzburg  hebben  een  feit  aan  het  licht 
gebracht,  waarmede  bij  dit  vraagstuk  rekening  moet  worden  gehouden.  Bij  dieren, 
wien  men  ijzer  als  anorganisch  zout  geeft,  neemt  wel  is  waar  het  ijzer  in  de 
urine  niet  toe,  maar  het  ijzer  hoopt  zich  in  den  lever  op.  Het  anorganisch  toege- 


78 


W ETEN S C H A P PELT J K BIJ  BLAD . 


voerde  ijzer  wordt  dus  uit  den  darm  wel  in  het  bloed  opgenomen , maar  komt 
niet  terstond  in  de  algemeene  circulatie , omdat  het  door  den  lever  als  het  ware 
wordt  vastgelegd  en  van  daar  uit  over  het  lichaam  wordt  verdeeld,  naarmate  er 
behoefte  aan  is  ( PJlügers  Archiv  ƒ.  Phys.  L.  1.)  d.  h. 

GEZONDHEIDSLEER. 

Erfelijkheid  der  tuberculose.  — landouzy  heeft  in  de  Revue  de  Mèdecine 
zijne  stem  verheven  tegen  de  vrij  algemeen  aangenomen  stelling,  dat  de  onbe- 
twistbare erfelijkheid  der  tuberculose  alleen  haren  grond  heeft  in  de  erfelijkheid 
van  de  vatbaarheid  voor  die  ziekte.  Zijne  onderzoekingen  hebben  hem  tot  de 
overtuiging  gebracht,  dat  die  erfelijkheid  bestaat  in  de  overbrenging  van  de  tuber- 
culose zelve,  dat  is'  van  het  aanwezig  zijn  van  tuberkelbacillen  in  het  nog  in 
den  moederlijken  schoot  besloten  kind,  ja  zelfs  in  de  eerste  kiem  daarvan,  ten- 
gevolge waarvan  dan  ook  de  vader  de  ziekte  op  het  kind  kan  overbrengen  Het 
vrij  lang  verslag  daarover  in  de  Revue  Scientifique  (4  Juill  1891,  p.  .27),  waarin 
de  gronden  voor  deze  meening  worden  besproken,  is  voor  een  uittreksel  weinig 
vatbaar.  Wij  moeten  dus  daarheen  verwijzen,  en  bepalen  ons  tot  hetgeen  de 
verslaggever  aan  het  slot  van  zijn  opstel  in  het  laatstgenoemd  tijdschrift  te- 
recht aanmerkt.  „Tuberculose  et  mariage”  — zegt  hij,  — „est  une  question  de 
pratique  médicale  des  plus  délicates;  mais  il  est  a souhaiterque  le  cri  d’alarme, 
poussé  par  m.  landouzy  a propos  de  Thérédité  tuberculeuse  trouve  de  1’écho,  et 
peut-être  sera-t-il  permis  d’espérer  que  nos  petits-neveux  prendront  enfin  sóuci, 
a la  veille  de  fonder  une  familie,  de  l’inspirer  de  préoccupations , qui  sont  aujourd’hui 
réservées  aux  seules  proeréations  animales.”  Trouwens  reeds  lang  voor  landouzy 
is  met  volle  recht  diezelfde  wensch  geuit  op  grond  van  het  algemeene  feit  der 
erfelijkheid  van  de  longtering,  om  ’t  even  of  alleen  de  aanleg , xlan  wel  de  ziel de 
zelve  van  de  ouders  op  de  kinderen  wordt  overgebracht. 

d.  L. 

VERSCHEIDEN  HEDEN. 

Onthouding  van  slaap.  — Zes  Amerikanen  te  Detroit  hebben  een  wedding- 
schap aangegaan,  te  winnen  door  dengenen  van  hen  Üie  het  eene  week  lang 
zonder  slapen  zou  uithouden.  De  proef  begon  op  maandag  30  Maart.  Des  donderdags 
trokken  zich  vier  van  de  wedders  terug.  Van  de  beide  overigen  hield  een  zich 
goed  tot  zondagavond.  De  zesde  hield  vol  tot  maandagmiddag  en  won  de  wedding- 
schap. Maar  men  kon  hem  onmogelijk  nog  enkele  minuten  wakker  houden ; toen 
men  hem  in  de  schouwburgzaal  aan  het  publiek  voorstelde,  bemerkte  men  dat 
hij  reeds  in  het  rijk  der  droomen  was.  De  vermoeidheid  en  de  prikkelbaarheid 
van  de  wedders,  die  het  langst  weerstand  boden  schijnen  overmatig  geweest  te 
zijn;  zij  schreeuwden  en  schreiden  zelfs.  De  winner  heeft  acht  pond  aan  gewicht 
verloren.  D.  L. 


VV  E T E N S C H A P P E L IJ  K B IJ  B L A D. 


STERREKUNDE. 

De  periodieke  kometen  van  het  zonnestelsel.  — In  de  laatste  drie  nummers 
— April,  Mei,  Juni  — van  het  Bulletin  Astronomique  komen  van  den  heer  l. 
schulhof  opstellen  voor,  die  het  buiten  redelijken  twijfel  stellen,  dat  de  perio- 
dieke kometen  van  ons  zonnestelsel  allen  zooveel  als  gevangenen  zijn,  die  de 
storende  werking  der  groote  planeten  aan  dat  stelsel  heeft  gekluisterd. 

Het  hoofddoel  van  het  onderzoek  was,  het  aan  den  dag  brengen  van  de  ver- 
houdingen, die  er  zijn  tusschen  de  elementen  van  een  kometenbaan,  vóór- en  na- 
dat de  komeet  is  gekomen  onder  den  invloed  der  storende  planeet.  De  verkregen 
resultaten  maken  het  mogelijk  een  oordeel  uit  te  spreken  over  de  identiteit  van 
een  komeet,  wier  omloopstijd  uit  eene  verschijning  is  afgeleid,  zelfs  wanneer  men 
meent  dat  zij,  tusschen  twee  verschijningen,  herhaaldelijk  binnen  de  aantrek- 
kingssfeer van  Jupiter  is  geweest.  Deze  uitkomst  is  van  het  hoogste  belang ; 
want  het  identifieeren  van  kometen , die  in  den  regel  geene  karakteristieke  punten 
van  onderscheid  aanbieden  voor  den  beschouwer,  kan  alleen  op  dezen  grond 
plaats  hebben. 

Naar  aanleiding  van  hetgeen  in  de  laatste  tijden  is  gebleken , meent  schulhof  , 
dat  de  periodieke  kometen  niet  langer  moeten  geclassificeerd  worden  naar  hare 
afstanden  van  de  zon  in  het  aphelium , maar  dat  zij  moeten  worden  verdeeld  in 
groepen,  wier  gemiddelde  afstand  in  het  aphelium  de  lengte  van  de  halve  groote 
as  van  eene  of  andere  planeet  nabijkomt.  Zulk  eene  verdeeling  heeft  hij  gemaakt 
voor  kometen  met  perioden,  tusschen  10  en  10000  jaar  begrepen.  Uit  de  in  ta- 
bellen verzamelde  resultaten  blijkt,  dat  vier  kometen  aphelium-afstanden  hebben, 
welke  slechts  weinig  verschillen  van  dien  van  Mercurius.  De  groep  van  Venus 
telt  er  zeven,  die  van  de  Aarde  tien,  die  van  Mars  vier  en  die  van  Jupiter 
drie-en-twintig.  De  familie  van  Saturnus  omvat  er  negen,  die  van  Uranus  acht 
en  die  van  Neptunus  vijf.  V.  D.  v. 

11 


80 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


De  eigen  beweging  van  Sirius.  — Prof.  vogel  deelde  den  4en  Juni  aan  de 
Berlijnsche  Akademie  van  wetenschappen  eenige  waarnemingen  mede  omtrent  de 
beweging  van  Sirius  in  de  richting  van  de  gezichtslijn.  Lette  hij  daarbij  op  de 
schijnbare  verplaatsing  van  de  ijzerstrepen  in  het  spectrum  van  de  ster,  dan 
bedroeg  op  den  22sten  Maart  de  snelheid , waarmede  Sirius  de  zon  naderde,  1.96  D.  G. 
mijlen  in  de  sekonde;  lette  men  op  de  waterstofstrepen , dan  volgde  uit  de  waar- 
nemingen een  snelheid  van  1.73  D.  G.  mijlen.  v.  n.  v. 

Terugkomst  van  de  komeet  van  Encke.  — Een  telegram  van  het  Lick  obser- 
vatory  aan  prof.  krüger,  deelt  mede,  dat  de  periodieke  komeet  van  encke 
bij  hare  terugkomst  is  waargenomen  door  den  heer  barnard.  Op  Augustus 
1.9948  M.  T.  van  Greenwich  was  hare  positie:  A.  R.  3 u.  55  min.  20.6  sek. : 
Deel.  +29°59/l.  v.  d.  v. 

NATUURKUNDE. 

Gevoeligheid  van  de  retina.  — Met  betrekking  tot  de  gevoeligheid  van  het 
netvlies  van  het  oog,  deelt  de  heer  mascart  de  volgende  waarneming  mede. 

Als  het  oog  in  onveranderlijke  richting  staart  op  een  verlicht  vlak  en  er  in 
het  gezichtsveld  vrij  snel  een  donker  voorwerp  passeert , dan  schijnt  het  alsof 
achter  het  voorwerp  de  vlakte  betrekkelijk  donker  is,  terwijl  de  rand  van  het 
gedeelte,  waar  het  licht  zijn  vroegere  helderheid  schijnt  terug  te  krijgen,  een 
helder  roode  tint  heeft,  overeenkomende  met  die,  welke  men  waarneemt  aan  de 
buitenste  grens  van  den  eersten  helderen  cirkel  der  gekleurde  ringen. 

Mascart  geeft  van  dit  verschijnsel  deze  verklaring.  De  iudruk,  door  het  heldere 
vlak  op  het  netvlies  teweeg  gebracht,  verdwijnt  wel  snel,  bij  den  voorbijgang 
van  het  donkere  lichaam,  maar  zij  herstelt  zich  niet  onmiddellijk  na  dien 
voorbijgang.  Zoo  zal  dan  de  tijd , gedurende  welke  het  eenigszins  donker  schijnt 
te  blijven,  overeenkomen  met  den  tijd,  die  noodig  is  om  de  werking  van  het 
licht  tot  het  bewustzijn  te  brengen,  dat  wil  zeggen  met  de  vertraging  van  den 
physiologischen  indruk. 

Dat  de  verlichte  ruimte  aan  haar  grens  rood  is  gekleurd , zou  er  dan  op  wijzen , 
dat  de  stralen  van  lange  golflengte  merkbaar  sneller  een  indruk  te  weeg  brengen 
dan  die  van  kortere  golflengte.  ( Acad . de  Scie?ices  de  Paris , Séance  du  3 aout). 

V.  d.  v. 

Volume-verandering  bij  9melting.  — Tot  nog  toe  was  het  niet  uitgemaakt,  of, 
bij  den  overgang  van  den  vasten  in  den  vloeibaren  toestand , de  volume-veran- 
dering der  stoffen  plotseling  plaats  heeft,  dan  wel  of  deze  geschiedt  gedurende 
eene  goed  waarneembare  temperatuur-interval ; de  proeven  van  kopp  en  erdmann 
bijv.  leiden  op  dit  punt  niet  tot  hetzelfde  resultaat. 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


81 


Nu  heeft  de  heer  A leduc  de  studie  van  de  uitzetting  van  phosphorüs  op  nieuw 
ter  hand  genomen  en  is  daarbij  te  werk  gegaan  naar  een  nieuwe,  door  hem 
uitvoerig  beschreven  methode. 

Hij  heeft  gevonden,  dat  de  phosphorüs  zich  bijna  regelmatig  uitzet  tot  het 
smeltpunt,  d.  i.  tot  44°  C.  van  den  kwikthermometer.  Van  dit  oogenblik  af,  en 
zonder  dat  daarbij  de  temperatuur  op  waarneembare  wijze  veranderde,  steeg  het 
uiteinde  der  kolom  30  centimeter. 

De  schrijver  heeft  ook  de  uitzetting  van  den  vloeibaren  phosphorüs  nagegaan 
tot  50°  en  daarna,  door  temperatuurverlaging,  tot  26°.  Volgens  hem  is  het  aan 
geen  twijfel  onderhevig,  dat  de  volume-verandering  oogenblikkelijk  plaats  heeft. 
Voor  de  verhouding  van  de  volumina  van  eene  zekere  gewichtshoeveelheid  phos- 
phorus  vond  LEDUC  1.0345  , welk  getal  in  drie  decimalen  met  het  door  kopp 
gevondene  overeenkomt.  ( Acad.  des  Sciences  de  Paris  Séance,  du  10  aout.) 

v.  n.  V. 

SCHEIKUNDE. 

Verdamping  onder  invloed  van  electriciteit.  W.  crookes  geeft  in  Chem. 
News  LXIII,  287  verslag  van  eenige  proeven  omtrent  de  verdamping  van  water 
en  van  eenige  metalen  onder  den  invloed  van  de  electriciteit.  Hij  roemt  electri- 
citeit in  dit  opzicht  als  eene  veel  zuiniger  werkende  kracht  dan  warmte,  daar 
men  de  geheele  vloeistof  of  de  geheele  hoeveelheid  der  vaste  stof  moet  verwarmen , 
wil  men  trachten  op  deze  wijze  verdamping  te  doen  plaats  hebben. 

De  verdamping  van  water  had  plaats  op  eene  gevoelige  balans ; op  beide  schalen 
stond  een  klein  schaaltje  met  aangezuurd  water,  waarin  een  platinadraad  reikte; 
deze  draad  was  niet  in  aanraking  met  de  schaaltjes.  Een  der  draden  was  in 
gemeenschap  met  een  inductieklos.  Toen  het  water  positief  gemaakt  werd,  was 
er  na  l:1/4  uur  bijna  geen  verschil  tusschen  het  gewicht  van  de  beide  schaaltjes 
met  haar  inhoud  ; toen  het  water  daarentegen  negatief  elektrisch  was  gemaakt , 
was  de  verdamping  daarvan  veel  sterker  dan  in  het  schaaltje,  waarvan  het  water 
met  den  geïsoleerden  draad  in  aanraking  was. 

Voor  de  verdamping  van  cadmium  diende  eene  U-vormige  buis,  waarin  zich 
aan  de  beide  uiteinden  een  pool  van  platina  bevond ; aan  eiken  platinadraad 
was  6 G.  gesmolten  zuiver  cadmium  aangebracht.  De  spanning  binnen  de  buis 
bedroeg  0.00076  mM. ; de  temperatuur  van  het  luchtbad,  waarin  zich  de  buis 
bevond,  bleef  voortdurend  op  200°  C. ; cadmium  smelt  bij  320°  en  kookt  bij 
860°.  De  inductie-stroom  duurde  35  minuten;  in  dien  tijd  zijn  aan  de  positieve 
pool  2.35  G.  en  aan  de  negatieve  pool  5.75  G.  van  de  6 G.  cadmium  verdampt. 
Bij  een  tweede  proef  in  een  eenigszins  gewijzigden  toestel  waren  in  30  minuten 
aan  de  positieve  pool  0.09  G.  van  de  genomen  9.34  G.  en  aan  de  negatieve  pool 
7.52  G.  van  de  genomen  9.38  G.  verdampt.  Bij  eene  derde  proef,  waarbij  de 


( 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


82 

temperatuur  even  boven  het  smeltpunt  van  cadmium  werd  gehouden,  gingen 
350  G.  cadmium  binnen  weinige  uren  geheel  in  damp  over. 

Zilver  verdampte  reeds  aan  de  negatieve  pool,  terwijl  de  spanning  3 mM. 
bedroeg  en  de  temperatuur  zóó  hoog  was,  als  het  glas  verdragen  kon  zonder 
week  te  worden.  In  een  goed  vacuum  (0.0006  S mM  ) verdampte  eene  hoeveelheid 
zilver  geheel.  Een  groenachtig-witte  gloed  rondom  het  metaal  gaf  een  spectrum, 
waarin  de  twee  groene  strepen  uit  het  zilverspectruin  duidelijk  te  zien  waren;  de 
golilengte  van  die  strepen  was  3344  en  3675. 

Bij  geelkoper , eene  legeering  van  koper  en  zink,  had  geen  gefractioneerde  destil- 
latie plaats;  het  destillaat  had  de  kleur  en  de  scheikundige  samenstelling  van 
geelkoper.  Uit  eene  legeering  van  goud  en  aluminium  daarentegen  verdampte  het 
goud  en  bleef  het  aluminium  achter. 

Uit  een  aantal  proeven,  waarbij  telkens  de  vluchtigheid  van  drie  andere 
metalen  tegelijk  met  die  van  goud  werd  bepaald,  verkreeg  crookes,  voor  de 
verhouding  tusschen  de  verdamping  van  verschillende  metalen  (waarvan  telkens 
eene  gelijke  oppervlakte  aan  den  stroom  was  blootgesteld) , de  volgende  ge- 
tallen : 


palladium 

108.00 

platina 

44.00 

goud 

100.00 

koper 

40.24 

zilver 

82.68 

cadmium 

31.99 

lood 

* 75.04 

nikkel 

10.99 

tin 

56.96 

iridium 

10.49 

geelkoper 

51.58 

ijzer 

5.50, 

terwijl  aluminium  en  magnesium  haast  het  cijfer  0 achter  zich  zouden  rpoeten 
hebben. 

Deelt  men  de  bovenstaande  cijfers  door  de  getallen,  die  het  soortelijk  gewicht 
van  het  metaal  voorstellen,  dan  wordt  de  volgorde  aldus: 


palladium 

9.00 

koper 

2.52 

zilver 

7.88 

platina 

2.02 

tin 

7.76 

nikkel 

1.29 

lood 

6.61 

ijzer 

0.71 

goud 

5.18 

iridium 

0.47 

cadmium 

3.72. 

Passiviteit  van  ijzer.  — Wanneer  ijzer  in  den  passieve?i  toestand  verkeert, 
wordt  het,  volgens  henry  gautier  en  georges  charpy,  door  salpeterzuur  lang- 
zaam aangetast,  zonder  dat  er  eene  gasontwikkeling  plaats  heeft.  De  gevormde 
nitreuze  dampen  worden  dan  in  het  salpeterzuur  opgelost. 

Aan  elke  temperatuur  beantwoordt  waarschijnlijk  eene  bepaalde  sterkte  van  het 
zuur,  waarboven  alleen  deze  langzame  inwerking  geschiedt.  Bij  15°  is  dit  het 
geval,  wanneer  het  soortelijk  gewicht  van  het  zuur  >*  1.21  is;  bij  60°,  wanneer 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


83 


dat  soortelijk  gewicht  > 1.38  is.  Wordt  het  metaal  in  een  zuur  van  soortelijk 
gewicht  1.38  gebracht  en  verwarmd,  dan  begint  de  gasontwikkeling  bij  60°; 
door  verwarming  zal  zij  langzamerhand  sterker  worden  bij  afkoeling,  terwijl  men 
haar  kan  vertragen  en  zelfs  geheel  doen  ophouden. 

Dat  ijzer  bij  15°  door  salpeterzuur  met  een  soortelijk  gewicht  > 1.21  wordt 
aangetast,  wordt  aangetoond  door  de  volgende  feiten.  Uit  het  zuur  kan  later, 
door  kaliumhydroxyde,  ijzerhydroxyde  worden  neergeslagen.  Het  gewicht  van  het 
ijzer  neemt  langzamerhand  af.  De  electromotorische  kracht  van  ijzer-platina- 
salpeterzuur  vermindert  plotseling,  wanneer  men  een  zuur  met  een  soortelijk 
gewicht  < 1.21  vervangt  door  een  zuur  met  soortelijk  gewicht  > 1.21  ; toch 
is  er  ook  dan  eene  elektromotorische  kracht  van  0.15  volts  en  geven  draden  met 
ongelijken  weerstand  eene  zeer  ongelijke  intensiteit  te  kennen.  Dat  passief  ge- 
worden ijzer  bij  aanraking  met  een  metaal,  waarop  het  salpeterzuur  werkt, 
ook  sterker  hierdoor  aangetast  wordt , schrijven  gautier  en  charpy  toe  aan  de 
reductie  van  het  gevormde  oxyde  door  waterstof.  Het  rookend  zuur  maakt  het 
metaal  tegen  de  werking  van  het  zuur  meer  bestand,  waarschijnlijk  omdat  het 
aan  het  hydroxyde  water  onttrekt.  Wordt  aan  den  roest  van  roestige  spijkers, 
door  verhitting  tot  140°,  water  onttrokken,  dan  geven  deze  met  gewoon  salpeter- 
zuur alleen  de  langzame  werking  zonder  ontwikkeling  van  gassen.  (Compt.  rendus 
CXII,  1451).  D.  v.  C. 

Bereiding  van  phosphorus  met  behulp  van  de  electriciteit.  — In  navolging 
van  de  bereiding  van  aluminium  in  het  electrisch  fornuis,  wordt  nu  ook  phos- 
phorus in  een  dergelijken  toestel  gemaakt.  De  daartoe  ingerichte  fabriek  bevindt 
zich  te  Wolverhampton. 

Een  mengsel  van  phosphorzuur  en  kool  wordt  te  zamen  gegloeid.  Terwijl  de 
vaste  stoffen,  die  overblijven  en  die  de  helft  wegen  van  de  oorspronkelijke  stoffen , 
naar  beneden  een  uitweg  vinden,  en  men  van  boven  steeds  nieuwen  voorraad 
aan  voeren  kan,  ontsnappen  er  phosphordampen , die  op  de  bekende  wijze  worden 
verdicht.  Het  voordeel  van  deze  bereiding  ligt  voornamelijk  hierin,  dat  de  retorten 
het  langer  uithouden  en  dat  de  bewerking  zonder  tusschenpoozen  kan  worden 
voortgezet.  ( La  Nature , XIX  66).  d.  v.  c. 

DIERKUNDE. 

Cetaceën  in  het  meer  Victoria  Nyanza.  — De  heer  sclater  schrijft  aan  den 
uitgever  van  Nature , dat  dr.  carl  peters  in  zijn  werk  over  het  „donkere  Afrika” 
spreekt  van  „groote  bruinvisschen  met  grijzen  buik” , die  in  het  genoemde  meer 
dartelden.  Sclater  zou  gaarne  willen  vernemen  of  er  nog  andere  autoriteiten 
bestaan  voor  de  aanwezigheid  van  eene  cetacee  in  dat  meer.  Dit , meent  hij , is 
mogelijk,  ofschoon  niet  waarschijnlijk,  omdat  noch  in  den  Nijl,  noch  in  andere 


84 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


bekende  zoete  wateren  van  Afrika  cetaceën  voorkomen,  niettegenstaande  bericht  is , 
dat  men  een  Manati  gevonden  heeft  in  de  Shari , welke  in  het  meer  Tchad  uitloopt, 
en  de  Manati  in  den  Niger  voorkomt.  ( Nature  June  11,  1891  p.  124).  De  heer 
V.  ball  te  Dublin  antwoordt  hierop  in  hetzelfde  tijdschrift,  door  te  wijzen  op  een 
bericht  van  den  franschen  arts  bernier  aan  het  hof  van  aureng  zeb,  dat  twee 
gezanten  van  den  Koning  van  Abyssinië  hem  in  1859  het  een  en  ander  over  de 
bronnen  van  den  Nijl  hadden  medegedeeld , onder  anderen  dat  in  een  meer  in  het 
land  van  Dambea,  drie  korte  dagreizen  van  Gondar,  een  overvloed  van  „zeekalven” 
werd  aangetrolfen  (July  2,  1891  p.  198).  d.  l. 

Eenhoevige  zwijnen.  — Prof.  vasilesco  te  Bucharest  heeft  aan  den  directeur 
der  veterinaire  school  te  Alfort  twee  eenhoevige  zwijnen  aangeboden.  Het  bestaan 
van  zulk  een  ras  [in  Hongarijen  en  Zweden]  werd  door  oude  schrijvers  vermeld, 
doch  later  betwijfeld.  Vasilesco  nu  vond  bij  toeval  in  Wallachije  een  eenhoevig 
exemplaar;  dit  bracht  met  eene  normale  zeug  eenhoevige  jongen  voort,  waarvan 
de  afstammelingen , op  een  paar  uitzonderingen  na , ook  allen  eenhoevig  zijn. 
Opmerkelijk  is  het,  dat  men  nu  en  dan  getracht  heeft  dit  eenhoevig  ras  te  verdelgen, 
en  wel  om  godsdienstige  beweegredenen  ( Revue  scientifique  11  Juillet  1891 , p.  62). 

D.  L. 

BACTERIOLOGIE. 

Salpeter-bacteriën.  — Om  de  salpeter  produceerende  bacteriën,  die  zich  met 
koolzure  ammoniak  voeden,  en  dus  geen  organische  stoffen  noodig  hebben,  te 
kweeken  op  een  vaste  onderlaag , die  vrij  van  organische  verbindingen  is , gebruikt 
wiNOGRADSKY  de  gelei  van  kiezelzuur,  waaraan  een  mengsel  der  vereischte  an- 
organische voedingsstoffen  wordt  toegevoegd.  Opgelost  waterglas  wordt  sterk  ver- 
dund, met  zoutzuur  ontleed  en  gedialyseerd , tot  het  kiezelzuur  voldoende  van 
bijgemengde  stoffen  bevrijd  is.  Het  wordt  nu  door  koken  gesteriliseerd.  Een  op- 
lossing van  zouten  wordt  vóór  het  gebruik  toegevoegd , en  wel  zóó , dat  de  gelei 
bevat  0.4  pet.  zwavelzure  ammoniak,  0,05  pet.  zwavelzure  magnesia,  0,1  pet. 
phosphorzure  kali,  0,6 — 0,9  pet.  koolzure  natron  en  een  spoor  van  chloorcalcium. 
Op  deze  gelei  groeien  de  „nitro-monaden”  voortreffelijk  en  produceeren  zij  belang- 
rijke hoeveelheden  salpeterzuur.  ( Ann . Lnstit.  Pasteur  1891).  d.  v. 

Lysol  is  de  naam  van  een  nieuw  desinfecteermiddel,  dat  door  de  firma  schülke 
en  mayr  te  Hamburg  in  den  handel  wordt  gebracht  en,  naar  het  schijnt,  een 
toekomst  heeft.  Het  wordt  verkregen  uit  de  hoogere  teeroliën,  voornamelijk  kre- 
solen,  die  bij  de  bereiding  van  het  carbolzuur  als  bijproducten  optreden , en  wel  door 
die  op  te  lossen  in  vette  oliën  of  vetten,  en  dan  in  de  warmte  deze  oplossing  te  be- 
handelen met  zooveel  kali  als  noodig  is  om  het  vet  volledig  te  verzeepen.  Het  doet 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


85 


zich  voor  als  een  bruine  stroopachtige  vloeistof,  welke  in  water  in  alle  verhou- 
dingen oplost.  Hierin  ligt  een  voordeel  boven  kreoline , waarvan  men  met  water 
slechts  een  emulsie  maken  kan.  Uit  proeven  van  schottelius,  bering,  boer  en 
gerlach  blijkt,  dat  het  lysol  onder  de  beste  desinfecteermiddelen  behoort  en 
bovendien  aanzienlijk  veel  minder  vergiftig  is  dan  carbolzuur,  kreoline  of  sublimaat. 


Osmotische  proeven  met  levende  bacteriën  deed  wladimiroff  op  deze  wijze, 
dat  hij  beproefde,  bij  welke  concentratie  van  bepaalde  zoutoplossingen  de  bewe- 
ging van  daarin  rondzwemmende  bacteriën  juist  ophield.  Voor  sommige  zouten 
vindt  hij , dat  zij  op  enkele  van  de  gebruikte  zes  bacteriënsoorten  als  vergiften 
werken,  dat  wil  zeggen,  de  beweging  beletten  in  concentratiën , zoo  gering,  dat 
wateronttrekking  hiervan  moeilijk  de  oorzaak  kan  zijn.  Van  andere  zouten  blijkt 
het  hem,  dat  zij  waarschijnlijk  in  het  lichaam  der  bacteriën  kunnen  indringen. 

Tegenover  de  meerderheid  der  onderzochte  zouten  echter,  zijn  de  gebruikte 
bacteriën  impermeabel.  In  die  gevallen  blijken  de  oplossingen  der  verschillende 
zouten,  die  juist  de  beweging  doen  ophouden,  isotonische  concentratiën  te  be- 
zitten, waaruit  men  wel  mag  afleiden,  dat  deze  tevens  isotonisch  zijn  met  het 
celvocht  der  bacteriën.  ( Ztschr . ƒ.  phgsik.  Chem.  VII,  529.)  h.  p.  w. 

Methylmercaptan  schijnt  volgens  onderzoekingen  van  nencki  en  sieber  een 
vrij  algemeen  verspreid  stofwisselingsproduct  van  verschillende  bacteriën-soorten ,. 
voornamelijk  rottingsbacteriën,  te  zijn,  en  op  te  treden  bij  ontleding  van  eiwit- 
stoffen. Het  is  een  normaal  bestanddeel  van  de  menschelijke  darmgassen.  Door 
macfadyen  werd  het  aangetroffen  onder  de  vluchtige  producten  van  rijpe  camem- 
bert kaas.  Buitendien  treedt  het  ook  op  in  de  urine  na  het  gebruik  van  asperges. 
( Arch . ƒ.  exp.  Path.  u.  Pharm.  VIII).  h.  p.  w. 

PHYSIOLOGIE. 

Huwelijken  tusschen  bloedverwanten.  — Uit  de  onderzoekingen  der  gebroeders 
lancry,  waarheen  wij  den  lezer  verwijzen,  volgen  deze  slotsommen:  1°.  Het 
niet  vernieuwen  des  bloeds  strekt  wel  om  de  huwelijken  tusschen  bloedverwanten 
onvruchtbaar  te  maken,  maar  is  van  geen  invloed  op  de  kinderen,  die  zij  kunnen 
voortbrengen;  2°.  feitelijk  geven  de  huwelijken  tusschen  bloedverwanten  wel  meer 
aanleiding  tot  het  geboren  worden  van  gebrekkige  producten,  maar  dit  ligt  niet 
aan  het  niet  vernieuwen  van  het  bloed , maar  wel  aan  de  overerving  van  een 
bestaanden  ziekteaanleg  der  ouders  [m.  a.  w.  aan  het  overerven  van  bij  beide 
ouders  bestaanden  familie-aanleg]  ( Revue  scientifique  13  Juin  1891.  p.  765). 


D.  L. 


8G 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


METEOROLOGIE. 

Verkoeling  van  het  Europeesch  klimaat.  — De  heer  ch.  naudin  besprak  in  de 
Revue  den  Sciences  naturelles  appliquées  de  vraag  of  het  Europeesch  klimaat 
kouder  wordt.  Hij  neemt  de  verkoeling  van  de  aardschors  tengevolge  van  de 
langzame  verkoeling,  van  den  aardkern  aan,  welke  volgens  abago  één  tiende 
graad  in  de  duizend  jaren  zou  beloopen,  maar  vraagt  of  er  nog  geen  andere 
oorzaken  van  verkoeling  zouden  bestaan.  Het  blijkt  nu  dat  er  afwisselende  perioden 
van  verkoeling  en  verwarming  voorkomen , terwijl  het  zeker  is  dat  in  de  laatste 
vier  jaren  westelijk  Europa  aan  eene  duidelijke  verkoeling  onderworpen  is  geweest. 
Naudin  vergelijkt  de  gemiddelde  temperaturen  dier  vier  jaren  met  de  zes  vooraf- 
gaande, met  het  volgend  resultaat: 

Warme  jaren. 


Meteorologisch 

jaar 

1880- 

—1881, 

gemiddelde 

temperatuur 

14,886° 

71 

h 

1881- 

—1882, 

ii 

ii 

15,067° 

11 

ii 

1882 

—1883, 

ii 

ii 

14,321° 

77 

ii 

1883 

—1884, 

ii 

ii 

15,005° 

11 

ii 

1884- 

—1885, 

ii 

ii 

14,978° 

11 

ii 

1885- 

-1886, 

ii 

ii 

14,643° 

Koude 

jaren. 

Meteorologisch 

jaar 

1886- 

-1887, 

gemiddelde 

temperatuur 

13,966° 

77 

ii 

1887- 

—1888, 

ii 

ii 

13,463° 

79 

ii 

1888- 

—1889, 

ii 

ii 

13,761° 

„ 

ii 

1889- 

-1890, 

79 

ii 

13,962° 

De  verkoeling  drukte  meer  bepaaldelijk  op  den  zomer  en  bleef  niet  zonder  in- 
vloed op  een  aantal  exotische  planten.  Zou  de  golfstroom  ook  een  anderen  koers 
zijn  ingeslagen?  ( Revue  scientifique  16  Mai  1891,  p.  685).  Het  meteorologisch 
jaar  1890 — 1891  zal  voorzeker  voor  westelijk  Europa  tot  de  zeer  koude  jaren 
moeten  worden  gerekend.  Zouden  we  na  verloop  van  nog  een  jaar  op  eene  warmere 
periode  durven  hopen?  Om  over  het  al  of  niet  periodieke  der  temperatuur-ver- 
andering  eene  gissing  te  wagen , zouden  de  temperaturen  van  de  zes  aan  1880 — 1881 
voorafgaande  jaren  in  aanmerking  moeten  worden  genomen.  D.  L. 


WETENSCHAPPELIJK  B IJ  BLAD. 


STERREKUNDE. 

De  physische  gesteldheid  der  zon.  — Aan  het  Observatoire  de  Paris  heeft 
de  heer  m.  h.  deslandres,  volgens  de  methode  van  Janssen,  den  dampkring  van 
de.  zon  nagegaan  met  betrekking  tot  een  deel  der  uitstralingen  van  dit  omhulsel, 
dat  tot  heden  nog  niet  was  onderzocht;  van  dat  deel  namelijk,  hetgeen  valt  in 
de  weinig  zichtbare,  ja  zelfs  onzichtbare  streek  van  het  spectrum,  die  het  blauw, 
het  violet  en  het  ultra-violet  omvat  en  gemakkelijk  is  te  photographeeren. 

Niettegenstaande  de  zwakke  dispersie  is  hij  er  in  geslaagd  de  permanente 
strepen  van  de  chromospheer  in  het  blauw  en  violet,  de  strepen  G'  en  h van 
de  waterstof  en  de  strepen  H en  K van  het  calcium  namelijk,  af  te  beelden  en 
daarbij  een  groot  vferschil  te  constateeren  tusschen  de  lichtkracht  dezer  strepen. 

Inderdaad  gaven  in  de  talrijke  photogrammen , gedurende  de  maanden  Mei,  Juni 
en  Juli  van  dit  jaar  langs  den  ganschen  omtrek  der  zon  afgenomen  , die  calcium- 
strepen  veel  scherpere  en  langere  beelden  dan  de  waterstofstrepen.  De  waarnemer 
wijst  met  nadruk  op  deze  in  het  oog  loopende  grootere  intensiteit  der  calcium-' 
strepen,  omdat  daaruit  zou  volgen  dat  de  dampen,  die  ze  voortbrengen,  zich 
hooger  in  het  omhulsel  verheffen  dan  de  waterstof.  Dit  feit  zou  de  denkbeelden, 
die  omtrent  de  samenstelling  van  den  dampkring  der  zon  thans  meest  gangbaar 
zijn,  geheel  omverwerpen. 

Ook  heeft  deslandres  een  photographische  afbeelding  kunnen  vervaardigen  van 
de  zwakke  permanente  streep,  die  een  weinig  minder  breekbaar  is  dan  H en  tot 
heden  bekend  stond  als  afkomstig  van  een  op  aarde  niet  voorkomend  element.  Door 
onmiddellijke  vergelijking  met  een  Geisler-buis  heeft  hüj  hare  overeenkomst  vast- 
gesteld met  een  der  waterstofstrepen.  Ook  heeft  hij  in  het  ultra-violette  deel  van 
het  spectrum  twee  nieuwe  permanente  strepen  ontdekt,  die  overeenkomen  met 
de  twee  eerste  waterstofstrepen  van  -huggins.  ( Acad . des  Sciences  de  Paris. 
Séance  du  24  aout.)  v.  d.  y. 

Wederom  heeft,  als  naar  gewoonte,  tacchini  aan  de  Parijsche  Akademie  de 

12 


88 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


resultaten  toegezonden  van  het  door  hem  gedurende  het  tweede  vierendeel  dezes 
jaars  ingesteld  onderzoek  omtrent  de  veranderingen  op  de  oppervlakte  der  zon 
voorgevallen. 

In  deze  drie  maanden  vallen,  wat  de  vlekken  en  de  fakkels  betreft,  73  obser- 
vatiedagen. De  waarnemingen  toonen  aan,  dat  beide  verschijnselen  snel  zijn  toe- 
genomen, wat  overeenkomt  met  de  daaromtrent  vastgestelde  wet;  een  dag  zonder 
vlekken  is  er  in  dit  tijdperk  niet  geweest. 

Wat  de  protuberansen  aangaat  was  de  uitspraak  van  dit  seizoen  minder  gunstig 
voor  de  wet;  zij  werden  op  58  dagen  waargenomen  en  niet  alleen  dat  men  geen 
voortgaande  stijging  heeft  opgemerkt,  zooals  bij  de  vlekken  het  geval  was,  de 
gemiddelden  bleven  zelfs  voor  deze  drie  maanden  beneden  die  van  het  vorig 
trimester. 

Tacchini  maakt  verder  nog  de  opmerking,  dat  met  het  secondaire  maximum 
der  vlekken  in  Mei  een  minimum  van  protuberansen  overeenkomt;  waaruit  men 
schijnt  te  moeten  afleiden , dat  het  verband  tusschen  beide  soorten  van  verschijnselen 
niet  zoo  innig  is  als  men  eertijds  meende.  ( Acad . de  Paris.  Séance  du  31Aout.) 

v.  d.  y. 

Den  17en  Juni  1.1.  had,  in  den  morgen,  de  heer  trouvelot,  toen  hij  het 
beeld  van  de  zon  projecteerde  op  een  scherm,  daarin  een  lichtverschijnsel  waar- 
genomen, merkwaardig  genoeg  om  daarvan  mededeeling  te  doen  aan  de  Parijsche 
Akademie. 

In  de  zitting  nu  van  den  24en  Augustus  kwam  bij  haar  van  den  heer  Jules 
fényi  een  schrijven  ter  tafel,  dat  handelt  over  eene  bijzonder  merkwaardige 
ontwikkeling  van  protuberansen,  door  hem  den  17en  Juni,  om  5 u.  30  min. 
(Parijsche  tijd)  te  Kalocsa  waargenomen,  eene  ontwikkeling,  die  ongetwijfeld  tot 
het  door  trouvelot  waargenomen  verschijnsel  heeft  aanleiding  gegeven. 

Een  kolom,  die  18"  hoog  was  en  een  verblindenden  glans  bezat,  vertoonde  zich 
op  een  afstand  van  278°  tot  281°  van  de  hemelpool  en  was,  met  eene  op  een 
afstand  van  282°  42'  van  deze  gelegene  vlam,  de  zetel  van  een  buitengewoon 
hevige  uitbarsting.  Om  4 uur  36  min.  des  namiddags  bereikten  de  losgemaakte 
deelen  van  die  groep  een  hoogte  van  109".  Zijn  waarnemingen  voortzettende  zag 
de  heer  fényi  hoe  een  zuil,  die  van  den  top  tot  den  voet  111"  mat  en  los  was 
van  de  oppervlakte  der  zon,  zich  in  vertikale  richting  bewoog,  met  de  verbazende 
snelheid  van  minstens  485  kilometers,  tot  op  een  hoogte  van  256'9". 

Daar  deze  snelheid  verre  de  potentiaal  der  zon  overtreft,  trekt  de  heer  fényi 
uit  zijne  waarneming  het  besluit,  dat  de  zon  tegenwoordig  wel  massa’s  kan  uit- 
stooten,  die  tot  haar  nooit  terugkeeren.  Tevens  wijst  hij  er  op  dat  deze  ver- 
schijnselen niet  kunnen  verklaard  worden  uit  de  theorie,  dat  de  protuberansen 
worden  voortgebracht  door  een  uitstrooming  van  gas  uit  het  inwendige  van  den 
bol.  Zij  brengen  er  den  waarnemer  toe  aan  te  nemen , dat  er  bij  de  uitstooting  der 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


89 


gassen  nog  andere  krachten  werkzaam  zijn  dan  moleculaire,  electrische  bij  voorbeeld. 

In  een  aanhangsel  aan  zijn  schrijven  vermeldt  de  heer  fényi  een  dergelijke, 
minder  heftige  uitbarsting,  die,  op  den  3len  Juli,  langs  hetzelfde  deel  van  den 
zonnerand  heeft  plaats  gehad.  v.  d.  v. 

Twee  nieuwe  asteroïden  zijn  onlangs  ontdekt,  ééne,  de  313de?  0p  den  28sten 
Augustus  door  charlois,  en  ééne,  de  314de ? twee  dagen  later  door  palisa. 

v.  d.  v. 


NATUURKUNDE. 

Betrouwbaarheid  van  de  „étalons  nationaux’’  van  het  Comité  International 
des  Poids  et  Mesures.  — Bij  de  Acad.  des  Sciences  de  Paris  kwam  in  hare 
zitting  van  den  7den  September  1.1.  eene  nota  ter  tafel  van  prof.  bosscha,  waarin 
deze  tot  de  twee  volgende  conclusiën  komt : 

1°.  „van  den  mètre  des  Archives,  nu  een  eeuw  oud,  kan  men , zoo  nauwkeurig 
als  dit  vereischt  wordt  bij  de  metingen  van  een  prototype,  eene  onveranderlijke 
eenheid  afleiden;  om  deze  reden  moet  hij  bewaard  blijven ,.  niet  slechts  als  een 
historisch  gedenkstuk,  maar  ook  als  een  wetenschappelijk  instrument  van  den 
eersten  rang”  ; 

2°.  „de  internationale  meter  en  de  nationale  étalons,  zooals  die  zijn  vastgesteld 
door  de  vergelijkingen,  waaraan  de  Conférence  générale  des  Poids  et  Mesures  haar 
zegel  heeft  gehecht,  stellen  een  lengte-eenheid  voor,  die  merkbaar  afwijkt  van 
den  mètre  des  Archives;  zij  zijn  ongeveer  2.6  mikron  korter,  dat  wil  zeggen: 
een  vierhonderdduizendste  van  hunne  lengte.”  v.  d.  V. 

SCHEIKUNDE. 

Nikkelcarbonyl  en  zijne  toepassingen  in  de  nijverheid.  — Ludwig  mond 
geeft  in  Chem.  News  LXIV,  108  een  volledig  overzicht  van  de  scheikundige  en 
natuurkundige  eigenschappen  van  nikkelkoolmonoxyde  of  nikkelcarbonyl.  Bij  een 
drukking  van  751  m.M.  kookt  deze  vloeistof  bij  43°  zonder  ontleding  te  ondergaan ; 
bij  — 25ö  gaat  zij  over  in  naaldvormige  kristallen;  de  zuivere  damp  ontploft  bij 
plotselinge  verwarming  boven  60°;  een  mengsel  van  den  damp  en  lucht  ont- 
ploft op  geweldige  wijze,  wanneer  men  er  eene  vlam  bijbrengt.  Het  molekulair- 
gewicht , waaruit  het  teeken  Ni  (CO)4  wordt  afgeleid , is  op  twee  wijzen  bepaald ; 
de  dampdichtheidsbepaling  volgens  victor  meijer  bij  50°  gaf  het  getal  6.01 , 
terwijl  de  theoretische  waarde  5.89  zou  zijn;  de  vriespuntsverlaging  van  benzol 
leverde  als  moleculair-gewicht  175.5,  terwijl  dit  170.6  behoorde  te  zijn. 

De  index  van  refractie  werd  bepaald  en  was  zóó  groot,  dat  de  atoomrefractie 
van  nikkel  ongeveer  twee  en  een  half  maal  zoo  groot  was  als  in  nikkel-zouten ,- 


90 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


waarvoor  zij  door  gladstone  berekend  was.  Dit  leidt  tot  het ' vermoeden , dat 
nikkel  in  deze  verbinding  eene  veel  hoogere  valentie  bezit  dan  twee.  Wellicht 
heeft  nikkel  in  nikkelcarbonyl  het  maximum  van  valentie  bereikt,  hetwelk 
mendelejeff  er  aan  voorspelde,  toen  hij  het  in  de  achtste  groep  van  zijn  stelsel 
plaatste;  wellicht  moet  men  daarom  nikkelcarbonyl  als  eene  verbinding  beschouwen 
van  een  achtwaardig  atoom  nikkel  en  vier  tweewaardige  groepen  carbonyl. 

Terwijl  naar  het  oorspronkelijk  opstel  verwezen  wordt,  wat  betreft  de  aan- 
leiding tot  de  ontdekking,  de  overige  natuurkundige  eigenschappen  en  de  pogingen 
om  ook  van  andere  metalen  overeenkomstige  verbindingen  te  verkrijgen  (zie 
Wclensch.  Bijblad  van  dezen  jaargang,  bl.  74),  wordt  uitvoeriger  melding  gemaakt, 
van  de  toepassingen,  waartoe  het  nikkelcarbonyl  volgens  mond  aanleiding  zal 
kunnen  geven. 

Is  het  mogelijk  om  met  behulp  van  koolmonoxyde  uit  nikkelertsen  het  nikkel 
van  de  overige  bestanddeelen  te  scheiden?  Gelukt  dit;  dan  zou  men  door  ver- 
warming van  het  nikkelcarbonyl  tot  ongeveer  200°  het  metallisch  nikkel  vrij 
kunnen  krijgen;  het  hierbij  tevens  vrij  gemaakte  koolmonoxyde  zou  dan  voor 
een  nieuwe  hoeveelheid  erts  gebruikt  kunnen  worden. 

Mond  heeft  aan  zeer  onderscheiden  nikkelertsen  , die  uit  de  geheele  wereld 
bijeengebracht  waren , in  drie  a vier  dagen  het  nikkel  bijna  geheel  onttrokken. 

Waren  de  ertsen  geen  oxyden , dan  werden  zij  eerst  geroost.;  vervolgens  werden 
de  oxyden  in  een  stroom  van  watergas  verhit,  zoodat  het  nikkeloxyde  tot  nikkel 
werd  gereduceerd.  Het  verkregen  nikkel  was  bijna  altijd  scheikundig  zuiver; 
soms  was  het  met  een  weinig  ijzer  vermengd.  In  het  laboratorium  mag  dus  de 
zaak  als  geslaagd  worden  beschouwd;  het  is  nu  de  vraag,  of  zij  geschikt  is  in 
het  groot  uitgevoerd  te  worden. 

De  vraag  dringt  zich  nu  op  den  voorgrond , of  misschien  de  werking  van  kool- 
monoxyde bij  de  afscheiding  van  metalen  uit  hunne  oxyden,  en  voornamelijk 
bij  die  van  ijzer  in  de  hoogovens,  ook  niet  het  gevolg  van  de  vorming  en  daarop 
volgende  ontleding  van  eene  carbonylverbinding  van  het  metaal  is.  Ook  op  de 
carburatie  van  het  ijzer  in  de  hoogovens  werpt  wellicht  de  ontleding  van  kool- 
monoxyde door  metalen  (zooals  die  voor  nikkel  waargenomen  is)  in  koolstof  en 
kooldioxyde  een  nieuw  licht. 

Jules  garnier  deelt  eenige  feiten  mede  omtrent  eene  dergelijke  werking  van 
koolmonoxyde  in  hoogovens.  Wanneer  de  temperatuur  binnen  de  hoogovens  daalde , 
zag  hij  meer  dan  eens  de  blauwe  vlam  verdwijnen  en  de  vlam  eene  witte  kleur 
aannemen,  terwijl  zich  dan  ijzerhoudende  stoffen  afzetten;  werd  de  hitte  sterker, 
dan  kwam  de  blauwe  kleur  terug  en  verdween  de  dikke  ijzerhoudende  rook.  Dat 
zulke  verschijnselen  zich  alleen  vertoonden,  waar  de  hoogovens  met  houtskool 
gestookt  worden , en  dat  zij  uitbleven , waar  coke  de  gebruikte  brandstof  was , 
schrijft  garnier  hier  aan  toe,  dat  de  reductie  in  het  laatste  geval  in  een  lager 
en  heeter  gedeelte  van  den  hoogoven  geschiedt,  zoodat  de  vorming  van  ferro- 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


91 


carbonyl  onmogelijk  was.-  Ook  heeft  garnier  bij  de  bewerking  van  ferronikkel 
dikwijls  zooveel  fijn  nikkel  door  de  fabriek  zien  verstuiven,  dat  de  vraag  bij  hem 
opkwam,  of  nikkel  gemakkelijk  vluchtig  was.  Ook  dit  acht  hij  door  de  tijdelijke 
vorming  van  nikkelcarbonyl  verklaard.  ( Compt . renet.  CXIII,  189. 

Eindelijk , mond  heeft  eenige  voorwerpen  vernikkeld  door  ze  in  gasvormig  nikkel- 
carbonyl te  verhitten.  Ook  was  het  vernikkelen  mogelijk  door  de  voorwerpen  heet 
te  brengen  in  eene  oplossing  van  nikkelcarbonyl  in  benzol,  petroleum,  teeroliën 
enz. , of  door  zulk  eene  oplossing  over  het  heete  voorwerp  uit  te  borstelen. 

De  bepaling  van  de  natuurkundige  eigenschappen  van  nikkelcarbonyl  door 
LUDWIG  mond  en  RAEFAELLO  NASINI  wordt  ook  uitvoerig  vermeld  in  het  Zeitschr. 
für  physik.  Chem.  VIII,  150.  d.  v.  c. 

Nieuwe  verbindingen  van  waterstof  met  metalen.  Clemens  winkler,  de 
gegrondheid  erkennend  van  het  door  brauner  tegenover  het  door  hem  voorgesteld 
atoomgewicht  van  lanthanium  ( Welcnsch . Bijblad  van  dezen  jaargang  60  en  74), 
heeft  thans  gezocht  of  meer  driewaardige  grondstoffen  de  eigehschap  bezitten 
om  in  staat  van  wording  eene  verbinding  met  waterstof  te  vormen.  Hij  heeft 
dit  onderzoek  tot  vele  metalen  uitgestrekt  en  reduceerde  daartoe  hunne  oxyden , 
door  verhitting  met  magnesium,  in  een  stroom  van  waterstof. 

Bij  caesium  en  andere  een  waardige  metalen  hadden  zijne  pogingen  geen  gevolg. 
Daarentegen  verkreeg  hij  bij  beryllium  een  mengsel,  waarin  eene  verbinding 
met  waterstof  aanwezig  moest  zijn;  14.96  pet.  van  het  beryllium  was  in  de  ver- 
binding Be  H overgegaan.  Bij  magnesium,  waarin  het  oxyde  bij  verhitting  in 
magnesiumdamp  gedistilleerd  wordt,  verbond  zich  slechts  6.42  pet.  van  het  metaal 
tot  Mg  H.  Van  strontium  had  94.91  pet.  en  van  baryum  had  94.66  pet.  eene 
verbinding  Sr  H en  Ba  H gevormd. 

Vq,n  de  driewaardige  grondstoffen  verbonden  boor  en  aluminium  zich  bij  dezp 
proeven  niet  met  waterstof,  konden  seandium  en  ytterbium  wegens  gebrek  aan 
materiaal  niet  aan  het  onderzoek  onderworpen  worden,  maar  gaf  yttrium  een 
bevestigend  antwoord  op  de  gesfelde  vraag;  18.44  pet.  van  het  aanwezige  yttrium 
verbond  zich  met  waterstof  tot  eene  verbinding  Y2  H3.  (Ber.  deutsch  chem.  Ges. 
XXIV,  1966.  ' • D.  v.  c 

PLANTKUNDE. 

Ontleding  van  zuren  door  het  licht.  — Het  is  een  bekend  feit,  dat  oplossingen 
van  verschillende  plantenzuren  door  het  zonlicht  ontleed  worden,  snel  wanneer 
zij  met  ijzer  verbonden  zijn,  langzamer  wanneer  zij  als  vrije  zuren  worden  onder- 
zocht. Doch  ook  vrij  zuringzuur  wordt  zóó  snel  ontleed,  dat  men  in  het  zonlicht 
in  weinige  uren  vrij  groote  hoeveelheden  koolzuur  er  uit  opvangen  kan.  In  allerlei 
planten  vindt  eveneens,  in  de  levende  cellen,  eene  oxydatie  van  het  zuur  van 


92 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


het  celvocht  in  het  zonlicht  plaats:  het  zuurgehalte  vermindert  over  dag,  om 
’s  nachts  weer  toe  te  nemen.  C.  Wehmer  heeft  nu  nagegaan , welken  invloed 
schimmels  op  deze  verschijnselen  hebben.  Het  bleek  hem  in  de  eerste  plaats  dat 
doode  schimmels  en  de  stoffen  die  zij  in  de  oplossingen  brengen,  niet  in  staat 
zijn  in  het  donker  de  organische  zuren  te  ontleden,  terwijl  levende  schimmels, 
die  zich,  zooals  men  weet,  met  organische  zuren  kunnen  voeden,  deze  natuurlijk 
allengs  uit  de  vloeistof  doen  verdwijnen  ( Ber . d.  d.  bot.  Gesellschaft  IX,  7 blz.  218). 

d.  v. 

Gist-mycelium.  — In  de  vraag,  of  de  gist  een  bijzondere  vorm  van  een 
anderen  fungus  is,  evenals  b.  v.  bij  Mucor,  onder  bepaalde  omstandigheden  gist- 
vormige  cellen  voorkomen,  is  thans  door  hansen  een  nieuw  argument  aange- 
voerd. Hij  beschrijft  namelijk  eene  nieuwe  soort,  Saccharomyces  Ludwigïi , die 
zich  van  de  bekende  soorten  daardoor  onderscheidt,  dat  bij  de  kieming  harer 
sporen  eerst  een  mycelium  ontstaat,  en  dat  eerst  door  deze  draden  de  gistcellen 
worden  afgesnoerd.  Dit  mycelium  is  meestal  klein,  slechts  eenige  malen  langer 
dan  breed,  somwijlen  vertakt.  Dat  men  hier  een  echte  gistsoort  voor  zich  heeft, 
blijkt  uit  de  endogene  sporenvorming,  die  bij  de  gistvormen  van  andere  fungi 
natuurlijk  ontbreekt  ( Compte  rendu  du  laborat.  de  Carlsberg.  1891  Afl.  1). 

d.  v. 

Rhabdoïde  — Wakker  beschrijft  in  de  jongste  aflevering  van  pringsheim’s 
Jahrbïicher  fia;  wiss.  Bot.  (XXIII  Heft  I,  blz.  1)  een  nieuw  inhoudsbestanddeel 
van  plantencellen , dat  door  hem  in  de  opperhuid  der  knollen  van  een  crocus- 
achtige  plant,  Tecophilea  cyanocrocus , ontdekt  is.  Hij  noemt  het  rhabdoïde;  het 
is  een  lang  en  dun  spoelvormig  lichaam,  dat  meestal  gebogen  of  gekronkeld  in 
de  cellen  ligt,  daar  het  langer  is,  dan  de  diameter  van  deze.  Volgens  de  micro- 
chemische  reactiën  bestaat  het  niet  uit  protoplasma,  maar  uit  eiwit,  het  lost 
b.  v.  in  sterke  zoutoplossingen  op.  Het  is  dus  geen  levend  orgaan  der  cel , maar 
moet  als  een  vorm  beschouwd  worden,  waaronder  eiwit  als  reservevoedsel  be- 
waard wordt.  D.  v. 


DIERKUNDE. 

De  breedlippige  rhinoceros.  — De  engelsche  zoöloog  sclater  had  beweerd 
dat  in  de  europeesche  en  amerikaansche  musea  geen  ander  materiaal  van  dezen 
rhinoceros  te  vinden  was , dan  eenige  weinige  schedels  en  voorste  hoornen.  In  de 
Notes  from  the  Ley den  Museum  1890,  vol.  12,  p.  241  wijst  nu  de  heer  jentink 
er  op,  dat  sedert  meer  dan  veertig  jaren  in  het  Leidsch  museüm  een  volwassen 
exemplaar  van  den  breedlippigen  rhinoceros  {Rh.  simus)  en  sedert  1879  de 
huid  van  een  tweede  volwassen  exemplaar  aanwezig  zijn.  Het  hoofdonderscheid 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


93 


tusschen  Rh.  si  mus  en  de  overige  tweehoornige  soorten  van  rhinoceros  is,  daar- 
gelaten eenig  verschil  in  kleur,  dat  de  bovenlip  bij  de  laatsten  verlengd  en  tot 
grijpen  ingericht  is,  terwijl  zij  bij  Rh.  simus  stomp  vierkantig  is.  Overigens  is 
deze  rhinoceros  aan  het  uitsterven,  gelijk  ook  met  den  Quagga  ( Equus  Quagga) 
het  geval  schijnt  te  zijn.  ( Naturwissenschaftliche  Rundschau , 8 Aug.  1891  S.  411) 

D.  L. 

GEZONDHEIDSLEER. 

Duur  van  slaap  bij  jongelieden.  — Een  duitsch  specialist,  dr.  cold,  schrijft 
Nature  (Aug.  18,  1891),  heeft  onlangs  in  het  Deutsche  Med.  Wochenschrïft  ge- 
pleit voor  het  toestaan  van  meer  slaap  aan  jongelieden.  Een  gezonde  zuigeling 
slaapt  gedurende  de  eerste  weken  bijna  aanhoudend,  en  gedurende  de  eerste 
jaren  is  men  genegen  om  kinderen  zoo  lang  te  laten  slapen  als  zij  willen.  Maar 
van  het  6de  0f  7de  levensjaar  af  komt  er  door  het  schoolgaan  eene  groote  ver- 
andering. Op  den  leeftijd  van  LO  of  11  jaren  slaapt  het  kind  slechts  8 of  9 uren, 
terwijl  het  minstens  10  of  11  uren  noodig  heeft,  en  naarmate  het  ouder  wordt 
is  zijn  rusttijd  verkort.  Dr.  Cold  gelooft  dat  de  jongelieden  tot  hun  20ste  jaar 
9 en  een  volwassene  8 of  9 uren  slaap  noodig  hebben.  Bij  onvoldoenden  slaap, 
wanneer  het  zenuwstelsel  en  bepaaldelijk  de  hersenen  geen  rust  genoeg  hebben, 
vinden  wij  uitputting,  prikkelbaarheid  en  intellectueèle  storingen  langzamerhand 
de  plaats  innemen  van  lust  tot  werken,  algemeen  gevoel  van  welzijn  en  den 
geest  van  initiatief.  d.  l. 

VERSCHEIDENHEDEN. 

Goud  verzamelende  mieren.  — De  heer  a.  vercoutre  herinnert  aan  eéne 
plaats  bij  plinius,  aldus  luidende:  „Bij  de  noordelijke  Indiërs,  die  Dardae  ge- 
noemd worden,  trekken  zekere  mieren  goud  uit  de  holten  in  den  grond.  De 
Indiërs  berooven  die  mieren  gedurende  de  zomerhitte  van  het  goud,  hetwelk  deze 
gedurende  den  winter  hebben  uitgegraven,  terwijl  de  mieren  zelve  vanwege  de 
hitte  zich  in  hare  loopgraven  verschuilen.”  Vercoutre  nu  heeft  ontdekt  dat  er 
een  soort  van  mieren  bestaat,  op  welke  de  woorden  van  plinius  kunnen  worden 
toegepast.  Die  soort  is  Pogonomyrmex  occidentaüs.  Wanneer  deze  mieren  het 
heuveltje,  ’t  geen  het  gewelf  van  hunne  woning  uitmaakt,  hebben  voltooid,  be- 
dekken zij  het  met  eene  soort  van  mozaiek,  bestaande  uit  steenschilfers  , ertsen  enz. , 
die  zij  uit  den  grond  halen,  tot  3 'M.  beneden  de  oppervlakte.  Daar  nu  fle 
ondergrond,  waar  deze  mieren  zich  ophouden,  dikwijls  goudhoudend  is,  kan  het 
gemakkelijk  gebeuren  dat  er,  wanneer  de  oppervlakte  der  heuveltjes  door  de 
winterregens  schoon  gewasschen  zijn,  zich  daarop  gouddeeltjes  vertoonen , die  dan 
des  zomers  in  ’t  oog  vallen  en  door  de  inboorlingen  verzameld  worden.  Maar  er 


94 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


is  ééne  zwarigheid.  De  bovengenoemde  mier  woont  uitsluitend  in  Noord-Amerika 
(Colorado,  N.  Mexico  enz.).  "Vandaar  de  vraag:  is  deze  miersoort  in  Indië  wel 
geweest,  maar  verdwenen  (iets  wat,  zoo  zij  daar  inderdaad  geleefd  heeft,  niet 
wel  te  gelooven  is),  of  wel  heeft  zij  altijd  in  N.  Amerika  geleefd  en  bewijst  dus 
het  zeggen  van  plinius  , dat  Amerika  reeds  ter  zijner  tijd  door  reizigers  bezocht 
is  geweest.  ( Revue  scientifique  8 aoüt  1891  pag.  187)  — Zoo  het  door  plinius 
medegedeelde  geen  fabeltje  is,  gelijk  men  zou  kunnen  vermoeden  uit  hetgeen 
hij  er  nog  bijvoegt,  maar  niet  door  vercoütre  wordt  overgenomen,  namelijk 
dat  de  bedoelde  mieren  zoo  groot  zijn  als  Aegyptische  wolven,  en  dat  de  Indiërs 
na  haar  beroofd  te  hebben,  op  snelloopende  kameelen  de  vlucht  nemen,  — en 
dus  eenige  waarheid  aan  het  verhaal  ten  grondslag  ligt,  — dan  komt  ons  de 
uitspraak  van  verccutre,  dat  de  bedoelde  miersoort  niet  in  het  noorden  van 
Indië  wordt  aangetrotfen , nog  al  voorbarig  voor.  d.  l. 

De  konijnenplaag  in  Australië.  — Volgens  het  Vicloria  Yearbook  1888 — 89  , 
vol.  II , schat  men  de  door  konijnen  in  meer  of  mindere  mate  bezochte  landerijen 
in  Victoria  op  7 pet.  van  de  geheele  oppervlakte  der  kolonie.  Voor  de  uitroeiing 
werd  van  1879  tot  j.888  de  som  van  143.300  pond  sterling  uitgegeven.  Het 
geldelijk  verlies  , dat  de  kolonie  door  de  invoering  van  konijnen  aan  gras-  en 
bouwlanden  in  de  laatste  elf  jaren  geleden  heeft,  wordt  op  omstreeks  3 millioen 
geschat.  Ieder  grondeigenaar  is  tot  het  verdelgen  der  konijnen  op  zijne  landerijen 
wettelijk  verplicht  op  eene  boete,  die  tot  100  pond  stijgen  kan.  Men  heeft  fretten , 
wezels  en  ichneumons  ingevoerd,  maar  deze  bleken  even  groote  vijanden  van  het 
pluimgedierte  der  kolonisten  te  zijn , als  van  de  konijnen.  De  voorslag  van  pasteur 
om  door  het  inenten  van  hoendercholera  de  konijnen  te  verdelgen , heeft  in  de 
praktijk  geen  resultaten  gehad.  Het  ingeënte  dier  sterft  wel,  doch  besmet  de 
aridere  konijnen  niet.  Het  werkzaamste  middel  bleek  vergiftiging  te  zijn.  Men 
bezigt  daarvoor  met  phosphorus  bedeelde  tarwe  of  haver,  met  arsenicum  gemengde 
zemelen  of  stroo,  strychnine- water , gele  rapen  met  arsenicum,  of,  wanneer 
alle  uitgangen  der  holen  verstopt  kunnen  worden,  doodt  men  de  konijnen  door 
berooking  met  zwavelkoolstof.  Sedert  drie  jaren  is  de  plaag  zeer  veel  verminderd 
en  op  het  oogenblik  niet  meer  \an  beteekenis.  Maar  het  nalaten  van  de  krachtige 
vervolging  zou  spoedig  den  vroegeren  treurigen  toestand  doen  herleven.  De  heer 
B.  brook,  die  met  het  oppertoezicht  over  deze  zaak  belast  is,  rekent  uit,  dat 
twee  paren  onder  gunstige  omstandigheden  binnen  drie  jaren  tot  het  enorme 
cijfer  van  5.000.000  kunnen  aangroeien.  ( Globus , Bd.  L1X,  S.  95).  d.  l.