ï
v RECtIVED
Harvard Botany Libraries
3 2044 105 174 627
HARVARD UNIVERSITY
LIBRARY
OF THE
GRAY HERBARIUM
Received r.
ALBUM DER NATUUR
Digitized by the Internet Archive
in 2015
https://archive.org/details/albumdernatuur1891hart
V
JAMES PRESCOTT JOULE.
ALBUM
DEF^
NATUUR
ONDER REDACTIE VAN
D. LUBACH — G. DOIJER VAN CLEEFF
D. HUIZINGA - E. VAN DER VEN — HUGO DE VRIES
1891
HAARLEM
H. D. TJEENK WILLINK
INHOUD.
Blivclz.
F. A. Hoefer , Eenheid van tijd 1
D. Lubach, Over bacteriologisch onderzoek, naar R. Koch 25
G. Doyer van Cleeff, Sir Frederick Augustus Abel over het rookloos kruit 38
Dood spijlen 45
Voorbehoeding tegen longtering 47
J. Nieuwenhuyzen Kruseman, James Prescott Joule. Met Portret 49
G. Doyer van Cleeff, „De alchymist der negentiende eeuw.” 76
R. S. Tjaden Modderman, Het tin voorheen en thans, een bladzijde uit
de geschiedenis der beschaving 81, 113
W. F. Andriessen, Een en ander over wolken 97
H. Ekama , Een merkwaardige halo 111
G. Doyer van Cleeff, Een spektroskoop op den top van den Mont-Blanc.. 131
— , Kwartsdraden 139
De methode Mannesmann 142
G. Doyer van Cleeff, Kunstmatige robijnen 144
F. A. F. C. Went, De kultuurtuin te Tjikeumeuh 145
H. Ekama, Lichtverschijnsels in den dampkring.
De schemering 161
Het iriseeren der wolken 171
De vorm van het hemelgewelf 173
Nog eens het kalkspaat op Ijsland 175
E. van der Ven, De drie aggregatie-toestanden 177, 222
H. W. Heinsius, Eenige gevallen van symbiose in het plantenrijk 195
D. Lubach, Genezing der longtering 207
J. E. Rombouts, De fotografie der kleuren 209
G. Doyer van Cleeff, De invloed van verschillende gistsoorten op het
bouquet van gegiste dranken 234
VI
INHOUD.
Bladz.
E. van der Ven , De invloed van spoortreinen op magneto- en eleetrometers 238
Een diner van elektrici 240
G. Doyer van Cleefe, De Hermannshöhle bij Rubeland in den Harz 241
P. G. Buekers, Iets over den Rijn en zijn vulkanen 261, 290
E. van der Ven, Een lamp ten gebruike bij putboringen 276
T. C. Winkler, De flora van het verleden 277 , 325
G. Doyer van Cleeff, Aluminiumbereiding 303
E. van der Ven, Een parasiet van den meikever 305
G. Doyer van Cleeff, Scheikundige arbeid in Nederland 307
J. Mar. Ruijs , Het antarctisch vraagstuk.. 309 , 343
E. van der Ven, De physische eigenschappen van eboniet 338
R. E. de Haan, Eenvoudig middel om ten naastenbij den afstand der maan
tot onze aarde te berekenen 340
G. Doyer van Cleeff , De inentingen in het „Institut Pasteur” gedurende 1890. 341
H. van Cappelle, Over diluviale meerafzettingen in den Nederlandschen bodem. 367
E. van der Ven, Destillatie van kwik in het luchtledige 373
G. Jelgersma, De stoornissen in het herinnerings-vermogen 375
R. E. de Haan, De historische ontwikkeling van de windroos 397
E. van der Ven, Het congres van sterrekundigen te München 400
, Herfstdraden 404
INHOUD VAN HET WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
Sterrekunde.
Biadz.
De sterrenregen in Augustus 1
Twee nieuwe asteroïden 1
De nevelvlek in de Lier 9
De le en 3e satelliet van Saturnus 9
De aswenteling van Venus. . 10
Een nieuwste asteroïde 10
Uitstraling van warmte door de maan . 17
De dubbelster a Lyrae.. 18
De apex van den zonneweg 18
De aswenteling van Jupiter 25
De laatst ontdekte asteroïden 25
De veranderingen in breedte 33
Een nieuwe ontdekking (?) van Lescarbault 41
De zonnevlekken 41
De nevelvlek in Andromeda 41
De verandering in den stand der aardas 49
De constante der jaarlijksche aberratie 49
Nieuwe asteroïden 50
Het observatorium te Parijs 57
Feiten, die aantoonen, dat er blijvende vlekken zijn op Venus en dat deze
planeet eene zeer langzame aswenteling heeft 57
De verandering in breedte van plaatsen op aarde 65
Het bedrag van de schijnbare afplatting van het hemelgewelf 65
Omtrent de verschijnselen aan de oppervlakte der zon 66
De constante der jaarlijksche aberratie 66
De aswenteling van Venus 73
De 310e asteroïde 73
VIII
INHOUD VAN HET WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
Bladz.
De kometen en de vallende sterren 73
De periodieke kometen van het zonnestelsel 79
De eigen beweging van Sirius 80
Terugkomst van de komeet van Encke 80
De physische gesteldheid der zon 87
Twee nieuwe asteroïden 89
Natuurkunde.
De verhouding tusschen de in een element ontwikkelde warmte en zijne
electromotorische kracht 1
Het aardsche spectrum 10
Staande trillingen van een gloeienden platinadraad 11
Over de vergelijkbaarheid der aanwijzingen van thermo-electrische elementen 1 1
De condensatie van gassen 26
Photographie in kleuren 42
Het absorbtie-spectrum van vloeibare zuurstof. 51
De kritieke temperatuur en drukking van water 58
De breking der verschillende lichtstralen door den dampkring 58
De kritische temperatuur van waterdamp 66
Gevoeligheid van de retina 80
Volume-verandering bij smelting 80
Betrouwbaarheid van de „étalons nationaux” van het Comité International
des Poids et Mesures 89
Scheikunde.
Vloeibaar chloor 3
Synthese van suikers 12
Een nieuw vetzuur 12
De levende plant, een herkenningsmiddel van kleine hoeveelheden phosphor-
zure kalk 19
Vrij fluoor in vloeispaat? 20
Het atoomgewicht van fluoor 26
Stikstofwaterstofzuur 26
Diamid of hydrazin 27
Arsenicum in het tin van vertind koperwerk 35
Een nieuwe allotropische wijziging van koolstof 36
INHOUD VAN HET WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. IX
, Bhidz.
De vermindering van de oplosbaarheid van eene stof door invloed van eene
tweede stof en de elektrolytische dissociatie 43
Linksdraaiend melkzuur 51
Stikstofwaterstofzuur in vrijen toestand 52
Vaste oplossingen 52
Stereoïsomeren bij suikers 53
Verbindingen van de grondstoffen der koolstofgroep met waterstof 59
Eene volledige synthese van water 60
Verschillende soorten van zilver 67
Piniet geen vijfatomige alkohol maar eene aromatische verbinding .68
De laatste primaire amylalkohol 68
Atoomgewicht van lanthanium 74
F errokoolmonoxyde 74
Kunstmatige bereiding van indigocarmijn 75
Verdamping onder invloed van electriciteit 81
Passiviteit van ijzer 82
Bereiding van phosphorus met behulp van de electriciteit 83
Nikkelcarbonyl en zijne toepassingen in de nijverheid \ . . . 89
Nieuwe verbindingen van waterstof met metalen 91
Plantkunde.
Oorsprong van de rogge 4
Serehziekte van het suikerriet 4
Levenswijze van Saccharomyces apiculatus in de natuur. 5
De wortelknollen der Leguminosen 13
Gelatine-culturen van groene wieren 13
Levenswijze van wijngist in de natuur 13
Wandvorming van verdeelde protoplasten 21
Een nieuwe vijand van het suikerriet 21
Manna-regen 28
Eiwitkristallen in celkernen 28
Het opbosschen van duinen en zandverstuivingen 37
Bloemen op bladeren 37
Reductie van salpeterzure zouten 37
Springende boonen 44
De bouw der chlorophyl-korrels 45
Weerstandsvermogen van plantencellen 53
Een nieuw orgaan in plantencellen 54
X
INHOUD VAN HET WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
Bludz.
Wijngisting 60
Bestuiving van Stelitzia regina 61
Celvocht van een zeewier 61
De cel wand der Peronosporeeën 69
Bladgroenkorrels in bonte bladeren 69
Wortelharen bij Spirogyra’s 69
Ontleding van zuren door het licht 91
Gist-mycelium 92
Rhabdoïde 92
Dierkunde.
Onderscheid tusschen planten en dieren 5
Zeesterren en oesters 6
Wederverschijning van de zwarte rat . . 6
Badende vlinders 14
De verrichting van de madreporenplaat en het steenkanaal der Echinodermen 14
Gedresseerde zwaluwen 38
Ademhaling der insekten. . . . 38
Hoe de wereld voor de lagere dieren er uitziet 38
De doodshoofdvlinder in een bijenkorf 46
Vraatzucht van het wijfje van Mantis 46
Afstamming der vertebraten 46
Bescherming van alligators 46
Sterkte van de draden der spinnen 61
De pharynx der Anneliden 69
Smaakzenuwen van den hoozenbek 70
Het eieren leggen der krokodillen 70
De bewegingen der vliegende visschen 70
Uitroeiing der zwaluwen 75
Cetaceeën in het meer Victoria Nyanza 83
Eenhoevige zwijnen 84
De breedlippige rhinoceros 92
Bacteriologie.
Oorzaak van de sporenvorming bij miltvuurbacillen 6
Werking van sterke keukenzout-oplossingen op het leven van bacteriën 6
INHOUD VAN HET WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. XI
Bladz.
Cholerabacillen in den strijd om het bestaan 7
Een kaasziekte 7
Tetanus-bacillen 8
Kleinheid van bacteriën 15
Melkzuur bacteriën 15
Genezing van longtering 15
Vergiftige pijlen 21
Genezing van longtering 22
Typhus-bacillen in rivierwater 28
Genezing der longtering 29
Genezing der longtering 39
Stikstofbinding door vlinderbloemige planten 40
Genezing der longtering 54
De inhoud der bacteriën-cellen. 55
Serehziekte van het suikerriet 62
Cellulodine 62
Samenstelling van tuberkelbacillen 62
Invloed van bet rooken van vleesch 62
Melkzuur-bacteriën 63
Genezing der longtering 63
Salpetervorming in den grond 71
Bacteriën in de modder van het meer van Genève 71
Slijmige melk 71
Tabaksgisting 72
Salpeter-bacteriën 84
Lysol 84
Osmotische proeven 85
Methylmercaptan 85
Ph ysiologie.
Spierarbeid en eiwitverbruik 31
De stolling van het bloed 47
Schadelijkheid van uitgeademde lucht 47
Huidkleur van negers en blanken 72
Ruim en benauwd ademen 76
De resorbtie van het ijzer 77
Huwelijken tusschen bloedverwanten 85
xn INHOUD VAN HET WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
Gezondheidsleer.
Bladz.
Geiten-vaccine 8
Schadelijkheid van uitgeademde lucht 64
Voorbehoeding tegen besmettelijke ziekten op de school 64
Tuberculosis 72
Erfelijkheid der tuberculose 78
Duur van slaap bij jongelieden 93
Anthropologie.
De midden-miocaenische aap . . 23
Voorhistorisch pijlenvergift 63
Meteorologie.
Verkoeling van het Europeesch klimaat 86
Natuurkundige Aardrijkskunde.
Verandering in de geographische breedte 22
Verscheidenheden.
Verteerbaarheid van vleesch 23
Liftziekten 24
Vergiftige stoffen uitgeademd door planten en door den grond 40
Handel in haren 48
Over den oorsprong van de benaming brons 48
Middel tegen het springen van glazen. 48
De sneeuw en de openbare gezondheid 5(5
Door microben vergiftigde pijlen 56
Onthouding van slaap 78
Goud verzamelende mieren 93
De konijnenplaag in Australië » ■ • • 94
LIJST DER AFBEELDINGEN.
Schetskaartje der 24 Zonen tegenover Bladz. 1
, Fig. 1. Schets met opschrift van den zonnewijzer
„ ..., ) tegen de kerk St. Pierre te Genève „ 6
Eenheid van tiid. . . {
» * „ 14
n ^ „ 14
Portret van James Prescott Joule tegenover „ 49
Kwartsdradeu n 140
De fotografie der kleuren ... . | ^ ”
' » 2 „ 217
De Hermannshöhle. (Vertikale doorsnede) 243
De benedenste Schwemmhöhle 244
De dakvormige top in het westelijke gedeelte der Haupthöhle „ 247
De Schwemmhöhle , aan het oostelijk einde der Haupthöhle „ 249
Een dikwijls terugkeerend type van druipsteenvormen 257
De richting van de voornaamste spleten in den kalksteen 262
Destillatie van kwik in het luchtledige 374
«
.
.
EENHEID VAN TIJD
DOOR
F. A. H O E F E R.
Er zijn weinig zaken , waarvan in het algemeen zoo verwarde be-
grippen bestaan als omtrent »den Tijd”. Oppervlakkig klinkt dit zeer
zonderling , vooral wanneer men hierbij denkt aan onze eeuw , waarin ,
om met den dichter te spreken :
»Niets zoo duur is als de tijd”
en het aantal van hen , waarop het Duitsche spreekwoord :
»Dem Glücklichen schlagt keine Stunde”
toepasselijk schijnt te zijn, schaarscher wordt. Toch behoeft men
slechts even kennis te nemen van verslagen van vergaderingen , waar
over »tijd” gesproken wordt, of men zal op de grootste begripsver-
warringen stuiten.
Alvorens het onderwerp, dat aan het hoofd van dit opstel staat,. te
behandelen , wenschen wij daarom in het kort het een en het ander
over den tijd mede te deelen.
I
De vraag wat men onder » tijd’ ’ te verstaan heeft, hebben dichters en
. geleerden ieder op hunne wijze beantwoord. Onze beets zal u zeggen ;
»Den tijd? Een denkbeeld is ’t alleen;
Genot en smart zijn werklijklieên.”
1
2
EENHEID VAN TIJD.
en het vaak misbruikte antwoord » Tijd is geld” aldus aan de kaak
stellen :
» »Tijd”; roept gij daaglijks; » tij d is geld.”. Dit zal
Daarbij uw denkbeeld zijn: »En geld is ’tal.”
Laplace zal u ten antwoord geven :
»Le temps est pour nous 1’impression qui laisse dans la mémoire
une suite d’événements dont nous sommes certains que Texistence a
été successive. Le mouvement est propre a lui servir de mesure ,
car un corps ne pouvant pas être dans plusieurs lieux a la fois , il
ne parvient d’un endroit a un autre qu’en passant successivement
par tous les lieux intermédiaires. Si, a chaque point de la ligne qu’il
décrit , il est animé de la même force , son mouvement est uniforme ,
et les parties de cette ligne peuvent mesurer les temps employés a
les parcourir.”
Het ligt voor de hand , dat de eindige mensch reeds vroeg behoefte
gevoelde, om den tijd te meten. Uit de Gewijde Schrift leeren wij
den dag en den nacht als oudste tijdmaten kennen. Bij het noemen
van den dag stuiten wij volgens ons tegenwoordig spraakgebruik op
tweederlei waarde van dit woord. Sprekende van eene reis van veer-
tien dagen , beschouwen wij den dag en den nacht als eene eenheid ,
die onder den naam van den burgerlijken dag bekend is. Zegt men
daarentegen , dat een gebeurtenis over dag plaats heeft , dan bedoelt
men daarmede op klaar lichten dag, dus de tijdruimte, die de on
boven den horizon is , d. i. de natuurlijke dag. Deze tweederlei be-
teekenis , die wij thans aan het woord dag hechten , berust op histo-
rischen grondslag. Onze tegenwoordige dag — ter voorkoming van
begripsverwarring beter etmaal genaamd — begint te middernacht ,
terwijl daarentegen in de Oudheid , b. v. de Romeinen deze tijdmaat
verdeelden in dag en nacht , gescheiden door den op- en ondergang
der zon. Beide tijdruimten waren elk verdeeld in twaalf uren , wier
duur natuurlijk door de ongelijkheid der dagen en nachten verschil-
den. 1 Met het toenemen der beschaving, waardoor de waarde van
den tijd ook steeg , ontstond de behoefte aan onderverdeeling , die
ten slotte tot onze uur-, minuut- en secundeverdeeling leidde. Ver-
nuftig uitgedachte toestellen — tijdmeters — dienen , om ons deze
1 Zie hiervoor uitvoeriger F. A. HOEFER , Geschiedenis der openbare tijdaanwijzing,
BKILL, Leiden, blz. 2.
EENHEID VAN TIJD.
3
tijden zichtbaar en hoorbaar voor te stellen. Aanvankelijk in recht-
streeksch verband met hemellichamen , men denke slechts aan het
meten der schaduwen en aan de zonnewijzers , 1 ontwikkelden zij
allengs zoo , dat deze samenhang aan de groote menigte ontsnapte.
Toch is en blijft onze tijdopgave geketend aan waarnemingen van
hemellichamen , en vormen zij het punt van uitgang. Bij de indeeling
van dag en nacht was de zon regelaar. Wilde men haar thans die
rol nog rechtstreeks aanwijzen en den hoogsten stand der zon als
den middag aannemen , dan zou men spoedig opmerken , dat de tijd-
ruimten tusschen de opvolgende hoogste standen der zon niet even
lang zijn. De tijd, dien rechtstreeks de zon aangeeft met verschil in
lengte der dagen , heet de ware tijd , dien een goed ingerichte en be-
hoorlijk geplaatste zonnewijzer aangeeft. De verschillen in tijd tusschen
de opvolgende hoogste standen der zon ontstaan door de ongelijk-
matige beweging der aarde langs hare elliptische loopbaan, en den
schuinen stand van de as der aarde ten opzichte van het vlak dier
baan. Onze uurwerken , die een regelmatigen gang hebben , kunnen
dus den waren tijd niet aangeven. Daarom is de middelbare tijd in
gebruik gekomen. Deze tijd wordt door de denkbeeldige zon aange-
geven , die met de werkelijke steeds tegelijk in de nachtevenings-
punten is , maar voor het overige zich met gelijkmatige snelheid in
het vlak van den evenaar beweegt. Deze denkbeeldige zon snelt dus
soms de ware vooruit , blijft somtijds achter haar , terwijl somtijds
beide tegelijk door den meridiaan gaan. Het verschil in tijd tusschen
beiden wordt tijdvereffening genoemd , en voor eiken dag van het
jaar berekend. Door deze tijdvereffening bij den waren tijd op te tellen ,
of van dezen tijd af te trekken , vindt men den middelbaren tijd. Be-
halve den waren en middelbaren tijd heeft men nog den sterrentijd. De
tijd , dien eene ster noodig heeft om tot dezelfde plaats aan den hemel
terug te keeren , noemt men sterrendag , die in 24 deelen , sterrenuren
genaamd , verdeeld wordt. De sterrenkundigen bedienen zich van zulke
dagen en uren , omdat zij daarvan zeer gemakkelijk de juistheid
kunnen nagaan , en tevens daardoor de plaats der sterren zonder veel
moeite kunnen bepalen. De sterrendag, in middelbaren tijd uitgedrukt,
is 23 uren, 5b min. en 4 sec. lang, waaruit men onmiddellijk kan
1 F. A. ROEFER , Geschiedenis der openbare tijdaanwijzing , blz. 3. Zie ook mijn
opstel »Iets over tijdmeters bij de Israëlieteu” in de Stemmen voor Waarheid en Vrede ,
1889, blz. 497.
4
EENHEID VAN TIJD.
afieiden , dat 1 uur sterrentijd overeenkomt met 0 uren , 59 min.
en 50,10 sec. middelbaren tijd, of 1 middelbaar uur gelijk 1 uur,
0 min. en 9,8568 sec. sterrentijd.
Bij eenig nadenken zal men tot het besluit komen , dat men bij
het opgeven van den tijd , met welken naam wij verder den middel-
baren tijd bedoelen , steeds moet spreken van den tijd voor een be-
paalde plaats , daar elk onderling verschil in geographische lengte
van 15° tusschen eene plaats met een andere één uur verschil in
tijd geeft. De wijze, waarop de tijd bepaald wordt en de toestellen
daarvoor noodig , beschreven wij elders. 1 Het ligt voor de hand , dat
zeer zuivere instrumenten en niet minder personen ervaren in het
waarnemen van hemellichamen noodig zijn , om den tijd met juistheid
te bepalen , waardoor dit ook alleen mogelijk is aan observatoria.
Voor ons land heeft dit plaats aan de observatoria te Leiden en te
Utrecht, waar men dan ook elk oogenblik van den dag in staat is
den tijd op onderdeelen van secunden na mede te deelen.
Wij bezitten twee officieele tijden. Met den eenen wordt rekening
gehouden bij onze post- , telegraaf- en spoorwegdiensten , terwijl de
openbare uurwerken der Maatschappij voor Tijdaanwijzing dien ook
aanwijzen ; met den anderen bij onze zeevaart.
De eerste , bekend onder den naam van middelbaren tijd voor Am-
sterdam , wordt berekend naar den meridiaan , die over den Wester-
toren te Amsterdam loopt ; de ander naar den meridiaan over het
observatorium te Green wich. De verspreiding van den tijd heeft van
Leiden uit plaats. 2 Sinds 1858 geeft de Verificatie van ’s Rijks Zee-
instrumenten te Leiden, aan wier hoofd dr. p. j. kaiser staat,
Dinsdag- en Vrijdagavond tijdsein naar de zeehavens van Willemsoord ,
Hellevoetsluis en Vlissingen. Later werden de tijdinrichtingen te
Rotterdam en Amsterdam in dat dradennet opgenomen. Daar deze
seinen over de draden van de rijkstelegraaf gegeven worden , trekt
deze dienst mede partij daarvan , terwijl de spoorwegmaatschappijen
hun tijd door tusschenkomst van de rijkstelegraaf ontvangen. De tijd-
inrichting te Rotterdam verstrekt dagelijks het tijdsein, door middel
van de telephoon , aan de Maatschappij van Tijdaanwijzing.
1 F. A. HOEFER, Geschiedenis der openbare tijdaanwijzing , blz. 125.
2 Zie voor bijzonderheden en ook voor de verspreiding van den tijd in andere landen
de koofdstukken : »Tijdseinen”, »De electrische tijddienst te New-York” en »Tijdaan-
wijzing door middel van de telephoon”, voorkomende in F. A. HOEFER, Geschiedenis
der openbare tijdaanwijzing .
EENHEID VAN TIJD.
5
II
In den gezelligen ouden tijd , toen zich de trekschuiten met slakken-
gang van de eene naar de andere plaats bewogen , werd de behoefte
aan eenheid van tijd niet gevoeld. Men nam het zoo nauw niet met
den tijd , en elke plaats kon er den haren, op nahouden ; een tijd ,
die meestal door den koster of schoolmeester geregeld werd l. In
steden , die zich behalve uurwerken ook zonnewijzers konden aanschaffen ,
vormden deze den grondslag der tijdaanwijzing, zooals te Utrecht,
waar in 1626 nog vijf koperen zonnewijzers aangekocht werden, en
in 1653 andermaal vijf
Hierin vindt men dan ook de verklaring, dat tegen den muur van
zoo menigen toren in ons land een zonnewijzer is aangebracht. Dirck
adriaensz valcoogh , die in 1591 zijn Regel der Duytsche Schoolmeesters
schreef, heeft o. m. een hoofdstuk gewijd aan: »Eèn Compas , oft
Sonnewijser waer op en by de Schoolmeester de Clock stellen sal op
haer uren, als de Sonne schijnt.” Zie hier wat hij omtrent den tijd
mededeelt :
JANUARITJS.
»Den 4 dagh 8 uren, Son op te 8 uren onder te 4 uren.
Den 1 5 dagh 8 uren , 2 vierendeelen : Son een vierdedeel voor achten op , ende een
vierendeel nae 4 onder.
Den 24 dagh 8 uren 3 vierendeelen: Son 2 vierendeelen voor achten op ende een
vierendeel nae 4 onder.
Den lesten dagh 9 uren 2 vierendeelen : 1 vierendeel de Son na 7 op , een vierendeel
voor 5 onder.”
Op deze wijze worden voor elke maand de lengte der dagen , en
de op- en ondergangsuren van de zon medegedeeld, maar toch kan
valcoogh in zijn hoofdstuk omtrent het stellen van het uurwerk de
verzuchting niet onderdrukken :
»T’ is doch quaet te doen , dat wy niet en kunnen”.
In andere gemeenten , waar men zich zelfs de weelde van een
uurwerk niet kon veroorloven , werden andere middelen te baat ge-
1 F. a. HOEEER, Geschiedenis der openbare tijdaanwijzing , bl. 42.
3 F. A. HOEEER , Geschiedenis der openbare tijdaanwijzing , blz. 6.
6
EENHEID VAN TIJD.
nomen, zooals uit de volgende mededeeling blijkt uit de »Ordre voor
de Koster en Schoolmeester aan de Blau-capel”:
»Den 4 May 1651. Is mede op nieuw den koster belast des Son-
dacbs voormiddacbs precijs te beginnen met de klok van 9 en na-
middachs ten 2 uuren , ’t welken zijnde by gebrek van uurwerk an
fig. i. de Blauw-capel , hem ook belast is te
Schets met opschrift van den zonnewijzer kopen een verrekijker , om hier door de
tegen de kerk St. Pierre te Genève.
Fait en 1778.
Restauré en 1824.
La courbe noire
indique le midi
au 21 Décembre
et la
courbe dorée
du 21 Décembre
au 21 Juin.
klok van Uijtrechtaltijt te kunnen kennen.
De eygendom van welke verrekijker altijd
sal blijven an de kerk.”
Wanneer men soms de eenvoudigste
kunstmiddelen ter bepaling van den tijd
miste , nam men zijn toevlucht tot na-
tuurlijke. Van oudsher had de haan 1 in
dat opzicht een goeden naam. Wij vonden
dan ook b. v. vermeld , dat nog in de
eerste helft der 15de eeuw de Bour-
gondiërs bij de belegering van Calais
onder Philips den Goede vele hanen hadden
medegenomen , om hun den middernacht
en het begin der schemering aan te
geven; nog later, in de 16de eeuw,
namen de zeelieden op hunne schepen
voor hetzelfde doel den haan mede.
Keeren wij thans tot de uurwerken
weder , dan zal men opmerken , dat zij
tot nog niet zoo heel lang geleden met
den zonnewijzer steeds gelijk gezet werden;
zij wezen dus zooveel mogelijk den waren
tijd aan. Het eerst werd met deze aan-
wijzing in Frankrijk gebroken 2. Een
koninklijke ordonnantie van 1828 voerde
den middelbaren tijd algemeen in. Het
voorbeeld door Frankrijk gegeven werd
NB. De gestippelde lijn is de vergulde Wjn. daarna door &enève nagevolgd.
1 F. A. HOEFER, »Iets over tijdmeters bij de Israëlieten”, Stemmen voor Waarheid
en Vrede , 1889, blz. 503.
2 F. A. HOEEER , » Bijdragen tot de Geschiedenis der tijdmeters”, voorkomende in
Tijdschrift voor Geschiedenis , 1889, blz. 16.
EENHEID VAN TIJD.
7
Met het aannemen van den middelbaren tijd heeft men op sommige
plaatsen zonnewijzers gemaakt, die den middelbaren middag aangeven.
Fig. 1 geeft een schets van dezen toestel. Aan het boveneinde van
den stijl van den gewonen zonnewijzer is eene metalen plaat aange-
bracht , voorzien van eene opening. Zoodra de zonnestraal , die door
dit gaatje doordringt, b. v. op dat gedeelte der kromme lijn valt
voor de lente, is het tijdens de lentedagen telkenmale 12 uur volgens
den middelbaren tijd voor den meridiaan van dat punt. Wij herin-
neren ons o. a. een dergelijken zonnewijzer gezien te hebben te Genève
tegen den muur der kerk »St. Pierre”, die volgens het opschrift in
1778 vervaardigd en in 1824 hersteld werd.
Hoe het met den plaatselijken tijd eertijds in ons land gesteld was ,
daarvan kan men zich nog heden ten dage een denkbeeld vormen. Hoevele
plaatsen toch in ons land , zelfs steden , bezitten op dit oogenblik nog
uitsluitend openbare uurwerken alleen voorzien van uurwijzers, zoo-
dat men alleen , wanneer die uurwerken slaan , hooren kan hoe laat
het is. Uit eigen ervaring kennen wij gemeenten , waarin vooral des
Zondags , wanneer door de eene of andere reden vertraging ontstaan
was in het begin der godsdienstoefening , het uurwerk maar eenigen
tijd achteruitgesteld werd. In een van onze steden wordt het be-
roep van barbier , dat eertijds met dat der klompenmakers tot het
chirurgijnsgilde behoorde , nog zeer in eere gehouden , want aan dien
gewichtigen persoon is de zorg voor het uurwerk opgedragen. Toe-
vallig heette hij »de haan”, en was tijdens wij ons in zijn winkel
vervoegden in den toren bij het uurwerk. De lezer zal kunnen be-
oordeelen wat een dunk wij van ons zelf kregen , toen de haan van
den toren moest komen , om ons te scheren.
Deze enkele mededeelingen , die ieder in eigen kring zal kunnen
vermeerderen , zullen wel voldoende zijn , om de noodzakelijkheid voor
de spoorwegen duidelijk te maken , om eenheid van tijd voor hun
dienst in te voeren. In elke plaats , gelegen aan een spoorweg had
men dus twee tijden : den Amsterdamschen en den plaatselijken tijd.
Gaandeweg kwam voor eenige plaatsen , zooals Rotterdam en Arnhem ,
waar de Maatschappij voor Tijdaanwijzing voor de openbare uurwerken
den Amsterdamschen tijd in voerde , de plaatselijke tijd te vervallen ,
en werd in de richting van eenheid van tijd voor Nederland de eerste
schrede gezet.
Intusschen zijn de middelen van verkeer hoe langer zoo meer inter-
nationaal geworden. Dagelijks kunnen wij b. v. spoorwegrijtuigen
8
EENHEID VAN TIJD.
zien , die onze grenzen in het Oosten of Zuiden overschrijden , om tot
diep in het buitenland door te dringen. De behoefte aan een lands-
tijd is allengs vervangen door eene aan een wereldtijd, dus van veel
ruimere strekking. Dit vraagstuk wenschen wij thans te bespreken.
Zij , die Noord-Duitschland bezochten , zullen aan de stations opge-
merkt hebben , dat bij het uurwerk op het perron , dat den plaatse-
lijken tijd b. v. voor Kempen aangeeft , tevens kenbaar gemaakt wordt
het verschil tusschen deze tijdopgave en den tijd voor Berlijn. Dit
verschil in tijd tusschen de eene plaats en de andere is , zooals wij
zagen , gemakkelijk te berekenen , wanneer wij de lengte van beide
plaatsen weten. Bij het opmaken van den loop der treinen wordt in
Noord-Duitschland gerekend met Berlijnschen tijd , en het aldus samen-
gesteld plan wordt den spoorwegambtenaren ter hand gesteld , omdat
het van hen niet te vergen is , dat zij op elke plaats hun horloge
verzetten. De opgaven voor het publiek geven den plaatselijken tijd
aan , omdat de torenuurwerken dien aanwijzen , althans moeten aan-
wijzen. Dat voor het samenstellen dier opgaven van vertrek en aan-
komst der treinen tijdroovende optellingen en aftrekkingen noodig
zijn en licht vergissingen kunnen insluipen , spreekt van zelf. Is het
torenuurwerk der plaats vertrouwbaar, dan is althans het publiek
geholpen.
Welke eischen stelt men echter aan het treinpersoneel ? De spoorweg-
beambte , die in Duitschland door het publiek om inlichtingen gevraagd
wordt omtrent de aankomst of het vertrek van treinen, kan bij het
geven van zijn antwoord niet de uren van zijne dienstregeling noemen ,
maar moet daarbij rekening houden met de plaatselijke tijden. Antwoord
aan een beambte van den spoorweg kan hij onmiddellijk geven , daar
deze tijden in zijn aangifte van den loop der treinen vermeld staan.
Het antwoord i dat hij geeft , verschilt dus naar gelang hij iemand
buiten of van het spoorwegpersoneel te woord moet staan.
Bij ons te lande worden de spoortijden , zoowel voor de spoorweg-
beambten als voor hét publiek , uitgedrukt in Amsterdamschen tijd.
Deze tijd wordt echter alleen in de stations en op de perrons aan-
geven , want de uurwerken voor het publiek aan de buitenzijde der
stations aangebracht zijn altijd vóór op dien tij(} , soms zelfs vijf
minuten. In verband met het boven medegedeelde hebben wij dus
reeds vier verschillende tijden tusschen een Nederlandsch grensstation
en een er op volgend Duitsch grensstation. Op het Nederlandsch
station hebben wij twee tijden : buiten en in het station , en op het
EENHEID VAN TIJD.
9
Duitsch station vinden wij den tijd van de plaats en den tijd , waar-
mede het treinpersoneel moet rekening houden.
In plaatsen , die nog vasthouden aan een zoogenaamden eigen tijd ,
moet de reiziger in ons land met het verschil tusschen spoorwegtijd
en torentijd rekening houden. Gaat men naar plaatsen , die niet aan den
spoorweg liggen, dan zal ieder wel eens de noodzakelijkheid onder-
vonden hebben om, vóór hij die afgelegen plaats opzoekt, zijn
horloge met den spoortijd te vergelijken. Op zichzelf pleiten dus deze
beschouwingen reeds voor eenheid van tijd in eenzelfde land , die
ook gemakkelijker te verkrijgen en te controleeren zal zijn. Maar met
het bezit van een landstijd zijn wij in deze eeuw niet geholpen. Om
dit met een sterk sprekend voorbeeld duidelijk te maken , zullen wij
in gedachte plaats nemen op den sneltrein Constantinopel — Parijs.
Door Turkije-Bulgarije rijdende met den tijd van Constantinopel ,
stuiten wij het eerst bij Zaribrod op den Servischen tijd, die 34 min.
bij Constantinopel achter is. Verder Hongarije doorstoomende krijgen
wij den tijd van Budapest, die 6 minuten achter is bij den Servischen
tijd. Bij Bruch aan de Leitha begint de tijd van Praag met 19 min.
achter, bij Simbach de tijd van Munchen met 11 min., in Ulm de
tijd van Stuttgart met 10 min. , in Mühlacher de tijd van Karlsruhe
met 3 min. achter, terwijl wij van Kehl tot Avricourt moeten reke-
ning houden met de verschillende plaatselijke tijden , die allen te
samen nagenoeg 4 min. achter zijn ; eerst dan komt de tijd van Parijs
met 19 min. Op de geheele reis hebben wij dus een verschil in tijd
van 1 uur en 46 minuten. Schijnbaar wordt daardoor de duur der
reis van Constantinopel naar Parijs 1 uur en 46 min. verkort , en daaren-
tegen in tegenovergestelde richting verlengd. Op korten afstand geeft
het Meer van Konstantz een stalenkaart van tijdverschillen. Vijf
staten — Zwitserland, Oostenrijk, Beijeren, Wurtemberg en Baden —
raken met hun grondgebied zijn oever; wanneer het 12 uur in Zwit-
serland (Berner tijd) is, is het in Oostenrijk (Prager tijd) 12 uur
28 min., in Beijeren (Munchener tijd) 12 uur 17 min., in Wurtem-
berg (Stuttgarter tijd) 12 uur 7 min., in Baden (Karlsruher tijd)
12 uur 4 minuten. Het gevolg hiervan is, dat bij den trein Weenen —
Innsbrück — Bregenz in aansluiting met de sneltreinen Konstantz —
Bazel— Parijs de volgende tijden worden aangegeven:
3. 28
5. 15
ï
vertrek van Bregenz (Prager tijd) aankomst .
Aankomst te Konstantz (Karlsruher tijd). . vertrek *
12.50
10.20
10
EENHEID VAN TIJD.
Herleidt men deze tijden tot denzelfden tijd dan verkrijgt men:
3. 28
5. 39
* vertrek van Bregeuz (Prager tijd)
aankomst te Konstanz (Prager tijd)
aankomst
vertrek
l
12 50
10.44
Volgens de eerste opgave zou de duur der reis van het Westen
naar het Oosten schijnbaar 43 minuten langer zijn , dan de reis van
het Oosten naar het Westen, in werkelijkheid blijkt echter uit de
tweede opgaaf, dat zij 5 minuten korter is.
De gevolgen van het rekenen met verschillende tijden zijn echter
soms nog grooter , dan men oppervlakkig denkt. Laten wij , om dit
aan te toonen , een geval nemen , dat meermalen is voorgekomen.
Tusschen Kopenhagen en Malmoë vaart ’s morgens om 6 uur een
boot, van Malmoë gaat om 7. 40 een andere naar Stralsond. Daar de
eerste boot om 7. 35 aankomt, bestaat oppervlakkig gezien tusschen
beide gelegenheden aansluiting. In dien waan verkeerden dan ook in
1889 vele reizigers, maar waren gedwongen een nacht te Malmoë te
blijven, omdat de boot tusschen Kopenhagen en Malmoë rekende met
Deenschen tijd , en die van Malmoë naar Stralsond met Zweedschen
tijd. Daar 7. 35 Deensche tijd gelijk staat met 7. 45 Zweedschen tijd , be-
stond aansluiting dus niet.
Bij eenig nadenken zal men tot de slotsom komen , dat uit het
oogpunt van verkeer veel voor een wereldtijd pleit. Tegenover de
voordeelen staan echter ook nadeelen. Beschouwen wij dezen tijd in
verband met den plaatselijken , dan zal het verschil, dat tusschen
beiden bestaat , afhangen van den meridiaan , dien men als eersten
aanneemt , en natuurlijk liggen tusschen 0 en 24 uren. Aanvankelijk
zal het eenig bezwaar hebben , om wat wij thans b. v. gewoon zijn
12 uur te noemen, in eens met 5 uur te bestempelen, of zelfs met
een breuk van uren , maar gaandeweg zal men hieraan gewennen ,
en zal het wel om het even zijn, of men b. v. ten 12 of ten 5 ure
de eene of de andere verrichting doet , daar de verschuiving feitelijk
alleen denkbeeldig is. In verband met andere plaatsen — daar de
uren van den wereldtijd voor de plaatsen, die niet op denzelfden
meridiaan liggen , verschillende deelen van den dag aangeven — zal
men wel genoodzaakt zijn niet meer de uren te tellen van 1 tot 12,
maar hen door te tellen van 1 tot 24 , waardoor het voordeel ver-
kregen wordt, dat het onderscheid der uren in V.M. en N.M. komt
te vervallen. Ontegenzeggelijk zal het in den beginne zonderling
klinken, wanneer men b. v. van het 22ste uur hoort spreken. Zulk
EENHEID VAN TIJD.
11
een voorstel heeft echter veel meer kans van slagen , dan het denk-
beeld der Fransche omwenteling, om op den dag de tiendeelige in-
deeling 1 toe te passen, waarop wij hieronder nog zullen terugkomen.
Onze tegenwoordige uurwerken , die op de uurverdeeling in twaalf
berekend zijn , kunnen gemakkelijk de 24 uren ook aanwijzen , door
de wijzerplaten van een tweeden rand met cijfers te voorzien , tellende
van 12 tot 24.
Het horloge zal dan echter niet meer als kompas kunnen dienst
doen , daar het verband tusschen de standen der zon aan den hemel
en den tijd verbroken is voor alle plaatsen , die niet op den meri-
diaan liggen , met wiens tijd men rekent. Met behulp der wetenschap
toch, dat de zon in het Oosten op- en in het Westen ondergaat, kan
men thans telkens met behulp van een goed loopend horloge de wind-
streken nagenoeg zuiver bepalen. Gaat b. v. de zon om zes uur op ,
en legt men het horloge waterpas met den kleinen wijzer naar de
zon , dan zal het cijfer IX de richting van het zuiden aangeven. In
het algemeen ligt het Zuiden , bij het waterpas gelegde horloge -en
met den kleinen wijzer naar de zon gericht , juist midden tusschen
dien wijzer en het cijfer XII op het horloge ; zoo wordt b. v. om tien
uur de richting van het Zuiden door het cijfer XI aangegeven.
Beschouwen wij den wereldtijd thans in verband met twee plaatsen.
Volgens de tegenwoordige uurverdeeling weten wij onmiddellijk, welke
tijd van den dag b. v. met 6 uur V.M. voor welke plaats ook bedoeld
wordt; dit zal echter met het aannemen van den wereldtijd veran-
deren , dan toch zullen wij alleen door ook de geographische lengte
der plaats te kennen , kunnen beoordeelen of b. v. met 6 uur een
morgen- , avond- of nachtuur bedoeld wordt.
Het onmiddellijk gevolg van het aannemen van dezen wereldtijd
is, dat wij een wereld-datum zouden krijgen, die evenals het nieuwe
jaar over de geheele wereld op hetzelfde oogenblik zou beginnen.
Die verandering van datum zal dan natuurlijk niet voor alle wereld-
deelen in de nachturen plaats hebben. Nam men b. v. den meridiaan
van Green wich als eersten aan en als tijdstip van den aan vang den
middernacht , dan zal die verandering voor geheel Europa , Afrika en
Azië des nachts plaats hebben , in Amerika des namiddags vier uur
en in Australië vóór des morgens tien uur volgens onze tegenwoordige
1 »Deci’eet v. d. Nat. Conventie van 5 Oct. 1793”, zie mijn opstel in Tijdschrift
voor Geschiedenis , 1889, blz. 18.
12
EENHEID VAN TIJD.
uurtelling. Alleen voor Nieuw-Zeeland , met een groot gedeelte van
den Grooten Oceaan , zal het tijdstip der verandering ongunstig zijn.
Breekt dat tijdstip der volstrekte eenheid van tijd over de geheele
wereld aan , dan zullen de telegrammen van Kopenhagen op zekeren
dag des middags om 12 uur verzonden niet meer b. v. te Rotterdam
dienzelfden dag te 1 1 uur 34 min. voormiddags ontvangen worden ;
of een telegram , den 9 Juli om 4 uur namiddags uit Seriphos naar
Rotterdam verzonden, daar dienzelfden datum om 10 uur 15 min.
voormiddags aankomen , maar onmiddellijk het ware verschil in op-
gave en ontvangst afgelezen kunnen worden. Dan zal een telegram ,
Woensdagmorgen om 1 uur 55 min. te Simla opgegeven en Dinsdag-
avond ten 11 uur 47 min. te Londen ontvangen, den telegrafist niet
meer de verzuchting doen slaken: »Dit telegram moet morgen op-
gegeven zijn”.
Ook met het oog op wetenschappelijke waarnemingen zou het zeer
gewenscht zijn , zoo men besluiten kon tot invoering van een wereld-
tijd. Op de wenschelijkheid hiervan wees reeds de onsterfelijke gauss.
III
Zal deze wereldtijd binnenkort ingevoerd worden ? Zijn er reeds
stappen gedaan om daartoe te geraken ? Deze twee vragen wenschen
wij thans te behandelen ; door met de laatste te beginnen , zullen
wij van zelf geleid worden tot het beantwoorden der eerste.
Nog niet lang geleden waren in Amerika bij de spoorwegen niet
minder dan vijf en zeventig tijden in gebruik, die, al verschilden-
zij ook soms enkele minuten onderling , toch tot vele klachten aan-
leiding gaven. Sandford Fleming, hoofdingenieur van den Pacific-
Railway, opperde in 1879 het eerst het denkbeeld, om, uitgaande
van den meridiaan door de Straat van Behring , de oppervlakte der aarde
in 24 deelen elk van 15° lengte te verdeelen , en voor elk dier deelen
of zonen een zelfden tijd, die onderling een uur zouden verschillen,
aan te nemen. De opvolgende zonetijden wilde hij door opvolgende
letters van het alphabet onderscheiden. Door dit voorstel werd het
verband tusschen het uur van den dag en den stand der zon slechts
weinig verbroken. Zijn plan vond weerklank ook buiten zijn vaderland.
Het eerst besproken op het Aardrijkskundig congres te Venetië in
1881, kwam het vraagstuk van eenheid van tijd vooral te Rome in
EENHEID VAN TIJD.
13
1883 ter sprake, bij gelegenheid van het congres voor graadmeting en
wel op aandrang van den Senaat der stad Hamburg.
De meridiaan over de Straat van Behring vond weinig voorstanders ;
daarentegen verklaarde zich de vergadering voor :
1° den meridiaan van Greenwich als basis van den tijd ;
2° het stellen van den aanvang van den dag te middernacht en
3° het tellen der uren van 0 tot 24.
Terecht rees twijfel omtrent de waarde der verklaringen der ver-
gaderde congresleden , daar dit punt onverwachts ter sprake kwam ,
en de deelnemers geen bepaalde opdracht op dit punt van hunne
regeeringen hadden. Ten gevolge van den wensch , om deze aange-
legenheid internationaal te regelen, noodigde de regeering der Vereenigde
Staten alle landen , waarmede zij in diplomatieke betrekkingen stond ,
tot het houden van een samenkomst , die dan ook den lsten October
1884 geopend werd.
Op dit congres , waaraan Nederland ook deelnam , werd o. a. met
algemeene stemmen de wenschelijkheid uitgesproken , om een enkelen
beginmeridiaan voor alle volken in te voeren. Bij de keuze van dien
meridiaan stuitte men op verdeeldheid , want terwijl de overige ver-
tegenwoordigers zich voor den meridiaan van Greenwich verklaarden,
onthielden zich Frankrijk en Brazilië van stemming, en stemde St. Do-
mingo er zelfs tégen. Verder werd besloten, dat de lengte ter weers-
zijde van dezen meridiaan tot 180° geteld zou worden, waarbij
Ooster lengteas en Wester lengte minus zou heeten. Een ander punt
betrof het aannemen van een werelddag voor alle doeleinden , waar-
voor hij geschikt zou zijn , zonder echter het gebruik van plaatse-
lijke tijden, of van andere eenheidstijden , waar dit gewenscht mocht
voorkomen , uit te sluiten. Allen waren het hierover eens , behalve
Duitschland en St. Domingo , die zich van stemming onthielden. De
werelddag zou een middelbare zonnedag zijn , en zijn aan vang het
intreden van den middernacht onder den beginmeridiaan , terwijl de
uren van 0 tot 24 zouden geteld worden. Oostenrijk, Hongarije en
Spanje stemden hiertegen , terwijl Frankrijk , Duitschland , Italië , Neder-
land , St. Domingo , Zweden en Zwitserland zich van stemming ont-
hielden. Opmerkelijk is het, dat bij het uitspreken van de hoop om het
tientallig stelsel ook toe te passen op het meten van hoeken en van
den tijd , zich alleen Duitschland , Guatamala en Zweden van stemming
onthielden. Wellicht hechtte men weinig waarde aan het uitspreken dier
hoop , omdat de verwezenlijking op te groote bezwaren zou stuiten.
14
EENHEID VAN TIJD.
Invloed op de besluiten van het congres , althans wat de spoor-
wegen aangaat , werd ongetwijfeld uitgeoefend door de vergadering
der Amerikaansche spoorwegbesturen , die gelijktijdig te Philadelphia
plaats had, en aan het congres berichtte, dat de hervorming in tijd-
aanwijzing op de Amerikaansche spoorwegen tot stand gekomen en
zóó geslaagd was, dat elk voorstel tot wijziging doelloos mocht ge-
acht worden. Wat toch was geschied? Onderhandelingen hadden het
zoover gebracht, dat in October 1884 voor bijna alle spoorlijnen dienst-
regelingen werden ingevoerd volgens den tijd van meridianen , die
slechts volle uren van elkander en van den tijd van Greenwich —
4 , 5 , 6 , 7 en 8 uren vroeger dan te Greenwich — verschilden.
Deze vijf standaardtijden , achtereenvolgens : Intercoloniale tijd , Eastern
tijd , Central tijd , Mountain tijd en Pacific tijd genoemd , kwamen
Fig. 2. Fig. 3.
overeen met dien van 60°, 75°, 90°, 105°, en 120° Wester lengte
van Greenwich. Daar men kort daarop den Intercolonialen tijd liet ver-
vallen en verving door den Eastern tijd , heeft men slechts vier
standaardtijden, die spoedig door de steden én staten overgenomen,
thans genoegzaam in de gansche Unie en Canada als algemeene tijden
gelden. Bij het bepalen der grenzen dier tijden heeft men natuurlijk
rekening gehouden met plaatselijke toestanden , loop der rivieren enz.
Een andere gewichtige stap werd gedaan door het stelsel van 24 uren
in te voeren , dat , zooals wij zagen , reeds op het Congres te Rome
besproken was. Aanvankelijk bij wijze van proef in den zomer van
1886 op de Canadian Pacific ingevoerd, won het met den dag veld.
De Staat New- York voerde het in 1888 officieel in. Vele uurwerken
op de Amerikaansche spoorwegen zijn dan ook van wijzerplaten voor-
zien, zooals fig. 2 aangeeft. De inwendige cijfers geven de dag-, de
EENHEID VAN TIJD.
15
buitenste de nachturen aan. Talrijke soorten van horloges , ingericht
voor de uurverdeeling in 24 , zijn reeds in den handel gebracht. In
fig. 3 geven wij hiervan een schets. Bovendien kunnen wij nog mede-
deelen, dat eenige groote telegraaf- en spoorwegmaatschappijen reeds
met de uurverdeeling van 0 tot 24 rekenen , zooals de Engelsche
Eastern Telegraph-Compagny , de Amerikaansche Western Union Tele-
graph-Oompagny , de Italiaansche telegrafen enz.
Sedert 1 Januari 1888 heeft Japan het voorbeeld der Vereenigde
Staten gevolgd , en voor het geheele rijk den tijd aangenomen van
den meridiaan op 135° Ooster lengte, zoodat die tijd 9 uur vóór is
op dien van Green wich. Zweden voerde reeds den 1 Januari 1879 den
tijd van den meridiaan op 15° Ooster lengte van Green wich in, die
dus 1 uur vóór is op den tijd van Greenwich , terwijl in geheel
Groot-Brittannië , sinds 1848, de tijd van Greenwich gebruikt wordt.
Uit de mededeelingen , die wij deden , zal wel voldoende blijken ,
dat het denkbeeld van één tijd voor de geheele wereld vooreerst niet
verwezenlijkt zal worden , maar dat de toepassing van de zonetijden
veld wint. Het verschil van tijd zal dan van zone tot zone één uur
bedragen.
Mocht onze regeering besluiten voor ons land den zonetijd , uit-
gaande van den meridiaan van Greenwich , in te voeren , dan zou
Nederland nog binnen de zone , die den tijd van Greenwich zou moeten
aannemen , vallen. Het verschil tusschen dien tijd en den Amster-
damschen tijd zou dan bedragen 19 min. 32 sec., daar Amsterdam
4° 53' Ooster lengte van Greenwich ligt, waaruit tevens volgt, dat
de uurwerken, aanwijzende den Amsterdamschen tijd, 19 min. en
32 sec. op het oogenblik van aanneming achteruit gezet zouden moeten
worden 1.
Voor onze bezittingen in Oost-Indië zullen drie zonen moeten
worden aangenomen ; voor Sumatra , Java , Billiton en Madura de
zonetijd van den meridiaan op 105° Ooster lengte, dus zeven uren
vóór op den tijd van Nederland; voor Borneo , de Kleine Soenda-
eilanden en Celebes de zonetijd van den meridiaan op 120° Ooster
lengte , dus acht uren vóór op den tijd van Nederland , en eindelijk
1 Voor de overige hoofdplaatsen van ons rijk zouden de verschillen tusschen de
plaatselijke tijden en den tijd van Greenwich bedragen: Arnhem 23 min. 38 sec; Assen
26 min. 27 sec.; den Haag 17 min. 14 sec.: Groningen 26 min. 17 sec.; Haarlem
18 min. 33 sec.; den Bosch 21 min. 14 sec.; Leeuwarden 23 min. 10 sec.; Maastricht
22 min. 45 sec.; Utrecht 20 min. 29 sec. Zwolle 24 min. 21 sec.
16
EENHEID VAN TIJD.
voor de Molukken en Nederlandsch Nieuw-Guinea de zonetijd van
den meridiaan op 135° Ooster lengte, dus negen uur vóór op den
tijd van Nederland. Voor onze West-Indische bezittingen zal men den
zonetijd van den meridiaan op 60° Wester lengte kunnen aannemen,
waardoor het daar 4 uren vroeger dan in Nederland zijn zal.
De vraag of de zonetijd in ons land zal ingevoerd worden , meenen
wij bevestigend te moeten beantwoorden. Zooals bekend is, behooren
onze spoorwegen tot het »Verein Deutscher Eisenbahn-Verwaltungen”.
In de zittingen van deze vereeniging , die 30 en 31 Juli en 1 Augustus
1890 te Dresden plaats hadden, werd besloten:
1° den zonetijd in te voeren voor den inwendigen dienst der spoor-
wegen , en hiermede te beginnen met den zomerdienst van het volgende
jaar. De spoorwegen van het geheele » Verein” zouden rekenen met
den tijd van den meridiaan 15° Ooster lengte van Green wich , dus
met een tijd die een uur vóór is op dien van Greenwich ;
2° de algemeene invoering van de zonetijden , dus ook voor het
gewone leven , aanbevelenswaardig te verklaren en
3° het gebruik van den zonetijd in de dienstregelingen voor het
publiek uit te stellen , totdat deze tijd algemeen aangenomen is.
Worden deze besluiten ten uitvoer gelegd, dan zal in ons land,
zoo vóór den zomerdienst de zonetijd van 15° Ooster lengte van
Greenwich niet is ingevoerd , het treinpersoneel met dien zonetijd
moeten rekening houden , en met den Amsterdamschen tijd voor het
publiek. Deze zonetijd , door het » Verein” aangenomen , zal dan met den
Amsterdamschen. tijd niet 19 min. 32 sec. verschillen. Daar Amsterdam
op 4° 53' Ooster lengte van Greenwich ligt, bedraagt het verschil
tusschen Amsterdam en den meridiaan 15° Ooster lengte van Greenwich
10° 77 of in tijd 40 min. 28 sec. Alle uurwerken, die thans den
Amsterdamschen tijd aanwijzen , zullen dus bij het aannemen van den
zonetijd van het » Verein” 40 min. 28 sec. vooruitgezet moeten worden.
In België is deze zaak in de zitting der kamer van afgevaardigden
van 6 Mei 1890 ter sprake gebracht door den heer helleputte. Het
antwoord van den minister vanden peerenboom laat geen twijfel om-
trent de gunstige stemming der regeering omtrent het zonestelsel.
Ook in Duitschland wordt thans de zaak met ernst aangevat. Vol-
gens eene mededeeling in de Keulsche Courant van 10 September 1890
zijn in Pruisen de Koninklijke regeeringen én de Kamers van Koophandel
door het Ministerie van Handel, Nijverheid en Openbare Werken
uitgenoodigd om te beraadslagen of het wenschelijk is, dat de regee-
EENHEID VAN TIJD.
17
ring de eenheid van tijd algemeen invoere. De berichtgever voegt er
bij , dat men hieruit wel de gevolgtrekking maken kan , dat dit
vraagstuk thans bij alle bondstaten aanhangig gemaakt zal worden.
Bij deze mededeelingen zouden wij nog vele andere kunnen voegen
van rijken , die niet tot onze buren behooren , en waar de beweging
voor de zonetijden veld wint.
IV
Wanneer men inzage neemt van de verschillende stukken, die over
dit onderwerp geschreven zijn , dan wordt bij de klaagtonen , dat het
congres te Washington zoo weinig uitkomsten gaf, de loftrompet
gestoken voor Amerika, en daarentegen de houding van Frankrijk
zeer afgekeurd. Naar het ons voorkomt heerscht bij beide uitingen over-
drijving. Amerika , dat met zijn vijfenzeventig spoorwegtijden brak ,
verrichtte geen daad van zelfverloochening , maar door het aannemen
van zonetijden een daad van zuivere praktijk. Dat het tijden aannam ,
afhangende van Greenwich , getuigde niet minder van gevoel voor
de praktijk. Zijne geheele marine toch rekende reeds met dien meri-
diaan als den eersten. Een land , zooals Amerika , waar bijna alles uit-
sluitend van de praktische zijde bezien wordt, kan gemakkelijker een
dankbaarder rol vervullen in dergelijke vraagstukken , dan een land
als Frankrijk , dat een traditie heeft. Een traditie , al ware zij alleen
gegrond op het feit , dat Frankrijk op maritiem gebied de eerste
wetenschappelijke schrede zette. Bij het nagaan van de verhandelingen
kan men dan ook niet ontkennen , dat het mislukken van het congres
niet zoozeer te zoeken is in de gevoeligheid van Frankrijk, maar veeleer
in twee andere oorzaken , die terecht door de Koninklijke Akademie
van Wetenschappen te Bologne helder in het licht worden gesteld.
Volgens haar werd het vraagstuk van den eersten meridiaan behan-
deld , zonder dat eerst behoorlijk de grenzen vastgesteld waren , waar-
tusschen eenheid van lengte en van tijd wenschelijk waren , en ten
anderen de keuze van den eersten meridiaan beperkt tusschen dien
van Greenwich en een meridiaan , die in den Oceaan ligt. Zelfs een
leek zal onmiddellijk begrijpen , dat de keuze van den laatsten meri-
diaan weinig kans van slagen had ; men moet toch een vast punt
van uitgang hebben , om ten allen tijde in de gelegenheid te zijn dit
punt met andere plaatsen te vergelijken.
2
18
EENHEID VAN TIJD.
Om thans een en denzelfden meridiaan voor alle volken — binnen
bepaalde grenzen — te verkrijgen , heeft bovengenoemde Akademie
den meridiaan van Jeruzalem voorgesteld , die reeds vroeger door
enkele personen genoemd was. Zij heeft dit voorstel met zoo veel talent
verdedigd en hare denkbeelden zoo veel ingang weten te verschaffen ,
dat een internationaal congres te Rome te verwachten is , waarop dit
vraagstuk behandeld zal worden. Zooals wij boven reeds zagen , wint
het aannemen der zonetijden afhankelijk van Greenwich met den dag
veld ; wil men dus nog Greenwich door Jeruzalem vervangen , dan
mag niet getalmd worden. De redenen , die voor de aanneming van
Jeruzalem als eersten meridiaan worden aangevoerd, zijn werkelijk
zeer klemmend.
In het kort willen wij hier en daar er een greep uit doen. Zooals
voor iedereen duidelijk zal zijn , is een eerste vereischte dat nauw-
keurig de geographische lengte van Jeruzalem bekend is, of, wat het-
zelfde is , die van andere plaatsen ten opzichte van Jeruzalem bepaald
worde. Hiervoor is te Jeruzalem geen observatorium noodig ; de ver-
gelijking door middel van de telegraaf van een uurwerk, geregeld te
en voor Jeruzalem en van een tweede uurwerk op een andere plaats,
leert ons het verschil in lengte tusschen Jeruzalem en die andere
plaats kennen; want elk uur verschil in tijd geeft 15° verschil in
lengte. Van Jeruzalem uit, dat in het bezit van een telegraafkantoor
is, is deze wijze van lengtebepaling onmiddellijk voor vele plaatsen
toe te passen , daar de telegraaflijn , die El-Arich 1 met Latakia 2 ver-
bindt, Jeruzalem doorsnijdt, en dus Afrika, Europa en Midden-Azië
met Jeruzalem verbindt. Voor het oprichten van een internationaal
observatorium leent zich Jeruzalem meer dan eenig ander punt. Ge-
legen op 31° 46/ 30" Noorder breedte en 800 M. boven de opper-
vlakte der zee, vormt Jeruzalem een waar » sanatorium” , zooals een
Engelsch reiziger zich uitliet , voor de omliggende streek , en een
aangenaam verblijf voor de Europeanen , die spoedig aan het klimaat
gewennen. Het bij uitstek onzijdig en internationaal karakter van
Jeruzalem wordt door alle volken erkend , die rekening houden met
het Christendom ; allen vinden daar een middelpunt , geen hunner is
daar een vreemdeling. Neemt men den meridiaan van Jeruzalem in
1 Nedev-Egypte.
2 Syrië.
EENHEID VAN TIJD.
19
zijne volle uitgestrektheid , dan behoort hij aan de vijf werelddeelen.
Rusland, Turkije, Engeland, Italië, Duitschland , de Vereenigde Staten
en Frankrijk kunnen , zoo zij willen , nationale observatoria hebben
op dien meridiaan , hetzij in hun eigen land , of in landen , die onder
hunne opperheerschappij staan. Tegenover landen, waarvoor de traditie
zwaar weegt, zal het historisch recht van Jeruzalem gelden. Welk punt
elders toch kan zich beroemen eens voor het ware middelpunt der
bewoonde aarde te zijn aangezien , zooals in de cosmographische denk-
beelden der middeleeuwen? Van daar dan ook, dat, toen de meridianen
werden ingevoerd in de cartographie , over Jeruzalem de middelste
getrokken werd. dante , die het weten der middeleeuwen in zich ver-
eenigde, geeft aan dit denkbeeld uitdrukking, wanneer hij zegt:1
»Gia era il sole all’ orizzonte giunto,
Lo cui meridïan cerchio coverchia
Gerusalem col suo piü alto punto” 2
Het denkbeeld , dat Jeruzalem tot het middelpunt stempelde , ont-
leenden de Christelijke cosmographen aan de Israëlieten , die nog
heden ten dage voör hunnen almanak rekening houden met den me-
ridiaan van Jeruzalem. Elke ware Israëliet stemt nog* in met den
Psalmist :
»Indien ik u vergeet, o Jeruzalem! Zoo vcrgete mijue rechterhand zich zelve!
Mijne tong kleve aan mijn gehemelte, zoo ik aan u niet gedeuke, zoo ik Jeruzalem
niet verheffe boven het hoogste mijner blijdschap !”
en denkt aan de belofte door onzen da costa zoo krachtig weêr-
gegeven :
»Huu naam, hun eer, hun kroon, hun staat, —
’t Zal alles uit den dood herleven!”
Voor den Muzelman heeft Jeruzalem zijne aantrekking in verband
met Jezus , die in den Koran Messias , Apostel Gods en Geest van
God genoemd wordt. Officieus is dan ook reeds de toestemming van
1 Divina Commedia , Purgatorio Canto II, vv. 1 — 3.
2 »Reeds had de zon den horizont bereikt,
Wiens middagcirkel door het toppunt gaat,
Dat boven Sions heuvel zich verheft,”
Metrische vertaling door A. s. KOK.
20
EENHEID VAN TIJD.
Turkije voor Jeruzalem als den eersten meridiaan verkregen. Elk
Christen kan nog in de geestvervoering deelen van het leger van God-
fried van bouillon , toen het Jeruzalem zag , aan welke gevoelens
torquato tasso in zijn Jeruzalem verlost deze regelen wijdde :
»Dan zien ze op eens Jeruzalem voor oogen !
Daar wuift elks hand Jeruzalem heur groet !
En jubelend doen honderdduizend lippen
Den blijden naam : ».Jeruzalem !” ontglippen.”
Met deze beschouwingen voor zich zal niemand kunnen ontkennen,
dat zoowel uit een religieus als uit een sociaal oogpunt de voorrang
aan Jeruzalem toekomt.
Is de stelling te gewaagd , dat na dezen stap de tijd zal aanbreken
van de eenheid van den almanak, of begint niet de Gregoriaansche
zoowel als de Juliaansche tijdrekening met de Geboorte van Christus in
het bij Jeruzalem gelegen Bethlehem ? Niet te versmaden is het voor-
deel, dat de meridiaan van Jeruzalem over veel vastland loopt, waar-
door het mogelijk zijn zal talrijke observatoria op dezelfde lengte aan
te leggen , en wie zal voorspellen tot welke uitkomsten zij zullen leiden !
Zooals wij reeds mededeelden , komt dit voorstel niet uit de lucht
vallen. Elders reeds geopperd, b. v. op het Congres te Washington
en te Parijs , wordt het thans krachtig verdedigd op gronden , die
door hunne veelzijdigheid den eenen om die , den anderen om gene
reden zullen treffen. Moge daarom het Congres te Rome spoedig
samenkomen, eer het te laat is.
In de internationale Telegraaf-conferentie , die in den maand Juni
1890 te Parijs gehouden is, kwamen de voorstellen van de Akademie
van Bologne , voor zoover zij het telegrafisch verkeer raken , reeds ter
sprake. Op voorstel van den heer ponzio vaglia werd algemeen de
volgende wensch uitgesproken :
» La Conférence télégraphique internationale , tout en ne se recon-
naissant pas compétente pour trancher la question du méridien initial
devant fixer 1’heure universelle ;
»Applaudit aux efforts de 1’ Académie royale des Sciences de 1’In-
stitut de Bologne pour trouver une solution qui concilie tous les intéréts ;
»Et émet le voeu que ee projet trouve bientöt sa réalisation et
qu’on arrivé , enfin , a 1’unification dans la mesure du temps.”
Bij onze regeering is de kennisgeving ontvangen , dat Italië voor-
EENHEID VAN TIJD.
21
nemens is een internationaal congres te Rome te doen plaats hebben;
onze Koninklijke Akademie, uitgenoodigd om ons gouvernement hier-
omtrent voor te lichten, benoemde den 27 September 1890 eene
commissie om een praeadvies uit te brengen.
Om het verschil tusschen den tijd van Amsterdam en onzen zonetijd ,
bij het aannemen van Jeruzalem als eersten meridiaan, te leeren kennen ,
is eene eenvoudige berekening noodig. Jeruzalem ligt op 1 * * * * * 35° 13/ 25"
Ooster lengte van Green wich , Amsterdam daarentegen op 4° 537
Ooster lengte van Greenwich. De meridiaan , wiens tijd onze zone zou
moeten aannemen, ligt derhalve op 30° 137 25" — 7° 30/ — 15° — 7° 30/
== 5° 13' 25" Ooster lengte van Greenwich, wanneer men aanneemt,
dat de meridianen der zonetijden midden in de zonen liggen , gevende
dus met Amsterdamschen tijd een verschil in tijd van 207 25" =
96,65 sec. of 1 min. 36,65 sec. Bij het aannemen van den meri-
diaan van Jeruzalem als eersten tijdmeridiaan zouden dus de uurwerken
aangevende Amsterdamschen tijd 1 min. en 36,65 sec. vooruitgezet
moeten worden , terwijl dan het verschil tusschen die zone en die van
Jeruzalem 2 uur zou bedragen.
Het voorstel van de Akademie van Bologne komt ten slotte volgens
haar nagenoeg op de volgende punten neder:
1° handhaving van het statu quo , dus vrij gebruik van den nationalen
meridiaan bij de marine , bij de sterrenkunde , bij de topographie ,
en de plaatselijke cartographie ;
2° het bezigen van den nationalen en den internationalen meridiaan
in de algemeene cartographie, om aldus zelfs het onderwijs in de
aardrijkskunde te doen strekken tot het aanwakkeren van de liefde
tot het vaderland en tot de geheele menschheid;
3° het gebruiken van het uur van den eersten meridiaan met» het
plaatselijke uur bij den telegraafdienst , en dit niet minder in het
1 De lengte van Jeruzalem is nog niet met voldoende juistheid bepaald. TONDINI DE
QUARENGHI , die zeer voor den meridiaan van Jeruzalem ijvert, noemt lengte-bepalingen
van: NIEBUHR , SEETZEN en VIGNES. Omtrent de lengte-berekeningen van NIEBTJHB,
schijnt een misverstand te bestaan , want nergens zijn zij te vinden. Op grond van de
bepalingen door maansafstanden van SEETZEN , vond ZACH de lengte van Jeruzalem
35° 13/ 25" Ooster lengte van Greenwich. Van VIGNES schijnt de opgave 35° 13' 7"
Ooster lengte van Greenwich door TONDINI DE QTTARENGHI genoemd , afkomstig. Volgens
trigonometrische bepaling zou het Heilige Graf 35° 13' 25" Ooster lengte van Greenwich
liggen.
22
EENHEID VAN TIJD.
belang van den handel en van de internationale betrekkingen , als
van de wetenschappelijke waarnemingen ;
4° het aannemen van den meridiaan van Jeruzalem als den eersten.
V
Ter verduidelijking van het besproken zonestelsel hebben wij ge-
meend bij dit stukje een schetskaartje te moeten voegen. Hieruit zal
den lezer blijken , dat men bij het bepalen van de grenzen der zonen
niet angstvallig behoeft vast te houden aan de rechte lijnen , maar
hen in verband met staatkundige en natuurlijke grenzen van staten,
loop van rivieren , centra van spoorwegen enz. kan bepalen. Zoo zal
b. v. ons land, zoo de plannen van het »Verein” verwezenlijkt worden,
geheel binnen de zone van den Adria-tijd vallen , en niet , zooals het
kaartje aangeeft, in de zone van den wereldtijd. Verder zal men op-
merken , dat de grootste verschillen in tijd tusschen den thans be-
staanden en den aan te nemen tijd meestal slechts een half uur zullen
bedragen. Dat de uurwerken , aangevende den thans gevolgden tijd ,
bij het aannemen der zonetijden op dat oogenblik zullen vooruitgezet
moeten worden , zoo de meridiaan , waarnaar thans gerekend wordt ,
Westelijk van den zonemeridiaan ligt, en daarentegen achteruit zoo
de tegenwoordige tijdmeridiaan ten Oosten van den zonemeridiaan
ligt. Dat over de geheele aarde alle uurwerken hetzelfde aantal mi-
nuten en secunden zullen aanwijzen , en alleen in de opgave der uren
zullen verschillen , en wel voor elke zone een vol uur.
Na het aannemen van deze zonetijden zullen de twintig verschillende
spoortijden 1 — om niet te spreken van de spoorwegen , die nog
met plaatselijke tijden rekenen — thans nog in Europa in gebruik ,
teruggebracht worden tot vier zonetijden.
Zooals wij boven reeds opmerkten sloeg Fleming voor , de zonen
door opvolgende letters van het alphabet te onderscheiden ; de Ame-
rikaansche spoorwegmaatschappijen namen daarentegen een voorstel
van allen aan , waarbij de zonen namen zouden krijgen , ontleend
aan de streek , waarvoor de tijd zou gelden , zonder echter hierbij
1 Green wich, Parijs, Brussel, Amsterdam, Stockholm, Karlsruhe , Stuttgart, Munchen,
Ludwigshafen , Bern, Praag, Budapest, Petersburg , Moskou, Warschau, Bucharest,
Rome , Constantinopel , Mostar en Madrid.
EENHEID V AN TIJD.
23
acht te slaan op beginletters. Dr. r. schram heeft beide denkbeelden
vereenigd door de zonetijden te noemen naar een pnnt in de zonen ,
en deze keuze zoo te vestigen, dat, van West naar Oost te beginnen
met de eerste zone ten Oosten van Green wich, de beginletters — A, B,
C, D, E, F, G, H, I, K, L, M, N, 0,P,Q,R,S,T,V,X,Y,Z,
te samen 23 letters — de namen van het Latijnsche alphabet vormen.
Op de keuze der zonenamen hebben enkelen aanmerking gemaakt;
opmerkingen , dat Caucasus soms met c en soms met lc geschreven
wordt 1 , dat Balkantijd korter dan Bosphorus klinkt en dus prak-
tischer is , hebben reden van bestaan , maar wij gevoelen niet veel
voor de voorstellen van hen , die deze namen liever vervangen zagen
door de namen van groote mannen , die aan de groote massa min-
stens even vreemd in de ooren klinken als de voorgestelde. Boven-
dien , wat is zulk gekibbel in vergelijk met het voorgestelde doel.
Het vasthouden aan de alphabetische volgorde voor de beginletters
der zonenamen daarentegen is van groot gewicht , omdat door het
bezigen van dezen beginletter bij de tijdopgave onmiddellijk den tijd
tot eiken zonetijd herleid kan worden , zooals b. v. :
9 u. 50 m. = 10a.50 = llè.50.
waarmede dus uitgedrukt wordt , dat 9 uur 40 min. wereldtijd gelijk
is aan 10 uur 50 min. Adria-tijd, gelijk 11 uur 50 min. Balkan-tijd.
Amerika liet, door de practijk geleerd, den Intercolonialen tijd ver-
vallen , wellicht zullen ook van de voorgestelde zonetijden enkelen
kunnen gemist worden.
Theoretisch zou de zone m in twee gelijke deelen verdeeld moeten
worden , waarvan het eene ten opzichte van den eersten meridiaan
het Oostelijke, het andere het Westelijke gedeelte zou moeten vormen,
terwijl op hunne gemeenschappelijke grens, de meridiaan 180°, hetzij
Westelijk of Oostelijk van Green wich , het verspringen van den dag
zou moeten plaats hebben. Beide deelen zou men kunnen onderscheiden
met de namen »major” en » minor”. Vele schrijvers, zooals pasquier
en schram geven er echter de voorkeur aan , het verspringen van den
dag te verleggen op 172o,5 Westelijk van Green wich , waardoor de
zone m niet behoeft verdeeld te worden , en het verspringen van
den datum nagenoeg in de Straat van Behring plaats heeft. Hierdoor
1 Dr. SCHRAM heeft daarom reeds voorgesteld dien zonetijd »Chaldea-tijd ” te noemen.
24
EENHEID VAN TIJD.
wordt het mogelijk de waarde +12 aan de geheele zone m te geven ,
en haar geheel ten Oosten van Greenwich te rekenen.
Natuurlijk blijft alles, wat wij in verband met het kaartje zeiden,
uitgaande van Greenwich , van kracht , al wordt de meridiaan van Je-
ruzalem aangenomen. Alleen zal eene verschuiving plaats hebben.
Zonderling mag het zeker in het leven der volken heeten , dat ,
terwijl aan de eene zijde alles gedaan wordt, om het verkeer te ver-
gemakkelijken , aan de andere zijde scheidsmuren worden opgetrokken ,
om het verkeer te stremmen. Wanneer straks het pleit tusschen Je-
ruzalem en Greenwich beslist is , kieze ons land snel en ruiterlijk
partij voor den zonetijd , en voere hem algemeen in.
Rotterdam, September 590.
OVER BACTERIOLOGISCH ONDERZOEK,
NAAR R. KOCH.
In de eerste zitting van het tiende internationale geneeskundig
congres, in Augustus 1890 te Berlijn gehouden, hield de beroemde
hygieinist en bacterioloog r. koch eene voordracht: »Ueber bakterio-
logische Forschung.”
Ik mag veronderstellen dat het menigeen niet ongevallig zal zijn
te vernemen wat een onderzoeker als koch in die voordracht mede-
deelde over het tegenwoordige standpunt der bacteriologie , bepaal-
delijk met het oog op hare toepassing op gezondheidsleer en genees-
kunde. Ook voor die lezers van het Album der Natuur , die geen
hygieinisten of medici zijn , is dat onderwerp alles behalve van be-
lang ontbloot. Het is daarom dat ik gemeend heb wel te doen de
bedoelde voordracht voor het Album te bewerken , — hier en daar
met eenige bekorting.
Na eenige inleidende woorden sprak koch het volgende.
»De bacteriologie is, althans voor zoo ver zij voor ons genees-
kundigen in aanmerking komt, nog eene zeer jonge wetenschap. Nog
voor ongeveer vijftien jaren wist men ter nauwernood meer , dan
dat bij miltvuur en recurrens 1 zich eigenaardige , vreemde voortbreng-
selen in het bloed vertoonen , en dat bij ziekten door infectie van
1 Eebris recurrens, terugkeerende koorts, relapsing fever, Rückfall typhus, — eene
besmettelijke typhusachtige koorts, die na eenige dagen geheel en dikwijls plotseling
ophoudt, om na 4, 10 of meer dagen terug, te keeren en zich op die wijze eenige keeren
te herhalen.
26
OVER BACTERIOLOGISCH ONDERZOEK.
wonden vele malen zoogenaamde vibrionen voorkomen. Het bewijs dat
die voortbrengselen de oorzaken van de genoemde ziekten zouden
kunnen zijn , was nog niet geleverd en , met uitzondering van weinige
voor phantasten gehouden onderzoekers , vatte men de bevindingen ,
die daarvoor schenen te spreken , meer als curiositeiten op , dan dat
men daarachter ziekte-oorzaken vermoedde. Men kon ook moeielijk
anders denken , want het was niet eens bewezen , dat men hier zelf-
standige , voor de genoemde ziekten specifieke wezens voor zich had.
In rottende vloeistoffen , vooral echter in het bloed van verstikte dieren ,
had men bacteriën gevonden , die niet van miltvuur-bacillen te onder-
scheiden waren. Enkele onderzoekers wilden die bacteriën niet eens
als levende wezens erkennen , maar hielden ze voor kristalloïde vorm-
sels. In moeraswater, in tandslijm zouden bacteriën voorkomen, die
identisch waren met de spirillen van recurrens , en in gezond bloed
en gezonde weefsels zouden bacteriën gevonden zijn geheel gelijkende
op de mikrokokken der wond-infectie.
Met de toen ten dienste staande proefondervindelijke en optische
hulpmiddelen kon men ook niet verder komen , en het zou zeker nog
geruimen tjjd zoo gebleven zijn , zoo niet juist toen nieuwe onder-
zoekings-methoden ontdekt waren geworden , die op eens een geheel
anderen toestand deden ontstaan en de wegen openden tot een dieper
indringen in dit donker gebied. Met hulp van verbeterde lenzen-stelsels
en van eene doelmatige aanwending daarvan , ondersteund door het
gebruik maken van aniline-kleurstoffen , werden ook de kleinste bac-
teriën zichtbaar en in morphologisch opzicht onderscheidbaar van
andere mikroskopische organismen. Tevens werd het, tengevolge van
de aanwending van verschillende voedings-substraten , vloeibare of vaste ,
mogelijk om de verschillende kiemen van elkander te scheiden en alzoo
reinculturen te bekomen , bij welke de eigenaardige eigenschappen van
elke afzonderlijke soort met volkomen zekerheid konden worden op-
gemerkt. Al spoedig bleek het wat deze nieuwe hulpmiddelen in staat
waren te leveren. Er werden een aantal nieuwe goed gekenmerkte
soorten van pathogene mikro-organismen ontdekt , en , wat van bij-
zonder gewicht was , ook de oorzakelijke samenhang tusschen die or-
ganismen en de daarbij behoorende ziekten aangetoond. Daar de ge-
vonden ziekte-opwekkers allen tot de groep der bacteriën behoorden ,
moest dit voeren tot de gedachte, dat de eigenlijke infectieziekten
uitsluitend van bepaalde en onderling verschillende soorten van bac-
teriën afhingen , en mocht men de hoop koesteren dat na niet te
OVER BACTERIOLOGISCH ONDERZOEK.
27
langen tijd voor alle besmettelijke ziekten de daartoe behporende oor-
zaken zouden worden ontdekt.
Deze verwachting heeft zich echter niet vervuld, maar de ontwik-
keling der bacteriologie heeft in een ander opzicht een veelzins on-
verwachten vooruitgang bekomen. Wanneer ik mij vooreerst houd
aan de stellige uitkomsten van het bacteriologisch onderzoek, dan
wensch ik daaruit de volgende punten in het licht te stellen.
Men kan he.t thans als volkomen bewezen aannemen , dat de bac-
teriën even goed als de hoogere planten-organismen , vaste , zeker nu
en dan moeielijk te begrenzen soorten vormen. De nog tot voor
weinig jaren met groote hardnekkigheid vastgehoudene en ook nu
nog door enkele onderzoekers verdedigde meening , dat de bacteriën
op eene van alle overige levende wezens afwijkende wijze veranderlijk
zijn , en zij nu eens deze morphologische of biologische eigenschappen ,
dan eens andere geheel verschillende kunnen aannemen , en dat hoog-
stens slechts eenige weinige soorten bestaan ; voorts dat de bac-
teriën in ’t geheel geen zelfstandige organismen zijn , maar veel meer
te huis behooren in het ontwikkelings-proces van schimmels of,
zooals eenige wilden , van lagere algen ; verder de hare zelfstandig-
heid nog meer bestrijdende beschouwingswijze, dat zij zouden afstam-
men van dierlijke cellen , bij voorbeeld van bloedlichaampjes ; — al
die meeningen zijn onhoudbaar tegenover het overweldigend aantal
verzamelde waarnemingen , die zonder uitzondering daarop wijzen ,
dat wij ook hier met goed gekenmerkte soorten te doen hebben.
Wanneer wij ons houden aan het feit, dat eenige door bacteriën ver-
oorzaakte infectie-ziekten , zooals lepra en phtisis , reeds door de oudste
geneeskundige schrijvers met hare onmiskenbare eigenschappen be-
schreven werden , dan kunnen wij daaruit al dadelijk besluiten , dat
de pathogene bacteriën eerder genegen zijn om hare eigenschappen
gedurende lange tijdperken vast te houden , dan om die snel te ver-
anderen. Zeker kunnen binnen zekere grenzen afwijkingen van den
gewonen type der soort bij de bacteriën , en in ’t bijzonder ook bij
de pathogene bacteriën , voorkomen. Maar ook in dit opzicht onder-
scheiden zich de bacteriën niet in ’t minst van de hoogere planten ,
bij welke ook meerdere, meestal op uitwendige invloeden berustende
veranderingen zijn aan te treffen , die ons ten hoogste aanleiding geven
om van variëteiten te spreken , — maar de soort als zoodanig
te laten bestaan.”
Koch toont nu aan hoe noodig het is bij de bepaling van bacteriën-
28
OVER BACTERIOLOGISCH ONDERZOEK.
soorten zoo vele eigenschappen , als maar mogelijk is , al schijnen ze
op ?t oogenblik nog zoo onbelangrijk , bijeen te zamelen. Ten aanzien
van de moeielijkheid bij het bepalen van bacteriënsoorten , voert hij
als voorbeeld de typhusbacil aan. Vindt men die bij een typhuslijk
in de darmscheilsklieren , in de milt of in de lever , dan is er geen
twijfel of men heeft met echte typhusbacillen te doen , daar in die
organen nooit andere bacillen voorkomen. Maar iets anders is het
typhus- (en diphteritis-) bacillen in faecaliën , bodem , water , lucht aan
te toonen , want in al die media vindt men andere, op de typhusbacillen
zeer gelijkende bacteriën, die slechts een zeer geoefend bacterioloog,
en dan nog niet eens met volkomen zekerheid , vermag te onderscheiden.
Een gelukkig toeval heeft gewild dat eenige andere hoogst belang-
rijke bacteriën , met name de tuberkel- en de cholerabacillen ook
onder de ongunstigste omstandigheden met zekerheid te erkennen zijn.
Die tuberkelbacillen zijn in elk opzicht zoo stellig gekenmerkt, dat
eene verwarring met andere bacillen bijna onmogelijk schijnt. En toch
moet men ook bij de tuberkelbacillen niet op eene enkele eigen-
schap afgaan , gelijk koch dan ook door een voorbeeld aantoont.
»Alle nieuwere ervaringen wijzen dus bepaaldelijk daarop, dat men
bij het onderscheiden der bacteriën zoo nauwgezet mogelijk te werk
ga , en de grenzen der afzonderlijke soorten eer te eng , dan te wijd
trekke”.
»Ook” — vervolgt koch — »ten aanzien van eene andere gewich-
tige principieele vraag zijn onze opvattingen, in vergelijking met
vroeger opgehelderd en vereenvoudigd, namelijk wat betreft den oor-
zakelijken samenhang van de pathogene bacteriën en de bij haar be-
hoorende infectieziekten.
Het denkbeeld , dat mikroörganismen de oorzaak van de infectie-
ziekten moesten zijn , is wel door enkele uitstekende mannen reeds
zeer vroeg uitgesproken , — doch de algemeene opinie kon zich met
dat denkbeeld niet recht vertrouwd maken , en gedroeg zich tegen-
over de eerste ontdekkingen op dit gebied zeer skeptisch.
Des te meer was het raadzaam juist in de eerste gevallen op
onwederlegbare gronden te bewijzen , dat de bij eene infectieziekte ont-
dekte mikroörganismen ook inderdaad de oorzaak van die ziekte
waren. Toen ter tijd had de tegenwerping nog recht van bestaan,
dat hier gedacht moest worden aan een toevallig samengaan van ziekte
en mikroörganismen , en dat de laatste niet de rol speelden van gevaar-
lijke parasieten, maar van onschuldige woekerorganismen , die eerst
OVER BACTERIOLOGISCH ONDERZOEK.
29
in de zieke organen de voorwaarden van bestaan aantroffen , die
in het gezonde lichaam voor hen niet te vinden waren. Menigeen
erkende wel de ziektemakende eigenschappen der bacteriën , maat-
hield het voor mogelijk dat zij eerst onder den invloed van het
ziekteproces uit ongevaarlijke , toevallig of ook normaal aanwezige
mikroörganismen , zich tot pathogene bacteriën ontwikkeld hadden. Kon
het nu echter aangetoond worden , vooreerst , dat in ieder op zich
zelf staand geval der betrokken ziekte de parasiet werd gevonden ,
en wel onder omstandigheden , die bij de pathologische veranderingen
en het klinisch verloop der ziekte passen ; — ten tweede , dat hij bij
geen andere ziekte als toevallige en niet pathogene parasiet voor-
komt ; — en ten derde , dat hij , van het lichaam volkomen geiso-
leerd en in reinkuituren voldoende omgekweekt , in staat is de ziekte
opnieuw te voorschijn te roepen ; — dan kon die parasiet niet meer
een toevallige, onwezenlijke eigenschap der ziekte zijn, maar er kon
in dit geval aan geen andere verhouding tusschen parasiet en ziekte
gedacht worden, dan dat de eerste de oorzaak der laatste is.
Men heeft nu dan ook het bewijs daarvoor kunnen leveren ten
aanzien van een aantal infectieziekten, zooals miltvuur, tuberculose,
erysipelas , tetanus en vele ziekten van dieren , — in ’t algemeen
voor nagenoeg al die ziekten die op dieren kunnen worden overge-
dragen. Daarbij is het nu verder gebleken , dat ook in al die gevallen
van infectieziekten , waarbij het gelukt is het geregelde en uitsluitende
voorkomen van bacteriën aan te toonen , deze zich nooit gedragen als
toevallige woekeringen , maar als die bacteriën , welke reeds met
zekerheid als pathogeen zijn erkend geworden. Wij hebben daarom
thans recht om te beweren dat , wanneer maar aan de twee eerste
der boven gestelde eischen voldaan is , — wanneer dus het gere-
geld en uitsluitend voorkomen van den parasiet kan worden aan-
getoond , de oorzakelijke samenhang van parasiet en ziekte ook ten
volle bewezen is. Dit in ’t oog houdende , moeten wij eene reeks
van ziekten , bij welke het tot dusver niet of niet volkomen gelukt
is proefdieren te infecteeren en alzoo aan den derden eisch te voldoen ,
toch als parasitisch beschouwen. Tot deze ziekten behooren ingewands-
typhus , diphtheritis , lepra , recurrens , aziatische cholera. Op de
cholera moet ik hier bepaaldelijk en uitdrukkelijk wijzen , omdat men
zich tegen de bacteriologische opvatting van die ziekte met ongewone
hardnekkigheid heeft verzet. Er zijn alle mogelijke pogingen aangewend
om de cholerabacillen van hun specifiek karakter te berooven , maar deze
30
OVER BACTERIOLOGISCH ONDERZOEK.
hebben alle aanvallen glansrijk afgeslagen en men kan het thans als
een vaststaand feit aannemen , dat zij de oorzaak der cholera zijn.
Behalve ten aanzien van deze algemeene , maar wegens hunne prin-
cipieele beteekenis hoogst gewichtige vraagpunten , heeft de bacterio-
logische navorsching in velerlei richtingen vasten voet gekregen en
de verhouding der pathogene bacteriën tot de infectie-ziekten duidelijk
gemaakt.” — Koch vermeldt nu met korte woorden eenige dier
vraagpunten, die slechts door de vorderingen van onze kennis der
bacteriën zijn op te lossen : hoe de ziektestoffen zich in andere midden-
stoffen dan het lichaam gedragen ; of de ziekmakende parasieten uit-
sluitend in het menschelijk of dierlijk organisme tehuis behooren ,
of wel ook buiten dat organisme de voorwaarden voor hun be-
staan kunnen vinden en slechts bij gelegenheid als ziekte-oorzaken
werken , — eene vraag die van groote prophylactische beteekenis is ,
bepaaldelijk voor de tuberculose. Voorts heeft men betere denk-
beelden verkregen aangaande de wijze, waarop de ziekte-opwekkers
in het lichaam dringen, alsmede over de wijze, waarop zij zich in
dat lichaam gedragen. Vervolgens vermeldt koch het menigvuldig
voorkomen van combinatiën van meer dan eene infectieziekte , waarbij
de eene als primaire , de andere als secundaire ziekte beschouwd moet
worden , hoedanige combinatiën bij pokken , roodvonk , diphtheritis ,
cholera en ook bij typhus en tuberculose worden waargenomen ; —
eindelijk de produkten van de stofwisseling der bacteriën , waarvan
eenige giftig zijn en misschien invloed op de verschijnselen der ziekte
uitoefenen. Van gewicht zijn hier vooral de nieuwelings ontdekte
vergiftige eiwitstoffen , de zoogenaamde toxalbuminen , die uit de
culturen van miltvuur- , diphtheritis- en tetanus-bacteriën kunnen
worden gewonnen.
» Bijzonder” — dus vervolgt koch, »is ook de mede hier behoorende
vraag naar het wezen der immuniteit voor besmettelijke ziekten be-
studeerd , eene vraag , die slechts met behulp der bacteriologie is
te beantwoorden. Men is echter te dezen aanzien nog niet tot eene
eigenlijke oplossing gekomen , maar het wordt toch meer en meer
duidelijk , dat de eenigen tijd lang op den voorgrond staande meening ,
volgens welke hier gedacht moet worden aan zuiver cellulaire wer-
kingen , aan een soort van kamp tusschen de indringende parasieten
en de van de zijde des lichaams de verdediging op zich nemende
»phagocyten”, steeds meer grond verliest, en dat hier hoogstwaar-
schijnlijk chemische werkingen de hoofdrol spelen.
OVER BACTERIOLOGISCH ONDERZOEK.
31
De bacteriologische onderzoeking heeft in betrekkelijk korten tijd
een overvloed van bouwstoffen betreffende de biologische verhoudingen
der bacteriën opgeleverd en veel daarvan is ook in geneeskundig
opzicht van belang. Van dien aard is het voorkomen van »duur-
toestanden”, die men bij menige bacteriën , b. v. de miltvuur- en tetanus-
bacillen , zich in den vorm van sporen opdoen , en die zich onderscheiden
door een in vergelijking met andere levende wezens voorbeeldeloos
weerstandsvermogen tegen hooge temperatuur en tegen de werking
van scheikundige invloeden. Ook de talrijke nasporingen omtrent den
invloed , welken warmte , koude , uitdroogen , scheikundige agentia ,
licht enz. op de geen sporen bevattende pathogene bacteriën uitoefenen ,
hebben verscheiden uitkomsten opgeleverd , waaruit in prophylactische
richting voordeel kan worden getrokken.
Onder die factoren schijnt het licht mij een der belangrijkste te
zijn. Men wist reeds sedert eenige jaren dat het directe zonlicht
tamelijk snel bacteriën kan dooden. Ik kan dit bevestigen voor de
tuberkelbacillen , die , al naar gelang van de dikte der laag , in welke
zij aan het zonlicht blootgesteld werden , na weinige minuten tot na
eenige uren gedood worden. Wat mij echter bijzonder opmerkens-
waardig voorkomt , is dit , dat ook het diffuse daglicht , — zij het
ook naar evenredigheid langzamer , — diezelfde werking uitoefent ;
want de culturen der tuberkelbacillen stierven binnen 5 tot 7 dagen ,
wanneer zij dicht bij een venster geplaatst waren.
Voor de aetiologie der infectieziekten is ook het feit van belang ,
dat alle bacteriën slechts in vochtigen toestand, dus in tegenwoor-
digheid van water of andere geschikte vloeistoffen , zich kunnen ver-
menigvuldigen , en dat zij niet in staat zijn door eigen kracht van
vochtige oppervlakten in de lucht over te gaan. Ten gevolge daarvan
kunnen pathogene bacteriën ook slechts in den vorm van stof en door
stofdeeltjes gedragen in de lucht komen , en alleen de zoodanige , die
in drogen toestand betrekkelijk langen tijd levensvatbaar blijven ,
kunnen door luchtstroomingen naar elders overgevoerd worden en
daar schade veroorzaken. Maar nooit zijn zij in staat zich in de lucht
zelve te vermenigvuldigen , zooals vroegere meeningen dit van de
ziektestoffen veronderstelden.
In alle tot dusver besproken opzichten heeft de bacteriologie aan
datgene, wat zij tijdens hare aanvankelijke ontwikkeling scheen te
beloven , volkomen beantwoord , zelfs gedeeltelijk die beloften over-
troffen. In andêre opzichten echter heeft zij de verwachtingen , waartoe
32
OVER BACTERIOLOGISCH ONDERZOEK.
zij gerechtigd scheen , niet vervuld. Zoo is het niettegenstaande de altijd
voortgaande verbetering der kleuringsmethoden en de aanwending van
lenzensystemen met steeds grooter openingshoek , niet gelukt over de
inwendige structuur der bacteriën meer te ontdekken dan de oor-
spronkelijke methoden leerden. Eerst in den laatsten tijd schijnen
nieuwe kleuringsmethoden eenige verdere uitkomsten omtrent den
bouw der bacteriën te geven, voorzoover het gelukt is een, waar-
schijnlijk als kern op te vatten , inwendig deel van het buitenste plasma-
omhulsel te onderscheiden , en de naar allen schijn van dat plasma-
omhulsel uitgaande bewegingsorganen zoo duidelijk zichtbaar te maken ,
als tot nu toe niet mogelijk was.
In menigerlei opzicht, en wel juist daar, waar zulks het minst
te verwachten was , heeft ons echter het bacteriologisch onderzoek
geheel in den steek gelaten , bepaaldelijk bij het onderzoek van een
aantal infectieziekten , die wegens bare in ’t oog loopende en ontwij-
felbare besmettelijkheid bijzondere geschiktheid tot onderzoek schijnen
aan te bieden. Dit geldt in de eerste plaats de besmettelijke uitslag-
ziekten , zooals mazelen , roodvonk , pokken , exanthematischen typhus.
Voor geen enkele van deze heeft men ook de minste gegevens kunnen
ontdekken, die leiden zouden tot beantwoording der vraag, van welken
aard de oorzaken dier ziekten kunnen zijn. Zelfs de vaccine, die
steeds beschikbaar is en bij dieren zoo gemakkelijk aan proefnemingen
kan worden onderworpen , heeft aan alle moeite , die men genomen
heeft om het eigenaardige agens er van te ontdekken , hardnekkig
weerstand geboden. Datzelfde geldt van de hondsdolheid.
Ook over de ziekteverwekkers der influenza, van de kinkhoest, het
trachoma , de gele koorts , de runderpest , de longziekte van het vee
en meer andere ontwijfelbaar besmettelijke ziekten weten wij nog
niets. Bij het onderzoek van die ziekten heeft het ook niet ontbroken
aan geschiktheid en volharding bij het gebruik maken van alle ons
tegenwoordig ten dienste staande hulpmiddelen , en wij kunnen de
negatieve uitkomsten van de pogingen van talrijke onderzoekers slechts
daaraan toeschrijven, dat de onderzoekings-methoden , die zich tot nu
toe in zoovele gevallen deugdelijk hebben betoond , voor deze ziekten
niet toereikende zijn. Ik zou wel geneigd wezen mij aan de beschou-
wingswijze aan te sluiten , dat het bij die ziekten niet om bacteriën
te doen is , maar om andere georganiseerde ziektewekkers , die tot
geheel andere groepen van mikro-organismen behooren. Men is te
meer gerechtigd dit aan te nemen , omdat in den jongsten tijd in het
OVER BACTERIOLOGISCH ONDERZOEK.
33
bloed van vele dieren , evenals in dat van aan malaria lijdende men-
schen , eigenaardige parasieten ontdekt zijn , die op den laagsten trap
van dierlijke organisatie staan, — namelijk de Protozoën. Verder
dan het aantoonen van deze merkwaardige en hoogst belangrijke pa-
rasiten is men echter nog niet gekomen , en men zal naar alle waar-
schijnlijkheid ook niet verder komen , voor het gelukken mag deze
protozoën op soortgelijke wijze , als de bacteriën , in kunstmatige voe-
dings-middenstoffen , of onder andere zooveel mogelijk natuurlijke
omstandigheden buiten het lichaam te kweeken , en ten aanzien van
hunne levensvoorwaarden en den gang van hunne ontwikkeling te
bestudeeren. Zal dit gelukken — en men heeft geen reden om daaraan
te twijfelen — dan zal hoogst waarschijnlijk de nasporing der patho-
gene protozoën zich ontwikkelen tot een veld van bearbeiding naast
dat van het bacteriologisch onderzoek , welke bearbeiding ons , naar
wij hopen , ook opheldering geven zal nopens de bovengenoemde aetio-
logisch nog niet voldoend onderzochte infectieziekten.
Totdusver heb ik met opzet eene zekere vraag onaangeroerd ge-
laten , niettegenstaande zij juist die is , welke wel het meest en niet
zonder eenig verwijt aan de bacteriologen gedaan wordt. Ik bedoel de
vraag : welk nut nu die inspannende arbeid , die tot nu toe aan het
onderzoek der bacteriën besteed is, gesticht heeft. Eigenlijk moest die
vraag in ’t geheel niet gedaan worden , want de ware wetenschap-
pelijke navorsching vervolgt haren weg zonder zich op een dwaal-
spoor te laten leiden door de bedenking of haar arbeid onmiddellijk
nut sticht of niet. Maar zoo geheel ten onrechte kan naar mijn
oordeel die vraag hier niet gedaan worden , daar de meesten , die zich
met bacteriologische onderzoekingen bezig houden , de praktische doel-
einden niet geheel uit het oog hebben verloren.
Zóó onbeduidend , als zoodanige vragers meenen , zijn de tot dusver
verkregen praktisch bruikbare uitkomsten van het bacteriologisch on-
derzoek dan ook niet.
Ik herinner aan dat, wat op het gebied der ontsmetting geleverd
is. Juist hier ontbrak het vroeger aan eenigen wetenschappelijken
grondslag ; men bewoog zich geheel in het duister en heeft dikwijls
groote sommen voor nuttelooze desinfectie weg geworpen , zonder
nog te gewagen van de rechtstreeksche schade , die een verkeerde
hygiënische maatregel bovendien stichten kan. Thans bezitten wij
daarentegen zekere kenmerken met wier hulp wij in staat zijn de
ontsmettingsmiddelen ten aanzien van hunne werkzaamheid te be-
3
34
OVER BACTERIOLOGISCH ONDERZOEK.
proeven , en , moge er ook nog menigerlei op dit gebied te ver-
richten zijn , zoo kunnen wij toch beweren dat de thans gebruikelijke
desinfectiemiddelen , voor zoover zij de beproeving hebben doorgestaan ,
ook inderdaad aan hun doel beantwoorden.
Ook de aanwending van de bacteriologische methode op de controle
der waterfiltratie is tot die praktische uitkomsten te rekenen , daar
die methode voor dit doel door geen andere te vervangen is. Hier-
mede hangen samen de uitkomsten , welke het bacteriologisch onder-
zoek over de filtreerende eigenschappen van den bodem heeft aan den
dag gebracht en de gewichtige gevolgtrekkingen , die daaruit voort-
vloeien voor het gebruik maken van grondwater , voor de verzorging
met drinkwater en vöor den bouw der putten. Op dergelijke wijze
als voor het water kan men er ook gebruik van maken voor de
controle van de melk , vooral voorzoover deze als kindervoedsel moet
dienen , evenals ook tot onderzoeking van andere voedingsmiddelen en
andere voorwerpen van gebruik. De onderzoeking der lucht in de
spoelkanalen en de wijziging , welke de totdusver algemeen verspreide
denkbeelden over de schadelijkheid der kanaallucht daardoor hebben
ondervonden , — het onderzoek der lucht in schoollokalen , — het
aantoonen van pathogene bacteriën in voedingsmiddelen , in den bodem
enz. staan , zooals niet te loochenen is , in innigen samenhang met de
praktijk. Tot de praktische resultaten zou ik verder ook de met be-
hulp der bacteriologie mogelijk geworden diagnose van op zich zelf
staande gevallen van aziatische cholera en van de eerste tijdperken
der longen-tuberculose tellen , — de eerste van gewicht voor de voor-
behoeding der cholera , de laatste voor de vroegtijdige behandeling
der tuberculose.
Dat zijn echter voordeelen , waarvan in den strijd tegen de bacteriën
slechts op indirecte wijze gebruik kan worden gemaakt. Rechtstreeks
werkende, dus therapeutische middelen kunnen wij tot nog toe nauwelijks
naast de indirecte stellen. Het eenige wat men in dit opzicht kan
aan voeren , zijn de gevolgen, welke pasteur en anderen met de voor-
behoedende inentingen bij hondsdolheid , miltvuur en met deze ver-
wante ziektevormen hebben verkregen. En juist ten aanzien van de
hondsdolheid , de eenige ziekte , die bij menschen ingeënt kan worden ,
zou men kunnen aanvoeren dat de oorzaak der hondsdolheid nog niet
bekend is, en waarschijnlijk niet eens van bacteriën afhangt, en dat
de voorbehoedende inenting daarvan dus ook niet op rekening van
bacteriën kan worden gesteld. Toch is ook deze ontdekking op
OVER BACTERIOLOGISCH ONDERZOEK.
35
bacteriologisch terrein geschied en zou zonder de voorgaande ont-
dekkingen van voorbehoedende inentingen tegen pathogene bacteriën
wel niet gemaakt zijn.
Ofschoon nu het bacteriologisch onderzoek ten sppt van oneindige
moeiten slechts zoo onbeteekende resultaten in deze richting heeft
aan te wijzen , zoo ben ik desniettegenstaande niet van oordeel dat
het altijd zoo blijven zal. Ik bezit integendeel de overtuiging, dat
de bacteriologie eenmaal ook voor de therapie van zeer groote be-
teekenis zal worden. Wel is waar verwacht ik minder therapeutische
gevolgen bij ziekten met kortstondig incubatie-tijdperk en met een
snel verloop. Bij deze ziekten, zooals bij de cholera, zal wel altijd
de grootste nadruk op de voorbehoeding gelegd moeten worden. Ik
denk veel meer aan ziekten met niet te snel verloop , daar deze
veel eerder punten voor therapeutisch ingrijpen aanbieden. En er is
bijna niet ééne ziekte , welke deels op dezen grond , deels wegens hare
alle andere infectieziekten ver overtreffende beteekenis , zóó tot bac-
teriologisch onderzoek aanspoort als de tuberculose.
Door zulke bedenkingen bewogen , ben ik dan ook zeer spoedig
na de ontdekking der tuberkelbacillen begonnen naar middelen te
zoeken , die therapeutisch tegen de tuberculose aangewend zouden
kunnen worden , en ik heb die proefnemingen — weliswaar veeltijds
door beroepsbezigheden afgebroken , — tot nu toe onophoudelijk voort-
gezet. Ik ben dan ook niet de eenige , die de overtuiging koestert ,
dat er een geneesmiddel tegen de tuberculose bestaan moet.
Billroth heeft zich nog in een van zijn laatste geschriften met
allen nadruk in dien zin uitgelaten , en het is bekend dat talrijke
onderzoekers dat doel hebben getracht te bereiken. Alleen komt het
mij voor, dat deze laatsten in den regel niet den goeden weg bij
hun onderzoek zijn ingeslagen , voorzoover zij deze bij menschen be-
gonnen. Daaraan schrijf ik het ook toe dat alles, wat men langs
dezen weg meende te hebben ontdekt , van de benzolzure natron tot
de heete-lucht-methode , bewezen is eene illusie te zijn. Niet met den
mensch , maar met den parasiet in reinculturen moet men ’t eerst
proeven nemen; en ook wanneer er dan middelen gevonden zijn , welke
de ontwikkeling der tuberkelbacillen in de culturen in staat zijn te
doen ophouden , moet men niet weer dadelijk den mensch als proef-
voorwerp kiezen , maar eerst bij dieren onderzoeken of de waar-
nemingen , die in de reageerbuis gemaakt werden , ook gelden voor
36
OVER BACTERIOLOGISCH ONDERZOEK.
het levend dierlijk lichaam. Eerst wanneer de proef op dieren gelukt
is , kan men tot de aanwending op menschen overgaan.
Naar deze regelen voortgaande , heb ik in den loop des tijds om-
trent een zeer groot aantal zelfstandigheden beproefd , welken invloed
zij op de in reinculturen gekweekte tuberkelbacillen uitoefenen , en
het is gebleken dat niet weinige stoffen in staat zijn reeds in zeer
geringe hoeveelheid den groei der tuberkelbacillen te verhinderen. Meer
behoeft zulk een middel natuurlijk niet te doen. Het is niet noodig ,
zooals verkeerdelijk nog veelszins aangenomen wordt , dat de bacteriën
in het lichaam worden gedood , maar het is genoeg hun groei , hunne
vermenigvuldiging te beletten , om ze voor het lichaam onschadelijk
te maken.
Zulke in zeer geringe hoeveelheid den groei belemmerende middelen
zijn , om alleen de belangrijkste aan te voeren , een aantal aetherische
oliën , onder de aromatische verbindingen /3-naphthylamine , para-tol-
u'ïdine , xylidine , eenige der zoogenaamde teer-verfstoffen , bepaaldelijk
fuchsine , gentiaanviolet , metkylblauw , chinolingeel , anilinegeel ,
auramine , onder de metalen kwik in dampvorm , zilver- en goud-
verbindingen. Zeer bijzonder trokken de eyan-goudverbindingen , door
hare alle andere stoffen verre overtreffende werking de aandacht ;
reeds in eene verdunning van 1 tot 2 millioensten houden zij den
groei der tuberkelbacillen tegen.
Al deze stoffen bleven echter volkomen werkeloos , wanneer zij bij
tuberkuleuse dieren beproefd werden.
Niettegenstaande deze mislukking heb ik mij van het zoeken naar
do ontwikkeling belemmerende middelen niet laten afschrikken en
heb ten slotte zelfstandigheden gevonden , die , niet alleen in de reageer-
buis maar ook in het dierlijke lichaam , den groei der tuberkelbacillen
in staat zijn tegen te gaan. Alle onderzoekingen over tuberculose
zijn , gelijk ieder weet , die zich daarmede bezig heeft gehouden ,
zeer langdradig ; alzoo zijn mijne proefnemingen met deze stoffen ,
ofschoon zij mij reeds bijna een jaar lang bezig houden , nog niet
afgesloten, en ik kan daarover slechts zooveel mededeelen, dat Guineesche
biggetjes , die , gelijk bekend is , bijzonder vatbaar voor tuberculose
zijn , wanneer men ze aan de werking van zulk eene zelfstandigheid
onderwerpt , niet meer reageeren op eene inenting met tuberculeus
gift , en dat bij zulke dieren , die reeds in hoogen graad aan alge-
meene tuberculose lijden , het ziekteproces volkomen tot stilstand kan
OVER BACTERIOLOGISCH ONDERZOEK.
37
worden gebracht , zonder dat het middel op eene andere wijze het
lichaam benadeelt.
Uit deze proefnemingen wensch ik echter vooralsnog geen verdere
slotsom te trekken , dan dat de tot hiertoe met recht betwijfelde
mogelijkheid, pathogene bacteriën in het levende lichaam zonder be-
nadeeling van dat lichaam onschadelijk te maken , daarmede bewezen is.
Mocht echter de verdere , zich aan die proefneming vastknoopende
verwachting vervuld worden , en mocht het gelukken bij eene bacte-
rieele infectieziekte den mikroskopischen , totdusver overmachtigen
vijand meester te worden in het menschelijk lichaam zelf, dan zal
men ook , gelijk ik niet betwijfel , zeer spoedig bij andere ziekten
hetzelfde doel bereiken. Daarmede is dan een veelbelovend arbeids-
terrein geopend , met opgaven , die waard zijn het voorwerp van
een internationalen wedstrijd van het edelst gehalte te vormen. Reeds
nu den aanstoot tot verdere onderzoekingen in deze richting te geven ,
was eenig en alleen de grond , waarop ik , van mijne gewoonte af-
wijkend , over nog niet afgesloten proefnemingen eene mededeeling
gedaan heb.
En laat mij dan deze voordracht besluiten met den wensch, dat
zich de krachten der natiën op dit arbeidsveld en in den krijg tegen
de kleinste, maar gevaarljjkste vijanden van het menschelijk geslacht,
met elkander mogen meten , en dat in dezen strijd tot welzijn der
gezamenlijke menschheid de eene natie de andere steeds weer moge
overvleugelen.”
Dr. D. Lubach.
SIR FREDERICK AUGUSTUS ABEL
OVER HET R00KL00S KRUIT.
DOOR
Dr. G. DOYER VAN CLEEFF.
Si vis pacem , para helium (wenscht gij den vrede , rust u uit ten
krijge.) Zou het inderdaad de vrede zijn , dien de mogendheden zoeken ,
wanneer zij zonder ophouden elkander trachten te overtreffen in het
opdrijven van de oorlogsbegrootingen , in het bouwen van steeds
sterkere forten , in het bedenken van heviger werkende moordwerk-
tuigen , in het gieten van zwaarder geschut , in het zoeken van het
meest volmaakte middel , dat aan den kogel zijne snelheid en doodelijke
kracht mededeelen moet? Zijn dit nu de werken des vredes? Niemand
die het gelooft; niemand die zijn vaderland liefheeft en die niet met
bekommernis vraagt, tot welk noodlottig einde al die voorbereidselen
ten krijge zullen leiden.
En toch vragen zij de aandacht niet alleen van regeeringspersonen
en krijgskundigen; ook in de kringen der wetenschap, zelfs op de
plaatsen waar deze haar hoogtijden viert, ook daar behooren de vor-
deringen , waarmede staatmanswijsheid en krijgskunde haar voordeel
trachten te doen , tot de onderwerpen van den dag. Ja in welken
kring wordt daarvoor dezer dagen geen aandacht gevonden? wie heeft
b. v. niet van de oefeningen met rookloos kruit gelezen of gehoord?
Een woord , dat kort na de ontdekking van het schietkatoen gesproken
werd, zou men met eenige wijziging kunnen toepassen: »er gaat
door onze journalistiek een adem van rookloos kruit.”
De British Association , het engelsch congres van natuurkundigen ,
SIR FREDERICK AUGUSTUS ABEL OVER HET ROOKLOOS KRUIT. 39
kwam in het begin van September te Leeds samen. Twee-en-dertig jaren
was het geleden , sinds dezelfde stad de genoemde vereeniging binnen
hare muren ontvangen had. Sir richard owen had destijds de ver-
gadering geopend met eene redevoering, waarvan sir frederick augustus
abel, de voorzitter van dit jaar , het vleiend getuigenis aflegde »eene
belangwekkende uiting van het genot , waarmede menschen , die hunne
beste krachten wijden aan een bijzonder vak , den arbeid volgen van
hunne medewerkers op een ander gebied en hunne pogingen gadeslaan
om de algemeene kennis van de natuur en haar wetten uit te breiden.”
Wordt te recht gevreesd, dat de uitbreiding der natuurwetenschappen
den arbeid van elk harer beoefenaars steeds meer tot één vak zal
bepalen en het hem onmogelijk zal maken met belangstelling kennis
te nemen van hetgeen elders geschiedt, sir frederick beschaamt die
vrees. Owen vindt in zijn opvolger van dit jaar naast eene veelheid
van kennis eene ruimheid van inzicht , die het den spreker mogelijk
maakt aan zijn gehoor eene schets te geven van de merkwaardige
vorderingen, die na 1858 op het gebied van velerlei toepassingen
gedaan zijn. Was destijds pas de eerste onderzeesche telegraafkabel
gelegd, hier worden de toepassingen der elektriciteit op het gebied
van telegrafie en telephonie , van verlichting en van overbrenging van
arbeidsvermogen , van de afscheiding der metalen uit hunne ertsen
en van de bewerking der metalen (soldeeren enz.) geschetst zoowel in
haar wonderbare grootheid als in haar verband met de wetenschappelijke
onderzoekingen , waarop zij berustten en die op haar beurt door haar
werden uitgelokt. De afscheiding van aluminium uit zijne verbindingen
met behulp der elektriciteit brengt den spreker op andere verbeterde
bereidingen van dat metaal ; hieraan knoopt zich als van zelf vast de
invloed van kleine hoeveelheden aluminium , mangaan en andere bij-
mengselen op de eigenschappen van gietijzer en van staal ; de ver-
beteringen in de bewerking van deze laatsten , in het harden en
temperen van staal aangebracht vloeien geleidelijk uit het vooraf-
gaande voort.
Werd een jaar nadat owen de vergadering geopend had, de eerste
petroleumbron in Pennsylvanië geopend , de invloed van den overvloed
van deze brandstof, eerst bijna alleen door Noord-Amerika en later
ook door den Kaukasus geleverd , kon nu door abel worden getee-
kend. De overgang kon hier niet worden vermeden tot de vermelding
van het gebruik van het natuurlijk gas; deze gasvormige brandstof
gaf aanleiding tot de behandeling van het zoogenaamde watergas , ook
40
SIK FREDERICK AUGUSTUS ABEL
eene gasvormige brandstof, die men aan de ontleding van waterdamp
door gloeiende houtskool te danken heeft.
Het mijngas, zijne noodlottige ontplofbaarheid , de wijze waarop
de mijnwerker er tegen kan worden beveiligd , waren genoemd , nadat
dynamiet, bLasting-gelutine en andere middelen, waardoor men rotsen
uiteenzet en steenen verbrijzelt, behandeld waren.
Is de naam van abel als onderzoeker reeds aan menig onderwerp ,
dat genoemd werd , voor vast verbonden , vooral daar spreekt hij als
man van gezag , als specialiteit , waar zijne woorden betrekking hébben
op de samenstelling van buskruit en andere ontplofbare mengsels ,
die hun arbeidsvermogen mededeelen aan kogels en bommen.
Rijk is de inhoud zijner openingsrede, overwaard om in haar geheel
gelezen te worden. Hier wenschen wij echter aan abel verder alleen
het woord te geven voor hetgeen hij omtrent het rookloos kruit
mededeelt. Wie naar hem luistert , krijgt berichten uit de eerste hand.
Kruit , dat verbrandt zonder rook achter te laten , is sinds lang
gezocht. Daartoe zijn noodig stotfen , die bij verbranding niets dan
gasvormige verbindingen opleveren ; steekt men buskruit (een mengsel
van houtskool , zwavel en salpeter of kaliumnitraat) aan , dan ont-
staan met de gassen, wier spankracht den kogel voortdrijft, kalium-
houdende stoffen , die niet gasvormig worden , maar in den vasten
toestand blijven en die in den vorm van een wit poeder den rook
geven. In plaats van gewoon buskruit heeft men schietkatoen , am-
moniumnitraat of salpeterzure ammonia , nitroglycerine trachten in
te voeren , alle stoffen , die bij verbranding geheel in gassen worden
omgezet.
De oudste proeven zijn die geweest, waarbij schietkatoen gebruikt
werd. Na de ontdekking dezer stof in 1846 werd zij onmiddellijk
aangeprezen voor het gebruik in vuurwapenen. Vooral in Oostenrijk,
waar de kapitein von lenck zich toelegde om in de bereiding ver-
beteringen te brengen , heeft men er tal van proeven mede gedaan ;
bij verbranding in eene nauwe ruimte was de uitwerking lang niet
geregeld genoeg en daardoor zeer gevaarlijk voor hen , die het wapen
hanteerden. Bijzonderheden, oogenschijnlijk van geen belang, de aan-
wezigheid van kleinere en grootere hoeveelheden lucht tusschen de
vezels der stof, maakten het gebruik onmogelijk. Van daar verschei-
dene pogingen om het schietkatoen in eene volkomen gelijkmatige
brij te veranderen , waaruit alle lucht door uitpersing verdreven
worden kon. Abel zelf maakte naam door zijne voorschriften , waar-
OVER HET ROOKLOOS KRUIT.
41
naar schietkatoen als papier als eene brij werd bewerkt , zoodat het
in volkomen gelijkmatige korrels van willekeurigen vorm en grootte
kon worden verkregen. Maar ofschoon betrekkelijk zwakke ladingen
dikwijls aan den kogel eene buitengewoon groote snelheid gaven ,
zonder dat het geweer zelf daarvan schade onderging , het was on-
mogelijk de voorwaarden volkomen vast te stellen , die eene volstrekte
veiligheid waarborgden.
Bij de bereiding van het rookloos kruit is men voornamelijk in
deze richting voortgegaan. Het schietkatoen wordt met kamfer samen-
geperst tot eene kneedbare massa (celluloid) of het wordt in de eene
of andere vloeistof opgelost , totdat het daarmede eene min of meer
geleiachtige massa vormt. In sommige fransche , engelsche , duitsche
en belgische fabrieken wordt daartoe ook azijnaether en aceton gebruikt.
De geleiachtige vloeistof kan gemakkelijk vermengd worden met vaste
oxydeerende stoffen en blijft dan nog altijd kneedbaar genoeg om
in vellen uitgespreid, in vormen geperst, tot buizen, draden of
staafjes uitgetrokken te worden. Laat men vervolgens het oplossings-
middel verdampen , dan blijft eene hoornachtige stof achter , die in
stukjes van de gewenschte grootte kan worden verdeeld.
Eene tweede stof, die bij de bereiding van rookloos kruit heeft ge-
diend , is het ammoniumnitraat of de salpeterzure ammonia , eene stof aan
hen , die een cursus over scheikunde hebben gevolgd , althans daardoor
eenigszins bekend , dat het bij verhitting het lachgas van davy geeft. Wat
zijn aard betreft , moet het vergeleken worden met salpeter of kalium-
nitraat; terwijl dit laatste dient om de verbranding van de zwavel
en de houtskool uit het buskruit mogelijk te maken , kan het am-
moniumnitraat ditzelfde doen en bovendien , daar het kalium van het
salpeter hier door stikstof en waterstof vervangen is , in plaats van
vaste kaliumhoudende stoffen , die den zichtbaren rook vormen , on-
zichtbare gassen (stikstof en waterdamp) voortbrengen. Krachtens dit
vermogen zou het niet alleen het salpeter uit het gewone buskruit
maar ook een gedeelte van de zwavel en de houtskool of van een
van beiden kunnen vervangen.
Heeft dus het ammoniumnitraat veel in zijn voordeel om een be-
standdeel van rookloos kruit te kunnen zijn , de eigenschap , dat het
aan de lucht spoedig vochtig wordt, neemt veel van dit voordeel
weg. Twee pogingen , beide in Duitschland gedaan , worden door abel
genoemd. Betrekkelijk kort geleden werd door p. gaus een mengsel
van houtskool , salpeter en ammoniumnitraat aangeprezen ; het beant-
42
SIR FREDERICK AUGUSTUS ABEL
woordde echter niet aan de voorstelling , welke de ontdekker er van
gaf. De kruitfabrikant heidemann wist eenige verbeteringen aan te
brengen en bereidde een mengsel , dat minder aan de genoemde kwaal
onderhevig was , zoolang ten minste de lucht betrekkelijk weinig
waterdamp bevatte. Nadert daarentegen deze hoeveelheid waterdamp
de hoeveelheid, die aanwezig is wanneer wij de lucht verzadigd
noemen met waterdamp , dan wordt ook dit rookloos kruit spoedig
vochtig. Voor algemeen gebruik is het dus niet bestemd.
In de derde plaats wordt de brandbaarheid van een poeder, dat
zonder rook verbranden moet , hierin gezocht , dat men nitroglycerine
als hoofdbestanddeel kiest. Betrekkelijk weinig verschil bestaat er dus
tusschen deze soorten en die van de eerste groep ; nitroglycerine
wordt toch door middel van dezelfde bewerking , waarbij men katoen
of hout in schietkatoen (nitrocellulose) omzet , uit glycerine gemaakt ;
nitroglycerine en nitrocellulose behooren tot dezelfde soort van schei-
kundige verbindingen. In uitwendig voorkomen en natuurkundige
eigenschappen komen de twee soorten van kruit ook met elkander
overeen. Alfred nobel, de ontdekker van het dynamiet, is ook de
eerste geweest , die de nitroglycerine voor dit doel bezigde. Hij
onderwierp cellulose aan de behandeling, die zij moet ondergaan om
schietkatoen op te leveren , maar liet de inwerking niet lang genoeg
duren , zoodat de omzetting ook onvolkomen was. Vervolgens laat hij
het onvolkomen-schietkatoen (als men het zoo noemen mag) vloeibare
nitroglycerine in zich opzuigen ; de vezelachtige bouw van het katoen
(boomwol of hout) gaat daarbij langzamerhand verloren ; de twee
stoffen vereenigen zich tot eene geleiachtige massa , die later in den
vorm van korrels , staafjes enz. wordt overgebracht.
Verschillende soorten van rookloos kruit met nitroglycerine of
met nitrocellulose vervaardigd worden tegenwoordig in Engeland en
elders onderzocht. Een der bezwaren , waarmede men volgens abel
te strijden heeft, zou men les défauts de leur vertu kunnen noemen;
de ontbranding brengt eene bijzonder sterke verwarming voort en de
binnenwand der loop wordt daardoor gevoeliger om scheikundig aan-
getast te worden dan vroeger het geval was ; bij het gebruik van het
oude buskruit zetten zich de vaste stoffen , die ontstaan gedeeltelijk
tegen dien binnenwand af en beschermen hem eenigszins tegen de
aanraking met de gassen , maar hier ontbreken de vaste stoffen ; het
metaal blijft maagdelijk blank en wordt veel sterker aangetast.
Waarschijnlijk weet de heer abel niet het allernaaste van de soorten
OVER HET ROOKLOOS KRUIT.
43
van rookloos kruit , die buiten Engeland worden beproefd , en stellig
zegt hij niet alles , wat hem van de proefnemingen in Eugeland be-
kend is. Als een voorbeeld van de wijze , waarop het geheim van de
eene of andere bewerking soms uitlekt , wordt hier herinnerd , wat
voor ongeveer vijf jaren met het meliniet gebeurde. In Frankrijk werd
dit in stukken groot geschut en in bommen gebruikt. Met verhalen
omtrent de verbazende uitwerking van deze stof was men niet zuinig ;
de bereiding werd echter zorgvuldig geheim gehouden. Het zou alles
zeer goed gegaan zijn , wanneer Frankrijk in eigen boezem al het
noodige voor het meliniet gevonden had. Op raadselachtige wijze namen
echter van franschen kant in Engeland de bestellingen toe van eene
der stoffen , die uit koolteer worden gemaakt , van eene stof , die
vooral voor het geel verven van zijde werd gebruikt. In de laatste
vier jaren werd veel meer pikrinezuur uit Engeland naar Frankrijk
uitgevoerd dan voor het geel verven kon worden gebruikt ; ook de
aanvraag naar carbolzuur, waaruit op eene eenvoudige wijze pikrine-
zuur kan worden bereid , nam in denzelfden tijd toe en zoo werd de
aandacht ook in Duitschland en Engeland gevestigd op de ontplof-
baarheid van pikrinezuur en zijne zouten. Daarmede is het geheim
van de samenstelling van meliniet nog wel niet opgeheven ; de pogingen ,
die nu buiten Frankrijk met deze stof worden gedaan , geven echter
weder aan andere fabrikanten eene kans iets te maken , dat het
fransche produkt overtreft.
Wat het gebruik van het rookloos kruit betreft, heeft abel geringe
verwachtingen voor zooverre het de artillerie betreft; daarentegen
verwacht hij er bij andere wapens groot voordeel van. Natuurlijk is
zijne kennis van de uitkomsten beperkt , voor zoover die buiten Enge-
land verkregen worden. Meer dan ééne soort gaf in Engeland zeer
voldoende uitkomsten niet alleen bij het nieuwe repetitiegeweer , dat
bij de infanterie in gebruik is , maar ook bij de andere soorten van
geweren , bij de veld-artillerie en bij de snelvurende kanonnen van
grooter kaliber. Een groot bezwaar acht hij hierin gelegen , dat zij bij
aanmerkelijke verandering van temperatuur vatbaar zullen zijn voor schei-
kundige verandering ; vooral voor eene koloniale mogendheid , die haar
bewaarplaatsen van kruit heeft op warmere en koudere plaatsen , die
veel hulp moet zoeken bij haar oorlogschepen en daarmede de ammunitie
moet laten reizen uit gematigde naar tropische streken , kan dit bezwaar
zich in geduchte mate laten gevoelen. Abel geeft dus den indruk niet,
dat hij de zaak reeds bepaald gewonnen acht voor het rookloos kruit.
44 SIK, FREDERICK AUGUSTUS ABEL OVER HET KOOKLOOS KRUIT.
In het voorbijgaan wijst hij verder nog op de overdreven berichten ,
meestal van franscbe zijde afkomstig en dikwijls van zoogenaamd be-
voegden kant ondersteund , dat de ontbranding van het rookloos kruit
niet alleen door het gemis van rook op onzichtbare wijze geschiedt,
maar ook op een geringen afstand niet gehoord kan worden. Ook
zou de schok, die gewoonlijk na het afvuren wordt gevoeld, hier
uitblijven. Overbodig te zeggen, dat dergelijke mededeelingen , soms
in half-officieele verslagen bevestigd , de waarde van alle berichten
verkleinen. Volgens abel konden alleen eene groote mate van licht-
geloovigheid en een volslagen gemis van de meest eenvoudige kennis
van natuurkunde ze ingang doen vinden.
In Duitschland werd bij de oefeningen een kruit gebruikt , dat wel
niet volkomen zonder rook verbrandt, maar dat toch zoo weinig rook
geeft, dat deze op een afstand van ongeveer 270 M. niet zichtbaar
is. Op een kleineren afstand maakt hij den indruk van eene wolk
van sigarenrook. Wordt door een groot aantal manschappen een salvo
afgevuurd , dan maakt de rook hiervan hen dus op grooten afstand
volstrekt niet onzichtbaar. Worden schoten gelost door de geweren en
door veldartillerie met het beste rooklooze kruit, dat in Engeland
wordt gebruikt , dan verraadt geen vlam of rook , die oogenblikkelijk
voorbijgaat , aan den vijand de plaats , waar het geschut zich bevindt.
Het lijdt geen twijfel , dat in toekomstige oorlogen de voor- en de
nadeelen van het nieuwe rookvrije kruit aan beide legers ten goede
en ten kwade zullen komen. In de wijze van strijdvoeren zoowel ter
zee als te land zal dit belangrijke veranderingen medebrengen, »mits”
en met dit voorzichtig woord van abel wordt deze mededeeling ge-
sloten, »mits de nieuwe ontplofbare stoffen den voorloopigen indruk,
dat zij veilig in het gebruik zijn en dat men op haar voortdrijvend
vermogen vaste berekeningen mag maken , grondig bevestigen en dus
de ingenomen plaats blijven beslaan.”
DOODSPIJLEN.
Tusschen de Scheren , eenige mijlen ten westen van Bergen in
Noorwegen , bevindt zich eene plaats , waar jaarlijks de walvischvangst
op eigenaardige wijze wordt uitgeoefend. Den stadsveearts nielsen
te Bergen danken wij eenige mededeelingen hierover.
De bedoelde plek is een lange smalle zeeboezem , die geschikt is
om door een net afgesloten te worden. Verschijnt voor deze golf een
walvisch dan beijvert 'zich de geheele bevolking hem er in te jagen,
spant het net voor de opening en de walvisch is gevangen.
Alvorens nu het dier te harpoeneeren gaat men het verzwakken ,
het ziek maken. Dit doel wordt bereikt met behulp van pijlen ,
welke daar ter plaatse doodspijlen heeten. Het zijn de dragers van
een vergif, het zijn pijlen welke geïnfecteerd zijn met een bacterie,
die bij den walvisch een ontsteking veroorzaakt , gepaard met een al-
gemeene verzwakking.
Een zeker aantal dezer pijlen wordt op het dier afgeschoten ;
enkele dringen door de speklaag heen tot in het vleesch , en na 24
tot 36 uur openbaart zich de ziekte. De walvisch wordt langzamer
in zijn beweging en komt herhaaldelijk boven om adem te halen. In
dien toestand wordt hij geharpoeneerd en aan land gesleept.
Het blijkt dan dat rondom enkele pijlen een ontsteking is inge-
treden over een oppervlak van verscheidene voeten. Het vleesch
wordt op deze plek weggesneden , de pijl echter wordt zorgvuldig
bewaard , want zij is nu een ware doodspijl geworden , en heeft alle
kans een ander maal nog krachtiger te werken. Hij , wiens pijl de
eigenlijk doodelijke wond veroorzaakt , heeft aanspraak op het beste
deel van het vleesch.
In de wond vond nielsen een bacterie welke zeer nauw verwant
bleek te zijn aan de »Rauschbrand”-bacillen , zooals ook het geheele
voorkomen van de infectie sterk aan deze veeziekte herinnert. In
de inwendige organen gelukte het hem echter niet de bacterie aan
te treffen , zoodat de algemeene ziektetoéstand na de verwonding
waarschijnlijk aan een vergiftige stof, een ptomaine , moet toege-
46
DOODSPIJLEN.
schreven worden , die van de wond uit door het lichaam verspreid
wordt. Dezelfde bacterie werd bij verschillende op deze wijze gedoode
walvisschen aangetroffen.
Deze methode van walvischvangst was reeds in de twaalfde eeuw
in gebruik ; een bisschop van Bergen , wien een deel van den buit toe-
kwam , heeft hierover een bericht nagelaten. Een oude sage wil ,
dat een doodspijl alleen uit oud ijzer kon gesmeed worden , en liefst
moest dit ijzer van oude kerkramen of kerkdeuren afkomstig zijn.
Kleurde de vlam van het smidsvuur zich blauw bij het gloeien van
het ijzer , dan wist men , dat het geschikt was om er doodspijlen
van te smeden. Doch de bacteriologie heeft ook hier reeds de poëzie
op de vlucht gejaagd. De visschers zijn al zoo wijs geworden , dat zij
gehoord hebben van een zeker soort insecten , die hun pijlen tot
doodspijlen maken zouden , en zij schamen zich nu een weinig over
de oude sage , waaraan zij toch eigenlijk nog wel gelooven in het
diepst van hun hart.
Ondertusschen zijn nadere onderzoekingen af te wachten , welke
wellicht het onderstelde verband met de genoemde veeziekte zullen
bevestigen , en misschien verschillen zullen aan ’t licht brengen ,
welke , door de eeuwen lang voortgezette cultuur der bacillen van
walvisch in walvisch, ten opzichte van hun virulentie kunnen zijn
ontstaan. ( Bacter . Centralbl. VII , N°. 9).
h. p. w.
VOORBEHOEDING TEGEN LONGTERING.
In de Nederlandsche Staatscourant van 2 Augustus 1890, n°. 179,
lezen wij het volgende :
»Op verzoek van de inspecteurs en adjunct-inspecteurs voor het
geneeskundig Staatstoezicht , worden ter algemeene kennis gebracht de
volgende, in hunne vergadering vastgestelde:
Raadgevingen ter voorkoming van besmetting door longtering.
Van elke tien personen, die in Nederland overlijden, sterft één
aan longtering.
Ook in andere landen dan het onze , is de sterfte aan tering zeer
groot , en het is zeer natuurlijk , dat men overal naar middelen heeft
gezocht, om de tering, zoo al niet te genezen waar zij reeds bestaat,
dan toch haar ontstaan te voorkomen.
In de laatst verloopen jaren nu, is het meeren meer duidelijk geworden,
dat de tering onder de besmettelijke ziekten moet worden gerangschikt.
Mochten vroeger vele geneeskundigen dit hebben ontkend , thans be-
staat omtrent die besmettelijkheid geen redelijke twijfel meer. Er ont-
wikkelt zich in het lichaam eens teringlijders eene smetstof door welke
anderen kunnen worden besmet. Zij die de vatbaarheid voor zulk eene
besmetting niet bezitten loopen vrij. Bij hen daarentegen , die er wel
vatbaar voor zijn (en hun aantal is zeer groot), ontwikkelt zich de ziekte.
Het is juist de erkenning van den besmettelijken aard der tering,
welke leidt tot voorkoming. Men moet zich voor de besmetting in acht
nemen. Hoe dit op het tegenwoordig standpunt der wetenschap het
best kan geschieden, wenschen wij met korte woorden mede te deelen.
Vooraf en tot beter verstand van het volgende diene, dat het gevaar
hier verreweg het meest dreigt van de zijde der door de teringlijders
opgegeven stoffen ( sputa ). In deze zijn steeds de eigenaardige ziekte-
kiemen (bacillen der tuberculose) voorhanden. Wijj willen hiermede niet
zeggen , dat de tering uitsluitend door de opgegeven sputa wordt voort-
geplant. Maar van andere wijzen van voortplanting weten wij nog
weinig of niets, en de sputa moeten in elk heval voor het aller-
gevaarlijkst worden gehouden.
48
VOORBEHOEDING TEGEN LONGTERING.
Wij zullen nu opgeven , hoe men zich het best tegen de besmetting
van tering beveiligen kan :
1°. Lijders aan longtering moeten hunne sputa niet op den vloer
uitspuwen en zoo min mogelijk in zakdoeken opvangen. Die sputa
moeten worden opgevangen in overdekte spuwpotjes of kwispedoors,
waarin eenig carbolzuurwater vervat is , tot afwering der vliegen die ,
op de sputa azende, de daarin vervatte smetstof kunnen overbrengen.
2°. De zakdoeken der lijders, onverschillig of zij al dan niet aan
huis en bed gebonden zijn , moeten zeer dikwijls voor schoone worden
verwisseld. De gebruikte moeten worden gedaan in een pot met eene
oplossing van phenylzuur , waarin zij moeten blijven tot zij met heet
zeepwater gevvasschen en met zuiver water uitgespoeld worden.
3°. De beddelakens en kussensloopen , in gebruik van teringlijders,
moeten dikwijls voor schoone worden verwisseld en daarna evenals
de zakdoeken worden behandeld. Bij de minste verontreiniging van
nachthemden , borstrokken , enz. door sputa , moeten die kleding-
stukken evenzoo worden verwisseld en behandeld.
4°. Het slapen in één bed met een teringlijder moet volstrekt worden
vermeden.
5°. In hospitalen, in weeshuizen , armhuizen, enz. moeten afzonderlijke
kamers voor teringlijders zijn.
6°. Daar ook het vee aan tering (tuberculose , parelziekte) kan lijden
en de besmetting van het vee onder sommige omstandigheden op den
mensch kan worden overgebracht, is het in hooge mate raadzaam,
het vleesch gaar te koken of te braden en melk niet te gebruiken dan
gekookt.
7°. Na overlijden of het vertrek van een teringlijder moet de zieken-
kamer en al wat daarin is , goed worden gereinigd en de door hem
verbruikte voorwerpen (bed , beddegoed , kleedingstukken) dadelijk öf
verbrand öf behoorlijk ontsmet en gereinigd worden.
Wij gevoelen zeer goed en betreuren het, dat de zoo gewenschte
afzondering van teringlijders in zeer vele gevallen , vooral in de be-
krompen woningen van gezinnen uit den arbeidersstand , niet kan
worden bewerkstelligd. Maar wij gelooven ook , dat in zoodanige ge-
vallen ernstige pogingen , om zooveel mogelijk de bovenstaande raad-
gevingen op te volgen , verbonden met de meest nauwgezette zorg
voor zindelijkheid , veel zullen kunnen bijdragen om het gevaar van
besmetting te verminderen”.
JAMES PRESCOTT JOULE.
DOOR
Dr J NIEUWENHUYZEN KRUSEMAN
Voor weinigen van de lezers van het Album der Natuur zal de man ,
wiens beeldtenis vóór dit nummer geplaatst is, een vreemde zijn.
Al hebben zij de meeste namen vergeten van die ontdekkers van
natuurwetten , van die bepalers van physische constanten , van die
opstellers van theoriën , namen , met welke in hun schooljaren het
leerboek der natuurkunde wel wat al te kwistig scheen , Joule her-
inneren zij zich nog. Hij behoorde niet tot de » moeielijken” , die ons
het leven wel eens zuur maakten , zooals regnault met zijn haar-
klovende bepalingen van dampspanningen en uitzettings-coëfficienten ,
of ohm , wiens wet expresselijk scheen uitgedacht te zijn om toegepast
te worden in lastige vraagstukken met achter en naast elkander staande
elementen. Joule, de man van het mechanische warmte-sequivalent ,
was niet zoo wanhopig lastig. Het was , na de hoofdbrekende eerste
kapittels der warmteleer , zelfs een soort van verademing in een op-
stel of mondeling het verhaal te mogen doen , hoe hij tot zijn ar-
beidswaarde kwam: » Hij nam een bak met water, enz. enz.” Niet
waar, het was haast zoo eenvoudig, dat wij ons afvroegen, hoe het
mogelijk was, dat iemand met zulk een eenvoudige en naar onzen
smaak weinig schitterende proef, zijn naam kon vereeuwigen.
Later hebben wij leeren inzien , dat aan bijna alle groote , de weten-
schap hervormende , ontdekkingen dat karakter van eenvoud eigen is ;
de ontdekking nu van de waarheid , dat warmte arbeidsvermogen is
en een mechanisch sequivalent heeft, behoort tot die overwinningen
4
50
JAMES PRESCOTT JOULE.
op het gebied van den geest , die het meest ingegrepen hebben in
den ontwikkelingsgang der hedendaagsche wetenschap.
Het kan aan de groote verdiensten van joule geen afbreuk doen ,
dat het genoemde feit niet door hem alleen plotseling is aan het
licht gebracht. De zoogenaamde mechanische warmtetheorie is de
vrucht van het werken en denken van meer dan één generatie van
natuuronderzoekers, en het is zelfs niet gemakkelijk aan die allen,
aan een davy , een rumeord, een mayer en zoovele anderen recht te
doen wedervaren , niet gemakkelijk het aandeel te schatten , dat ieder
van hen heeft gehad in den opbouw dier heden ten dage zoo indruk-
wekkende theorie.
Maar toch , wanneer wij ons hen voorstellen , gegroepeerd zooals
wij wel eens de hervormers of de groote dichters op één tafreel ver-
eenigd zien , dan kunnen wij ons als middelpunt van die groep niemand
anders denken dan james prescott joule. Waar anderen de waarheid
waren genaderd , ja haar hadden aangeraakt , daar heeft hij haar met
vaste hand gegrepen en niet losgelaten vóór zij zijn onvervreemdbaar
eigendom geworden was.
Hij werd op kerstavond van het jaar 1818 te Manchester geboren.
Zijn vader bezat een flinke bierbrouwerij , die door zijn grootvader
was opgericht en die , na verloop van tijd , op hem en zijn broeder
moest overgaan. De naam prescott is die van joule’s moeder.
James was een tenger kind , en werd daarom niet naar school ge-
zonden , maar t’huis onderwezen eerst door een tante en later , tot zijn
vijftiende jaar , door onderwijzers. Toen meenden de ouders , dat het tijd
was hem in de praktijk van het vak in te wijden , en zoo werd hij
in de brouwerij aan het werk gezet. Maar zijn vader was te verstandig
om de theoretische opvoeding van den knaap voltooid te achten ; hij
begreep, dat het voor een brouwer nuttig, zoo niet noodzakelijk , was
iets te weten van scheikunde en verwante wetenschappen.
Nu was er te Manchester uitnemend gelegenheid om die kennis op
te doen ; daar bestond de Manchester Literary and Philosophical Society ,
een genootschap , waarvan president was de beroemde dalton , een der
grootste scheikundigen van alle tijden , de vader der atoom-theorie ;
deze had er genoegen in om aan intelligente knapen les te geven , welk
onderricht plaats bad in het gebouw der » Society”, waar hem ruim-
schoots de hulpmiddelen voor zijn demonstraties ten dienste stonden.
Tot die lessen werden de jonge joule en zijn broeder toegelaten , en
van dat oogenblik af aan was de toekomst van james beslist.
JAMES PRESCOTT JOULE.
51
Moeielijk ware er een betere school te vinden geweest voor de ontwik-
keling van een streng wetenschappelijken zin dan bij den man , wiens
scherpzinnigheid, geduld en losheid van alle sleur spreekwoordelijk waren.
Dalton begon met zijn leerlingen in de beginselen der wiskunde
in te wijden ; toen kwam de natuurkunde aan de beurt en daarna de
scheikunde. James vond in die lessen een ongekend genot; vooral
maakten de physische instrumenten en de verrassende proeven , die
er mede gedaan werden , een diepen indruk op hem , zóó , dat hij
brandde van verlangen om een kleine verzameling te bezitten en zelf
proeven te kunnen doen. Het kostte hem weinig moeite zijn ouders
te bewegen om hem in hun huis, dat Broomhill heete en te Pendle-
bury bij Manchester stond , voor dat doel een kamer af te staan ;
daar toog hij aan het werk met al den ijver en al de illusiën van
zijn zestien jaren.
Ieder jongen , wiens liefhebberijen dien kant uitgaan , droomt van
het bezit van een elektriseermachine ; natuurlijk moest zulk een werk-
tuig ook het eerste groote stuk worden in de collectie van james joule :
een paar lampenglazen , een kachelpook , wat lak en zijden draad
leverden het materiaal , en zie , na eenigen arbeid , daar stond de
machine! Wij kunnen ons het genoegen voorstellen, dat de knaap
smaakte , toen hem de eerste door hem zelf voor den dag getooverde
vonken op de knokkels prikkelden.
Na deze eerste welgelukte poging werden andere toestellen in studie en
bewerking genomen , en zoo ontstond van lieverlede een natuurkundig
kabinet, dat eenigen tijd later, toen alles niet meer zoo op een zuinigje
behoefde te geschieden , vrij eerbiedwaardige afmetingen verkreeg.
Toen joule achttien jaar was verloor hij zijn moeder , en terwijl de
gezondheid van den vader toch al wankelend was, trof de slag dezen
zóó zwaar , dat hij zich gaandeweg aan de zaken moest onttrekken
en het, beheer over de brouwerij aan zijn beide zoons overlaten.
De bezigheden , daaraan verbonden , namen evenwel niet zooveel tijd
in beslag of er bleef ruimschoots over voor wetenschappelijken arbeid ,
die meer en meer een ernstig karakter gekregen had ; van lief hebberen
was reeds geen sprake meer; joule was gerijpt tot natuuronderzoeker ;
maar nog had hij geen andere werkplaats dan die gezellige rommelkamer
in zijns vaders huis; daar had hij zijn eerste elektriseermachine ge-
knutseld , daar zou hij binnen korten tijd reeds het mechanisch sequi-
valent der warmte bepalen , en daardoor zich eensklaps een plaats
veroveren onder de grootste natuurkundigen van zijn tijd.
52
JAMES PRESCOTT JOULE.
Zijn eerste onderzoekingen hadden betrekking op elektromagneten ,
en daar was aanleiding voor.
Daar is een tijd geweest , dat velen dweepten met een vervanging
van de stoomkracht door de afstootingen en aantrekkingen , die de polen
van elektromagneten op elkander uitoefenen. In een industriestad als
Manchester moest natuurlijk een zoo bij uitnemendheid praktisch
vraagstuk de aandacht trekken , en het is dus niet te verwonderen ,
dat joule’s onderzoekingen die richting namen. In zijn eerste ver-
handelingen kan men tusschen de regels duidelijk lezen wat eigen-
lijk zijn ideaal is : Hij wil het elektromagnetische werktuig uitvinden ,
dat den stoom verdringen zal; en hij wil het aan do nijverheid geven
om niet , terwijl anderen , mochten zij in dergelijke pogingen slagen ,
door het nemen van patenten mogelijk een zware belasting op haar
zouden leggen. Daarom wordt iedere op dat gebied door hem gedane
ontdekking ook dadelijk gepubliceerd, zonder hare rijpheid af te wachten.
Het is verwonderlijk welke zonderlinge modellen van elektromag-
neten uit zijne handen kwamen ; hij maakte ze ringvormig , cylinder-
vormig , tonvormig , in bonte verscheidenheid ; en dat niet in den
blinde , maar altijd geleid door een op de theorie van het magnetisme
steunend beginsel. Onder dat werk leerde hij ontzaggelijk veel ; zoo
zag hij spoedig de noodzakelijkheid in om de sterkte van stroomen
en van magneetpolen te meten , en daarin vond hij niet alleen aan-
leiding om de gebruikelijke meetinstrumenten te verbeteren , maar ook
om maateenheden in te voeren, waardoor onderzoekingen op verschillende
tijden en door verschillende personen gedaan met elkander vergelijkbaar
werden. Door in dien geest zijn onderzoekingen en proeven steeds zoo
streng mogelijk quantitatief in te richten en zich zelven in dat opzicht de
hoogste eischen te stellen , werd hij allengs de onvergelijkelijk juist
ziende en nauwgezette experimentator, wiens zelfbewuste scherpte van
waarneming groot genoeg was om hem natuurwetten te doen afleiden
uit zulke kleine verschillen in waargenomen grootheden , dat anderen
ze allicht tot de onvermijdelijke aflezingsfouten zouden gerekend
hebben.
De voornaamste wet , die in dit tijdperk door joule ontdekt werd ,
was deze , dat de sterkte van een elektromagneet , ceteris paribus ,
evenredig is met het vierkant van den opwekkenden stroom. Dat was
in zijn oogen een vondst van het allergrootste gewicht, waarvan hij
zich gouden bergen beloofde. Hij redeneerde nl. ongeveer aldus : een
tweemaal sterker stroom eischt een verbruik van een dubbele hoeveel-
JAMES PRESCOTT JOULE.
53
heid materiaal in de batterij, b.v. van zink; heb ik nu daardoor de
beschikking over een viermaal grooter kracht , dan kan ik ook in
denzelfden tijd viermaal meer arbeid verkrijgen ; dus de dubbele prijs
doet mij een viervoudige waarde verwerven , de drievoudige prijs een
negenvoudige waarde enz. Dat leidde hem tot een slotsom , die hij
nederlegde in een hieronder letterlijk vertaalde zinsnede; zij moge dienen
als bewijs hoe weinig ontwikkeld nog in dien tijd zijne begrippen
waren omtrent arbeidsvermogen. Hij schreef dan :
»Ik kan nauwelijks betwijfelen of elektromagnetisme zal ten slotte
den stoom vervangen als drijfkracht voor machineriën. Indien het
vermogen van het werktuig evenredig is met de aantrekkende kracht
van zijn magneten , en indien deze aantrekking evenredig is met het
vierkant van den elektrischen stroom , dan zal de economie 1 recht
evenredig zijn met de hoeveelheid elektriciteit , en de kosten voor
het doen gaan van de machine ad infinitum kunnen verminderd worden.
Er blijft evenwel nog te onderzoeken in hoeverre de werkingen der inductie-
stroomen deze verwachtingen kunnen teleurstellen" .
Deze regelen zijn overgenomen uit een brief , in het jaar 1839 gericht
aan den heer sturgeon , redacteur van de » Annals of Electricity , in
welk tijdschrift joule in dien tijd zijn onderzoekingen placht open-
baar te maken.
De door my gecursiveerde woorden zijn merkwaardig omdat er uit
blijkt , dat joule reeds toen in de magneto-inductie den boozen genius
vermoedde , die zijn schoonen droom wel eens zou kunnen verstoren.
Des te 'vreemder is het, dat hij eenigen tijd later het spoor bijster
raakt , en , wanneer hij zijn machines juist ten gevolge van inductie
niet ziet verrichten wat zijn theorie eischte , dat meent te moeten
toeschrijven aan een geheel nieuw verschijnsel , nl. aan een vermeer-
dering van weerstand in zijn draden tengevolge van de beweging ,
waaraan hij den naam van magneto-elektrischen weerstand geeft.
Die afdwaling duurde evenwel niet lang ; het voetspoor van lenz
en JACOBi volgende, zag hij, dat achter zijn nieuwen weerstand in-
ductie verborgen was, en dat deze de onoverkomelijke hindernis was
tegen zijn verminderen ad infinitum van arbeidskosten. Het werd hem
volkomen helder , dat voor een bepaalden te verrichten arbeid een
sequivalent moet geleverd worden in zink en zuren , die in de batterij
verbruikt worden. Toen eenmaal dat denkbeeld van sequivalentie vat
1 D. i. de verhouding tussphen den verkregen arbeid en het opgeofferde materiaal.
54
JAMES PRESCOTT JOULE.
op hem gekregen had , liet het hem niet meer los ; het beheerschte
voortaan al zijn werken en denken.
Zijn idealen omtrent elektromagnetische werktuigen waren intusschen
op teleurstelling uitgeloopen. In een lezing in 1841 gehouden, vatte
hij de resultaten, waartoe hij gekomen was, samen. Hij berekende,
dat bij zijn beste machines een pond zink 331.400 voetponden arbeid
leverde , terwijl met één pond steenkool in het beste stoomwerktuig
1.500.000 voetponden verkregen werden. »Deze vergelijking is zoo
allerongunstigst , dat ik beken bijna te wanhopen aan het welslagen
van pogingen om elektromagnetische aantrekkingen te maken tot een
economische bron van beweegkracht.”
Met deze woorden sloot hij een periode in zijn wetenschappelijke
loopbaan af, die, zoo zij hem al van de gehoopte groote uitkomsten
weinig had opgeleverd, hem rijk gemaakt had in de ervaring, die hij
voor het volbrengen van de voor hem weggelegde taak noodig had.
Zooals joule tot nogtoe den galvanischen stroom beschouwd had
in verband met den arbeid , dien hij in staat was te verrichten , zoo
was in een tweede reeks van onderzoekingen zijn aandacht bepaald
tot de warmte , die hij opwekt in alles waar hij doorheen stroomt ,
mogen het vaste of vloeibare geleiders zijn.
. Hij vond in den loop van die studie de bekende naar hem genoemde
wetten , dat nl. de warmte , in een bepaalden tijd in een geleider op-
gewekt, evenredig is met den weérstand van den geleider en met het
vierkant van de stroomsterkte. Waar kwam die warmte van daan?
Hij vond liet sequivalent weder in het zinkverbruik , dat in de ele-
menten plaats had , en , merkwaardig genoeg , ook nu scheen uit zijn
tweede wet te volgen , dat de dubbele hoeveelheid zink een viermaal
grooter hoeveelheid warmte kon leveren , zooals zij vroeger een vier-
voudigen arbeid scheen te moeten geven. Maar deze keer verzeilde
joule niet op de oude klip. Terecht begreep hij , dat , om bij gelijken
totalen weerstand een tweevoudige stroomsterkte te verkrijgen , ook
het aantal elementen der batterij verdubbeld moest worden ; maar ,
daar nu ook door ieder element een tweemaal sterkere stroom ging ,
was er in iedere cel een tweemaal grooter zinkverbruik , wat dus
voor de geheele batterij op een viermaal grootere consumptie neêr-
kwam. De verkregen warmte was inderdaad evenredig aan het opge-
offerde materiaal , of zooals wij het heden zouden uitdrukken , aan
de verdwenen scheikundige energie.
Bij de onderzoekingen , die wij nu besproken hebben , had joule
JAMES PRESCOÏT JOULE.
zich dus beziggehouden met scheikundige werkingen in verband
met arbeid en met warmte ; een zekere sequivalentie was in beide
gevallen door hem vastgesteld ; maar in beide gevallen ook had de
galvanische stroom de rol van bemiddelaar gespeeld. Het is te be-
grijpen , dat een geest als de zijne zich niet met de verkregen resul-
taten te vreden kon stellen , maar dat zich integendeel een ruim veld
van nieuwe onderzoekingen voor hem moest ontsluiten. De volgende
vraag b.v. kon niet nalaten zich aan hem op te dringen :
Bij scheikundige omzettingen kan ook warmte ontstaan zonder eenige
bemiddeling; wanneer b.v. verdund zwavelzuur inwerkt op zink, ontstaat
er warmte. Zal er nu eenige betrekking bestaan tusschen de op die wijze bij
verbruik van een pond zink verkregen warmte, en die, welke in een stroom-
loop ontstaat, wanneer in de elementen een pond zink verteerd wordt?
Om die vraag te kunnen beantwoorden begon joule de warmte-
productie bij scheikundige verbindingen te bestudeeren , en zijn proeven
vestigden bij hem de overtuiging , dat de gezochte betrekking bestaat
in de identiteit ; met andere woorden : met of zonder bemiddeling
van den galvanischen stroom levert dezelfde hoeveelheid zink , bij in-
werking van zwavelzuur , steeds dezelfde hoeveelheid warmte.
Men ziet hoe kort de afstand was, die joule nog scheidde van het
standpunt , van waar de wet der energie in haar vollen om vang door
hem zou kunnen overzien worden. Ja, voor ons, die met de kennis
van die wet zijn opgegroeid , is het zelfs niet gemakkelijk te begrijpen ,
dat hij haar toen nog zelfs niet begon te vermoeden. Dat hij het niet
deed , blijkt uit de bespiegelingen , die hij aan de gevonden gelijkheid
vastknoopte. Hij zag er nl. het bewijs in van de stelling, dat de schei-
kundige verbindingswarmte niets anders is als warmte , verkregen door
het stroomen van electriciteit. Volgens een theorie van berzelius zijn
atomen , die zich met elkander willen verbinden , met tegengestelde
elektriciteiten geladen ; wanneer nu de verbinding tot stand komt
neutraliseeren de ladingen elkander geheel of ten deele , en bij de
strooming der zich vereenigende elektriciteiten ontstaat warmte. Deze
leer nu werd , op grond van zijn proefneming , door joule met ijver
verdedigd. Uit het ontstaan van gelijke hoeveelheden warmte in de
beide gevallen , meende hij tot identiteit van oorsprong te mogen be-
sluiten. Het behoeft wel niet gezegd te worden , dat , gezien in het
licht door de leer van het behoud van arbeidsvermogen ontstoken ,
de door joule gevonden gelijkheid moet bestaan , de hypothese van
berzelius moge al of niet met de waarheid overeenstemmen.
56
JAMES PRESCOTT JOULE.
Een andere vraag eischte niet minder dringend beantwoording.
Wanneer een galvanische stroom verkregen wordt met behulp van
een batterij , dan wordt een sequivalent voor de ontstane warmte ge-
vonden in het verbruik van zink ; maar wij kunnen een stroom ook
verkrijgen door inductie , door b. v. een elektromagneet zich te laten
bewegen in een magnetisch veld ; en daarbij ontstaat in de geleiding
evenzeer warmte. Van waar komt nu de warmte in dat geval, waarbij
van verbruikt zink geen sprake kan zijn? Zou het kunnen wezen,
dat de windingen van den elektromagneet warmte verliezen en die
warmte in het uitwendige deel van den stroomkring wordt terugge-
vonden ? Dat deze oplossing van de gestelde vraag aan joule onwaar-
schijnlijk voorkwam, is aan geen twijfel onderhevig; maar toch, vóór
hij verder ging , wilde hij dat punt eens voor al beslist zien . Hij sloot
daarom een kleinen staafvormigen elektromagneet te gelijk met wat
water in een glazen buis ; de draadeinden staken buiten de buis uit
en konden met een galvanometer verbonden worden. Deze buis liet
hij nu draaien tusschen de polen van een grooten elektromagneet , later ,
om het gebruik van een batterij geheel te kunnen vermijden , tusschen
die van een staalmagneet. Er ontstonden inductie-stroomen en nu
moest onderzocht worden of het water om den draaienden magneet
warmer of kouder werd. Na eerst tot een verkeerd resultaat gekomen
te zijn , wat ons niet mag verwonderen omdat het geheele waarge-
nomen temperatuurverschil slechts ongeveer 1/2o van een graad Fahren-
heit bedoeg , stelde joule het ten slotte boven allen twijfel , dat zoowel
in de draadwindingen van den elektromagneet als in de andere deelen
van de geleiding warmte ontstond ; overal dus winst aan warmte ,
nergens verlies.
Maar dan bleef nog steeds de vraag klemmen: van waar die warmte?
En nu ging voor joule een licht op.
Om den elektromagneet in het magnetische veld te doen draaien ,
werd arbeid vereischt , en , ten gevolge van magnetische weêrstanden ,
meer dan wanneer hij gedraaid werd in een niet magnetisch veld.
Zou niet in dien arbeid het sequivalent der gewonnen warmte te zoeken
zijn? Het was haast niet anders mogelijk; immers voor een pond
zink was te verkrijgen een bepaalde hoeveelheid warmte, onverschillig
of de galvanische stroom al of niet bemiddelend optrad ; aan den
anderen kant kon datzelfde zink ook weder slechts een bepaalde hoe-
veelheid arbeid leveren. Werd het nu niet waarschijnlijk, dat ook deze
hoeveelheden arbeid en warmte onderling sequivalent waren , dat dus
JAMES PRESCOTT JOULE.
57
een gegeven arbeid kon doen ontslaan een bepaalde hoeveelheid warmte?
Nu deze redeneering haast geen twijfel aan haar juistheid toeliet,
herhaalde joule zijn proef met een kleine maar allerbelangrijkste
wijziging. In plaats dat hij zijn elektromagneet met de hand deed
draaien , bewoog hij hem nu door middel van dalende gewichten , die
vastgemaakt waren aan de uiteinden van een koord ; dat koord liep
over een cylinder, die een verlengstuk was van de as van den
draaienden toestel. De bewegende kracht was dus bekend , en nu be-
hoefde nog slechts de afstand te worden gemeten , die de gewichten
aflegden, om den arbeid te kennen, die aan het draaien besteed werd.
De in den elektromagneet ontstane warmte kon zonder veel moeite
bepaald worden uit de temperatuursverhooging van het zich in de
glazen buis bevindende water ; en de warmteproductie in het overige
deel van de geleiding kon berekend worden , met behulp van de ver-
houding van den weerstand in dat deel tot dien van de windingen
des elektromagneets.
Zoo werd joule geleid tot de volgende uitspraak , een der merk-
waardigste in de geschiedenis der natuurkunde :
» De hoeveelheid warmte , die in staat is de temperatuur van een pond
water één graad van Fahrenheit's schaal te verhoogen , is gelijk aan , en
kan veranderd worden in , een mechanischen arbeid , voldoende om 838
pond tot de hoogte van één voet op te heffen' ’.
In het voorbijgaan zij opgemerkt , dat het aangegeven cijfer van
838 voetponden te groot is; wij moeten evenwel in het oog houden,
dat het uit zeer kleine temperatuurverschillen was afgeleid, en dat
joule toen nog niet in het bezit was van de voortreffelijke thermo-
meters , die hem bij zijn latere onderzoekingen ten dienste stonden.
Nog één schakel ontbrak aan de rij van omzettingen der energie ,
die joule had onderzocht. Tot nu toe was de galvanische stroom het
middel geweest, waardoor de ruiling van arbeid in warmte te weeg
gebracht was. Bij een vorige gelegenheid , toen de warmte-waarde
der scheikundige affiniteit bestudeerd werd , was gebleken , dat van
het al of niet gebruiken van den stroom die waarde niet afhankelijk
was. Met het oog daarop leed het bijna geen twijfel meer of mecha-
nische arbeid , onmiddellijk tot het voortbrengen van warmte gebruikt ,
moest tot hetzelfde sequivalent leiden , dat met behulp van den gal-
vanischen stroom gevonden was. Evenwel , het mocht zonder experi-
menteel bewijs niet aangenomen worden.
Om dat bewijs te leveren liet joule een met vele kleine gaatjes
58
JAMES PRESCOIT JOULE.
doorboorden zuiger in een glazen met water gevulden cylinder op
en neer gaan , waardoor het water warmer werd ; en bepaalde nu ,
zoo goed hij kon , den verbruikten arbeid en de gewonnen warmte ;
op die wijze vond hij voor iederen graad Fahrenheit per pond water
een arbeid van 770 voetponden. Toevallig komt dit cijfer veel dichter
bij het tegen wooordig als juist erkende dan de 838 voetponden van
voorheen, waarvan het niet onaanzienlijk verschilt.
Met het oog evenwel op de onvolkomenheid zijner waarnemingen ,
vond joule de overeenstemming groot genoeg om zich van de juist-
heid zijner beschouwingen overtuigd te durven houden. Het zou nu
voortaan zijn taak zijn door nauwkeuriger bepalingen de waarheid
van de volgende stelling onomstootelijk vast te stellen:
» De groote werkkrachten der natuur zijn volgens den wil des Scheppers
onvernietigbaar: en wanneer mechanische arbeid verbruikt wordt , wordt
een juist equivalent aan warmte verkregen .”
Niettegenstaande joule iederen wetenschappelijken arbeid , dien hij
verrichtte , spoedig openbaar maakte , was het er ver van af , dat hij
zijn tijdgenooten dadelijk in zijn overtuiging kon doen deelen ; zijn
stelling was werkelijk nieuw en revolutionnair , hoe eenvoudig zij ons
tegenwoordig moge voorkomen.
Om dat te doen zien , is het noodig een korten blik te slaan op
de geschiedenis der warmteleer vóór 1843.
Wij behoeven ons niet bezig te houden met de bespiegelingen der
oudere natuurphilosofen omtrent het wezen der warmte. Het zij genoeg
er aan te herinneren , dat reeds zeer vroeg de meeningen op dit stuk
verdeeld waren ; sommigen noemden de warmte een stof , terwijl an-
deren meenden , dat de warmte verschijnselen haar oorzaak hadden in
beweging. Daar geen van die meeningen , wat er ook vóór of tegen
mocht te zeggen zijn , op een wetenschappelijken grond steunde , be-
hoeven wij ons in de argumenten , die wederzijds werden aangevoerd ,
niet te verdiepen; wij hebben er ons alleen voor te wachten om
mannen , die op het naar onze tegenwoordige zienswijze juiste stand-
punt stonden , hooger te stellen dan hun tegenstanders. Geen aprio-
ristische argumenten maar experimenten alleen konden in dien strijd
beslissen.
Een zeer groote schrede in de goede richting werd gedaan door
hen , die het woord warmte van zijn vage beteekenis ontdeden en het
tot den rang van een wetenschappelijken term verhieven door er
het begrip van een quantiteit mede te verbinden. Vóór men er toch
JAMES PRESCOTT JOULE.
59
aan denken kon de warmte met vrucht te beschouwen in verband
met die meetbare grootheden , die met de begrippen stof en beweging
verbonden zijn , moesten in de eerste plaats warmtehoeveelheden onder-
ling vergelijkbaar gemaakt worden. Die stap werd in het laatst van
de vorige eeuw gedaan door black in Engeland en door lavoisier
in Frankrijk.
Het moge eigenaardig zijn , dat het een scheikundige was , die het
eerst een bruikbaren calorimeter ter hand nam , onverklaarbaar is het
evenwel niet. Toen lavoisier de flogiston-theorie van stahl naar het
rijk der fabelen had verwezen , en met de weegschaal in de hand had
aangetoond , dat verbranding een scheikundige verbinding is van
de stoffen met de door priestley ontdekte zuurstof, scheen er voor
het flogiston , de calorische stof, het element des vuurs , in één woord ,
voor dat wat in den grond der zaak niets anders dan warmte was ,
geen plaats meer in het systeem der scheikunde te zijn. Toch kon
lavoisier zich niet eensklaps van haar losmaken ; het bleef een niet
te loochenen feit , dat bij vele scheikundige verschijnselen warmte
ontstond, of, zooals het toen heette, vrijkwam ; dat zij bij andere
verdween of althans gebonden werd. Mocht dus de warmtestof al
geen essentieel bestanddeel van scheikundige verbindingen uitmaken ,
zij scheen er toch een dergelijke rol bij te spelen als b.v. het kristal-
water in kristallij ne zouten. Alleen zij onttrok zich aan meting met
de balans.
In een tijd , toen onweegbare vloeistoffen nog tot de werkelijk be-
staande dingen gerekend werden , kon die omstandigheid voor lavoisier
geen reden zijn om de warmte uit zijn. stelsel te bannen; zij was
hem alleen een aanleiding om naar een andere wijze van meten om
te zien : en daar hij inzag , dat hier bij natuurkundige methoden alleen
baat kon gevonden worden, riep hij de medewerking van den jongen
laplace in, dien hij op dat gebied meer dan zichzelven vertrouwde.
Zoo ontstond de in ieder natuurkundig leerboek afgebeelde ijscalori-
meter, die beider namen draagt, en waarmede zij uitvoerige proef-
nemingen deden vooral over de warmte , die bij de levensverschijn-
selen in het dierlijk lichaam ontstaat.
Omtrent zijn meeningen over het wezen der warmte laat lavoisier
zich niet beslist uit ; hij toont de beide strijdende hypothesen te
kennen , maar in zijn redeneeringen is de warmte zonder twijfel een
onweegbare stof. Zijn verdienste op dit gebied is hierin gelegen , dat
hij warmtehoeveelheden in maat en getal uitdrukte.
60
JAMES PRESCOTT JOULE.
De ontwikkeling der warmteleer trad een nieuwe fase in, toen de
warmte met een meetbare mechanische grootheid werd in verbinding
gebracht. Dat deed carnot in zijn » Re fexions sur la puissance motrice du feu."
Hij beschouwde daarin de warmte als middel tot het verrichten van arbeid '
Hier worde ter loops er aan herinnerd , dat dit iets geheel anders
is als de warmte te beschouwen als arbeidsvermogen. Het water, dat
van de bergen stroomt kan gezegd worden te dienen bij het verrichten
van arbeid , het bezit zelfs energie ; maar het is geen arbeidsvermogen ,
evenmin als het water in den stoomketel of de stoom waarin het
verandert. Iedere soort van arbeidsvermogen toch moet , bij het over-
gaan in een anderen vorm van energie, ophouden in den oorspron-
kelijken vorm te bestaan.
Carnot nu trok een parallel tusschen water als drijfkracht voor
machines en warmte. Hij toonde aan , dat , evenals water slechts dan
arbeid kan verrichten als het kan stroomen van een hooger naar een
lager peil , zoo ook warmte slechts nuttig werk doet , als zij gaat van
een lichaam van hoogeren naar een van lageren warmtegraad ; bij
een zoogenaamde calorische machine heeft dan ook. steeds zulk een
overgang plaats ; men denke hierbij b.v. aan den stoomketel en den
condensator van een laag-druk stoomwerktuig. En evenals het be-
schikbaar arbeidsvermogen van water evenredig is met het hoogte-
verschil der beide niveau’s , zoo kan ook volgens carnot warmte in
dezelfde mate meer arbeid verrichten als waarin het temperatuurverschil
der beide lichamen grooter is ; een verschil tusschen de beide vergeleken
gevallen is in zooverre aanwezig , dat de door warmte verkregen
arbeid ook nog afhankelijk is van de temperatuur van ieder der
beide lichamen , zoodat , bij gelijk temperatuurverschil . meer arbeid
van dezelfde hoeveelheid warmte kan verkregen worden naarmate de
lichamen kouder zijn.
De van warmte hoogstens te verkrijgen arbeid is dus evenredig 1° met de
hoeveelheid overgestroomde warmte , 2° met het temperatuurverschil
der beide lichamen tusschen welke de warmte zich beweegt en 3° met
een factor , die afhankelijk is van de temperatuur van het warmste
lichaam , en die men carnot’s functie noemt. Bij de van stroomend water
verkregen arbeid komt de met carnot’s functie overeenkomstige groot-
heid niet in aanmerking.
Uitdrukkelijk werd door carnot gezegd, dat de warmte niet ver-
loren gaat , dat dus in het koude lichaam al de warmte teruggevonden
wordt , die het warme verlaten heeft.
JAMES PRE3C0TT JOULE.
61
De schitterende wiskundige resultaten , die met behulp van carnot’s
theorie verkregen werden , waren wel in staat om vertrouwen in
haar te wekken en dus de gedachte veld te doen winnen , dat warmte
een onvergankelijke materie was ; want al werd dit niet nadrukkelijk
op den voorgrond gesteld , de theorie was in grond en wezen mate-
rialistisch.
Gelukkig evenwel is de wiskundige geslotenheid van een theorie
slechts voor weinigen een voldoende bekoring om er zich voor altijd
in te laten verstrikken ; en zoo stonden er van tijd tot tijd toch nog
mannen op , die volhielden , dat de warmteverschijnselen alleen dan
voldoende verklaard konden worden , als men aannam , dat zij haren
grond hadden in een beweging van de moleculen der lichamen. Door
hen , die die meening waren toegedaan , werd nu niet meer geschermd
met philosofische argumenten , maar zij zochten het proefondervinde-
lijke bewijs te leveren , dat warmte kon ontstaan in een lichaam onder
omstandigheden , waarbij toevoer van buiten was uitgesloten ; dat be-
wijs moest natuurlijk de stoffelijke theorie voor goed uit het strijd-
perk dringen.
Twee proeven met het bovengenoemde doel gedaan , zijn beroemd
gebleven : die van rumford , welke in de kanongieterij te Munchen
19 pond water aan de kook bracht door middel van de warmte ont-
staan bij het boren van een stuk geschut, en die van davy, bij welke
in een luchtledige ruimte twee stukken ijs gesmolten werden alleen
door ze tegen elkander te doen wrijven.
Had RUMFORD een zeer eenvoudige controleproef niet verzuimd ,
en had davy wat strenger geredeneerd bij de gevolgtrekkingen, die
hij maakte , dan zoude aan hen beiden de eer toekomen de onstoffe-
lijke natuur der warmte bewezen te hebben.
Al mogen wij hun nu die eer niet geven , toch moeten wij in hun
proeven kostbare vingerwijzingen zien , die anderen zich ten nutte
maakten bij den verderen opbouw der warmtewetenschap ; en , waar
de namen van de grondvesters der thermodynamika genoemd worden ,
mogen de hunne allerminst ontbreken. Joule was met beider arbeid
bekend en zijn eigen werk bleef dus niet vrij van den invloed , dien
die kennis moest uitoefenen. Maar noch door davy, noch door rum-
ford was zelfs maar het vermoeden geopperd , dat warmte een sequi-
valent in arbeid had, dat warmte dus gemeten kon worden met ar-
beidsmaat. Hun streven was het veel meer het wezen der warmte te
doorgronden. Gesteld , dat door hun proeven overtuigend ware gebleken ;
62
JAMES PRESCOTT JOULE.
dat warmte geen stof is , maar dat de warmteverschijnselen op de
eene of andere wijze met beweging der moleculen samenhangen, dan
zou do wetenschap daarmede ongetwijfeld een schrede voorwaarts ge-
daan hebben. Maar het geheim van het wezen der warmte zou daar-
mede niet ontsluierd geworden zijn ; veel minder zou er door gewet-
tigd geworden zijn de dwaze uitspraak , die men zelfs nu nog wel
eens hoort: Warmte is beweging.
Beweging op zichzelve immers is geen meetbare grootheid ; wel
zijn er verschillende quantitatieve begrippen , die met het begrip be-
weging in verband staan , zooals snelheid , bewegingshoeveelheid , be-
wegingsenergie ; met welke van die allen nu warmte gelijksoortig is
en met welke zij dus metend vergeleken kan worden , blijft nog een
open vraag, al is in het algemeen vastgesteld, dat warmte met be-
weging iets te doen heeft. Wat de wetenschap boven alles noodig
had was de kennis van de eene of andere welbekende physische groot-
heid , waarmede warmte sequivalent is ; de kennis van haar aard en
wezen zou dan wel van zelf volgen.
Het is nu deze dringende eisch , dien joule vervulde , toen hij als
sequivalent der warmte arbeid vond. Hij deed deze ontdekking niet ,
geleid door den gedachtengang van voorgangers , maar uitsluitend door
de glasheldere logika , waarmede hij uit zijn eigene proeven besluiten
trok , en die besluiten weer tot het uitgangspunt maakte van nieuwe
proevenreeksen. Zoo schijnt het, wanneer men zijne eerste verhande-
lingen doorleest , alsof hij zonder inspanning en strijd , geleidelijk naar
zijn onsterfelijk resultaat als het ware werd heen gelokt. Daarin ligt
zijn genialiteit.
In vele opzichten doet joule ons aan faraday denken. Ook bij
hem vinden wij die bewonderenswaardige samenwerking van brein en
handen, dat denkend experimenteeren en experimenteerend denken , dat
zijn grooten landgenoot kenmerkt ; en ook bij hem diezelfde wiskun-
dige gedachtengang , die wiskundige symbolen kan missen , en waarbij
de physische grootheid nooit uit het oog verloren en nooit begraven
wordt onder mathematische vormen.
Men zou nu allicht meenen , dat , waar joule moeite had om het
gros van zijn tijdgenooten te overtuigen van de waarde en de juist-
heid van zijn beschouwingen , hij althans bij faraday een open oog
voor beiden moest gevonden hebben. Een feit is het echter , dat faraday
hem afried om zijn groote verhandeling van 1843 » On the calorie Effects
of Magneto-Electricity and on the Mechanical value of heat ” , aan de
JAMES PRESCOTT JOULE.
63
»Roijal Society’", de engelsche Academie van Wetenschappen, aan te
bieden ; die verhandeling verscheen dan ook niet in Philosophical Transac-
tions maar in het Philosophical Magazine.
Misschien is dat gebrek aan waardeering een gevolg van een zekere
dorheid in de wijze van voorstellen , die de genoemde verhandeling
kenmerkt en die haar , volgens tyndall , tot zulk een taaie lectuur
maakt; gedeeltelijk moet het zeker ook op rekening worden gesteld
van de omstandigheid, dat het onderwerp niet lag binnen den kring
van die , welke toen juist het meest de aandacht bezig hielden , dat
het niet in de mode was.
In het jaar 1843 vergaderde de »British Association” te Cork;
daar trachtte joule voor zijn arbeid eenige belangstelling te wekken ,
maar het bleek vergeefsche moeite. Het is den leden ook zoo heel
kwalijk niet te nemen , dat zij , te midden van de gezelligheid en de
feesten van het congres , niet gestemd waren om de paarlen te zoeken ,
die verscholen mochten zijn in een langdradig stuk , dat door een
tamelijk onbekenden 25jarigen jongen man werd voorgelezen.
Maar gelukkig liet joule zich niet ontmoedigen ; hij zelf twijfelde
geen oogenblik aan de waarde van zijn ontdekking , en terwijl hij
plannen maakte voor nauwkeurige bepalingen van het mechanische
warmte-sequivalent , verwerkte hij in zijn geest het reeds verkregen
resultaat , en vermeide zich in de nieuwe gezichtspunten , die het hem
voor de beschouwing van het onderling verband der natuurkrachten
opende.
Het woord » energie” of » arbeidsvermogen” werd natuurlijk nog
niet gebruikt in den modernen zin. Het is juist joule geweest, die
het tijdperk opende , waarin dit begrip de natuurwetenschap meer en
meer ging beheerschen ; hij gebruikt dan ook het woord » kracht”,
dat nog langen tijd daarna gediend heeft om datgene aan te duiden ,
wat tegenwoordig energie genoemd wordt; dat het weifelend gebruik
van eenzelfde woord , ter aanduiding van twee hemelsbreed verschil-
lende dingen verwarring moest stichten , is duidelijk; de warmte-
wetenschap kon dan ook eerst vrij de wieken uitslaan , nadat het nieuwe
begrip gekristalliseerd was in een nieuw woord.
Maar, wanneer wij de van ons standpunt min of meer gebrekkig
schijnende wijze van uitdrukken over het hoofd zien , dan verwonderen
wij ons hoe diep joule reeds in 1843 was doorgedrongen in de kennis
van het behoud van arbeidsvermogen. Hij ziet b. v. een bepaalde hoe-
veelheid energie in een stuk steenkool , in een pond zink ; hij ziet
64
JAMES PRESCOTT JOULE.
in het eerste geval dat arbeidsvermogen zich omzetten in warmte en
die warmte veranderen in arbeid , daarbij het oog hebbende op het
stoomwerktuig; wat het zink aangaat, hij ziet het door bemiddeling
van den galvanischen stroom warmte leveren en mechanischen arbeid
of chemische energie , al naarmate wij den stroom leiden in motoren
of door elektrolytische cellen ; en volkomen duidelijk is het aan joule ,
dat hier slechts omzetting plaats heeft zonder winst en ook zonder
verlies.
Als hem door iemand gevraagd wordt of de warmte van het bloed
niet misschien haar oorzaak heeft in de wrijving tegen de vaatwanden ,
antwoordt hij, dat dat gedeeltelijk althans waar moet zijn, maar, dat
daarbij niet vei»geten moet worden , dat het vermogen om die wrijving
te overwinnen door het bloed verkregen is uit de scheikundige energie ,
die het verbruikte voedsel bezat , en dat dus in laatste instantie de
geheele bloedwarmte denzelfden oorsprong heeft. »Maar indien het
dier bezig was met het in beweging brengen van een machine of
met het beklimmen van een berg, dan vermoed ik, dat in verhouding
tot de spierkracht , die daarbij wordt aangewend , een vermindering
zou worden waargenomen in de warmte , die door een gegeven schei-
kundige werking in het lichaam wordt ontwikkeld.”
Men ziet uit deze laatste, letterlijk vertaalde, zinsnede, dat slechts
de nieuwere uitdrukkingswijze er aan ontbreekt om joule’s denk-
beelden volkomen modern te doen zijn.
Het zij mij vergund nog enkele regelen van joule weêr te geven ;
zij geven een goed denkbeeld van de smijdigheid, waarmede zijn geest
zich wist te plooien , wanneer nieuwe feiten hem drongen om gelief-
koosde meeningen op zijde te zetten , en tevens van de frisehheid
waarmede zijn verbeeldingskracht zich van die feiten meester maakte
tot het scheppen van een voorstelling van wat er in de verborgen
werkplaats der natuur, in de atomenwereld, plaats heeft.
»Ik wil ten slotte opmerken, dat de proeven in dit opstel be-
schreven niet in strijd zijn met de meeningen , die ik vroeger had
omtrent den elektrischen oorsprong der scheikundige warmte ; wel
worden zij er door gewijzigd. Vroeger had ik getracht te bewijzen,
dat , wanneer twee atomen zich met elkander verbinden , de ontwik-
kelde warmte juist dezelfde is , die zou ontwikkeld zijn door den gal-
vanischen stroom , die door die scheikundige werking zou kunnen
ontstaan , en dat zij daarom evenredig is met de intensiteit van de
chemische kracht, die de atomen dringt om zich met elkander te ver-
JAMES ERESCOTT JOULE.
65
binden. Ik waag het nu meer bepaaldelijk te verklaren , dat het niet
juist de aantrekking der affiniteit is , maar veeleer de mechanische
kracht , door de atomen besteed bij het naar elkander toe vallen ,
waardoor de intensiteit van den stroom en dus de hoeveelheid ont-
wikkelde warmte bepaald wordt; zoodat wij een eenvoudige hypothese
hebben , waarmede wij kunnen verklaren waarom warmte zoo over-
vloediglijk ontstaat bij de verbinding van gassen , en waarmede wij
ook rekenschap kunnen geven van » latente warmte”, als haar oorzaak
hebbende in een mechanische kracht gereed tot werken , evenals een
opgewonden horologeveer. Stel , om een voorbeeld te geven , dat acht
pond zuurstof en een pond waterstof in elkanders nabijheid werden
gebracht in den gasvormigen toestand en dan ontploften , dan zou
de ontwikkelde warmte ongeveer één graad fa h ren heit op 60 000
pond water bedragen , aanwijzende , dat bij de verbinding een mecha-
nische kracht van 50.000 000 voetponden verbruikt is. Indien nu
evenwel de zuurstof en de waterstof in den vloeibaren toestand tot
vereeniging gebracht konden worden , dan zou de verbindingswarmte
minder dan te voren zijn , omdat de atomen bij de verbinding over
kleiner ruimten zouden vallen. De hypothese is, dat beken ik, op
het oogenblik vrij oppervlakkig ; maar ik verbeeld mij , dat wij een-
maal in staat zulien zijn alle verschijnselen der scheikunde onder
numerieke wetten te brengen , zoodat wij het bestaan en de eigen-
schappen van nieuwe verbindingen zullen kunnen voorspellen.”
Wederom slechts eene geringe verandering in de wijze van uit-
drukken, en wij hooren den leerling van dalton in 1843 de taal der
allerjongste wetenschap spreken.
In hetzelfde jaar verhuisde de vader van joule naar Oakfield , een
ander huis in de buurt van Manchester gelegen. Daar werd voor hem
een ruim laboratorium gebouwd en nu kon hij op grooter schaal dan
vroeger zijn onderzoekingen voortzetten ; maar in de kleinere inrich-
ting op Pendlebury had hij den grooten arbeid zijns levens verricht ;
wat hij later deed was slechts een bevestiging en uitbreiding daarvan.
Hij begon nu een reeks bepalingen van het mechanisch eequivalent ;
zijn plan was om de warmte te meten, die ontstaat, wanneer lucht
met behulp van een perspomp wordt samengeperst. Dat bij dat samen-
persen arbeid verricht wordt , en dat die arbeid gemakkelijk uit de
op ieder oogenblik door de lucht uitgeoefende drukking en uit de
grootte en het aantal der zuigerslagen kan gemeten worden , is duide-
lijk. Maar zal al de warmte uit dien arbeid ontstaan ?
JAMES PRESCOTT JOULE.
66
Wanneer wij ons joule’s beschouwing herinneren naar aanleiding
van de verbindingswarmte van vloeibare en gasvormige lichamen , dan
begrijpen wij, dat hij die onderstelling onmogelijk a priori maken kon.
Ook wanneer een gas samengeperst wordt naderen de deeltjes elkander ;
nu was het niet alleen mogelijk, maar zelfs waarschijnlijk, dat een
deel van de ontstane warmte moest op rekening gesteld worden van
aantrekkende krachten , die de moleculen onderling op elkander uit-
oefenen , en die bij dat naderen arbeid verrichten ; maar toch bleef
de mogelijkheid niet uitgesloten , dat die arbeid klein genoeg was om
verwaarloosd te mogen worden. Het kon onderzocht worden.
Gesteld , dat wij een zekere hoeveelheid sterk samengeperste lucht
vergunnen om zich te verdeelen over een veel grootere ruimte , door
het vat, waarin zij zich bevindt, plotseling in verbinding te stellen
met een ander luchtledig vat, dan wordt daarbij geen zoogenaamde
uitwendige weérstand overwonnen , daar de zich uitzettende lucht geen
andere lucht op zijde behoeft te dringen. Maar , oefenen de lucht-
deeltjes aantrekking op elkander uit , dan wordt wel die aantrekking
overwonnen ; daartoe is arbeid noodig, en , daar die arbeid niet van buiten
geleverd wordt, moet een zekere hoeveelheid warmte als sequivalent
opgeofferd worden : het gas zal kouder worden. Joule deed de proef
en zij gaf een negatieve uitkomst, met andere woorden: de hoeveel-
heid verloren gegane warmte bleek zoo klein te zijn , dat zij zich
onttrok aan de waarneming , niettegenstaande hij nu thermometers
had laten maken , die in gevoeligheid alle te voren vervaardigde in
de schaduw stelden.
Na dat voorloopige onderzoek mocht aangenomen worden , dat de bij
samenpersing van lucht ontstane warmte uitsluitend haar sequivalent
had in den aan de samenpersing ten koste gelegden arbeid.
Het is onnoodig in de bijzonderheden der proefneming te treden ,
de algemeene gang van het onderzoek zal uit het voorgaande genoeg-
zaam duidelijk zijn. Joule vond als gemiddelde uitkomst van vele
proeven 798 voetponden.
Het is hier de plaats om een enkel woord te zeggen over een man ,
wiens naam boven slechts in ’t voorbijgaan genoemd is , toen een korte
schets van de geschiedenis der warmteleer gegeven werd.
Robert julius mayer wordt dikwijls in één adem met joule ge-
noemd , wanneer er sprake is van het mechanische warmte-sequivalent ,
en er is een zelfs nu nog niet geëindigde strijd ontstaan over het
aandeel , dat mayer aan de ontdekking er van heeft gehad. Die strijd
JAMES PRESCOTT JOULE.
67
wordt van sommige zijden gevoerd met een bitterheid , die men met
de waardigheid der wetenschap onbestaanbaar zou achten.
De zaak is deze :
Een paar jaar vóór joule had werkelijk mayer , die arts te Heil-
bronn en een buitengewoon scherpzinnig man was , geleid door theo-
rethische maar zeer vernuftige bespiegelingen , de warmte voorgesteld
als arbeidsvermogen. Hij had zelfs het mechanische sequivalent bepaald
met behulp van een berekening, die hij moest gronden op tamelijk
onjuiste gegevens ; hij moest dat doen om de eenvoudige reden , dat
er geen betere waren en hij niet in de gelegenheid was om zich
langè experimenteelen weg juistere te verschaffen. Hij leidde uit die
gegevens af, hoeveel een gas moet af koelen , als het, de buitenlucht
op zijde dringende, en dus arbeid doende, zich uitzet; en zoo kwam
hij tot zijn resultaat langs een weg , die met den door joule ingesla-
genen en boven beschrevenen eenige overeenkomst heeft; althans beider
gedachtengang is nagenoeg dezelfde. Maar mayer nam zonder bewijs aan,
dat de bij de uitzetting van een gas verrichte arbeid alleen bestaat in
den uitwendigen arbeid noodig voor het wegdringen van de dampkrings-
lucht, dat dus slechts de weêrstand overwonnen moet worden , dien het
gas ondervindt als het zich de grootere ruimte op de dampkrings-
drukking moet veroveren. Hij dacht zelfs niet aan de mogelijkheid , dat
er ook inwendigen arbeid te verrichten kon zijn om de moleculen tegen
hun onderlinge aantrekking in, van elkander te verwijderen. Daarom
mist mayer’s betoog een streng logischen grondslag. Al verdienen zijn
groote oorspronkelijkheid en scherpzinnigheid bewondering, al moet
erkend worden , dat hij , die niet tot het gilde der eigenlijke natuur-
kundigen behoorde , zijn tijd vooruit was , toch mag vari hem niet
gezegd worden , dat hij de leer van de equivalentie tusschen arbeid en
warmte onwrikbaar heeft vastgesteld , zooals joule.
Mayer heeft zijn verhandeling over de arbeidswaarde der warmte
geplaatst in een door natuurkundigen weinig gelezen tijdschrift , en
wat joule op hetzelfde gebied verricht heeft bleef geheel buiten zijn
invloed.
Waarschijnlijk ook ten gevolge van de weinige erkenning, die zijn
groote verdiensten vonden, is mayer krankzinnig geworden; maar van
die ziekte is hij later gelukkig hersteld. Langzamerhand werden in-
tusschen zijn geschriften bekend, en, toen het bleek, dat die over-
vloeiden van oorspronkelijke gedachten , en tevens de schrijver door
zijn tragisch lot belangstelling wekte, maakte tyndall in een edel-
68
JAMES PRESCOTT JOULE.
moedige opwelling er een eerezaak van , mayer in zijn rechten te
doen erkennen ; in het enthusiasme , dat hem kenmerkt wanneer hij
eens een zaak ter harte heeft genomen , gaf hij misschien aan mayer
wel iets meer dan hem toekwam , en dat ten koste van joule. Bij
duitsche geleerden vond hij , om te begrijpen redenen , warmen bij-
val, en dat lokte bij sommige Engelschen een reactie uit, die zich
vooral uitte bij monde van den warmbloedigen tait , die zoo ver gaat ,
dat hij geen gelegenheid ongebruikt laat om mayer te verkleinen.
Over dien onverkwikkelijken strijd behoeft niets meer gezegd te
worden ; hij behoort verder niet tot ons onderwerp ; maar een onpar-
tijdig onderzoek moet m. i. tot de erkenning leiden , dat , al wegen
de talenten van mayer en joule volkomen tegen elkander op, ja,
al is de eerste misschien een grooter genie geweest, joule en joule
alleen . de grondvester is van de leer van het mechanisch warmte-
aequivalent.
In 1847 volbracht hij voor het eerst de klassieke bepaling van dat
aequivalent , bij welke hij een van vleugels voorziene as in een water-
calorimeter liet ronddraaien , als drijfkracht gebruik makend van neêr-
dalende gewichten ; van vele proeven , bij sommigen van welke olie
in plaats van water gebruikt werd, vond hij als gemiddelde 782
voetpond voor één graad Ft. per pond water.
In dat jaar vergaderde het Britsch Genootschap te Oxford. Joule
rekende er stellig op in zijn sectie nu een aandachtig gehoor voor
zijn verhandeling te zullen vinden ; maar , zoodra de voorzitter hem
het lijvige stuk uit den zak zag halen, sloeg de schrik dezen om het
hart, en gaf hij aan het geachte lid beleefdelijk in overweging om
in een korte mondelinge mededeeling het verslag van zijn ongetwijfeld
belangrijken arbeid samen te vatten. De voordracht wekte dezen keer
veel belangstelling ; faraday o. a. , zonder nog tot volkomen instem-
ming te geraken , was er zeer door getroffen. Toen de vergadering
gesloten was , kwam een jongmensch zich aan joule voorstellen en
maakte naar aanleiding van zijne mededeeling éenige schrandere op-
merkingen. Die jonge man was william Thomson , toen juist de uni-
versiteit te Cambridge verlaten hebbend , thans sedert lang onbe-
twist het hoofd der Engelsche natuurkundigen. Deze , wat zijn op-
vattingen omtrent de betrekking tusschen warmte en arbeid betreft,
nog onder den uitsluitenden invloed van carnot staande , was , toen
joule sprak , eerst geneigd dezen voor een weetniet te houden , wien
de allereerste beginselen der warmteleer onbekend waren ; hij nam
JAMES PRESCOTT JOULE.
69
zich zelfs voor om , zoodra de spreker gedaan zóu hebben , op te
staan en hem eens onder handen te nemen. Maar , kort als de voor-
dracht was , zij duurde lang genoeg om Thomson al luisterend tot
het besef te brengen , dat het ongelijk aan zijne zijde geweest was
en dat, al verkondigde joule een stelling, die met de leer van carnot
niet in alle opzichten te rijmen was, hij met een nieuwe en zeer
belangrijke waarheid optrad; dat de theorie van carnot zich naar die
joule zou hebben te plooien en niet omgekeerd.
De beide mannen brachten dien avond samen in een opgewekte
discussie door , en werden voor het leven vrienden. Joule hielp voortaan
bij menig onderzoek Thomson met zijn scherp oog en zijn vaardige
hand, en deze steunde weder hem met de toovermacht van zijn wis-
kundig genie. Een groot aantal onderzoekingen is zoo door hen samen
volbracht.
Het is kenschetsend voor het weinig expansieve van het engelsche
karakter, dat bij dat eerste samenzijn te Oxford joule verzuimde
aan zijn nieuwen vriend mede te deelen , dat hij bruidegom was en
over eenige dagen ging trouwen. Niet weinig verbaasd was dan ook
Thomson , toen hij eenige weken later op een zwitsersch reisje hem
ontmoette in gezelschap van een dame , die hem voorgesteld werd als
mevrouw joule, voorheen Miss amelia grimes.
De genoegens der wittebroodsweken evenwel hadden joule het
onderwerp niet uit de gedachten gebracht , dat hem reeds zoolang
vervulde; Thomson zag in zijn hand een langen thermometer, waar-
mede hij zeide de juistheid te willen onderzoeken van een gevolgtrek-
king , die hij uit zijn theorie afleidde en hierin bestond , dat water
aan den voet van een waterval warmer moest zijn dan het was vóór
den val , daar de snelheid plotseling verminderde , en voor het daar-
aan beantwoordende verlies aan arbeidsvermogen warmte als öequivalent
moest ontstaan. Thomson was gaarne bereid hem daarbij te helpen ,
en zoo sloot hij zich voor dien dag bij het jonge paar aan. De kennis-
making met mevrouw joule werd in Engeland hervat en Thomson
bracht later, als hij met haren echtgenoot gemeenschappelijk arbeidde ,
vele dagen onder hun gastvrij dak door.
Het huiselijk geluk van joule duurde helaas slechts weinige jaren ;
zijn vrouw stierf in 1854, nadat twee kinderen, een zoon en een
dochter uit hun echt geboren waren.
In hetzelfde jaar werd de brouwerij verkccht, en sedert dien tijd
leefde joule nog slechts in zijn laboratorium.
70
JAMES PRESCOTT JOÜLE.
In 1849 deed hij een nieuwe, zeer nauwkeurige bepaling van
het mechanisch sequivalent volgens dezelfde methode als in 1847. Al
zpne tot nu toe gedane waarnemingen samen vattende , kwam hp tot
de slotsom; dat de waarschijnlijkste waarde 772 voetpond bedroeg,
altijd per graad Fahrenheit en per pond water. De verhande-
ling , waarin het onderzoek beschreven was , werd aan de Royal
Society aangeboden door niemand minder dan faeaday en geplaatst
in de Philosophical Transactions van 1850. Toen beschouwde joule
met betrekking tot de arbeidswaarde der warmte zyn taak als vol-
bracht ; met de hem ten dienste staande hulpmiddelen kon hij niet
hopen grootere nauwkeurigheid te bereiken.
Toch kwam hij er veel later nog éénmaal toe den arbeid te her-
vatten. Dat was in 1878, en de aanleiding er toe was deze. Het
Britsch Genootschap had een commissie benoemd om een standaard
voor galvanischen weerstand vast te stellen ; de onderzoekingen , die
daartoe moesten volbracht worden, leidden tot de kennis van gegevens ,
uit welke , al hadden zij ook direct slechts betrekking op den galva-
schen stroom , toch indirect een nieuwe waarde voor het sequivalent
kon afgeleid worden.
Joule , die zelf in de werkzaamheden der commissie een belangrijk
aandeel had, vond op die wijze 782,5 voetponden ; het verschil met
de door hem vroeger gevonden waarde was veel te groot om over
het hoofd gezien te mogen worden ; er moest óf een fout schuilen
in zijn vroegere proeven óf de nieuw vastgestelde weêrstandseenheid
voldeed niet aan de voorwaarden , die zij krachtens haar definitie te
vervullen had. Om in dit alternatief tot een beslissing te komen ,
ontving joule de opdracht om , met geldelijken steun van het Britsch
Genootschap , een nieuwe en uiterst nauwkeurige bepaling van J te
volbrengen , met welke letter , ter herinnering aan den ontdekker , het
mechanisch sequivalent steeds wordt aangeduid.
Het ligt buiten het bestek van dit opstel om in de vele détails
van dit nieuwe onderzoek te treden; alleen moge gewezen worden
op het allervoornaamste punt , waarin de aangewende methode van
de vroeger gevolgde en in ieder leerboek beschrevene verschilt.
Werd te voren de van vleugels voorziene as door middel van dalende
gewichten in den calorimeter rondgedraaid , nu werd de voor het
draaien van de as gebruikte arbeid niet onmiddellijk gemeten ; daar-
entegen was de calorimeter zelf om een vertikale as gemakkelijk
draaibaar en werd hij door een er omheen geslagen en met behulp
JAMES PRESCOTT JOULE.
71
van gewichten gespannen koord verhinderd om de beweging van de
vleugels en het water te volgen ; uit de spanning , die daartoe noodig
was , uit den omtrek des calorimeters en het aantal volbrachte om-
wentelingen kon dan de gedane arbeid gemakkelijk berekend worden.
Joule werd bij de proeven bijgestaan door zijn zoon. De gevonden ,
en thans algemeen aangenomen , waarde voor J. is 772,55 , als bij
alle in aanmerking komende grootheden voeten , ponden en graden
Fahrenheit als maateenheden worden ten grondslag gelegd. Nemen wij
in de plaats daarvan als eenheden aan : kilogrammen , meters en
graden Celsius , dan komt het resultaat hierop neer , dat met de
warmte noodig om een kilogram water van 0° tot 1° te verwarmen
een arbeid van 424 kilogram meters overeenkomt. De nieuwe waarde
verschilt zoo weinig van de oudere , dat in het bovengenoemde alter-
natief stellig niet ten nadeele van joule beslist kon worden.
Nu omtrent het mechanische warmtesequivalent gezegd is wat binnen
de gestelde perken kon besproken worden , is tevens de maat gegeven
voor joule’s grootheid. Niet dat door hem geen audere en zeer be-
langrijke onderzoekingen zouden volbracht zijn ; afgezien van wat hij
deed als grondvester van de nieuwere warmtetheorie , zouden zijn
overige bijdragen tot de vermeerdering onzer kennis hem reeds stem-
pelen tot een eminent natuurkundige. Maar alleen de ontdekking van
het warmte-sequivalent heeft hem aanspraak gegeven om genoemd te
worden onder de grootste mannen van zijn land en zijn tijd. Wien
dit wat overdreven mocht voorkomen en wien het mocht toeschijnen ,
dat de hoogste roem op natuurkundig gebied moet bewaard blijven
voor de meer in het oog vallende persoonlijkheden, die de bewonde-
renswaardige praktische uitvindingen deden , door welke onze maat-
schappij als hervormd is; die herinnere zich, dat de grootste vlucht
van de technische toepassing der natuurkunde juist dateert van den
tijd , dat de wet van het behoud van arbeidsvermogen erkend werd ;
en hij bedenke , hoe b.v. de volkomenheid der hedendaagsche elektro-
techniek ondenkbaar zou zijn , als voor haar niet in laboratorium en
studeervertrek het stevige fundament gelegd was van de leer der
energie ; die leer nu is , wat de grondslagen betreft , bijna volledig
in joule’s arbeid neêrgelegd.
Het zou ons te ver voeren , wilden wij een overzicht geven , hoe
beknopt ook, van al wat er belangrijks en oorspronkelijks voorkomt
in de twee lijvige deelen , waarin zijn verhandelingen vereenigd zijn;
geen natuurkundig onderwerp is door hem aangevat, waarop hij niet
JAMES PKESCOTT JOULE.
van de een of andere zijde een nieuw licht heeft geworpen , zij het
door een op eigen proeven gegronde vernuftige hypothese , zij het
door het verbeteren der instrumenteele hulpmiddelen by het onder-
zoek. Van één arbeid, door hem en Thomson gezamenlijk verricht,
moet evenwel een kort verslag gegeven worden , omdat hij in een zeer
nauw verband staat met de equivalentie tusschen warmte en arbeid ,
en in zekeren zin den sluitsteen levert voor het door joule opge-
richte gebouw.
Wij hebben vroeger gezien , dat ook carnot het verband tusschen
warmte en arbeid onderzocht had en dat ook hij tot een wet was
gekomen. Wat blijft er van die wet over, wanneer zij bezien wordt
in het licht der nieuwe theorie? Die vraag stelde zich Thomson. Het
bleek hem, dat zij een groote waarheid behelst, wanneer men slechts
carnot’s onwezenlijke en onjuist gebleken toevoeging weglaat, dat nl.
de tot het verrichten van arbeid dienende warmte in hoeveelheid on-
veranderd blijft. Wanneer men aan joule’s theorie vasthoudt, kan
carnot’s wet ongeveer aldus worden uitgesproken : Gesteld , dat bij
het gebruik van een calorische machine warmte van een warmer naar
een kouder lichaam wordt overgebracht en daarbij zooveel mogelijk in
arbeid wordt omgezet ; bij zulk een volmaakte machine verhoudt zich
de hoeveelheid warmte , die het warmste lichaam verlaat , tot die ,
welke onomgezet in bet koudste aankomt, als de temperatuur van
het warme lichaam tot die van het koude , mits die temperaturen
niet van het gewone nulpunt van Celsius gerekend worden , maar van
een temperatuur die ongeveer 273 graden C. onder het vriespunt
ligt Het blijkt hieruit, dat de in arbeid omgezette en dus verdwenen
warmte evenredig is met het temperatuurverschil , en , bij gelijk ver-
schil , een des te grooter breukdeel zal zijn van de geheele hoeveel-
heid overgestroomde warmte , naarmate de beide lichamen kouder zijn.
Nu is het begrip van temperatuur moeilijk juist te omschrijven ;
verschillende kwikthermometers toch , al geven zij het vriespunt en
het kookpunt juist aan , zullen bij andere temperaturen in het alge-
meen van elkander afwijkende aanwijzingen doen ; dat is een gevolg
van verschillen in de eigenschappen der glassoorten , waarvan zij ge-
maakt worden; veel meer overeenstemming , maar nog geen volkomene ,
vertoonen in dat opzicht luchtthermometers , bij welke een tempera-
tuursverhooging gemeten wordt met behulp van de drukvermeerde-
ring , die een opgesloten gas bij verwarming ondergaat.
Nu zag Thomson in, dat de gewijzigde wet van carnot, aan welke
JAMES PRESCOTT JOULE.
73
door het min of meer zwevende van het begrip temperatuur een
zekere onbestemdheid moest eigen zijn , kon dienstbaar gemaakt
worden aan het vaststellen van een absolute temperatuurschaal , die
geheel onafhankelijk zou zijn van den aard der thermometrische stof;
men behoefde haar slechts om te keeren en de verhouding van twee
temperaturen te definieeren als volgt: de warmtegraden van de beide
lichamen , die bij een volmaakte calorische machine warmte afstaan
en opnemen , verhouden zich als de afgestane en opgenomen hoeveel-
heden warmte. Stelt men daarenboven het verschil van de gewoonlijk
vries- en kookpunt genoemde temperaturen op 100 schaaldeelen , dan
zijn de warmtegraden der beide bovengenoemde lichamen ondubbelzinnig
bepaald ; zij kunnen door twee cijfers worden uitgedrukt , van welke
immers de verhouding en het verschil gegeven zijn. Dat daarmede
de temperatuur van ieder ander lichaam even ondubbelzinnig bepaald
is, behoeft wel niet nader uiteengezet te worden.
Het kwam er nu slechts op aan volgens deze zoogenaamde absolute
temperatuurschaal een thermometer te verdeelen, of, wat op hetzelfde
neerkomt, een tabel te maken, in welke, naast de door een bepaalden
thermometer aangegeven temperaturen , de overeenkomstige absolute
warmtegraden stonden vermeld. Proeven met calorische machines waren
daartoe onnoodig ; er zijn gegevens genoeg bekend, om, zonder afzon-
derlijke proefneming , in den geest een volmaakte luchtmachine van
stap tot stap in haar werking te kunnen volgen. Alleen één punt
moest beter dan te voren worden vastgesteld, nl. of zonder voorbe-
houd mocht worden aangenomen het door joule verkregen resul-
taat, dat bij het uitzetten van een gas alleen warmte wordt be-
steed tot het verrichten van uitwendigen arbeid ; wij hebben reeds
gezien , hoe joule daartoe gekomen was door de temperatuur na te
gaan van een zich vrij uitzettende hoeveelheid lucht , terwijl mayer
het zonder bewijs had aangenomen. Voor thomson’s doel was evenwel een
scherper onderzoek noodzakelijk ; en daartoe verbond hij zich met joule.
De gevolgde methode liet een groote nauwkeurigheid toe ; zij bestond
in hoofdzaak hierin , dat een stroom gas geperst werd door een buis ,
in welke zich een vernauwing of een poreuse prop bevond; wanneer nu een
standvastige strooming verkregen was, werd de temperatuur vóór en ach-
ter de vernauwing bepaald. Achter de vernauwing had het gas natuurlijk
een kleinere dichtheid dan daarvoor ; behelsde nu mayer’s onderstel-
ling waarheid , dan moest het uittredende gas even warm zjjn als het
instroomende ; was dat zoo niet, zooals werkelijk bleek, dan kon uit
74
JAMES PRESCOTT JOULE.
het temperatuurverschil afgeleid worden , hoeveel warmte bij het uit-
zetten van een gas aan inwendigen arbeid besteed werd; en daarmede
was de eenige grootheid bekend , die voor het vaststellen der absolute
temperatuurschaal nog noodig was. Er werden tal van proeven met
verschillende gassen en ook met stoom gedaan , en het onderzoek werd
voortgezet totdat er een eind aan gemaakt werd dóór de buren , die ,
slechts matig ingenomen met een wetenschap , die hun rustige rust
verstoorde , joule met een proces dreigden , zoo hij zijn stoommachine
niet buiten werking stelde.
Deze arbeid »Over de warmte verschpnselen , die gepaard gaan met
vloeistof beweging”, is een der schoonste monumenten van thomson’s
ongeëvenaarde denkkracht en tevens van joule’s bekwaamheid in
het overwinnen van experimenteele moeielijkheden en van zijn virtu-
ositeit in het hanteeren van physische meetwerktuigen. De uitkomst
van het onderzoek was , dat de absolute temperatuurschaal slechts
weinig verschilt van de door den luchtthermometer geleverde.
In 1872 reeds was het voor de wetenschappelijke wereld in Enge-
geen geheim , dat de gezondheid van joule aan het wankelen was ;
hij was voor dat jaar gekozen tot voorzitter van het Britsch Genoot-
schap , maar hij moest om zijn zwak gestel voor de eer bedanken.
In de laatste jaren leefde hij zeer teruggetrokken , zich in zijn labo-
ratorium wijdende aan onderzoekingen , die geen lichamelijke inspanning
vorderden , en zich verder bezighoudende met het in orde brengen van
zijne volledige werken , die door het Londensch Natuurkundig Genoot-
schap zouden uitgegeven worden.
Hij was trouwens nooit een publiek man geweest in den gewonen
zin van het woord; ambten had hij niet bekleed en in het openbaar
was hij bijna nooit opgetreden ; hij verkoos de kalmte van zijn huis
en de rust van zijn werkplaats boven de rumoerigheid van vergade-
ringen en congressen. Voor één genootschap had hij hart; dat was
voor het natuurkundig gezelschap te Manchester, in welks vertrekken
hij dalton’s lessen had gehoord. In 1842, in den tijd van zijn grootste
ontdekkingen , was hij lid geworden , en tot zijn dood toe vervulde
hij bij afwisseling de betrekkingen van secretaris , vice-president en
voorzitter ; hij gevoelde er zich geheel op zijn plaats en genoot er
de liefde en vereering van alle leden.
Heeft hij geen openbare eerbewijzen gezocht , hij ontving ze in
ruime mate ; bij vele universiteiten was hij eershalve doctor en van
vele geleerde genootschappen in Engeland en daarbuiten eerelid.
JAMES PRESCOTT JOULE.
75
Hij was lid van de Royal Society en ontving van deze in 1852 de
koninklijke medaille en in 1870 de Copley-medaille , een der hoogste
onderscheidingen , die aan eenigen geleerde kunnen te beurt vallen.
In 1872 berichtte hem Lord beaconsfield , dat H. M. hem een jaar-
geld van 200 L. had toegekend. Voor deze bewijzen van erkenning
van zijn werk toonde hy zich steeds zeer gevoelig en dankbaar.
Toen in Oktober van het vorige jaar de mare van joule’s dood in
wetenschappelijke kringen een diepe ontroering veroorzaakte, uitte
zich in Engeland eenstemmig de wensch , dat hij mocht rusten te
midden van de groote helden , denkers en dichters zijns volks , in de
Westminster Abdij. Aan dat verlangen kon niet voldaan worden,
omdat de bekendmaking van het overlijden om bepaalde redenen
uitgesteld en in dien tijd van uitstel de termijn verstreken was,
binnen welke vergunning tot een begrafenis in de Abdij kon verleend
worden. Toch zal onder de bogen van dat Pantheon , die zich welven
boven de asch van Engelands grootste zonen , het borstbeeld ge-
plaatst worden van den man , die aan de wereld heeft doen kennen
de grootste en meest omvattende wet der stoffelijke natuur , van
james PRESCOTT joule, den ontdekker van de wet van het behoud van
arbeidsvermogen.
DE ALCHYMIST DER NEGENTIENDE EEUW.”
Wanneer er moed toe behoort om als voorvechter op te treden
van meeningen , die indruischen tegen de gevoelens van alle zooge-
naamde bevoegde beoordeelaars , wanneer er moed voor noodig is om
vele tientallen van jaren achtereen den spot van den een en het ver-
achtend stilzwijgen van den ander te verdragen en ondertusschen kalm
en vast zijn eigen weg te gaan, waarlijk dan is de heer g. theodore
tjffereau te Parijs een man van grooten moed. Voor welke zaak hij
strijdt en onder welk vaandel hij dient? Hij noemt zichzelven »den
alchymist van de negentiende eeuw” ; zijn geslacht klimt dus tot
overoude tijden op , en aan het devies van zijne voorvaderen getrouw ,
tracht hij goud te maken uit hetgeen geen goud is en geen goud bevat.
In 1886 meende hermann kopp in zijne Alchemie in alterer und
neuerer Zeit aan een werkje van tiffereau , dat in 1853 te Parijs
verschenen was, meer woorden te mogen wijden dan men in de
negentiende eeuw misschien zou verwachten , omdat het de laatste
openbare uiting was van een zoeken en streven , dat in vele eeuwen
veler hoofden wakker en veler harten warm gemaakt had en dat in
de tweede helft der negentiende eeuw alleen zyne geheime beoefenaars
vond. Tiffereau heeft ondertusschen zijn post niet verlaten ; zijne
overtuiging, dat goud uit andere metalen kan worden gemaakt is
niet verzwakt; hij roept de getrouwen op zich rondom het vaandel
te scharen. Door hem aangekondigde voordrachten vinden in het voor-
jaar van 1889 te Parijs belangstelling genoeg om voortgezet te worden
en in den loop van hetzelfde jaar verschijnen dezelfde stukken , waar-
over kopp in 1886 gesproken had, met eenige nieuwe bydragen er
bij. 1 De heer jules lermina leidt ze in, de ingenieur le brun de
viRLOY betuigt zijne instemming en zoo vinden wij den post , die ver-
laten scheen , nog altijd bezet. Heeft men elders in figuurlijken zin goud
uit schuim gemaakt, hier worden der menschheid de schoonste ver-
wachtingen voorgespiegeld , wanneer zij maar leeren wil goud uit
L’or et la transmutation des métaux. Bibliothèque Chacornac, Paris.
DE ALCHYMIST DER NEGENTIENDE EEUW. 77
zilver , uit koper , uit andere metalen te maken. En wie zou daar-
naar niet luisteren ?
In vergelijking met zijne voorgangers spreekt de heer tiffereau
verstaanbare taal; bij hem geen » azijn der wijzen”, geen »kwik der
philosophen geen prima materia , die den menschen voor altijd ge-
sloten blijft , en geen secunda materia , waarvan zij de eigenschappen
kunnen bestudeeren , geen »geest” van het goud , geen allegorische
samenspraken tusschen Yenus (de godin van het koper) en Mercurius
(den god van het kwik) , niets van dat alles. De grond , waarop hij
staat en waarop zijne kasteelen zich in de lucht verheffen , is de
voorstelling , die waarlijk niet hem alleen toebehoort , dat alle grond-
stoffen in wezen één zijn. Deze wijsgeerige opvatting is volgens »den
alchymist der negentiende eeuw” één met de stelling, dat de grond-
stoffen door eenvoudige scheikundige bewerkingen in elkander kunnen
worden omgezet. Een natuurphilosoof behoeft maar uit de verte te
zinspelen op de mogelijkheid van de eenheid der stof, of hij wordt
op zijn minst tot de adepten of leerlingen in het vak gerekend ;
spreekt hij zijn vermoeden in iets minder zwakke woorden uit , hij
ontvangt van de hedendaagsche alchjmisten den ridderslag. William
THOMSON, VON HELMHOLTZ , DUPRE , FREMY , CHOOK ES , BERTHELOT Zijn
huns ondanks beoefenaars van het groote werk en worden als bond-
genooten beschouwd. Jammer alleen , dat de vriendschap niet weder-
keerig is! Het groote onderscheid tusschen beide partijen is, dat de
genoemde natuurkundigen de omzetting der grondstoffen in elkander
a priori niet onmogelijk , maar op grond van de ervaring van eene
eeuw voor hoogst onwaarschijnlijk achten : terwijl de heer tiffereau
en zijne medestanders de proef op de som beweren geleverd te hebben
en kunstmatig bereid goud aan belangstellenden vertoonen.
Vergelijken wij hem nog eens met goudzoekers uit vroegere tijden,
dan heeft hij boven deze laatsten weder dit voor, dat hij van zijne
proefnemingen een duidelijk en uitvoerig verslag geeft , zoodat deze
herhaald kunnen worden. Verscheidene malen zou de proef zijn ge-
lukt, maar de opbrengst blijft gering en is tot eenige grammen be-
perkt ; op grooter schaal zouden de proeven moeten worden herhaald ,
doch dan vereischen zij te groote onkosten voor den betrokken per-
soon en daarom roept hij de medewerking van anderen in. Het kapitaal
heeft nog geen vertrouwen in de zaak gesteld en geen proefnemingen
op groote schaal mogelijk gemaakt. Tiffereau vond tot nog toe niemand ,
die den inzet wagen wilde; zijne jaren klimmen sterk, het belang
78
DE ALCHYMIST DER NEGENTIENDE EEUW.
der zaak eischt steeds krachtiger eene spoedige beslissing! Waarlijk,
hier is elk langer uitstel gevaarlijk.
In 1842 heeft tiffereau zijne taak als alchymist aangevangen.
Hij bestudeert in Mexico en in Californie de ligging der kostbare
ertsen, zet zich in den kring der mijnwerkers neder, om van hen
wijsheid op te doen en hoort hen spreken over het groeien der ertsen ,
tracht aldus uit eigen oogen te zien en ondertusschen van de kennis
van anderen voordeel te trekken. Om niet misleid te worden zorgt
hij er voor, dat het eigenlijk doel van zijne reis een geheim blijft
en doet hij het voorkomen , alsof de toepassing van de nieuwe kunst
der daguerréotypie hem naar de Nieuwe Wereld heeft gelokt. Zijne
inzichten worden langzamerhand helderder ; de weg , die hem tot het
gewenschte doel leiden zal, teekent zich hoe langer hoe duidelijker
voor zijn oog af ; na vijf jaren zoekens slaagt hij er in eenige grammen
volkomen zuiver goud te maken. Deze grammen goud zijn nu reeds
bijna vijftig jaren achtereen zijne lust en verkwikking , zijn steun en
troost geweest, het laatste misschien nog meer dan het eerste. De
tengevolge van de tijdsomstandigheden moeielijke reis van het binnen-
land van Mexico naar Frankrijk was toch slechts een voorbode van
de bezwaren , waarmede hij tot op den huidigen dag te worstelen
zou hebben.
Tot de proeven , waarbij goud zou zijn ontstaan , behooren o. a. de
volgende. Fijn verdeeld zilver werd in salpeterzuur van eene bepaalde
sterkte niet geheel opgelost , wanneer dit zuur te voren aan de be-
straling van krachtig zonlicht was blootgesteld gewTeest ; er bleef een
weinig van een bruin bezinksel achter, dat in salpeterzuur niet op-
gelost werd. Hetzelfde was het geval, wanneer in plaats van zilver
eene legeering van 9 deelen zilver en 1 deel koper genomen werd.
Hoe langer de proef duurde, des te meer ontstond er van het bruine
bezinksel, dat de eigenschappen van goud bezat. Bij eene enkele proef,
te Guadalajara genomen , zou de legeering van zilver en koper niet
gedeeltelijk, maar zelfs geheel in goud veranderd zijn. Verscheiden
malen gelukte deze proef in Mexico; in 1854 moest de schrijver
echter aan zijne mededeeling aan de Académie des Sciences toevoegen ,
dat hij in Frankrijk bij de bewerking van groote hoeveelheden van
de legeering minder gelukkig was geweest.
Daarentegen zouden de proeven ook een gunstigen afloop hebben
gehad , wanneer legeeringen van koper en zilver (hierbij wordt mede-
gedeeld , dat de legeeringen uit zuivere metalen waren vervaardigd)
DE ALCR YMIST DER NEGENTIENDE EEUW.
79
langen tijd achtereen met een mengsel van sterk zwavelzuur en sal-
peterzuur werden gekookt. Ook zou fijn neergeslagen zilver , dat
volkomen zuiver zilver was, langzamerhand voor een klein gedeelte
in goud veranderd zijn , nadat het acht maanden achtereen aan de
lucht was blootgesteld geweest.
Herhaaldelijk richtte tiffereau het verzoek tot wetenschappelijke
vereenigingen , dat zij hem in de gelegenheid zouden stellen de
proeven onder scherp toezicht te herhalen. Geen wonder, dat hij in
deze eeuw voor dat verzoek niet veel gunstige ooren vond. De heer
levol , essayeur in de munt te Parijs , heeft eenige proeven met hem
herhaald ; de uitslag daarvan was deze , dat de heer levol het niet
de moeite waard vond er een officieel rapport van op te maken , en
dat hij na het volbrengen van drie reeksen van proeven de zaak als
mislukt beschouwde, terwijl de tegenpartij het hiermede volstrekt
niet eens was.
Onder al de teleurstellingen , die ook zijne eigen proeven hem op-
leveren, blijven de weinige grammen goud, uit Mexico medegebracht ,
de talisman , die zijne hoop op eene betere toekomst levendig houdt.
Zijne eigen proeven noemde ik teleurstellend , omdat deze zoo grillig
zijn ; nu eens verschijnt het goud , dan weder blijft het hardnekkig
schuil, al zijn de omstandigheden, waaronder de proeven genomen
worden, volkomen dezelfde. Vergelijkt men hem met zijne voorgangers
in de groote kunst , in één opzicht zal hij altijd boven hen staan.
Hij zal zich niet laten verslaan , zich niet laten ontmoedigen , noch
hemzelven , noch zijne ontdekking zal men tot zwijgen brengen. »Ik ver-
trouw op de toekomst, omdat de vaste overtuiging in mij leeft. Ik
heb goud gemaakt, ik zal goud, ik zal veel goud maken, (mits uit
het gehoor, dat zijne voordrachten in 1889 volgde, stoffelijke hulp
voortkomt) , ik zal het op groote schaal leeren maken , en dan tot
beschaming van zijn tegenpartijders, zijn licht niet onder eene koren-
maat zetten”.
Wij wachten zonder groote verwachtingen den tijd af, waarop dat
groote licht verschijnen zal. Tot zoo lang kunnen wij in de stem
van tiffereau niet anders herkennen dan den Hauwen nagalm van
een koor van stemmen , die in vroegere tijden de transmutatie van
onedele metalen in goud en zilver hebben verkondigd.
Zijne beschouwingen , dat de elektriciteit eene belangrijke rol bij
het ontstaan van het goud speelt, dat de stikstof, onmisbaar voor
den groei en de vermenigvuldiging van planten en dieren , hier on-
80
DE ALCHYMIST DER NEGENTIENDE EEUW.
mogelijk niet van beteekenis kan zijn , dat zwavel en lucht in ver-
band staan met het voortdurend ontstaan van goud in den bodem ,
behoeven hier niet verder te worden vermeld.
Het toeval wilde, dat ongeveer in denzelfden tijd , waarin tiffereau
de aandacht nog eens op zijne vermeende goudbereiding trachtte te
vestigen , de amerikaansche scheikundige carey lea het bestaan van in
water oplosbaar , van goudkleurig . van koperkleurig zilver bekend
maakt. ( Wetensch. Bijblad 1890 bladz. 35). Voor ditmaal komt de
humbug niet uit Amerika!
Waarlijk, wanneer »de alchymist der negentiende eeuw” reden
heeft zich over zijne medemenschen te beklagen , stellig niet hierover ,
dat over hem gezwegen wordt.
Carey lea , onbekend met het optreden van tiffereau in den
laatsten tijd, onderstelt, dat deze misschien reeds vroeger gezien
heeft , hetgeen thans door hemzelven is waargenomen. Het is echter
zeer twijfelachtig , of tiffereau met zulk eene onderstelling tevreden
is ; zilver , dat op goud gelijkt , blijft zilver en kan , zooals het geval
is met de verschillende soorten van zilver van carey lea , weder in
gewoon zilver veranderen. En in dat geval blijft er van de hoogge-
roemde zegeningen , die de metaalverandering der maatschappij aan-
brengen zal , niets meer over.
D. v. C.
HET TIN VOORHEEN EN THANS,
EEN BLADZIJDE UIT DE GESCHIEDENIS DEE BESCHAVING
DOOR
Dr R S. TJADEN MODDERMAN
Met het ijzer , het belangrijkste metaal voor de geschiedenis der
beschaving , vormt het tin in vele opzichten eene scherpe tegenstelling.
Het is week , buigzaam en gemakkelijk smeltbaar , terwijl het harde
en stramme ijzer in gewone vuren vast blijft. Het tin roest moeilijk ,
het ijzer gemakkelijk ; het eerste wordt slechts op enkele plaatsen op
aarde gevonden en behoort tot de schaars voorkomende metalen ;
het laatste ontbreekt in geen enkelen bodem , is zelfs bestanddeel van
alle levende wezens en komt bovendien in zulke ontzaggelijke hoe-
veelheden voor , dat men wel zeggen mag : de ijzermijnen zijn onuit-
puttelijk. Beide metalen hebben groote beteekenis voor de geschiedenis
der beschaving. Het ijzer is in den loop der eeuwen hoe langer des
te gewichtiger voor den mensch geworden en nog kort geleden heeft
de Eiffeltoren doen zien , dat nog steeds nieuwe toepassingen van
dit metaal te maken zijn. Ook voor het tin geldt dit laatste , maar zijn
hoofdrol is sedert lang uitgespeeld. Al heeft het nooit opgehouden
nuttig te zijn , het is thans voor den mensch niet onmisbaar , zooals
in de grijze oudheid , maar moet zich vergenoegen met het vervullen
van allerlei kleine , min of meer ondergeschikte rollen , zoodanige
als men in theaterstijl »de haute utilité” noemt.
Het tin behoort tot de oudst bekende metalen, ’t Is langer bekend
dan het kwikzilver, dat 300 jaar v. chrtstus het eerst vermeld wordt ,
6
82
HET TIN VOORHEEN EN THANS.
maar stellig later in gebruik gekomen dan goud , zilver en koper.
Wat men eerder gekend heeft: ijzer, lood of tin, is niet te zeggen.
Dat men het tin vroeg gebruikt moet hebben , kan men reeds af-
leiden uit de verdeeling der beschavings-geschiedenis in het steenen-,
bronzen- en ijzeren tijdperk. Brons toch is eene legeering van koper
en tin. Die verdeeling is in 1836 in de wetenschap ingevoerd dooi-
den Deenschen oudheidkundige Thomson, als vrucht zijner studie van
het rijke museum van oudheden te Kopenhagen , waarvan hij directeur
was. De verdeeling vond spoedig overal ingang. Nieuw was het
denkbeeld niet , men vindt het reeds bij hesiodus , duidelijker nog
bij LUCRETJU3 (Romeinsch dichter, 95 jaar v. Christus) in de volgende
bewoordingen : »De handen , nagels en tanden waren de oudste wapens ,
» vervolgens knuppels en steenen. Daarna, toen men zich van de
»vlam en het ijzer leerde bedienen, werd de kracht van het ijzer
»en de macht van het erts beproefd. Maar ’t gebruik van het erts
»was eerder bekend, dan dat van het ijzer.”
Wat is erts? het woord genomen niet in den thans gebruikelijken
zin van een delfstof, die een zwaar metaal bevat, maar zooals het
in het Oude Testament voorkomt en beantwoordende aan het He-
breeuwsche »n,choshet”, het Grieksche »chalkos” en het Latijnsche
»aes” ?
Bedenkt men hoe moeilijk het , bij gebrek aan chemische kennis ,
voor de ouden moet geweest zijn om metalen en metaallegeeringen
van elkander te onderscheiden , dan kan het niet verwonderen , dat
het woord verschillende beteekenissen gehad heeft, en men dikwerf
raden moet, aan welke meer scherpe, tegenwoordige benaming het
in een gegeven citaat van een ouden schrijver beantwoordt. In ?t
algemeen kan men zeggen, dat men onder »erts” hetzij koper (d. i.
roodkoper) , hetzij een gele koperlegeering verstond , en wel meer be-
paaldelijk eene legeering van koper met zink (messing of geelkoper)
of met tin (brons).
De oudste beteekenis schijnt voornamelijk roodkoper geweest te
zijn. Het metaal zink kenden de ouden, als zoodanig niet, maar door
cadmia (eene zinkhoudende delfstof) met roodkoper te smelten,
verkregen zij geelkoper, dat men als een geel geverwd koper be-
schouwde. Men hield dus rood koper en geel koper voor dezelfde
zelfstandigheid , alleen van elkander verschillend in kleur en in
eenige min wezenlijke eigenschappen. Later, zoo bij pliniüs , ontstaat
verschil in de benamingen: »aes” (erts) beteekent nu vooral geelkoper ,
HET TIN VOORHEEN EN THANS.
83
terwijl roodkoper »aes cyprium” (naar het aan koper rijke eiland
Cyprus) genoemd wordt, waaruit het Latijnsche woord »cuprum”, ons
» koper”, ontstaan is. Nog later onderscheidt men ook door den naam
geelkoper van brons (de legeering van tin met koper), dat men »aes
brundusium” noemde (Grieksch: bronteesion) naar de stad Brindisi ,
beroemd om haar bronswerk, waaruit volgens berthelot het moderne
woord »brons” ontstaan is. Ook de Egyptenaren schijnen door den naam
rood koper niet van brons onderscheiden te hebben. Volgens lepsius
heetten beiden bij hen »chomt”. Evenwel — en dit verdient opmer-
king — vindt men soms, als brons bedoeld wordt, eene bijvoeging:
»chomt uit Azië”.
De verdeeling van Thomson , hoewel door vele oudheidkundigen
gevolgd , bleef niet onbestreden. Sommigen meenden , en enkelen
meenen nog , dat het ijzer minstens even lang bekend is als het
brons , en dat men alleen onderscheiden kan tusschen een steen- en
een metaal-periode. Werkelijk is het ijzer zeer vroeg bekend geweest,
en in Egypte minstens 3000 jr. v. chr. voor de vervaardiging van
werktuigen gebezigd. 1 Wat men nu het vroegste gekend en gebezigd
heeft: het ijzer of het brons (dus niet alleen het stellig reeds eerder
bekende koper , maar ook het tin) is onbeslist.
Maar, volgens mijne bescheidene meening , is dit ten aanzi'en van de
juistheid of onjuistheid van de verdeeling van Thomson, de eigenlijke
vraag niet. Die vraag is deze : welk metaal diende het eerst als ge-
woon , algemeen gebruikelijk materiaal voor wapens , landbouwwerk-
tuigen en allerlei gereedschap? En dit metaal nu is niet het ijzer
geweest, dat zeer lang, zelfs nog in de historische tijden, moeilijk
verkrijgbaar was uit de ertsen en lastig te bewerken , bijgevolg zeer
kostbaar, maar het brons. Het is toetegeven : 3000 jaar v. chr.
kende men het ijzer in Egypte. Maar nog lang daarna bezigde men
wapens van brons , zoowel ter aanval als ter verdediging. Dit blijkt
1 Volgens LEPSIUS vervaardigden de Egyptenaren reeds 5000 j. geleden enkele harde
instrumenten uit ijzer , terwijl zij voor andere werktuigen brons bezigden ; over de gereed-
schappen , die hen voor ’t uitsmelten der ijzerertsen dienden , hebben oude inschriften
eenig uitsluitsel gegeven. Van deze is de oud-Egyplische blaasbalg nog op den huidigen
dag in de biuneulanden van Afrika in gebruik. Tusschen de voegen van de piramide
van CHEOPS, omtrent 3000 jr. v. CHR. gebouwd, is bij gelegenheid dat men eene steen-
laag deed springen een ijzeren kling gevonden, en dat wel op eene plaats, die deze
na den voltooiden bouw onmogelijk had kunnen bereiken.
84
HET TIN VOORHEEN EN THANS.
uit de afbeeldingen in de Egyptische graven : blauw gekleurde wapens
(d. i. van ijzer) komen niet voor, deze zijn altijd rood of geelbruin
(brons-kleur). Naar die afbeeldingen te oordeelen , waren zeer lang
alleen de leêren helmen en borstlappen met ijzeren plaatjes en ringen
bekleed en dat alleen bij de aanzienlijken. Dit bewijst de zeldzaamheid ,
de kostbaarheid van het ijzer destijds. Ook in de gedichten van
homerus is op verschillende plaatsen van ijzer sprake, maar niette-
min vechten de helden van den Ilias met wapens van brons. Ken-
merkend is ook, dat bij homerus de smid »chalkeus” heet (naar
»chalkos”: erts), terwijl hij eerst veel later »sideereus” genoemd
wordt (naar »sideeron”: ijzer). Maar genoeg: ieder die in een museum
van oudheden met eenige oplettendheid heeft rondgezien , zal hebben
opgemerkt , dat men oudtijds velerlei voorwerpen van brons bezigde ,
die wij thans veel doelmatiger uit ijzer vervaardigen. Het schijnt daarom
volkomen gerechtvaardigd , dat men eene brons- en eene ijzer-periode
onderscheidt , ook al moet men toegeven dat het ijzer in het eerste
tijdperk niet onbekend was.
Meer gegrond , en thans ook vrij algemeen erkend , is deze wijzi-
ging in de verdeeling van Thomson , dat men tusschen steen- en
brons-tijdperk nog eene periode , die van het koper , inlascht. Hier-
voor pleit reeds dadelijk de overweging, dat het veel aannemelijker
is, dat men eerst beproefde van een enkel metaal bruikbare werk-
tuigen te vervaardigen. Dit metaal is dan het koper, dat in ver-
scheidene landen ten deele metalliek , ten deele in licht herleidbare
verbindingen voorkomt. Eerst daarna zal men gevonden hebben , dat
door samensmelting met een ander metaal (tin , of ook wel met
»cadmia”), het koper harder en voor vele toepassingen beter geschikt
werd. Dit, en met name de bereiding van brons, eischte evenwel
een hoogeren trap van ontwikkeling. Want tin komt op verre na
niet overal voor, slechts op enkele bepaalde plaatsen. Geene daarvan
hadden de volken der oudheid , die rondom de Middellandsche Zee
woonden, in hunne nabijheid; wel daarentegen het koper. Vandaar
dus de stelling : aan de brons-periode moet een koper-tijdperk vooraf
zijn gegaan. Nu is er zoodanig tijdperk stellig geweest in Amerika ;
vele volkstammen waren bij de komst der Spanjaarden in dit wereld-
deel in ’t bezit van uit zuiver koper gesmede werktuigen. In de
laatste jaren heeft men nu , voor en na , ook in de oude wereld op
verschillende plaatsen gereedschappen uit rood koper opgedolven.
Zoo in sommige Zwitsersche paalwoningen, vroeger voor zuiver steen-
HET TIN VOORHEEN EN THANS.
'85
stations gehouden , vervolgens in Hongarije , in Centraal-lndië , enz.
Over ’t algemeen zijn die werktuigen zeer primitief van vorm en
kennelijk naar ’t model van steenen werktuigen vervaardigd , het-
geen pleit voor hun hoogen ouderdom. Dat men er niet veel meer
vindt, is hieruit verklaarbaar, dat zuiver koper onder den invloed
van lucht en water in den bodem veel sneller aangetast wordt dan
brons. Ook is aan te nemen , dat na de gewichtige ontdekking dat
koper door bijvoeging van tin geschikter materiaal werd voor werk-
tuigen en men deze vervaardigen kon door gieten , in plaats van
smeden , de paalbewoners sedert hunne oude koperen werktuigen zoo-
veel mogelijk ten nutte hebben gemaakt voor de bereiding van brons.
Dit wordt te waarschijnlijker door de bij zonderheid , dat men in de
stations uit den bloeitijd van het brons geen voorwerpen uit rood-
koper meer aantreft. Men vond de laatste tot nog toe uitsluitend in
die stations, welke men vroeger geheel tot de steenperiode had ge-
bracht.
Het aannemen van een koper-tijdperk heeft voor Mesopotamië en
Egypte onlangs steun gekregen door berthelot. Deze onderzocht metaal
genomen van een klein beeldje (votief-figuur) , in Tello (Mesopotamië)
opgegraven door ernest de sarzec. Volgens het opschrift stelt deze figuur
gudeah voor, die volgens oppert 4000 jaar vóór Christus leefde. Dit
beeldje nu bleek te bestaan uit zuiver koper. Daarentegen bestond
van vier beschrevene tafeltjes , gevonden in het Sargon-paleis bij
Khorsabad en dus een paar eeuwen jonger (+ 3750 jr. v. chr.) : één
uit goud , één uit zilver , één uit het mineraal magnesiet en eindelijk
het vierde uit eene legeering van koper en tin. 1
Op zijn verzoek werd aan berthelot door de bestuurders van het
Britsch Museum de analyse vergund van den schepter van pepi I ,
Egyptischen Koning uit de zesde dynastie (3500 a 4000 jr. v. chr.)
Dit voorwerp bestaat uit e$n kleinen hollen metalen cilinder, 12
cM. lang , en is overdekt met hiëroglyphen , die aan de echtheid geen
twijfel overlaten. Om het niet te beschadigen werd uit de holte on-
geveer ^ gram van het metaal gevijld. Het bleek uit zuiver koper
te bestaan en bevatte geen spoor van tin of zink. Alleen werd een
twijfelachtig spoor van lood gevonden. Berthelot komt nu tot het
besluit , dat brons (legeering van koper en tin) in Assyrië en Egypte
1 Zie dit tijdschrift, 1887. blz. 160 — 162.
86
HET TIN VOORHEEN EN THANS.
niet vroeger bekend was dan 30 — 40 eeuwen vóór chr. , en dat in
die landen aan de brons-periode een koper-tijdperk voorafging.
Het brons is niet uitgevonden in Africa, want in de oudtijds be-
kende landen van dit werelddeel komt geen tin voor en de Egypte-
naren , die voor dit metaal zelfs geen woord hadden , ontvingen hun
brons (»chomt” uit Azië) van de Phoeniciërs. Hoogstwaarschijnlijk
kwam het eerste brons uit een landstreek van Azië , waar tin voor-
komt. Berthelot en andere Fransche schrijvers denken aan Achter-
Indië , met name aan Malakka en de Soenda-eilanden. Het komt mij
evenwel gewaagd voor, reeds 37 eeuwen vóór Christus tusschen het verre
Oosten en het verre Westen van Azië zulk een levendig handelsver-
keer aan te nemen , als het vervoer van groote hoeveelheden metaal
vereischt , hetzij over zee , hetzij over land door de nauwe bergpassen
in het midden van dit werelddeel. De tinmijnen van Malakka zijn
nog heden ten dage beroemd om haar rijkdom : van haar ontginning
is evenwel met zekerheid niets bekend vóór de heerschappij der Hol-
landers in deze streken (1641 — 1795). Het is niet waarschijnlijk ,
dat de ontginning , eens begonnen , later voor goed gestaakt werd en
geheel uit de herinnering kon verdwijnen. En toch zou dit het geval
moeten geweest zijn , want de Indiërs hebben hun eerste tin uit een
bron ontvangen , die hun later niet meer opleverde. Dit blijkt uit de
oudste benamingen voor tin in het Sanskriet: »trapu” , als ook »naga” , 1
uitdrukkingen die later verdrongen zijn door het woord »kastira”
(Grieksch : » kassiteros”) ; Arabisch en Phoenicisch: »kasdir”), dat met
het metaal zelf uit West- Azië naar Indië is overgebracht. Dat Indië
omstreeks het begin onzer tijdrekening geen tin had , maar dit
uit het westen ontving, wordt voorts uitdrukkelijk verzekerd door
PLINIUS. 2
De vraag , van waar het oudste tin kwam , is hiermede evenwel niet
beantwoord. Heeft men wat Indië betreft, wellicht te denken aan
China , waar men in het zuiden sedert onheugelijke tijden tinmijnen
1 Volgens de mij door den hoogleeraar SPEYER verstrekte inlichtingen , was »trupu55
liet eigenlijke woord voor »tin”. en heeft »naga” als adj. possessivum van »naga” =
berg , eene ruimere beteekenis , zoodat het dan ook zoowel voor lood (sisa) als voor
tin (»trapu”) gebezigd werd.
2 Hist. Nal. 34 c. 48: vlndia neqne aes, neque plumbum (album) habet, gemmisque
suis ac margaritis liaec permutat”, d. i. : »Indië heeft noch brons noch wit lood (tin),
maar ruilt deze in voor zijn edelgesteenten en paarlen.
HET TIN VOORHEEN EN THANS.
87
ontgonnen heeft? Zóóveel is zeker, dat tusschen Indië en China reeds
zeer vroeg handelsbetrekkingen bestaan hebben. Er zijn er ook die
meenen , dat het oudste tin uit Midden-Azië kwam. In deze eeuw
toch heeft men de overblijfselen van in de grijze oudheid ontgonnen
tinmijnen gevonden bij Bamian in Afghanistan , aan den voet van het
Hindoekoe-gebergte , en dit in verband gebracht met eene plaats bij
den Griekschen aardrijkskundige strabo , die omstreeks 60 jaar vóór
chr. geboren werd. Deze spreekt namelijk van de Drangen , die aan
de zuidelijke helling van den Paropamisus (het tegenwoordige Hindoekoe-
gebergte) door bergbouw tin wonnen. Van hier was de afstand naar
Indië niet al te groot, en evenmin naar West- Azië. Wellicht ont-
vingen de Phoeniciërs van hier tin, door bemiddeling van Arabische
volkstammen , wellicht ook was dit ondernemend handelsvolk zelf tot
hiertoe doorgedrongen. Maar zou dit het oudste tin geweest zijn van
de Indiërs? Is het niet minstens even waarschijnlijk dat dit het tin
was, dat zij onder den naam van »kastira” ontvingen?
Het woord »kassiteros” en de daarmede verwante uitdrukkingen
boven medegedeeld waren in de landen , rondom de Middellandsche
zee gelegen, eeuwen lang in gebruik. Het beteekent zeer zeker ge-
woonlijk tin (zoo zegt b.v. plinius dat »kassiteros” hetzelfde is als
»plumbum candidum ]) al is verwarring met lood , of met legeeringen
van lood en tin geenszins uitgesloten. Men vindt het woord reeds
in den Ilias , en vooral hier is de beteekenis duister. Homerus laat
namelijk de beenstukken van ’t harnas van achilles , niet zooals van
de andere helden uit brons bestaan, maar uit »kassiteros”. Nu is
zulk een week metaal als tin voor harnas al zeer ongeschikt , waarbij
nog komt dat als agenor met zijn spies achilles treft, de geraakte
beenstukken een luiden klank geven. Het is duidelijk , dat »kassiteros”
hier evenmin lood of eene legeering van lood en tin kan beteekenen.
De waarschijnlijkste verklaring schijnt mij die te zijn door helbig
medegedeeld in zijn archeologisch werk : Das Homerische Epos aus den
Denkmdlern erlaütert. Deze wijst er op , dat metalliek tin uit zijn ver
afgelegen vindplaatsen maar zelden in Klein-Azië en Griekenland
kwam. Wat de Phoeniciërs overal aanvoerden was het door hen ge-
1 De Romeinen , die e. a. de andere oude volken lood en tin als nauw verwante me-
talen beschouwden, noemden langen tijd het eerste »plumbum nigrum” (zwart lood) , het
tweede »plumbum candidum” (wit lood).
HET TIN VOORHEEN EN THANS.
88
fabriceerde brons en niet of althans hoogst zelden onvermengd tin.
Vermoedelijk zal dus ook homerus het laatste alleen bij naam ge-
kend , en voor een zeer zeldzaam metaal gehouden hebben. Nu wordt
het harnas van den voornamen held achilles als veel rijker en kost-
baarder beschreven , dan de uitrustingen van de krijgers van lageren
rang. Men begrijpt dus , dat ook de beenstukken van achilles niet
van gewoon brons mochten zijn, maar uit een zeldzamer, kostbaarder
metaal moesten bestaan. En nu is het begrijpelijk , dat homerus daar-
voor het zeldzame »kassiteros” kiezen kon, wegens zijne onbekendheid
met de eigenschappen van dit metaal.
Gelijk reeds werd opgemerkt kan »kassiteros” wel eens lood of'
eene legeering van tin en lood beteekenen. Hetzelfde geldt van het
daaraan beantwoordend Hebreeuwsche woord » bedil”. 1 Zoo leest men
Jesaia I: v. 22 en 25: »Uw zilver is schuim geworden. En ik zal
mijn hand tegen u keeren en ik zal uw schuim op het allerreinste
afzuiveren en ik zal al uw tin wegnemen.” Voor dit »tin” staat in
’t Hebreeuwsch »bedil” en in de oudste Grieksche vertaling van het
O. T. »kassiteros”. Toch kan hier moeilijk iets anders bedoeld zijn
dan lood. 2 Er wordt namelijk vrij duidelijk gezinspeeld op de van
ouds bekende uitsmelting van het zilver uit zijne ertsen door middel
van lood. Dit laatste nam de verontreinigingen op en werd , ten
deele aan de oppervlakte geoxydeerd , als schuim verwijderd van het
zilver , dat zuiver achterbleef.
Wat de afleiding van het woord »kassiteros” betreft, hebben som-
migen gedacht aan een berg Kassius in ’t zuiden van Spanje , anderen
aan de »Kassiteriden”, den naam van de buiten de zeeëngte van Gibraltar
gelegen eilanden , waarvan de Phoeniciërs eeuwen lang het tin haalden.
Maar het zuiden van Spanje bevat geen tin, en de »Kassiteriden”,
waaronder ongetwijfeld de Britsche eilanden te verstaan zijn , werden
juist omgekeerd genoemd naar het daar voorkomend »kassiteros”.
Hoogstwaarschijnlijk is het Arabische en Phoenicische »kasdir” het
oorspronkelijke woord en zoowel het Grieksche »kassiteros” als het
Indische »kastira” daarvan afgeleid.
1 Toch heeft meu in beide talen ook een afzonderlijk woord voor lood: »oferet” in
’t Hebreeuwsch , »molibos” in ’t Grieksch.
2 De verklaring toch, die HOEFEK, meedeelt ( Uvttoire de la Chimie p. 52), schijnt
gezocht. » Bedil” zou hier niet tin of lood beteekenen, maar slakken , de glasachtige
verbindingen, die bij ’t uitsmelten der ertsen dienen om de onzuiverheden op te nemen.
Hel noord zon afstammen van het Hebreeuwsch werkwoord »badal” — scheiden , afzonderen.
HET TIN VOORHEEN EN THANS.
SU
Zoouls bekend is, waren eeuwenlang de Phoeniciërs het voornaamste
handeldrijvend en zeevarend volk der oudheid. Gelijk later de Neder-
landers , waren zij geruimen tijd de vrachtvaarders tusschen de bekende
en min of meer beschaafde landen. Zoowel ter zee als te land gingen
zij op ontdekkingstochten uit en legden op de gunstigst gelegene
punten koloniën aan , die , aanvankelijk stapelplaatsen voor het moeder-
land , zich later tot zelfstandige staten ontwikkelden. Ook de industrie
bloeide bij hen , en met name voorzagen zij de beschaafde wereld
van de door hen bewerkte metalen. Zoo ook van het door hen ge-
fabriceerde brons. Hunne groote bedrevenheid in allerlei smidswerk
kan o. a. blijken uit [ Kortingen 7 , waarin de tempelbouw onder
Salomo beschreven wordt. Hoewel de Israëlieten zelven destijds geens-
zins onbedreven waren in gieten en smeden , laat de wijze koning
toch Hi ram uit Tirus in Phoenicië komen. Deze »was eener weduwe-
» vrouwen zoon uit den stam van naphtali , ende zijn vader was
»een man van Tirus geweest, een koperwerker , die vervuld was met
» wijsheid, ende met verstand, ende met wetenschap om alle werk
»in ’t koper te maken: deze kwam bij den koning en maakte al zijn
»werk”. 1 Onder »koper” is hier »brons” te verstaan: juister heeft
luther door »erts” vertaald, en leest men in de Engelsche over-
zetting »brass”, in de Fransche >airain”. Zulke kapitale stukken
als in I Kortingen 7 beschreven worden : hooge zuilen , kapiteelen enz. ,
kon men toen onmogelijk van rood koper vervaardigen , en althans
niet gieten , gelijk uitdrukkelijk gezegd wordt. Ook thans nog zou dit
zeer moeielijk zijn.
Behalve Tyrus en Sidon , in het moederland zelf gunstig gelegen
tusschen oost en west , was Gades (Cadix) een hunner voornaamste
koopsteden , vanwaar zij brons verscheepten. Hier kwam ook het
koper , dat zij uit de door hen ontgonnen mijnen van Cyprus ver-
kregen. Vanwaar kwam nu het tin , dat zij voor de bronsbereiding
behoefden , nadat de aanvoer uit het oosten , hetzij van de Drangen ,
hetzij uit Zuid-China had opgehouden ? Men heeft wel gemeend uit
Spanje. Nu komt hier en daar in dit land (vooral in Gallicië) wer-
kelijk tinerts voor, maar volgens dr. l. beck 2 heeft de opbrengst
nooit veel te beduiden gehad en moet de bij de Romeinen gebrui-
kelijke uitdrukking »Lusitaansch tin” in denzelfden zin worden op-
1 I Kortingen 7 , vs. 14.
2 Die Geschichte des Eisens , Braunscliw, 1884, p. 138.
90
HET TIK VOORHEEN EN THANS.
gevat, waarin men thans van » Engelsche thee” en » Hollandsche koffie”
spreekt. »Lusitaansch tin” was m. a. w. het tin, dat van Gades uit
in den handel kwam l.
Hoe dit zij , in elk geval is zeker , dat de Phoenicische kooplieden
reeds zeer vroeg tin verhandelden , dat uit den noordwesthoek van
Europa, uit Corn wallis afkomstig was. Diodorüs siculus, (geschied-
schrijver, tijdgenoot van julius caesar) heeft ons geschetst hoe in
overoude tijden het kostbare metaal door de Galliërs werd aange-
voerd. Deze voeren met hunne schepen naar het eiland »Ictis”, (Wight)
ook »Vecta” of »Vectis” genoemd, en hier werd hun het tinerts in
karren van Brittanje gebracht: » bij eb alles droog zijnde.” Dit zou
thans onmogelijk zijn, maar het is bekend dat oudtijds tusschen Wight
en den vasten wal van Engeland vele ondiepten voorkwamen. Lokale
benamingen wijzen op een ouden rijweg, van Gurnard Bay in het
noorden naar Niton in het zuiden van Wight, terwijl men bij laatst-
genoemd dorp de overblijfselen van Keltische legerplaatsen en een
door de natuur gevormde haven vindt. 2 Ook in Engeland is de weg
gevonden , die voor het vervoer van tin diende. Evenwijdig aan de
kammen van de heuvels (» downs”) loopt in ’t zuiden van Engeland,
van het verre westen naar Kent in ’t oosten een overoude karreweg ,
bij ’t volk bekend als de pelgrimsweg , zoo genoemd naar de middel-
eeuwsche bedevaartgangers , die langs hier uit Somerset en Dorset
naar ’t graf van thomas a becket trokken in de kathedraal van
Canterbury , waarin deze in 1172 verraderlijk vermoord werd. Door
opgravingen onder de leiding van Charles elton is nu gebleken ,
dat deze weg veel en veel ouder is en in de bronsperiode reeds ge-
diend heeft voor het vervoer van tin uit Cornwallis. Ook thans nog
worden hier van tijd tot tijd staven tin opgegraven , vermoedelijk
inderhaast door de vrachtlieden verborgen , wanneer zij door vijan-
delijke roofbenden overvallen werden. Als zij dan in den strijd be-
zweken of hun heil in de vlucht moesten zoeken , bleven de staven
in den grond verborgen achter , als vingerwijzing voor latere oudheid-
kenners. Als bewijs voor den levendigen ruilhandel der Britten gedu-
1 Hieruit mag natuurlijk niet worden afgeleid , dat de in de laatste jaren in Spanje
ontdekte tiumijnen stellig blijken zullen de ontginning niet waard te ziju. Voor de
Nederlandsche kapitalisten, die daarvoor hun geld leenden, is het evenwel te hopen dat
deugdelijker gronden den rijkdom der Spaansche mijuen zullen bewijzen , dan de aan-
halingen uit PLINIUS , op wien men zich beroepen heeft.
2 The Tsle of Wight bij W. H. DA VENPORT ADAMS, Loodon 1884, p. 3.
HET TIN VOORHEEN EN THANS.
91
rende de bronsperiode kan dienen , dat men in Britsche graven van
dien tijd gevonden heeft : sieraden van barnsteen , glasparels , ivoor ,
aardewerk met Egyptische versieringen en goud , kennelijk van Oos-
tersche bewerking. Het barnsteen kwam vermoedelijk van de Oostzee,
het ivoor uit Africa , terwijl de glasparels hoogstwaarschijnlijk in
Phoenicië vervaardigd waren. Daar tin de grondslag van den ouden
Britschen handel was , het artikel waarvoor zij al die fraaiigheden
inruilden , heeft men zelfs den naam Brittanje uit het Syrische
»barat anac”, d. i. tin-land , willen verklaren1, en heeft men ook
samenhang vermoed tusschen de Engelsche woorden »coin” (d. i. ge-
slagen munt) en »tin”.
Iets zekerder dan deze gissingen, die vrij gewaagd schijnen 2, is dit ,
dat de benaming voor »tin”, die later in bijna alle landen in gebruik
kwam, uit het Oud-Britsche »ystaën” of Cornwaalsche »stean” afstamt.
In het Oud-Saksisch heet ons metaal »tan”, in ’t Latijn »stannum”,
een woord dat reeds bij plinius voorkomt, in ’t Fransch : »étain”, in
’tZweedsch: »ten”, in ’t Hoogduitsch : »Zinn”, in ’t Engelsch , Deensch
en Nederlandsch : »tin”, enz. Ik mag evenwel niet verzwijgen, dat
sommigen (o. a. schrader: Sprachvergleichmg und Urgeschichte , 2te Aufl.
p. 315) het Lat. »stannum”, oudste vorm: «stagnum” (Ital. »stagno”),
voor het oorspronkelijke woord houden , en dat van Fransche zijde be-
weerd is , dat de bovengenoemde uitdrukkingen van het Maleische »tima”
zijn afteleiden. Reeds boven werd aangestipt, dat berthelot en andere
Fransche schrijvers Malakka voor het oudste tin-land houden.
»Un curieux rapprochement — zegt germain babst in zijn boekje:
l'Etain , Paris, e. masson , 1884 — »a été fait entre les noms que
»les Malais de la presqu’lle (Malacca) donnent a 1’étain et au plomb :
»tima pouté (tima blanc = étain) , tima itam (tima noir = plomb)
»et les noms que leur donne Pline : plumbum candidum et plumbum
»nigrum. Et enfin aussi entre ce nom malais »tima” et les designa-
»tions anglaise, hollandaise , danoise »tin”, allemande »zinn” et sué-
»doise »tenn”. Les étymologistes se demandent sans doute si cette
«appellation malaise a une époque oü les iles kassiterides encore
«innomées gisaient dans la solitude de leurs épaisses forêts comme
»la Gaule et 1’Ibérie , a 1’époque préhistorique de nos contrées , oü
1 BOERHAAVE: Elementa Chemice , 1 , 41 : »Uude a Bocharto nomen Bretannia a
Barat Anac Syriaco derivata, hoe esc Ager Stanni, dicta putatur.”
2 Meer bekend, maan misschien weinig beter, is de afleiding van Brittanje van »brit” ,
dat »bonte verf” beteekenen zou, waarmede de oorspronkelijke bewoners zich beschilderden.
92
HET TIN VOORHEEK EN THANS.
»les populations préhistoriques de la Suisse, qui ont aussi employé
»l’étain pour 1’ornimentation de leurs vases de terre, n’avaient pas
»encore construit leurs villages lacustres, n’est pas partie de Malacca ,
»pouv arriver plus tard , sans doute portee a travers de lentes migra-
»tions , mais directement et pardessus la tête des Assyriens et des Grecs ,
»jusqu’aux extremités de 1’Europe. Ainsi ce serait la presqu’ïle de
» Malacca, cou verte aujourdhui de forêts vierges , oü vivent les orangs-
»sakeys, qui aurait été dans ces tetnps la a la tête de la civilisation.”
Gelijk men ziet, berust de geheele redeneering op de onbewezene
stelling, dat liet Maleische woord »tima” de oudste benaming voor
>tin” is. Staan beide uitdrukkingen werkelijk met elkander in ver-
band , dan is het veel waarschijnlijker dat de Maleiers de benaming
van de Hollanders overnamen. Want, gelijk reeds gezegd is, van tin-
exploitatie in Malakka is vóór de komst der Hollanders met zekerheid
niets bekend. 1 Dat de Maleiers , even als een tijd lang de Romeinen ,
lood en tin voor wijzigingen van ’t zelfde metaal gehouden hebben ,
heeft met de quaestie weinig te maken en kan bovendien volstrekt
niet verwonderen. De verwarring tusschen lood en tin is zoo natuurlijk ,
dat men die aanvankelijk bij alle volken aantreft.
Meent men dat de Latijnsche en Maleische benamingen voor lood
en tin niet onafhankelijk van elkander kunnen ontstaan zijn, dan
ligt het meest voor de hand , dat de Maleiers de aan plinius herin-
nerende uitdrukking door de Hollanders leerden kennen , waarvan de
meer beschaafden destijds beter thuis waren in de oude schrijvers,
dan in de natuurwetenschappen.
Door de Galliërs, die het tin van Wight haalden, werd het verder
zuidwaarts verspreid: aanvankelijk wellicht onopzettelijk door ruil-
handel , maar later door min of meer geregelde handelskaravanen.
Althans strabo bericht , dat de tinhandelaars te paard door Gallië
reisden en ongeveer 30 dagen noodig hadden tot aan de monden van
den Rhöne. Gelijk overal op het vastland van Europa, volgden in
Gallië de overoude verkeerswegen de dalen der groote rivieren , dus
in dit geval het Seine- en Rhóne-, of het Seine- en Rijndal. Het laat
1 De eenige aanduiding vau vroegere tin-exploitatie op Malakka, die ik heb kunnen
vinden, is het verband dat men zoekt tusschen de in het Oosten meest gebruikelijke
benaming voor tin: »Kala” (Arabisch: q’alay, Turksch: kalay, Nieuw-Griekgch : kalai,
enz.) en den naam eener stad op Malakka: »Qualah”, die in de 9de eeuw door handels-
karavanen druk bezocht werd. Zie: SCHRADER, t. a. p. p. 317.
HET TIN VOORHEEN EN THANS.
93
zich denken , dat het tin zeer ongeregeld de kusten van de Middel-
landsche zee en aldus de Phoeniciërs bereikte. Vooreerst alleen in
vredestijd , maar ook als het vrede heette zal de veiligheid der wegen
veel te wenschen overgelaten hebben. Vermoedelijk bleef veel tin onder
weg achter, zoowel door vijandelijke plunderingen als door vreedzamen
ruilhandel. De Zwitsersche paalbewoners uit het eerste gedeelte van
de brons-periode waren in ’t bezit van metalliek tin : te Estavayer
aan het meer van Neuchatel vond men o. a. een stang tin en aarden
vaatwerk met strepen van dit metaal versierd. Dat zij hun tin uit
het noorden (dus Brittanje) kregen en daarmede zelven hun brons
bereid hebben , vermoedt men op grond van chemische analyse. Hun
brons bevat nl. als verontreiniging nikkel , dat in de koper-ertsen
van Zuid-Zwitserland en Tyrol voorkomt , en is daarentegen vrij van
lood , dat in het brons van al de volken langs de kusten der Middel-
landsche zee gevonden wordt en dat dikwerf opzettelijk werd toege-
voegd. Het schijnt dus , dat deze paalbewoners hun tin en brons niet
van de Phoeniciërs ontvingen. 1
Het is begrijpelijk dat deze laatsten, vooral in tijden waarin trage
tinaanvoer hun geduld op de proef stelde , zich beijverden om uit te
vorschen , vanwaar dat onmisbare metaal kwam. Omstreeks 1200 jr.
v. chr. slaagden zij er in den zeeweg naar de Kassiteriden te vinden ,
de zoogenoemde tin-eilanden : Brittanje. Men stelle zich voor wat
daartoe noodig was. Zonder kompas , zonder ander richtsnoer dan de
sterren en alleen afgaande op de onzekere aanduidingen , volgens welke
de tin-eilanden ergens in ’t hooge Noorden moesten liggen , waagden
zij zich op hunne brooze vaartuigen buiten de zuilen van Hercules ,
(de rotsen aan de straat van Gibraltar) volgens de overlevering daar
geplaatst om het einde der wereld aan te duiden. Hoe vele hunner
schepen zullen vergaan zijn op den onstuimigen Atlantischen Oceaan ,
die hoogere zeemanskunst eischte dan de kustvaart langs de boorden
der Middellandsche Zee ; hoe vele zullen onverrichter zake terugge-
keerd zijn , vóórdat het vurig nagestreefd doel eindelijk bereikt was.
Onwillekeurig herinnert dit stout bestaan der Phoenicische zeelieden
aan de vermaarde tochten onzer kloeke voorvaders , die , toen Philips
de Spaansche en Portugeesche havens voor hen sloot, schepen op schepen
uitrustten om den weg naar Indië op te sporen.
1 Ook heeft men talrijke overblijfselen van vormen voor ’t gieten van brons gevonden .
vooral te Morges, aan het meer van Neuchatel en te Möhringen aan het Bieler-meer.
94
HE£’ TIN VOORHEEN EN THANS.
Eeuwen lang gelukte het den Phoeniciërs den zeeweg naar Brittanje
geheim te houden en in ’t ongestoord bezit van den tinhandel te
blijven. Toch ontbrak het niet aan pogingen van andere zeevarende
volken om de Kassiteriden te bereiken. Zoo rustten, 470 jr. v. chr. ,
hun stamgenooten de Carthagers, onder hamilco, eene vloot uit, die
evenwel niet slaagde. Bekend is het verhaal van een Phoenicisch zee-
kapitein , die , zich achtervolgd ziende door een Romeinsch schip , op-
zettelijk een verkeerden koers nam , zoodat hij en zijn vervolger beiden
schipbreuk leden. Met moeite redde hij ’t leven. In zijn geboortestad
teruggekeerd , werd hij om zijn vaderlandslievende daad hoogelijk
geëerd en geprezen. Tot ongeveer 300 jr. v. chr. bleven de Phoeniciërs
in het byna uitsluitend bezit van den tinhandel. Toen begon hun
verval en ging de handel allengs in andere handen over , met name
in die van de Grieksche kolonie Massilia (Marseille). In ’t jaar 330
v. chr. gelukte het den Griek pytheas van Massilia geheel over zee
Brittanje te bereiken : hij gaf eene beschrijving van zijn ontdekkings-
tocht uit. Van toen af namen de Grieken levendig deel aan den
tinhandel: naar het schijnt hebben dezen, veel meer dan de Phoeni-
ciërs, gunstig op de ontwikkeling der Britten gewerkt, zoo zelfs,
dat toen julius caesar, 50 jr. v. chr., zijn krijgstocht tegen Brit-
tanje ondernam , de zuidelijke kustlanden reeds een vry aanzienlijken
trap van beschaving bereikt hadden. Aan het tin in hunnen bodem
hadden deze bewoners van een afgelegen eiland het te danken , dat
zij in aanraking kwamen met de beschaafde wereld, die zich destijds
bijna geheel bepaalde tot de kustlanden der Middellandsche Zee.
Doch niet alleen zij , de geheele menschheid heeft door het tin ,
of wil men liever door het brons , reuzenschreden gedaan op den
weg der beschaving. Ongetwijfeld , er was een begin van ontwikkeling
in de steen- en de daarop volgende koper-periode. Koe , geit en schaap
waren huisdieren en men vervaardigde potten van klei en ruwe
weefsels van vlas. Er was dus ook reeds landbouw , maar de gebrek-
kige steenen werktuigen , de producten van zwaren arbeid en onuit-
puttelijk geduld , waren slecht geschikt om openingen te kappen in
de dichte oerbosschen en den bodem geschikt te maken voor akker-
bouw. Veel moeite en arbeid werden bespaard, toen men de kunst
geleerd had om door middel van ’t vuur het koper tot werktuigen
te smeden. Doch deze waren te week , werden spoedig stomp en
konden voor tal van toepassingen de oudere steenen werktuigen niet
vervangen. Doch nu ontdekte men dat het koper, door bijvoeging
HET TIN VOORHEEN EN THANS.
95
van ongeveer 1/]0 van zijn gewicht aan tin, in ’t vuur gemakkelijker
smeltbaar werd en na bekoeling een veel harder metaal opleverde
en dat zich bovendien gemakkelijker bewerken liet. En dat niet alleen
door smeden ; wegens zijn smeltbaarheid in gewone vuren leerde men
het ook gieten. Van leem werden vormen bereid, die aan het daarin
gegoten vloeibare brons de verlangde gedaante gaven. Deze uitvinding
is voor het maken van werktuigen geweest , wat later de boekdruk-
kunst worden zou voor het vermenigvuldigen van boeken. Met één
vorm kon men nu een en hetzelfde werktuig gemakkelijk vele malen
opnieuw voortbrengen. Honderd bijlen van brons vereischten voortaan
minder arbeid, dan vroeger één van steen. Eerst nu werd ontginning
der oerbosschen op ruime schaal mogelijk en kon de landbouw ,
slecht vereenbaar met het ruwe nomadenleven, zijn beschavenden
invloed wijd en zijd doen gelden. De akkerbouw dwong tot vaste
woonplaatsen en legde den grondslag voor het leven in families ,
gemeenten en staten. Zooals een bezoek der oudheidkundige musea
doet zien , werd van het brons langzamerhand een meer uitgebreid
gebruik gemaakt en diende het niet alleen voor bijlen , zwaarden ,
messen en allerlei werktuigen voor den oorlog en den landbouw,
maar ook voor huisraaad en versierselen , zooals : sloten , spijkers ,
sleutels, lepels, armbanden, vazen, lampen, spiegels, enz.
Hoogst belangrijk is het nu , dat de omstandigheid , die oppervlakkig
beschouwd hoogst ongunstig schijnt voor de geleidelijke ontwikkeling
der menschheid in het brons-tijdperk , te weten het schaarsch voor-
komen van tin , bij nader inzien juist omgekeerd een hoogst wel-
dadigen invloed blijkt te hebben uitgeoefend. De behoefte aan het voor
de bronsbereiding onmisbare tin dwong tot reizen en trekken, en
bracht de aanvankelijk in tallooze kleine groepen gesplitste aardbe-
woners tot elkander ; er ontstond ruilhandel , een onophoudelijk verkeer
zoowel over land , als over zee. De eerste grondslagen werden gelegd
voor handel en scheepvaart , voor het wereldverkeer , dat zich van
toen af tot in onze dagen rusteloos heeft uitgebreid , voortdurend
aangroeiend , totdat het eindelijk de reusachtige afmetingen aannam ,
waartoe het nuttigste metaal van onzen tijd , het ijzer , de middelen
verschafte. Welke gunstige gevolgen dit voor de toeneming en uit-
breiding der beschaving moet gehad hebben , zal geen nadere uiteen-
zetting behoeven. Vooruitgang op elk gebied gaat steeds van enkele
individu’s uit : de groote hoop volgt slechts na , zich ten nutte makend
wat door enkelen gevonden en uitgedacht is , en zoo begrijpt men
96
HET TIN VOORHEEN EN THANS.
1
de reusaehtige vorderingen der mensehheid in het bronzen tijdperk ,
toen de behoefte aan het tin voor ’t eerst de meest van elkander
verwijderde volken tot elkander bracht: het verre Oosten tot het
verre Westen.
Genoemd tijdperk vangt aan met half barbaarsche jagers en visschers ,
gekleed in ruwe beestenvellen en doorgaans een zwervend leven leidend ;
in de laatste eeuwen van genoemde periode treden achtereenvolgens
Phoenicische zeevaarders op, Egyptische bouwmeesters, Grieksche
dichters en wijsgeeren en Romeinsche soldaten.
Maar wellicht zal men — zich beroepend op het overoud gebruik
van het ijzer — de brons-periode veel vroeger willen sluiten. Inder-
daad is het niet wel mogelijk om een scherpe grens tusschen beide
tijdperken te trekken. Maar, gelijk reeds boven betoogd werd, lang,
zeer lang, ja zelfs tot in de middeleeuwen toe, was niet het ijzer
maar het brons het materiaal , waarvan men zich doorgaans bediende ,
en eerst uiterst langzaam leerde men het ijzer goedkooper afzonderen ,
bewerken en voor meerdere toepassing geschikt maken. Waar men
nu ook meent de ijzerperiode te moeten beginnen , dit verandert niets
aan de waarheid, dat voor den mensch eeuwenlang het brons onmis-
baar was . en dat de daaruit voortgesproten e behoefte aan tin de
werkzame prikkel voor de ontwikkeling van handel en scheepvaart
geweest is , die de volken der oudheid tot elkander bracht.
( Slot volgt.)
EEN EN ANDER OVER WOLKEN,
DOOR
W. F. ANDRIESSEN.
Reeds bij oude geographische schrijvers vindt men vermeld, dat
de condensatie der atmospherische waterdampen de oorzaak van de
wolkenvorming is , doch van de wijze , waarop zulk een proces in al
zijne onderdeelen tot stand komt, vermochten zij zich geen rekenschap
te geven. Eerst in den nieu weren tijd , nu de leer der atomen en
moleculen aan scheikunde en natuurkunde menige verklaring van
vroeger onbegrepen verschijnselen aan de hand heeft gedaan , zijn tot
het juiste inzicht van de verdamping belangrijke bijdragen geleverd.
De moleculen der vloeistoffen onderscheiden zich van die der vaste
stoffen door haar veel grooter slingeringen , doch overigens vertoonen
zij daarmee vele punten van overeenkomst. Zoo is bij beiden de toe-
name van temperatuur de oorzaak van de vermeerdering der gemid-
delde snelheid. Stellen wij ons nu voor , dat aan de oppervlakte van
water zulk eene temperatuurstoename plaats heeft en de werkelijke
beweging, daar te voorschijn geroepen, van het gemiddelde afwijkt,
dan kan het gebeuren , dat een molecule buiten de aantrekkingssfeer
harer gelijken komt en zich als een gas-molecule vrij in de lucht
beweegt. Zij onderwerpt zich dan ook aan de wetten der gassen. Nu
weten wij , dat volgens de theorie van krÖnig en clausius de gas-
moleculen zich bij een bepaalde temperatuur met een constante snel-
heid zoo lang in een rechte lijn verder bewegen , totdat zij door
andere moleculen of hindernissen van welken aard ook , in een nieuwe
baan worden gebracht. De gasmoleculen , die door onderlinge aan-
trekkingskracht bijna geen invloed op elkaar oefenen, gedragen zich
EEN EN ANDER OVER WOLKEN.
98
in elkanders nabijheid als veerkrachtige kogels, die elkaar afstooten ,
zoo althans geene temperatuursafname hare beweging en veerkracht
doet verminderen. Heeft dit laatste namelijk plaats, dan vereenigen
de moleculen zich en er ontstaat een waterdroppel , die in den damp-
kring zweeft. Gaat deze condensatie voort en vereenigen zich nog
meer moleculen met den gevormden droppel, dan kan deze zóó zwaar
worden , dat hij als regen neervalt. Het laat zich dus hooren , dat
alles wat dienen kan om de veerkracht der waterdamp-moleculen te
verslappen bevorderlijk is aan de vorming van wolken en nevelen.
Eerst van de laatste jaren dagteekent de ontdekking , dat de con-
densatie van waterdamp het gemakkelijkst plaats heeft op de ruwe
oppervlakte der voorwerpen. Plaatst men een schoteltje met water
onder de klok van een luchtpomp , nadat men er voor gezorgd heeft ,
dat de lucht in de klok volkomen van stofdeeltjes gezuiverd is , dan
zal men na een paar slagen met de pomp , ondanks de daardoor ver-
oorzaakte verlaging van temperatuur, geen condensatie van waterdamp
bespeuren. Neemt men daarentegen de proef met gewone, onzuivere
lucht , dan verdicht de waterdamp in de klok zich tot een nevel.
De Engelschman lodge heeft met verschillende proeven langs anderen
weg de waarheid van het bovenstaande bevestigd ; eene daarvan kan
ieder voor zichzelf herhalen. Schrijft men namelijk met een hard
voorwerp op een glasruit , dan worden daardoor de stofdeeltjes op
den weg van dat voorwerj) weggenomen en ademt men nu daarboven ,
dan zal de condensatie van waterdamp langs dat gedeelte minder snel
plaats hebben en wordt aldus het geschrevene zichtbaar. Dit is geheel
in overeenstemming met hetgeen de theorie der gassen en der ver-
dichting van waterdamp ons reeds geleerd heeft. De kleine , vaste
stofdeeltjes in den dampkring zijn namelijk van veel grooter omvang
dan de waterdamp-moleculen en bovendien hebben de moleculen dier
stofdeeltjes, als behoorende tot een vast lichaam, niet de bewegings-
energie van die der gassen. Komt nu eene waterdamp-molecule met
zulk een stofdeeltje in aanraking, dan zal de eerste daardoor licht
binnen de aantrekkingssfeer van het laatste geraken en zich hierdoor
er mede vereenigen. Een vast stofdeeltje vormt door zijn grootere
aantrekkingskracht op de omringende waterdamp-moleculen dus als het
ware een natuurlijke kern , waarmee van alle zijden de moleculen , die
in haar invloedssfeer komen , zich vereenigen. 1
1 Ontleend aan: ch*. H. Blink, Tets over de wolken. {De Natuur , 1886 , blz. 73 eu 74)*
KEN EN ANDER OVER WOLKEN.
99
Hier is bet ook de plaats om melding te maken van de theorieën
van Charles ritter, 1 te meer, daar deze in het Meteorologische Zeil -
schrift , 2 dat onder redactie staat van dr. j. hann en dr. w. koppen,
niet ongunstig zijn beoordeeld. Genoemde heer ritter heeft kunstmatig
verwekte nevels aan herhaalde microscopische onderzoekingen onder-
worpen en daarbij de nieuwere’ meening bevestigd gevonden , dat alle
wolken-elementen — als wij het woord nébules aldus mogen vertalen —
zich niet als blaasjes maar als waterbolletjes voordoen. Toch moet men
twee soorten van elementen onderscheiden : komt het eene in aan-
raking met het een of andere gladde oppervlak , b. v. van een spiegel ,
dan bevochtigt het dit , terwijl daarentegen het andere , tevens het
kleinste, als was het elastisch, over het spiegelvlak rolt, zonder het
nat te maken. De eerste soort noemt ritter »globules” en de tweede
»vésicules”; vooral deze laatste naam is zeer ongelukkig gekozen,
omdat volgens de saussure die kleinste elementen werkelijk blaasjes
zijn, terwijl juist hel nieuwe onderzoek heeft geleerd, dat het water-
droppeltjes zonder inboudsruimte zijn. De doorsnede van de voor het
bloote oog zichtbare wolken-elementen vond de Fransche geleerde
onder den microscoop meestal tusschen 0,023 en 0.045 mM. , doch
enkele malen vond hij ook diameters van 0.0006 mM. Waarschijnlijk
zijn er nog kleinere, maar daarvoor is de microscoop niet gevoelig
meer. Ieder wolken-element is uit drie physisch zeer verschillende
lagen samengesteld : een kern van vloeibaar water , een oppervlaktehuid
van constante , zeer geringe dikte en een verdichte gas-atmosfeer , die
betrekkelijk rijk aan zuurstof is. Aangezien de genoemde huid zich des
te vaster om de kern spant , naarmate deze meer gebogen is , kuunen
de waterdroppels, hoe kleiner zij zijn, des te moeilijker uit hun ver-
band gerukt worden. Daardoor zijn juist de kleinste elementen , gelijk
wij zagen, niet tot bevochtigen in staat, omdat daarmee steeds eene
vervorming gepaard gaat.
Daar de onderlinge verhouding tusschen kern ; oppervlaktehuid en
atmosfeer optisch geheel verschillend is , zoo worden ook met de
grootte der droppeltjes de optische verschijnselen geheel anders.
1 Charles RITTER. Sur la nature des particules aqueuses non congélées, qui con-
stituent les nuages et la vapeur dite vésiculaire ( Annuaire de la société météorologiqne
de France , 35e Année, 1885, pag. 260 — 290).
Charles RITTER , Actions élémentaires dont dépend la croissance des nébules et
des hydroraétéorites {Ann. de la Soc. météor. de France , 35e Année, 1887 , pag. 362 — 432).
2 Meteorologische Zeitschrift , 1889, Literaturbericht n° 49 en 50,
100
KEN EN ANDER OVER WOLKEN.
Aldus verklaart zich de gedurig wisselende afwijking van de afme-
tingen der waargenomen regenbogen van die der berekende. De groo-
tere droppeltjes , die kunnen besproeien en goed zichtbaar zijn , veroor-
zaken de refractie-verschijnselen , de kleinste, meerendeels onzichtbare
elementen daarentegen de diffractie-phaenomenen.
In het tweede artikel , door ons aan den voet der bladzijde vermeld ,
brengt ritter een tweetal factoren op het tapijt, die werkelijk van
groote beteekenis schijnen te zijn en tot hiertoe maar al te zeer
werden verwaarloosd. Zijne resultaten vat hij samen in het 5(^ hoofd-
stuk , waaruit wij enkele grepen zullen doen met bijvoeging van het-
geen hier en daar ter opheldering noodig is.
De hydrometeoren zijn de reeks van verschijnselen , te voorschijn
geroepen door de verdichting van den waterdamp der lucht; in een
zuivere atmosfeer , vrij van verontreinigingen door uitdampingen of
stof, zijn de eerste condensatieproducten , al naar gelang van de tem-
peratuur, die zij op het oogenblik van hunne vorming bezitten, öf
naalden, naar gelang van omstandigheden ook ijskristalletjes , of bol-
letjes in vloeibaren toestand. Wanneer de temperatuur van het water
der laatste beneden 0° daalt, dan bevriest dit niet, maar komt in
den toestand der over-verkoeling. Geen schokken zijn in staat de bol-
letjes dan te doen bevriezen, daarentegen geschiedt dit, zoodra slechts
een klein ijsdeeltje daarmee in aanraking komt. De wolken-elementen
groeien zoowel door condensatie van anderen waterdamp als door
vereeniging met andere elementen. Dit laatste komt bij snelle toename
geregeld voor , naar alle waarschijnlijkheid speelt de eleetriciteit
daarbij de hoofdrol. Juist die over-verkoeling en de electrisehe aantrek-
king zijn meestal geheel buiten rekening gelaten en toch verdienen
zij zeer , dat de aandacht daaraan wordt geschonken , gelijk belang-
stellenden mogen leeren uit ’s heeren ritter’s studiën , die wij hier
niet in hare onderdeelen kunnen mededeelen. Zijne verklaringen van
de omstandigheden , waaronder hydrometeoren en hydrometeorieten
worden gevormd , maken een tot in allerlei détails ontwikkelde theorie
uit, die bij vele grootmeesters der wetenschap bijval heeft gevonden.
Nadat wij ons aldus eenigen tijd hebben opgehouden met theore-
tische en natuurkundige oorzaken , willen wij niet langer wachten
met ons tot de verschijnselen zelf te wenden. Daarbij wordt ons allicht
een vraag voorgelegd , die bij het vorenstaande menigeen al op de
lippen heeft gebrand. Hoe komt het toch, dat de wolken in zwevenden
toestand verkeeren en niet langzamerhand op den bodem vallen ? Die
EEN EN ANDER OVER WOLKEN.
101
vraag zal vooral gedaan worden door hen , die in de wolken
iets voltooids meenen te moeten zien. Dove geeft in de uitkomsten
zijner meteorologische onderzoekingen hierop het volgende antwoord :
Wolken denkt men zich gewoonlijk als een soort van magazijn ,
waarin al onze naar beneden vallende regen , sneeuw en hagel worden
geprepareerd. Wie echter een wolk aanziet voor iets met bepaalde
vormen , moet maar eens trachten , haar in een camera obscura af
te teekenen , of als hij uit de wolken gedaanten van dieren en men-
schen kan maken, dan moet hij er maar eens op letten, hoe dikwijls
hij, evenals polonius, zjjne vergelijking moet veranderen. De besten-
digheid is slechts schijnbaar : een wolk bestaat slechts , al ontstaande
en vergaande , zij is geen product , maar een proces. Een wolk is
een fijne regen. Maar vraagt men, al is zij ook nog zoo fijn, waarom
valt zij dan niet naar beneden? Wie zegt u dan, dat de bestanddeelen
der wolken inderdaad niet neerdalen ; zij worden echter weder op-
gelost, als zij in de verwarmde onderste luchtlagen zijn gekomen. 1
Bovendien moet echter ook wel degelijk in aanmerking genomen
worden , dat de ijsnaaldjes of wolkendruppeltjes een uiterst gering
gewicht ten opzichte van hunne oppervlakte hebben en de wrijving
der luchtdeeltjes aan hun val weerstand biedt. 2
Van het grillig spel der wolken weet ieder mee te spreken, die
zich de wandeling langs een eenzamen weg heeft trachten te verkorten
door den blik omhoog te slaan.
Wenu Gottheit Camarupa, hoch and hehr,
Durch Lüfte schwankend , wandelt leicht und sckwer,
Des Schleiers Falten sammelt, sich zerstreut,
Ara Wechsel der Gestalten sieh erfreut,
Jetzt starr sich halt , dan schwindet wie ein Tvaum ,
Da staunen wir und trau’n dem Auge kaum.
Nun regt sich kühn des eignen Bildes Kraft,
Die Unbestimmtes zu Bestimraten schafft;
Da droht ein Leu, dort wogt ein Elephant,
Kameeles Hals zum Drachen umgewandt;
Ein Heer zieht an , doch triumphirt es nicht ;
Da es die Macht am steilen Felsen bricht,
Der treueste Wolkenbote selbst zerstiebt ,
Eh er die Fern’ erreicht, wohin man liebt.
1 Dr. HERMANN J. KLEIN, Allgemeine Witter uvgs kunde nach dem gegenwdrtigen
Standpvnkte der meteorologischen Wissenschaft , Leipzig en Praag, 1884, S. 115.
3 Dr. J. HANN, dr. F. VON HOCHSTETTER en dr. A. POKORNY , Allgemeine Erdkunde ,
Praag, 1881, S. 108.
102
KEN EN ANDER OVER WOLKEN.
Aldus zong goethe ter eere van luke howard, den man, die den
moed had, het wolkendak boven zich in te deelen naar eenige typische
vormen :
Er aber. Howard, giebt mit reiuem Siun
Uns neuer Lehre herrlichstcn Gcwiun.
Was sich nicht halten, nicht erreichen lasst,
Er fasst es au , er halt zuerst es fest ,
Bestimmt das Unbestimmte, schrankt es ein,
Benennt es tredend! — Sei die Ehre dein! —
Wie Streife steigt, sich ballt, zerflattert, fallt,
Erin nre dankbar deiner sich die Welt.
Dat uoward's proeve in den loop der jaren vele leemten aanvvees,
hetgeen ieder , die zich met wolkenstudiën slechts oppervlakkig heeft
beziggehouden , moet zijn opgevallen , daar zich herhaaldelijk wolken-
groepeeringen voordoen , die in geen zijner klassen thuis te brengen zijn ,
mag men den Engelschen meteoroloog, die in het jaar 1772 te Londen
geboren werd, niet kwalijk nemen. Vooral niet, omdat de ondervin-
ding geleerd heeft, dat zijne indeeling voldoende is gebleken voor
de behoeften van het ontwikkelde publiek , dat zich nog steeds daarvan
bedient. Daarom zullen wij aan de hand van k&mtz ons in de eerste
plaats met de wolkenbenamingen van howard bezighouden.
Begonnen moet worden met drie hoofdvormen aan te nemen , na-
melijk de cirrus, de cumulus en de stratus, waarbij zich dan nog
vier onderafdelingen , ten deele als overgangen , ten deele ook als
combinaties der hoofdgroepen, aansluiten, te weten de cirrocumulus,
de cirrostratus , de cumulostratus en de nimbus. De cirrus of veder-
wolk bestaat meestal uit zachte draden , die nu eens als een fijne ,
witachtige pluimbos aan den blauwen hemel optreden , dan weder
er als gekrulde lokken uitzien en somtijds , als bij een net , door
elkander loopen. Geen wolkenvorm vertoont zich in zoo verschillende
gedaanten. Zoo nu en dan kan de cirrus uren achtereen schijnbaar
onbeweeglijk aan den hemel staan , en op andere tijden wisselt zij
bestendig van vorm ; zelfs komt het voor , dat verscheidene op zeer
verschillende punten des hemels staande vederwolken denzelfden aanblik
opleveren. Het volk beschouwt de cirri als de voorboden van wind
en noemt ze daarom windveeren of windboomen. Bedenkt men , dat
zelfs op onze breedte in de warmste zomermaand , op eene hoogte van
omstreeks 10.000 voet, eene gemiddelde temperatuur van 0° C. heerschen
moet , dan ligt het voor de hand , dat de cirri , die eene hoogte van
KEN EN ANDER OVER WULKEN.
1 03
meer dan 20.000 voeten hebben, zelfs in den zomer slechts uit ijs-
naalden kunnen bestaan. Op de bergtoppen is dat duidelijk waar te
nemen en luchtreizigers vonden ook meermalen bevestigd , dat het
glinsterend wit der cirri veroorzaakt wordt door den glans der ijs-
kristallen. Een ander bewijs voor de aanwezigheid der ijswolken zijn
de kringen om zon en maan (halo’s) , die met een middellijn van 22
graden aanduiden , dat de lichtstralen door hexagonale ijspyramides
gebroken moeten worden. 1 De lang uitgerekte vorm der cirri wordt
door m. möller daardoor verklaard , dat de ijswolken ten gevolge van
de verschillende snelheid der boven elkaar bestaande luchtstroomen als
tot lokken worden uitgekamd.
Dat het volk nog niet zoo slecht uit zijn oogen heeft gekeken door
de cirri te gebruiken ter bepaling van het toekomstige weer, blijkt
daaruit, dat de meteorologen tegenwoordig op de beweging der veder-
wolken nauwlettend acht geven , omdat deze meestal veel vroeger
een depressie aankondigen dan door den barometer geschiedt. Prestel
schijnt het eerst de aandacht daarop gevestigd te hebben , maar de
onderzoekingen van clement ley en hildebrand hildebrandsson hebben
eerst meerdere bijzonderheden bekend gemaakt. In de laatste jaren
hebben de meteorologen vele bundels gegevens verzameld omtrent de
betrekking tusschen cirrus-wolken en depressies , hetgeen tot de vol-
gende wetten aanleiding heeft gegeven 2:
1° Cirrus-wolken , die uit eene richting tusschen NO. en ZO. op-
trekken , hebben in de meeste gevallen geen beteekenis als regenaan-
brengsters; zelfs volgt bij beweging uit het Oosten meestal mooi weder.
2° Cirrus-wolken, die uit eene richting tusschen ZW. en NW. op-
trekken , hebben gemiddeld van de tien gevallen achtmaal regen binnen
de eerstvolgende 24 uren ten gevolge.
3° Hoe talrijker en hoe meer varieerend de vormen der zichtbare
cirrus-wolken zijn, des te zekerder valt op regen te rekenen.
4° Cirrus-wolken , die zóó spoedig uit het NW. optrekken , dat
men hare beweging gemakkelijk en juist kan nagaan , hebben van
de tien gevallen negenmaal regen ten gevolge binnen 24 uren. Daalt
de barometer inmiddels en nemen de snel uit het NW. voorttrekkende
! In het verslag van dr. H. EKAMA over de waarnemingen omtrent de Halo, verricht
in de Kara-zee, vinden wij vermeld, dat de Ned. Noordpool-expeditie (1882—1883) , bij
hare overwintering in het hooge Noorden , vederwolken van fijne ijskristallen leerde kennen.
'2 Dr. HERMANN J. KLEIN, Praktische Anleitung zur Vorausbeslimmung des IV etters ,
Leipzig en Praag, 1885, S. 30.
104
KEN EN ANDER OVER WOLKEN.
cirri den vorm aan van verwarde en gebogen draden of van een
haarlok met een pluim aan het einde , dan kan men met groote
zekerheid op regen binnen hoogstens 1 2 uur rekenen.
De cumulus of stapelwolk vertoont zich in haar eenvoudigsten vorm
als een halve bol boven een horizontaal grondvlak ; weldra hoopen
zich verscheidene van dergelijke halfronden opeen en vormen dan de
wolken , die op den rand des horizons rusten en ten deele belicht ,
ten deele beschaduwd, een afspiegeling geven van hooge bergketenen,
waarvan de besneeuwde toppen in het zonnelicht glinsteren. De cumuli ,
die zich op warme , heldere zomermiddagen vormen , worden hoogst
zelden — boven de vlakte in geen geval — voortgebracht door lucht-
zuilen , die van de aarde zijn omhoog gestegen , maar zij hebben
haar ontstaan te danken aan eene stijgende en dalende beweging der
luchtdeeltjes in de hoogere lagen. De lucht is op deze hoogte haar
dauwpunt nabij , indien westelijke winden (ook bij helder weer) waaien
of langen tijd achtereen warm en windstil zomerweder heeft geheerscht.
Een zeer geringe afkoeling of een kleine verheffing van eukele lucht-
massa’s zijn dan voldoende om wolken te vormen, die dan zelf weder
oorzaak zijn van de voortzetting van dit proces. Eigenaardig is het
ook , dat de cumuli zich boven bergen , wouden , rivieren en meren ,
kortom boven een koel en vochtig grondvlak vormen en niet ont-
staan boven een drogen , sterk verwarmenden bodem. Op grond daarvan
bestrijdt de bekende meteoroloog dr. hann het gevoelen van tyndall,
in diens Heat a mode of motion ontwikkeld , als zouden de stapelwolken
de kapiteelen zijn van onzichtbare zuilen verzadigde lucht, die van
den aardbodem omhoog stijgen en op zekere hoogte verdicht worden.
De volksmeteorologie kent ook aan de stapelwolken de eigenschap
toe, het toekomstige weer te verkondigen en werkelijk heeft zij
zich ook hier weder niet vergist. De zoogenaamde » donderkoppen”
zijn inderdaad dikwijls voorboden van naderend onweer en steeds ver-
kondigen zij , dat de luchtlagen in meer dan gewone beweging zijn.
De beschrijving van de derde hoofdtype, de stratus of laagwolk ,
loopt tamelijk uiteen , waarvan howard’s beschrijving de eigenlijke
oorzaak is. Zijne definitie »Nubes strata, aquae modo expansa, de-
orsum crescens” geeft grond tot het vermoeden , dat hij zichzelf geen
duidelijke voorstelling van dit wolkensoort maakte, omdat deze even-
goed op den gewonen nevel zou kunnen toegepast worden. 1 Vollediger
1 H. H. HILDEBRANDSSON , in een voordracht op hef Parijsche meteorologische congres
van 20 Sept. 1889 over de classificatie der wolken.
EEN EN ANDER OVER WOLKEN.
105
is de verklaring van kSmtz in zijn leerboek (Hallo, 1831, lid. 1,
S. 378), dat vóór zestig jaren verscheen, maar daarom nog geenszins
zijne waarde verloren heeft. Daar lezen wij : » De stratus is een van
boven en beneden horizontaal begrensde nevellaag , die wij op heldere
zomerdagen boven weiden en watervlakten zien liggen en die zich
bij den ondergang der zon vormt om na haar ondergang weder te
verdwijnen. Daartoe behooren dus de fijne nevels, die wij bij de
dauwvorming hebben leeren kennen , alsmede de lage nevelbanken
boven de poolzeeën”. Stratus beteekent alzoo een horizontale nevel,
die op den grond of op het water rust of ook in de lucht op be-
trekkelijk geringe hoogte zweeft. Ter wille van de eenheid in uit-
drukking verdient het aanbeveling, slechts deze definitie te huldigen.
In tegenstelling met de cumuli , wijzen de strati op rust en daarom
komen zij dan ook bij een kalme natuur zonder krachtige bewegingen
in den dampkring het meest voor. In de poolzeeën treft men dikwijls
een zeer eigenaardigen vorm van stratus aan. Bij de overwintering
van de Vega nam men b. v. waar, dat een krachtige wind de losse
sneeuw verscheidene meters hoog opjoeg, waardoor de gansche streek
gedurende vele uren , ja zelfs dagen , in een dichten nevel was gehuld.
Somtijds vormden deze massa’s groote witte wolken , die op zekere
hoogte boven den bodem bleven zweven en waaraan de naam van
»niveus” werd gegeven; gewoonlijk bleven zij echter in de onderste
lagen hangen en staken de masten van het schip als uit een zee van
witten rook (prof. hiluebrandsson). Clemens ley is van oordeel . dat
de laagwolken op zee dikwijls ondiepten en riffen aanwijzen , welk
gevoelen gesteund wordt door m. f. maury, den voormaligen super-
intendent van het nationale observatorium te Washington 1 .
Onder cirro-cumulus of vederachtige stapelwolk verstaat howard
de zachte , ronde , in rijen voorkomende wolken , die in den volks-
mond den naam van » schapenwolkjes" dragen. Naar haar uiterlijk
zou men ze tot de cumuli moeten rekenen , doch wegens haar samen-
stelling en als hoog staande , lichte en glinsterende wolken zijn zij
weder meer met de vederwolken verwant. Dalen de cirro-cumuli ,
dan ziet men op een gemiddelde hoogte van omstreeks 4000 meter
vrij groote ballen zweven , waarbij schaduw valt op te merken. De
Portugeezen geven aan deze mooie wolk den naam van cumulo-cirrus ,
de Zweden bestempelen haar als alto-cumulus.
1 The physical Geography of the sea and ils meteorology. Loucleii , 1861, pag. 274.
106
EEN EN ANDER OVER WOLKEN.
De cirro-stratus of vederachtige laag wolk bestaat uit vlakke » Wolken-
blattchen” 1 of ook wel uit korte vezelachtige deeltjes , die er echter
reeds dichter uitzien dan bij de cirri ; zij vormt steeds een horizon-
tale laag , die in het zenith uit een menigte zachte wolkjes schijnt
te zijn samengesteld , maar aan den horizon , waar wij de verticale
doorsnede zien , zich als een lange , dichte wolk van zeer geringe
breedte voordoet. Hoe meer de regen nadert , des te dichter pakken
de afzonderlyke deelen zich samen, totdat zij volkomen ineensmelten
om hetzij een gelijkvormig tapijt of wel een witachtig grijzen sluier
te vormen , die langzamerhand den geheelen hemel bedekt.
Indien de cumuli zich opeenhoopen en er hoe langer hoe donkerder
gaan uitzien , dan verandert deze wolkensoort in den cumulostratus ,
d. i. de torenvormige stapelwolk; niet zelden staat deze als een
donker gebergte boven den horizon en dreigt in de eigenlijke regen-
of onweerswolk over te gaan. Spreekt men van de cirro-cumulus wel
eens als van kleine vlokken witte watten , de cumulo-stratus kan
men het best vergelijken met dikke knotten donkere wol, die meer
of minder compact zijn. ’s Nachts en des winters komen zij het
meest voor.
De laatste type, de nimbus of regenwolk, ontstaat meestal uit de
cumulo-stratus. Zij doet zich voor als een donkere wolkenmassa , min
of meer horizontaal uitgespreid , met een vezelachtigen rand , zoodat
men niet meer in staat is om , evenals bij de cumulus , de afzonder-
lijke deelen te onderscheiden. Ook haar donkere kleur is een ken-
merkend verschil met de andere wolkenvormen. Het geheele voor-
komen van de nimbus toont duidelijk aan, dat deze wolk uit een
groote opeenbooping van verzadigden waterdamp in de lucht bestaat ,
die bij de minste verdere afkoeling in regen overgaat. De typische
vorm van de nimbus valt het best bij de herfstregens op te merken.
Zooals reeds werd gezegd , vindt men in howard’s indeeling vol-
strekt niet alle wolkenvormen gekarakteriseerd , hetgeen ervaren waar-
nemers door aanvulling hebben trachten te verbeteren. Vooral de
terminologie van poey uit Havana heeft veel ingang gevonden. Het
zou ons te ver voeren om alle onderdeden zijner classificatie —
1° droge wolk (cirrus), 2° vederwolk (cirrostratus) , 3° vederachtige
stapelwolk ( cirro-cumulus ) 4° mantelwolk ( pallio-cirrus ) , 5° regenwolk
1 Daar dit woord zich beter later begrijpen dan vertalen, meeuen wij het in het
oorspronkelijke te moeten weergeven.
KEN EN ANDER OVER WOLKEN.
107
(patlio-cumulus) , 6° vvindwolk (fracto- cumulus) , en 7° berg vormige
wolk ( cumulus ) — uitvoerig te bespreken. Aan liet streven der her-
vormers mag uit den aard der zaak een woord van lof niet onthouden
worden , doch de uitvoering hunner denkbeelden heeft tot zulk een
onbeschrijfelijke naamsverwarring aanleiding gegeven , dat zelfs erkende
wolkenkundigen daardoor somtijds het spoor bijster worden. Daarom
moet hulde gebracht worden aan abercromby en hildebrandsson 1 2 ,
die met al hunne kracht er naar hebben gestreefd en nog streven
om uniforme benamingen in te voeren. Zij hebben de vier hoofdtypen
van howard behouden , maar daarnevens nog verscheidene combinaties
ingevoerd. Een kort overzicht van deze wolkenindeeling heeft prof.
hildebrandsson gegeven op het reeds genoemde Parijsche meteorolo-
gische congres , waarvan men in het Meteorologische Zeitschrift 2 verslag
gegeven vindt.
Toen wij de cirri behandelden , brachten wij daarbij tevens de hoogte
ter sprake , waarop deze ijswolken voorkomen. Ook cirro-cumuli worden
somtijds op 3000 M. hoogte gevonden, daarentegen schijnt dat bij
de graatvormige cirrus-strepen nooit het geval te zijn. Op veel ge-
ringer afstand van de aarde zweven de cumulus-achtige wolken ; op
verschillende dagen is hare hoogte ook zeer ongelijk. Krmtz vond ze
tusschen 1000 en 2000 M. en is van gevoelen, dat bij het geringste
aantal der aan den hemel zichtbare cumuli hare hoogte het aanzien-
iy kst is. De bepaling van de hoogte der wolkenvormen is nog altijd
een van die vraagstukken , aan de oplossing waarvan de meteorologen
wel ijverig arbeiden , maar waarbij zij nog tot geen voldoende resul-
taten zijn gekomen. In het Meteorologische Zeitschrift vindt men daar-
omtrent dan ook herhaaldelijk bijdragen , waarvan die van prestel
(1873) en van ekholm en hagström (1887 en 1888) het uitvoerigst
zijn. Ook in den jaargang 1889 van dit tijdschrift worden weder
eenige nieuwe methoden aan de hand gedaan. Daar beschrijft friedricti
roth uit Buxtehude 3 de wijze , waarop hij te werk ging om uit den
1 ABERCROMBY, »üu the idenlity of cloudforms all over the world and ‘on the
geneva! piïnciples by which their indicatious must be read5’ ( Quarterly Journal of the
Royal Meteor. Soc. , 1887, pag. 140 — 146.)
ABERCROMBY , »Suggestions for an international uomenclature of clouds” (id. pag.
148—150).
HILDEBRANDSSON , »Remarks coucerning the nomenclature of clouds for ordinary use”.
2 December-nummer van 1889, S. 441 enz.
3 S. 479.
108
EEN EN ANDER OVER WOLKEN.
afstand van deu regen de hoogte der wolken te bepalen , hetgeen
tot resultaten voerde , die overeenstemden met langs anderen weg
verkregene. Zijne methode heeft het groote voordeel , dat daarbij geen
twee waarnemers noodig zijn , die zich op twee verschillende plaatsen
van bekenden afstand bevinden en langs telegraphischen weg elkaar
hunne bevindingen meededen , terwijl daarbij bovendien geen instru-
menten, waarover de meesten niet kunnen beschikken, worden ver-
eischt. J. h. strümper uit Hamburg heeft het electrische licht tot
opheldering der quaestie in toepassing gebracht en verkreeg daarmee
op den 13'leu Juli 1889 alleszins bevredigende resultaten 1 .
Prof. hann heeft zich in het afgeloopen jaar levendig geïnteresseerd
voor het vraagstuk, hoeveel water een zeker volume » wolkenlucht”
in vloeibaren vorm wel bevat, een onderzoek, dat volgens prof. von
bezold voor de thermodynamica van de atmosfeer van het grootste
gewicht is. In de meteorologische handboeken vindt men daaromtrent
niets vermeld en in het algemeen is aan dit punt lang niet de aan-
dacht gewijd , die het verdient. De uitkomsten van hann’s onderzoe-
kingen vindt men met cijfers medegedeeld in het Meteor . Zeitschrift
(1889, S. 305), waaruit blijkt, dat het watergehalte der wolken
in Januari het geringste is en vervolgens langzaam toeneemt om in
December het maximum te bereiken. De waarnemingen dienen echter
nog langeren tijd te worden voortgezet om te constateeren , of men
hier met een wet dan wel met toevallige omstandigheden heeft te doen.
In het reeds door ons geciteerde artikel heeft abercromby, daartoe
in staat gesteld gesteld door zijne vele reizen in vreemde werelddeelen ,
trachten aan te toonen , dat de wolkenvormen in alle deelen der
aarde identiek zijn. Daaronder moet men verstaan , dat de verschil-
lende typen in alle wereldstreken zoo af en toe eens voorkomen ; men
mag daarbij niet vergeten , dat de relatieve veelvuldigheid daarvan zeer
groote verschillen oplevert. In de tropen ziet men de cumulus , met
of zonder een reeks van zachte cirri daarboven , het meest. Op de
gemiddelde breedten, met inbegrip van Groot-Brittannië , en inzon-
derheid op zee, treden gewoonlijk de met de namen van strato-cumulus
en cirro-stratus bestempelde overgangsvormen op. Verder in het noorden
schijnen alle cumulus-soorten bpna te verdwijnen ; de lucht is daar
met nevelen vervuld, die zich somtijds tot onbepaalde stratus-vormige
wolken verheffen. Met deze uitkomsten zijn de beweringen van dr.
1 Meteorologische Zeitschrift , 1889, S. 440
REN RN ANDER OVER WOLKEN.
109
hermann klein en dr. poEY in lijnrechte tegenspraak. De eerste is
van gevoelen , dat er sommige streken zijn met eigenaardige wolken-
vormen en de tweede gaat zelfs zoover, dat hij het uiterlijk der
wolken al naar gelang van het land en de geographische breedte
verschillend noemt. De cirri, door hem in 1864 op Cuba waarge-
nomen en afgeteekend — dit moet erkend worden — zien er heel
anders uit dan de vederwolken hier te lande.
Reeds de minste oplettendheid is voldoende om te constateeren ,
dat de graad der bewolking van den eenen dag op den anderen aan-
zienlijk verschilt en dat in dit opzicht geen regelmatige opeenvolging
bestaat. Maakt men echter langen tijd achtereen aanteekeningen van
zijne dagelijksche bevindingen , dan zal men ontdekken , dat de ge-
heele noordelijke helft der aarde in de maand Maart het minst door
wolken wordt lastig gevallen , terwijl de bijna altijd zoo grauwe
November slechts zelden de vriendelijke zon door het wolkendak laat
heenbreken. Aan leon teisserenc de bort 1 komt de eer toe, het
vraagstuk over de tijden der wolkenvorming door nauwkeurige studiën
voldoende opgelost te hebben. De volgende redenen voor het genoemde
verschijnsel in de November-maand worden door hem vermeld :
1° De groote uitbreiding van de barometrische minima op de
Oceanen , de veelvuldigheid en de diepte der depressies , alsmede de
relatieve zwakte der barometrische maxima boven de continenten ,
die in andere maanden met een dalende beweging der lucht ver-
bonden zijn en daardoor de wolken wegvagen ;
2°. De aanwezigheid van eene zeer groote hoeveelheid waterdamp ,
die zich in November ten gevolge -van de sterke verdamping gedu-
rende den zomer opeenhoopt ;
8°. De hooge temperatuur van het zeewater, die de verdere vor-
ming van waterdamp merkbaar begunstigt en tegelijkertijd een belang-
rijke rol speelt bij de vorming van gebieden van lage drukking;
4°. De algemeene afname der temperatuur bij het naderen van den
winter, waardoor het verzadigingspunt der lucht verlaagd en de con-
densatie van waterdamp bevorderd wordt.
In Maart valt omtrent temperatuur en luchtdruk juist het tegen-
overgestelde op te merken , waardoor de hemel in die maand veel
helderder is. Deze algemeene resultaten voor de bewolking van het
1 »Etude sur la distributiou moyenne de la nébulosité a la surface du globe , d’après
les premières cartes d’isonéphes” (Anna les dt> bureau central météorologique de France . 1886).
KEN EN ANDER OVER WOLKEN.
110
geheele aardoppervlak — aldus heeft dr. p. elfert aangetoond 1 —
zijn met zekere wijzigingen ook van toepassing op het meer beperkte
gebied van Midden-Europa , waarbij nog valt te constateeren , dat
door bergen ingesloten streken (Boheme , Moravië en Zevenbergen)
alsmede diep ingesneden berg- en rivierdalen (Midden-Rijn , Boven-
Donau en Boven-Rhöne) voor de wolken minder toegankelijk zijn.
Ons bestek gedoogt niet, dat wij de bewolking van Midden-Europa
in al hare onderdeelen nagaan ; alleen veroorloven wij ons nog , de aan-
dacht op de volgende mededeelingen van teisserenc de bort te vestigen ,
die de vrucht zijn van jarenlange verzameling van statistieke gegevens :
1°. In alle maanden bestaat een duidelijk waar te nemen streven der
bewolking om zich in zones , evenwjjdig met den aequator , te verdeelen ;
2°. Van allerlei bijomstandigheden afgezien , heerscht aan den
aequator een maximum van bewolking, dat zich met de verandering
der declinatie verschuift ; verderop vindt men een zone van zwakke
bewolking (minimum) tusschen 15° en 35° N. of Z. Br., daarop
volgt een gordel met bedekten hemel tusschen 35° en 50c N. of
Z. Br. en eindelijk klaart de lucht naar de polen toe op , voorzooverre
men hierover uit de toestanden op het noordelijk halfrond een besluit
ten opzichte van het zuidelijke mag trekken.
De factoren , die in . deze algemeene verdeeling wijzigingen aan-
biengen , leert men uit het volgende kennen :
1°. Onder overigens gelijke omstandigheden is de bewolking boven
de continenten veel zwakker dan boven de oceanen ;
2°. Iedere steile kust , naar den heerschenden zeewind toegekeerd ,
veroorzaakt een relatief maximum van bewolking;
3°. Ieder aan de zeekust gelegen gebied , waar een continentale
wind heerscht , geeft tot een relatief minimum van bewolking aanleiding ;
4°. Iedere wind , die uit een warmere streek naar een koudere
waait , leidt tot eene vermeerdering van de bewolking ;
5°. Streken met een maximum van luchtdruk hebben geringe , die
met een minimum sterke bewolking ;
6°. Bergketenen en steile kusten , verticaal op de windrichting
staande , hebben te loever veel en te lij weinig wolken ;
7°. In het algemeen brengen pool winden lichte en aequatoriale
winden zware bewolking met zich mede.
1 »Die Bewölkuns in Mittelenropa mit Einschluss der Karpatenlander (dr. A. PETER -
MANN’s Mitteilungen . 1890, S. 137—145).
Amsterdam, 1890.
EEN MERKWAARDIGE D A L O.
Voor eenige dagen ontving ik een beschrijving van een halo, welke
door den heer a. pannekoek te Apeldoorn op 5 November is waar-
genomen. Wegens den bizonderen vorm van deze halo zal ik zijne
beschrijving hier mededeelen.
»Het verschijnsel had ongeveer te 1 uur plaats en duurde ruim een
kwartier. Ik had geen meetwerktuigen , buiten een kleinen papieren
kwartcirkel met een schietlood , die slechts ingericht was om de zons-
hoogte ten naastenbij te bepalen. Deze bedroeg omstreeks 20Y20- Een
vizierinrichting ontbrak , zoodat andere metingen slechts dienen konden ,
om mij omtrent den aard der bogen te vergewissen.
» Merkwaardig vond ik deze halo vooral, omdat de groote cirkel
om de zon , de kromme lijn , welke aan den kleinen cirkel raakt , een
bijzon , een vertikale zuil en een deel van den horizontalen kring door
de zon aanwezig waren , doch de kleine cirkel om de zon en de cir-
cumzenithaalcirkel ontbraken. De groote cirkel strekte zich bijna 90u
uit , begon iets ten oosten van de vertikaal van de zon en eindigde ten
westen , voor hij de zonshoogte bereikt had. Hij was zeer levendig ge-
kleurd , vooral het rood was zeer in het oog vallend. Hij was ’t helderst
in het midden van den boog.
» Binnen dezen lag de kromme lijn rakende aan den kleinen cirkel.
Zij liep eerst met twee armen naar boven, welke zich daarna ombogen
en naar beneden hingen, ’t Middelste deel boven de zon was zeer helder,
vrij breed en aan den onderkant rosgeel gekleurd. Hieronder scheen de
hemel veel donkerder dan op andere plaatsen. Deiioogte was ongeveer 42°.
De armen zouden verlengd den horizontalen kring door de zon tusschen
den grooten cirkel en de bijzon , doch veel dichter bij den eersten , snijden.
»De bijzon scheen een kleurloos wit wolkje op ongeveer 23 1/2° azi-
muthaalafstand van de zon verwijderd. Dat zij geen wolkje was bleek
daaruit dat zij eerst in de middelste van drie nevelstrepen stond , welke
zich daar ter plaatse bevonden en later tusschen de middelste en de
westelijke , zoodat zij zich duidelijk ten opzichte van de wolken ver-
plaatste. De bijzon had geen vertikale staarten.
112
EEK MERKWAARDIGS HALO.
» De horizontale kring door de zon was duidelijk aan beide zijden van de
bijzon zichtbaar. Ook de vertikale zuil door de zon vertoonde zich , zoodat
op ’t eerste gezicht, de zon in vertikale richting langwerpig scheen te zijn.
»Dat ik den horizontalen kring zoo dicht bij de zon zag, zal denkelijk
zijn reden vinden in de dichtheid van den ijsnevel , die ’t zonlicht sterk
temperde. De zon was dan ook voor het bloote oog nog even te ver-
dragen en scheen een schitterende , diffuse , langwerpige lichtvlek ; slechts
door een blauw glas was de schijf vorm te herkennen.
» Merkwaardig vond ik het vooral, dat in de plaatsen , die ’t dichtst
bij het zenith lagen , zich wel die deelen vormden , welke op een on-
rustige lucht wijzen , maar de circumzenithaalcirkel , de begeleider der
bijzonnen , ontbrak ; terwijl bij den horizon de bijzonnen , de horizontale
kring en ’t ontbreken van den kleinen cirkel op een rustige lucht
wijzen. Zou men hier soms moeten denken aan verschillende lucht-
gesteldheid in verschillende streken van den dampkring”?
Uit de beschrijving van het verschijnsel kan men afleiden , dat de wolk
uit twee groepen van ijskristalletjes bestaan heeft, die in de hoogere
luchtlagen door elkander gemengd waren. De ijskristallen zijn zeshoekige
prismata en nu kunnen zij lang ten opzichte van de zijde van den
zeshoek of kort zijn. Bij het vallen zullen de langere kristallen zich
stellen , dat hunne assen vertikaal , de kortere daarentegen , dat deze
horizontaal zijn , omdat zij dan den geringsten weerstand bij het vallen
ondervinden. Onder de as van een ijskristal verstaat men toch de
lijn, die de middelpunten van de zeshoeken, die het grond- en boven-
vlak vormen , verbindt.
De bijzonnen vereischen kristallen met vertikale , de kromme lijn
rakende aan den kleinen ring daarentegen verlangt kristallen met hori-
zontale assen. Den vereischten stand hadden de kristallen bij het be-
schreven verschijnsel nog niet ingenomen , vandaar de witte kleur der
bijzon en de breedte van de genoemde kromme lijn. Evenwel waren
de afwijkingen niet groot genoeg om nog een deel van den kleinen
ring te doen ontstaan.
De assen der ijsnaaldjes, die bijdroegen tot het deel van den grooten
ring , zullen hoofdzakelijk een hoek van omstreeks 45° met de vertikaal
gemaakt hebben. Deze afwijking zou door een luchtstroom in hoogere
luchtlagen veroorzaakt kunnen zijn. De nevel van ijsnaaldjes schijnt
zeer geringe afmetingen in doorsnede gehad te hebben.
Dr. H. Ekama.
HET TIN VOORHEEN EN THANS,
EEN BLADZIJDE UIT DE GESCHIEDENIS DER BESCHAVING,
DOOR
Dr. R S. TJADEN MODDERMAN
(Vervolg van blz. 96.)
Massilia vond in andere Grieksche koloniën allengs mededingers in
de vaart op Brittannië. Voor Syracuse blijkt dit uit een bericht over
een reusachtig schip, dat archjmedes 214 jaar vóór Chr. bouwde.
De tinvaarders namen voor hem een reusachtigen mastboom van de
Kassiteriden mede. Eerst laat kwam de Britsche tinhandel in handen
der Romeinen: 50 jaar na Chr. schijnt dit nog niet het geval te zijn
geweest, want bij plinius leest men: »het tin komt, volgens het
fabelachtig verhaal , van eilanden uit de Atlantische Zee , maar zeker
komt het uit Spanje”.
Wegens den hoogen prijs van het moeilijk verkrijgbaar tin , kan
het niet verwonderen , dat men in de oudheid dit metaal bijna uit-
sluitend voor de bereiding van het onmisbare brons bezigde en het in
zuiveren staat weinig gebruikt werd. Naar het schijnt door de Egyp-
tenaren en Israëlieten in ’t geheel niet: het hiëroglyphen-schrift der
eersten heeft geen teeken voor tin en wat de Phoeniciërs hun brachten
was niet het zuivere metaal , maar koper uit Azië (brons). Daaren-
tegen is het niet onbekend geweest aan de Chaldeërs : het tin wordt
genoemd in de spijkerschriften en onder de zeven kisten , in de fun-
damenten van het Sargon-paleis bij Khorsabad gevonden , is er één
8
114
HET TIN VOORHEEN EN THANS.
van tin. Dat de Zwitsersche paalbewoners het metaal kenden en ver-
moedelijk zelven hun brons vervaardigden , werd reeds vermeld : te
Auvernier vond men in eene paalwoning een tinnen radje.
De Galliërs, die het tin van Wight haalden, waren er daardoor
vroeg mede bekend : volgens plinius vonden zij de kunst uit om
koper te vertinnen en deden zij dat zoo fraai , dat men het vertind
koper niet van zilver kon onderscheiden.
Wanneer ’t gebruik ontstaan is om ijzer te vertinnen, ten einde
het daardoor tegen roesten te beschermen , is onzeker. Gewoonlijk
beschouwt men het witblik ( fer blanc ) als eene Boheemsche uitvin-
ding, van omstreeks 1620. Doch reeds in 1546 gaf agricola een
nauwkeurige beschrijving vau het vertinnen van ijzeren keukengereed-
schap. Bij theophrastus (geb. omstreeks 370 jr. v. Chr.) vindt men
’t volgende vermeld: »de Atheners dompelen roodgloeiend blank ijzer
»in een vat van erts. Anderen willen weten, dat zij er tin bij voegen.
»Dit indompelen geschiedt niet om het gewiekt, maar om den smaak.”
Uit deze tamelijk duistere plaats hebben sommigen afgeleid , dat reeds
de Atheners met het vertinnen van ijzer bekend waren.
Tin wordt in verschillende verhoudingen saamgesmolten , gelegeerd ,
met lood , en met name zijn de velerlei tinnen voorwerpen voor hui-
selijk gebruik altijd loodhoudend. Men doet dat voor de goedkoopte ,
en als de hoeveelheid lood niet overdreven is heeft de legeering
nog grootendeels de voortreffelijke eigenschappen van het tin: glans,
zilverwitte kleur, hardheid. Een andere reden voor ’t bij voegen van
lood is ’t verkrijgen van een licht smeltbaar metaal , bruikbaar als
soldeersel. Terwijl lood vloeibaar wordt bij 334° C. en tin bij 228° C. ,
smelt een mengsel van gelijke deelen dezer metalen reeds bij 189° C.
Van dit zoogenoemd snelsoldeersel geeft plinius reeds de bereiding
op uit gelijke deelen »plumbum nigrum” en »candidum”, maar
vreemd is dat hij dit »stannum” noemt. De looden buizen van de
waterleiding in Rome , in de eerste eeuwen na Christus aangelegd
en ten deele nog voorhanden , zijn met tin gesoldeerd.
Plinius beschrijft ook de voortreffelijke metaalspiegels , die men in
zijn tijd te Brindusium in Calabrië vervaardigde door brons met tin
omtesmelten. In de oudste tijden waren koperen spiegels in gebruik
geweest, zoo bij de Egyptenaren en Israëlieten, maar daarna schijnt
men tin in steeds klimmende hoeveelheden te hebben bijgevoegd. (Een
oude Grieksche spiegel in de Krim gevonden bevatte 7 pet. tin , een
andere bij Napels opgegraven 32 pet. ; in vier Romeinsche spiegels
HET TIN VOORHEEN EN THANS.
115
vond men resp. 19, 23, 24 en 28 pet. tin.) Door deze vermeerdering
van het tingehalte van brons (het laatste bevatte ongeveer 10 pet.,
het spiegelmetaal 27 — 33 pet. tin) wordt de legeering witter van
kleur en zoo broos en hard , dat men ze niet meer vijlen of schaven
kan , maar nog wel slijpen. De hooge glans , dien ’t metaal daardoor
aanneemt , en de witte kleur maken het uitnemend geschikt voor
spiegels. Wegens de zuivere beelden, die deze geven, zijn ze nog
heden ten dage in gebruik voor teleskopen , maar overigens sedert
lang verdrongen door de veel goedkoopere glazen spiegels.
Ook deze worden , zooals men weet , met behulp van tin vervaar-
digd , dat men met kwikzilver — als zoogenoemd foelie — door
persing aan glas bevestigt. De lichtstralen , die dit laatste doorlaat ,
worden door de foelie, wegens haar ondoorschijnendheid, witte kleur
en glanzende oppervlakte, uitnemend teruggekaatst. Dat de beelden
evenwel minder zuiver zijn, dan die door metaalspiegels teruggekaatst ,
komt hiervan dat glas niet alle lichtstralen doorlaat , maar een klein
deel daarvan reeds aan de oppervlakte terugkaatst. Hierbij komt nog
dat zelfs het beste spiegelglas nooit volmaakt homogeen is. Wanneer
de glazen spiegels uitgevonden zijn , weet men niet. Aan de ouden
waren zij onbekend. Wel is waar spreekt plinius van glazen spiegels te
Sidon vervaardigd , maar naar alle waarschijnlijkheid waren dit donker-
gekleurde glazen , nabootsingen van platen uit obsidiaan , die de ouden
naast de duurdere metaalspiegels bezigden en gelijk men die later
ook in Peru gevonden heeft. Met foelie bekleede glazen spiegels
worden , voorzoover bekend , het eerst vermeld in een optisch geschrift
van den Franciskaner monnik joh. peckham , dat in 1279 het licht
zag. De oudst bekende spiegelfab rieken te Venetië dagteekenen van
de 16de eeuw.
Met het oog op het uitgestrekt gebruik door de ouden eeuwen lang van
het brons gemaakt, zelfs voor doeleinden waarvoor men het heden
ten dage ongeschikt zou achten , kan het niet verwonderen dat zij
in het gieten en al de verdere bewerkingen eene hooge kunstvaardig-
heid hadden bereikt. De edele kunstwerken , met name te Herculanum
gevonden , die in het museum te Napels de algemeene bewondering
wekken , leggen daarvan schitterend getuigenis af.
Toch was het antieke brons , in vergelijking met het onze , 1 dat
1 Het moderne brons bestaat uit 65 — 86 pet. koper, 10 — 32 pet. zink en slechts
3 — 4 pet. tin.
116
HET TIN VOORHEEN EN THANS.
niet alleen goedkooper maar ook veel beter is , een moeilijk te be-
werken materiaal. Het werd in de vormen niet dun vloeibaar, was
moeilijk te smelten en wegens de aanzienlijke liquatie 1 ongeschikt
om in groote stukken gegoten te worden. Meestal geeft men voor de
samenstelling van het antieke brons 90 pet. koper tegen 10 pet.
tin aan , maar uit de bekende analyses , waarvan vele verricht zijn
door von BiBRA , blijkt dat niet alleen het tin-gehalte bij de verschil-
lende volken der oudheid en in verschillende tijdperken tamelijk afwis-
selde , maar dat ook andere metalen (vooral lood en zink) dikwerf daarin
voorkwamen , en dat wel in hoeveelheden die niet altijd als toevallige
bestanddeelen , als verontreinigingen , kunnen worden beschouwd.
In Indië en China was , behalve het brons en het spiegelmetaal ,
reeds zeer vroeg nog eene andere legeering van koper en tin bekend ,
die ongeveer 20 pet. tin tegen 80 pet. koper bevatte , het zooge-
noemde klokkenmetaal, dat grauwwit, broos, hard en veerkrachtig
is. Wegens de twee laatstgenoemde eigenschappen geeft het bij het
aanslaan een welluidenden klank. Men houdt de klokken voor een
Oud-Indische uitvinding. Eerst in de zesde eeuw na Christus werden
zij in Italië ingevoerd 2, waar zij in gebruik kwamen voor de Christe-
lijke kerken. De eerste groote kerkklok werd gegoten in Campanië
en naar men wil is de Latijnsche benaming voor klok (campana)
daarvan afkomstig.
Terwijl in den loop der tijden het gebruik van ijzer steeds toenam ,
en men dus meenen zou dat het tin langzamerhand minder noodig
werd, kwam men toch gedurig weder op nieuwe toepassingen van dit
metaal. In het laatst van de middeleeuwen kwamen de kanonnen in
zwang , die men uit koper met 8 a 10 pet. tin goot , en dus ten naastenbij
de samenstelling van het antieke brons verkregen. Zulk een legeering ,
moeilijk smeltbaar , hard , maar tevens nog taai , voldoet aan de eischen :
met minder tin zou de loop te week worden , met meer daarentegen te
broos , en in beide gevallen niet bestand tegen den plotselingen ,
1 Liquatie uoernt men het verschijnsel , dat eene gesmoltene metaallegeering zich splitst
in lagen van verschillende samenstelling, zoodat na de bekoeling de metaalmassa niet
homogeen is en dientengevolge in al hare deelen geen gelijke eigenschappen (hardheid ,
smeedbaarheid enz.) bezit.
2 Dit geldt alleen voor kerk- en torenklokken. Kleinere klokken, bellen, bekkens
en dergelijke instruraenteu om geraas te maken voor godsdienstig of huiselijk gebruik,
waren sedert onheuglijke tijden bekend en werden reeds door de Egyptenaren en Baby-
loniërs gebezigd.
HET TIN VOORHEEN EN THANS.
117
geweldigen druk der buskruit-gassen. Reeds omstreeks 1130 schijnen
de Mooren zich van geschut bediend te hebben , dat met buskruit
geladen werd. Uit Spanje kwam het in de Nederlanden en Engeland ,
maar eerst in de 14de eeuw werd het gebruik meer algemeen. Langen
tijd werden de kanonnen gegoten door de klokkengieters , en vandaar
dat deze industrie zich het eerst in Vlaanderen (Mechelen) en Duitsch-
land (Augsburg , Straatsburg , Neurenberg , Dantzig) ontwikkelde.
Tegen het einde der middeleeuwen kwam het tin , aanvankelijk in
Italië , daarna in Duitschland , Engeland , de Nederlanden enz. meer
algemeen in zwang als grondstof voor tafelgereedschap , zooals borden ,
schotels , kroezen , lepels , kandelaars enz. , alsook voor kinderspeelgoed
en orgelpijpen.
Al die voorwerpen werden en worden nog , om boven reeds ver-
melde redenen , niet dan bij uitzondering uit zuiver tin vervaardigd ,
maar meestal uit legeeringen van dit metaal met lood. Voor orgel-
pijpen voegt men gewoonlijk 25 — 28 pet. lood toe, voor kinder-
speelgoed zelfs 42 — 43 pet. Orgels waren er, zij het dan ook minder
volkomen, reeds vóór chr. geboorte, doch de pijpen bestonden aan-
vankelijk uit riet of hout. Van het laatste worden nog heden ten dage,
wegens den hoogen prijs van het tin , de pijpen van het groote octaaf
en van de pedaalstemmen gemaakt. Daarna heeft men ook koper en
messing gebezigd. Geheel onverschillig voor den toon (die door het
trillen van de lucht in de pijp ontstaat) is het materiaal niet. Volgens
de orgelbouwers geven pijpen uit zuiver tin fraaier en voller toon ,
dan de legeeringen met lood , waaraan men alleen de voorkeur geeft
Wegens den lageren prijs.
In 1605 had libau , of libavius, zooals hij naar de gewoonte dier
tijden zijn naam in deftig Latijn schreef, die arts, chemicus en rector
van de Latijnsche school te Coburg was , het om zijn uiterst giftige
eigenschappen bekend sublimaat (verbinding van kwik met chloor)
over metalliek tin gedistilleerd. Hierbij had chemische omzetting
plaats : het tin verving het kwik in diens verbinding met chloor en
er distilleerde eene aan de lucht rookende vloeistof over (tinchloriede) ,
die naar den ontdekker spiritus fumans Libavii genoemd werd. Diezelfde
verbinding verkreeg, omstreeks 25 jaar later, de Alkmaarsche ge-
leerde coRNELis drebbel op eene geheel andere wijze , en vond daarvan
tevens eene belangrijke toepassing in de verwerijen. Naar men ver-
haalt , had hij een aftreksel van cochenille voor zijn raam gezet en
waren eenige droppels koningswater (een chloor-houdend vocht , het
118
HET TIN VOORHEEN EN THANS.
eenvoudigst verkrijgbaar door salpeterzuur met zoutzuur te mengen)
op het in tin gevat venster gespat en vervolgens in het cochenille-
extract geraakt. Drebbel zag de kleur daarvan fraaier , hooger rood
worden. Nader onderzoek bracht hem .nu vooreerst tot eene veel
eenvoudiger bereiding van de verbinding van libavius, te weten door
tin in koningswater optelossen , en voorts tot eene gewichtige toe-
passing daarvan in de verwerijen. Van Holland uit verspreidde deze
zich langzamerhand door geheel Europa. Men gebruikt thans niet
alleen tinchloriede , maar ook eenige andere tinverbindingen in de
verwerijen , en niet alleen bij het verwen met cochenille , maar ook
met andere kleurstoffen , zooals meekrap en sommige aniline-kleurstoflfen.
Het nut bestaat in het verlevendigen of ook wel wijzigen van de kleur ,
en wat het verwen van katoen betreft ook in het fixeeren , d. i. het
in onoplosbaren staat vasthechten van de kleurstof aan de vezel.
Gelijk boven reeds ter sprake kwam , is het vertinnen van koper
en ijzer lang bekend. Ook andere min edele metalen worden wel
vertind. Het doel is om de voorwerpen aangenamer voorkomen te
geven , en vooral om ze tegen de roestende werking der atmosfeer
en ’t oplossend vermogen van zwak zure vochten bestand te maken.
Zoo kan men in een vertinde koperen pan , mits het vertinsel geheel
gaaf is (niet volkomen bedekt wordt het koper , door een galvanische
werking , nog sneller aangetast , dan wanneer het geheel onbekleed is)
zelfs zure spijzen koken 1 , zonder dat eenig metaal in oplossing
komt. ’t Is evenwel afteraden de spijzen in de pan koud te laten
worden , omdat de alsdan indringende lucht in samenwerking met
het zure vocht mogelijk eenig tin in oplossing zou brengen , wat ,
afgezien van de trouwens geringe schadelijke werking van verdunde
tinzouten , noch wenschelijk is voor de pan , noch voor de smakelijk-
heid der spijzen. Dit alles zou eigenlijk ook van toepassing zijn op
goed blank geschuurde pannen van roodkoper , maar bij de onacht-
zame wijze waarop men in de keuken veelal te werk gaat, is hier
wegens de veel schadelijker werking van koperzouten de risico te
groot. In apotheken , branderijen en fabrieken van verwerijen enz.
geeft men zelfs voor alle zekerheid de voorkeur aan pannen en dis-
tilleerketels, die geheel uit tin vervaardigd zijn.
Schijnbaar nietige , maar inderdaad hoogst belangrijke diensten be-
1 De zuren mogen alleen organische zijn, z. a. azijnzuur, citroenzuur, wijnsteenzuur
(wijn), melkzuur (melk). Minerale zuren worden overigens in de keuken niet gebruikt.
HET TIN VOORHEEN EN THANS.
119
wijst liet tin ons op de oppervlakte van spelden , haken en oogen en
tal van soortgelijke kleine voorwerpen , die volkomen glad moeten
blijven. Sedert wanneer onze tegenwoordige spelden in gebruik kwamen ,
schijnt niet nauwkeurig bekend te zijn ; meer algemeen werden zij
in ’t begin der 17e eeuw, toen de fabrikage door Duitschers in
Engeland werd ingevoerd. Men maakt ze meestal van geelkoper (er
zijn er ook van ijzer) en kookt ze dan in een ijzeren pot in een op-
lossing van wijnsteen , onder bijvoeging van tinkorrels. Het laagje
tin , dat zich door de werking van het zure vocht op het geelkoper
afzet , is zeer dun , maar aangezien men alleen in Engeland de dage-
lijksche fabrikage van spelden op 50 millioen stuks becijfert, is
daarvoor toch vrij wat tin noodig. Dit tin verdwijnt geheel uit het
verkeer , en ’t zelfde geldt van het tin voor tappannen 1 , waarin de
assen van de personen- en goederenwagens op onze spoorwegen draaien.
Door slijtage gaat dit geheel of grootendeels verloren , evenals ook
het tin in de foelie voor spiegels, in de capsules voor flesschen
en de omhulsels waarin vele waren , (kaas , boter , worst , zeep ,
chocolade , parfumeriën , bolgewassen , enz.) tegenwoordig verzonden
worden. Het nut , dat het tin hier bewijst , bestaat hierin dat het lucht en
vocht afsluit en daardoor bij het bewaren en verzenden de waren
tegen bederf beschut. Het is aantebevelen het buitenste der eetwaren ,
voorzooverre dat met het tin direct in aanraking is gekomen , niet te
gebruiken, want al is tin op zichzelf weinig schadelijk en moeilijk
aantastbaar , men vergete niet , dat ook voor dit doel vrij algemeen
loodhoudend tin gebezigd wordt, ’t Zelfde geldt voor de capsules van
wijnflesschen : eens verwijderd zette men ze niet weer op de kurk en
verwerpe het vocht , dat met de foelie in aanraking is geweest.
Gaat al het voor de genoemde doeleinden gebezigd tin voor de
maatschappij verloren , dit geldt niet voor het tin in klokken , ka-
nonnen, orgelpijpen, enz., dat steeds weer ten nutte wordt gemaakt.
Ook het tin op witblik (vertind ijzer) werpt men niet weg , maar
zondert het óf als zoodanig weer af, öf bezigt het voor de bereiding
van de tinzouten door de verwerijen benoodigd.
Uit het medegedeelde zal men begrepen hebben , dat geen periode
is aantewijzen, waarin het gebruik van het tin merkbaar afnam.
1 Eén van de vele voorschriften voor deze legeering luidt: 71,4 pet. tin, 21,4 pet.
koper en 7,2 pet. antimonium. Er zijn voor gelijk doel ook tinvrije legeeringen in
gebruik, b.v. 85 pet. lood en 15 pet. antimonium.
120
HET TIN VOORHEEN EN THANS.
Terwijl gedurende den langzamen overgang van het bronzen- tot het
ijzeren tijdperk , al minder en minder tin noodig werd voor de behoeften
van den krijgsman , den landbouwer en den handwerksman , kwam men
in hetzelfde tijdsverloop vóór en na op nieuwe toepassingen , zoodat
de vraag nooit ophield. Wegens de schaarschte van het metaal en
zijn beperkt aantal vindplaatsen , zal men daarom terecht vragen : hoe
konden de voortdurende en vermoedelijk allengs klimmende behoeften
bevredigd worden?
In de eerste eeuwen na Christus leverde Brittannië stellig het
meeste, zoo niet alle tin, en daarmede zal samenhangen dat omstreeks
de 4 Je eeuw de oudere Latijnsche benaming »plumbum candidum”
geheel verdrongen wordt door de nieuwere »stannum” (van »stean”).
Vermoedelijk was Massilia nog lang de stapelplaats van het Britsche
tin , althans bleef zij nog eeuwen lang eene bloeiende handelstad. Maar
in den loop der eeuwen werd zij overvleugeld door meer noordelijke
koopsteden. Ten tijde van willem den veroveraar is Keulen , in de
12 Je en 1 3 Je eeuw Brugge de hoofdplaats voor den handel op Engeland.
In ’t begin van de middeleeuwen is niet Corn wallis, de zuidwestelijke
uithoek van Engeland , een tijdlang de hoofdproducent , maar het na-
burig graafschap Devon. Men ontdekte daar namelijk toen het zoo-
genoemde beek- , zeep- of stroomtin , dat een goedkooper en tevens
zuiverder tin oplevert, dan het berg-tinerts van Cornwallis.
Het is hier de plaats een enkel woord over het voorkomen van
het tin te zeggen. Er is eigenlijk slechts één erts , die de exploitatie
loont: de zoogenoemde tinsteen , dat uit 78,38 pet. tin en 21,62 pet.
zuurstof bestaat. Geheel zuiver vormt het lichtgele , doorschijnende
octaëders van het quadratische stelsel : meestal evenwel is de kleur
door een klein gehalte aan ijzer of mangaan bruin tot zwart. Deze
tinsteen komt op tweeërlei wijze voor. Als zoogenoemd bergtin is
het als aderen of gangen stevig in de rotsén gebed , ’t geen de af-
zondering moeilijk en kostbaar maakt , te meer omdat tal van andere
delfstoffen (zwavelkies, arseenkies enz.) de veelal mikroskopisch kleine
korrels tinsteen vergezellen. De tweede manier, waarop ons erts voor-
komt, is het bovengenoemde stroomtin , dat door de eeuwenlange werking
van stroomend water uit het bergtin ontstaat. De gesteenten , die dit
laatste insloten, werden hierdoor verbrijzeld, meegesleurd en in al
kleinere en kleinere stukken verdeeld , die zich elders weer afzetten.
Wegens het hoog soortelijk gewicht werd de tinsteen hierbij van het
lichtere ganggesteente gescheiden , dat verder door ’t water meegevoerd
HET TIN VOORHEEN EN THANS.
121
werd, en zoo is het begrijpelijk, dat het stroomtin met veel minder
moeite en kosten te ontginnen is dan het bergtin. Vandaar dan ook ,
dat toen men in Devon stroomtin gevonden had , de mijnen in Corn-
wallis begonnen te kwijnen l. Lang duurde dit evenwel niet; in
volgende eeuwen kreeg Cornwallis weer de overhand , het stroomtin
van Devon werd spoedig schaars , en ook in de volgende eeuwen
leverde dit gewest weinig meer.
Doch nu kwam ook op het vasteland van Europa mededinging ,
en wel in Saksen en Boheme. In de 12de eeuw werd te Graupen tin
ontdekt, in de 13de bij Schönfeld ; daarna begint ook te Schlacken-
wald de exploitatie en in 1550 treden Altenberg en Ehrenfriedersdorff
als producenten op. Bij al deze en nog eenige andere nietgenoemde
plaatsen, vond men — gelijk bijna overal — eerst zeep- of stroomtin ,
doch zag men zich later gedwongen tot het dieper gelegen en kostbaar
te ontginnen bergtin zijn toevlucht te nemen. Wij weten dat dit Saksisch
en Boheemsch tin in de 14de eeuw op vrij groote schaal verwerkt
werd te Praag , waar vele Italiaansche tinnegieters , (vooral uit Lom-
bardije en Venetië) werkzaam waren, en de kooplieden uit Augsburg ,
Neurenberg en Keulen ter markt kwamen, om zich van tin waren:
borden, schotels, kannen enz. te voorzien. Dat deze nieuwe mijnen
niet onbelangrijk waren , kan hieruit blijken , dat alleen Schönfeld en
Schlackenwald in ’t begin der 16de eeuw herbaaldelijk per jaar tien-
tot vijftienduizend centenaar tin hebben opgeleverd. Maar daarna werd
de ontginning langzamerhand bezwaarlijker en de opbrengst geringer.
Dat Cornwallis onder deze mededinging leed is begrijpelijk , te meer
omdat de Engelsche wijze van werken veel gebrekkiger was dan de
Duitsche. In Cornwallis maakte men van wiggen gebruik , die in de
tinhoudende rotsen gedreven werden , terwijl men in Boheme en Saksen
het gesteente door buskruit deed springen. In den voor Duitschland
zoo noodlottigen dertigjarigen oorlog hield de tin-exploitatie nagenoeg
geheel op , en nu verhief zich Cornwallis weer , waar vele Duitsche
arbeiders een onderkomen vonden en eene meer rationeele wijze van
ontginning in voerden. In de 17l’e eeuw schijnt de jaarlijksche tin-
opbrengst van Cornwallis omtrent één duizend ton 2 bedragen te hebben ;
' Mogelijk, waarschijnlijk zelfs, kwam in Cornwallis in de grijze oudheid ook stroomtin
voor, maar de exploitatie begon hier vroeg en althans in ’t begin der middeleeuwen
werd daarvan niets meer gevonden.
3 Een ton — 1016 kilo.
122
HET TIN VOORHEEN EN THANS.
op het . eind der 1 8‘1« was die tot drie duizend geklommen. Thans be-
draagt ze acht tot tien duizend ton. 1 Die vermeerderde opbrengst,
het behoeft nauwelijks gezegd te worden, is ’t gevolg van betere
methoden, de invoering van stoommachines en van alle hulpmiddelen
van onzen tijd. De exploitatie uit de thans zeer diepe mijnen (die
van Dolcoath is ruim 2000 voet diep) wordt hoe langer des te moei-
lijker , en voor de toekomst is eer vermindering dan vermeerdering
in de opbrengst te wachten. In vroeger tijden werd de ontginning
zeer bemoeilijkt door de drukkende belasting. Omtrent 1300 was 40
pet. van de ruwe opbrengst voor den landheer, in 1600 nog 10 pet.,
in 1830 4 — 5 pet. In 1838 is deze belasting geheel afgeschaft.
Wat Saksen en Boheme betreft, in de 18e eeuw kwam de ont-
ginning nog eens tot bloei , maar in onze eeuw is zij kwijnend en
schijnt het wel dat de mijnen nagenoeg geheel uitgeput zijn. In 1881
bedroeg de tinopbrengst van Saksen nog slechts 106 en van Oosten-
rijk 39,4 ton.
Wanneer het schiereiland Malakka, een der rijkste tinlanden der
wereld , dit metaal begon te leveren , is onzeker. Boven is reeds
besproken , dat van een exploitatie in de oudheid , door Fransche
geleerden aangenomen, niets bekend is; wat men zeker weet is dat de
Hollanders, die zich in 1641 hier vestigden, reeds in het laatst der
17de eeuw de Europeesche markten van tin uit Siam en Malakka
voorzagen. Het schiereiland behoorde dan ook niet tot de nadeelige
bezittingen der O.-I. Compagnie, en zelfs in 1779 gaf het nog een
winst van ongeveer ƒ 50.000. Het voornaamste van de rijkjes van
Malakka (nu bijna allen onder direct Engelsch bestuur) , dat het hier
overal voorhanden stroomtin bevat in lagen , die soms verscheidene
meters dik zijn en zich van 1 — 3 meter onder den beganen grond
bevinden , is Perah.
De eenvoudige wijze van afzondering komt overeen met die op
Banka en Blitong. Hier, gelijk daar, geschiedt de exploitatie door
Chineezen en schijnen de Engelschen zich daarmede weinig te be-
moeien. Op raad van den Engelschen resident van Perah heeft de
Chineesche kapitein a-koue een paar jaar geleden een stoomwerktuig
laten komen , ten einde eene meer rationeele ontginning te beproeven.
' In 1879: 9.532; 1880: 8.918; 1881: 8.615 ton.
HET TIN VOORHEEN EN THANS.
123
De opbrengst van ’t geheele schiereiland bedroeg in 1877: 9500 ton,
waarvan Perah ongeveer 2 3/3 opleverde.
Op het eiland Banka (beschreven' in dit tijdschrift, jaarg. 1865,
p. 65 — 72, door Jhr. c. h. c. flügi van aspermont) werd het tinerts
ontdekt in ’t begin der 18de eeuw en wel, naar ’t verhaal luidt,
ten gevolge van een boschbrand. De ontginning dagteekent van om-
streeks 1725 en geschiedde door Chineezen, voor rekening van den
toenmaligen landheer, den sultan van Palembang. 1 Reeds in 1740
was de opbrengst tot 25.000 pikol (een pikol = 62,5 kilo) ge-
klommen. De O.-I. Compagnie, reeds sedert 1640 te Palembang ge-
vestigd , schijnt zich al spoedig met den tinhandel bemoeid te hebben.
Zeker is, dat zij in 1755 het monopolie verkreeg tegen 10 realen
a 54 stuiver de pikol, dat zij zich vervolgens in 1763 verbond om
tot een maximum van 30.000 pikol, en eindelijk bij verdrag van
1791 om al het tin te koopen , waarvan de productie bereids 66.000
pikol per jaar had bereikt. De opbrengst nam evenwel in de laatste
jaren der 18de eeuw zeer af, en nog veel meer de hoeveelheid, die
werkelijk aan de Compagnie ten goede kwam. In strijd toch met het
verdrag werd tin naar China uitgevoerd en aan Engelsche en Ameri-
kaansche smokkelaars verkocht, terwijl bovendien veel verloren ging
door zeerooverij. Een en ander kon de Compagnie door haar geringe
macht en ongeschikt personeel niet beletten , en bij den vorst van
Palembang niet eens met klem op eene stiptere nakoming der ver-
bindtenissen aandringen, omdat zij van haar kant zich daaraan ook
niet trouw hield , en met name niet voor prompte betaling van de
geleverde producten zorgde. 2 In 1802 was de opbrengst tot 18 a
20.000 pikol gedaald en tien jaar later, toen Banka onder Engelsch
bestuur kwam, zelfs tot 10.000. Door het beter toezicht der Engel-
schen nam de productie nu weer toe, zoodat zij in 1815 weer 25.200
en in 1817 (d. i. het jaar na de herstelling van het Nederlandsch
gezag) 35.000 pikol bedroeg. Nog beter werden de uitkomsten na
het einde der Palembangsche oorlogen in 1821. Spoedig klom nu
de opbrengst , die zich daarna geruimen tijd staande hield , tot om-
1 Bauka had in 1668 nog een eigen koning, vermoedelijk evenwel cijnsbaar aan den
Pangeran van Palembang. Na den dood van deze, trouwde zijne weduwe met den
vorst van Palembang, waardoor Banka, en ook Blitong, onder het onmiddellijk gezag
van den laatste kwamen.
3 Behalve van tin bezat de compagnie ook in Palembang het monopolie van peper.
124
HET TIN VOORHEEN EN THANS.
streeks 80.000 pikol per jaar, doch later (omstreeks 1865) is zij eenigszins
afgenomen en sedert wordt zij op ongeveer 70.000 pikol geschat.
Het tin komt op Banka voor als stroomerts en ofschoon geheele
streken reeds uitgeput zijn, kan toch, blijkens het nauwkeurig,
jarenlang voortgezet onderzoek onzer mijningenieurs, de ontginning
nog langen tijd op denzelfden voet worden voortgezet. Bovendien is
gebleken , dat de graniet , onder den eenige meters diepen bouw-
grond , op verscheidene punten ook aders bergtin bevat , waarvan de
exploitatie wel is waar moeilijk en kostbaar zal zijn , maar toch
nog altijd met voordeel kan plaats hebben. Wat de ontginning op
Banka gemakkelijk maakt zijn de dichte bosschen , die het eiland over-
dekken en goedkoop de voor het uitsmelten benoodigde houtskool
leveren. De wijze, waarop het tin hier door de Chineezen wordt ge-
wonnen , dat zij tegen overeengekomen prijzen aan het gouvernement
leveren , verschilt niet van die , welke op Blitong gevolgd wordt.
Laatstgenoemd eiland , iets verder oostelijk van Sumatra gelegen
dan Banka, werd bereids in 1746, en daarna nog eens in 1756,
van wege de Oost-Indische Compagnie onderzocht , maar naar het
schijnt oppervlakkig , want men besloot » zich met dit dor en woest
eiland niet verder in te laten/’ Werd daarna ook nu en dan het ver-
moeden geopperd , dat hier tinerts zou voorkomen , in elk geval werd het
langen tijd nader onderzoek niet waardig gekeurd, en nog in 1850 rappor-
teerde een door ’t gouvernement gezonden deskundige als zijne bevinding:
»het eiland brengt wel veel wilde varkens, honden en herten voort,
maar geen bruikbaar tinerts.” Naar ’t schijnt, gaf zijn verslag den
indruk , dat hij mogelijk door de inlanders om den tuin was geleid ,
althans de Regeering , niet overtuigd, zond het volgend jaar een ander.
Deze kreeg , na lang onderhandelen , van ’t hoofd der Blitongers dit
bescheid: »nu dan, als de Toewan Besar ivil dat er tin zij op Blitong ,
dan moet er tin zijn”. Natuurlijk werd hem geantwoord, dat de
groote Heer dit wilde , en het erts werd daarop aangewezen en in
overvloed gevonden. In 1852 werd daarop aan prins Hendrik en
baron van tüyi, van serooskerken concessie verleend voor de ont-
ginning , die evenwel in de eerste jaren niet recht vlotten wilde.
Nadat in 1860 de rechten der concessie op een vennootschap waren
overgegaan, werd de zaak flinker aangepakt, zoodat men in 1880
(na 20 jaar) een totale zuivere winst becijferen kon van 23 millioen
gulden , ongerekend de 3 pet. der bruto-opbrengst , welke het gouver-
nement voor zich bedongen had.
HET TIN VOORHEEN EN THANS.
125
Van 1 Maart 1866 — 1 Maart 1867 was de opbrengst 25.076 en
in 1879/80 84.712 pikol en dus ongeveer op gelijke hoogte als die
van Banka , terwijl eindelijk , volgens het jongste jaarverslag der
maatschappij , in 1889/90 eene hoeveelheid tin verkregen is gelijk
nooit te voren , nl. 96.278 pikol. 1
Evenals op Banka van regeeringswege , worden op Blitong door
de vennootschap contracten gesloten met Kongsi’s (maatschappen) van
Chineezen. Voor elke pikol tin krijgt zulk een maatschap bij de
aflevering in de pakhuizen eene bepaalde som (ƒ20). Men verstrekt
ze voorschotten en zorgt voor aanvoer van levensmiddelen en verdere
benoodigdheden , die hun evenwel in rekening worden gebracht. Een
maatschap , die soms nog koeli’s in dienst neemt , heeft een gemeen-
schappelijke woning met bijgebouwtjes en kiest haar eigen bestuur ,
uit een mijnopzichter met twee handlangers en een boekhouder be-
staande. Door de vennootschap is een hoofdadministrateur aangesteld ,
die vijf administrateurs onder zich heeft , één voor elk der vijf
districten , waarin Blitong verdeeld is. Deze administrateurs houden
het toezicht, geven zoo noodig terechtwijzingen bij de werkzaamheden,
en zijn bevoegd om uitspraak te doen in kleine verschillen en tot het
opleggen van zachte straffen. Belangrijke zaken komen voor een
landraad , waarin een kapitein der Chineezen zitting heeft. Overigens
zijn de Chineezen vrij in hunne huiselijke aangelegenheden. Tusschen
de 7 a 8 duizend Chineezen en de inboorlingen komen nog al eens
twisten voor. De laatsten , ten getale van 23 — 24000 , zijn ten deele
Papoes , weinig beschaafde visschers en zeelieden (vroeger zeeroovers) ,
ten deele iets meer beschaafde Maleyers, »orang darat” d. i. land-
menschen genoemd, in tegenstelling met de Papoes, die »oranglaoet”
of zee-menschen heeten.
Wat nu de ontginning van het ook hier voorkomend stroomtin
betreft, men onderscheidt diepe en ondiepe mijnen, beide geheel
open. De laatste , koelit-mijnen genoemd (koelit = schors) , worden
op hooge gronden aangelegd, vlak onder den beganen grond. De
eerste , de kolong-mijnen (kolong = diepte) , worden in rivierbeddingen
uitgegraven en zijn van 20 — 30 voet diep. Zulk een bedding moet
allereerst worden afgedamd en ’t water door een gegraven zijkanaal
afgeleid. Door middel van een tweeden dam en kanaal zorgt men
1 Hiervan waren ruim 80.000 pikol a ƒ63.10 verkocht. Het winstcijfer in 1889/90
was ƒ2.151.962. Voor 1890/91 wordt een opbrengst van 81.922 pikol verwacht.
126
HET TIN VOORHEEN EN THANS.
voor den afvoer van ’t hemelwater , dat door een kettingpomp uit
de open mpn wordt opgepompt. Het uitgegraven erts wordt uit
de mijn overgebracht in de daarbij aangelegde »bandar” (reinigings-
kanaal) , die een paar voet breed en diep is. De wanden zijn met
hout bekleed , de vaste bodem is zacht glooiend en aan het boveneind
kan men door ’t openen van eene schuif, naar verkiezing snel of lang-
zaam , water doen instroomen.
Het erts wordt nu in manden van grof gevlochten rotting in dit
stroomend water op en neer bewogen , zoodat de aanhangende klei in
kleinere kluiten verdeeld en meegevoerd wordt. Men ledigt daarna
de manden in ’t water , en werkt het erts ter verdere zuivering met
het houweel om , zorg dragend dat het steeds stroomopwaarts ver-
plaatst wordt. Klei en in ’t algemeen alle lichtere deeltjes spoelen
zoodoende met den stroom mede , het veel zwaardere tinoxyde blijft
achter. Aldus op soortgelijke wijze nog eens gewasschen , als vroeger
door* de natuur , komt het stroomtin op hoopen , die men goed
toedekt. Heeft men genoeg voor eene smelting , dan wordt in de
buurt een oven opgericht , of van een reeds bestaanden gebruik ge-
maakt. Zulk een oven, ongeveer 4 M. lang, 1 M. breed en 1 M.
hoog , is uit leem met zout opgetrokken en met een licht dak bedekt.
In ’t midden bevindt zich een trechtervormige opening , van boven
wijd , naar beneden nauw toeloopend en uitmondend in eene kom-
vormige ruimte daaronder , die aan de voorzij tot buiten den oven
voert. Door ruwe blaasbalgen en pijpen kan men aan de achterzijde
lucht in den oven blazen.
Om de koelte en wegens het zware werk wordt alleen des nachts
gesmolten. Als brandstof dient houtskool, die de bosschen leveren.
Des avonds wordt de oven aangelegd : brandt de houtskool goed , dan
wordt zij met eene matig nat gemaakte laag erts bedekt , daarop weer
een laag kolen uitgebreid en zoo voortgegaan totdat de oven vol is.
Drie man , die elkaar om ’t uur aflossen , bedienen de eenvoudige
blaasbalg , die van de achterzijde lucht in den oven blaast. Zoodra de
kolen goed gloeien, verbranden zij evenwel niet alleen meer door de
zuurstof der lucht , maar ontnemen die nu ook aan het erts. Het
aldus herleid tin vloeit omlaag in den trechter, achtervolgd door
slakken en stukken kool, en vult de komvormige ruimte aan de voor-
zijde. Inmiddels zorgen de smelters door omroeren met ijzeren staven ,
dat de trechter van onderen niet verstopt raakt. Het gesmolten metaal
wordt door afscheppen van de daarop drijvende kolen en slakken be-
HET TIN VOORHEEN EN THANS.
127
vrijd en met ijzeren lepels in de vormen gebracht, waarin zij tot de
zoogenoemde tinschuitjes bekoelen. Een oven levert per nacht 50 — 60
dergelijke schuitjes, die elk 33 kilo wegen. Om de drie dagen
wordt één nacht gerust, en de afgekoelde oven over dag nagezien
en zoo noodig hersteld. Is de voorraad erts verbruikt , dan worden
de nog tinhoudende slakken stukgeslagen en eenige keeren overge-
smolten.
Men rekent dat men 7 kilo houtskool verbruikt op 10 kilo erts,
en dat men uit het laatste 62 — 64 pet. tin verkrijgt. Door het om-
•smelten der slakken klimt de opbrengst ongeveer tot 70 pet., zoodat ,
daar men het tingehalte van het erts op 75 pet. kan stellen, er 5
pet. verlies is. Deze uitkomst is vrij bevredigend , vooral als men let
op de eenvoudige wijze van werken. Het is dan ook zeer de vraag ,
of men door eene meer volkomene wijze van afscheiding de daaraan
verbonden hoogere kosten zou goed maken. Men heeft voor Banka
een centraaloven ontworpen , die met stoomblaastoestellen zou worden
voorzien en aan al de eischen der kunst voldoen. Doch in plaats van
tin , gelijk nu , zou men dan het erts over het eiland moeten ver-
voeren , waardoor de thans reeds hooge transportkosten met 33 — 40
pet. zouden stijgen. Om deze en andere redenen bepaalt men zich
vooralsnog tot die kleine verbeteringen , welke met de eenvoudige ,
maar over ’t geheel praktische methode der Chineezen gemakkelijk
te rijmen zijn.
Ook in andere deelen van onze Oost-Indische bezittingen heeft men
naar tin gezocht en hier en daar ook gevonden. Zoo op enkele plaatsen
in ’t midden van Sumatra , op de zuid-westkust van Borneo en op
eenige van de Riouw-Lingga eilanden. Op een dezer, groot Karimon ,
is de ontginning beproefd , maar weer opgegeven terwijl in den
allerlaatsten tijd eene maatschappij is opgericht , die op Singkep tin
zal ontginnen en in den loop van 1890 reeds met twee mijnen be-
gonnen is. Dat men ook op Timor en Flores tin vermoedt en de
mijn-ingenieur van schelle van regeeringswege belast werd om op
deze eilanden opnemingen te doen , is — evenals de ongelukkige
afloop der expedities op laatstgenoemd eiland — door de daarover
gevoerde debatten in de Tweede Kamer algemeen bekend geworden.
Sedert 1853 levert ook Australië tin. Vooral Queensland en Nieuw-
Zuid- Wallis zijn rijk aan dit metaal. Eerstgenoemde kolonie zou over
een lengte van ongeveer 170 mijlen stroomtin bevatten, ter waarde
128
HET TIN VOORHEEN EN THANS.
vau omstreeks dertien millioen pond sterling , terwijl de laatste rijk is
aan bergtin. Sedert omstreeks 1873 is Australië zelfs het voornaamste
tin-produceerend land geworden. Een groot bezwaar voor de ontginning
is het periodiek gebrek aan water, waarvoor dit werelddeel berucht
is : men tracht daaraan tegemoet te komen door nabij de tinertsen
reusachtige reservoirs aanteleggen , die gedurende de langdurige
droogten het noodige water moeten leveren. Overigens komt het Austra-
lisch tin in de statistieken ten deele onder het Engelsche voor. Het
zware tinerts wordt namelijk als ballast meegenomen door schepen ,
die de lichte Australische wol vervoeren , en opgekocht door de tin-
smelterijen in Cornwallis, die aan het eigen erts niet genoeg hebben
om geregeld doortewerken.
Wat de Vereenigde Staten betreft, tinerts is o. a. gevonden in
Alabama en Dakota; toch is de ontginning nog niet van beteekenis
en behoort Amerika tot de landen , die tin invoeren. 1
Reeds ten tijde van von humboldt werd in Mexico tin gewonnen ,
maar eerst voor eenige jaren is ons over de wijze van voorkomen
iets naders medegedeeld. Volgens J. l. kleinschmidt vindt men tinerts
op verschillende plaatsen rondom de stad Durango. Ten noordwesten ,
in de Siërra di Catatlan , komt kwartsporphier voor met aders tinerts
van 2 — 5 cM. dikte. Ongetwijfeld is hieruit het stroomtin afkomstig,
dat in bijna alle dalen van genoemd gebergte wordt aangetroffen. In
zuiverheid schijnt dit laatste evenwel verre achtertestaan by dat van
ons Oost-Indisch erts. Althans wordt opgegeven dat dit stroomtin ,
na zuivering door slibben , meestal nog verontreinigd is met verbin-
dingen van ijzer , arseen en molybdeen. Naar Europa komt het hieruit
verkregen tin niet , en waarschijnlijk geschiedt de ontginning nog
slechts op beperkte schaal.
De jaarlijksche wereldproductie van tin wordt in ronde cijfers op
ongeveer 50,000 ton of 50 millioen kilo geschat. Daarvan levert in
duizend tonnen: Australië 10 — 15; Tasmanië 3 — 5; Engeland 9;
1 Volgens het Vaderland van 2 October 1890, wordt in de U. S. het recht van 4
dollarcent de ton op 1 Juli 1893 van kracht, met beding dat bloktin vrij zal worden
ingevoerd, tenzij de productie der Americaansche mijnen, in één der jaren voor 1 Juli
1893, vijfduizend ton bloktin mocht overtreffen. En volgens een bericht in ’t zelfde
blad van 7 Nov. 1890, is er in Dakota, Wyoming en Californië tinerts genoeg voor
de iulandsche behoeften. Toch kwam totdus verre alle blik werk uit Engeland en is nu
de rijkste tinmijn in Californië door Engelschen aangekocht.
HET TIN VOORHEEN EN THANS.
129
Straits (d. i. Malakka met aangrenzende landen , uitgenomen Banka
en Blitong) 10; Banka en Blitong 10; Oostenrijk en Saksen 0,139.
Van China werd een kwart eeuw geleden de opbrengst op 5000
ton geschat. Daar er sedert veel tinerts wordt ingevoerd , is vermoedelijk
de opbrengst zeer afgenomen. Over Amerika zijn geen opgaven bekend ,
maar ofschoon behalve in de bovengenoemde landen ook in Chili tin-
ertsen schijnen voor te komen , is toch vooralsnog de geheele productie
der nieuwe wereld stellig niet van beteekenis.
Ten slotte zij nog opgemerkt , dat het tin en zijne verbindingen
ook in de natuurwetenschap belangrijke toepassing vinden. Zoo be-
hoort b. v. het tinchloruur , dat in oplossing sterk reduceerende eigen-
schappen bezit, m. a. w. aan andere lichamen gemakkelijk zuurstof,
chloor , broom enz. ontneemt , tot de dagelijks gebezigde stoffen van
den scheikundige. Doch waarop ik hier nog even wensch te wijzen ,
is de bijzonderheid, dat de studie van het tin een paar maal tot be-
langrijke ontdekkingen gevoerd heeft.
Reeds de Arabische geleerde geber , die in de 8ste eeuw leefde ,
heeft bij tin de gewichtsvermeerdering waargenomen , die het — evenals
alle andere onedele metalen — bij sterk verhitten aan de lucht onder-
gaat. Zooals men weet , veranderen de metalen hierbij in metaaloxyden ,
in metaalkalken , zooals men vroeger zeide. Dat die verandering juist
bij tin gemakkelijk te bestudeeren is , in weerwil dat het , althans bij
de gewone temperatuur , niet licht wordt aangetast ja zelfs reeds tot
de edele metalen nadert , vindt zijne verklaring in de gemakkelijke
smeltbaarheid. In vloeibaren staat ondergaan alle lichamen , wegens de
grootere beweeglijkheid der kleine deeltjes , veel gemakkelijker che-
mische veranderingen, dan in den vasten. Na geber, was het in den
aan vang der 17de eeuw de Fransche geneeskundige rey , die de ver-
kalking van het tin onderzocht, en door nauwkeurige proeven aan-
toonde , dat de gewichtsvermeerdering van het tin het gevolg was van
opslorping van lucht. Doch de volledige verklaring van het verschijnsel
was voorbehouden aan lavoisier , die door eene vermaarde proef
aantoonde, dat tin, in een gesloten retort verkalkt, daarin eene lucht-
verdunning deed ontstaan , en dat de daarna bij het openen der retort
indringende lucht nagenoeg evenveel woog , als de gewichtsvermeer-
dering van het tin bedroeg. In verband ‘met tal van andere proeven
en met de ontdekking van de zuurstof door priestley , slaagde hij
9
130
HET TIN VOORHEEN EN THANS.
er in , de verkalking geheel te verklaren en tot oxydatie in ’t alge-
meen (scheikundige verbinding met zuurstof) te brengen.
Niet minder belangrijk voor de scheikunde was de bevinding , die
BERZELius, in 1811 , bij twee tinoxyden opdeed, door hem op ver-
schillende wijze verkregen. Hij vond in beide gevallen de samenstelling
gelijk, beiden bevatten tin en zuurstof in dezelfde verhouding, maar
gaven tweeërlei reeksen van verbindingen , waarvan de overeenkom-
stige termen in eigenschappen standvastig van elkander afweken.
Gelijk alle chemici , had de beroemde Zweed tot dusverre gemeend ,
dat de chemische aard der lichamen uitsluitend door hunne samen-
stelling bepaald werd , m. a. w. dat altijd aan gelijke samenstelling
gelijke eigenschappen moesten beantwoorden. Aanvankelijk vermoedde hij
dan ook de een of andere fout in zijne analyses , zoodat het eene tin-
oxyde toch iets meer zuurstof zou bevatten dan het andere. Maar toen
ook de Fransche scheikundige gay-lussac bevond dat beide tinoxyden
evenveel tin en zuurstof bij de analyse opleverden , kwam hij tot de
gevolgtrekking dat er nog iets anders zijn moest , waarvan de verschil-
lende aard der stoffen afhankelijk was. Hij schreef dit toe aan eene
verschillende groepeering der kleine deeltjes. Zoo ontstond door de
studie van het tin allereerst het denkbeeld van isomerie, die, nu
er eens de aandacht op gevestigd was , vóór en na bij tal van andere
lichamen mogelijk bleek en een geheel nieuw veld voor ’t chemisch
onderzoek opende. Op dit gebied zijn sedert de schoonste lauweren
behaald, ja het is nog steeds in de eerste plaats de studie der iso-
meeren , die de chemie met reuzenschreden doet vooruitgaan en zonder
ophouden tot nieuwe belangrijke ontdekkingen voert.
SPEKTROSKOOP
OP DEN TOP VAN DEN MONT-BLANC.
Bevat de dampkring van de zon zuurstof? Menigeen acht misschien
het stellen van deze vraag even ongerijmd als het geven van een met
redenen omkleed antwoord onmogelijk.
Om dan maar dadelijk aan allerlei andere vragen den pas af te snijden ,
b. v. aan de vraag of men dan meent , dat er op de zon wezens zijn ,
die, evenals de menschen , zuurstof noodig hebben, en of de warmte
der zon het gevolg is van eene ontzaglijk sterke verbranding, zoodat
gebrek aan zuurstof op de zon den ondergang van ons zonnestelsel
zou kunnen ten gevolge hebben , wordt hier medegedeeld , dat de bedoelde
vraag gesteld is door mannen , voor wie het stoute denkbeeld van
den gemeenschappelijken oorsprong der hemellichamen niet te vermetel
was , en dat het antwoord , hetwelk zij op hunne vragen verwachten ,
hun door de natuur zelve gegeven wordt.
De natuur moge somtijds als ongevraagd eene harer verborgen-
heden openbaren , zoodat de wetenschap aan liet toeval haar ontdek-
kingen en de menschenwereld aan dat toeval het genot der toepassingen
te dankën heeft, niet altijd is zij zoo kwistig met haar onthullingen.
H^t antwoord op eene vraag moet haar dikwijls als met geweld worden
afgeperst; onverdroten ijver, taaie volharding zijn dan noodig, ver-
moeienissen moeten worden verdragen en gevaren getrotseerd , voor-
dat het raadsel der Sphinx is opgelost. Yan zulk een strijd , de moeite-
volle geboorte van eene ontdekking, kunnen wij getuige zijn, wan-
neer wij den heer Janssen , direkteur van het observatorium te Meudon ,
volgen op de tochten , die hij in de laatste jaren volbracht. Het na-
geslacht moge later zich tevreden stellen met een kort bericht »den
heer Janssen bleek , dat er geen zuurstof in den dampkring der zon
132
EEN SPEKTROSKOOP OP DEN TOP VAN DEN MONT-BLANC.
voorhanden is”, de meer dan zestigjarige heeft recht van zijne tijd-
genooten de hulde te ontvangen voor de geestkracht door hem be-
toond bij het volbrengen van het onderzoek , waarvan de uitkomst zoo
even werd genoemd.
Draper, een amerikaansch natuuronderzoeker, had in 1878 zijne
gronden samengevat , voor de stelling dat het gasvormig omhulsel der
zon zuurstof bevatte. In een bepaald gedeelte van het spektrum der
zon vond hij onder de talrijke donkere strepen , die openbaring van
de verwantschap der zon en der andere hemellichamen , ook ruim
zestig strepen , die volgens hem de aanwezigheid der zuurstof aantoonden.
Kon men het spektrum waarnemen van de lichtgevende , witgloeiende
kern der zon , het zou eene opeenvolging vertoonen van dezelfde
kleuren , die eene hier op de aarde tot wit-gloeihitte gebrachte
stof in haar spektrum vertoont; evenmin als hier zouden daar de
gekleurde gedeelten door niet-lichtgevende of donkere strepen of banden
van elkander gescheiden zijn. Nu bevat het zonnesprektrum daaren-
tegen tallooze gedeelten , waar eene donkere streep twee gekleurde
gedeelten van elkander afscheidt ; de lichtstralen , die aan dit donker
gedeelte licht van eene bepaalde kleur hadden kunnen mededeelen ,
zijn onderschept door eene gasvormige stof, die zich tusschen de
gloeiende kern der zon en het prisma van den spektroskoop bevindt.
Draper trok uit hetgeen hij zag niet alleen de gevolgtrekking, dat
ook door zuurstof een gedeelte van het zonlicht werd onderschept,
maar voegde daaraan deze tweede gevolgtrekking toe , dat deze zuur-
stof zich in het gasvormig omhulsel der zon bevond. Tegen het eerste
zal creen bevoegd beoordeelaar eenig bezwaar uitspreken , maar de
mogelijkheid . dat het wellicht de zuurstof uit den dampkring der
aarde was , die het zonlicht de bedoelde verandering deed ondergaan ,
werd weldra aan de orde gesteld. En niet door redeneering alleen
was het uit te maken , of de opslorping van bepaalde stralen uit het
zonlicht door de zuurstof in den dampkring der aarde of in het gas-
vormig omhulsel der zon geschiedde ; opzettelijk ingestelde proefnemingen
konden alleen een beslissend antwoord op deze vraag geven. Aan de
beantwoording van die vraag heeft de heer Janssen een belangrijk
gedeelte van zijne krachten gewijd.
Toen hij de oplossing van het vraagstuk onder de oogen zag , vond
hij twee wegen om in te slaan. Ten eerste zou hij zekerheid erlangen ,
wanneer hij het spektrum der zon kon waarnemen , zonder dat het
zonlicht door den dampkring der aarde behoefde te gaan ; in de tweede
EEN S PEKT ROS KOOI’ or DEN TOP VAN DEN MONT-BLANC. loo
plaats zou hij der waarheid nader kunnen komen door op de aarde
het spektrum te bestudeeren van een licht , dat evenals het licht van
de gloeiende kern der zon eene onafgebroken opeenvolging van de ver- ^
schillende gekleurde gedeelten vertoont, wanneer eene aanzienlijke
laag dampkringslucht gebracht werd tusschen het licht zelf en het
prisma van den spektroskoop , waarmede het onderzoek geschiedde.
Waarneming van het zonlicht, zonder dat de lichtstralen door den
dampkring der aarde hebben moeten gaan, is onmogelijk. Maar ver-
mindering van den invloed , dien de dampkring uitoefent , is bereik-
baar. Daartoe maakte Janssen zich in October 1888 op, om den reus
onder de bergen van Europa , den Mont-Blanc , te beklimmen. ( Wetensch.
Bijblad 1889, blz. 11). Het jaargetijde was hem niet gunstig, maar
werd juist gekozen , omdat de lucht nu betrekkelijk weinig waterdamp
bevatte ; dit gas toch roept ook donkere strepen in het zonnespektrum
te weeg en wel in hetzelfde gedeelte , waar de donkere strepen der
zuurstof moeten worden nagegaan ; de aanwezigheid van veel water-
damp in de lucht zou dus de waarneming bemoeielijken.
De gemiddelde dagtemperatuur was beneden 0° ; een dikke sneeuw-
laag bedekte de gletschers , waarover de opstijging tot aan de hut
van de Grands-Mulets zou plaats hebben. Den ll<len October ging
daarom een aantal gidsen vooruit om den weg te herkennen en een
pad te banen , waar dit noodig was ; toch was het nog een gevaar-
lijke tocht, tusschen de onder de sneeuw bedolven ijsblokken door,
dien Janssen aanvaardde, toen hij met zijn geleide den 13<len October
te zes uur in den ochtend uit de chalet van Pierre-Pointue opbrak ,
om de hut van de Grands-Mulets te bereiken en daar zyne waarne-
mingen te doen. De duisternis overviel hem , voordat hij het einddoel
van zijne reis had bereikt ; dood vermoeid kwam hij ’s avonds zeven uur
in de hut aan. Dertien uren waren noodig geweest om een afstand af
te leggen , waarvoor men in het gunstig jaargetijde vier a vijf uren
noodig heeft. De gidsen , die vooruit waren gegaan , hadden vuur aan-
gemaakt en spijzen klaargemaakt ; het was den afgematten reiziger
onmogelijk iets van het voedsel te gebruiken. Toch had hij zeer weinig
geloopen ; hangende op een zetel , die op veêren rustte en onder aan
een ladder was opgehangen , was hij meestal door vier of zes mannen
voortgedragen.
Den volgenden dag , waarop de instrumenten werden opgesteld en
voorloopige waarnemingen gedaan , beloofde het weder nog niet veel
goeds. De nacht bracht echter raad. Helder stond de zon den
134 EEN SPEKTROSKOOP OP OEN TOP VAN DEN MONT-BLANC.
15 den October ’s ochtends aan den hemel, helderder bleef haar licht
dien dag schijnen dan het misschien op één dag van dat jaar had
gedaan. Het geluk was met de stoutmoedigen. Van voormiddags tien
uur tot op het oogenblik , waarop de zon onderging , kon de heer
Janssen eene onafgebroken reeks van waarnemingen volbrengen.
Een geluk was het verder, dat het spektrum der zon bijna geheel
vrij was van donkere strepen en banden , die door den waterdamp
kunnen worden te voorschijn geroepen. De werking der zuurstof op
het licht der zon kon daardoor gemakkelijker en scherper worden
nagegaan. Wat het laatste punt aangaat, spreekt janssen afzonderlijk
over donkere banden en over donkere strepen , die op rekening van
de zuurstof worden gesteld. De donkere banden waren geheel ver-
dwenen ; van de donkere strepen waren de meesten zóó sterk ver-
zwakt , wanneer zij werden vergeleken met de strepen , welke het
spectrum der zon door dezelfde werktuigen waargenomen te Meudon
(dus 300 M. lager) vertoont, dat janssen het er voor houdt, dat
zij geheel zouden verdwenen zijn , wanneer men zich met den spek-
troskoop buiten de grenzen van den dampkring der aarde ver-
plaatsen kon.
Ook den volgenden dag bleef een heldere hemel het onderzoek be-
gunstigen ; deze dag bevestigde , hetgeen de vorige had geleerd.
»Dus,” zoo luidt de gevolgtrekking, »de strepen en banden , welke
de zuurstof in het zonnespectrum te voorschijn roept , worden ver-
oorzaakt door absorptie enkel in den dampkring der aarde. De damp-
kring der zon heeft niets te maken met dit verschijnsel , dat enkel
van aardschen oorsprong is.”
Twee jaren later vinden wij den heer janssen weder op weg naai-
den Mont-Blanc. Zijne gevolgtrekking moge groote waarschijnlijkheid
voor zich hebben ; toch kan er meer worden gedaan. De top van den
Mont-Blanc ligt aanmerkelijk hooger dan de hut van de Grands-Mulets ;
daarheen wordt hij aangetrokken ; zijne jaren zijn geklommen , maar
ook zijn moed is door de ervaring van 1888 grooter geworden. De
stoute droom om boven op dien berg het zonlicht te ontleden laat
hem geen rust , totdat hij werkelpkheid geworden is.
Behalve de ladder , waaraan eene zitplaats op veêren zóódanig op-
gehangen was, dat de houding van den reiziger bij eiken stand van
den ladder voortdurend dezelfde bleef, werd nu een slede medege-
nomen , die door middel van een grooten touwladder met houten
sporten kon worden voortgetrokken. Den I7den Augustus 1.1. verliet
EEN SPEKTROSKOOP OP DEN TOP VAN DEN MONT-BLANC.
135
de expeditie Chamounix tegen zeven uur in den ochtend. Twee-en-
veertig gidsen en dragers belasten zich met de werktuigen , die voor
de waarnemingen noodig zullen zijn , en met het vervoermiddel waarin
de heer Janssen plaats neemt. Tot aan de hut van de Grands-Mulets
zit hij weder op den bank , die aan den ladder opgehangen is ; is het
terrein elfen , dan dragen zoowel zij die vooraf gaan als die achter-
aan komen hun last op de schouders ; rijst het terrein sterk , dan
dragen de voorsten met de handen , terwijl de achteraankomenden den
ladder op hun schouders laten rusten ; een enkele maal is de helling
zóó sterk , dat de ladder zich bijna in een loodrechten stand bevindt,
’s Avonds tegen half zes wordt de hut van de Grands-Mulets bereikt.
Den volgenden ochtend om vijf uur gaat de tocht verder. De heer
Janssen neemt nu in de slede plaats. Behoeft hij zich dus lichamelijk
niet in te spannen, gemakkelijk is de reis niet. Verbeeldt u, hoe de
reis van tijd tot tijd gaat langs hellingen , die aan haar voet een
pad over laten zóó smal , dat de slede slechts over de helft van haar
breedte een steunvlak vindt; de vrije rand wordt dan gedragen op
de schouders van gidsen , die over het lager gelegen ijs der gletschers
hun lastigen en vooral gevaarlijken weg moeten zoeken. Twee gidsen
klauteren op de gevaarlijkste plaatsen vooruit om ijzeren staven vast
te slaan in den bodem van sneeuw of van gletscherijs ; touwen , die
aan den • touwladder van den slede zijn verbonden , worden door
hen om de palen geslagen en voortdurend strak gehouden , terwijl
de slede dichter bij komt. Struikelde in dit geval een der mannen
aan de slede , men liep daardoor geen gevaar , dat zijn val den onder-
gang van allen zou kunnen veroorzaken, ’s Middags tegen één uur
vindt de karavaan een pleisterplaats in de hut des Bosses , die onlangs
door den heer vallot gebouwd is ten dienste van allen , die in de
nabijheid van den top van den Mont-Blanc voedsel en deksel verlangen.
Daar de zon nog hoog aan den hemel stond , volbracht de heer
Janssen onmiddellpk eenige waarnemingen van het zonnespektrum. Ge-
heel anders dan de vorige keer was het met zijne krachten gesteld.
Toen geen lust om voedsel te gebruiken , toen een aanval van de
mal de montagne , die het hem on mogelijk maakte om rustig over de
beteekenis van zijne proeven na te denken; nu daarentegen geen bij-
zondere lichamelijke vermoeienis en , waarschijnlijk ten gevolge hier-
van, lust en kracht tot het verrichten van inspanning des geestes.
’s Avonds verhief zich plotseling een hevige orkaan , bijna even ge-
weldig als de groote typhoon, die janssen in 1874 op de reede van
136 EEN SPEKTROSKOOP OP DEN TOP VAN DEN M0N1VBLANC.
Hong-Kong beleefde en die toen in die stad en in de Chineesche zee
zooveel verwoestingen aanrichtte. Alles wat zich buiten de hut bevond ,
zelfs zeer zware voorwerpen, werden tot op een grooten afstand weg-
gevaagd ; toen een der gidsen zich tijdens een der ergste windstooten
een oogenblik buiten waagde , liep hij groot gevaar door den wind
weggerukt te worden. Deze orkaan , midden in de eenzame natuur
van ijs, duurde tot op den 20sten Augustus. Hij hing zamen met den
cycloon , die in Frankrijk op verscheidene plaatsen zijne geweldige
sporen achterliet; de lucht schijnt dus van beneden tot boven toe in
heftige beroering verkeerd te hebben.
Den 2 1 sten kwam de dampkring eindelijk tot rust. Tegen den mid-
dag konden weder eenige waarnemingen met den spektroskoop worden
gedaan. De volgende dag beloofde de opstijging tot aan den top te'
zullen toestaan ; de noodige voorbereidselen werden dan ook gemaakt.
Dertien gidsen hadden besloten den tocht mede te maken. Verder
hield de heer ch. durier, vice-voorzitter van den Club Alpin , den
heer Janssen gezelschap. Toen de dag den 22sten Augustus aanbrak
mocht erÉdÉric payot , de oudste en meest ervarene der gidsen , den
heer Janssen op zijne vraag naar het weder antwoorden: »alle teekens
aan den hemel en op den berg voorspellen een wonderschoonen dag ;
de raven zijn terug gekomen.” » Zij brengen ons den vrede met den
hemel,” hernam de aanvoerder van den tocht, »maak alles gereed
voor het vertrek.”
Kwart voor negenen wordt de laatste tocht aanvaard. Het sneeuwdek
was in den nacht bevroren ; men wachtte , totdat de zon de bovenste
laag eenigszins had doen ontdooien. De groote moeite , waarmede de
slede tegen de steile , scherpe kanten moest worden opgeheschen ,
haalde den heer Janssen over het een oogenblik met zijne beenen te
beproeven. Na twintig M. door de sneeuw gewaad te hebben viel hij
neder; telkens, wanneer hij zich opgericht had en verder trachtte te
gaan , lag hij in de sneeuw. Hij zag zich dus verplicht weder plaats
te nemen in de slede , die door de gidsen met de grootste toewijding
over alle moeielijke plaatsen voortgetrokken werd, totdat zij in triomf
den top van den berg hadden bereikt. Vol geestdrift begroetten de
reizigers elkander op de plek , die zij alleen dank zij zooveel onver-
saagdheid hadden mogen bereiken.
Het was eene wereld van aandoeningen , die op den heer Janssen
aanstormde. Een lang gekoesterde wensch was na zooveel inspanning
vervuld ; geheel zuidwestelijk-Frankrijk , het noorden van Italië en de
EEN SPEKTBOSKOOP OP DEN TOP VAN DEN MONT-BLANC. 137
Apennijnen , Zwitserland met zijne zee van bergen en gletschers lagen
aan zijne voeten. »Deze heuvels, deze dalen, deze vlakten , deze steden
in een blauw verschiet gaven mij den indruk van eene wereld , levende
in de diepten van een oceaan met hemelsblauw water ; het scheen
mij , alsof het gedruisch van het leven en de bedrijvigheid uit de verte
tot mij opsteeg. En bepaalde ik mij niet bij hetgeen de verbeelding
mij voortooverde , maar bij hetgeen de werkelijkheid mij te aanschouwen
gaf, welk een onmetelijk onderscheid; hier eene wereld van gletschers ,
van afgescheurde pieken , van sneeuwwoestijnen , van witte afgronden ,
waarover eene aangrijpende stilte heerscht. Dan weder was het mij
als aanschouwde ik een tooneel , zooals de aarde zal aanbieden , wan-
neer eenmaal de koude alle leven op haar zal hebben uitgedoofd.”
Er was echter niet veel tijd om zich aan zijne indrukken over te
geven. De korte tijd, immers er konden hier geen tabernakelen wor-
den gebouwd , moest worden gebruikt. De koude noodzaakte den heer
Janssen zelfs zjjne waarnemingen sneller uit te voeren dan hem lief
was. Met een spektroskoop-Dubourcq , die ook te Meudon , te Cha-
mounix en bij de hut van Grands-Mulets gebruikt was , werd het spek-
trum der zon waargenomen ; de uitkomst bevestigde hetgeen vroeger
was gezien en beweerd ; de donkere strepen , die door de werking der
zuurstof ontstaan waren , waren weder sterk verminderd , ook verge-
leken met hetgeen zij nog bij de hut van de Grands-Mulets hadden
te zien gegeven. Zij leeren , dat in het gasvormig omhulsel der zon geen
zuurstof aanwezig is.
Is het ons hoofddoel in dit opstel den indruk te geven , hoe groot
een heldenmoed dikwijls noodig is om een wetenschappelijk feit vast
te stellen , en een gevoel van eerbied op te wekken voor den reeds
bejaarden , franschen sterrekundige , de overwinning , die hij behaalde ,
dwingt ook nog eens ( Wetensch. Bijblad 1889, blz. 64) melding te
maken van een onderzoek, hetwelk hij in 1889, dus tusschen zijne
beide tochten naar den Mont-Blanc in , op rustige wijze in zijn obser-
vatorium te Meudon volbracht. Zocht hij zich op den Mont-Blanc
zooveel mogelijk vrij te maken van den invloed van de zuurstof uit
den dampkring , te Meudon werd waargenomen , welke er de gevolgen
van zijn , wanneer de zuurstof der lucht geschoven wordt tusschen
den spektroskoop van den waarnemer en het licht , waarvan hij het
spektrum bestudeert.
Het licht , waarvan het spektrum als dat van eene kunstzon werd
gebruikt , was het elektrisch licht van den Eiffeltoren , dat eiken avond
1 38 EEN SPEKTROSKOOP OP DEN TOP VAN DEN MONT-BLANC.
zijne stralenbundels over Parijs en zijne omgeving verspreidt. De waar-
nemer bevond zich met zijn spektroskoop te Meudon. Het gewicht
van de laag der zuurstof, die zich tusschen Meudon en den Eiffel-
toren leen afstand van ongeveer 7700 M.) op eene kolom van 1 M2
doorsnede bevindt, komt vrijwel overeen met het gewicht van de
zuurstof uit den dampkring der aarde , die zich boven 1 M2 bevindt ;
hier neemt de dichtheid der zuurstof langzamerhand naar boven toe
af en is daardoor de hoogte der laag veel grooter.
En welke gevolgen had deze zuurstof op de lichtstralen van den
Eiffeltoren ? Zij slorpte daaruit bepaalde stralen op , zoodat de donkere
strepen , die in het spektrum der zon aan de werking der zuurstof
worden toegeschreven , ook hier zichtbaar werden. De donkere banden
daarentegen bleven weg ; zij schijnen dus onder andere voorwaarden
te ontstaan ; de hoeveelheid der zuurstof moge bij beide spektra in
gewicht gelijk zijn , in beide gevallen brengt zij niet dezelfde ver-
schijnselen teweeg , misschien omdat zij niet in beide gevallen op de-
zelfde wijze verdeeld is.
Eindelijk vond de uitspraak van janssen nog eene schitterende be-
vestiging in waarnemingen van het spektrum van de uiterste randen
der zon , die in den loop van dit jaar tijdens eene zoneklips op Candia
werden gedaan.
Geen enkel feit staat op zich zelf. Ook de aan- of afwezigheid van
zuurstof op de zon niet. In verband met de vraagstukken van de
wording , den onderlingen samenhang en het vermoedelijk einde van
ons zonnestelsel, verkrijgt zij eene zeer groote beteekenis. De naam
van janssen zal daarbij steeds met eere blijven genoemd; de wijze,
waarop hij deze bijdrage leverde , zal wellicht worden vergeten. Toch
verdient hij ook daarom te worden geëerd.
D. v C.
KWARÏSDRADEN,
Kwarts is de algemeene naam voor eene groep van gesteenten ,
waarvan sommige ook in ons vaderland overvloedig voorkomen. Het
duinzand en het zand van de Veluwe bestaan uit kwarts, de kiezel-
steenen (bepaald de witte) bestaan er enkel uit ; het fraaie bergkristal ,
waarvan vrij kostbare sieradiën worden vervaardigd , is eene door-
schijnende en kleurlooze soort van kwarts , terwijl agaat en amethyst
gekleurde soorten zijn.
Van zulk eene soort van kwarts , van bergkristal namelijk , worden
draden getrokken zóó dun , dat een fijn haar een dik kabeltouw is ,
wanneer beiden zóó sterk worden vergroot , dat de draad de dikte
van bindgaren kreeg , en dat honderd kwartsdraden tot een bundel
samengevlochten te zamen de dikte zouden hebben van een enkelen
draad uit den cocon van den zijdeworm. Deze dunne draden zijn dan
bijzonder sterk; bedraagt de middellijn 2(*0 van een m.M. , dan draagt
hij met gemak een gewicht van 177 m.G. Hoe dun zij kunnen worden ,
is onmogelijk te zeggen , daar zij zoo dun gemaakt zijn , dat een mi-
kroskoop niet duidelijk maakt waar de draad ophoudt. Eene middellijn
van van een m.M. is stellig geen grens, die men niet over-
schrijden kan. Uit een stuk bergkristal, dat de grootte van eene walnoot
heeft, zou men draden van de zoo even genoemde middellijn kunnen
maken , die men zes a zeven maal rondom de aarde zou kunnen slaan.
C. VERNON boys smelt eerst stukjes bergkristal en giet de ge-
smolten stof in holle pijpjes , zoodat zij later in den vorm van staafjes
te voorschijn komt. Zulk een staafje bevestigt hij aan een boog , die
in eene schroef is vastgezet ; de pijl van den boog , een stroospriet
waaraan zich de punt van een naald bevindt, is ook aan het achter-
einde met een staafje bergkristal verbonden. De beide staafjes raken
elkander en worden met eene knalgasvlam verhit , zoodat zij aan elkander
gesoldeerd worden ; zoodra dit geschied is , laat men de gespannen
boog los. Vooruit schiet de pijl. Het weeke bergkristal gaat mede
en wordt tot een draad uitgetrokken.
Wanneer men de aanleiding hoort noemen, waardoor de heer vernon
140
KW ARTS O RADEN.
i*o ys op dit denkbeeld kwam , zal men nog meer belang in de zaak
stellen. Het meten van kleine krachten geschiedt meestal met behulp
van aan draden opgehangen toestellen. Een magneetnaald , die aan
een draad opgehangen is , wordt uit zijn toestand van evenwicht ge-
bracht, wanneer men een magnetisch voorwerp in zijne nabijheid
brengt. Naarmate de magneetkracht grooter is , wijkt de stand , waarin
de magneetnaald tot rust komen zal , meer af van dien , waarin hij
zich aanvankelijk bevond. Maar zal elke invloed eene storing van den
magneetnaald tot stand kunnen brengen? Bevond de naald zich vrij
in de ruimte opgehangen , dan zou eene zeer kleine kracht eerder
eene afwijking tot stand brengen dan nu hij door een draad gedragen
wordt; de draad moet toch gewrongen worden. Is de draad te stijf
of te dik , verzet hij zich tegen de wringing , dan openbaart de wer-
king op den magneetnaald zich niet door eene verandering van diens
stand.
Bij eene bepaalde stof is de hoek van wringing omgekeerd even-
redig met de vierde macht van de middellijn van den draad. Heeft
de doorsnede van een stuk koperdraad eene tienmaal kleinere middel-
lijn dan die van een ander stuk , dan is de wringing , die het eerste
onder den invloed van eenige kracht ondergaat, 10 X 10 X 10 X 10
KWARTSDRADEN .
141
of 10.000 maal zoo sterk als die welke de tweede ondergaat. Dunnere
draden maken dus telkens de gevoeligheid der instrumenten grooter
en kunnen het mogelijk maken krachten te meten , die in dikkere
draden geen voldoende wringing te weeg brengen.
De grens van gevoeligheid te verhoogen , ziedaar het doel , waartoe
draden van kwarts moeten strekken. Koper- en zilverdraad, waarvan
de middellijn minder dan een twintigste van een m. M. bedraagt, zijn
wegens hunne broosheid niet meer te gebruiken. De wringing van
zeer fijne draden uit den cocon der zijdewormen is onregelmatig.
Fijne glasdraden ondergaan op den duur eene verandering , wanneer
zij aan eene wringing worden onderworpen. Wordt de kracht, die de
wringing teweegbrengt, weggenomen , dan herneemt een naald, die aan
een glasdraad is opgehangen , niet weder precies denzelfden stand.
Al deze gebreken vindt men niet bij de fijne kwartsdraden ; bovendien
zijn zij ongevoelig voor de scheikundige inwerking van de bestanddeelen
der dampkringslucht , de middellijn is over de geheele lengte dezelfde
en zij zijn bijzonder sterk, zoodat de gewone draden 90 a 100 K. G.
kunnen dragen op eene oppervlakte van 1 cM2. Zulke draden zijn
sterker dan staal. Hoe sterker de draad is, des te dunnere draden
kan men gebruiken.
In het Wetensch. Bijblad van den vorigen jaargang, bladz. 66, deelde
de heer logeman reeds mede, dat vernon boys de proef van caven-
dish met behulp van een toestel met kwartsdraden had herhaald en
dat de afwijkingen , welke hij hiermede waarnam , meer dan achttien
maal grooter waren dan bij het gebruik van de toestellen , welke
men vroeger voor deze proef gebruikte. De toestel , waarvoor de betere
draden vooral werden gezocht, was de radio-mikrometer , waarmede
de stralende warmte van eene kaars , van het vuur , van de zon , ja
van alles wat warmte uitstraalt gemeten zal worden. Het verschil in
uitstraling van warmte door verschillende gedeelten der maan wordt
er mede bepaald. De warmtestralen , welke een kaars uitzond , konden
er op een afstand van 228.5 M. mede worden waargenomen.
Eene proef, waarmede vernon boys de gevoeligheid van toestellen
voor kleine krachten aantoonde, was nog de volgende. Een zeer klein
spiegeltje, dat ongeveer 3 mG. woog, was aan een kwartsdraad met
eene middellijn van ongeveer (;^n van een m. M. zoodanig opgehangen ,
dat zijne oppervlakte een hoek van 45° maakte met de richting , waarin
een bepaalde toon zich voortplanten moest , opdat de geluidstrillingen
142
KW ARTSDRA DEN .
het spiegeltje konden bereiken. Het spiegeltje werd door den stoot
der luchtdeeltjes in beweging gebracht.
Of de draden van kwarts nog eene andere toekomst hebben ? Het
zou niet onmogelijk zijn , dat er eenmaal een buitengewoon fijn zacht
en doorschijnend weefsel uit werd gemaakt ; het zou mogelijk kunnen
zijn , dat het kwarts , dat gesmolten is geweest , een zeer gewaardeerde
stof werd voor de bereiding van kookkolven , retorten enz. ; sterker
en bestendiger is het dan glas en bij eene plotselinge verwarming
springt het niet. Hoe dit zij , de uitvinding heeft eene ontzaglijk
groote waarde voor de kennis der oneindig kleine, maar in hare uit-
werking zoo geduchte krachten.
De figuur op bladz. 140 geeft eene voorstelling van de verhouding
der dikte van de kwartsdraden vergeleken met eenige andere draden.
1 stelt voor een fijn haar , 2 dun koperdraad , 3 glasdraden , 4 een
draad uit den cocon van een zijdeworm ; 5 en 6 stellen kwartsdraden
voor. De afstand tusschen twee der cijfers op de schaal stelt van
een mM. voor.
D. v. C.
DE METHODE MANNESMAN N.
De methode mannesmann , omtrent wier toepassing wij in de 10e
aflevering van den vorigen jaargang eenige bizonderheden vermeldden ,
berust op het volgende beginsel.
Als men een metalen cilinder wil breken , door dien in de richting
zijner as uit te rekken door middel van krachten , die aan de uit-
einden aangrijpen , dan zal er , als het metaal rekbaar genoeg is , een
vernauwing ontstaan op de plaats , waar ten laatste de buis zal
breken. In dat punt vloeien de metaaldeeltjes als het ware weg naar
de twee uiteinden ; en dit wegvloeien geschiedt langs de oppervlakte ,
daar de kern tot op het laatste oogenblik vol blijft.
Gansch anders is het wanneer men den cilinder , terwijl hij in de
lengte wordt uitgerekt, gelijktijdig met groote snelheid zich om zijn
as doet wentelen. De zich bewegende metaal-molekulen worden dan
DE METHODE MANNESMANN.
143
door den invloed van de middelpuntvliedings-kracht naar de opper-
vlakte gedreven. De samentrekking van het metaal of liever zijn weg-
vloeien naar de uiteinden , die van de uitrekking het gevolg is , ge-
schiedt dan van binnen naar buiten, zoodat er een holte ontstaat,
die juist , doordien zij aan de werking van de middelpuntvliedings-
kracht haar ontstaan te danken heeft, volkomen cilindrisch zijn zal.
Daar op deze wijze ieder metaaldeeltje gelijktijdig onderworpen is
aan de werking van twee krachten , waarvan de eene evenwijdig is
aan de as van den cilinder en de andere volgens de raaklijn aan zijne
oppervlakte werkt, zal zulk een deeltje zich bewegen in de richting
van beider resultante : dus volgens een schroeflijn , wier spoed zal
afhangen van de betrekkelijke grootte der beide samenstellende krachten.
Deze gelijktijdige werking zal aan het metaal eene tordeerende bewe-
ging geven , zoodat de metaalvezels , in plaats van evenwijdig aan de
as van den cilinder te blijven , zich volgens schroeflijnen zullen schikken ;
en het is bekend dat eene zoodanige schikking juist die is, waardoor het
best weerstand wordt geboden aan eene drukking loodrecht op de wanden.
De twee kegels , die aan den metalen staaf of cilinder , welke daar-
tusschen is beklemd, de dubbele beweging moeten geven, draaien in
dezelfde richting. De tegenovergestelde punten van de oppervlakte dier
staaf worden dus door beiden in verschillende richting gedreven , zoo-
dat er , in plaats van eene eenvoudige torsie der metaalvezels , een
kruising plaats heeft , die maakt dat de buis in alle opzichten zoo
soliede mogelijk is.
Met de machines , die thans gebruikt worden , kan men buizen
walzen , wier uitwendige middellijn van 5 tot 400 millimeters gaat.
Aan de inwendige middellijn kan men eene lengte geven , die zich
op willekeurige wijze tot die der uitwendige verhoudt , van 98/100 tot
de dikte van een naald.
De oudste der fabrieken mannesmann is te Remscheid , tusschen
Keulen en Dusseldorf, gevestigd en werkt met 400 man. Aan de
tweede, te Komotan in Boheme, zijn 3000 werklieden verbonden,
terwijl te Bous, bij Saarlouis, eene derde, kleinere fabriek werkt.
KUNSTMATIGE ROBIJNEN.
Fremy en verneuil hebben weder grootere robijnen gemaakt dan
vroeger , zoodat zij thans het doel naderen , hetwelk zij zich van den
beginne af hebben voorgesteld, namelijk de beantwoording der vraag,
of juweliers en horlogemakers even goed de kunstrobijnen als de in
de natuur gevonden robijnen zullen kunnen gebruiken. Zij hebben nu
stukken, die 0.075 G. of meer dan 1/3 van een karaat wegen. Een
bekend juwelier heeft daarom hun robijnen in den rozetvorm laten
slijpen en in goud gezet. De groote vraag is of het kunstprodukt
hard genoeg is; de uitdrukking, »dat de hardheid vergeleken kan
worden met de der natuurlijke robijnen”, klinkt minder stellig dan
hetgeen vroeger werd gezegd, namelijk dat de hardheid gelijk was.
De grootere omvang der robijnen is het gevolg van talrijke veran-
deringen in de bewerkingen. In plaats van zuivere aluinaarde wordt
thans aluinaarde gebruikt , die met een weinig koolzure potasch is
vermengd ; de chroom- en potaschhoudende aluinaarde wordt thans
niet meer met het baryumfluoride vermengd , zoodat de werking alleen
door middel van gasvormige fluoorwaterstof plaats hebben kan ; vroeger
duurde de verhitting een etmaal , nu duurt zij minstens eene week ;
de kroezen worden niet meer in een cokes-vuur, maar in een met gas
verhitte oven gegloeid; eindelijk worden veel grooter kroezen gebruikt ,
zoodat elke bewerking 3 KG. robijnen geeft.
Toen deze veranderingen samen eene grootere verbetering bleken
te wezen , scheen de zaak belangrijk genoeg om in het groot te
worden beproefd. Uit het scheikundig laboratorium ging de bereiding
over naar de glaskroezen en glasovens van de firma appert. Grootere
robijnen werden daardoor weder verkregen ; ook gaf de bewerking
nu dikwijls blauwgekleurde kristallen of saffieren. Soms was een kristal
voor het eene gedeelte rood en dus een robijn en voor het ander
gedeelte een blauwe saffier. ( Comptes rendus , 10 Nov. 1890).
D. V. C.
DE KULTUURTUIN TE TJIKEUMEUH ,
DOOR
Dr. F. A. F. C. WENT.
Dikwijls hoort men de klacht uiten , dat de regeering zoo weinig
tot steun en voorlichting van den Europeeschen landbouw in Neder-
landsch-Indië doet. Moge deze klacht ook al in sommige gevallen
niet geheel ongegrond zijn , het is bepaald onredelijk , ’s Lands Planten-
tuin te Buitenzorg aan te vallen , zooals maar al te dikwijls gebeurt.
Meer dan eens toch kan men hooren spreken van een luxe-inrichting ,
die misschien zeer mooi is voor de abstracte wetenschap , maar waar
de Europeesche planter in Indië al bitter weinig voordeel van geniet.
Ik wil hier nu niet in het licht stellen , dat in elk geval onze naam
in het buitenland door de uitstekende inrichting van den Plantentuin
zeer gunstig bekend is, en dat wij zelfs in Engeland, met zijn uitge-
strekte koloniën , meer dan eens als voorbeeld zijn aangehaald , dat
navolging verdient; evenmin zal ik hier de stelling uitwerken, dat
elke vooruitgang in de praktijk een punt van uitgang heeft bij die
verachte wetenschap en dat dikwijls een ontdekking, die voor de
praktijk eerst niet het minste nut scheen te hebben , later onbereken-
bare gevolgen heeft gehad , ja de geheele beschaafde wereld heeft
hervormd. Om echter te bewijzen , dat ’s Lands Plantentuin van groote
waarde is voor de kuituur in Indië, wil ik hier in dit opstel een
bepaalde afdeeling van dezen tuin bespreken , een afdeeling , die in
Nederland bijna totaal onbekend , in Indië veel te weinig bekend is
en in elk geval niet genoeg gewaardeerd wordt , ook door degenen ,
die er dikwijls alle voordeelen van genoten hebben ; ik bedoel den
kultuurtuin te Tjikeumeuh.
10
146
DE KULTUURTUIN TE TJIKEUMEUH.
Wanneer men te Buitenzorg , na de zoogenaamde Roode brug ge-
passeerd te zijn , dadelijk rechtsaf slaat , bereikt men , na eenige
oogenblikken tusschen kleine Europeesche woonhuizen te zpn door-
gegaan, het kerkhof, waar de weg zich in tweeën splitst; den weg,
die naar het krankzinnigengesticht voert, laten wij links liggen en
wandelen langs een aantal vrij nieuwe woningen van welgestelde
Europeanen , gedeeltelijk ook door eenige aanplantingen van klapper-
boomen en tapiocca heen , tot wij na een kwartier het punt bereiken
waar de kultuurtuin begint in een gedeelte van Buitenzorg , dat den
naam Tjikeumeuh draagt. De kultuurtuin is een stichting van den
vorigen directeur van ’s Lands Plantentuin , dr. scheffer , en was in
den eersten tijd van zijn bestaan verbonden met de sedert opgeheven
landbouwschool. Al is het te betreuren, dat de regeering in 1884
besloot tot opheffing van deze laatste en niet liever getracht heeft
door een reorganisatie deze voor den inlander zoo nuttige inrichting
in stand te houden , toch heeft de kultuurtuin er zeker bij gewonnen ,
dat hij nu niet meer voor nevendoeleinden gebruikt wordt.
In den kultuurtuin worden zooveel mogelijk alle nuttige planten
van de tropen in een aantal exemplaren gekweekt. Daardoor is de
tuin in staat aan particulieren en ambtenaren , die daartoe een
aanvrage doen , kosteloos zaden en stekken van elk van deze planten
te verstrekken , wat natuurlijk vooral voor nieuwe kultuurplanten
van groot belang is , maar wat toch ook nog met de oudst bekende
plaats heeft. In de verstrekking van deze zaden en stekken huldigt
de tegenwoordige directeur van ’s Lands Plantentuin een ruime op-
vatting, zoodat hij ze ook verzendt buiten onze koloniën, o. a. aan
de » Deutsche Neu-Guinea Compagnie” en aan planters op Noord-
Borneo en in de Straits Settlements , iets , waaraan de Engelsche
tuinen , zooals die te Singapore , een voorbeeld konden nemen. Dat
de hoeveelheid verstrekte zaden en stekken zeer belangrijk is en jaar-
lijks toeneemt, blijkt uit de volgende opgaven van de jaren 1882
en 1889 ; in 1882 werden deze aan ongeveer 50 personen en in ’89
aan + 250 personen in Ned.-Indië verstrekt, terwijl het aantal ver-
zendingen gedurende die jaren toenam van ongeveer 60 tot boven
de 500; men houde hierbij in het oog, dat elke verzending dikwijls
meer dan één plantensoort, en van deze soort altijd een aantal exem-
plaren bevat. Het doel van den kultuurtuin is verder te onderzoeken ,
welke nuttige planten gekweekt kunnen worden in een klimaat als
dat te Buitenzorg , en vooral er voor zorg te dragen , dat nieuwe
DE KULTUURTUIN TE TJIKEUMEUH.
147
planten , die als belangrijk in den handel worden gebracht , in een
zeker aantal exemplaren aanwezig zijn. Voor dit laatste doel vooral
is de vereeniging met den plantentuin van groot nut ; in zeer vele
gevallen toch, wanneer de een of andere plant als nuttig beschreven
werd, bleek het, dat reeds een exemplaar er van in den Plantentuin
aanwezig was , en zaden of stekken hiervan genomen , dienden dan voor
het aanleggen van een aanplant in den kultuurtuin. Zooveel mogelijk
tracht men daarbij te vernemen , welke practische ervaringen opgedaan
worden door degenen , aan wie zaden of stekken verstrekt werden.
Met de oudere , reeds langer bekende kultuurplanten worden in den
kultuurtuin proeven genomen omtrent verbeteringen in de kuituur
in te voeren , omtrent nieuwe variëteiten en omtrent middelen ter
bestrijding van plantenziekten. Sedert de nieuwe directeur, dr. van
romburgh , verleden jaar in Indië is aangekomen , is de werking van
den- tuin in zooverre uitgebreid , dat nu ook proeven met bemesting
zullen genomen worden en onderzoekingen worden verricht, omtrent
de chemische bestanddeelen der kultuurplanten. Dit zal echter pas op
voldoende wijze kunnen geschieden , wanneer het chemische labora-
torium , dat te Tjikeumeuh zal gebouwd worden , gereed is. In een
gedeelte van den kultuurtuin worden alleen pharmaceutische planten
gekweekt; deze dienen voor de onderzoekingen van dr. greshoff, die
sedert een paar jaar werkzaam is in een pharmokologisch-chemisch
laboratorium , dat achter het herbarium en museum (kantor batoe)
van ’s Lands Plantentuin ligt. Het doel van dit onderzoek is een
chemisch-pharmakologisch onderzoek naar de planten stoffen in Ned.
Indië , in het bizonder met het oog op hunne beteekenis voor de
geneeskunde , en dat hierbij belangrijke resultaten te verwachten zijn ,
bewijst het juist kort geleden verschenen le verslag omtrent deze
onderzoekingen. In het hier bedoelde medicinale gedeelte van den
tuin staan van elke plant maar een enkel of een paar exemplaren ;
ik wil dit hier verder buiten bespreking laten en er alleen op wijzen ,
dat het aantal daar gekweekte soorten reeds ongeveer 260 bedraagt.
Laten wij thans een wandeling door den tuin ondernemen ; deze
wordt door den weg, dien wij straks van de Roode brug af gevolgd
hebben , in twee helften verdeeld , die ieder weer doorsneden worden
door een aantal paden in twee loodrecht op elkaar staande richtingen ,
zoodat er een zeker aantal vierhoekige vakken zijn ontstaan , ieder
bestemd voor de kuituur van een enkele plantensoort, waarvan de
exemplaren op regelmatige afstanden geplant zijn.
148
DE KULTUURTU1N TE TJIKEUMEUH.
Beginnen wij met het gedeelte , dat rechts ligt , dan vinden wij
hier het eerst een vak beplant met Lepidadenia Wightiana ( Cylico -
daphne sebifera) , waarvan de vruchten het zoogenaamde tangkallak
leveren , een planten vet , dat uitmuntend schijnt te zijn voor de fabri-
cage van waskaarsen en harde zeepen. Vlak daarnaast staan een aantal
boomen van Anacardium occidentale , een oorspronkelijk amerikaansche
boom , waarvan de vruchten acajounooten of ook wel olifantsluizen
genoemd worden ; daar de boom tot dezelfde familie behoort als de
pruikenboom en de pistache, is het niet meer dan natuurlijk, dat
hij een aantal harsachtige stoffen bevat, vooral in het vruchtvleesch.
Twee vakken naast ons , herinneren ons er aan , dat wij in het vader-
land der specerijen zijn , daar wij er een dicht bosch van kaneelboomen
zien. Eenige kleine vakken daarnaast zijn beplant met Calotropis gigantea ,
Andropogon Schoenanthus en Andropogon muricatns ; de eerstgenoemde
plant levert een zijdeachtig , glanzig zaadpluis , dat voor de in-
dustrie van beteekenis schijnt te zijn , de beide grassen geven als
product een welriekende olie , die den maleischen naam minjaq sereh
draagt. De plant zelf heet namelijk ook sereh , en de beruchte ziekte
van het suikerriet heeft dien naam gekregen , omdat het zieke riet
in uiterlijk met de twee soorten van Andropogon overeenkomt. Eenige
aanplantingen van Zingiberaceeën en Arrowroot , die aan een kampong
grenzen , waarin een gedeelte van de maleische arbeiders van den
tuin woont , laten wij links liggen en bevinden ons voor een vak
waar een aantal exemplaren van Acacia arabica een treurig bestaan
voeren ; dit behoeft ons niet te verbazen , wanneer wij weten , dat
deze plant , die de Arabische gom levert , zeer veel van droogte
houdt en dan ook in het N. W. van Voor-Indie uitstekend groeit ,
terwijl Buitenzorg een buitengewoon vochtig klimaat heeft.
De vakken daarnaast zijn beplant met mahoniehoutboomen en
Caesalpinia Coriaria , waarvan de peulen als looistof onder den naam
divi-divi in den handel komen. De eerste van deze twee boomen
schijnt zeer geschikt te zijn voor boschkultuur ; vooral de houtvester
in het district Samarang laat zich daarover zeer gunstig uit. Ik wil
naar aanleiding hiervan er op wijzen , dat ook in dit opzicht de kultuur-
tuin van nut is , dat hij een gedeelte dier zaden en stekken levert ,
die de houtvesters op Java gebruiken voor de herbossching. Het
is toch bekend , dat in Oost- en Midden-Java de oerbosschen op
de bergen bijna geheel verdwenen zijn en dat West-Java, vooral de
Preanger Regentschappen, denzelfden weg opgaat. Deze ontbossching
DE KULTUURTUIN TE TJIKEUMEUH.
149
is gedeeltelijk een gevolg van roofbouw der inlandsche bevolking ,
maar voor het grootste gedeelte te wijten aan Europeesche kultuur-
ondernemingen en aan de gouvernements-koffiekultuur. De schadelijke
gevolgen doen zich nu reeds sterk gevoelen door de ongelijke ver-
deeling van water over Java : in sommige tijden hevige banjirs , daar
het water door niets wordt tegengehouden , in tijden van droogte
daarentegen geen druppel water; wie eens Zuid-Europa gezien heeft,
weet , wat het eindresultaat van een dergelijke ontbossching moet
zijn. De regeering tracht door groote irrigatie werken voor een
goede verdeeling van het water te zorgen , maar verliest daarbij
gedeeltelijk uit het oog , dat vooreerst gezorgd moet worden , dat
dit water aanwezig is en dus op de eene plaats het vernietigen van
de bosschen moet worden tegengegaan , op de andere moet getracht
worden nieuw bosch te verkrijgen , waar het vroeger verwoest werd.
Zelfs de ambtenaren van het boschwezen zien dit lang niet altijd vol-
doende in en meenen , dat hun hoofdtaak bestaat in het onderhoud en
het aanplanten der djattibosschen. Deze hebben op klimaat en water-
verdeeling geen invloed , daar zij vooral in de vlakte voorkomen , maar
zijn natuurlijk een ruime bron van inkomsten. Voor de toekomst van
Java is zeker de zorg voor de bosschen op de bergen van veel
meer belang , en er zijn dan ook gelukkig verschillende ambtenaren
van het boschwezen , die dit inzien ; deze kunnen echter helaas zeer
weinig tot stand brengen , daar hun aantal veel te gering is. Men
bedenke slechts , dat er in de twee residenties Preanger Regentschappen
en Krawang gezamenlijk maar 1 houtvester is met 1 Europeeschen
opzichter. Het zal wellicht menigeen verbazen , dat men zich zulk een
moeite moet geven voor de herbossching ; vele personen toch leven
in de meening , dat de tropische natuur er dadelijk weer voor zorgt ,
dat er nieuw bosch ontstaat. Dit is echter helaas niet het geval ; op
elke plek , waar eenmaal oerbosch geweest is en die aan zichzelf wordt
overgelaten , komt het zoogenaamde alang-alang en andere hooge grassen ;
jong bosch kan het in den strijd voor het bestaan tegen deze grassen
niet volhouden. Tal van proeven zijn reeds genomen , om te weten te
komen welke boomen , die tevens een nuttig product leveren voor de
herbossching , in aanmerking komen ; ik zal die proeven hier niet be-
spreken, natuurlijk zijn er vele mislukt, maar o. a. die met den
mahoniehoutboom slaagden volkomen.
Naast de Acacia arabica zijn drie vakken beplant met boomen en
jonge planten van Vryobalanops Camphora , die de borneokamfer levert.
150
DE KULTUURTUIN TE TJIKEUMEUH.
Wanneer ons het toeval gelukkig is, ruiken wij bij de mahonieboomen
een heerlijke lucht, afkomstig van bloeiende koffie. Twee vakken zijn
daarnaast namelijk beplant met liberiakoffie ; evenals tal van andere
tropische planten , vertoont ook deze de eigenaardigheid , dat alle in-
dividuen op denzelfden dag bloeien. 1 Dit maakt een aardig effect,
vooral daar de bladeren glanzig donkergroen zijn en de boom ge-
woonlijk te gelijkertijd een aantal fraaie roode bessen draagt. Evenals
de andere koffiesoorten en trouwens tal van tropische kultuurplanten
wordt de liberiakoffie (ten minste op de hoogte van Buitenzorg) onder
schaduwboomen gekweekt, om ze te beschermen tegen al te sterke
werking van de tropische zonnestralen. Met deze schaduwboomen worden
te Tjikeumeuh tal van proeven genomen ; terwijl vroeger bijna alleen
de dadap (Erythrina) en waroe ( Tespesia en andere Malvaceèn) als
schaduwboomen gebruikt werden , is tegenwoordig , vooral van uit den
kultuurtuin, Albizzia moluccana veel verspreid. Het is dan ook een
boom, die ontzettend snel groeit en in vijf jaar een hoogte van
20 M. kan bereiken ; maar bovendien zijn proeven met tal van andere
boomen genomen , zooals b. v. Caesalpinia dasyrachis , Pithecolobium
Saman en op deze plaats zien wij Schizolobium excelsim. Deze eigen-
aardige boom heeft groote dubbelgevinde bladeren en vertakt zich niet
voordat hij een hoogte van 10 — 15 M. bereikt heeft, zoodat hij zijne
takken later niet meer behoeft af te werpen en op de eenvoudigste
wijze een kroon vormt. Ten gevolge van deze schaduwboomen ziet
een koffieplantage er eenigszins als een wijd uiteengeplant Europeesch
bosch uit. De liberiakoffie , die wij hier voor ons zien , is vooral ver-
schillend van de Cojfea arabica door haar veel forscheren bouw , grootere
bladeren, bloemen en bessen en draagt bovendien ook meer vrucht.
De zaden zelf, de eigenlijke koffieboonen, zijn echter niet veel grooter
dan de gewone , en men beweert , dat de daaruit verkregen koffie
minder goed is. Toch heeft de liberiakoffie groote voordeelen ; zij is
namelijk vooreerst veel beter bestand tegen de beruchte bladziekte
dan de andere soort , iets , wat waarschijnlijk aan haar forscheren
bouw toe te schrijven is, en ten tweede kan zij niet alleen in hooger
gelegen streken groeien , zooals de Coffea arabica , maar ook in het
laagland. Overal worden dan ook tegenwoordig groote aanplantingen
van liberiakoffie op Java aangelegd , en het is vooral de kultuurtuin ,
1 Zoo bloeiden de koffieplanten in 1887 17 malen, namelijk op 22 Januari, 7 en
20 Februari, 23 Maart, 18 April, 14 Juni, 4 en 25 Juli, 10 en 20 Augustus, 2
eu 23 September, 19 Oetober, 8 en 27 Novembev en 24 en 26 December.
DE KULTUURTU1N TE TJIKEUMEUH.
151
die voor de verspreiding van de zaden gezorgd heeft. Zoo is b. v.
in het jaar 1889 aan verschillende ambtenaren en particulieren door
den kultuurtuin niet minder dan 34 pikol zaad van liberiakofïie
verstrekt.
Naast de kamfer-aanplanting staat een vak met eenige kleine boompjes ,
die er treurig uitzien ; het is de koeboom van Caracas , Brosimum
Galactodendron , die het klimaat van Buitenzorg blijkbaar niet zeer
aangenaam vindt ; deze levert bij insnijding een melksap , dat in smaak
veel overeenkomst vertoont met melk. Hiernaast vinden wij eenige
planten van minder belang {Solandra grandiflora en Ancistrocladus Vahlii)
en daarachter een heg van bamboe , waarvan de stengeltoppen op
sierlijke wijze overhangen ; deze heg belemmert het gezicht op het
ravijn , dat den kultuurtuin van het terrein van het krankzinnigen-
gesticht scheidt.
Naast ons zien wij nu een aanplanting van cacao in twee soorten
( Theobroma cacao en Th. hicolor) ; wanneer deze plant met haar roode
vruchten prijkt, maakt zij een fraai effect. Meer en meer begint men
op Java het belang van deze kuituur in te zien en het aantal cacao-
plantages breidt zich dan ook voortdurend uit; tot nu toe kwam
bijna het geheele product uit West-Indië en Venezuela, maar het is
te hopen , dat wij het zoover zullen brengen , dat de cacaoboonen ,
die in onze fabrieken verwerkt worden , ook door ons zelf worden
geproduceerd. Het schijnt ook , dat de cacao een zeer voordeelige
kuituur is , wanneer maar — want er is een maar bij — geen ziekten
in de boomen voorkomen. Vooral heeft de plant te lijden van een
insekt , ook hier in den kultuurtuin ; de larven van deze Helopeltis
Antonii leven in de bladsteelen , ten gevolge waarvan het blad zwart
wordt en de geheele plant zelfs te gronde kan gaan. Diezelfde plaag
komt in nog veel sterkere mate voor bij de thee , waarmee twee
vakken naast de cacao beplant zijn ; in de Preanger Regentschappen
hebben verschillende thee-ondernemingen erg van deze gevreesde ziekte
te lijden. De hier in den kultuurtuin gekweekte thee is gedeeltelijk
de gewone Javathee , een variëteit van Thea chinensis , gedeeltelijk
een andere soort Thea assamica ; beide soorten zijn kleine heestertjes
met heldergroene bladeren , maar deze organen zijn bij Th. assamica
grooter dan bij Th. chinensis. Meer en meer wordt deze laatste op de
Javaansche kultuurondernemingen verdrongen door de assamthee , die
verschillende voordeelen boven de Chineesche heeft, maar door fijn-
proevers voor niet zoo lekker wordt gehouden. De assamthee werd
152
DE KULTUURTÜIN TE TJIKEUMEUH.
betrekkelijk kort geleden ontdekt als wilde plant in de Himalaya
groeiende en men besloot in Britsch-Indië met de kuituur er van
proeven te nemen ; deze slaagden zeer goed en met behulp van een
reusachtige reclame (wie herinnert zich niet de wyze , waarop dit op
de Amsterdamsche koloniale tentoonstelling geschiedde?) kreeg de
Britsch-Indische thee langzamerhand overal het burgerrecht. Dat de
reclame hierbij zeer meegewerkt heeft , schijnen ook de Javaansche
theeplanters te zijn gaan inzien, ten minste in den laatsten tijd be-
ginnen zij dit voorbeeld na te volgen.
Naast de aanplantingen , die het laatst genoemd zpn , ziet men vakken ,
waarin reeds betrekkelijk hooge boomen staan van Palaquium gutta,
Palaquium oblong ifolium , Palaquium Borneense , Palaquium Treubii en
Palaquium Treubii parvijlorum en Payena Leerii', aan de andere zijde
van den kultuurtuin staat nog Palaquium rostratum. Al deze boomen
leveren bij insnijding een melksap , dat spoedig opdroogt en in dien
toestand in den handel komt als de ruwe getah-pertja , die na zuive-
ring voor zoo talrijke doeleinden in de industrie gebruikt wordt. Ten
opzichte van dit product heeft de Plantentuin zeer zeker groote ver-
diensten. Het bleek namelijk meer en meer, dat men niet bekend
was met den eigenlijken oorsprong van het gutapercha des handels
en dat de vroegere opgaven daaromtrent elkaar op vele plaatsen tegen-
spraken , terwijl de productie afnam. Tot nu toe kwam de getah-
pertja hoofdzakelijk van Sumatra , Borneo en Malakka , waar zij door
de bevolking in de oerbosschen zelf werd verkregen ; aan een stelsel-
matige kuituur dacht niemand. Daarom droeg de Regeering in 1883
een onderzoek omtrent de getah-pertja produceerende boomsoorten op
aan dr. burck , adjunct-directeur van ’s Lands Plantentuin. Deze had
reeds vroeger zooveel mogelijk monsters van getah-pertja verzameld
en getracht er de herkomst van te bepalen. Als resultaat van zijn
onderzoek bleek hem nu , dat deze boomsoorten , vroeger overvloedig
op Sumatra’s Westkust voorhanden, thans bijna overal waren uitge-
roeid ten gevolge van de verwoestende wijze van exploitatie der be-
volking ; deze bepaalde zich er toch niet toe , insnijdingen in de boomen
te maken , maar hakte ze in hun geheel om en deed dit zelfs met
jonge exemplaren. Om nu te voorkomen , dat de getah-pertja zou op-
houden een artikel van uitvoer in onze koloniën te zijn , besloot de
Regeering aan den directeur van ’s Lands Plantentuin een stuk grond
ter beschikking te stellen te Tjipetir (Preanger Regentschappen) , ten
einde aldaar proeven te nemen met de kuituur van getah-pertja produ-
DE KULTUURTUIN ÏE TJIKEUMEUH.
153
ceerende boomen. Deze proefaanplantingen werden in 1885 begonnen
en staan onder leiding van dr. burck, die gedeeltelijk de zaden daar-
voor had meegebracht van Sumatra, deze echter ook gedeeltelijk
verkreeg door bemiddeling van de ambtenaren van het binn. bestuur
op Bangka en West-Borneo. Dit geldt echter niet voor Palaquium
gutta en Palaquium Borneense ; van deze twee soorten worden te zamen
slechts 3 vruchtdragende exemplaren in ’s Lands Plantentuin aange-
troffen , waarschijnlijk de eenige volwassen boomen , die daarvan op
de geheele wereld te vinden zijn. Palaquium gutta is in de Padangsche
Bovenlanden waarschijnlijk uitgeroeid , en ook van Palaquium Borneense
konden door de ambtenaren geen exemplaren meer gevonden worden
in de oerbosschen van West-Borneo. Het valt hier duidelijk in het
oog van hoeveel belang de vereeniging van plantentuin en kultuur-
tuin was, daar men nu spoedig in laatstgenoemde inrichting een aan-
tal kiemplantjes kon hebben , die reeds tamelijk hooge boomen hebben
opgeleverd en die zich nu ook door marcottes laten voortplanten.
De resultaten van alle proefnemingen , zoowel te Tjikeumeuh als te
Tjipetir , zal ik hier niet uitvoerig nagaan en alleen vermelden , dat
de beste getah-pertja geleverd wordt door Palaquium gutta , P. oblongi-
folium en P. Borneense , terwijl de kuituur het best gelukt is van
Palaquium gutta , P. Borneense en Payena Leerii. Toch zal wellicht deze
kuituur als boschkultuur nog de beste resultaten opleveren ; vandaar
dan ook , dat de proeftuin van Tjipetir op het oogenblik onder de
leiding van het boschwezen is gesteld. Van belang zijn ook de onder-
zoekingen, die verricht werden om de hoeveelheid getah-pertja te be-
palen , die verschillende individuen van dezelfde soort kunnen leveren ;
het bleek daarbij , dat deze hoeveelheid naar gelang van de individuen
sterk uiteenloopt, zoodat het wellicht mogelijk zal zijn door teelt-
keus een getah-pertjaboom langzamerhand te veredelen en er een
werkelijke kultuurplant van te maken. Palaquium oblongifolium heeft
nog een voordeel boven de andere soorten ; uit de zaden wordt namelijk
op Borneo een vet bereid , dat bij gewone temperatuur hard en wit
van kleur is , dat dikwijls gebruikt wordt ter vervanging van boter
en dat geschikt schijnt te zijn voor de bereiding van stearinekaarsen ;
zoö straks zullen wij zien , dat dergelijke plantaardige vetten tegen-
woordig zeer de aandacht trekken. Behalve de getah-pertja producee-
rende boomen worden in den proeftuin te Tjipetir nog gevonden
caoutchouc leverende planten: Urostigma elasticum , Manihot Glaziovii , ( de
kuituur van Hevea brasiliensis is opgegeven) Shorea stenoptera en Isoptera
154
DE KULTUURTUIN TE TJIKEUMEUH.
Borneensis en Liberiakoffie en Cubebe ; op verschillende van deze planten
kom ik straks nog nader terug.
In den kultuurtuin staan in de buurt van de getah-pertja produ-
ceerende boomen aanplantingen van minder belang , zooals Popowia
pisocarpa , Eusideroxyton Zwageri , die het ijzerhout levert , verder Musa
mindanensis, waarvan de vezels het zoogenaamd manillagoed leveren , dat
voor overgordijnen gebruikt wordt en andere Pisangsoorten , boven-
dien een aanplanting van jonge kruidnagelboomen ; het daartusschen
gelegen vak met Erythroxylon bolivianum zullen wij straks nader be-
spreken. Daarnaast zien wij een vak met kruidachtige planten ; het
zijn exemplaren van Polygala oleifera , dus planten , die nauw verwant
zijn met de kleine blauw- en roodgekleurde Polygala s, die bij ons
in de duinen zooveel gevonden worden. De zaden bevatten een vet,
waarvan verwacht wordt , dat het voor de kunstboterfabricage van
belang kan worden , en waarmede thans door dr. mouton te ’s Graven-
hage proeven worden genomen.
Aan den anderen kant van de kruidnagelen zijn twee vakken be-
plant met een paar boomen , die ik straks reeds heb genoemd als
voorkomend in den proeftuin van Tjipetir, namelijk Shorea stenoptera
en Isoptera Borneensis , de moederplanten van de minjaq tengkawang ;
de eerstgenoemde ontwikkelt zich te Tjikeumeuh vrij slecht , de laatste
daarentegen zeer goed en deze levert ook vele vruchten , die aan
ambtenaren van het boschwezen en aan particulieren worden verstrekt.
De tengkawang is een plantaardig vet , dat , volgens proeven , aan de
stearinekaarsenfabriek te Gouda genomen , een zeer goed materiaal is
voor zeep- en kaarsenbereiding en in waarde ongeveer het midden
houdt tusschen ossentalk en perstalk. Tot nu toe werd het in het
oorspronkelijk vaderland van de bovengenoemde boomen , Borneo’s
Westkust, door de inlanders verzameld, vandaar naar Singapore ver-
zonden en hier tegen hooge prijzen naar Amerika en Europa verkocht,
zoodat Ned.-Indië er geen voordeel van had. Het is te hopen , dat
dit product, door de bemoeiingen van ’s Lands Plantentuin, spoedig
van waarde moge worden voor onzen kolonialen landbouw en handel.
Wij bevinden ons hier tevens in de buurt van eenige caoutchouc
produceerende planten ; het zijn namelijk 2 vakken, beplant met Castilloa
elastica , de verdere met eenige klimplanten, die waarschijnlijk tot het
geslacht Wülughbeia van de Apocyneeën behooren , maar hier bekend
zijn onder de inlandsche namen tjoekangkang , tahooi en tahooi taboe ,
waarmee zij ingevoerd zijn van Bantam en Palembang. Castilloa elastica
DE KULTUURTUIN TE TJ1KEUMEUH.
155
is een zeer eigenaardige boom , afkomstig uit Centraal-Amerika ; hij
is in het bezit van twee soorten van takken , namelijk afvallende met
een bladstand 1/2 en daarbij vrij horizontaal staande , en blijvende , meer
verticaal staande, met een bladstand 2/5 ; alleen de laatstgenoemde vertak-
ken zich. Daar de plant in de eerste jaren alleen afvallende takken vormt,
hebben wij hier dus een zeer eenvoudig middel tot kroonvorming.
Langen tijd heeft men moeite gehad met de voortplanting van dezen
boom ; wel laat hij zich zeer gemakkelijk vermenigvuldigen door zaad ,
maar dit werd in de eerste jaren niet verkregen. Daarbij mislukten
alle marcottes ; later bleek , dat dit een gevolg hiervan was , dat
men de marcottes nam van de afvallende takken ; deze vormen wel
wortels, maar ontwikkelen zich> niet verder, terwijl het marcotteeren
uitstekend gelukt, wanneer men de blijvende takken gebruikt. In den
kultuurtuin staan nog op andere plaatsen caoutchouc produceerende
planten ; straks zal ik over sommige nog wel het een of ander mee-
deden en ze hier alleen opnoemen. Het zijn de volgende boomen :
Urostigma elasticum , Urostigma Vogelii , Manihot Glaziovii en Hevea Bra-
siliensis en de klimplanten : Wïllughbeia spec. van Sumatra , Landolphia
Watsoniana van Zanzibar en Gimber Kebo (een inlandsche naam) van
Kediri. Ik mag als bekend veronderstellen , dat het caoutchouc niets
anders is dan het opgedroogde melksap van al deze planten en dat
dit melksap door insnijding in den boom verkregen wordt. Van alle
bovengenoemde planten schijnen Urostigma elasticum en Castilloa elastica
het meeste melksap te produceeren en toch vertoonen ook deze sterk
individueele verschillen. Zoo werden b. v. in Februari 1888 6 planten
van Urostigma elasticum , die 6 jaren oud waren , in den kultuurtuin
onderzocht, en deze gaven 85, 60, 45, 72, 120 en 85 gram droge
caoutchouc. Het zal dus wellicht aanbeveling verdienen , alleen de
boomen , die het meeste caoutchouc produceeren , voor de voort-
planting te bezigen. De hoeveelheid caoutchouc , die men verkrijgt ,
schijnt echter niet zoodanig te zijn , dat men geregelde aanplantingen
van deze boomen kan maken ; daarentegen zijn zij zeker zeer geschikt
als bijkultuur op plaatsen , waar het hoofdgewas van een onderneming
niet met voordeel kan geplant worden , zooals b. v. steile berghellingen
of ravijnen. Ik zag dit dan ook o. a. in de Preanger Regentschappen
op een kinaonderneming ; jammer, dat men daarvoor de weinig pro-
ductieve Manihot Glaziovii gebruikt had. In elk geval zal de uitvoer van
caoutchouc van Java sterk moeten vermeerderen , om eenigszins mee te
tellen; op het oogenblik bedraagt zij nauwelijks 300 pikol per jaar.
156
DE KULTUURTUIN TE TJIKEUMEUH.
Naast de caoutchouc leverende klimplanten zijn een paar vakken ,
waarvan het eene beplant is met peper ( Piper nigrum) , het andere
met staartpeper ( Cubebe ofjicinalis). Beide planten trekken in Indië
meer en meer de aandacht; het aantal zaden en plantjes van peper,
door den kultuurtuin verzonden , is dan ook enorm , zoodat Java
zeker binnenkort een geduchte concurrent zal worden voor Atjeh. De
aanvragen om Cubebe , niet alleen van Java , maar ook van de Straits
Settlements en Cochin-China , zijn zoo talrijk , dat de Plantentuin lang
niet aan alle kan voldoen. Zooals bekend is, zijn peper en cubebe
klimplanten ; deze moeten dus ook hier steunboomen hebben , waar-
langs zij groeien. Bij de Cubebe zijn dit kapokboomen ( Eriodendron
anfractuosum) , waarvan het zaadpluis liet kapok van den handel levert.
Een kapokboom is een van de boomen , die in de tropen het eerst
in ’t oogs valt door zijn vreemd uiterlijk met zijn horizontale takken ,
die betrekkelijk weinig bladeren dragen.
Vlak bij de plaats, waar wij ons nu bevinden, zijn aanplantingen
van Sterculia aciiminata (de Kolanoot) , Haematoxylon campechianum ,
de boom, die het campêchehout levert, Urostigma Vogelii , die ik straks
reeds genoemd heb onder de caoutchouc produceerende planten , verder
een indigoplant, Marsdenia tinctoria, eenige voedergrassen, waarvan
vooral Reana luxurians belangrijk schijnt te zijn en Carica Papaya .
De laatstgenoemde plant levert de bekende Papayavruchten ; deze be-
vatten een bestanddeel , papayine , dat evenals pepsine eiwitstoffen
oplost. Men is thans bezig , de noodige proeven te nemen om dit
papayine in voldoende hoeveelheid uit de plant af tè scheiden, zoodat
het , wanneer dit gelukt , in Europa de plaats van de pepsine kan
innemen.
Wij hebben reeds eenigen tijd gewandeld langs den pharmaceutisc hen
tuin en dalen nu langs een nieuwen weg naar beneden in een ravijn,
overschrijden dit op een brug en komen aan een gedeelte van den
kultuurtuin , dat naast de woning van den directeur ligt en waar
wij verschillende kleinere aanplantingen van kruidachtige gewassen
vinden , zooals b. v. ananas , tapiocca , en sedert een paar jaren ook
talrijke soorten van Luffa. Deze komkommerachtige plant heeft vruchten,
die bij rotting een buigzaam vaatbundelskelet overlaten , dat slis Luffa-
spons in den handel komt. Men tracht nu in den tuin na te gaan ,
in hoeverre de cultuur in Indië wellicht voordeel zal kunnen ople-
veren. Achter de directeurswoning is een djeroektuin ; djeroek is de
Maleische naam voor het geslacht Citrus, zoodat hier allerlei verschil-
DE KULTUURTUIN TE TJIKEUMEUH.
157
lende Citrussoorten gekweekt worden. Achter den djeroektuin zien
wij uitgestrekte sawah’s (rijstvelden), die bij den kultuurtuin be-
hooren ; ook aan de andere zijde van den rijweg, die den tuin in
tweeën verdeelt , strekken zij zich uit.
Wij zijn dus nu genaderd tot het tweede gedeelte van den kultuur-
tuin. Voor ons hebben wij , naast de kweekerij , eenige prachtige note-
muskaatboomen , die , wanneer zij in bloei zijn , een heerlijk aroma-
tischen geur verspreiden. Daarachter en daarnaast zien wij een aantal
vakken , beplant met Liberiakoffie en met tal van variëteiten van
Coffea arabica (b. v. Maragogipe- , Aden-, Mokka-, Wingoe kedoekoffie ,
enz.) Hier zijn de proeven door dr. burck genomen met middelen ter
bestrijding van de zoo gevreesde koffiebladziekte ; het is daarbij ook
hier gebleken , dat vooral de behandeling der jonge plantjes op de
kweekbedden met tabakswater uitstekende resultaten geeft. Verder
zijn hier weer eenige aanplantingen van Papaya en een vak met de
gewone coca , Erythroxylon Coca ; de andere soort , Erythroxylon boli-
vianum , hebben wij straks reeds ontmoet. Het is bekend , welk een
belangrijk geneesmiddel de cocaïne in korten tijd geworden is; van-
daar dan ook, dat in den kultuurtuin bizondere aandacht aan deze
plant gewijd wordt. Het alkaloid zit in hoofdzaak in de bladeren , en
uit onderzoekingen van dr. greshoff blijkt, dat deze in jongen toe-
stand veel meer er van bevatten, dan wanneer zij ouder geworden
zijn ; thans worden proeven genomen met den invloed , dien bemes-
ting en kuituur op het alkaloidgehalte uitoefenen. Daar gebleken is,
dat bij het vervoer van de gedroogde bladeren naar Europa deze
belangrijk in alkaloidgehalte achteruitgaan , wordt tegenwoordig in
Zuid-Amerika , waar de plant oorspronkelijk thuis behoort, uit de
bladeren een ruw product gewonnen en dit naar de Vereenigde Staten
en Europa gezonden. Thans worden ook in den kultuurtuin proeven
genomen , om te weten , in hoeverre dit ook op Java mogelijk is , daar
het meer en meer blijkt , dat het verzenden van de bladeren geen voor-
deel oplevert, en op die wijze in elk geval de kuituur onmogelijk wordt.
Eenige planten van Eucalyptus robusta herinneren aan de mislukte
proeven van het boschwezen, om deze en andere Eucalyptussoorten
voor herbossching aan te wenden ; alleen schijnt Eucalyptus alba zeer
goed langs de kust te groeien , en deze boom wordt dan oók met
andere te Tandjong-Priok aangeplant , om te trachten het beruchte
klimaat daar te verbeteren. Naast den Eucalyptus staan boomen , die ,
wat hun bladeren betreft , veel op onzen esch lijken. Het is Cedrela
158
DE KULTUURTUIN TE TJIKEUMEUH.
odorata , waarvan het hout dient voor de vervaardiging van sigaren-
kistjes. Ook al de andere planten van de familie der Mcliaceeën leveren
goed hout ; wij hebben de mahoniehoutboomen reeds ontmoet , en
zullen straks op onze wandeling nog tegenkomen : Swietenia macrophylla ,
Chloroxylon swieteniana (satijnhout) en Cedrela serrulata (soerian). Terwijl
wij een vak met koffie links laten liggen , zien wij twee soorten van
het geslacht Toluifera voor ons, die beiden een balsem leveren, nl.
T. Pereirae , den perubalsem en T. Balsamum , den tolubalsem.
Dicht in de buurt is een vak met Urostigma elasticum, die wij zoo-
even reeds als caoutchouc produceerende plant hebben leeren kennen.
Het zijn reusachtige boomen , die zeer snel groeien , zoodat stekken
na 3 jaar reeds 5 M. hoog werden ; wij hebben dan ook moeite hierin
de treurige exemplaren te herkennen , die men zoo dikwijls in onze
huiskamers ziet. De plant vormt , evenals de meeste i^cwssoorten , lucht-
wortels van uit de horizontaal uitstaande takken; vandaar dan ook,
dat de kroon en de geheele boom zulk een ontzettenden om vang
kunnen krijgen. Dit heeft ten gevolge, dat deze plant niet licht regel-
matig geplant zal kunnen worden ; naar het schijnt , is zij echter zeer
geschikt voor boschkultuur.
Terwijl wij langs een paar vakken met koffie , cacao en notenmus-
kaat wandelen , zien wij rechts een groep oliepalmen ( Elaeis giiineensis),
links een groep klappers ( Cocos nuciferd). Het vruchtvleesch van de
oliepalm levert de palmolie ; gemiddeld geeft elke boom jaarlijks 3
flesschen a ƒ0.50, zoodat een bouwjaarlijks zou opbrengen ongeveer
ƒ 250. Bij de kokospalmen staan weer eenige caoutchouc leverende
planten , vooreerst Urostigma elasticum , verder Hevea brasiliensis en
Manihot Glaziovii. Laatstgenoemde Euphorbiacee , die tot hetzelfde geslacht
behoort als de tapiocca , levert de zoogenaamde Ceararubber. Een tijd
lang kwamen zeer gunstige berichten over deze plant uit Engelsch-
Indië , en dit is aanleiding geweest , dat ook op Java vele planters de
kuituur er van beproefd hebben , maar niet met gunstig gevolg , daar
men zeer weinig product verkrijgt; op Ceylon zijn dan ook op het
oogenblik heele plantages door de eigenaars verlaten.
De Hevea brasilleensis levert de Pararubber ; hoewel in West-Indië
en Brazilië veel caoutchouc uit deze boomen verkregen wordt, is het
resultaat hier zeer ongunstig , zoowel wat kuituur als wat verkregen
product betreft, zoodat dan ook de aanplanting te Tjipetir geheel
opgegeven is. Verschillende caoutchouc leverende klimplanten slingeren
zich hier in de buurt om Eucalyptus alba heen.
DE KULTUU11TUIN TE TJIKEUMEUH.
159
Het volgende vak is met Cedrela serrulata beplant, welke planten
tevens als steunsel dienen voor verschillende klimplanten , o. a. de
sirihplanten Chavica densa en Ch. melamiris , waarvan de bladeren dienen
voor het betelkauwen der Javanen, en Vanilla aromatica. Zooals bekend
is, is de vanilje van den handel de vrucht van deze klimmende Orchidee ;
wij kunnen hier tevens de merkwaardig prikkelbare hechtwortels be-
wonderen , die zich om dunne steunsels evenals ranken heen winden.
In de volgende vakken vinden wij weer oude bekenden ( Cubebe , peper ,
coca , cacao ) daarnaast een getah-pertja produceerenden boom Palaquium
rostratum , die echter een product van inferieure kwaliteit levert.
Hieraan grenzend is een nieuwe aanplanting van Uncaria Gambir , die
tegenwoordig weer meer en meer de aandacht begint te trekken op
Java, daar de gambir, naar het schijnt, zeer hooge prijzen opbrengt.
Verder zijn hier weer 5 vakken beplant met koffievarieteiten en 1
met oliepalmen , terwijl daarnaast Pithecolobium saman dienst doet als
schaduwboom voor Theobroma bicolor en zich hier diverse caoutchouc
produceerende klimplanten om Stadmannia sideroxylon slingeren ; de
zaden van dezen boom leveren de Makassaarsche olie. Behalve een
vak met Chloroxylon Swietenia zijn hier ook nog enkele planten , die
ik nog niet besproken heb en die in sommige opzichten belangrijk zijn.
In een ouden kruidnageltuin staat hier Sophora tomentosa , die als
geneesmiddel aanwending vindt ; verder ziet men hier een Lecythis spec.
uit Rio de Janeiro, die verwant is met de plant, die de »bokke-
noten” levert en waaruit een olie bereid wordt; daarnaast staat de
uiterst vergiftige Antiaris toxicaria , de oepasboom , waarvan het sap
gebruikt wordt om krissen en pijlen te vergiftigen. Op een vak , waar
vroeger kina geplant was , — een kuituur die men heeft moeten op-
geven , omdat Buitenzorg daarvoor veel te laag ligt — ziet men nu
Acacia Catechu , een boom , waarvan de naam al aanwijst , dat hij het
catechu levert. Hiernaast ziet men Boehmeria tenacissima en 3 andere
Boehmeria's , de ramehplanten , die in uiterlijk veel op onze brand-
netels gelijken. De ramehkultuur heeft tot nu toe niet zeer schitte-
rende resultaten opgeleverd en in elk geval niet beantwoord aan de
enthousiaste voorstellingen , die men zich eenige jaren geleden daar-
van maakte. Een reeks van allerlei verschillende boomsoorten sluit
eindelijk aan deze zijde de kultuurtuin van den rijweg af.
Enkele planten uit den tuin zijn door mij nog niet genoemd , zoo-
als b. v. tabak , maïs , aardnoten en zonnebloemen ; ik zal hierover
ook niet verder uitwijden en alleen nog op een zeer belangrijke plant
160
DE KULTUURTUIN TE TJJKEUMEUH.
wijzen , nam. Corchorus capsularis en de verwante soort G. olitorius.
Deze planten behooren tot de Tiliaceae , dus tot dezelfde familie als
de linde en leveren een vezel , bekend onder den naam van jute of
in het maleisch goenie , die zeer geschikt is voor de bereiding van
vloerkleeden en zakken ('o. a. rijstzakken). Op het oogenblik worden
deze zakken vooral in Europa gemaakt en vandaar weer naar Indië
verzonden , iets wat natuurlijk vrij omslachtig en duur is. De jute-
kultuur is vooral uitgebreid in Britsch-Indië , maar zou ook voor de
bevolking van Java van veel belang kunnen worden , vooral daar de
plant slechts 4 a 5 maanden noodig heeft voor hare ontwikkeling en
uitstekend als wisselkultuur met rijst kan gebruikt worden. Alleen
zou de inlander dan de ruwe vezel zelf dienen te bereiden , iets wat
overigens nog al eenvoudig is, daar men slechts de plant in water
heeft te doen rotten, daarna de slijmachtige deelen door slaan in het
water te verwijderen en vervolgens de vezels te drogen in de zon.
Bij de wandeling , die wij thans door den kultuurtuin gemaakt
hebben , is , naar ik meen , de beteekenis van deze inrichting langza-
merhand duidelijk geworden. Het is nu natuurlijk , dat niet dadelijk
uit het gelukken van een kuituur te Tjikeumeuh blijkt, dat deze
ook overal in Indië met voordeel kan worden toegepast, en dat men
evenmin uit het mislukken een tegenovergestelde conclusie mag afleiden ;
het klimaat in de verschillende deelen van onzen Archipel is daar-
voor te verschillend. Toch mag men wel degelijk spreken van een
kultuurtuin voor geheel Indië. Immers de verschillende particulieren
en ambtenaren , die zaden en stekken uit den kultuurtuin krijgen ,
nemen vanzelf op allerlei plaatsen proeven met de aanplanting van
deze kultuurgewassen. Men verwacht dan ook , dat zij hun resultaten
aan ’s lands plantentuin zullen meedeelen ; hiertoe worden tegelijk
met de zaden en stekken vraaglijsten verzonden, met het verzoek,
deze na een jaar ingevuld terug te zenden. Het is te betreuren, dat
dit terugzenden nog zoo weinig geschiedt ; het is toch een betrekkelijk
geringe moeite , terwijl men de zaden en stekken geheel gratis ontvangt.
Hieruit blijkt wel, dat het doel van den kultuurtuin in Indië zelf
nog lang niet voldoende bekend is, en deze onbekendheid is in Europa
natuurlijk nog veel grooter. Naar ik hoop , zal dit artikel er toe bij-
dragen , de belangstelling in deze inrichting iets meer gaande te maken ,
dan tot nu toe het geval was.
LICHTVERSCHIJNSELS IN HEN DAMPKRING,
DOOR
Dr. H. EKAMA.
DE SCHEMERING.
Voor de meeste menschen gaat de dag ongemerkt over in den
nacht ; evenwel ligt tusschen beide nog eenige tijd , gedurende welken
de lichtsterkte al meer en meer afneemt. Bij helder weder begeeft
zich omstreeks dien tijd menig wandelaar naar buiten , om nog de
laatste stralen der ondergaande zon op te vangen. In den regel wordt
dan slechts om het natuurtooneel in de nabijheid der zon gedacht ;
wat het overig gedeelte van den hemel te aanschouwen geeft , ontsnapt
gewoonlijk aan de bewonderende blikken. Maar al is ook de pracht
in de nabijheid van de zon het grootst, over den geheelen hemel
komen gedurende de schemering verschijnselen voor , die onze aan-
dacht meer dan waard zijn.
De volledige verklaring van alle verschijnselen , welke men gedu-
rende de schemering waarneemt , is nog niet gegeven ; ik zal mij dan
ook in hoofdzaak bepalen tot het beschrijven dier verschijnselen , in
de volgorde, waarin zij zich aan den hemel vertoonen. De voor-
stelling is evenwel eenigszins gekunsteld te noemen ; zelden of nimmer
toch zijn alle onderdeden op één avond waargenomen : als één deel
zijn grootste volmaaktheid bereikt , zal een ander deel zóó zwak zijn ,
dat het aan den toeschouwer ontsnapt.
Bij de vele waarnemingen , welke reeds verricht zijn , stuit men
op de moeielijkheid , dat zich bij de schemeringsverschijnselen vele
zaken voordoen, die aan plaatselijke invloeden zijn toe te schrijven.
Dit levert natuurlijk zijn bezwaren bij het onderzoek naar de juiste
11
162
LICHTVERSCHIJNSELS IN DEN DAMPKRING.
verklaring. De meest volledige beschrijving is gegeven door w. von
bbzold1 2, wien ik in het onderstaande op den voet zal volgen. Ik
behoef hier niet te vermelden , dat de hemel bij het opgaan der zon
hetzelfde kan vertoonen als bij het ondergaan , maar in omgekeerde
volgorde. Uit den aard der zaak zijn omtrent de morgenschemering
echter veel minder waarnemingen verricht dan betreffende de avond-
schemering.
Kortheidshalve wordt in het volgende onder den » westelijken hemel”
het deel in de nabijheid der ondergaande zon verstaan , terwijl dan
met den »oostelijken hemel” het daar tegenover liggende gedeelte
bedoeld wordt.
Nadert de zon den horizon , dan neemt de westelijke hemel een
doorschijnend witte tint aan , die in geel overgaat , terwijl de ooste-
lijke hemel een zwak okergele kleur heeft, die in dof purper ver-
andert. Zoodra de zon onder den horizon gedaald is, verheft zich aan
den oostelijken hemel de aschgrauwe schaduw der aarde in den vorm
van een segment.
Dit segment schijnt zich vóór het purper te schuiven , zoodat
slechts een smal gedeelte hiervan overblijft, hetwelk den eersten ooste-
lijken schemering sboog of de eerste tegenschemering vormt. De bovenste
grens van het purper is bijna standvastig , zoodat deze kleur door
de rijzing van het segment langzamerhand verdwijnt; is dit gebeurd,
dan is de grens van het aschgrauwe segment niet meer waar te nemen.
Op den westelijken hemel blijft boven de zon een heldere plaats
over, welke vooral in horizontale richting zich uitstrekt en die de
grens vormt tusschen het gele en het blauwe deel van den hemel.
Is de zon ondergegaan , dan verandert het geel in oranje en de heldere
streep breidt zich in horizontale richting uit en wordt dan door
brandes 2 de » Dammerungsschein” genoemd, terwijl wij haar met den
naam schemering sschijnsel zullen aanduiden. Het deel van den hemel ,
dat zich hierboven bevindt, wordt spoedig donkerder. Het geel neemt
dan den vorm van een segment aan , en bezold noemt dit het eerste
heldere segment en zijn grens den eersten westelijken schemering sboog .
Het uitspansel is ondertusschen veel donkerder geworden , en aan
den westelijken hemel verschijnt, op een hoogte van omstreeks 25°
boven den horizon , een heldere vlek , die na korten tijd een purper-
1 Poffff. Ann., Bd. CXXIII, S. 240.
2 Gehler’s phys. Wörterbuch , neue Ausg. , Bd. TT. S. 271.
DE SCHEMERING.
163
achtige kleur met violette tint aanneemt. Deze vlek heeft een cirkel-
vormige gedaante en de straal neemt snel toe. Wij zullen dit ver-
schijnsel het eerste purperlicht noemen. Zijn lichtsterkte vermeerdert,
terwijl de zon steeds daalt , en zal volgens bezold het grootst ge-
worden zijn , als de zon zich 3°, 4 tot 4°, 5 onder den horizon bevindt.
Deelen van gebouwen , welke naar het westen gekeerd zijn , schijnen
nu roodachtig gekleurd en men kan de kleine voorwerpen weder
onderkennen, terwijl zij even na zonsondergang donker waren. Dit
verschijnsel komt overeen met het nagloeien van bergen , het zooge-
naamde » Alpenglühen”.
In steden , waar men niets van den westelijken hemel kan zien ,
neemt men toch duidelijk de toeneming in helderheid tengevolge van
het purperlicht waar.
Is het purperlicht verdwenen , dan zal men den oostelijken hemel
weer een weinig gekleurd of ten minste verlicht vinden en somtijds
zelfs sporen van een tweede donker segment ontdekken ; evenwel is het
verschijnsel zoo zwak , dat het bestaan slechts met moeite is te con-
stateeren. Aan den westelijken hemel heeft men een herhaling van de
reeds eenmaal waargenomen verschijnselen. Terwijl de eerste scheme-
ringsboog daalt , ontwikkelt zich , op dezelfde plaats ongeveer als waar
het eerste schemeringsschijnsel zichtbaar was , een tweede. De eerste
schemeringsboog verliest zijn purpere begrenzing , zonder evenwel in
scherpte af te nemen en boven hem vertoont zich een groengele
boog , waarboven zich het tweede schemeringsschijnsel en de tweede
westelijke schemeringsboog (de grens van het tweede heldere segment)
verheft. Men kan dan beide bogen boven elkander waarnemen.
Zijn de omstandigheden gunstig , dan ontwikkelt zich boven deze
een tweede purperlicht , op een hoogte boven den horizon , die iets kleiner
is dan die van het eerste. De cirkelvormige uitbreiding is geheel de-
zelfde , doch de kleur is iets meer in het geelrood. Eindelijk verdwijnt
ook het tweede purperlicht, doordat het achter het tweede segment
komt , hetwelk nu het eenige nog verlichte deel van den hemel vormt.
Verdwijnt ook dit, dan is de schemering geëindigd.
Dit is het einde van de astronomische schemering : zoo aanstonds hoop
ik hierop terug te komen.
Volgens bezold zullen de schemeringsverschijnselen zich het schoonst
en het uitgebreidst in de maanden October en November vertoonen.
Ook de beide maanden , die de genoemde voorafgaan en de twee , die
164
LICHTVERSCHIJNSELS IN DEN DAM PK KTNG .
er op volgen, kunnen schoone schemerings verschijnselen opleveren. In
April zullen zij het zeldzaamst zijn.
Zooals reeds gezegd is , zullen wij ons niet in een theorie omtrent
de schemering begeven ; alleen zij vermeld , dat deze reeds door den
Arabischen astronoom alhazen is ontwikkeld en later door lambert
en grunert uitgebreid. Zij berust op de terugkaatsing van het licht door
den dampkring ; doch reeds bij de behandeling van de kleur des hemels
heb ik er op gewezen , dat men hier meer aan buiging van het licht
door de in de lucht zwevende deeltjes dan aan terugkaatsing moet denken.
De vroegere sterrekundigen hebben aan de schemering zoozeer hunne
opmerkzaamheid gewijd , omdat zij hoopten , hieruit de hoogte van
den dampkring af te leiden ; doch deze pogingen hebben geen betrouw-
bare uitkomsten opgeleverd. Al is het misschien mogelijk uit de scheme-
ring iets omtrent deze hoogte bij benadering te vinden , dan is toch
een grondige kennis en een volledige verklaring van de waargenomen
verschijnselen daarvoor in de eerste plaats een vereischte.
Men onderscheidt een burgerlijke en een astronomische schemering.
De laatste wordt gerekend van het oogenblik , dat de zon ondergaat ,
totdat het laatste spoor van zonlicht aan de westerkim verdwijnt.
De waarnemingen hebben ons geleerd, dat dan de zon zich 18°
onder den horizon bevindt. Voordat de grens evenwel bereikt is, is
het te donker geworden om nog eenig voorwerp duidelijk te onder-
scheiden. Men is dan verplicht kunstlicht te ontsteken en op dit oogen-
blik is de burgerlijke schemering geëindigd. Het hierboven opgegeven
einde is natuurlijk zeer afhankelijk van het werk , dat men bij dit
zwakke licht verrichten wil ; doch wij kunnen ons zeer goed bij bezold
aansluiten , die voor het einde van de burgerljjke schemering het ver-
dwijnen van het eerste purperlicht aanneemt. Uit zijne waarnemingen
leidt hij af, dat de zon op dat oogenblik 6 tot 6l/z graad onder den
horizon staat.
Om evenwel nauwkeurig te bepalen , bij welke standen van de zon
de verschillende schemeringsverschijnselen optreden , zijn nog tal van
metingen noodig; deze ontbreken op het oogenblik bijna geheel. Ook
is het aantal waarnemingen tot nu toe te gering om te besluiten , hoe
deze verschijnselen met den meteorologischen toestand der atmosfeer
samenhangen.
Op het einde van het jaar 1883 vertoonden, zooals waarschijnlijk
nog velen zich herinneren , de schemeringsverschijnselen een buiten-
DE SCHEMERING.
165
gewone kleurenpracht en glans , terwijl de duur van de schemering
toegenomen was. Het onderzoek leerde echter , dat de hierboven op-
gegeven phasen der schemering op de gewone wijze op elkander volgden ,
maar alle onderdeden waren veel duidelijker, De tijd , die verliep na
zonsondergang tot het eerste purperlicht verdween , was veel grooter
dan gewoonlijk en vooral het tweede purperlicht bleef zeer lang zicht-
baar. Deze lange duur van het purperlicht was het grootst in de
maanden November en December van het jaar 1883 en verminderde
daarna weer spoedig tot de gewone lengte. Zelfs heeft men een ver-
schijnsel waargenomen , dat men als een derde purperlicht zou kunnen
beschouwen.
De oorzaak van deze prachtige schemeringen wordt gezocht in de
uitbarsting van Krakatau op 26 en 28 Augustus 1883, die een
groote optische storing in den dampkring heeft teweeggebracht. Ten
gevolge toch van de uitbarsting zijn een groot aantal ultra-mikros-
kopische deeltjes in den dampkring gebracht, die, na tot een ontzaglijke
hoogte te zijn opgevoerd , langen tijd noodig hebben om weer op
aarde te vallen. Deze deeltjes zullen hun invloed op de richting en
op de sterkte der lichtstralen doen gelden.
Voor de onderstelling, dat de genoemde uitbarsting de oorzaak
van deze bijzondere verschijnselen is, pleit, dat zij het eerst even na
de gebeurtenis in de nabijheid van Straat Soenda zijn waargenomen ,
en van die plaats af in een dag of acht , over de geheele verzengde
luchtstreek , in westelijke richting voortschrijdende , zijn zichtbaar ge-
worden. Verder heeft men oudere beschrijvingen van dergelijke licht-
verschijnselen in den dampkring , die korten tijd na een vulkanische
uitbarsting zich vertoond hebben.
In Juni 1886 zag men ook te Palermo roode schemeringen , nadat
de Etna van 18 Mei tot 6 Juni een groote hoeveelheid asch in de
lucht geslingerd had. Zij waren niet zoo sterk als in 1883/84 en
de kleur was meer vuilgeel. Volgens ricco 1 is dit het gevolg daarvan ,
dat de Etna geen waterdamp, zooals de zeevulkaan Krakatau, uitwerpt.
Hierdoor tracht hij ook te verklaren dat toen de gekleurde zonnen ,
waarover ik zoo aanstonds iets zal mededeelen , ontbraken.
Een moeilijkheid bij bovenstaande onderstelling is echter de groote
snelheid , waarmede de zichtbaarheid van het verschijnsel zich over de
aarde verspreid heeft. Volgens berekening zou de luchtstroom , die de
Comptes rendus , 1886, Tomé GUI , p. 496.
166
LICHTVERSCHIJNSELS IN DEN DAMPKRING.
fijne deeltjes heeft meegevoerd , een snelheid van 35 meter per se-
conde , — ja , in sommige gevallen een nog grootere , — moeten gehad
hebben. Het kan evenwel zeer goed zijn , dat op de hoogte van 30.000
meter , waartoe het stof opgevoerd zal zijn , een orkaan met boven-
genoemde snelheid heerscht. Eenigen geleerden is het gelukt langs
wiskundigen weg, hoewel ieder op verschillende wijze, aan te toonen ,
dat in die streken altijd een dergelijke orkaan in westelijke richting
moet waaien.
Kort na de uitbarsting nam men in de tropen , en eenigen tijd later
ook in de gematigde luchtstreek , een rookachtige verduistering van
den dampkring waar. Bij den sequator geleek het verschijnsel op een
dichten nevel , op andere plaatsen op een laag cirriwolken. De nevel
was van 27 tot 30 Augustus het duidelijkst zichtbaar in de nabijheid
van Krakatau en , daar hij zich op andere plaatsen overal evenzoo en
begeleid van dezelfde verschijnselen vertoonde , hebben wij hier weder
een reden om het ontstaan aan de uitbarsting toe te schrijven.
Waaruit hij bestaan heeft, is natuurlijk zeer moeilijk te bepalen;
waarschijnlijk zullen de boofdbestanddeelen uiterst fijne deeltjes puim-
steen en ultra-mikroskopische waterbolletjes , ijsbolletjes en ijsnaaldjes ,
waarvoor deeltjes de kernen leverden , geweest zijn. 1 Natuurlijk
hadden de verschillende deeltjes niet alle even groote afmetingen , en
de grootere zullen het eerst, de kleinere daarentegen na langen tijd
op aarde neergedaald zijn. De grootsten , vond archibald , hadden
meer dan één jaar , de kleinsten daarentegen meer dan drie jaar
noodig om de aarde te bereiken. Deze laatste opmerking is van groot
belang voor de verklaring der nu volgende verschijnselen.
Gedurende eenigen tijd na de uitbarsting had de zon in de tropische
gewesten een blauwe of een groene kleur. Soms is de zon loodkleurig
of koperkleurig en enkele malen met een zilveren glans gezien. Een
blauwe kleui nam men waar , wanneer de zon hoog aan den hemel
stond ; een groene zon daarentegen , wanneer de zon den horizon na-
derde. Buiten de verzengde luchtstreek werd de gekleurde zon zelden
en dan nog slechts zeer flauw waargenomen. De maan was in dien
tijd in de tropen ook gekleurd.
Kiesling 2 heeft door proeven aangetoond, dat stof, langs me-
1 Zie: Album der Natuur. Jaargang 1890, blz. 119.
2 Untersuckungen über Dammemngs-erscheinungen zur Erklürung der nach dem Krakatavr
Ausbrueh beobachleten atmo.spharisch-optischen Störung.
DE SCHEMERING.
167
chanischen weg verkregen , geen kleuring van het zonlicht kan teweeg-
brengen ; daarentegen geeft rook een blauwe kleur aan de zonnestralen ,
en het bleek hem , dat deze kleur spoediger optrad , wanneer bij den
rook uiterst fijne waterdruppeltjes aanwezig waren. Het groen kleuren
der zonnestralen heeft kiesling niet kunstmatig kunnen voortbrengen.
Archibald heeft de groene kleur der zon trachten te verklaren
door de onderstelling, dat de deeltjes, ten gevolge van hun verschil-
lende grootte, zoowel de roode als de blauwe stralen uitdoofden l.
Deze verklaring wordt eenigszins bevestigd door het feit , dat de kleu-
ring der hemellichamen spoedig ophield en bijna slechts tusschen de
keerkringen is waargenomen ; want na korten tijd waren toch de
grootste deeltjes uit den nevel gevallen.
Wij zijn nu genaderd tot den Bishop' s ring , misschien wel het be-
langrijkste der lichtverschijnselen , die hun ontstaan te danken hebben
gehad aan de uitbarsting van Krakatau. Hoewel na Juli 1886 niet
meer duidelijk waargenomen, levert hij toch een grondslag om eenige
verschijnselen , welke altijd waargenomen worden , vollediger te ver-
klaren. Deze ring draagt zijn naam , omdat hij het eerst, en wel op
5 September 1883, door bishop te Honolulu is waargenomen en
beschreven. Eerst was de ring slechts tusschen de tropen zichtbaar,
doch later ook daarbuiten. Om de zon vertoonde zich een witachtige
nevel met een dauwen rooden rand. De middellijn van dezen ring
bedroeg van 20° tot 30°. Men kan hem dus niet verwarren met de
ringen van 22° straal , die bij de halo beschreven zijn. 2
Men heeft hier met een buigingsverschijnsel te doen , en het staat
in een nauw verband met de kransen , die men om de zon en om
de maan waarneemt. Uit de vroeger gegeven verklaring 3 dezer kransen
blijkt, dat het licht van een bepaalde kleur buiten het hemellichaam
door de buiging der stralen al meer en meer in sterkte afneemt,
totdat het zijn minimum-sterkte bereikt. Vervolgens neemt de inten-
siteit toe en bereikt een maximum , dat den eersten ring van die
kleur aan den krans levert. Men heeft dus om de lichtbron een
schijf van een bepaalde kleur , wier middellijn afhangt van de golf-
lengte van het beschouwde licht. Hoe grooter de golflengte is, des
te grooter is de middellijn van de schijf. Heeft men nu wit licht
1 Zie: Album der Natuur. Jaargang 1890, blz. 121.
2 Zie: Album der Natuur. Jaargang 1890, blz. 85.
3 Zie; Album der Natuur . Jaargang 1889, blz. 362,
168
LICHTVERSCHIJNSELS IN DEN DAMPKRING.
(dus licht van alle mogelijke golflengten bijeen), dan heeft men eerst
een roode schijf; daarbij een gele met iets kleiner middellijn; dan
een groene schijf, die weer iets kleiner is, enz. Het middengedeelte
van al deze schijven valt samen; dit geeft aan het oog wit licht,
doch de buitenrand blijft rood , omdat hier geen licht van andere
schijven is bijgevoegd. Deze aureool om de lichtbron kan men in het
algemeen niet waarnemen , omdat de deeltjes , die de buiging vóórt-
brengen , te groot zijn ; hoe grooter toch de deeltjes zijn , hoe kleiner
de stralen der schijven. Bij groote deeltjes maakt het licht van de
lichtbron de aureool dus onzichtbaar; maar zijn de deeltjes zeer klein
dan kan de roode grens der aureool ver genoeg van de lichtbron ver-
w'jderd zijn , om zichtbaar te wezen. Dat bij den BisHOp’s-ring de roode
rand een betrekkelijk groote breedte heeft , is het gevolg van de ver-
schillende afmetingen der stofdeeltjes. Hunne middellijnen kan men
uit de metingen van den ring berekenen. Deze hebben gemiddeld voor
den binnenrand van den rooden zoom 10°, voor den buitenrand 22°
straal gegeven, waaruit volgt, dat de middellijnen der deeltjes van
den nevel afwisselen tusschen 0,00342 en 0,00185 mM. Nadert
de zon den horizon, dan wordt de afstand van het bovenste deel van
den ring tot de zon grooter en de ring krijgt den vorm van een ellips.
Dit trachtte riesling te verklaren door het feit, dat de deeltjes in
de hoogere luchtlagen kleiner zijn en dat dus de lichtstralen van de
laagstaande zon meer kleine deeltjes ontmoeten en daardoor de licht-
sterkte aan den buitenrand vergroot. Het is hem gelukt deze excen-
trische ringen kunstmatig te verkrijgen door middel van glasplaten ,
bedekt met kwikbolletjes of met zwavelkristalletjes , welke regelmatig
in grootte afnemen.
Door busch is opgemerkt , dat de beide neutrale punten van babinet
en brewster 1 (de punten, waarin het licht van den hemel geen
polarisatie vertoont) van April tot October 1886 op een afstand van
14° van de zon lagen en dat in dien tijd de straal van den bishop’s-
ring ook 14° bedroeg; terwijl, wanneer de zon daalde, de afstand
van deze punten tot 24° steeg, wat met de metingen van riggenbach
voor den straal van den ring bij zonsondergang overeenstemt. Hieruit
kan men afleiden , dat er altijd een BisHOp’s-ring bestaat , die even-
wel slechts aan de polarisatie van het hemellicht kan herkend worden
en die door uiterst fijne stof in den dampkring wordt voortgebracht.
1 Zie: Albïim der Natuur, Jaargang 1890, bl. 122.
DE SCHEMERING.
169
Dat men den ring niet dadelijk na de uitbarsting van Krakatau
heeft waargenomen , is weder het gevolg van de ongelijke afmetingen
der deeltjes. Wij weten toch dat voor de buigingsverschijnselen deeltjes
van dezelfde grootte vereischt worden. Toen nu de grootste deeltjes
uit dien nevel waren gevallen , vertoonde zich de ring , en wel ge-
lijktijdig met den nevel. Nu echter bijna alle deeltjes weer op aarde
zijn neergekomen , is de helderheid van den ring niet voldoende meer
om hem nog zichtbaar te doen zijn.
De nisHOP’s-ring heeft aanleiding gegeven tot een verklaring van
het purperlicht , hetwelk kiesling als een voortzetting van den ring
beschouwt. De metingen van riggenbach hebben deze onderstelling
bevestigd , zoodat ook het purperlicht tot de buigingsverschijnselen
gerekend moet worden , hoewel de terugkaatsing en de breking van
de lichtstralen niet geheel uitgesloten behoeven te worden. Dat bij
het purperlicht het rood de alleen voorkomende kleur moet zijn ,
is gemakkelijk in te zien, wanneer men bedenkt, dat de lichtstralen,
die tot de vorming hebben bijgedragen , een grooten weg door den
dampkring hebben afgelegd.
De feiten , die het meest voor het verband tusschen den bishop’s-
ring en het purperlicht pleiten, zijn de volgende: le even na het ver-
dwijnen van den BisHOp’s-ring verschijnt op dezelfde plaats het purper-
licht ; 2e het punt , dat bij den Bisflop’s-ring de meeste helderheid
heeft , heeft een afstand van de zon , die overeenstemt met dien van
het punt , waarin het purperlicht het helderst is en 3e is het licht
van beide verschijnselen op dezelfde wijze gepolariseerd.
Dat het purperlicht niet den vorm van een boog vertoont, wordt
veroorzaakt, doordat de uiteinden bij den horizon door het schemer-
licht worden onzichtbaar gemaakt.
De afstand van het purperlicht tot de zon is grooter dan de straal
van de BisHOp’s-ring. Dit is gemakkelijk te verklaren. Nog kleinere
deeltjes dan wij hierboven hebben opgegeven komen in den damp-
kring voor, doch het door deze gebogen licht is te zwak, om ge-
durende den dag waargenomen te worden.
Veel valt dus vóór deze verklaring van het purperlicht te zeggen ;
maar dit neemt niet weg , dat de theorie nog niet geheel volledig is en
nog veel tegenstand, o. a. van ricco , russel en archibald , ondervindt.
De schemeringsverschijnselen , tengevolge van de uitbarsting van
170
LICHTVERSCHIJNSELS IN DEN DAMPKRING.
Krakatau , waren nog niet geheel verdwenen, toen zich in 1885 een
nieuw verschijnsel aan den hemel vertoonde , namelijk de zilveren of
lichtende nachtwolken. Jesse te Petersburg heeft zich veel moeite voor
de waarneming van dit bizondere verschijnsel gegeven en een oproe-
ping tot alle natuuronderzoekers gericht , om zooveel mogelijk waar-
nemingen te verzamelen. Dit laatste was te meer gewenscht, daar de
bedoelde wolken zich reeds weer hoe langer hoe zeldzamer vertoonden
en omdat , wanneer zij eenmaal verdwenen zouden zijn , het misschien
jaren zal duren eer zij weder verschijnen.
De lichtende nachtwolken vertoonen zich slechts binnen het deel
van den hemel , dat door de schemering verlicht is. De wolken ver-
schijnen, als de zon zich omstreeks 10° onder den horizon bevindt
en zij blijven zoolang zichtbaar als de schemering duurt. Zij ge-
lijken op de gewone cirri of schapenwolkjes , maar verschillen van
deze in enkele opzichten , zoodat men ze dadelijk er van onderscheiden
kan. Bevinden zich namelijk gewone cirri binnen den schemeringsboog,
op een tijd , dat de zon omstreeks 1 0° onder den horizon staat ,
zoo zijn deze steeds donkerder dan de hemel in hun omgeving ; de
lichtende wolken daarentegen zijn steeds' helderder dan de hemel.
Verder verdwijnen de cirri in het algemeen niet, als de schemerings-
boog over hen heengaat ; de verandering bestaat slechts daarin , dat
zij nu helderder schijnen dan de donkere hemel in hun omgeving. De
lichtende wolken verdwijnen evenwel geheel, zoodra de schemerings-
boog hen voorbij gaat en slechts dat deel , dat binnen het verlichte
segment ligt, blijft zichtbaar.
De nachtwolken schijnen een wit, zilverachtig licht uit te stralen,
dat in de nabijheid van den horizon in goudgeel overgaat. In haar
verschijnen is een periode te bemerken , namelijk , dat zij met tusschen-
tijden van 8 tot 14 dagen, en dan meestal eenige dagen na elkander ,
optreden. Metingen hebben geleerd , dat de hoogte der cirri wolken
boven de aardoppervlakte slechts 13 kilometer bedraagt, terwijl de
lichtende nachtwolken een hoogte van omstreeks 75 kilometer be-
reiken. Ook is het aan jesse gelukt photographieën van het verschijnsel
te maken en een verklaring voor het ontstaan der lichtende nacht-
wolken op te bouwen. Ook zij zullen een gevolg zijn van de uit-
barsting van Krakatau. Behalve de stof- en waterdeeltjes zijn bij de
uitbarsting ook gassen in den dampkring gekomen. Deze zijn al hooger
en hooger gestegen , totdat zij op een plaats kwamen , waar zij ten
gevolge van verminderde drukking en de daaruit volgende uitzetting ,
HET IRIS EER EN DER WOLKEN.
171
gepaard met een lage temperatuur , tot kleine vloeistofdruppeltjes over-
gingen. Deze druppeltjes kunnen niet dalen , daar zij dan weer tot den
gasvormigen toestand overgaan , om vervolgens op te stijgen en weer
vloeibaar te worden. Deze wolken blijven dus op dezelfde wijze drijven
als de gewone wolken , maar op veel grooter hoogte. Het gas , dat tot hun
vorming het meest heeft bijgedragen , is waarschijnlijk zwaveligzuur.
Ook heeft jesse getracht de periodiciteit in het verschijnen der
lichtende wolken te verklaren ; doch daar die verklaring op verschil-
lende onderstellingen berust, zullen wij hier er niet verder op in gaan.
HET IRISEEREN DER WOLKEN.
Wanneer de lucht met helder verlichte cirricumuli wolken bedekt
is , ziet men somtijds de randen en de meest verlichte deelen zacht
gekleurd, overeenkomende met perlemoer, waarbij rozenrood en groen
het duidelijkst zijn. Gewoonlijk zijn de kleuren in onregelmatige
vlekken verspreid ; somtijds vormen zij om de dichtere deelen der
wolken een regelmatige franje , waarin de verschillende kleuren in
strepen , die den rand der wolken volgen , gerangschikt zijn.
G. johnstone stoney 1 heeft getracht een verklaring van dit ver-
schijnsel te geven , welke ik hier zal laten volgen , hoewel de moge-
lijkheid bestaat, dat zij niet geheel juist is.
Op de hoogte , waar zich de cirriwolken vormen , is de tempera-
tuur zelfs in het midden van den zomer te laag , dan dat daar ter
plaatse water in vloeibaren toestand aanwezig zou kunnen zijn ; de
damp moet dan dadelijk in vasten toestand overgaan. Is de damp
gelijkmatig verdeeld geweest en is hij langzaam gecondenseerd , dan
zullen de kristallen over geheele afstanden bijna gelijk in grootte en
vorm zijn , en slechts hun aantal zal op onderscheidene plaatsen ver-
schillen , naarmate het proces langer of korter geduurd heeft. Dit
verschil in aantal veroorzaakt het vlekkerig aanzien der wolken ,
wanneer het verschynsel zichtbaar is.
De beste beschrijving van ijskristallen , die bij lagere temperatuur
1 The scientific Transactions of the royal Dublin Society, 1887. 8e r. 2, Vul III,
p. 637.
172
LICHTVERSCHIJNSELS IN DEN DAMPKRING.
ontstaan, heeft scoresbï gegeven. Volgens hem zijn de kristallen,
die bij een temperatuur van eenige graden onder het vriespunt ont-
staan zijn , bijna alle symmetrisch. Het meest komen dunne, tafel-
vormige kristallen voor, die uit zeshoekige schijven bestaan.
Nemen wij 'nu aan, dat op een plaats de kristallen hoofdzakelijk
uit plaatjes van ongeveer dezelfde dikte bestaan. Deze tafelvormige
plaatjes dalen wegens hunne geringe grootte , zeer langzaam door
den dampkring. De weerstand der lucht zal hen daarbij in een schom-
melende beweging brengen , vóórdat zij in den horizontalen stand
komen , welken platte vlakken aannemen , wanneer zij in rustige lucht
vallen.
Bij het heen en weer schommelen zullen er sommige zóó geplaatst
zijn , dat zij de zonnestralen naar den waarnemer terugkaatsen. Daar
echter de kristallen glad en doorschijnend zijn , wordt slechts een
deel van het zonlicht teruggekaatst ; de rest dringt in het kristal ,
wordt op de achtervlakte teruggekaatst en geeft , — door interferentie
met het eerst teruggekaatste , — licht , waarin een of meer soorten
ontbreken en dat dus aan het oog een gekleurden indruk geeft. Is
de dikte der kristallen verschillend , zoo zullen ook de kleuren door
elk der kristallen veroorzaakt verschillend zijn en het mengsel van
alle stralen, die het oog ontvangt, zal wit licht wezen. Wanneer zij
echter alle bijna even dik zijn , zenden zij een en dezelfde kleur naar
den waarnemer , — die dus deze kleur in dat deel van de wolk ,
dat de kristallen innemen , zien zal. Deze kleur wordt door bijgemengd
wit licht verzwakt, zoodat zij zeer zacht is.
Van het zeldzame geval , dat de kleuren , in plaats van onregel-
matige vlekken, een franje om de randen der wolken vormen, geeft
stoney de volgende verklaring. Zoo lang het condenseeren van damp
plaats grijpt, zoo lang zullen niet alleen nieuwe kristallen aan den
buitenkant van de wolk ontstaan , maar ook de kristallen in het
midden zullen in grootte toenemen en bij gevolg zal het midden-
gedeelte van de wolk dan uit kristallen bestaan , die zeer groot zijn ,
doch die hoe langer hoe kleiner worden , hoe nader zij aan den buiten-
rand gelegen zijn. Hier zijn dus de voorwaarden vervuld, welke aan
den rand een kleur zullen geven ; deze kleur wordt meer naar binnen
met andere kleuren vermengd , en zal dan andere tinten vertoonen.
Op die wyze kan de gekleurde wolkenrand ontstaan.
DE VORM VAN H E T HEMELGEWEL F.
Men zou verwachten , dat het blauwe hemelgewelf den vorm van
een halven bol had , doch bij nauwkeurig onderzoek bemerkt men
dadelijk, dat het sterk afgeplat schijnt te zijn. In de vorige eeuw is
de vorm van den hemel door smith op eenvoudige wijze onderzocht.
Hij stelde zich voor , dat een boog van het zenith naar den horizon
getrokken werd, deelde dezen op het oog in twee gelijke deelen en
bepaalde den hoek , dien de lijn , uit het oog naar het deelpunt ge-
trokken , met den horizon maakte. Hij vond voor dezen hoek niet
45(' , maar 23°.
Smith nam nu aan , dat de hemel den vorm van een bolsegment
had ; eene onderstelling die vordert dat bij den horizon het gewelf
schuin op het aardoppervlak staat. Bij een vrijen horizon schijnt mij
dit volkomen juist te zijn, doch kaemtz en clausius meenen, dat
daar ter plaatse beide vlakken loodrecht op elkander staan en be-
schouwen het gewelf daarom als een afgeplatte spheroïde.
Volgens de onderstelling van smith, vindt men uit deze door hem
waargenomen hoek, dat een punt van den horizon Sl/Z maal zoover
verwijderd schijnt te zijn als een punt aan het zenith.
Kaemtz zocht de verklaring voor den schijnbaren vorm van den
hemel hoofdzakelijk in zijne kleur : bij het zenith toch is hij blauwer
dan bij den horizon. Het is evenwel zeer de vraag of de kleur in-
vloed heeft en bovendien wordt hierdoor de afgeplatte vorm niet ver-
klaard , wanneer de hemel bewolkt is.
De oudere verklaring van smith , die reeds door ptolemaeus was
opgesteld voor de schijnbare vergrooting van de zon en de maan
aan den horizon , berust op feiten , die zich bij het bepalen van af-
standen voordoen. Wanneer wij naar een punt van den hemel, —
b. v. een ster , — in de nabijheid van den horizon zien , dan schijnt
ons de weg daarheen , omdat hij voorbij zooveel voorwerpen op aarde
gaat , zeer lang toe. Staat de ster bij het zenith , dan ontwaart het
oog reeds spoedig geen voorwerpen meer , waarnaar de afstand bepaald
kan worden. De ster schijnt ons dan dichterbij te staan.
Clausius voegt hieraan toe , dat wij nooit voorwerpen , van welke
de grootte ons bekend is , ver boven het aardoppervlak waarnemen ,
terwijl wij deze in horizontale richting zien , zoover ons oog slechts
reikt. Bijgevolg zullen wij vreemde voorwerpen , waarover wij ons
174
LICHTVERSCHIJNSELS IN DEN DAMPKRING.
geen bepaald oordeel kunnen vormen dan alleen , dat zij zeer ver
verwijderd zijn , aan de grens van de bekende afstanden plaatsen en
hen dus in horizontale richting verder dan in vertikale schatten.
Zooals boven vermeld is , vond smith voor den hoek tusschen den
horizon en de lijn , getrokken uit het oog naar het punt , dat op
het midden tusschen het zenith en den horizon schijnt te liggen, 23°.
Kaemtz heeft deze metingen herhaald en hoeken tusschen 19° 20 /
en 24° 15' gevonden. Latere en vooral nauwkeuriger metingen hebben
wij te danken aan reimann 1. Een eenvoudige hoogtecirkel diende voor
de hoekmetingen , terwijl toch het gelijkelijk verdeelen van den afstand
tusschen zenith en horizon geheel op de oogen aankomt. Uit zijne
metingen vond hij voor den aangegeven hoek op heldere dagen on-
geveer 22 1/2°, en bij nachten met maanlicht 27° en zonder maanlicht 30°.
1 Beitraye zur Bestimmuny der Gestuit des scheinbaren Himmelsyewölbes . Gymnasial
proyramm Hirschbery. Ostern 1890.
NOG EENS HET KALKSPAAT OP IJSLAND.
Thorvaldur thoroddsen vond bij zijne reizen door IJsland nog eene
tweede plaats ( Alb . der Natuur 1890 blz. 123), waar veel kalkspaat-
kristallen voorkwamen. In eene bergspleet bij Djupidalur aan den
Djupilfjördur in westelijk IJsland vond hij in tal van gangen en scheuren
de duidelijke bewijzen , dat vulkanische krachten er in vroegeren tijd
werkzaam waren geweest. Het gesteente , dat zich tusschen de gangen
van basalt bevindt , is zelf fijn gespleten , terwijl de ruimten opgevuld
zijn met verscheidene mineralen: kalkspaat, kwarts en zeoliethen.
De banken van basalt in hun geheel bevinden zich niet meer in den
oorspronkelijken stand en bovendien zijn hier en daar gedeelten uit
hun verband gerukt.
Langs de westelijke kust van den fjord voortgaande , vond hij op
zijne reis in 1886 vele kleine stukjes dubbelbrekend spaat aan het
strand. Witte plekken aan de steile rotsen wekten het vermoeden ,
dat de stukjes daar hun oorsprong vonden ; hij klauterde er heen ,
maar vond enkel gesteenten met amandelvormige ruimten , die met
zeolithen en met kalk opgevuld waren. Evonwel bemerkte hij spoedig,
hooger op, eene spleet, waardoor in het voorjaar een beek naar beneden
stroomt ; daar bevindt zich het kalkspaat , dat uit zee als eene witte
streep , die over de rots loopt , duidelijk merkbaar is. De plek , waai-
de streep aan den oeverkant zichtbaar wordt, ligt ongeveer 100 M.
boven den zeespiegel; de dikte der laag bedraagt 1 M. a 1.7 M.
Het was thoroddsen niet mogelijk verder te klimmen dan tot een
hoogte van 150 M. ; de rotswand was te steil. Hij verkreeg evenwel
den indruk , dat de laag kalkspaat zich met eene afwisselende dikte nog
verder voortzette.
Op de plek beneden aan , waar het kalkspaat als gruis te zien is ,
zijn de strepen van dit gesteente nauwelijks 1 dM. dik en door groen-
achtig verweerd bazalt van eene dikte van 6 dM. tot 1 M. van elk-
ander gescheiden. Dunne draadjes kalkspaat, als een haar zoo fijn,
dringen in het basalt door. Weldra wordt de hoeveelheid kalkspaat
grooter ; de gangen worden breeder en vormen een menigte van spleten ,
die zich hier met elkander vereenigen om even verder weder van
176 NOG EENS HET KALKSPAAT OP IJSLAND.
elkander te scheiden. Kon het gesteente loodrecht doorsneden worden
op een plek , waar het net van de kalkspaataderen vrij breed is , dan
zou het vlak der doorsnede vrij wel hetzelfde voorkomen hebben als
de bodem der kalkspaatgroeven te Helgustadir. Niet altijd is de ruimte
der barsten en scheuren volkomen gevuld ; dan blijft in het midden
eene opene ruimte over en daar vindt men dan de fraaiste rhomboëders
en skalenoëders. De afzonderlijke kristallen hebben eene doorsnede ,
wier middellijn van 5 a 10 cM. bedraagt.
Ongeveer 130 M. boven den zeespiegel doorsnijdt deze gang van
kalkspaat een anderen , die veel meer oostelyk loopt ; ook deze is
met kalkspaat en zeoliethen gevuld.
Verreweg het grootste gedeelte van het kalkspaat is hier, evenals
te Helgustadir , ongeschikt voor optische toestellen ; toch vindt men
er eenige doorschijnende en zuivere stukken onder. Nader onderzoek
alleen kan beslissen , of eene ontginning met voordeel kan worden
uitgevoerd.
( Zeitschrift für Instrumen ten kunde .)
DE DRIE AGGREGATIE-TOESTANDEN.
DOOR
Dr. E VAN DER VEN
Begeerig zich de middelen aan de hand te dqen om de verschillende
vormen, waaronder zich de verschillende voorwerpen , georganiseerde
zoowel als anorganische , voordoen , te kenschetsen , was de wetenschap
er reeds sedert de vroegste tijden op uit, grenspalen te zetten op den
weg, dien de natuur bij het onafgebroken ontwikkelen van vormen gegaan
is. Zoo kwam zij er toe planten en dieren te verdeden in zoovele loketjes
als er orden , familiën , klassen , en wat dies meer zij , bestaan ; zoo
kwam zij er ook toe.de gedaanten, waarin de levenlooze voorwerpen
zich voordoen , te groepeeren tot een drietal : de vaste , de vloeibare
en de gasvormige. Er is geen reden om van deze verdeeling iets
kwaads te zeggen. Moge het ook al in vele gevallen moeielijk zijn
geweest de grenslijn scherp te trekken , mogen er ook al groote af-
standen liggen tusscheiï velen , die tot dezelfde categorie worden ge-
bracht , de bepaling : dat vast zouden heeten de stoffen , die bij de gewone
temperaturen een eigen vorm hadden , vloeibaar , zij die dan naar het
vat zich vormden , waarin zij begrepen waren , en gasvormig , de in
dit opzicht volkomen bandeloozen , heeft , ter aanduiding van hetgeen
men bij eene beschrijving bedoelde, steeds goede diensten gedaan.
Theoretisch verschil tusschen de drie toestanden te maken , had
men bij het vormen der drie onderafdeelingen geenszins op het oog.
In den naam aggregatie-toestanden , dien men er aan gaf , lag alleen
deze bekentenis opgesloten , dat men de kleinste deeltjes der lichamen
zich in elk der drie op andere wijze tot één geheel vereenigd dacht.
En in zooverre , als er iets speculatiefs ligt opgesloten in dat denken
12
178
DE DRIE AG4JREG ATI E-TOESTAN DEN.
aan wat wij thans molekulen zouden noemen , drukten zij , die den
naam gebruikten , de voetstappen der ouden , van een lucretius bij
voorbeeld.
Eerst de latere tijden zijn op de vraag, wat dan toch eigenljjk de
drie toestanden op zoo onmiddellijk kenbare wijze onderscheidt , dieper
ingegaan. Vooral de overgang van den eenen toestand tot den anderen
wekte tot nadenken over een redelijken grond van een dus gekarak-
teriseerd onderscheid in vorm , dat toch niet zoo onmiddellijk voort-
vloeide uit de middelen , waardoor die overgang werd teweeggebracht.
Veranderde toch al, door verwarming, ijs in water, water in stoom,
dan volgde daaruit nog volstrekt niet het feit , dat van ijs de deeltjes
zoo vast zijn aaneengesloten , dat zij bij water zich zoo gemakkelijk
ten opzichte van elkander laten verplaatsen , dat zij bij stoom zich
uit zich zelf van elkander verwijderen.
Dat dan ook juist door eene nauwlettende beschouwing van alles ,
wat bij die overgangen plaats heeft , de ware weg lag tot de kennis
van de oorzaak der vormverandering , begreep men te recht ; en het
is te danken aan de lange rij van natuuronderzoekers, die nauwkeurig
elke bizonderheid gadesloegen , waarmede het zoogenaamd smelten en
verdampen gepaard gaat , dat nu ten minste een tip van den sluier
is opgelicht.
I
Smelten kan men een lichaam op twee manieren : dat wil zeggen
men kan een lichaam of door verwarming brengen van den vasten
toestand tot den vloeibaren, öf door het op te lossen in een andere
vloeistof. De ouden noemden dat: smelten langs den drogen en langs den
natten weg.
Met betrekking tot de eerste manier merkte men het eerst op, dat
elk lichaam zijn vast smeltpunt heeft , dat het , naar men eerst meende
onder alle omstandigheden , bij dezelfde temperatuur van vast vloei-
baar wordt. Ten minste voorzoover eenig lichaam smelten kan , omdat
het noch behoort tot diegenen , wier scheikundige bestanddeelen bij
temperatuurs-verhooging zich van elkander scheiden , zooals die van
krijt, noch tot de zoodanigen , die, of in hun geheel, öf wat hunne
bestanddeelen betreft, daarbij andere verbindingen aangaan. Want
mochten langen tijd de meeste metalen van de platinagroep aah alle
temperaturen weerstand bieden , met de vorderingen der techniek
DE DRIE A <" i ( ; ItEG ATI E-TO ESTAN DEN.
verminderde ook het aantal van deze en werd de overtuiging ge-
vestigd , dat geen vast lichaam , de bovengenoemden uitgezonderd ,
onsmeltbaar is. Toch deed zich bij de bepaling der smeltpunten dit
groote bezwaar voor , dat volkomen chemische zuiverheid voor de
zekerheid van het resultaat een vereischte was. Want men behoeft
slechts aan het van ouds bekende soldeermengsel van tin en lood
te denken , welks smeltpunt veel lager ligt , dan uit de smeltpunten
zijner bestanddeelen en uit de verhouding , waarin die gemengd zijn ,
zou volgen , om te weten , dat elke verontreiniging van een metaal
met een ander , omtrent het smeltpunt van het eerste in onzekerheid
brengen moet. De zekerheid , dat elk smeltbaar lichaam een vast
smeltpunt heeft , kon dan ook slechts gelijken tred houden met de
vorderingen der scheikunde , die een metaal zuiver uit zijne legeering
leerde afscheiden.
Spoedig bleek echter, dat op de vaste ligging van het smeltpunt
in dit* opzicht iets valt af te dingen , dat in den regel door sterke
drukking het eenigzins verhoogd wordt. De ontdekking van dit feit
was echter slechts een direct gevol'g van de waarneming van dit andere ,
dat in den regel een stof, op het oogenblik waarop zij smelt, zich
plotseling uitzet. Gaat namelijk, zoolang de temperatuur nog niet tot
het smeltpunt geklommen is, de uitzetting, die alle lichamen bij ver-
warming ondervinden , den regelmatigen gang , zoodra dat punt is
bereikt neemt het volume plotseling toe. Bij phosphorus bedraagt deze
uitzetting 3,43 pet. , bij zwavel 5 pet. , terwijl stearine zich op eene
bijzondere wijze gedraagt. Terwijl toch deze zelfstandigheid zich tot
50° C. regelmatig uitzet, krimpt zij daarna weder in, om bij 60° C.
haar smeltpunt plotseling uit te zetten in reden van 1 : 1.076. Van
deze bevinding nu tot het vermoeden , dat ook omgekeerd de lig-
ging van het smeltpunt eener stof zou verhoogd worden , indien men
door sterke drukking haar op die temperatuur in het abnormaal zich
uitzetten belemmerde , was dan ook maar een stap. Men bevond dat
de temperaturen , waarop de volgende stoffen smelten , door drukking
werden verhoogd op de wijze in volgend staatje aangegeven :
Drukking
iu atmosfeeren: Was
Was Zwavel Stearine Sperma ceti
64°. 5 C. 107°.0 C. 72°.5 C. 51° C.
74°. 5 C. 185°. 2 C. 73°. 6 C. 60° C.
]0°.2C. 140°. 5 C. 79°.2C. 80P.2 C.
Smelpunlen van :
180
DE DKIE AGGTtEGATIE-TOESTANDEN.
Later werd zoowel door clausius als door j. Thomson , aangetoond ,
dat eene zoodanige verplaatsing van het smeltpunt van de onder-
stellingen der mechanische warmte-theorie een noodzakelijk gevolg is.
Het zal de opmerkzaamheid van onze lezers niet ontgaan zijn, dat
wij , de abnormale uitzetting op het smeltpunt inleidende , de be-
perkende woorden »in den regel” gebruikten. Daardoor zijn wij dan ook
de opmerking voorkomen , die menigeen , dat lezende , uit eigen treurige
ondervinding , dezen winter opgedaan , zou hebben gemaakt : dat water
dan ten minste op den regel een uitzondering maakt. Water inderdaad ,
en het heeft deze eigenschap met een paar metalen , gietijzer en bis-
muth , gemeen , zet zich uit als het bevriest , zooals zoo menige ge-
broken karaf den eenigzins nadenkende kan geleerd hebben.
Dat op deze wijze water van 0° C. , als het overgaat in ijs van
dezelfde temperatuur , in volume toeneemt en dus specifiek lichter
wordt , toont ons het op het water drijvende ijs daarenboven overtuigend.
Van welke beteekenis deze bijzondere eigenschap is in de huishouding
der natuur, valt in het oog. Water heeft, zooals men weet, nog deze
bijzondere eigenschap daarbij , dat het op 4° C. zijn grootste dichtheid
bereikt , dat dus , zoodra de temperatuur van de lucht beneden het
vriespunt daalt, de eerste ijskorst, die het zou bedekken, niet tot den
bodem zinken kan. Toch zou hierdoor alleen het diep doordringen
van die korst niet volkomen verhoed zijn , indien niet bij het bevriezen
zelf een uitzetting plaats had , daar in dat geval het ijs toch nog
altijd in het bovenste water van 0° C. zinken zou. Nu dit wel zoo is,
blijft de ijskorst zelfs op dit water drijven en vormt zij, dit doende,
eene bedekking , die de vrije uitstraling van de onmiddellijk onder
haar gelegen watervlakte belemmerende , de vorming van ijs tot op
groote diepten en daarmede den ondergang van de in het water levende
wezens aanmerkelijk tegengaat.
Met deze tegen den algemeenen regel indruischende eigenschap van
het water , gaat die andere gepaard , dat drukking het smeltpunt
van het ijs nu ook niet hooger , maar lager plaatst. Het is al weder
«j. Thomson, die uit de mechanische warmtetheorie de noodzakelijkheid
van deze abnormale verplaatsing heeft afgeleid. Hij toonde aan , dat
als men een groote drukking uitoefent op een mengsel van ijs en
water , daardoor niet alleen beiden zullen worden saamgedrukt , maar
dat terzelfder tijd een gedeelte van het ijs smelten moet. Wij zullen
eerst later gelegenheid hebben op het belangrijke van deze omstandig-
heid terug te komen. Nu zij nog alleen aangemerkt, dat de proef-
DE DRIE AG G R EU ATlfi-TOESTA N DE N .
181
ondervindelijke wetenschap deze voorspelling der theoretische vol-
komen heeft bevestigd. Terwijl toch , naar de berekeningen der laatste ,
het smeltpunt door de vermeerdering der drukking met ééne atmos-
feer 0°.00828 C. dalen moet, of 1° C. voor eene drukking van 120.8
atmosfeer, leerden de onderzoekingen van sir william Thomson, dat
dit smeltpunt door eene drukking van 8.1 atmosfeer 0°. 0575 C. , door
eene van 16.8 atmosfeer 0°.1287 C. verlaagd werd. Daarop theoretische
gronden deze verlagingen respectievelijk 7.8 X 0°. 00820 = 0°.0582
en 15.2 X 0°.00820 = 0°.1295 hadden moeten bedragen, bestaat
hier tusschen de uitkomsten van theorie en praktijk de meest ge-
wenschte overeenstemming.
Hebben wij dus de voornaamste omstandigheden geschetst, die zich
voordoen bij den overgang van den eersten aggregatie-toestand in
den tweeden , thans moeten wij den blik terug wenden naar het middel
waardoor die overgang wordt te weeg gebracht. Dat middel was,
toevoer van warmte. Slaan wij van naderbij gade , wat daarbij ge-
schiedt , dan blijkt het dat , terwijl aanvankelijk de temperatuur van
de verwarmde stof regelmatig stijgt , dit stijgen plotseling ophoudt
zoodra het smeltpunt bereikt is. Zet men dan de verwarming voort ,
dan blijft de temperatuur der stof standvastig tot alle deelen in den
vloeibaren toestand zijn overgegaan, om daarna weder gelijkmatig
toe te nemen. Zoolang nog de geringste hoeveelheid in ongesmolten
toestand voorhanden is, toont, men moge zooveel warmte aanvoeren
als men wil, de thermometer geen temperatuursverhooging aan. Om
bijv. 100 kilogram ijs van 0° C. te veranderen in water van vol-
komen diezelfde temperatuur, wordt al de warmte vereischt, die door
de volkomen verbranding van 1 kilogram steenkool kan worden
voortgebracht.
De vraag was lang : waar blijft al die warmte ? Dat zij niet ver-
loren was gegaan bleek , wanneer men proeven nam in omgekeerde
richting , waarbij het grootste deel van de tot smelten aangevoerde
warmte niet langzamerhand , bij het even langzaam stollen , weder op-
trad , maar onmiddellijk te voorschijn kwam bij een plotseling terug-
keeren van den vloeibaren tot den vasten toestand. Neemt men een
fleschje met onderzwaveligzure natron , een zout dat bij verwarming
tot een temperatuur van 48° C. in zijn eigen kristalwater smelt,
dan kan, wanneer men het rustig en gesloten staan laat, de tempe-
ratuur tot 30° C. dalen , zonder dat het zout weder den kristalvorm
aanneemt. Meestal echter zoodra men het schudt en zeker als men
182
DE DRIE AGG REG ATI E- TOESTA N DEN .
een klein kristalletje er in werpt , treedt plotseling kristallisatie in ,
en ziet men den thermometer , dien men door de kurk heeft gestoken ,
even plotseling tot op ongeveer 48° C. stijgen. Die warmte had zich dus
verborgen ; men noemde haar daarom ook latente smeltingswarmte ,
en legde door deze benaming de bekentenis af, dat het begrip ont-
brak , hoe met een zoodanig schuil gaan van de warmte een gansch
andere toestand van het lichaam kon gepaard gaan.
Het is hier nog de plaats niet om aangaande de onvruchtbaar-
heid, waarmede in dit opzicht de oudere warmte-theorie was geslagen,
in nadere beschouwing te treden : bij den overgang uit den tweeden
in den derden toestand moeten wij eerst nog hetzelfde bezwaar ont-
moeten. Alleen zij nog opgemerkt , dat, evenzeer als bij het smelten
langs den drogen weg , bij het oplossen van een vast lichaam in een
vloeistof warmte schijnt verloren te gaan. Wie over genoegzaam ge-
voelige werktuigen te beschikken heeft , kan zich er van overtuigen ,
dat suiker , zout , salpeter , als zij in water worden opgelost , daarin
eene merkbare temperatuurs-verlaging te weeg brengen. Maar daaren-
boven , dat men door ijs met keukenzout te mengen een lage tempe-
ratuur kan te weeg brengen is algemeen bekend. Bij eene doelmatige
vermenging en een goed gekozen verhouding van beide bestanddeelen
kan dan ook de temperatuur van zoodanig mengsel zelfs tot — 20° C.
worden gebracht; mengt men 60 deelen salpeterzuur ammonia met
100 deelen water van 13°. 6 C. — slechts 55 deelen van dit zout
zijn in 100 deelen water oplosbaar — dan daalt de temperatuur
van het mengsel ruim 27 graden. Hier dus al wederom hetzelfde
verschynsel. Nu er een vaste stof overgaat in den vloeibaren toestand
en er van buiten af geen warmte wordt aangevoerd , nu wordt die
ontnomen aan de vloeistof zelve en aan alle voorwerpen , met haar
in aanraking ; het vat waarin zij zich bevindt wordt van buiten be-
dekt met een ijskorst, afkomstig van de op zijn oppervlakte gecon-
denseerde waterdamp uit de lucht.
Deze bevinding , dat , waar geen warmte wordt aangevoerd , die
aan de omgeving wordt onttrokken , stelt ons in staat met vrucht
den blik te wenden naar hetgeen er geschiedt , wanneer ijs aan een
sterke drukking wordt onderworpen. Reeds zeiden wij boven , dat in
dat geval het smeltpunt van het water wordt verlaagd , voor iedere
atmosfeer drukking met ruim 0°.008 C. Aan deze bijzondere eigen-
schap van het water nu is het te danken dat fijn gestoofen ijs zich
onder den invloed van een sterke drukking laat vervormen tot een
BE BRIE AGG R EG ATIE-TO EST A N B EN .
183
compacte massa van willekeurige gedaante , dat ijs zich laat mouleeren .
Want wordt, onder dien invloed, het smeltpunt verlaagd, smelt
daardoor het ijs zonder dat er van buiten warmte wordt aangevoerd ,
dan zal , daar de overgang van den vasten in den vloeibaren toe-
stand steeds met warmteverlies gepaard gaat, de temperatuur van
het geheel verlaagd worden , zoodat dit als eene vaste massa uit den
vorm zal komen. Wanneer men bij voorbeeld eene holte in een blok
hout, die de gedaante heeft van een hal ven bol, vult met kleine
stukjes ijs, zoodat die overvol is, haar bedekt met een blok dat op
volkomen dezelfde wijze is uitgehold en dan de beide op elkander
liggende blokken onder de hydraulische pers samendrukt tot zij
aaneensluiten , dan zal bij het * van elkander scheiden dier blokken
blijken, dat alles tot eene massa is saamgedreven. Door telkens aan
die massa nieuwe stukjes ijs toe te voegen , zoolang totdat men
door sterke samenpersing de beide blokken maar juist meer tot
elkander kan brengen , zal men ten laatste een bol te voorschijn brengen ,
die uit hard , doorschijnend ijs bestaat.
Het is aan deze eigenschap van het ijs te danken , dat de sneeuw ,
die zonder haar op de toppen van hooge bergen zich voortdurend
zou ophoopen, in den vorm van gletschers nederdaalt tot beneden de
sneeuwlijn. Beneden deze lijn heeft , zooals wij weten , de warmte de
overhand ; daar verdwijnt in den zomer al de sneeuw die er in den
winter valt. Boven haar echter heeft het tegendeel plaats ; daar valt
voortdurend meer sneeuw dan er ontdooit , zoodat , zonder bijko-
mende omstandigheden , in den loop der jaren de toppen der bergen
zouden bedekt worden met een vracht sneeuw , die tot in het onein-
dige zou toenemen. Had op eenig punt boven de sneeuwlijn de
sneeuwlaag , die jaarlijks aan hetgeen daar reeds was opgestapeld
werd toegevoegd , een dikte van één meter , dan zou daar gedurende
onze jaartelling die dikte reeds met een paar kilometers zijn toege-
nomen. Dat op deze wijze ten langen laatste al het water uit den
oceaan in den vorm van sneeuw op de bergen zou worden overge-
bracht , ten minste voor zooverre deze niet in den vorm van lawinen
langs hunne wanden nederstortte , zou van eene zoodanige voortdu-
rende ophooping het logisch gevolg zijn.
Waaraan nu is het toeteschrijven , dat de feitelijke toestand zoo vol-
komen in strijd is met hetgeen uit de redeneering volgen zou ? In
de eerste plaats hieraan , dat van de diepst gelegen lagen van de sneeuw-
vracht, door de drukking der daarop rustende massa, het smeltpunt
184
DE DRIE AGG R EG ATI E-TO ESTAN DEN.
wordt verlaagd ; zij toch verkeeren in het geval van het aan een
sterke drukking blootgestelde fijne ijs in onze boven omschreven
proef. Zij worden vervormd tot een ijsvlakte , die , als een geheel
van de hellingen der bergen naar beneden glijdend en daarbij de
rotsen polijstend , haar pad op door den loop der eeuwen onuitwiseh-
bare wijze afteekent. Die zoo langzaam maar zeker naar beneden
glijdende ijsvlakte daalt tot de sneeuwlijn en daar , waar gedurende
den loop van het jaar de hoeveelheid water , die bevriest , wordt op-
gewogen door de hoeveelheid ijs, die ontdooit, daar ligt de voet van
den gletscher ; daar wordt aan den oceaan het water teruggezonden , dat
de zonnewarmte , het op de bergtoppen opstapelend , hem ontroofd had.
Soms ontmoet de gletscher op zijn weg breede , diepe dalen ; hij
vult die aan , maar zonder daarom op te houden , zich te bewegen ;
want de last der van de helling glijdende massa duwt hem voorwaarts ,
dwingt hem zelfs , waar het dal gevuld is , zich te wringen door de
engten , die het met andere dalen in verbinding stellen. Want zoo
groot is die opstuwende kracht , dat de snelheid van den gletscher er
niet door wordt verminderd, al ligt de vlakte , waarover hij voortglijdt,
horizontaal.
Al deze eigenschappen nu : dat vermogen , zich voort te bewegen
als een compacte massa, zich te vervormen naar den eisch der plaat-
selijke omstandigheden , waardoor de gletscher als een bevrozen stroom
langs de flanken der bergen afdalend , de uit aansluitende dalen ko-
mende in zich opneemt als een rivier hare zijtakken , al deze eigenschap-
pen dankt de gletscher aan dit eene feit, dat door drukking het smelt-
punt van water wordt verlaagd. En, zooals wij zagen, dit feit hangt
onmiddelijk samen, is een gevolg van dit andere, dat water, tot ijs
bevriezend , niet inkrimpt , als de meeste andere stoffen , maar zich uitzet.
Zoo wordt de cirkelgang in de natuur , waardoor het water , dat de
oceaan , alles vruchtbaar makend , over het vaste land heeft uitgestort ,
aan den oceaan wordt terug gegeven , in stand gehouden door dezelfde
uitzondering op den algemeenen regel, die tal van organismen voor
een zekeren ondergang behoedt.
Waaraan het deze eigenschap dankt? Het antwoord op deze vraag zijn
wij aan een proef van tyndall verschuldigd. Als men een bundel zonne-
stralen of stralen van een electrische lamp laat vallen door een plaat
van helder ijs en een vergroot beeld van deze opvangt op een scherm ,
dan ziet men , terwijl de doorgaande stralen het ijs langzaam smelten ,
daarin ontelbare sterren ontstaan , die elk uit hun middelpunt zes
DE DRIE AGGREGAT1E-T0ESTANDEN.
185
stralen uitschieten. Beschouwt men nu een dezer sterren bij terugge-
kaatst licht , dan vertoont zich in dat middelpunt een vlekje , dat men
op het eerste gezicht zou houden voor een luchtbelletje. Toch is het
niets anders dan een luchtledige ruimte ; smelt men het ijs rondom
dat vlekje , dan valt het samen , zonder dat zich een spoor van een
luchtbel vertoont. Zoo heeft dan het water , waaruit die stervormige
kristallen zijn samengesteld , een kleiner volume , dan dat , hetwelk
zij bij hare vorming innemen ; het water zet , bevriezende , uit.
II
Zagen wij in het bovenstaande , hoe bij den overgang van den vasten
in den vloeibaren toestand de drukking slechts een zeer ondergeschikte
rol speelt, bij den overgang van den vloeibaren in den gasvormigen
schijnt dit gansch anders gesteld.
Brengen wij in het ledig van torricelli , dus boven de oppervlakte
van de kwik in een barometerbuis , een weinig van eenige vloeistof:
water , alcohol , aether , dan zien wij , zoodra deze die oppervlakte
bereikt , haar geheel verdwijnen. Wij hebben dan niets anders gedaan ,
dan die vloeistof onttrekken aan de drukking van den dampkring ;
de warmte , die wij bij den overgang van den vasten in den vloei-
baren toestand een zoo gewichtige rol zagen spelen heeft aan de
verandering nu geen deel genomen : immers , de temperatuur binnen
en buiten de buis is dezelfde.
Gaan wij nu echter voort met het inbrengen van vloeistof, dan
doet zich spoedig een ander verschijnsel voor. Zoodra toch is niet
boven de oppervlakte het geringste spoor van vloeistof zichtbaar ge-
worden of de dampvorming houdt op. Maar de reden , die haar doet
ophouden , is geene andere dan die , waardoor buiten de buis de
vloeistof in haar vloeibaren toestand bleef volharden. Was het daar
klaarblijkelijk de drukking van den dampkring , die de deeltjes bijeen
hield , hier is het de spanning van den damp in de vroeger ledige
ruimte. Dat die inderdaad spanning heeft , dat werd door onze proef
gelijktijdig aangetoond ; hoe toch anders zou het mogelijk zijn dat
zij de kwik , tegen de drukking van den dampkring in , in de buis
deed dalen: het water 17 mM. , de alcohol 45 mM. , de aether zelfs
435 mM., bij onze kamertemperatuur van 20° C. Die dampen moeten
daartoe respectievelijk aan eene drukking van kolommen kwik van
diezelfde hoogte evenwicht doen.
186
DE DRIE AGG REG ATJ E-TOESTAE DEN .
Maar te recht voegden wij aan onze beschrijving van het verschijnsel
eene opgave toe van de temperatuur, waarop het werd waargenomen.
Want van hoeveel invloed ook op de dampvorming de drukking op
de oppervlakte eener vloeistof wezen moge , de temperatuur treedt
hier niet minder krachtig op dan bij het smelten der vaste stoffen.
Reeds de dagelijksche ondervinding leert het ons : om het verdampen van
een vloeistof te bespoedigen , is temperatuurs-verhooging een van de
krachtigste middelen. En ook eene voortzetting van onze proef zal
dit bevestigen , zoodra wij daartoe de temperatuur van de ruimte
boven de kwik verhoogen , hetzij door die te verwarmen met een al-
cohol-vlam , hetzij door daarover heen een hollen ring te bewegen ,
die met warm water gevuld is. De druppel vloeistof op de kwik-
oppervlakte zien wij dan in volume dadelijk afnemen , de ruimte
boven de kwik daarentegen snel toenemen , veel sneller zelfs dan het
geval is indien wij eene ruimte , waarin de damp niet in aanraking
is met de vloeistof, waaruit hij ontstond, dezelfde temperatuurs-ver-
hooging doen ondergaan. Is echter de verwarming blijkbaar niet toe-
reikend om alle vloeistof in damp te doen overgaan , dan houdt het
dalen van de kwikzuil op. De damp , die alsdan de ruimte aanvult
en waaraan men te recht den naam van verzadigde damp heeft ge-
geven , drukt die zuil niet verder neder ; voor die temperatuur heeft
hij zijn maximum van spankracht bereikt.
Waar het dus den overgang van een stof uit den vloeibaren in
den gasvormigen toestand betreft, bestaat er een strijd tusschen twee
machten : de warmte en de drukking op hare vrije oppervlakte , en
het is lang de vraag geweest, welke van die twee machten op den
duur de overhand houdt.
Eer wij echter gaan onderzoeken welk antwoord de vorderingen
der wetenschap op deze vraag hebben gegeven , willen wij nagaan
wat er geschiedt , wanneer wij onder de drukking van éénen damp-
kring een vloeistof aanhoudend verwarmen. Dat zoodanige beschou-
wing practisch de meest belangrijke is, zal wel door niemand worden
betwijfeld; de enge grenzen, waartusschen de dampkrings-drukking
schommelt, maken dat ieder, tenminste voor zoover hij buiten de
industrie staat , met dit eene bepaalde geval alleen in aanraking
komt. En voor de meesten van deze zal wel het water de vloeistof
zijn , waarmede persoonlijke ondervinding hen in zooverre in aan-
raking heeft gebracht , dat zij , vooruitloopende op hetgeen wij daar
neêrschreven , zullen zeggen ; dat het in het gegeven geval zal gaan
DE DRIE AGGREGAT1E-TOESTANDEN.
187
koken. Wilde men, van deze ondervinding uitgaande, die uitspraak
over alle vloeistoffen uitstrekken , dan zou men te sterk generaliseeren.
Men moge toch al in het dagelijksch leven van kokende olie spreken ,
omdat de vette oliën in het algemeen bij sterke verwarming aan hare
oppervlakte eene golvende beweging vertoonen , in den eigenlijken zin
van het woord koken zij niet ; de dampen , die zich uit die stoffen
schijnen te ontwikkelen , als zjj tot een zekere temperatuur worden
verwarmd, zijn de producten eener bij die temperatuur intredende
gedeeltelijke ontleding.
Want onder het koken eener vloeistof verstaat men dat verschijnsel ,
waarbij , niet alleen aan hare oppervlakte maar overal uit de vloei-
stof, aan de meest verwarmde plaatsen het meest, damp ontwikkeld
wordt. Water is een stof, die de warmte slecht geleidt; dat eene
van onderen verwarmde hoeveelheid water in haar geheel warm wordt
is dan ook , veel meer dan aan geleiding , daaraan toe te schrijven ,
dat het verwarmde water, door zijn geringer specifiek gewicht opwaarts
stijgende , aan het koudere , dat naaf den bodem zinkt , gelegenheid
geeft zich insgelijks door aanraking met den bodem te verwarmen.
Terwijl op deze wijze de geheele vloeistof langzamerhand eene bijna
gelijkmatige temperatuur aanneemt , ziet men uit haar kleine bolletjes
opstijgen , die gevormd worden door de uitzetting van de in het water
opgeloste lucht. Maar deze worden langzamerhand minder in aantal
en vervangen door grootere , zich uitsluitend aan den verwarmden
bodem vormenden, die vergeefsche pogingen doen om in de vloeistof
tot de oppervlakte te stijgen, later, al worden zij aanvankelijk bij
het stijgen kleiner , die bereiken en ten laatste , nu bij het stijgen in
omvang toenemende, met geweld aan de oppervlakte uiteenspatten.
Dat die bellen niets anders zijn dan waterdamp , dat blijkt reeds
uit den stoom , die, door verdichting in de koudere omgeving, in groote
hoeveelheid aan de oppervlakte wordt ontwikkeld. Daarenboven moeten
zij bestaan uit wat wij boven verzadigde waterdamp noemden , daar
zij niet slechts in aanraking maar zelfs geheel omgeven zijn door de
vloeistof , waaruit zij door verwarming zijn voortgebracht. Dat zij ,
niettegenstaande er op de vrije oppervlakte een gansche dampkring
drukt, ten laatste toch in stand blijven en die oppervlakte bereiken,
bewijst dat de temperatuur zoo hoog is opgevoerd , dat de spanning
binnen in die bellen aan die darapkringsdrukking gelijk is. Deden zij .
om geheel te stijgen , in den aanvang vergeefsche pogingen , werden
zij bij het stijgen later kleiner , dan bewijst dit alleen , dat de temperatuur
188
DE DRIE AGGREGAT1E-T0ESTANDEN.
van de hoogere lagen der vloeistof, toen nog lager was dan die der
onderste lagen ; in het eerste geval zooveel lager , dat bij haar de
spanning nog niet tegen de drukking van den dampkring was opge-
wassen , in het tweede , schoon in dit opzicht hoog genoeg , toch nog
laag genoeg om haar te doen inkrimpen. En ook dit, dat, als een-
maal de gansche massa op eene zelfde temperatuur is gebracht, die
bellen bij het stijgen zich uitzetten, is verklaarbaar als men bedenkt,
dat , hoe hooger zij stijgen , zy des te minder worden belast door de
zuil vloeistof , die haar gewicht voegt bij dat van den dampkring.
De juistheid dezer verklaring van het verschijnsel , dat wij koken
noemen, kan op verschillende wijzen blijken. Vermindert men de
drukking op de vrije oppervlakte , hetzij door rechtstreeks , door middel
van de luchtpomp , die weg te nemen , hetzij door de lucht eerst door
koken uit te drijven en daarna, door afkoeling, den bij dat koken
gevormden damp te condenseeren , dan vertoont zich het verschijnsel
ook bij die lagere temperaturen , waarbij de spanning van den damp
tegen de zoo verminderde drukking bestand is. En ook bevestigt de
ondervinding , wat uit die verklaring logisch moet volgen , dat hoe
hooger bij gelijke temperatuur de spanning is van den damp eener
vloeistof, hij ook bij des te lager temperatuur kookt. Aether en alcohol
vertoonen dit verschijnsel bij veel lagere temperatuur dan water ; en
wij zagen boven reeds , dat bij dezelfde temperatuur de spanningen
van aetherdamp en alcohol veel sterker zijn dan die van water.
Zuiver water kookt onder de drukking van één atmosfeer — 760 inM.
kwik — op een temperatuur van 100° C. : of liever, men heeft op
de schaal van celsius dit cijfer gesteld bij de hoogte , waartoe alsdan
in den thermometer de kwik stijgt , als deze omgeven is door den damp
van kokend water.
Deze laatste restrictie is absoluut noodzakelijk , aangezien het be-
kend is, dat, terwijl de temperatuur van den stoom in alle soorten
van vaten dezelfde is , die van het kokend water veranderlijk is
met de stof, waaruit het vat, waarin het kookt, is vervaardigd.
Dit feit is een gevolg van een verschil in de adhaesie tusschen het
water en de wanden van het vat ; zoo kan in een glazen vat het
kookpunt van hetzelfde water één a twee graden hooger liggen dan
in een koperen vat. Daarenboven is de hoeveelheid lucht , die in het
water is opgelost , van invloed op de ligging van het kookpunt. Dat
dit voor alle vloeistoffen geldt, blijkt duidelijk, wanneer men, door
middel van de luchtpomp , een of andere vloeistof op lagere tempe-
DE DRIE AGGREGATIE-TOESTANDEN.
189
ratuur aan liet koken tracht te brengen. In den aanvang ontstaat
er dan een heftig koken , maar , zoodra alle lucht uit de vloeistof
gedreven is, houdt dit op en moet men verscheidene slagen aan de
pomp doen , wil men het verschijnsel weder te voorschijn roepen. De
cohaesie tusschen de deeltjes van de vloeistof schijnt van deze omstan-
digheid de oorzaak ; de lucht , die er in is opgelost , oefent eene
werking uit als die van elastieke veeren , waardoor bij verwarming
die deeltjes uit elkander worden gestooten en de vorming van damp
gemakkelijker wordt gemaakt. Dat dit inderdaad de oorzaak is, blijkt
ook wanneer men in een sterke glazen buis , die den vorm van een
Y heeft , water zoolang kookt dat de lucht daar volkomen is uitge-
dreven en haar toesmelt , terwijl de damp nog heftig uit de opening
blaast. Brengt men , nadat de buis bekoeld is , al het water in den eenen
arm van de V en klopt men met dezen lang genoeg op de tafel , om
het rammelend geluid , dat zich in den beginne hooren laat , te doen
verdwijnen, dan blijft, als men de buis met de punt omlaag stelt,
al het water in dien arm hangen. De deeltjes van de vloeistof hangen
dan zoo stevig met elkander en met den wand van het vat samen ,
dat aan het eene einde damp van dezelfde spanning als die het ledige
been vult, zich niet kan vormen en zoodoende het evenwicht her-
stellen. En dat nog wel , terwijl aan het einde van het volle been ,
waar de drukking kleiner is dan in het ledige en de temperatuur de-
zelfde , de voorwaarden voor dampvorming zoo veel gunstiger zijn. Eerst
wanneer men dat einde sterk, soms zelfs tot op nabij 100° C. , ver-
warmt, kan de spanning van den damp den samenhang tusschen de
deeltjes van het water verbreken , dat dan in zijn geheel met zulk
een kracht tegen het andere uiteinde der buis wordt geworpen , dat
dit soms door den schok wordt verbrijzeld.
Maar wij hebben reeds te lang stilgestaan bij de beschouwing
van de verschijnselen , die de voor ons meest belangrijke vloeistof
vertoont, wanneer die onder de ons meest gemeenzame drukking
van ééne atmosfeer wordt verwarmd. Thans, tot de algemeene be-
schouwingen terugkeerende , dienen wij ons in de eerste plaats afte-
vragen of het wel aangaat , waar wij willen nagaan wat er geschiedt
bij den overgang van den vloeibaren in den gasvor.migen toestand ,
dampen, zooals die uit de vloeistoffen zich ontwikkelen, gelijk te
stellen met die stoffen, die wij eigenlijk gassen noemen, bijvoorbeeld
met dampkringslucht. Inderdaad schijnt dit slechts tot op zekere
hoogte het geval. Even als de gassen bezitten de dampen spankracht ,
190
]>E DRIE AGG REG ATÏE-TOESTA N DEN .
dat zagen wij reeds boven , en , evenals van de gassen , wordt van
de dampen die spankracht door temperatuurs-verhooging vermeerderd.
Maar men is gewoon aan een eigenlijk gas nog andere eischen te
stellen : onder anderen dezen , dat , als eene bepaalde gewichtshoeveel-
heid gas, bij standvastige temperatuur, in enger ruimte wordt saam-
geperst, het zich daartegen verzet met een kracht, aan die samen-
drukking evenredig, m. a. w. men eischt van een gas, dat het vol-
komen veerkrachtig zij. Onderzoekt men nu een der genoemde dampen
in dit opzicht , dan voldoet hij aan dien eisch aanvankelijk slechts
ten deele en in het geheel niet meer , zoodra hij met de vloeistof ,
waaruit hij ontstond, in aanraking, dus verzadigd is. Door een een-
voudige proef kan men dit verschil aantoonen.
Wanneer men toch een barometerbuis neemt, waarin de ruimte
boven de kwikzuil , in plaats van ledig te zijn , eene zekere hoeveelheid
lucht bevat en die nederdrukt in den hollen steel van een ijzeren
kwikbak , welke steel natuurlijk lang genoeg moet zijn om de buis
voor het grootste gedeelte in zich te kunnen opnemen , dan tracht
men de lucht in enger ruimte saam te persen , daar men zelf boven
op de buis drukt en de dampkring de kwikzuil staande houdt. Was
er boven de kwik een luchtledig , dan zou ook eenvoudig de kwik-
zuil pal blijven staan en de hand, die de buis dieper indompelt, haar
over die zuil naar beneden doen glijden , tot deze , ten laatste den
top rakend , mede naar beneden zou worden gevoerd. Thans echter
ontstaat er een ander verschijnsel ; de ruimte boven de kwik wordt
veel kleiner , maar ook de kwikzuil daalt des te meer , naarmate men
de buis dieper indompelt; en vergelijkt men nauwkeurig de vermin-
dering van de ruimte met de daling van de kwik , dan blijkt het ,
dat , telkens wanneer die ruimte een zeker aantal malen is vermin-
derd , de daling van de kwik beantwoordt aan een daarmede gelijke
vermeerdering van spanning.
Gaat men nu na wat er gebeurt , wanneer men in het luchtledig
boven de kwik niet meer aether heeft gebracht, dan daarin volkomen
verdampt, als de buis, bij voorbeeld tot drie vierden van hare lengte ,
uit de kwikbak is geheven. Herhaalt men dan de vorige proef,
dan schijnt in den aanvang de damp zich zoo te gedragen alsof er
lucht boven de kwik was. Toch keeren de rollen spoedig om ; want
zoodra is er niet de geringste hoeveelheid aether boven op de kwik
verschenen, of deze blijft bij het verder indompelen even pal staan
en laat de buis over zich heenglijden , als ware de ruimte een vol-
DE DRTE AGGREG ATI E- TOESTAM DEK .
191
komen luchtledig. De aetherdamp , die zoolang hij niet verzadigd was
nog eenige veerkracht ontwikkelde , verliest die geheel , zoodra hij zijn
punt van verzadiging voor de heerschende temperatuur bereikt. Een
dieper indompelen van de buis, een sterker samenpersen dus van de
ruimte , heeft niets anders ten gevolge , dan dat de hoeveelheid vloei-
bare aether daarboven vermeerdert; heeft eindelijk de top van de
buis die bereikt , is dus alle damp tot vloeistof gecondenseerd , dan
eerst wordt de kwikzuil met de buis naar beneden gedreven.
Maar moeten wij nu om deze reden tusschen dampen en gassen
een scherpe grenslijn trekken , in dien zin dat gassen zijn volkomen
veerkrachtige stoffen , dampen daarentegen stoffen , wier veerkracht bij
een bepaalde temperatuur slechts tegen een bepaalde drukking be-
stand is? In den aanvang dezer eeuw dacht men er nog wel zoo
over ; men onderscheidde toen scherp in permanente gassen en niet
permanente of dampen. Maar de eeuw was nauwelijks verstreken, toen het
aan davy en aan faraday gelukte, cyan , zwavelwaterstof, zwavelig-
zuur , chloor , koolzuur en nog andere stoffen , die men steeds voor
permanente gassen had gehouden , in vloeistoffen te veranderen , door
die in sterke , gebogen glasbuizen te ontwikkelen tot zij door hunne
eigene spanning zich condenseerden. Van het laatstgenoemde werden
zelfs door thilorier onmiddellijk , dat wil zeggen door aanwen-
ding van een drukking van 36 atmosferen bij eene verkoeling tot
0° C. , groote hoeveelheden verdicht; en moge ook aanvankelijk deze
wijze van handelen niet van gevaar zijn ontbloot geweest , ja zelfs
tot persoonlijke ongelukken aanleiding hebben gegeven , door natterer
is een toestel uitgedacht, die thans door lenoir en fokster te Weenen
wordt geleverd , waarmede zonder gevaar zóó groote hoeveelheden
vloeibaar koolzuur worden gefabriceerd , dat deze een handelsartikel
is geworden , waarvan de bier-industrie een dankbaar gebruik maakt.
Zoo verplaatste zich de grenslijn tusschen permanente en niet-per-
manente gassen , met de ontwikkeling van wetenschap en techniek ,
voortdurend meer in de richting der laatsten , totdat zuurstof, stik-
stof en waterstof alleen aan de eene zijde daarvan overbleven. Maar
de onderzoekingen van regnault gaven aan het vertrouwen op de
permanentie van deze een gevoeligen knak , toen daaruit bleek hoe
ook zij , reeds bij eene drukking van één atmosfeer en een temperatuur
van 4° C. , merkbaar van hunne veerkracht inboeten. Die grens viel
bijna geheel weg toen het aan cailletet te Parijs en aan pictet te
Genève bijna gelijktijdig — den eenen op den löden, den anderen op
192
DE DRIE AGG R EG AT I E-TO ESTAN DEN.
den 22sten December 1877 — gelukte de zuurstof vloeibaar te maken ;
zij werd uitgewischt toen in het volgend jaar de waterstof niet langer
weérstand bood aan de door pictet ter harer verdichting aangewende
middelen. De stikstof had reeds kort te voren — in het najaar van
1877 — onder cailletet’s slagen, om zoo te zeggen, het hoofd in
den schoot gelegd.
Waaraan het wel mag zijn toeteschrijven , dat een zoodanige uit-
komst zoo lang op zich heeft laten wachten? Gedeeltelijk wel daaraan ,
dat met de vorderingen van de techniek ook het daarstellen van de
middelen , waardoor men zonder gevaar hooge drukkingen kan aan-
wenden , gelijken tred hield. Maar ook slechts zeer ten deele — te
vergeefs toch had natterer de bovengenoemde gassen aan eene druk-
king kunnen blootstellen van 2790 atmosferen. De hoofdoorzaak was
hierin gelegen , dat men op een verkeerd pad was , zoolang men zijn
toevlucht meer tot verhooging van drukking dan tot verlaging van
temperatuur nam.
Inderdaad bestaat er voor elke gas een bepaalde temperatuur, de
zoogenaamd kritische , waarbij het niet mogelijk wordt het vloeibaar
te maken , welke drukking men daartoe ook moge aanwenden. Reeds
in 1822 had cagniard de la tour het schijnbaar omgekeerde,
maar met het zooeven genoemde inderdaad identieke feit waarge-
nomen, dat zwavelaether bij een temperatuur hooger dan 187° C. niet
vloeibaar kan blijven, welke spanning zijn eigen damp ook ontwikkelt
in de buis , waarin men het aan hoogere temperaturen blootstelt ; en
een dergelijke verhouding constateerden daarna verschillende natuur-
onderzoekers bij verschillende stolfen. Zoo liggen deze kritische tem-
peraturen voor alcohol op 258° C. , voor zwavelkoolstof op 276° C. ,
voor water zelfs op 411°C. ; een temperatuur, waarop het glas van
de buis, waarin het vervat was, zich begon op te lossen.
Van deze bevinding tot de conclusie , dat de zoogenaamde perma-
nente gassen wel eens vloeistoffen konden zijn , wier kritische tempe-
ratuur zóó laag was gelegen , dat men die door de tot dusverre aan-
gewende middelen noch niet bereikt had , was de overgang niet groot.
Inderdaad is dan ook gebleken , dat de kritische temperatuur van
dampkringslucht ongeveer op 158° C. ligt, terwijl dan de spanning
slechts 24.5 atmosfeer bedraagt; ter verdichting had men hier dus niets
van een buitensporig opvoeren der drukking, alles van verlaging der
temperatuur te verwachten.
Zoo zijn dan de stoffen als water , alcohol , aether , die ons als
J)E DRIE AGÜREGATl E-TOESTANDEN.
193
vloeistoffen gemeenzaam bekend zijn , de zoodanigen wier kritische
temperatuur zeer hoog, stoffen als zuurstof, stikstof, de zoodanigen
wier kritische temperatuur zeer laag is gelegen. Geen wonder dan
ook , dat wij bij gewone temperaturen deze alleen in den gasvormigen
toestand kennen. Treden echter in den strijd , waarop wij in den
aanvang dezer beschouwingen doelden , drukking en warmte met alle
kracht tegen elkander op , dan behoudt de warmte de overhand ,
daar het ten laatste de temperatuur is, die de wet stelt of een
stof zich aan ons zal voordoen in de gedaante van een vloeistof,
dan wel in die van een gas. Maar dan is er ook geen spraak
meer van een scheidsmuur tusschen gassen en dampen ; dan is zelfs
die tusschen vloeistoffen en gassen weggevallen , in zooverre het ten
laatste slechts zal afhangen van de verhouding tusschen temperatuur
en drukking , of de stoffen , die men vroeger gassen noemde , zich zullen
voordoen onder den eenen vorm of onder den anderen.
En is zelfs wel de overgang van den eenen toestand in den anderen
zoo plotseling , dat men , als een stof hare kritische temperatuur
bereikt, op het eene oogenblik te doen heeft met eene,die, wat dicht-
heid , uitzettingsvermogen , samendrukbaarheid betreft , het karakter
van een vloeistof heeft en op het daaraan volgende dat van een gas?
Wie ooit aandachtig heeft gadegeslagen , wat er gebeurt wanneer men
een buis met vloeibaar koolzuur langzaam verwarmt tot op de kri-
tische temperatuur, zal het tegendeel beweren; zelfs het verdwijnen
van de vrjje , loodrecht op de vertikaal geplaatste oppervlakte , die
den vloeistofvorm kenmerkt , geschiedt dan zoo gelijkmatig , dat men
niet met juistheid kan bepalen wanneer zij nog aanwezig is, wanneer
zij geheel is verdwenen. En verlaagt men daarna de temperatuur,
dan keert niet op eens die vrije oppervlakte terug op de plaats , waar
men haar het laatst meent te hebben waargenomen : aan haar terug-
keeren gaat in de gansche buis die heftige beweging vooraf, welke
door maxwell wordt beschreven als »in een overdrachtelijken vorm
de verschijnselen vertoonend , die men waarneemt als vloeistoffen van
verschillende densiteit met elkaar vermengd worden , of kolommen
verwarmde lucht opstijgen door koudere luchtlagen.”
Dat er dan ook volkomen continuiteit bestaat tusschen den toestand
in den eenen en in den anderen vorm bewijzen de onderzoekingen ,
door Andrews ingesteld ter bepaling van de verhouding tusschen
volume en drukking van een bepaalde hoeveelheid koolzuur bij ver-
schillende temperaturen. Reeds dadelijk blijkt daaruit dat vloeibaar
koolzuur bij het stijgen van de drukking veel meer in volume af-
194
DE DRIE AGGREGATIE-TOESTANDEN.
neemt dan eenige gewone vloeistof en dat zijn samendrukbaarheid
afneemt , als de drukking toeneemt ; dat dus de eigenschappen , die
het onder den invloed van drukking en verwarming vertoont , veel
meer overeenkomen met die van een gas , dan met die van een vloei-
stof. Wordt het koolzuur tot op 21°.5 C. verwarmd, op welke het
bij eene drukking van 60 atmosferen verdicht wordt , dan neemt de
vloeistof nog steeds een derde gedeelte in van het volume van het
gas ; het bij uitstek dichte gas nadert dan in al zijn eigenschappen
aan die van de bij uitstek ijle vloeistof. Bij 30°.92 en een drukking
van ongeveer 75 atmosferen, bereikt de stof haar kritische tempera-
tuur ; dan bestaat er tusschen het gas en de vloeistof geen scheiding
meer. Verwarmt men haar dan nog meer, dan treden er gedurende
de samenpersing nooit meer twee , door het oog te onderscheiden
toestanden in de verschillende deelen van de buis op ; bij een druk-
king van meer dan 75 atmosferen vermindert dan het volume wel
weer langzamer dan bij een gas , maar toch nog veel sneller dan bij
de meeste vloeistoffen. Bereikt eindelijk de temperatuur 48° of stijgt
zij daarboven , dan volgt de verhouding tusschen volume en drukking
bijna den loop van die van een zoogenaamd volmaakt gas , voldoet zij ,
vooral bij matige drukkingen , bijna volkomen aan de wet van boyle.
Men kan dan ook de aanwending van drukking en verwarming zoo op
elkander laten volgen , dat er van een zichtbaren overgang van den
vloeistofvorm in den gasvorm geen spraak meer is , dat alleen het
verstand kan bepalen , wanneer men met een gas , wanneer men met
een vloeistof te doen heeft. Verhoogt men toch de temperatuur van
een zeker volume koolzuurgas van 13° C. , bij standvastig volume,
tot boven de kritische en onderwerpt men het daarna aan een druk-
king van bij voorbeeld 100 atmosferen, dan blijft, daar boven de
kristische temperatuur geen drukking , hoe groot ook , daaruit vloei-
stof kan afscheiden , de gansche ruimte gevuld met gas. Toch is bij
zoodanige drukking deze ruimte niet grooter dan die , welke geheel
met vloeistof zou zijn gevuld , indien het gas op zijne oorspronkelijke
temperatuur van 13° C. daartoe was saamgeperst. Koelt men nu,
altijd onder een drukking van 100 atmosferen, het gas weder of
tot 13° C. , dan kan er geen plotselinge afscheiding van vloeistof plaats
hebben , daar de totaal gevulde buis totaal gevuld blijft ; en toch
heeft koolzuur bij een drukking van 100 atmosferen en een tem-
peratuur van 13° C. alle eigenschappen van een vloeistof.
( Slot volgt.)
EENIGE GEVALLEN VAN
SYMBIOSE IN HET PLANTENRIJK.
DOOR
Dr. H. W HEINSIUS.
Onder de , meestal aan het Grieksch ontleende , benamingen , die
sedert lang in de wetenschap gebruikt worden , zijn er vele , die
langzamerhand in het dagelijksch leven overgaan. Er zal wel geen
beschaafd mensch meer gevonden worden , die niet weet , wat onder
parasitisme verstaan wordt , al is ’t hem ook volkomen onbewust , dat
dit woord is afgeleid van het Grieksche Tvapatrirog , d. w. z. mede-eter.
Een dergelijke term , die reeds op weg is zich het burgerrecht
te verwerven , is : symbiose. Dit woord werd voor goed in de weten-
schap ingevoerd door den grooten Duitschen plantkundige anton de
bary 1 , wiens in 1879 gepubliceerde voordracht: Die Erscheinung der
Symbiose , nog heden een der grondslagen uitmaakt voor de studie
van dit belangrijk biologisch verschijnsel. Het woord is alweder
afgeleid uit het Grieksch , n.1. van (samen-) en /3 tóg (leven) , be-
teekent dus letterlijk: samenleving. In den ruimsten zin opgevat,
kan men de symbiose dan ook definieeren als : het stelselmatig samen-
leven van verschillende organismen.
Men ziet onmiddellijk in , dat onder deze definitie ook het parasi-
tisme begrepen is en werkelijk is dit slechts een bijzonder geval van
symbiose. Evenwel wensch ik dit verschijnsel in de volgende bespre-
kingen geheel buiten beschouwing te laten , evenals alle andere , die
men zou kunnen noemen : symbiose met éénzijdig dienstbetoon 2 en
1 Geb. 1831. Overl. 19 Januari 1888.
2 Zie het opstel van dr. J. RITZEMA BOS in het Album der Natuur van 1885, blz.
176 en 197.
196
EEN1GE GEVALLEN VAN SYMBIOSE IN HET PLANTENRIJK.
mij te bepalen tot de symbiose in engeren zin , d. w. z. met weder -
keerig dienstbetoon , ook wel genoemd : mutualisme.
Hiervan kunnen wij de volgende gevallen onderscheiden :
1. Symbiose tusschen dieren en dieren.
2. » » » » planten.
3. » » planten » »
Alweder wil ik mij beperken en thans alleen melding maken van
de beide laatste gevallen , niet omdat het eerste minder belangrijk
of belangwekkend is, maar omdat men in dit tijdschrift daaromtrent
reeds het meest merkwaardige kan vinden. 1
Reeds uit het bovenstaande blijkt , wat het doel is van de symbiose :
beide organismen , die er aan deelnemen , trekken er voordeel uit en
wij zullen zien, dat in den regel een van beiden zonder het andere
niet of moeilijk in de natuur kan blijven leven. Niemand, die eenig-
zins bekend is met de groote beginselen van darwin’s theorie, zal
hierover verwonderd zijn , ofschoon het verschijnsel er niet minder
merkwaardig om is. Juist door het voortdurend ten onder gaan van
de individuen, die aan hun »symbioten” het minste voordeel aan-
boden , dus minder door dezen bezocht werden en derhalve ook minder
voordeel van hen trokken , heeft zich steeds een inniger band tusschen
de beide leden der compagnieschap gevormd , zoodat die ten slotte
niet meer buiten elkander kunnen. Dit alles voor elk geval in ’t bij-
zonder na te gaan , zou hier zeker niet doenlijk zijn ; genoeg zij het ,
er in ’t algemeen op gewezen te hebben , zoodat ieder bij eenig na-
denken in den regel zelf de noodige gevolgtrekkingen zal kunnen
maken.
Onder de meest bekende gevallen van symbiose behoort zeker wel
het leven van bepaalde soorten van mieren in sommige tropische planten ,
die in ’t bijzonder voor die dieren bestemde holten bezitten (b. v. Cecropia)
en somtijds zelfs nog voedsel voor de mieren bereiden. Deze planten
worden dan op haar beurt weer door haar gasten beschermd tegen
de aanvallen van andere mieren (bladsnijders) , die haar anders veelal
volkomen van haar bladeren berooven. Ook vele onzer inlandsche
planten hebben inrichtingen om mieren en wespen aan te lokken , die
haar waarschijnlijk beschermen tegen de aanvallen van rupsen en an-
dere schadelijke dieren. Nadere bijzonderheden hieromtrent vindt men
in het opstel van dr. h. bos in den vorigen jaargang van dit tijd-
schrift (blz. 193 en 241).
Minder bekend, maar daarom niet minder belangwekkend, zijn de
EENIGE GEVALLEN VAN SYMBIOSE IN HET PLANTENRIJK.
197
door lundström ontdekte dornatiën. 1 Hieronder verstaat men alle bij-
zondere voortbrengselen aan planten, die voor andere organismen bestemd
zijn , welke als mutualistische symbioten daarin een belangrijk deel hunner
ontwikkeling volbrengen. Ook de zooeven genoemde , voor mieren be-
stemde holten zijn dus eigenlijk dornatiën ; maar ik heb hier andere ,
veel meer algemeen voorkomende verschijnselen op het oog.
Aan de bladen der gewone linde treft men , aan de onderzijde , in
de hoeken der nerven , groepjes van haren aan , gewoonlijk ten ge-
tale van 20 tot 30. Deze zitten boven op de dikkere nerven en zijn
naar elkaar gebogen , zoodat daaronder eene holte ontstaat , waarvan
de bodem gevormd wordt door het blad , de zij wanden door de nerven
en het dak door de haren , terwijl één zijde open blijft. Deze holte
nu wordt steeds bewoond door mijten , eenigszins gelijkende op de be-
kende kaasmijt , die in rottende kaas leeft. Zij behooren tot de soorten :
Tydeus foliorum en Gamasus rapallidus. De opperhuid van het blad
heeft in het domatium geen huidmondjes , d. w. z. openingen , waardoor
het inwendige van het blad in gemeenschap staat met de buitenlucht.
Tegen den tijd van het afvallen der bladen buigen zich de haren naar
buiten ; de diertjes verlaten dan de dornatiën en begeven zich naar takjes ,
knoppen en vruchten , waar zij overwinteren , schoon de meeste afsterven.
In ’t voorjaar nu , als de knoppen begonnen zijn zich te ontwik-
kelen en de bladeren ongeveer 2 cM. lengte bereikt hebben , verlaten
de mijten haar winterverblijf. De dornatiën zijn dan aangelegd, maar
nog klein ; de mijten leggen er haar eieren in , elk individu waar-
schijnlijk in meer dan één ; de dornatiën groeien nu verder en naar
het schijnt worden die , waarin eieren gelegd zijn , veel grooter dan
de ledige. Al spoedig komen de eieren uit en zoodra bij de jonge
diertjes de pooten alle acht ontwikkeld zijn , gaan zij op voedsel uit ,
vooral des nachts of in donkere schaduw. Zij blijven daarbij niet alleen
aan de onderzijde van het blad , maar bezoeken ook den bovenkant.
Bij helder licht trekken zij zich in de dornatiën terug , waar zij ook
vervellen en hun uitwerpselen neerleggen.
Wat is nu de beteekenis der dornatiën? Hieromtrent kan men vier
onderstellingen maken :
1°. Het zijn ziekelijke verschijnselen of galvormingen , te vergelijken
met de bekende galnoten der eiken.
2°. Het zijn inrichtingen om dieren te vangen , zooals de blaasjes
1 Van het latijusche domus ~ huis, woning.
198 EENIGE GEVALLEN VAN SYMBIOSE IN HET PLANTENRIJK.
van het bij ons in zoet water veelvuldig voorkomende Blaaskruid
( Utricularia ).
3°. Zij hebben de eene of andere beteekenis voor de plant, buiten
verband tot dieren.
4°. Zij zijn der plant van nut als woonplaatsen voor dieren.
Tegen de eerste onderstelling pleit het feit, dat de domatiën reeds
ontstaan vóórdat de eieren gelegd zijn , althans in verreweg de meeste
gevallen.
De tweede is niet wel mogelijk, omdat de mijten vrij in en uit
kunnen gaan , zoodat van vangen geen sprake is.
Voor de derde is geen enkel argument aan te voeren, terwijl de
eigenaardige bouw der domatiën er volstrekt niet door verklaard wordt.
Derhalve blijft alleen de vierde onderstelling over. Merkwaardig is
het , dat de domatiën eerst hun volle ontwikkeling bereiken bij de
aanwezigheid van mijten , terwijl bij langdurige afwezigheid dezer
diertjes de nieuw gevormde domatiën kleiner en kleiner worden en
eindelijk bijna verdwijnen. Iets dergelijks is trouwens waargenomen
bij de blaasjes van Utricularia : kweekt men deze plant langen tijd in
water , waarin geen diertjes zwemmen , zoodat de blaasjes geen ge-
legenheid hebben om te functionneeren , dan verdwijnen zij ten slotte.
Maar wat voor nut trekt de plant nu uit het verblijf der mijten?
Op deze vraag geeft de volgende waarneming van lundström antwoord.
Hij zag de diertjes n. 1. met graagte schimmeldraden en - sporen eten ,
die op de bladen aanwezig waren en zich anders waarschijnlijk tot
voor de plant schadelijke parasieten zouden hebben ontwikkeld. Hun
mondwerktuigen zijn daartoe dan ook uitstekend geschikt. Dat dit ver-
nietigen van parasieten-sporen voor de plant van groot nut kan zijn ,
behoeft geen betoog als men bedenkt , in hoe grooten getale die dik-
wijls in de lucht voorkomen en op de bladeren neervallen. Terwijl
dus de plant op deze wijze van de mijten voordeel trekt , vinden dezen
daarentegen een veilige verblijfplaats in de domatiën en een uitstekende
gelegenheid om zich te voeden ; wij hebben hier dus te doen met een
schoon voorbeeld van symbiose in engeren zin.
Behalve bij de linde, komen domatiën nog bij een groot aantal
andere planten voor , veelal ook onder eenigszins andere vormen.
Bij den eik b. v. vinden wij aan den voet van het blad, rechts
en links van den steel , den bladrand orageslagen , waardoor holten
gevormd worden , die lundström steeds door mijten bewoond vond ;
reeds bij het opengaan der knoppen zjjn zij op het jonge blad aanwezig.
Domatiën in den vorm van groefjes treffen wij aan op de koffiebladen ,
LENIGE GEVALLEN VAN SYMBIOSE IN HET PLANTENRIJK.
199
ten getale van ongeveer twaalf, in de hoeken der groote zijnerven.
Zelfs bij hier te lande in kassen gekweekte planten trof ik hierin
mijten aan.
De fraaiste voorbeelden van domatiën worden gevonden bij een
paar Australische planten , behoorende tot de familie der Rubiaceeën.
Zij dragen de namen van Psychotria daphnoides en Coprosma Baueriana.
Bij het onderzoek dezer planten verdwijnt nagenoeg alle twijfel omtrent
de functie der domatiën ; zij zitten , als gewoonlijk , in de hoeken der
nerven aan de onderzijde van het blad en hebben den vorm van diepe
groeven , welker randen met haren bezet zijn. Bovendien kunnen de
randen zich openen en sluiten , zoodat de opening nauwer of wijder
wordt.
Bij een andere plant, Anacardium occidentale , vond lundström in
elk domatium gemiddeld twee mijten en berekent daaruit , dat de
plant er 4 tot 15 millioen kan herbergen. Dat dit verbazend grooi
aantal een niet gering voordeel voor haar kan opleveren , behoeft
nauwelijks gezegd te worden.
Een enkele plant eindelijk , Eugenia australis genaamd , heeft domatiën
aan den stengel , die den vorm hebben van zakjes en purperrood zijn.
Zij staan steeds twee aan twee , afwisselend met de kruiswijs geplaatste
bladeren en worden bewoond door zeer snel loopende mijten.
Nog een zeer groot aantal planten zijn in het bezit van domatiën;
meestal zijn het tropische gewassen. Onder de inlandsche noem ik
nog: den els ( Alnus glutinosa) , den hazelaar ( Corylus Avellana ) , de vogel-
kers ( Prunus Padus) en den beuk ( Fagus sylvatica). Bij al deze planten
zijn het haarbosjes in de hoeken der nerven ; bij de beide laatstge-
noemde komen zij echter niet altijd voor. Eigenaardig is het, dat
alle domatiënplanten , zonder uitzondering , boomen of struiken zijn en
voorts , dat er onder de éénzaadlobbige en naaktzadige planten geen
enkele voorkomt.
Bij het lezen van het voorgaande is voorzeker bij menigeen de vraag
opgekomen: hoe komen nu steeds de mijten op de planten? Immers
deze dieren hebben , daar zij ongevleugeld zijn , weinig middelen tot
verplaatsing. Het scheen dus vrij raadselachtig , hoe zij een uit zaad
opgeschoten boom zouden bereiken.
Het antwoord op die vraag werd eveneens door lundström gegeven.
Hij zaaide n. 1. de zaden van verschillende domatiënplanten uit in ge-
kookte of gegloeide aarde , waarin dus geen levende mijten of eieren
konden aanwezig zijn. Ook de potten , waarin de aarde zich bevond ,
waren van te voren verhit en het begieten der kiemplanten geschiedde
200 BENIGE GEVALLEN VAN SYMBIOSE IN HET PLANTENRIJK.
met gefiltreerd en gedestilleerd water. Voorts werden de potten in
water geplaatst en met stolpen overdekt , zoodat ze volkomen geïsoleerd
waren. Toch bleken bij de meeste planten , toen ze zekere grootte
bereikt hadden , domatiën te ontstaan , die door mijten bewoond toerden.
Lundström wist dit eerst niet te verklaren, totdat hp bemerkte, dat
reeds in de zaden of vruchten verblijfplaatsen voor mijten of hare eieren
gevonden worden. Bij de linde b. v. is daartoe binnen de harde vrucht-
huid een bepaalde holte, waarin zich steeds een of twee mijten op-
houden ; bij andere planten is het de verwelkte kelk , die haar een
schuilplaats aanbiedt, enz. Wanneer lundström er in slaagde , de dieren
hieruit te verwijderen (wat evenwel veelal niet mogelijk was zonder
de zaden te dooden) , dan bleken de jonge planten , die er uit ont-
stonden , vrij van mijten te zijn.
Omtrent de symbiose van eencellige wieren met verschillende lagere
dieren vindt men uitvoerige mededeelingen in het bovengenoemde
opstel van dr. j. ritzema bos. Ik kan die dus hier met stilzwijgen
voorbijgaan, om mij te wenden tot een laatste geval van symbiose
tusschen planten en dieren , dat evenwel nog eenigszins twijfelachtig is.
Zooals bekend is , leven er in zee vele dieren , die des nachts een
min of meer helder licht verspreiden. Hiertoe behoort o. a. de boor-
mossel ( Pholas ), die door middel van haar schelp gaten boort in hout
of steenen. Evenals de meeste tweekleppige weekdieren , bezit dit
dier een zoogenaamde sipho , dat is een buis , waardoor water en
voedsel worden opgenomen en later weer afgegeven. In deze sipho nu
vond raphael dubois in 1888 een bepaalde bacteriënsoort, door hem
Bacillus Pholas genaamd, die licht geeft als men haar kweekt in een
bouillon, vervaardigd uit de phosphorescee rende weefsels van het
levende dier. In het slijm, afgescheiden door den mantel van Pelagia
noctiluca , een in de Middellandsche Zee voorkomende , lichtgevende
kwal , vond dubois een dergelijk organisme , waaraan hij den naam
gaf van Bacterium Pelagia. Alleen bij aanwezigheid van bepaalde che-
mische stoffen geven deze bacteriën licht. Deze stoffen worden waar-
schijnlijk door de genoemde organen der dieren afgescheiden. Nu is
het bekend, o. a. door de onderzoekingen van beijerinck , dat in het
zeewater overal lichtgevende bacteriën voorkomen , wier lichten door
bepaalde chemische stoffen zeer bevorderd wordt. Is het nu voor een
zeker dier voordeelig , licht te kunnen geven — wat nauwelijks be-
twijfeld kan worden — dan laat het zich denken , dat het daartoe
organen bezit , die gunstige voorwaarden aanbieden voor de lichtende
BENIGE GEVALLEN VAN SYMBIOSE IN HET PLANTENRIJK.
201
bacteriën , welke , zoo noodig , door het dier tot lichten geprikkeld
worden. Op deze wijze trekken beide partijen voordeel uit het samenleven,
zoodat wij hier waarschijnlijk weer met een geval van symbiose te doen
hebben. Of nu echter alle lichtgevende dieren , zooals vele ribkwallen ,
de glimworm, sommige duizendpooten , enz. hun lichtend vermogen
aan bacteriën te danken hebben , zal nog moeten worden uitgemaakt.
Wenden wij ons thans tot de symbiose van planten met planten.
Hebben wij boven kennis gemaakt met voor dieren bestemde do-
matiën , ook voor plantaardige organismen bezitten sommige planten
dergelijke inrichtingen. Men kent hiervan verschillende gevallen , waar
telkens Blauwwieren 1 de bewoners zijn. Het fraaiste voorbeeld hiervan
levert het geslacht Azolla , een vaatcryp togaam uit de familie der Sal-
viniaceeën , waarvan één soort , A. Caroliniana , ook bij ons vrij algemeen
in slooten en vaarten voorkomt, en onder den naam van het roode
kroos welbekend is. Zij drijft op het water en spreidt daarover haar
sterk bebladerde stengeltjes uit. Aan de onderzijde nu van elke bladslip
bevindt zich een kleine opening , toegang gevende tot een holte , die
met bijzonder gevormde haren bezet is. Tusschen deze haren wordt
steeds een klein blauwwier gevonden , Anabaena Azollae genaamd. Bij
het afsterven der oude bladen sterft, naar ’t schijnt, ook de Anabaena.
Behalve in de bladen , wordt zij steeds ook gevonden nabij den top
van eiken tak , die haakvormig naar beneden is gekromd. Op elk jong
blad nu ontstaat een ringvormige verhevenheid, waarin een stukje der
Anabaena wordt ingesloten , dat door de verlenging van den stengel
weldra van zijn oorspronkelijke plaats wordt verwijderd. Deze Anabaena
komt voor in alle vier de bekende soorten van Azolla , waarvan er
twee in Amerika , één in Australië , Azië en Afrika en één alleen in
den Nijl voorkomen. Zelf zag ik haar in A. Caroliniana en A. filiculoides .
Tot voor korten tijd kon men zich nog geen denkbeeld vormen van
het voordeel , dat er voor de Azolla in gelegen kan zijn om Anabaena' s
te bevatten , hoewel de laatste natuurlijk daarin tegen haar meeste
vijanden beschermd zullen zijn. Uit het constant voorkomen en de
speciale inrichting was het echter toch waarschijnlijk, dat wij hier
met een geval van echte symbiose te doen zouden hebben. De verkla-
ring hiervan is gegeven door stahl, die bij zijne proeven omtrent de
bescherming van planten tegen slakken aantooonde , dat deze dieren
1 Hieronder verstaat men wieren die, behalve bladgroen, nog een blauwe kleurstof
bevatten en daardoor een blauwachtige kleur bezitten.
202 BENIGE GEVALLEN VAN SYMBIOSE IN HET PLANTENRIJK.
naar ’t schijnt zeer afkeerig zijn van veie Blauwwieren , waarschijnlpk
omdat die een looizuur bevatten. Dit nu bevat Azolla niet en het is
voor haar dus voordeelig, de Anabaena te huisvesten.
Ook bij landplanten heeft men blauwwieren gevonden en wel voor-
eerst in de wortels der Cycadeeën. Aan den pen wortel en zijn takken
ontstaan afzonderlijke takjes, die één tot twee maal vorksgewijs ver-
takt zijn en aan ’t uiteinde gezwollen. Hierin bevindt zich nu dikwijls ,
schoon niet altijd , tusschen de cellen een blauwwier , Nostoc genaamd ;
wanneer dit aanwezig is, groeit binnen de schors een parenchymlaag ,
die in de wortels zonder Nostoc niets bijzonders vertoont, uit tot een
soort van gewelf, dat door balken gedragen wordt, zoodat met elkaar
communiceerende holten ontstaan. Deze nu worden bewoond door een
groote hoeveelheid van de genoemde Nostoc.
Voorts heeft men een dergelijk wier aangetroffen in holten van
bijzonderen bouw bij sommige levermossen , en eindelijk zeer algemeen
in den wortelstok van Gunnera scabra, een prachtplant uit Amerika,
die veel in tuinen gekweekt wordt en oppervlakkig gezien op een
reusachtige Rhabarber gelijkt.
Een uiterst algemeen geval van symbiose (tusschen wieren en schim-
mels) treffen wij aan bij de Lichenen of Korstmossen. Ook hieromtrent
kan ik echter weer verwijzen naar het opstel van Dr. ritzema bos.
Hetzelfde geldt van de zoogenaamde mycorrhiza , waarover een opstel
van dien schrijver voorkomt in het » Album der Natuur” van 1886,
blz. 434. Gaan wij thans over tot een ander , niet minder belang-
wekkend verschijnsel.
De vrije stikstof der lucht , hoe overvloedig ook aanwezig , kan door
de planten niet worden geassimileerd. Dit is volkomen bewezen door
de uitvoerige proeven van boussingault. Hij bepaalde het stikstofge-
halte van een of meer zaden en zaaide daarna andere , die zooveel
mogelijk in gewicht en verdere eigenschappen aan deze gelijk waren,
uit in een bloempot met uitgegloeiden puimsteen , waaraan de noodige
elementen , behalve stikstof, in geschikte verbindingen waren toegevoegd.
Verder werd er voor gezorgd dat de bloempot en het tot begieten gebezigde
water geen spoor van stikstofverbindingen bevatten , terwijl de proef
plaats had in een glazen vat , waarin ammoniakvrije lucht werd toe-
gelaten. Na afloop der proef werd dan het stikstofgehalte der plant
met dat van het zaad vergeleken en bleek daarvan niet meer te ver-
schillen , dan uit onvermijdelijke fouten in de proef te verklaren was.
EENIGE GEVALLEN VAN SYMBIOSE IN HET PLANTEN RIJ K.
203
Als voorbeeld geef ik de volgende tabel, betrekking hebbende op
een boon, Phaseolus nanus :
Duur der
cs 5
d d
Droog gewicht
Stikstof
in ’t zaad
Stikstof
in de plant
b — a
Lucht, door
het apparaat
proef.
d d
van ’t zaad J van de plant
a
b
gestroomd.
3 maanden
1
0,748 Gr. 1 2,847 Gr.
0,0335 Gr.
0,0341 Gr.
+ 0,0006 Gr.
54.000 L.
2 rad. 1 w.
2
1,510 » 5,] 5 »
0,0676 »
0,0666 » 1
— 0,0010 » 1
55.500 L.
Dergelijke uitkomsten werden ook verkregen met Lupinen, Sterkers ,
Haver. De boonen brachten het in bovengenoemde proef tot bloeien ,
waaruit dus volgt, dat noch in ouderen, noch in jongen toestand
stikstof door de plant wordt vastgelegd. Hetzelfde resultaat gaven
andere proeven , waarbij bekende hoeveelheden van stikstofverbindingen
werden toegevoegd, zoodat de planten zich volkomen konden ont-
wikkelen. Deze proeven werden o. a. genomen door lawes , gilbert en
PUGH , MÈNE , CLOEZ en G RATIOLET , BRETSCHNEIDER , HARTING eil GUNNING.
Eindelijk bleek nog aan boussingault dat Penicillium (de gewone
blauwe schimmel) , dien hij op geronnen melk kweekte (waarin waar-
schijnlijk ook bacteriën waren) , geen vrije stikstof kon assimileeren.
Terwijl het dus een uitgemaakte zaak is, dat de vrije stikstof,
als gas , door de plant niet direct kan worden opgenomen , blijft nog
de mogelijkheid , dat deze de stikstof uit den dampkring indirect op-
neemt, n.1. door middel van de wortels, nadat zij zich eerst in den
bodem met andere elementen heeft verbonden.
Onze beroemde landgenoot g. j. mulder was de eerste , die op deze
mogelijkheid wees en een onderzoek instelde , dat , naar zijne meening ,
deze zienswijze bevestigde. Zeer terecht merkt hij op , dat , indien kan
worden aangetoond dat onder bepaalde omstandigheden stikstof in den
bodem wordt vastgelegd , als bewezen kan worden aangenomen , dat
deze de plant ten goede zal komen. Dat genoemde onderzoekers dit
niet konden aantoonen , schrijft hij daaraan toe , dat zij steeds van
een humusvrijen bodem voor hun culturen gebruik maakten.
Nog andere bezwaren haalt hij tegen de genoemde proeven aan ,
die echter van grond ontbloot blijken bij onze tegenwoordige kennis
van rottings- en gistingsorganismen. Intusschen , zij gelden vooral
de lucht, die de planten omgaf; er blijven nu nog twee voor waarden
over , waaraan in genoemde proeven niet voldaan was , n.1. zooals
mulder het uitdrukt :
1°. » stoffen in den bodem te brengen, die het gas azotum (stikstof) des
dampkrings kunnen vastleggen” ;
204 EEN1GE GEVALLEN VAN SYMBIOSE IN HET PLANTENRIJK.
2°. » stoffen rondom de wortels te plaatsen, die in scheikundige
werkzaamheid verkeeren en daardoor de werkzaamheid der wortels
zelve opwekken”.
Uit de waterculturen weten wij , dat ook aan deze laatste voor-
waarde niet behoeft voldaan te worden , evenmin als aan de eerste.
Toch zullen wij zien , dat het eerste wel degelijk in den bodem plaats
heeft, schoon op geheel andere wijze dan mulder het zich voorstelde.
Hij toch meende dat de vastlegging geschiedde door waterstof in
statu nascenti, die zich uit organische stoffen in den bodem zou ont-
wikkelen en zich met de stikstof der lucht tot ammoniak verbinden
en wellicht ook bij de salpetervorming. Thans weten wij echter , dat bij
de laatste de vrije stikstof niet in ’t spel komt , maar dat de salpeter ,
onder den invloed van bepaalde bacteriën , uit organische overblijf-
selen ontstaat.
Over de vraag der stikstof binding is nu in den laatsten tijd een
geheel nieuw licht opgegaan.
Een ieder kent de plantenfamilie der Papilionaceën of Vlinderbloe-
migen , waartoe o. a. de klaver en de boonen , erwten en andere
peulvruchten behooren. Onderzoekt men nu de wortels van een dezer
planten , dan vindt men daaraan meest een groot aantal kleine knol-
letjes , over welker beteekenis langen tijd strijd is gevoerd tusschen
verschillende onderzoekers. Wij zullen weldra zien , wat men thans
daarvan weet.
Reeds sedert langen tijd was in de landbouwkunde het feit bekend,
dat, terwijl alle andere planten het stikstofgehalte van den bodem
doen afnemen door het gebruik , dat zij tot haar voeding van die
stof maken , het stikstofgehalte van een land juist toeneemt wanneer
men Papilionaceën daarop kweekt. Zoo vond o. a. deherain , na ge-
durende drie jaren klaver op een land gekweekt te hebben , het
stikstofgehalte toegenomen van 1,50 Gr. tot 1.65 Gr. per K.G. aarde.
Niemand echter kon een verklaring geven van dit verschijnsel ; uit
de boven aangehaalde proef van boussingault blijkt , dat de plant
zelf de vrije stikstof niet kan binden ; met opzet heb ik juist zijn
uitkomsten bij een Papilionacee ( Phaseolus nanus ) opgegeven.
Zoo stonden de zaken, toen hellregel en willfarth hunne on-
derzoekingen publiceerden. Dezen zaaiden o. a. een aantal Papilionaceën
en andere planten uit in een stikstofvrijen zandbodem , die ten deele
begoten werd met een aftreksel van akkergrond , waarop beetwortels ,
ten deele met dat van een , waarop lupinen (dus Papilionaceën )
hadden gestaan. Wat was nu het resultaat? Vooreerst dat, na de
BENIGE GEVALLEN VAN SYMBIOSE IN HET PLANTENRIJK.
205
kiemingsperiode , alle niet -Papilionaceën stierven ten gevolge van ge-
brek aan stikstof. De vlinderbloemige planten echter bleven leven en
vooral die groeiden welig , die met het aftreksel van den lupinen-
akker begoten waren; van de andere stierven er eenige. Verder bleek,
dat de welig groeiende Papilionaceën alle rijkelijk van wortelknolletjes
voorzien waren , terwijl die bij de gestorvene ontbraken. Er scheen
dus een verband te bestaan tusschen die knolletjes en den weligen
groei.
Intusschen waren ook van andere zijde onderzoekingen ingesteld
omtrent het vastleggen van vrije stikstof in den bodem en wel dooi-
den beroemden franschen scheikundige berthelot. Volgens dezen neemt
het stikstofgehalte van den bodem steeds toe , als daarin bepaalde
(niet nader onderzochte) organismen, waarschijnlijk bacteriën , aanwezig
zijn en is het dus nauwelijks te betwijfelen , dat deze de stikstof uit
den dampkring assimileer en.
Dit aannemende , doet zich als van zelf de vraag voor : zouden nu
ook de Papilionaceën van die eigenschap der genoemde organismen
profiteeren? Het onderzoek der knolletjes geeft hierop antwoord.
Snijden wij een dergelijk knolletje door, dan vinden wij het binnenste
weefsel daarvan als het ware opgevuld met lichaampjes , die ongeveer
den vorm hebben van een Y en met de uiteinden tegen elkaar liggen ,
zoodat een netvormige figuur ontstaat. Uit onderzoekingen van beije-
rinck is nu gebleken , dat deze lichaampjes niets anders zijn dan
sterk gewijzigde vormen eener bacteriënsoort , die bijna overal in den
bodem voorkomt en waaraan genoemde geleerde den naam heeft ge-
geven van Bacillus radicicolus , d. w. z. wortel bewonende bacil. Ook
bewees hij , dat deze bacil werkelijk de oorzaak is van het ontstaan
der knolletjes : in een gesteriliseerden bodem (d. i. waarin door verhitten
alle bacteriën gedood zijn) ontstaan die niet. De Y-vormige lichaampjes ,
bacteroïden genaamd , die hoofdzakelijk uit eiwit bestaan , kunnen dooi-
de plant als voedsel gebruikt worden.
De gevolgtrekking ligt nu voor de hand : de Papilionaceeën bieden
den in den bodem levenden bacillen een gunstige gelegenheid tot ont-
wikkeling aan en trekken daar op haar beurt voordeel van door de
bacteroiden als voedsel te gebruiken ; nu is tevens de stikstof-toename
in een grond , waarin Papilionaceeën groeien , verklaard en wij zien
een nieuw en uiterst belangrijk geval van symbiose voor ons. Onge-
lukkig bevestigen de verdere onderzoekingen van beijerinck deze
onderstelling niet , daar hij , ofschoon hij nauwkeurig de eigenschappen
van Bacillus radicicola bestudeerde , nimmer stikstof-assimilatie daarbij
206 BENIGE GEVALLEN VAN SYMBIOSE IN HET PLANTENRIJK.
kon waarnemen. Latere onderzoekingen zullen moeten leeren , of deze
feiten met elkaar in overeenstemming zijn te brengen ; voor het oogen-
blik moeten wij ons tevreden stellen met er op te wijzen. Sterk vóór
de onderstelling spreekt de boven beschreven proef van hellregel en
wiLFARTH : immers in het aftreksel van den akkergrond, waarop Lu-
pinen gestaan hadden , waren stellig wortelbacillen aanwezig.
Ook proeven van bréal leidden tot hetzelfde resultaat. Deze kweekte
de bacteriën uit de knolletjes van Lucernerklaver in een voedings-
vloeistof en begoot daarmede in een stikstofarmen bodem groeiende
erwtenplanten, terwijl andere met gewoon water werden besproeid;
het gevolg was, dat de eerstgenoemde welig groeiden en aan de wor-
tels groote menigten knolletjes vertoonden, terwijl de laatste die
organen misten en een kwijnend leven leidden. Ook vond breal, dat,
terwijl de zaden , die hij gebruikte , gemiddeld 9 mGr. stikstof be-
vatten , het gehalte aan die stof bij de gezonde plant 420 mGr. be-
droeg, dus bijna 47 maal meer. Eindelijk slaagde genoemde onder-
zoeker er ook in , de knolletjes aan de wortels van Lucernerklaver
te doen ontstaan door er in te prikken met een naald , die van te
voren in een wortelknolletje eener andere plant derzelfde soort ge-
stoken was. De op deze wijze behandelde planten groeiden nu ook
goed in een stikstofvrijen bodem.
Ten slotte wensch ik nog een geval van symbiose te bespreken ,
dat vooral daarom belangwekkend is, omdat het ontstaan schijnt te
zijn onder den invloed van den mensch. Ook het hier volgende hebben
wij voornamelijk te danken aan de onderzoekingen van onzen landge-
noot BEUERiNCK. De meesten mijner lezers zullen wel eens gehoord
of gelezen hebben van Kejir; sommigen hebben zeker ook wel eens
kefir-melk gedronken. Zeer weinigen echter zullen weten, wat kefir
eigenlijk is.
In den handel komt deze stof voor als onregelmatige , geelachtige
korrels ; brengt men deze in melk , dan ontstaat hieruit , onder be-
paalde voorzorgen, een zuur smakende, mousseerende drank, die een
weinig alkohol, melkzuur en koolzuur blijkt te bevatten. Deze drank
is uitgevonden en wordt nog heden ten dage veelvuldig bereid door
volksstammen in den Kaukasus. Bij deze bereiding groeien de korrels
langzamerhand aan en vallen na eenigen tijd in kleinere uiteen , die
op hunne beurt weer aan kunnen groeien. De melksuiker , die in de melk
voorkomt , wordt daarbij omgezet door een sterke alcoholische en een
zwakke melkzuur-gisting. De kefirkorrels bestaan n.1. uit een bacterie ,
EENIGE GEVALLEN VAN SYMBIOSE IN HET PLANTENRIJK.
207
die melkzuur-gisting teweeg brengt en Bacillus caucasicus genoemd
wordt , en een gistsoort , waaraan beijerinck den naam heeft gegeven
van Saccharomyces Kefyr ; .deze kan met de melksuiker hetzelfde doen ,
wat de gewone gist met druivensuiker doet : haar omzetten in alcohol
en koolzuur. Ziedaar dus het ontstaan der kefirmelk verklaard.
Wat kan nu de beteekenis zijn der symbiose van die twee organismen?
Op deze vraag geeft beijerinck het volgende antwoord. Door de werking
van de kefirkorrels wordt rotting der mejk uitgesloten en de azijnzuur-
vorming verminderd. Terwijl het eerste , natuurlijk , voor den mensch
van belang is , trekt de gist vooral voordeel van het laatste; immers
azijnzuur is voor den groei dier plant zeer nadeelig , terwijl melkzuur
in geringe hoeveelheid dien juist begunstigt. Het kan dus voor de
gist niet anders dan voordeelig zijn om met het melkzuurferment
samen te leven. Omgekeerd nam beijerinck waar, dat in gelatine-
culturen de melkzuurferment-koloniën , die toevallig nabij gistkoloniën
liggen , veel sneller groeien dan de andere ; ook de melkzuur-bacil
profiteert dus van de symbiose , schoon men nog niet zeker weet ,
waarom .
Ik besluit dit opstel met den wensch , dat het moge strekken om
de belangstelling der lezers van het » Album'’ in de talrijke nieuwe
resultaten der biologische wetenschappen weder te verhoogen.
GENEZING DER LONGTERING.
De geestdrift , waarmede het door koch ontdekte geneesmiddel , de
»tuberculine”, werd begroet, schijnt eenigszins te verflauwen, vooral
nadat virchow daarover een niet zoo gunstig oordeel heeft uitgesproken.
(Zie Bijblad blz. 31.)
Inmiddels is door Prof. liebreich een middel ontdekt tegen tuber-
culose en verwante ziekten , te weten de onderhuidsche inspuiting
van cantharidinzure kali. En het ontbreekt reeds niet aan genees-
kundigen , die dat middel hebben toegepast , en wel , zooals verzekerd
wordt, met aanvankelijk gunstig gevolg. Zooals in de bladen vermeld
wordt, bezoekt Prof. liebreich ook ons land.
208
GENEZING DER LONGTERING.
In Frankrijk is men bezig met het in spuiten bij teringlijders van
het bloed van geiten en het serum van hondenbloed. ( Bijblad bladz. 39.)
Daarmede is men nu ten minste zoover gevorderd , dat men , op grond
van een honderdtal , bij menschen verrichte injectiën , er zeker van is
dat die voor de lijders geen ’t minste gevaar of zelfs last opleveren ,
terwijl héricourt , langlois en saint-hilaire van zulke inspuitingen
eene verrassende en snelle beterschap hebben waargenomen , hetgeen
wel nog niets beslist, doch ten minste kan strekken tot aanmoedi-
ging om met de proefnemingen voort te gaan. Er is in overweging
gegeven om schapen, die evenmin » spontaan tuberculisabel” zijn als
de geiten , voor deze laatste in de plaats te stellen , en wel omdat
het schaap een slachtdier is en het bloed daarvan dus in overvloed
en met weinig kosten verkrijgbaar is.
Cu. richet beoordeelt het lange stilzwijgen van koch omtrent zijn
middel wel wat zachter dan hij vroeger deed , ofschoon de veront-
schuldiging voor de tegen alle »moeurs scientifiques” indruischende
handelwijze van koch, die hij bijbrengt, niet bijzonder vleiend is.
Koch heeft, zegt richet, toegegeven »a son corps défendant et par
obéissance a son empereur et son roi.” — Nu is het zeker dat een
geneeskundige , die een middel tegen eene totdusver als ongeneeslijk
beschouwde ziekte ontdekt heeft, zwaar tegen de »moeurs scientifiques”
zondigt. Maar is de medicus zedelijk verplicht om , wanneer hij nog
zoekende en proeven nemende is , het geneeskundig publiek op de
hoogte te houden van zijne onderzoekingen , die nog niet tot een vol-
ledig resultaat hebben geleid? En zoo wij ons niet zeer bedriegen,
dan verkeerde koch nog in dat stadium , toen hij zijn middel open-
baar maakte.
Volgens richet is de methode van koch eigenlijk gezegd niet nieuw.
Zij is eenvoudig de »vaccination par les produits solubles des cultures
microbiennes”, welke men verplicht is aan pasteur , chauveau , bouchard
en CHARRIN , en die vrij algemeen in de geneeskundige wereld bekend
is. Het nieuwe is de toepassing van die methode op de tuberculose.
Wat de geneeskracht van het middel aangaat, koestert richet geen
overgroote verwachtingen. Maar hij vreest ook dat de reactie die
tegen de bestaande vooringenomenheid zich begint te openbaren , al
te ver zal worden gedreven. Het zou onrechtvaardig zijn de zelf-
standigheid die zóó krachtig de tuberculeuse weefsels vermag te wij-
zigen, zonder vorm van proces over boord te werpen. {Revue Scienti-
fique , 24 Janv. 1891 pag. 123.) d. l.
DE FOTOGRAFIE DER KLEUREN.
DOOR
Dr. J E. ROMBOUT8.
Het is nu ruim vijftig jaar geleden dat het daguerre gelukte de
beelden , die zich in de camera obscura vormen , vast te leggen. Die
eerste daguerreotypen waren niet mooi en zeker zullen velen zich nog
herinneren hoeveel overleg er toe behoorde , om het licht er zóó op
te laten vallen , dat men kon waarnemen wat ze moesten voorstellen.
Maar uit deze eerste resultaten heeft zich langzamerhand de fotografie
ontwikkeld ; zij waren de voorloopers van de prachtige en artistieke
lichtbeelden, die men thans allerwege kan bewonderen. Wat heeft
men niet een menigte proefnemingen moeten doen en tal van bezwaren
moeten overwinnen , eer men het zoo ver gebracht had en voor men
er in slaagde zulke gevoelige platen te maken , dat een verlichting
van een onderdeel eener seconde reeds voldoende is daarop een blij-
vend beeld te' veroorzaken. Doch niettegenstaande al die proefne-
mingen , is het nog niet mogen gelukken ook de kleuren vast te
leggen , en eerst dan zal de fotografie het toppunt harer volkomenheid
hebben bereikt, als zij ons in staat stelt al de kleurschakeeringen , die
wij op het matglas van de donkere kamer waarnemen , blijvend te
maken. Alle gekleurde fotografieën, die men thans te zien krijgt , zijn
uit de hand gekleurd , en , ofschoon dikwijls meesterlijk van uitvoe-
ring , kunnen zij de vergelijking niet doorstaan met de beelden , welke de
lens der camera obscura op de vizierschijf weet te voorschijn te roepen.
Beelden te vervaardigen , die met de natuurlijke kleuren schitteren ,
behoort nog altyd tot de vrome wenschen , doch het is zeer waarschijnlijk ,
dat binnen korteren of langeren tijd ook dit vraagstuk zal worden
14
210
DE FOTOGRAFIE DER KLEUREN.
opgelost. In het begin van dit jaar is men er ten minste reeds in
geslaagd het zonnespectrum in zijn natuurlijke kleuren weêr te geven.
De eerste grondslag is dus gelegd , maar ook niets meer , want , zooals
we straks zullen vernemen , zijn er nog bijna onoverkomelijke bezwaren ,
die men langzamerhand zal moeten trachten te overwinnen.
Een der eersten , misschien de eerste , die pogingen in het werk heeft
gesteld om de gekleurde lichtstralen vast te leggen , was Dr. seebeck
uit Jena, die reeds in het jaar 1810 den uitslag zijner proeven heeft
openbaar gemaakt. In de Farbenlehre van goethe lezen wij daarvan
de volgende mededeeling:
Hij liet het spectrum , door middel van een prisma verkregen , in-
werken op vochtig chloorzilver dat op papier was uitgestreken. Na
een werking van vijftien tot twintig minuten vond hij het chloorzilver
op de volgende wijze veranderd : in het violet was het roodachtig bruin
geworden , en die kleur strekte zich nog uit ver over de grens van
het violet van het spectrum ; in het blauw vertoonde zich het chloor-
zilver zuiver blauw en deze kleur strekte zich , steeds lichter wordend ,
uit tot in het groen ; in het geel was het chloorzilver meerendeels
onveranderd, somtijds scheen het wat geler dan voor de verlichting;
in het rood daarentegen en nog iets verder had het een rozeroode of
hortensia-roode kleur aangenomen.
Zooals wij hieruit zien , waren de uitkomsten van seebeck niet om
over te roemen , hij verkreeg wel kleuren , maar het waren de spec-
trale kleuren niet. Hoe dit zij , het blijkt ons uit het bovenstaande
dat de geschiedenis der kleurenfotografie in 1810 een aanvang neemt,
dus zeer lang voordat de daguerréotypie nog uitgevonden was.
Het kan ons niet bevreemden , dat toen het daguerre en zijne vol-
gelingen eindelijk gelukt was hunne lichtbeelden op gevoelige platen te
fixeeren , d. w. z. onvergankelijk te maken , er van vele zijden pogingen
werden aangewend om ook de kleuren , die bij de ontledende werking
van het zonlicht op chloorzilver worden waargenomen , vast te leggen.
De eerste dien wij met dit onderzoek bezig vinden is de Fransche
natuuronderzoeker becquerel. In de Comptes rendus der Académie des
Sciences van 7 Februari 1848 te Parijs, geeft hij eene beschrijving
van de wijze waarop hij fotografieën in natuurlijke kleuren van het
zonnespectrum vervaardigd heeft. In het kort komt zij hierop neer :
Een goed gepolijste en gereinigde zilverplaat wordt gedompeld in een
mengsel bestaande uit: verzadigde oplossing van kopersulphaat en
keukenzout 1 deel en verzadigde oplossing van keukenzout 6 deelen.
DE FOTOGRAFIE DER KLEUREN.
211
Op de zilverplaat vormt zich dan een laag violetkleurig zilverchlo-
ruur dat, aan de werking van het zonnespectrum blootgesteld, alle
kleuren daarvan aanneemt. Naderhand veranderde hij zijn methode, en
vervaardigde hij de zilverchloruurlaag door een zilverplaat aan de
positieve pool eener galvanische batterij te bevestigen en in verdund
zoutzuur te dompelen en de negatieve pool aan een platina-plaat te
verbinden. Zoodra de chloruurlaag , die hierbij ontstond, dik genoeg
geworden was , werd de plaat gedroogd , met watten afgewreven en
verlicht. In de duisternis en aan niet te sterk kunstlicht blootge-
steld , houden zich de aldus verkregen beelden langen tijd goed , doch
door het daglicht beschenen , verdwijnen zij in korten tijd. Welke
moeite hij ook aanwendde om een fixeermiddel te ontdekken , hij
mocht daarin niet slagen.
De door becquerel vervaardigde spectrumbeelden zijn overigens goed
gelukt. De kleuren komen vrij wel met die van het spectrum overeen
en hun standvastigheid , mits in het duister bewaard , is vrij groot. Ook
vervaardigde becquerel fotografieën in kleuren naar gekleurde platen,
door deze op de gevoelige zilverplaat te leggen en aan het zonlicht
bloot te stellen. Een op deze wijze in 1848 verkregen kleurenfotografie
werd den 9 Februari van dit jaar door becquerel aan zijn medeleden
der Académie des Sciences vertoond , en zij had gedurende die drie en
veertig jaren bijna geen verandering ondergaan. Volledigheidshalve moet
nog vermeld worden , dat becquerel ook getracht heeft door middel
van de camera obscura gekleurde beelden te verkrijgen , maar de
verlichtingstijd , die noodig was om eenigszins duidelijke kleuren voort
te brengen , was te lang , om ooit daarvan iets goeds te kunnen ver-
wachten.
Niepce de saint vicTOR , een man die op fotografisch gebied zeer
veel heeft gedaan, beschreef in 1851 eene methode, die hem in staat
stelde gekleurde lichtbeelden te vervaardigen en in hoofdzaak met
de zooeven beschrevene overeenstemt , daar ook zilverchloruur het
hoofdbestanddeel der gevoelige platen uitmaakt. Hij had echter be-
merkt dat de chloorverbindingen , die aan de vlam een zekere kleur
mededeelen , ook aan een zilverplaat de eigenschap geven bij voorkeur
die zelfde kleuren aan te nemen. Hij plaatste de zilverplaat in een
oplossing van chloor , chloorkoper en chloorijzer , en nadat zij daarin
eenigen tijd had gestaan , werd zij gedroogd , afgeveegd en verlicht.
Met zulke platen verkreeg niepce niet alleen beelden van het spectrum
waarin het rood , groen , blauw en geel zeer goed werden weergegeven ,
212
DE FOTOGRAFIE DER KLEUREN.
maar ook door middel van de camera beelden van levenlooze voorwerpen.
Ook hem gelukte het niet een fixeermiddel te vinden , doch hij wist
zijne beelden wel eenige standvastigheid te geven , door middel van
een vernis uit chloorlood en dextrine bestaande , vóór de verlichting
op de zilverplaat aangebracht.
Taylor en nog eenige anderen werkten nagenoeg op dezelfde wijze
als hunne voorgangers; daar de uitslag hunner proefnemingen alle
vrijwel op hetzelfde neerkomen, en het hun geen van allen gelukte
de verkregen beelden blijvend te maken, zullen wij van hun wijze
van werken maar geen verdere melding maken.
Hoewel poitevin er evenmin in slaagde lichtbestendige beelden te
vervaardigen , waren toch zijn resultaten van dien aard dat zij die
zijner voorgangers overtroffen. De proeven, die hij in het jaar 1866
aan het fotografisch gezelschap te Parijs voorlegde , verwekten de
grootste verbazing. Men leest daarvan in den Moniteur : »Deze beelden
zijn werkelijk aangrijpend schoon ; het zijn reproducties naar glas-
schilderijen. Niet alleen zijn daarin alle kleuren van het origineel in
volle harmonie weergegeven , maar ook de teekening heeft haar geheele
fijnheid bewaard. Ofschoon poitevin nog geen goede fixeermethode
bezit , kunnen deze wonderbare beelden de werking van het ver-
strooid daglicht tamelijk wel verdragen.”
De wijze waarop hij de beelden verkreeg verschilde in vele opzichten
van die van becquerel en niepce. Poitevin had zich van te voren
reeds eenigen tijd bezig gehouden met de inwerking van het licht
te bestudeeren op chloorzilver , dat in aanraking was gebracht met
zelfstandigheden , die een reduceerende werking uitoefenen , of met
stoffen , die in staat zijn het chloor te absorbeeren. De resultaten ,
die hij daarbij verkreeg , bevredigden hem niet en daarom besloot
hij ook een proef te nemen met oxydeerende zelfstandigheden. Na
vele proeven is het hem gelukt de volgende reactie te verkrijgen.
Wanneer men chloorzilver, in tegenwoordigheid van een reduceerend
lichaam , op papier in het licht donker laat worden , en het daardoor
ontstane zilverchloruur onder gekleurd glas aan het zonlicht bloot-
stelt, kleurt het zich zeer langzaam en onvolledig. Overdekt men
echter dit kastanjebruine of violette zilverchloruur met een oplossing
van chroomzuur of van kalium-bichromaat , dan neemt het in verstrooid
licht alle kleuren aan.
Zijn wijze van werken bestaat nu hierin, dat hij eerst op papier
een laag chloorzilver brengt en deze gedurende vijf of zes minuten aan
DE FOTOGRAFIE DER KLEUREN.
213
het licht blootstelt, tot de oppervlakte de gewenschte violette tint
verkregen heeft en dus in zilverchloruur veranderd is. Na inwerking
van het licht , wordt het papier gewasschen , gedroogd en in het
donker bewaard.
Om nu deze ckloruurlaag geschikt te maken tot het voortbrengen
van kleuren , wordt het papier gedrenkt met een mengsel van gelijke
deelen zeer sterke kaliumbichromaat-oplossing en verzadigde koper-
sulphaat-oplossing en daarna weer gedroogd. Dit papier , onder met
verschillende kleuren beschilderd glas aan het zonlicht blootgesteld ,
neemt in korten tijd alle kleuren daarvan aan.
Nadat het gekleurde beeld is ontstaan , wordt het in water afge-
wasschen , waaraan een weinig chroomzuur is toegevoegd , goed afge-
spoeld en daarna achter elkaar in oplossingen van sublimaat en lood-
nitraat gelegd , waarna het nogmaals aan een nauwkeurige wassching
moet worden onderworpen.
Later heeft poitevin. als fixeermiddel aangegeven zeer verdund
zwavelzuur of een zeer verdunde kwikchloride-oplossing , waaraan
eenig zwavelzuur is toegevoegd. Hoewel het vastleggen der kleuren
hierdoor nog niet geheel plaats grijpt , kan men toch de afdrukken
in een album bewaren en zonder eenig nadeel bij kunstlicht beschouwen.
De proeven van poitevin hebben de kleurenfotografie wel eenige
schreden vooruitgebracht , maar veel heeft men daardoor nog niet
gewonnen , daar het gevoelige papier niet geschikt schijnt te zijn om
in de camera te worden gebruikt. In de beschrijving zijner proeven
wordt daarvan door poitevin geen melding gemaakt, zoodat het ver-
moeden voor de hand ligt , dat het hem niet zal zijn gelukt.
Om nu van anderen niet te gewagen , die op hetzelfde voetspoor
voortgingen , wil ik nog even wijzen op de proeven door ducos de
hauron in het werk gesteld , om het gewenschte doel te bereiken.
Zijn wijze van werken wijkt in alle opzichten van de reeds beschrevene
methoden af.
Ducos vervaardigt naar het origineel , een schilderij b.v. , drie ver-
schillende negatieven volgens de gewone fotografische methode ; maar
bij het eerste laat hij de lichtstralen gaan door een violet glas , bij
het tweede door een groen en bij het derde door een glas dat oranje
is gekleurd. Op deze wijze verkrijgt hij drie monochroome negatieven ,
waarvan het eene de gele , het tweede de roode en het derde de blauwe
deelen van het origineel weergeeft.
Afdrukken hiervan op gele , roode en blauwe gelatineblaadjes worden
214
DE FOTOGRAFIE DER KLEUREN.
op elkaar gelegd en geven een copie van het oorspronkelijke in de
natuurlijke kleuren altijd in de veronderstelling, dat de nuancen
der gekleurde glazen en de kleur der gelatine blaadjes goed gekozen zijn.
Ook door cros werd onafhankelijk van ducos en tegelijkertijd (1878)
op dezelfde wijze gewerkt.
Het is duidelijk dat deze methode , hoe vernuftig ook , het vraagstuk
der kleurenfotografie niet oplost. Behalve dat de bewerking veel te
omslachtig is , zijn de kleuren die men verkrijgt niet de natuurlijke.
Ook veress uit Klausenburg, die verleden jaar de aandacht op zich
vestigde , doordien hij beweerde gekleurde lichtbestendige beelden te
hebben vervaardigd , is gebleken niet gelukkiger te zijn geweest dan
zijn voorgangers. De beelden die hij verkreeg waren wel bestendiger ,
doch in kleurenrijkdom stonden zij beneden die van niepce en becquerel.
Volgens gothard, die met de werkzaamheden van veress zeer inge-
nomen is , is het rood vrij zuiver en komt het met vermiljoen overeen ;
het oranje, dat een roodachtigen tint heeft, gaat on middellijk in
vuil olijfgroen over ; zuiver blauw is niet aanwezig , maar het groen
wordt dadelijk door violet opgevolgd. De beelden zijn zoo bestendig
dat ze nog niet noemenswaard veranderen , wanneer ze gedurende een
dag aan het licht worden blootgesteld.
Ook zou het veress gelukt zijn platen te maken , die niet alleen
de kleuren vertoonen bij teruggekaatst , maar ook bij doorvallend licht.
Indien dit werkelijk het geval is, zouden zulke transparante , gekleurde
platen kunnen dienen om gekleurde afdrukken te vervaardigen.
Zoo stonden de zaken toen in het begin van Februari van dit jaar
het bericht tot ons kwam , dat Prof. gabriel lippmann te Parijs er in
geslaagd was gekleurde fotografieën van het zonnespectrum te ver-
krijgen. Op den 2en dier maand heeft hij in de zitting der Académie des
Sciences dergelijke lichtbeelden vertoond , die hij verkregen had vol-
gens eene methode , in alle opzichten van die zyner voorgangers ver-
schillende. Deze beelden munten niet alleen uit door zuiverheid van
kleuren, maar ook, en dat is een zeer groote schrede vooruit, door
onvergankelijkheid , ze zijn zelfs veel beter tegen de inwerking van
het zonlicht bestand dan de best afgewerkte fotografieën.
Hebben de vroegere onderzoekers uitsluitend den scheikundigen weg
gevolgd bij het nemen hunner proeven , lippmann heeft daarentegen
getracht langs natuurkundigen weg het doel te bereiken.
Alvorens zijn proeven te beschrijven, zal het noodig zijn in het kort
roede te deelen op welke natuurkundige gegevens deze gebaseerd zijn.
DE FOTOGRAFIE DER KLEUREN.
215
De natuurkundigen nemen aan , dat het licht zich voortplant door
de trilling van een uiterst veerkrachtige middenstof, die men ether
heeft genoemd en die zich zelfs tot tusschen de molekulen der ver-
schillende stoffen bevindt. Wanneer het evenwicht tusschen deze ether-
deeltjes wordt verstoord , dan deelt zich de daardoor ontstane be-
weging zeer snel aan de andere etherdeeltjes mede , waardoor er
golvingen ontstaan , ongeveer zooals wij een kalm wateroppervlak een
golvende beweging zien aannemen , door het op en nedergaan van elk
waterdeeltje afzonderlijk, zoodra er een steen wordt ingeworpen.
De snelheid , waarmede die trillende beweging in den ether , en dus
ook het licht, wordt voortgeplant is buitengewoon groot. Zij legt in
eene seconde een afstand van ruim 300000 kilometers af. Zoowel het
witte als het gekleurde licht heeft zulk een verbazingwekkende snel-
heid , doch niettegenstaande deze gelijkheid , is er toch een groot ver-
schil in de wijze waarop die weg wordt doorloopen. De ethergol vingen
van het roode licht zijn grooter dan die van het violette en het aan-
tal ethergolvingen van deze laatste kleur zal dus, over een zelfden
afstand , veel grooter zijn dan dat der eerste. Het is er ongeveer mede
als met een paard en een hond , die in denzelfden tijd een zelfden
weg afleggen ; het eerste loopt met groote passen en doet er in den-
zelfden tijd dus minder dan zijn metgezel , de hond , die met kleine
pasjes den weg aflegt. Deze vergelijking met de voortplanting van het
licht is evenwel niet geheel zuiver , want een etherdeeltje , in be-
weging gebracht , verplaatst zich niet in eene seconde over een afstand
van 300000 kilometers, het blijft op de plaats waar het is, het be-
weegt zich slechts op en neer en deelt die bew*eging mede aan het
onmiddellijk daarnaast liggende; dit werkt weer op een derde en zoo
gaat het voort. Het eerste deeltje , waarvan de trilling uitging , zal ,
indien het in die beweging volhardt , dus na verloop van eene seconde
een groot aantal trillingen hebben volbracht en dit aantal heeft men
weten te bepalen. Zoo trilt een etherdeeltje , dat rood licht voortplant ,
496 billioen malen in eene seconde en dat van violet 728 billioen maal
in denzelfden tijd. Deze twee kleuren zijn de uiterste van het spectrum
en de etherdeeltjes , die de andere kleuren voortplanten , zullen dus
meer trillingen volbrengen dan die der roode en minder dan die der
violette kleur.
Onder golflengte verstaat men den afstand dien het licht doorloopt
in den tijd van een ethertrilling. Bij het rood , dat minder trillingen
216
DE FOTOGRAFIE DER KLEUREN.
maakt in eene seconde , zal de golflengte dus aanzienlijker zijn dan bij
het violet.
De lengte dev ethergolven van het rood is 0.000620 mM.,
» » oranje » 0.000583 »
» » geel » 0.000551 »
» » groen » 0.000512 »
» » blauw » 0.000475 »
» » indigo » 0.000449 »
en » » violet » 0.000423 »
Wanneer de etherdeeltjes , die reeds in trilling verkeeren , door een
tweede oorzaak nogmaals in beweging worden gebracht , dan zal het
kunnen gebeuren dat de beweging, die het deeltje reeds bezat, wordt
versterkt , doch ook , dat zij geheel wordt opgeheven ; dit hangt daar-
van af, of de deeltjes een schok verkregen in de richting waarin zij
zich reeds bewogen , dan wel in een tegengestelde richting.
Als dus twee stelsels van golven , die in alle opzichten overeenkomen ,
zich in dezelfde richting voortplanten en een der stelsels is het andere
een even aantal halve golflengten vooruit of ten achteren , dan ver-
eenigen zij zich en vormen een maximum van licht. Bedraagt het
verschil een oneven aantal halve golflengten , dan werken zij tegen
elkaar in en veroorzaken een minimum van licht. De werking van
twee zulke golfstelsels op elkaar noemt men interferentie. Interferentie-
verschijnselen kan men te voorschijn roepen door lichtstralen op een
spiegelend oppervlak terug te laten kaatsen ; de invallende en terug-
gekaatste stralen zullen dan interfereeren en veroorzaken , indien men
bij de proef van een enkelvoudige kleur gebruik maakt, een menigte
minima- en maximapunten , wier aantal te grooter is , naarmate de
golflengten der kleur kleiner waren.
Ter loops zij hier opgemerkt , dat de kleuren die men bij dunne
vliezen waarneemt , zooals in zeepbellen , in een dunne laag olie op
water, alsook de schoone iriseerende kleuren van het paarlemoer enz.
alleen het gevolg van interferentie- verschijnselen zijn.
Van deze gegevens uitgaande, is nu lippmann er in geslaagd het
zoo moeilijke vraagstuk op te lossen ; ziehier op welke wijze.
Hij heeft een bakje vervaardigd, waarvan de zijwanden en ook de
bodem uit eboniet bestaan en de voor- en achterwand uit glazen platen.
De voorwand is aan de binnenzijde voorzien van een voor het licht
gevoelige laag en als het bakje met kwikzilver is gevuld , is deze laag
met het kwik in aanraking , zooals nevensgaande figuur duidelijk te
DE FOTOGRAFIE DER KLEUREN.
217
aanschouwen geeft , waar G de ge-
prepareerde glasplaat en F den achter-
wand voorstelt , die door omgebogen
koperen haken tegen het eboniet wor-
den aangedrukt , zoodat het kwikzilver
daar binnen in kan worden gegoten.
Nadat nu in een gewone camera
het beeld van het spectrum is ont-
worpen en zoo scherp mogelijk inge-
steld , wordt het matglas vervangen
door het boven beschreven bakje, waar-
van de met de gevoelige laag bedekte
glasplaat G naar voren wordt ge-
§plaatst. Het licht zal dus , om de laag
1 ‘ te kunnen bereiken, eerst door het
glas moeten gaan , doch zal ook door de gevoelige laag heendringen en
op het kwikzilver worden terug gekaatst. Laten wij nu eens nagaan
wat er tijdens de verlichting plaats heeft en daarbij gebruik maken van
figuur 2 , een doorsnede voorstellende van het met kwik gevulde bakje.
GG is de glasplaat waarop de voor het licht
gevoelige gelatinelaag is aangebracht ; deze laatste
is duidelijkshalve zeer dik geteekend en in over-
langsche lagen A B C D E F verdeeld. PP is de
achterwand van het bakje. De lijn R stelt een
rooden lichtstraal voor , die het glas G G en de
gelatinelaag doordringt en loodrecht op het kwik
valt , waar hij loodrecht wordt terug gekaatst. In
de gelatinelaag doet zich nu het verschijnsel voor,
dat we straks beschreven ; er ontstaat interferentie
tusschen den invallenden en terug gekaatsten licht-
straal en in de gelatinelaag ontstaan er dus plaat-
Q GELATINELAAG
II
k N 3
G ABC BEF
Fig. 2.
sen ïlt I2, I
3 5
waar , door samenwerking der
R,
ethertrillingen , een maximum van licht heerscht en plaatsen R3 , ,
R3 , R4 , waar , door tegenwerking , een minimum van licht aanwezig
is. Alleen in de lagen Ix , I2 , 13 zal de gevoelige laag dus lichtindrukken
ontvangen , terwijl in Rj , R2 , enz. geen werking door het licht kan
worden uitgeoefend. Wanneer nu naderhand bij de ontwikkeling (die
op dezelfde wijze geschiedt als met gewone fotografische platen) het
zilver in de laag wordt neergeslagen , zal dit alleen geschieden in
218
DE FOTOGRAFIE DER KLEUREN.
li , I2 en I3 en na het fixeeren is de plaat dus verdeeld in een
menigte evenwijdige lagen , afwisselend niets bevattende en met een
zeer dun zilvernederslag bedeeld , en al deze lagen hebben een dikte
van een halve golflengte van het roode licht.
Het is duidelijk , dat met een violetten lichtstraal zich hetzelfde
verschijnsel zal voordoen , doch , omdat de golflengte van dit licht veel
geringer is, zullen de lagen dunner en dus ook bij eenzelfde dikte
van de plaat veel talrijker zijn ; en wanneer we alle kleuren van het
spectrum op de plaat laten inwerken , zullen de afstanden der zilver-
neerslagen nauwkeurig overeenkomen met de halve golflengten der
kleuren , die in het spectrum worden opgemerkt.
Beschouwt men nu zulk een plaat bij opvallend licht, dan ziet
men daarop alle kleuren van het spectrum , en dit verschijnsel vindt
ook al weder zijn oorzaak in interferentie. Wanneer n. 1. lichtstralen
in zeer dunne lagen worden teruggekaatst , zooals in een zeepbel of
in olie op water uitgestort , dan zullen die kleuren worden versterkt ,
wier golflengte gelijk is aan de dubbele dikte der laag , waarop en
waarin de terugkaatsing plaats vindt. De lichtstraal toch , die op de
achtervlakte van de laag terug geworpen wordt , heeft bij zijn ont-
moeting van den andere , die op de voorvlakte reflecteerde , juist twee
halve golflengten meer dan deze afgelegd. Zij zullen elkander dus ver-
sterken en een maximum van licht veroorzaken voor de kleur , die
met deze golflengte overeenstemt. Wanneer we nu figuur 2 eens
weder beschouwen en in aanmerking nemen dat in de lagen Ij , I2 , 13
uiterst fijne deeltjes zilver zijn neergeslagen , die het licht terug
kunnen kaatsen , doch niet zoo dicht op elkander gelegen , of ze kunnen
nog licht doorlaten , dan is immers de afstand van het oppervlak tot
lj, van Ij tot I2 , enz. juist een halve golflengte van de kleur, die
bij de verlichting het zilverneêrslag , dat nu als spiegel optreedt, ver-
oorzaakt heeft en deze kleur zal dus ook naderhand bij opvallend licht
worden gezien.
Bij doorvallend licht zal de fotografie zich echter geheel anders
voordoen ; wij zien dan alleen de kleuren , die doorgelaten zijn , en
daar deze met elkaar geen wit licht kunnen vormen , omdat een
der spectrale kleuren daaraan ontbreekt , veroorzaken zij , wat men
noemt de complementaire kleuren. Het spectrum doet zich dan aan
ons oog in de complementaire kleuren voor. Het rood is groen , het
groen rood , het blauw oranje , het oranje blauw , terwijl het violet
zich als geel en het geel zich als violet voordoet.
DE FOTOGRAFIE DER KLEUREN.
219
Het aantal laagjes , door het zilverneêrslag in de gevoelige plaat
ontstaan , is buitengewoon groot en verschilt , zooals reeds is opgemerkt ,
naar de kleur , die er de oorzaak van was. Stellen wij de laag gelatine
op 1/20 millimeter en bovendien dat de lichtwerking door de geheele
dikte heeft plaats gehad , dan zijn er door het roode licht ongeveer
150, door het gele ongeveer 200 en door het violette bijna 250
ontstaan. Om zulke dunne laagjes te kunnen verkrijgen, is het nood-
zakelijk , dat ook de gevoelige zilververbinding in zeer fijn verdeelden
toestand in de gelatineplaat voorhanden is. Wanneer de deeltjes , waaruit
zij bestaat , een grooteren diameter bezitten dan een halve golflengte ,
kan zij voor het beoogde doel niet dienen. De gewone broomzilvergelatine
platen uit den handel zijn dus voor deze proeven geheel ongeschikt ,
en Prof. lippmann was genoodzaakt zijne platen zelf en naar zijn
eigen inzicht te vervaardigen. Dit deed hij op dezelfde wijze als vroeger
de fotografen te werk gingen , toen men nog met natte platen werkte ;
doch het collodion , dat toen als onderlaag dienst deed , werd door
lippmann vervangen door gelatine. Eene oplossing van gelatine in warm
water en met broomkalium bedeeld wordt gelijkmatig op een glas-
plaat uitgespreid en , als de laag droog geworden is , wordt de plaat
in een zilverbad gedompeld. In de laag vormt zich dan het voor het
licht gevoelige broomzilver in uiterst fijn verdeelden toestand.
Volgens viDAL verkreeg lippmann naderhand de beste resultaten met
droge albumine-collodion platen.
Hoe eenvoudig de geheele bewerking ook moge schijnen, stuit men
daarbij nog op een menigte moeielijkheden. Een der grootste , die over-
wonnen moest worden , was het verschil in werkzaamheid der spectrale
kleuren op de gevoelige laag. Terwijl violet en blauw slechts eenige
seconden behoeven om de vereischte werking uit te oefenen, hebben
rood en geel , die , zooals men weet , fotografisch bijna geheel onwerk-
zaam zijn , daartoe uren noodig. Er moest dus een middel worden ge-
vonden om sommige kleuren op de plaat te laten inwerken , terwijl
de werking der andere was opgeheven. Dit middel heeft lippmann
gevonden in het plaatsen van verschillend gekleurde vloeistoffen voor
het objectief der camera. De vloeistof werd gegoten in een glazen
bakje met evenwijdige wanden en dit daarna zóó voor het objectief
geplaatst, dat de lichtstralen er door heen moesten vallen. Eerst
vulde hij het bakje met een oplossing van helianthine in water. Deze
vloeistof laat slechts de roode en gele stralen door, terwijl alle andere
worden geabsorbeerd. Toen hij meende dat deze lichtstralen lang ge-
220
DE FOTOGRAFIE DER KLEUREN.
noeg hadden ingewerkt, verving hij de vloeistof door een sterke op-
lossing van dubbel chroomzure kali , om ook de groene stralen hun
werking te laten uitoefenen ; daarna werd deze oplossing vervangen door
een zwakkere van hetzelfde zout , die alleen de violette stralen tegen
hield. Alle andere stralen bleven dan op de gevoelige plaat doorwerken ,
en als hij veronderstelde , dat de inwerking voldoende was geweest ,
werd , door het wegnemen van het bakje , ook aan het violet de gele-
genheid gegeven zijn werk te doen. Deze kleur heeft zeer spoedig
haar plicht gedaan en het objectief kon na het verwijderen van het
bakje bijna onmiddellijk worden gesloten. Vervolgens werd de plaat
van het bakje afgenomen en op de gewone wijze ontwikkeld en
gefixeerd.
Men begrijpt licht dat de eerste fotografieën , op deze wijze door Prof.
LiPPMANN vervaardigd, nog niet volkomen geslaagd konden genoemd
worden. Waar men zoo in den blinde moet werken en alle gegevens
mist om den tijd te bepalen, die er voor de inwerking van elke kleur
noodig is , kan men niet anders dan door het nemen van een menigte
proeven tot het gewenschte resultaat geraken. En dit gewenschte re-
sultaat is door LiPPMANN verkregen; zij die de fotografieën hebben ge-
zien , verklaren ze voor volkomen geslaagd. De kleuren daarop zijn
volkomen zuiver.
Tissandier, de redacteur van la Nature , legt in dat tijdschrift de
volgende verklaring af: »toutes les couleurs sont fixées sur la plaque
sensible avec leurs nuances exactes et leur éclat.”
Wij zelf hebben ze nog niet gezien en kunnen er dus geen oordeel
over uitspreken. Tusschen de ontdekking van lippmann en de uitvin-
ding der kleurenfotografie ligt nog een onmetelijke ruimte , een ruimte
grooter dan tusschen de eerste resultaten van daguerre en de foto-
grafie , zooals zij tegenwoordig uitgeoefend wordt. Laten wij eens na-
gaan welke moeielijkheden er nog overwonnen moeten worden. In
de eerste plaats stuiten wij op het groote bezwaar , dat de verschillende
kleuren niet alle dezelfde werking op de gevoelige plaat uitoefenen.
Zooals we zagen , zijn er zelfs enkele , zooals rood en geel , die bijna
geheel werkeloos zijn. Men moet dus een preparaat zien te ontdekken ,
dat voor alle kleuren even gevoelig is en dat daardoor ongeveer even
snel wordt aangedaan als de thans gebruikt wordende broomzilver-
gelatine platen door de blauwe en violette lichtstralen.
Verder is het nog de vraag of de samengestelde kleuren, die toch
in de natuur het meest voorkomen , ook in de gevoelige laag haar
DE FOTOGRAFIE DER KLEUREN.
221
spoor zóó zullen achterlaten dat ze bij opvallend licht in dezelfde
tinten worden teruggekaatst. Dit kan eerst nauwkeurig worden uit-
gemaakt, wanneer men er in geslaagd zal zijn een stof te vinden die
voor alle kleuren even gevoelig is.
Dan ook zal men niet tevreden zpn met het vervaardigen en bezitten
van beelden op glas en zal men moeten zoeken naar middelen om ze
op papier over te brengen. Zooals men ziet , is er op het oogenblik
dus nog niet veel gewonnen ; maar uit de eene ontdekking worden
er steeds weer andere geboren en er zijn in den laatsten tijd reeds .
zooveel dingen tot werkelijkheid gebracht , die men vroeger voor on-
mogelijk hield , dat wij haast niet durven twijfelen , of ook de kleuren-
fotografie zal binnen korteren of langeren tijd haar intrede in de wereld
doen , en deze zal haar met open armen ontvangen.
Maart 1891.
DE DRIE AGGREGATIE-TOESTANDEN
DOOR
Dr. E VAN DER VEN.
(Vervolg vau bladz. 194.)
III
Keeren wij thans terug tot de beschouwing van hetgeen er plaats
heeft , wanneer onder drukkingen gelijk aan , of kleiner dan die van
éénen dampkring een vloeistof verdampt, dan valt het ons reeds dadelijk
op , hoe , indien niet bij die verdamping warmte van buiten wordt
aangevoerd, zij afkoelend werkt. Immers de dagelijksche ondervinding
leert ons dit overtuigend. Doen thans de Maartsche buijen ons zoo
onaangenaam aan , huiveren wij onder den invloed der noordewinden ,
zelfs al gaan die niet gepaard aan een zooveel lagere temperatuur van
de lucht, dan kunnen wij dit alleen wijten aan de snellere verdam-
ping , die zij aan de oppervlakte van ons lichaam te weeg brengen.
Want de zich snel bewegende, uit het noorden komende en dus over
het algemeen op lange na niet van waterdamp verzadigde lucht , vaagt
van onze huid voortdurend de laag waterdamp weg , die , wel ver-
zadigd , niet in staat is meer waterdamp bij hare temperatuur op te
nemen. Zij versnelt de verdamping zoo doende en dat wij daardoor
een gevoel van koude ondervinden i's alleen een gevolg daarvan , dat
de overgang van vocht in damp warmte eischt , die , nu niet van
buiten aangevoerd , aan ons lichaam wordt onttrokken. En voelen wij
ons in den zomer , als bij warm en vochtig weder de wind maar
zachtkens uit het zuidwesten waait , loom en vermoeid , dan is dit
het gevolg daarvan , dat wij onder volkomen omgekeerde omstandig-
DE DRIE AGGREGATIE-TOESTANDEN.
223
heden verkeeren , dan de zooeven beschrevene. De nu met waterdamp
verzadigde lucht , slechts langzaam damp opnemende van eene met
onze lichaams-temperatuur overeenkomende spanning , belet de trans-
piratie , doet ons klagen over drukkende warmte , al is ook de tem-
peratuur van de lucht lager dan die , waaronder wij , bij helder weder
en een uit het oosten waaienden wind, ons volkomen » lekker” ge-
voelen.
Opmerkelijk laag zijn dan ook de temperaturen , die men door de
óp deze wijze vermelde verdamping van stoffen, vluchtiger dan water,
van alcohol en zwavelaether bij voorbeeld , kan te weeg brengen. De
verkoelende werking van de eerstgenoemde vloeistof ondervond zeker
ieder onzer , als die in den vorm van eau de cologne — eene oplossing
van aetherische oliën in slappen alcohol — ons verfrischte. En menig
lijder had het aan het snel verdampen van aether te danken , als onder
de handen van den dentist zijn leed minder duldeloos werd gemaakt,
als het de zieke plek bijna tot gevoelloosheid afkoelde. Inderdaad kan
men door het snel verdampen van deze zoo vluchtige stof een tem-
peratuur te weeg brengen, die ver onder het vriespunt ligt. Plaatst
men een schaaltje van dun koper op een slecht geleidend voorwerp ,
bij voorbeeld op een houten plankje , en vult men het ten deele met
aether , die men onder den invloed van een sterken luchtstroom , door
middel van een blaasbalg bij voorbeeld , snel laat verdampen , dan
doet de afkoeling het water bevriezen , dat men voor de proef tus-
schen het schaaltje en het plankje heeft gebracht. In de thermometer,
wiens bol is gedompeld in een glas met aether, kan men dan ook
de kwik tot — 10° C. doen dalen, door een sterken luchtstroom te
brengen door die vloeistof ; daarbij wordt het glas van buiten bedekt
met een ijskorst, afkomstig van den waterdamp, die bij den aanvang
der proef op zijne oppervlakte gecondenseerd werd.
Water kan men, om dezelfde reden, onder den invloed van zijne
eigene verdamping doen bevriezen ; de snelle dampvorming onttrekt
dan aan de vloeistof zooveel warmte, dat hare temperatuur beneden
0° C. daalt. Toch is het, om dit doel te bereiken, in het alge-
meen niet voldoende , als men , ter bevordering van die verdamping ,
alleen de lucht boven hare oppervlakte wegpompt. Deze toch wordt
alsdan voortdurend vervangen door een atmosfeer van verzadigden
waterdamp , die bij een temperatuur van 0° C. nog een spanning
heeft van 4.6 mM. kwik; en daar, ten einde de verdamping snel
genoeg te doen plaats hebben , de drukking ver beneden die spanning
224
DE DRIE AGGREGATIfi-TOESTANDEN.
moet blijven , is men niet in staat door middel van een luchtpomp
alleen het bevriezen te voorschijn te roepen. Geconcentreerd zwavel-
zuur is echter een stof, die waterdamp gretig opneemt. Brengt men
dus in de besloten ruimte , waaruit eerst de lucht en dan de water-
damp aanhoudend wordt weggepompt , eene hoeveelheid ^an dit zuur ,
die een groote oppervlakte heeft , dan werken beide middelen te zamen
krachtig genoeg om het water in korten tijd te doen bevriezen. In
een van de veelsoortige , door hem uitgedachte ijsmachines heeft carré
deze methode van handelen in praktijk gebracht; met de kleinste soort
van de daartoe door hem uitgedachte apparaten , kan men twaalf a
zestien maal achtereen , zonder het zwavelzuur te vernieuwen , in een
minuut of drie 400 gram water in ijs veranderen.
Maar al de temperatuurs verlagingen , die op deze wijze zijn ver-
kregen , zijn gering als men ze vergelijkt bij wat geschiedt , wanneer
men gebruik maakt van de snelheid, waarmede, onder de gewone
dampkrings-drukking , de door sterke drukking en lage temperatuur
vloeibaar gemaakte gassen tot hunnen oorspronkëlijken vorm terug-
keeren. Wanneer men door vloeibaar zwaveligzuur een sterken lucht-
stroom brengt, dan kan men daardoor een temperatuurs-verlaging tot
— 55° C. te weeg brengen, 15° lager dus dan de temperatuur , waarop
kwik bevriest. Het meest treffend voorbeeld echter van warmtever-
bruik bij den overgang van een vloeistof in den gasvorm levert het
koolzuur. Laat men door een nauwe buis vloeibaar koolzuur uit-
stroomen uit het vat , waarin het , bij gewone kamertemperatuur onder
een drukking van 50 a 60 atmosferen, is opgesloten, dan vormt het
in den dampkring tredend een straal van nevel , die een kegelvormige
gedaante heeft en ten deele uit vast, grootendeels evenwel uit gas-
vormig koolzuur bestaat. Dat vaste koolzuur heeft zich door de tem-
peratuurs-verlaging , die bij het snel verdampen van het vloeibare ont-
stond , uit dit laatste gevormd ; het vloeibaar koolzuur is onder dien
invloed als het ware bevroren. Laat men het. uitstroomen plaats hebben
in een zakje van laken , dat het gasvormige koolzuur doorlaat en het
vaste tegenhoudt , dan verzamelt zich dit daarin tot eene sneeuwwitte
massa, die zoo spoedig verdampt en daarbij zooveel warmte onttrekt
aan de voorwerpen , waarmede het in aanraking komt , dat een vlokje
daarvan, tusschen duim en vinger saamgedrukt, blaren doet ontstaan
op de plaatsen waar het die aanraakte. De laagst mogelijke tempera-
tuur kan men echter te weeg brengen , door vast koolzuur met aether
tot een dikke brei te vermengen , waarbij het echter noodig is dat
DE DRIE AGGREGATIE-TOESTANDEN.
225
men vooraf de aether zoo veel mogelijk af koele, omdat er te veel van
het koolzuur zou verdampen als het met aether van de gewone tem-
peratuur in aanraking kwam. Laat men een sterken luchtstroom over
dit mengsel strijken, dan wordt het afgekoeld tot — 100° C. ; kwik-
zilver wordt zoo vast dat men het kan pletten , zelfs als men het in
een tot gloeiens toe verwarmde platinakroes daarmede in aanraking
brengt. Het was dan ook alleen door de verdamping van zwavelig-
zuur en vloeibaar koolzuur, dat het aan pictet gelukte stikstof,
waterstof en zuurstof tot beneden hare kritische temperatuur af te
koelen , in zoodanige hoeveelheid , dat hij daarvan het specifiek ge-
gewicht, ongeveer gelijk aan dat van water, kon bepalen.
Wij hebben ons lang bij de beschouwing van de verschillende mid-
delen , waardoor zeer lage temperaturen kunnen worden voortgebracht ,
opgehouden ; wij deden dit niet zoozeer omdat in de wetenschap en
in de praktijk daarvan zoo veelvuldig gebruik wordt gemaakt , als
wel omdat wij bij de meesten onzer lezers een volledig overzicht over
deze middelen en een inzicht in den aard van hunne werking niet mochten
onderstellen. Wat het laatste betreft merkten wij reeds ter loops aan ,
dat de oorzaak der verkoeling in alle gevallen uitsluitend daarin moet
gezocht worden , dat , even als dit bij den overgang uit den vasten
in den vloeibaren toestand plaats had , ook die van den vloeibaren
in den gasvormigen steeds met warmteverlies gepaard gaat. En is
dit zoo , ook in die gevallen waarin de verdamping alleen aan de opper-
vlakte en bij lagere temperatuur plaats heeft, nog duidelijker komt
het uit , wanneer dampvorming op alle punten eener vloeistof door
temperatuurs-verhooging wordt te weeg gebracht.
Bij den overgang van een kilogram ijs van 0° in een kilogram
water van diezelfde temperatuur , zagen wij eene aanzienlijke hoeveel-
heid warmte verdwijnen; dezelfde hoeveelheid als voldoende zou ge-
weest zijn om 79^4 kilogram water van 0° één graad in temperatuur
te verhoogen. Veel grooter nog dan deze zoogenaamd latente smeltings-
warmte , is de hoeveelheid warmte , die het omzetten van water van
100° C. in stoom van diezelfde temperatuur vordert. Zij bedraagt niet
minder dan ruim 536 caloriën; m. a. w. 536.44 kilogram water van
0° zouden één graad in temperatuur verhoogd kunnen worden door
dezelfde hoeveelheid warmte , die bij het verkoken van één kilogram
schijnbaar verloren gaat, daar toch de gevoeligste thermometer, wiens
bol gedurende het proces door den stoom omgeven is , standvastig een
15
226 DE DRIE aggregatie-toestanden.
temperatuur van 100° C. blijft aan wijzen. Analoog met hetgeen men
ten opzichte van de smeltings-warmte had gedaan, gaf men aan de
laatstgenoemde warmte den naam van latente verdampingswarmte.
Wat men met deze benaming bedoelde? De beschouwingen omtrent
het wezen der warmte , die lang algemeen hebben gegolden , onder-
stelden dat warmte een stof was , een zeer ijle vloeistof, die in de
ruimte tusschen de atomen der lichamen lag opgehoopt; »die zelfstan-
digheid”, zooals GMELiN zegt , »wier treden in ons lichaam het gevoel
van warmte , wiens uittreden het gevoel van koude te weeg brengt.”
Vandaar dan ook dat men sprak van de verschillende warmt e-capaciteit
der lichamen. De hoeveelheid warmte , die noodig is , om de tempe-
ratuur van water tien graden te verhoogen , ruim dertig maal zoo groot
zijnde als die , waardoor een zelfde gewichtshoeveelheid kwikzilver even-
veel in temperatuur stijgt, zoo bezat de eerstgenoemde stof het ver-
mogen , de warmtestof tusschen hare atomen op te hopen in eene in
diezelfde verhouding hoogere mate dan de laatste. Die warmte had
zich dan tusschen die atomen verborgen , zij was daar latent geworden.
En zoo was het ook , wanneer door toevoer van warmte een vaste stof
smolt , of een vloeistof in damp werd overgebracht , zonder dat ge-
durende die processen hunne temperatuur werd verhoogd. Men nam
aan dat het onderscheid, bijvoorbeeld tusschen kokend water en stoom ,
alleen hierin bestond , dat de laatste een veel grootere hoeveelheid
warmtestof bevat dan het eerste , zoodat stoom om zoo te zeggen een
verbinding was van water met warmtestof. Nadat black, wien men
de benaming » latent” dankt, in 1754 ontdekt had, dat de bellen, die
opstijgen als marmer met een zuur wordt overgoten , een stof bevatten —
koolzuurgas — , die op zich zelf de eigenschappen van de lucht heeft
maar vastgelegd is , wanneer zij in vloeistoffen en vaste lichamen
voorkomt — hij noemde dan ook het koolzuurgas: vaste lucht — gaf
de schijnbare overeenkomst, tusschen gas in vrijen en vastgelegen
toestand aan de eene , en voelbare en latente warmte aan de andere
zijde , aanleiding tot het veld winnen van eene zuiver materieele be-
schouwing van de warmte. Daar de weegschaal hare tegenwoordigheid
niet verraadde , onderscheidde men haar alleen door het epitheton
» onweegbaar” van de vloeistoffen.
Het is er echter verre van af, dat alle natuuronderzoekers deze
meening deelden. Cavendish , bij voorbeeld, verzette zich met hand
en tand tegen black’s benaming » latente warmte”. Voor hem werd,
als stoom tot water werd gecondenseerd , er warmte geboren , niet :
DE DRIE AGG REG ATI E-TOESTAN DEN .
227
vastgelegde warmte vrij gemaakt: »daar ik geloof dat de onderstel-
ling van sir isaac newton , volgens welke de warmte bestaat in een
inwendige beweging van de deeltjes der lichamen , de meest waar-
schijnlijke is, verkies ik de uitdrukking » warmte wordt geboren/’ ”
Zoo ontstonden er tegen het einde der vorige eeuw twee partijen ,
waarvan de eene zich hield op het standpunt van black , de andere
door alle beschikbare middelen de zienswijze van locke: » warmte is
eene zeer snelle beweging van de onmerkbaar kleine deeltjes der
lichamen : dus wat voor ons gevoel warmte is , is in de werkelijkheid
niets dan beweging”, trachtte waar te maken.
De laatste smeedde hare beste wapenen uit alle gevallen , waarin
door mechanische middelen: wrijving, samenpersing, ènz. warmte ont-
staat; aan hare zijde stonden mannen, als rumford en davy. Trachtte
de tegenpartij zich, ter verklaring van de temperatuurs-verhooging ,
die een zaag bij het zagen, een metaal bij het pletten ondergaat, zich
te behelpen met onderstellingen als deze: dat het niet samengeperst
metaal een grootere warmtecapaciteit heeft dan het samengeperste,
omdat door het pletten de ruimte tusschen de atomen kleiner wordt ,
rumford stelde tegenover deze fantasiën proefondervindelijk onderzoek.
Toen bij het boren van een kanon, te München , na twee en een
half uur arbeidens door de daarbij ontwikkelde wrijving 7 kilogram
water van 15°. 5 C. aan het koken werd gebracht, stelde hij de vraag:
of men nu werkelijk meende dat al deze warmte en nog daarenboven
die, waardoor de temperatuur van het kanon zelf en van het boor-
ijzer aanzienlijk was verhoogd, zou zijn gedreven uit de poriën van
de krullen en het stof, bij het boren voortgebracht. Davy toonde
kort daarop het onhoudbare van zoodanige onderstelling aan , toen
hij door wrijving ijs deed smelten. De warmte-capaciteit van ijs toch
is slechts half zoo groot als die van water ; m. a. w. dezelfde hoe-
veelheid warmte , die een kilogram ijs tien graden in temperatuur
doet toenemen , verhoogt die van een kilogram water slechts vijf
graden. Wanneer dus ijs door wrijving in water wordt veranderd,
zoodat er uit een stof, die weinig warmte bevat, eene wordt voort-
gebracht die dubbel zooveel warmte tusschen zijne atomen bergt ,
dan kan de warmte, die het ijs smelten deed, niet door de wrijving
uit hare schuilhoeken in het ijs zijn verdreven.
Aan de theorie, die de warmte als een stof beschouwde, gaf davy
door deze proef den genadeslag. Tegenover haar plaatste hij , daarbij
uitgaande van de ervaring , door hem bij het voortbrengen van tem-
228
DE DRIE AGG REG ATIE -TOESTAN DEN .
peratuurs-verhooging door mechanische middelen opgedaan , deze andere.
»Het schijnt mogelijk van alle warmteverschijnselen rekenschap te
geven door te onderstellen , dat in vaste lichamen de deeltjes voort-
durend in een toestand van trillende beweging verkeeren , waarbij dan
die van een warmer lichaam zich met grootere snelheid en langs meer
uitgestrekte banen bewegen dan die van een , dat kouder is ; dat in
vloeistoffen en veerkrachtige vloeistoffen , behalve deze trillende be-
weging , die men in de laatstgenoemden voor de grootste moet houden ,
de deeltjes rondom hunne eigene assen wentelen, die van de laatst-
genoemden wederom het snelst. Men moet het zóó opvatten , dat de
temperatuur van een lichaam afhangt van de snelheid der vibratiën ,
en hun toenemen in volumen daarvan , dat de deeltjes zich daarbij langs
langere banen bewegen. De vermindering van temperatuur gedurende den over-
gang van vaste lichamen in vloeistoffen en gassen kan dan daaruit worden
verklaard , dat er , ten gevolge van de wentelende beweging der deeltjes om
hunne assen , trillende beweging verloren gaat op het oogenblik , waarop het
lichaam vloeibaar of gasvormig wordt; ook daaruit dat er vibratie- snelheid
verloren gaat doordien de deeltjes zich in de ruimte gaan bewegen Davy
toch vatte de aggregatie-toestanden op als de gevolgen van de werking
van twee tegenstrijdige machten ; ééne die haar elkander doet naderen ,
ééne die ze uit elkander drijft. De eerste is de resultante van de aan-
trekking door cohaesie , waardoor de deeltjes met elkander in aan-
raking komen , van de zwaartekracht , die ze noopt de omliggende
massa’s stof te naderen en van de drukking , die zij ondergaan van de
zijde der op haar rustende lichamen. De tweede is het uitvloeisel van
eene bizondere draaiende en trillende beweging , dië haar verder uit
elkander tracht te drijven en die voortgebracht, of liever vergroot
kan worden , door wrijving en samendrukking. De uitwerking der eerste
noemde hij volkomen overeenkomstig met de algemeene aantrekkings-
kracht , die de groote massa’s in het heelal op elkander uitoefenen ,
de tweede analoog aan de levendige kracht der hare banen doorloo-
pende planeten.
Nemen wij kennis van deze weldra een eeuw oude beschouwing,
dan valt het ons op hoe daarin , als in profetische woorden , wordt
aangeduid , wat de onderzoekingen van de eerstvolgende drie kwart
eeuwen zouden leeren.
Hooren wij maxwell in 1883. »Alle lichamen bestaan uit een eindig
aantal deeltjes, die wij molekulen noemen en iedere molekule uit een
bepaalde hoeveelheid stof, die voor elke molekule van dezelfde zelf-
DE DRIE AGG REG ATI E-T0ESTAN DEN .
229
standigheid dezelfde is. Deze molekulen zijn bij ieder lichaam in voort-
durende beweging, die des te sneller is naarmate het lichaam warmer
is. In de vaste lichamen verwijdert zich een molekule nooit meer dan
op zeer kleinen afstand van hare oorspronkelijke plaats in het lichaam ;
het pad dat zij beschrijft is binnen zeer enge grenzen begrepen.
In de vloeistoffen daarentegen is de ruimte , waarin zich molekulen
bewegen, niet zoo beperkt meer. Wel is waar kan een molekule over
het algemeen slechts een kleinen weg afleggen of hare beweging wordt
al belemmerd door de ontmoeting met eene andere molekule ; maar
als zulk eene ontmoeting heeft plaats gehad , dan is er niets wat de
molekule zou nopen liever naar haar oude plaats terug te keeren , dan
haren weg in andere deelen der stof voort te zetten. Vandaar dat in
een vloeistof het pad eener molekule, niet, zooals in een vast lichaam ,
binnen enge grenzen beperkt is, maar voeren kan tot elk deel der
ruimte , die de vloeistof inneemt.
Een gasvormig lichaam wordt ondersteld te bestaan uit een groot
aantal molekulen , die zich met groote snelheid voortbewegen. Gedurende
het grootste gedeelte van haren loop zijn deze molekulen niet aan
eenige merkbare kracht onderworpen ; daarom bewegen zij zich vol-
gens rechte lijnen , met standvastige snelheid. Komen twee molekulen
binnen een zekeren afstand van elkander , dan heeft er tusschen haar
een wederkeerige werking plaats , die men kan vergelijken bij de
botsing tusschen twee billard-ballen. De richting van beider beweging
ondergaat dan verandering , beide gaan een ander pad volgen.
Was een molekule een mathematisch punt, dat alleen inertie en
aantrekkende en afstootende kracht bezat , dan zou het eenige arbeids-
vermogen , dat het zou kunnen bezitten , arbeidsvermogen van be-
weging van de molekule in haar geheel zijn. Maar indien zij een lichaam
is , dat uitgebreidheid bezit , dan kunnen hare deeltjes ten opzichte
van elkander draaiende en trillende bewegingen hebben , die onafhan-
kelijk zijn van hare beweging als één geheel. Een gedeelte van het
arbeidsvermogen van beweging van een molekule hangt dus af van
de beweging harer deeltjes ten opzichte van elkander.”
Zoo oppervlakkig beschouwd is het , alsof wij , in eenigszins andere
bewoordingen , de oude theorie hoorden herhalen. Toch ligt er tusschen
heden en toen deze afstand , dat op hetgeen door davy als een moge-
lijkheid werd vooropgesteld, door maxwell kan worden gewezen als
op den grondslag waaruit , langs wiskundigen weg , de een gas ken-
merkende wetten van boyle en gay-lussac zijn afgeleid. Eene enkele
230
DE DRIE AGGREG ATI E-TO ESTAN DEN .
uitdrukking , die wij nieuw aantroffen in de theorie zooals haar max-
well schetst, het woord = arbeidsvermogen , karakteriseert dezen af-
stand ; het begrip , dat in dat woord ligt opgesloten , maakte het
mogelijk tot een grond van berekening te maken , wat een eeuw ge-
leden , als in nevelen gehuld , den uitnemendsten onder de natuur-
kundigen voor den geest zweefde.
Wanneer de geweerkogel de lucht doorklieft, dan heeft zij een zeker
arbeidsvermogen door die beweging ; een benaming , die goed is ge-
kozen. Want evenals het heiblok, dat, met groote snelheid neder-
dalende. op den kop van een paal, den arbeid kan verrichten, die tot
het dieper doen inzinken van dien paal vereischt wordt, zal de kogel,
tegen een beweegbaar voorwerp stuitend , dat kunnen verplaatsen. In
beide gevallen wordt er arbeid vereischt ten koste van het nu ver-
dwenen arbeidsvermogen. Maar als de kogel de zware ijzeren schijf
treft en , zonder die merkbaar te hebben doen wijken , afgeplat in het
zand valt , waar is dan het vernietigd arbeidsvermogen gebleven ? Wie
dien afgeplatten kogel dadelijk aanraakt zal bemerken , dat die sterk
verwarmd is , en , van dat bizondere geval overgaande tot wat in het
algemeen in analoge gevallen de ondervinding hem leerde , zal hij be-
sluiten , dat in al die gevallen warmte is ontstaan als arbeidsvermogen
door beweging te loor ging. Te bepalen op welke wijze het bedrag
van dit arbeidsvermogen afhing van de snelheid en de massa van het
zich bewegend lichaam was , om tot een juist inzicht te komen van
hetgeen er bij die omzetting van arbeidsvermogen in warmte plaats
had, even noodig, als te weten, of met een bepaald verlies van
arbeidsvermogen een bepaalde winst aan warmte steeds gepaard ging.
Het bevestigend antwoord op deze vraag dankte de wetenschap bijna
geheel aan de jaren lang voortgezette onderzoekingen van joule ; zijne
bepaling van wat men het mechanisch aequivalent van de warmte
noemt schonk vruchtbaarheid aan hypothesen , als de boven aange-
haalde van davy. Waar het arbeidsvermogen van het lichaam als een
geheel verdween , daar trad daarvoor een vermeerderd arbeidsvermogen
der molekulen in de plaats , dat op onze gevoelszenuwen de uitwerking
te weeg brengt , waaraan men gewoon is den naam warmte te geven ;
en aan wiskundigen als een James Thomson, een maxwell, een clau-
sius, stond het nu , uit de , in hare bizonderheden scherper omschrevene ,
moleculaire theorie de verschijnselen afteleiden , die zich voordoen ,
als aan de lichamen in hunne verschillende aggregatie-toestanden
warmte wordt toegevoerd. Voor de gasvormige , die , door hunne over-
DE DRIE AGG REGAT1E-T0E8TAN DEN .
231
eenkomst met een groot aantal zich door elkander bewegende kleine
lichamen , meest onder het bereik der wiskundige berekening vallen ,
slaagde men hierin het eerst; en ook de vloeistoffen zijn binnen dezen
kring getrokken , sedert aan datgene , wat de ondervinding leerde om-
trent de continuïteit tusschen den gasvormigen en den vloeibaren toe-
stand , door van der Waals een theoretische grondslag werd gegeven.
Wat uit haar volgt omtrent hetgeen er geschiedt, als er warmte
verloren gaat wanneer wij een stof uit den eenen aggregatie-toestand
in den anderen zien overgaan , ligt nu vrij wel voor de hand. Dat
verlies is slechts schijnbaar ; de warmte , die volgens de oude zegs-
wijze zich verschool tusschen de atomen , heeft slechts een andere
gedaante aangenomen. Zij is omgezet in arbeidsvermogen , maar grooten-
deels van een anderen vorm dan dat, hetwelk wij boven omschreven.
Dat namelijk een lichaam zoodanig vermogen niet alleen bezit, wan-
neer het in beweging is, zal duidelijk worden als men er aan denkt,
dat in het heiblok , als het omhoog is geheschen , alle arbeidsver-
mogen , dat het bij het neervallen krijgt , als het ware is opgehoopt.
Aan dit vermogen , dat het alleen daardoor toekomt, dat het boven
de aantrekkende aarde zoo hoog is opgeheven , geeft men daarom den
naam van arbeidsvermogen door plaats. Is het blok op den kop van den
paal neêrgevallen , dan is al het arbeidsvermogen door plaats , dat bij den
val in arbeidsvermogen door beweging werd omgezet , verdwenen ; alleen
door arbeid aan te wenden , die het blok op zijn verheven plaats terug-
brengt, kunnen de werklieden daaraan dat arbeidsvermogen teruggeven.
Op deze wijze dus moet men zich den gang der zaken voorstellen ,
wanneer door gestadige verwarming een vast lichaam eerst in den
vloeibaren , daarna in den gasvormigen toestand wordt overgebracht.
In den aanvang wordt de aangewende warmte , die hier de rol ver-
vult van de werklieden uit ons voorbeeld, gedeeltelijk omgezet in
arbeidsvermogen van plaats ; de molekulen worden tegen de werking
hunner onderlinge aantrekking in , van elkander verwijderd , zoodat
het lichaam zich uitzet. Een ander deel echter wordt omgezet in ar-
beidsvermogen van beweging ; de verder van elkander verwijderde
molekulen , gaan ten opzichte van elkander met grootere snelheid trillen
en veroorzaken de temperatuurs-verhooging. Nog een ander deel ver-
richt uitwendigen arbeid , daar het dient om het lichaam , tegen de
drukking van den dampkring in , zich te doen uitzetten. Dit gaat
zoo voort , totdat het begint te smelten ; van dat oogenblik af aan
wordt , zoo lang niet alle stof gesmolten is , alle aangewende warmte
232
DE DRIE AGG REG ATI E-TO ESTA N DE N .
on middellijk in arbeidsvermogen van plaats omgezet. De onderlinge
aantrekking der molekulen is dan in zooverre overwonnen , dat deze
zich ten opzichte van elkander gaan bewegen ; de veeren , die , als
ik het zoo noemen mag , de verschillende atomen met elkander ver-
binden , worden meer gespannen , het heiblok wordt , om met ons
voorbeeld te spreken, hooger opgeheschen. Wordt, zooals in onze
proef met de in zijn kristalwater gesmoltene onderzwaveligzure natron ,
de vloeistof plotseling weder vast, vallen de uit elkander gedreven
molekulen weder samen , dan treedt alle aangewende warmte als zoo-
danig te voorschijn ; zoo krijgt men ook alle tot het ophijschen van
het heiblok aangewende arbeid terug in den vorm, die de punt van
den paal een eindweegs kan doen indringen in den weêrstand biedenden
bodem. En gedurende dit gansche proces verandert de vibratie-snelheid
der molekulen niet; de temperatuur blijft standvastig. Maar aan het
gesmolten lichaam wordt nog meer warmte verbruikt. Nu gaat aan-
vankelijk wederom bijna alles, als toen het in vasten toestand werd
verwarmd ; de regelmatige uitzetting wijst er weder op , dat de warmte
wordt besteed, ten deele aan het vermeerderen van het arbeids- ver-
mogen door plaats der molekulen , ten deele aan het verrichten van
uitwendigen arbeid , de temperatuurs-verhooging dat er ook een deel
in arbeids-vermogen door beweging wordt omgezet. Bijna alles , want
een gedeelte van de warmte zal nu ook de vorming van damp aan
de vrije oppervlakte hebben te bekostigen. Onderstellen wij dat de
verwarming geschiedt onder normale omstandigheden , dus onder de
drukking van éénen dampkring. Dat dan bij voortgezette verwarming
de verdamping voortdurend in snelheid toeneemt , toont aan , dat hoe
langer zoo meer het arbeids-vermogen van beweging der met grootere
snelheid uit elkander gedreven molekulen in staat wordt de gezament-
lijke werking van dampkrings-drukking en moleculaire attractie te
overwinnen ; vele der aan de oppervlakte grenzende , die het snelst zich
bewegen in een richting loodrecht of bijna loodrecht op de vloeistof,
ontsnappen daarbij aan deze attractie geheel : zij verdampen.
Ten laatste bereikt de vloeistof haar kookpunt; het oogenblik is
nu gekomen , waarop de snelheid van alle molekulen zóó groot wordt ,
dat in geen punt, in de meest verwarmde het minst, de onder-
linge aantrekking en de dampkrings-drukking te zamen in staat zijn
haar bijeen te houden. En het arbeids-vermogen dat vereischt wordt
haar met zóó groote snelheid , zóó ver van elkander te verwijderen ,
tegen de werking der moleculaire aantrekking en de dampkrings-
DE DRIE AGGREGATIE-TOESTANDEN.
233-
drukking in , is zóó groot , dat daaraan dat van al de aangevoerde
warmte besteed wordt. Had het koken plaats gehad in een cilinder ,
waarin een zuiger, wiens gewicht verwaarloosd mocht worden en
wiens wanden van de warmte niets opnamen noch doorlieten , zich
zonder wrijving opwaarts kon bewegen, dan zou, bij de verdichting
van den daarin bevatten stoom , weder zooveel warmte vrij worden , als
tot het uiteendrijven der molekulen was besteed geworden. Het arbeids-
vermogen van plaats der wijd uit elkander gedreven molekulen zou
dan weder omgezet worden in den vorm , die men warmte noemt ;
alleen van die warmte , die gediend had om , tegen de drukking van
den dampkring in , den zuiger een eind weegs om hoog te brengen ,
zou het blijken dat zij verloren was gegaan of liever omgezet in den
arbeid , die bij dat opheffen verricht is.
Haarlem, 23 Maart 1891.
DE INVLOED VAN VERSCHILLENDE GISTSOORTEN
OP HET BOUQUET VAN GEGISTE DRANKEN.
Reeds voordat de beteekenis der mikroben voor de eigenschappen
van den wijn door pasteur in het licht werd gesteld, was menige
voorslag gedaan om den wijn door verhitting duurzamer te maken.
Zóó door appert in 1823, door a. gervais een jaar of vier later,
door de vergnette-lamotte in 1850. Al deze pogingen leden in grootere
of kleinere mate schipbreuk , omdat de omstandigheden , die op de ver-
andering van den wijn van invloed waren , niet volkomen waren bekend.
Voor pasteur was de eer weggelegd om het vraagstuk naar alle
kanten op te lossen. Door verwarming werden de parasieten gedood ,
zoodat de wijn veel langer goed bleef ; bovendien verkreeg hij er eenige
eigenschappen door , die hem voor ouderen wijn konden laten doorgaan.
Het pasteuriseer en van wijn is sinds eene gewone bewerking geworden.
Een andere stap in de goede richting werd door de méritens ge-
daan. Deze bestudeerde vroeg in 1887 den invloed van de elektriciteit
op de duurzaamheid en de verbetering der wijnen ; de proeven door
hem op kleine schaal in het laboratorium begonnen bleken zóó doel-
treffend , dat zij weldra in den wijnbouw op groote schaal werden
toegepast. Uitgaande van het feit , dat alle 'ziekten van den wijn haar
oorzaak vinden in de aanwezigheid van georganiseerde wezens , bedacht
de méritens, dat deze parasieten en hunne sporen wellicht zouden
gedood worden , wanneer de wijn blootgesteld werd aan de werking
van een alterneerenden elektrischen stroom , die door een krachtigen
dynamo werd voortgebracht. De stroom , dien hij te hulp riep , ver-
anderde in de minuut 12000 a 15000 keer van richting. Tegen dit
groot aantal schokken was het leven der mikroben niet bestand. In de
laatste vier jaren werd menige proef genomen ; ook door de electrisation
werd de wijn duurzamer en schijnbaar ouder.
Door deze twee bewerkingen : het pasteuriseeren en het elektriseeren
weet men nu menig gewas fijner en duurzamer te maken. Maar het
grootste gedeelte van den wijn , die in Frankrijk geteeld wordt , be-
hoort tot de zeer gewone soorten , die niet duur genoeg zijn om de
onkosten van eene der beide genoemde bewerkingen te kunnen ver-
DE INVLOED VAN VERSCHILLENDE G1STSOORTEN ENZ.
235
goeden. Zou de wetenschap ook voor deze merken niet iets ten beste
hebben ? Zou er geen middel zijn om den gewonen tafelwijn een hooger
alkoholgehalte en een fijner bouquet te verschaffen , zonder dat daarom
de prijs aanmerkelijk moest worden verhoogd?
Reeds in 1876 had pasteur het volgende geschreven: »de smaak
en de overige eigenschappen van den wijn hangen stellig grootendeels
af van de bepaalde gistsoorten , die zich gedurende de gisting van het
druivensap daarin ontwikkelen.’' En daaraan had hij toegevoegd: »men
moet wel aannemen , dat dezelfde most zeer onderscheiden soorten van
wijn zal opleveren , wanneer zij aan de werking van onderscheiden
gistsoorten wordt blootgesteld.”
In deze woorden werd de weg aangewezen. Toch duurde het nog
lang, voordat hunne beteekenis levendig werd gevoeld.
Den 5den Maart 1888 werd het eerste feit officieel geboekt. Georges
jacquemin , wiens mededeeling in de Revue Scientifique van 20 Maart 11.
hier wordt naverteld, had in den herfst van 1887 gist aangekweekt
van de druiven van Barsac en van Sauterne en deze bij moutwijn
van gerst gedaan ; de verkregen gerstenwijn had een fijner bouquet
dan een ander, die met gist van druiven uit de departementen van
de Meurthe en de Moezel was toebereid. De eerste proeven moedigden
hem dus aan op den ingeslagen weg voort te gaan.
In 1888 zette hij dus zijne proeven voort. In Februari 1889 kon
hij in eene brochure mededeelen , dat gerstenwijnen , die gegist hadden
onder den invloed van de soorten van gist , zooals zij op de druiven
van Beaune , van Chablis , van Riquewyhr in den Elzas gewoonlijk
voorkomen, het eigenaardig bouquet van die merken hadden. Wijn-
proevers zagen hun gehemelte bedrogen en meenden druivenwijn te
drinken. Natuurlijk bleef er onderscheid bestaan , want de bepaalde
soort van gist moge een grooten invloed hebben , andere omstandig-
heden blijven ook van groot gewicht , zooals daar zijn de soort van wijn-
stok , de geaardheid van den bodem , de gemiddelde jaartemperatuur enz.
Tegen het eind van 1888 verschafte jacq'uemin van de gist, die
uit Chablis en Riquewyhr afkomstig was , aan een wijnfabrikant. Dit
woord moge een verdachten klank hebben , wij zullen er ons ten slotte
in moeten schikken een kunstwijn te drinken , die nergens mede ver-
valscht is. Deze fabrikant maakt als zoovele anderen in Frankrijd wijn
uit krenten en uit rozijnen ; de hierin voorkomende druivensuiker
wordt met den verderen inhoud dier vruchten (gedroogde druiven
dus in elk geval) in water verdeeld en vervolgens in gisting gebracht.
Toen hiervoor de genoemde soorten van gist gebruikt waren , was er
236
DE INVLOED VAN VERSCHILLENDE GISTSOORTEN
wijn ontstaan , die zeer moeielijk van witte wijnen uit den Elzas en
uit Chablis kon onderscheiden worden.
In , het volgend jaar werden gistsoorten verzameld en zorgvuldig
gekweekt , die op druiven te Ay in Champagne , te Beaune , te Chablis ,
te Barsac enz. voorkwamen. Elke van deze soorten werkten op 60 H. L.
gerstenwijn. De proeven bevestigden ook hier weder de juistheid van
pasteur’s meening, dat een en dezelfde most onderscheiden wijnsoorten
oplevert, naargelang de gisting onder invloed van verschillende gist-
soorten geschiedt. Elke gist gaf ook hier een eigenaardig bouquet.
Hetgeen met gerstenwijn gelukt was en met uit gedroogde druiven
bereiden wijn goede vruchten had opgeleverd , moest ook wel op natuur-
lijke wijnen een goeden invloed hebben. Bij den wijnoogst van 1890
verkreeg jacquemin ruimschoots de gelegenheid de toepassing op groote
schaal te beproeven. Aan een eigenaar van een groot aantal wijn-
bergen in Algiers zond hij eene hoeveelheid van door hem gekweekte
krachtig levende gistsoorten ; de wijn , die uit het druivensap ont-
stond, waarbij deze gist was gedaan, had een uitmuntend bouquet en
bevatte 1 pet. alkohol meer dan hetgeen de wijnoogst zonder de be-
doelde gist voortbracht. Een even gunstig gevolg leverden proeven
in Lotharingen op , waar de door jacquemin gezonden en uit Cham-
pagne afkomstige gist eene vermeerdering van 0.6 pet. in het gehalte
van alkohol te weeg bracht.
In den herfst van het vorig jaar is hij ook van het gewas in
Champagne , Bourgogne en uit de omgeving van Bordeaux gist gaan
verzamelen en gaan kweeken , om daarmede in het vervolg de proeven
tot verbetering van de mindere soorten wijn voort te zetten.
Ondertusschen waren ook andere onderzoekers op hetzelfde veld van
arbeid bezig. In November 1888 kwam louis marx met de uitkom-
sten van zijne studiën over den invloed van wijngist. Hij beschreef
daarin onderscheiden soorten van gist, afkomstig van onderscheiden
wijnbergen en vond daaronder »die den wijn beter doen gisten dan
andere soorten, andere 'die het alkoholgehalte verhoogen, andere die
een bepaald bouquet aan den wijn mededeelen , of ook die meer
weerstand bieden aan de warmte of aan de hoeveelheid zuur , die
zich in den wijn bevindt.”
Terwijl jacquemin aldus met loffelijke onpartijdigheid de verdiensten
van zijne medewerkers huldigt , schijnt hij er toch groote waarde aan
te hechten , dat hijzelf het eerst de aandacht van het publiek op de
zaak vestigde. Het is waar , zijne woorden werden geplaatst in de
Comptes rendus van 5 Maart 1888 en die van marx in de Moniteur
OP HET BOUQUET VAN GEGISTE DRANKEN.
237
scientifique Quesneville van November van dat jaar ; toch had marx , zoo
wordt hier duidelijk genoeg erkend , verscheidene jaren aan het onderzoek
gewerkt. De prioriteitskwestie krijgt zoodoende al zeer geringe afmetingen.
In Juni 1889 werd in de Comptes rendus een opstel opgenomen van
a. ROMMiER , die in den vorigen zomer bezig geweest was een zeer
gewonen wijn te verbeteren , door bij het uitgeperste sap van de druiven ,
waaruit deze wijn verkregen werd , gist te voegen afkomstig uit andere
streken. De wijn werd in het zuiden van Frankrijk geteeld ; de gist ,
afkomstig van een goeden rooden wijn uit de Cöte d’Or en die af-
komstig van een goed merk witten wijn uit Buxy bij Chalons-sur-Saöne
lieten niet na aan den zuidelijken wijn haar fijn bouquet mede te deelen.
Eindelijk herinnert jacquemin ons nog de welgeslaagde pogingen van
RiETSCH en MARTiNAND , waarvan , evenals van den pas genoemden arbeid
van ROMMiER in het Wetensch. Bijblad van 1890 bladz. 75 reeds melding
is gemaakt.
Van verbetering van dagelijkschen tafelwijn is hier sprake , en , naar
wij vernemen, is ook deze thans verzekerd. Welke gevolgen de ver-
valsching ook hiervan maken zal , laat zich moeielijk voorspellen. In
elk geval kan men de baanbrekers op dezen weg niet ten laste leggen ,
dat zij voor zichzelf voordeel uit hunne bewerkingen trachten te be-
halen. Het opstel in de Revue scientifique , dat de aanleiding van deze
mededeeling is, bevat verder zulke uitvoerige en duidelijke uiteen-
zettingen omtrent de wijze , waarop de goede gistsoorten worden ge-
kweekt, dat elke geheimhouding hier verre is.
Kunstwijn , wij kunnen het niet ontkennen , wordt in deze regels
genoemd. Immers evenals rommier liet ook jacquemin zijne gist werken
op suikerwater; onder den invloed der gist werd de rietsuiker in
andere suikers omgezet, ging de daardoor ontstane druivensuiker in
verwante stoffen in alkoholische gisting over , ontwikkelde zich het
bouquet van een waren Champagne , Bourgogne , enz. Stel u nu dit
geurige opwekkende vocht voor , gekleurd door eene daartoe geschikte
teerkleurstof ; wat ontbreekt er nog aan den wijn ?
Het aantal merken op de wijnlijsten heeft te grooter kans op uit-
breiding , omdat het waarschijnlijk niet alleen de gistsoorten van de
druiven zijn , die de bedoelde werking hebben, jacquemin althans stelt
zich voor zijne onderzoekingen ook met de gist, die op appels, peren
en andere vruchten voorkomt, voort te zetten. Hij maakte b. v. reeds
appelwijn uit gerst. D. v. C.
DE INVLOED VAN SPOORTREINEN OP MAGNETO-
EN ELECTROMETERS.
t
De pogingen , door den directeur van het observatorium te Parijs ,
den admiraal mouchez, in het werk gesteld om verandering te krijgen
in de richting der geprojecteerde verlenging van de spoorlijn van
Sceaux naar de Place Médicis, hebben wonderlijke dingen aan het
licht gebracht. De commissie , belast met het onderzoek naar de ge-
grondheid van des directeurs bezwaren , heeft het observatorium van
Montsouris gekozen als station , om de uitwerking , die de beweging
der passeerende treinen op de instrumenten heeft, te bestudeeren.
Inderdaad is dit observatorium voor zoodanige onderzoekingen zeer
gunstig gelegen ; want het ligt tusschen twee druk bereden lijnen ,
de Ceintuurbaan en de lijn van Sceaux , d. w. z. allerongunstigst voor
de ongestoorde aanwijzing der instrumenten.
Telkens wanneer de trein op eerstgenoemde lijn passeert, vertoont
de kromme , door den bifilairen magnetometer afgeteekend , eene zeer
bepaalde , plotselinge afwijking , wier gedaante overeenkomt met die ,
door den heer moureaux op het magnetisch observatorium van het
park Saint-Maur waargenomen , in geval het instrument door den in-
vloed van verwijderde aardbevingen gestoord wordt. Deze afwijkingen
in de kromme zijn zóó zichtbaar , dat de heer descrois , chef van
den magnetischen dienst, aan de spoorwegdirectie dagelijks betrouw-
bare mededeelingen zou kunnen doen omtrent het meer of minder
op juisten tijd passeeren der treinen.
Merkwaardig is het, dat de kromme, door de declinatie-naald
opgeteekend , eene dergelijke afwijking in het geheel niet vertoont.
De heer descrois houdt het er voor, dat dit verschijnsel moet ver-
klaard worden uit de omstandigheid , dat de bifilaire magnetometer
door de torsie kunstmatig in een vlak wordt gehouden loodrecht op
den magnetischen meridiaan , dat wil zeggen evenwijdig aan de be-
weging der treinen op de Ceintuurbaan. Daar in dit geval de spaken
der wielen zich bewegen evenwijdig aan de richting van de magneet-
naald, beschrijven de metalen velgen hunne banen in het vlak van
DE INVLOED VAN SPOORTREINEN OP MAGNETO- EN ELECTROMETERS. 239
den meridiaan en worden zij dus, onder den invloed der aardinductie ,
tot krachtige magneten.
De genoemde invloed op de magnetische werktuigen wordt hoofd-
zakelijk uitgeoefend door de treinen op de Ceintuurbaan , die twintig
meters nader bij het observatorium ligt dan die van Sceaux. De zelf-
registreerende electrometers daarentegen ondervinden eene merkwaar-
dige storing , telkens wanneer aan het naastbij gelegen station op laatst-
genoemde lijn een trein stil houdt. Dit station ligt op een afstand
van ongeveer honderd meters , dat op de Ceintuurbaan op driemaal
zoo grooten afstand ; reden waarom het stilhouden der treinen aan
het laatstgenoemde van geen merkbaren invloed is.
Telkens wanneer de machinist stoom uitlaat , wordt de electro-
meter ontladen en valt zijn potentiaal ongeveer tot op de helft; on-
middellijk echter, nadat deze storende oorzaak ophoudt te werken,
herkrijgt hij zijne oorspronkelijke lading. Daardoor vertoont de kromme
lijn eene reeks van zeer dunne strepen , normaal op hare richting.
De snelheid , waarmede deze golvingen ontstaan en verdwijnen , is een
bewijs voor de uitnemendheid van de inrichting der waarnemingen ,
die geheel en al geschieden naar de aanwijzingen , daartoe door sir
wiLLiAM Thomson aan de hand gedaan.
Deze storing plant zich voort tot op een afstand , die ongeveer het
dubbel is van dien , waarop de magnetische invloed merkbaar is. Een
zelfregistreerende electrometer zou dus zeker een uitstekend middel
zijn om te controleeren of de tijdstippen waarop , naar het reglement ,
de treinen moeten aankomen , met die Tan de werkelijke aankomst
overeenstemmen.
De laatst beschreven uitwerking vertoont zich bij elke elektrische
spanning van den dampkring. Evenals de eerstgenoemde toont zij aan ,
van hoeveel belang regelmatig voortgezette , wetenschappelijke waar-
nemingen kunnen zijn , zelfs als zij onder storende invloeden worden
gedaan. Worden hare uitkomsten met juistheid beoordeeld , dan brengen
zij bijzonderheden aan het licht , waaraan niemand zou gedacht hebben ,
die men dus als het ware aan de medewerking van het toeval heeft
te danken. {La Lumiere Électrique. 1890. N°. 11.) v. d. V.
EEN DINER VAN ELEKTRICI.
Den 31 sten Januari 1. 1. vierde de Franklin Experimental Club te
New-York feest ter eere van het eerste jaar van haar bestaan. De leden
en hunne gasten werden door den heer hammer, die in 1889 de uit-
stalling van Edison te Parijs bestuurde en die thans de zorgen voor
het diner op zich genomen had , op een aantal verrassingen onthaald ,
waarbij telkens de elektriciteit eene rol speelde. Dat de zaal elek-
trisch verlicht was , dat de schotels langs een elektrisch spoor werden
voortbewogen , dat de spijzen met behulp der elektriciteit toebereid
waren , dit alles spreekt wel van zelf.
Aan een der einden van de tafel stond eene automatische figuur,
benjamin franklin voorstellend ; deze heette door een phonograaf de
gasten welkom en voerde op dezelfde wijze het woord , nadat het
eerste gerecht bediend was.
Te midden van het feest heeft eene groote spreektrompet , die
midden in de zaal aan het plafond opgehangen was, de stem van
madame adini , de Marseillaise en eene rede van eiffel laten hooren ;
de laatste werd telkens afgebroken door toejuichingen: Vive la France !
vive Carnot ! vive la République ! Twee jaren te voren waren deze
woorden in eene wasrol van een phonograaf ingeschreven.
Bij eiken schotel wachtte den gasten eene nieuwe verrassing. Door
elektriciteit werden de oesters opengemaakt , de eieren gekookt , de
punch gewarmd , de koffie gebrand enz. Tegen het einde werd de
tafel met een regen van bloemen bedekt. Aan ijzerdraden bevestigd ,
hadden deze gedurende den maaltijd hoog in de zaal gezweefd ; de
aantrekking van een elektromagneet op het ijzer bewerkte dit ; toen
de stroom afgebroken werd , daalden de bloemen op de gasten neer.
Bij het opstaan van tafel werd men begeleid door een marsch , die
in eene naburige zaal op een piano gespeeld en langs telephonischen
weg zeer zuiver en zeer krachtig werd overgebracht. Om 1 1 uur sprak
franklin: » vroeg naar bed gaan en vroeg opstaan maken den mensch
gezond , rijk en verstandig” ; het feest was afgeloopen.
(La Nature).
DE ÏÏEMANNSHOHLE BIJ RUBELAND
IN DEN HARTZ,
DOOR
Dr. G. DOYER VAN CLEEFF.
De zomer met zijne beloften van heerlijkheid en , de vorige twee
jaren hebben het ons laten gevoelen , met zijne teleurstellingen staat
weldra voor de deur. Menigeen , die het voorrecht niet heeft in de
plaats van zijne inwoning de zomerweelde te genieten en zich te
laten doordringen door dennengeur, die veel licht ontvangt, door
glinsterende daken teruggekaatst, en weinig of niets ziet van de licht-
beelden door het looverdak van beuk en eik op den grond getoo-
verd , heeft zijn reisplan voor den zomer gereed gemaakt of althans
in overweging genomen , wanneer het hem ten minste gegeven is
elders vergoeding te zoeken voor dat gemis. Honderden van Hollanders
richten weldra hunne schreden over de grenzen en zoeken de berg-
lucht op. Ook dit jaar weder is stellig de Hartz wegens den betrek-
kelijk kleinen afstand het doel van menige reis. De bekoorlijke Ilse
met haar behaagzieke sprongen over den steenachtigen bodem en haar
mededingster de Steinerne Renne , niet minder fantastisch dan zij ,
Rosstrappe en Hexentanzplatz ontvangen dan weder de dankbare hulde
van velen , die zich door ontspanning sterken tot nieuwen arbeid ,
die hart en geest verheugen en voeden door de aanschouwing der
wonderwerken van Gods heerlijke natuur.
Voor aanstaande bezoekers van den Hartz in de eerste plaats , maar niet
minder voor allen die den zomer in eigen huis zullen doorbrengen , is
de kennismaking zeer aan te bevelen met een werkje, dat in 1889
16
242
DE HERMANNSHÖHLE BIJ RÜBELAND IN DEN HARTZ.
te Weimar verschenen is, namelijk Die Hermannshöhle bei Rübeland. 1
De Hermannshöhle is eene druipsteengrot , evenals de sinds lang be-
kende Baumannshöhle en de Bielshöhle in de nabijheid van Rübeland
gelegen en dus gedurende den tijd tusschen 1 Juni en 15 September
het gemakkelijkst te bereiken met de tandradbaan , die van Blanken-
burg over Rübeland naar Tanne gaat. Van eene duidelijke verklaring
voorziene kaarten en een aantal uiterst fraaie photographieën stellen
hem, die in zijn eigen huis de monographie leest, in staat die lezing
tot eene bron van genot en van leering te maken.
Even voorbij het dorp Rübeland stroomafwaarts verheffen zich aan
beide oevers der Bode in bijna loodrechte richting de kalksteenrotsen
ten hemel; telkens dringen zij zich op kleine afstanden achter el-
kander als naar het dal toe vooruitgeschoven pijlers uit het donkere
dennenbosch op den voorgrond. Talrijke kloven en barsten zijn ge-
tuigen van de onrustige tijden , die het verleden voor hen medebracht ,
gelijk het gedurig afbrokkelend gruis aan den voet der rotsen leert ,
dat ook de tegenwoordige tijd aan deze reuzen knaagt.
De straatweg van Rübeland naar Hasselfelde (zie het cijfer 7 op
het kaartje op blz. 243) is aan den rechteroever voor een gedeelte
in den rotswand uitgehouwen. Ongeveer 150 schreden voorbij de
brug in Rübeland vertoonen zich in den hier ongeveer 40 M. hoogen
loodrechten wand , naast elkander , drie groote portaalvormige openingen
van tweemanshoogte ongeveer ; gaat men hierdoor naar binnen , dan
vindt men gangen of galerijen, waarvan de richting vrijwel even-
wijdig is met die van de buitenwanden der pijlervormige kalksteen-
rotsen. De bodem van deze drie openingen , bij het volk onder den
naam Pferdestalle bekend, bevindt zich op eene hoogte van 16 M.
boven het gemiddeld watervlak der Bode (zie op het kaartje bij 1);
5 M. lager loopt de reeds genoemde straatweg. Het door weêr en
wind losgemaakte en naar beneden gevallen puin verspreidt zich dus
geregeld over dien weg. Deze omstandigheid is de aanleiding geweest
tot de ontdekking van de Hermannshöhle.
Den 28sten Juni 1866 was een wegwerker bezig het puin op te
ruimen. Van achter het puin werd een spleet zichtbaar , waardoor
1 Die Hermannshöhle bei Rübeland. Geologisch bearbeitet vod dr. J. H. KLOOS, Pro-
fessor der Mineralogie und Geologie, photographisch aufgenommen von dr. MAX MüLLER ,
Professor an der kerzogl. technischen Hochschule zu Braunschweig. Weimar. Verlag der
deutschen Photoyraphen-Zeitung (K. SCHWIER).
DE HERMANNSHÖHLE BIJ RÜBELAND IN DEN HARTZ.
243
een koude luchtstroom naar buiten drong. De spleet zette zich naar
beneden toe voort en werd daar spoedig zooveel wijder , dat er een
ladder naar beneden gelaten kon worden , waarlangs men afdalen kon.
(De bedoelde opening is op bijgaand schetskaartje door het cijfer 3
De Hermannshöhle. (Vertikale doorsnede.)
1. Het water in de Bode. 4. Plaats der doorgraving in 1887-
2 . De onderaardsclie beek. 5 . Westelijk gedeelte der Haupthöhle.
3. Het in 1866 ontdekte gedeelte. 6. Oostelijk gedeelte der Haupthöhle.
aangegeven.) Voortgaan ging niet gemakkelijk , nadat men den bodem
der grot op een afstand van 4 M. beneden den straatweg bereikt
had. De grot was laag; bovendien werd de weg in elke richting
versperd door schitterend witte druipsteenvormen ; gelijk een dicht
oerwoud met boomen en lianen , was hier de ruimte volgegroeid met
stalaktieten en stalagmieten. De Sechserdingliöhle (zoo genoemd naar
een bijnaam van den wegwerker) was ontsloten , maar meer ook niet ;
ontsluierd werden de heerlijkheden hier vooralsnog niet. Nadat de
geheime kamerraad hermann grothrian (later voorgoed peetvader
van de grot geworden) zijne onderzoekingstochten verder had uitge-
breid, werd het publiek nog niet toegelaten. In het najaar van 1887
werd aan dr. j. h. kloos door het bestuur der Forsten een nieuw
onderzoek opgedragen.
Kloos vond de grot, zooals grothrian er in 1874 de beschrijving
van gegeven had. In bijna zuiver oostelijke richting kon men , van het
punt 3 uit, ongeveer 100 M. voortgaan; ook lag dit gedeelte vrijwel
in een horizontaal vlak. De bodem vertoonde oneffenheden van hoogstens
1 M. en had deze te danken aan de meer of minder sterke opeenhooping
van kalksinters. Nergens bedroeg de hoogte meer dan 2 M. ; meestal
bleef zij daar beneden ; vooraan was de grot over eene lengte van 20 M.
slechts 0.75 M. hoog, zoodat men hier alleen op handen en voeten
kruipend vooruit komen kon. Vertakkingen vertoonden zich nergens;
het geheel had het voorkomen van een gedrukt gewelf , daar de breedte
14 a 15 M. bedroeg; door tal van pilaren van de fraaiste druipsteen-
vormen was de geheele ruimte afgebroken (fig. A op bladz. 244).
244
DE HERMANNSHÖHLE BIJ RÜBELAND IN DEN HARTZ.
Op oen afstand van 70 M. van den ingang veranderde het voorkomen
van de grot. Slanke kalksteenzuilen, helderwitte van de zoldering
afhangende kegels doen zich hier niet meer voor; de bodem is, in
plaats van met kalksinters , bedekt met een vochtig slijk , dat ook ver-
spreid is over de groote rotsblokken , die , te oordeelen naar de scherpe
randen die zij bezitten , nog betrekkelijk kort geleden naar beneden
zijn geploft. Zijn de wanden van het gewelf, dat wij achter ons hebben ,
bijna volkomen droog, hier droppelt en sijpelt voortdurend water
naar beneden.
Fig. A. De benedenste Schwemmhöhle (cl. i. holte die door het stroomend water is ge-
vormd), 7 M. boven het watervlak der Bode (op het schetskaartje 3) met het nog
bewaard, gebleven platte gewelf. Het hier voorgestelde gedeelte is bijna geheel opgevuld
met druipsteenvormen en rivierleem.
De weg naar het lage gedeelte van het gewelf is later veel gemak-
kelijker gemaakt, doordat men hem als het ware in den bodem der
grot uitgehold heeft. Deze uitgraving heeft aangetoond , dat de bodem
bestaat uit eene laag van een vet , zwartachtig-grijs leem , waarin
tal van stukken kiezellei , grau wakke , lei , diabaas en graniet , die
aan de verweerende werking van het water ten prooi zijn geweest ;
het zijn rolsteenen van dezelfde samenstelling als die , welke zich ook
1)E HERMANNSHÖHLE BIJ RÜBELAND IN DEN HARTZ.
245
thans nog in het water van de Bode bevinden ; daar de plaats , waar
graniet in het gebergte voorkomt, ongeveer 11 K.M. van Rübeland
verwijderd ligt, zijn zij ook over dezen afstand hierheen gebracht.
De laag leem met de daarin voorkomende rolsteenen (door dr. kloos
Bodekies genaamd) is 2 a 2-| M. dik. Zij breidt zich onder de geheele
grot nit , is in het voorste gedeelte door eene laag kalksinters en
verderop door de hoekige met slijk bekleede brokken kalksteen
bedekt.
In de nabijheid van de plaats , waar het voorkomen der grot zoo-
zeer veranderde, werd in 1887 een onderzoekingstocht gedaan in
eene holte , die de opening van eene langzamerhand vol geraakte
zijgang scheen te zijn. Deze meening werd wel niet bewaarheid, want
het was niet mogelijk tot op een afstand van meer dan 5 M. zuid-
waarts in het gesteente door te dringen , maar toch leverde de
gedane moeite rijke vruchten op. Een vlak gewelf van 1.25 M. hoogte
en 1.70 M. breedte maakte den indruk van eene spleet, dwars op
de richting van de groote grot , die door de kracht van het stroo-
mend water langzamerhand verwijd was. Op den bodem ontbrak hier
het zwartachtig-grijze leem en bevond zich in de plaats daarvan
eene roodachtig-bruine stof, die veel minder kneedbaar was; zij be-
vatte een groot aantal beensplinters en stukken van pijpbeenderen ,
hoektanden en kiezen, allen afkomstig van den holenbeer. Het was
dus eene laag holenleem , zooals in alle beren- en hyaena-holen aan-
wezig is ; hier lag zij onmiddellijk op eene dunne laag kalksinters ,
die op haar beurt het Bodekies overdekte.
Van waar dit holenleem kwam , bleek bij een nauwkeurig onderzoek
spoedig. Het had eene spleet opgevuld , die boven de bedoelde plaats
in loodrechte richting naar boven ging en waaruit het langzamerhand
naar beneden gevallen Was. Met man en macht werd er nu gewerkt
om die spleet verder open te maken ; ijzeren stangen werden tusschen
de losse massa gestoken , heen en weder gewrikt , waarlijk een ge-
vaarlijke arbeid. Soms kwam een regen van leem , steenblokken en
beenderen in zóó grooten voorraad naar beneden , dat de arbeiders
dagen werk hadden om het puin op te ruimen ; de enge ruimte ,
waarin men zich bewegen moest, maakte natuurlijk het aantal ar-
beiders beperkt. Dikwijls geraakte de massa wel los , maar maakte
een hoekig stuk kalksteen , tusschen de wanden der spleet vastge-
klemd, dubbele voorzichtigheid noodig.
Later nam men de hulp van dynamietpatronen te baat. Pas op
246
DE HERMAN NSHÖHLE BIJ RÜBELAND IN DEN HARTZ.
den 26sten December was de 8 M. hooge laag holenleem doorboord
en was de gemaakte opening (aangewezen door het cijfer 4) wijd ge-
noeg , dat men ladders oprichten kon en daarlangs opklauteren naar
eene nieuwe grot (op het kaartje staat hierin, in het gedeelte rechts,
het cijfer 5). Reeds in September was deze arbeid aangevangen.
Nog nooit betreden ruimten waren nu toegankelijk. Hadden vroegere
geslachten de holen bevolkt met kaboutermannetjes bezig met graven ,
kloppen en hameren , nu was het aan dr. kloos en zijne gezellen ge-
geven de vruchten van de werkzaamheden der krachten binnen de
aarde te aanschouwen. Spookachtig verlichtte de flauwe gloed der
mijnlampjes de wanden van het nieuw ontdekte gedeelte der Hermanns-
höhle , dat rijkelijk voorzien was van stapels rotsblokken en druipsteen-
vormen van buitengewone grootte. Zoekend en tastend breidden de
ontdekkers het gebied van de nieuw betreden ruimten uit. Het grootste
vertrek, in het westelijk gedeelte gelegen, was 7 a 8 M. hoog en
10 M. breed. Wilde men uit dit vertrek de overige gedeelten be-
zoeken , dan voerde de weg voorbij eene fraaie groep van zuilen- en
kandelabervormige druipsteenvormen in eene vernauwing, die later
met behulp van springmiddelen verwijd is. Tot aan den 2den Sep-
tember 1888 kende men eene gang, die in het geheel eene lengte
van meer dan 120 M. had. Hoe verder men oostwaarts gaat, des
te hooger en breeder worden de ruimten , des te grootscher wordt
het onderaardsch tooneel. Van de zoldering en van de zijwanden los-
geraakte rotsblokken liggen wild dooreen en dragen de verblindend
witte stalagmieten als waren deze reusachtige kaarsen. De verschil-
lende grootte van deze stalagmieten geeft eene mogelijkheid om eene
gissing uit te spreken aangaande den betrekkelijken tijd , die verliep
tusschen den val van het eene rotsblok en het andere ; verbrijzelde
druipsteenvormen bewijzen , dat zij betrekkelijk kort geleden door een
vallend rotsblok werden getroffen.
Aan de gedaante der zoldering van dit gedeelte der Hermannshöhle
(de Haupthöhle genoemd) is dikwijls te zien , dat zoowel de spleten ,
die in zuidelijke als die welke in eene noordelijke richting afhellen
aan de vorming hebben deelgenomen. De dakvormige begrenzing van
boven (fig. B) , die op tal van plaatsen aanwezig is , heeft hieraan
haar ontstaan te danken. Bijna over de geheele oppervlakte van de
Haupthöhle verspreid , komt het holenleem weder voor ; in de nabijheid
der grootste druipsteenvormen is de laag kalksinter , die het holen-
leem bedekt, nog al vrij dik; elders is zij zeer dun of ontbreekt zij
DE HERMAN NSHÖHLE BIJ RÜ BELAND IN DEN HARTZ.
247
geheel; de roodachtige kleur van het holenleem is daar dus onmid-
dellijk te zien. Waar dit laatste aanwezig is, ontbreken ook de over-
blijfselen van dieren niet; de holenbeer is weder het sterkst verte-
genwoordigd , maar naast hem komen ook het sneeuwhoen , opperarm-
beenderen van een grooteren vogel , lemmingen , eene soort van hazen ,
enz. voor. Het 7 a 8 M. hooge , 10 M. breede en 25 M. lange
vertrek in het westelijk gedeelte der Haiipthöhle is een waar beren-
kerkhof; men kan de dieren hier waarschijnlijk bij duizenden tellen.
Het niveau van de Haupthöhlc ligt vrijwel waterpas en op eene hoogte
Fig. B. De dakvormige top in het westelijke gedeelte der Haiipthöhle (op het schets-
kaartje 5) , gevormd , doordat de beide stelsels van spleten , die door het kalkgebergte
van Rübeland heenloopen, hier tegen elkander stooten. Op den achtergrond (midden in
de figuur) het gewelf van de vroegere Schwemmhöhle. De rechterwand is zeer verbrokkeld.
Op den voorgrond ziet men een gedeelte van het veld met beenderen , dat de bovenlaag
vormt van het groote terras van het holenleem. De groote stalagmiet is 1.2 M. hoog en
heeft aan zijne basis een omtrek van meer dan 2 M.
van ongeveer 16 M. boven den gemiddelden waterstand in de Bode.
De toegang is sedert Juli 1888 veel gemakkelijker dan vroeger; door
den bergwand heen, waardoor de grot ten N. werd begrensd, is eene
gang uitgebroken naar buiten , zoodat de altijd nog vrij gevaarlijke
248
DE HERMAN NSHÖHLE BIJ RÜBELAND IN DEN HARTZ.
tocht uit het lager gelegen en eerst bekende gedeelte der grot kan
worden nagelaten. Daar de bedoelde gang uitkomt in de ruimte achter
eene der drie genoemde portaalvormige openingen , de Pferdestalle ,
ligt de nieuwe ingang dicht bij de spleet , die de aanleiding tot de
ontdekking werd , maar eenige M. hooger.
Het terrein breidde zich hoe langer hoe meer uit. Den 2den Sep-
tember 1888 geraakte een bosch werker uit de benedenste afdeeling
langs onbekende wegen in een gebied , dat nog onbekend gebleven
was. Dr. kloos volgde zijne aanwijzingen , vond nieuwe holen , die
door de cijfers 6 op het schetskaartje aangewezen worden , bestudeerde
daarvan de door de mijnlampjes spaarzaam verlichte wanden met een
scherp oog en vond na eenige dagen eene opening , waardoor hij weder
in de Haupthöhle terechtkwam ; opeenhoopingen van kolossale rots-
klompen lieten slechts zóó weinig ruimte over , dat men letterlijk plat
op den buik voortkruipen moest, wilde men vooruit komen. Rekent
men de hierdoor ontdekte ruimten tot de Haupthöhle , waarmede zij
een samenhangend geheel uitmaken , dan mag men zeggen , dat deze
zich van het westen naar het oosten over eene lengte van meer dan
200 M. uitstrekt.
Tegenwoordig zyn de rotsblokken opgeruimd en heeft men de
wanden van de zeer nauwe spleten door het kalksteengebergte met
dynamiet laten springen , zoodat men , van den ingang der grot bij de
Pferdestalle komende, den weg gebaand vindt om door de westelijke
vertrekken in de meer naar het oosten gelegen afdeelingen te komen.
De zolders der gewelven bevinden zich hier op sommige plaatsen in
loodrechte richting 18 a 19 M. boven den bodem; daar de grot zelf
onder een hoek van 55° a 60° naar het zuiden af helt, is de afstand
tusschen zoldering en bodem in eene richting evenwijdig met die van
de helling veel grooter. Het hoogteverschil van de verschillende deelen
is vrij belangrijk; het hoogste punt, dat tot nog toe bereikt is, ligt
37.7 M. boven het gemiddeld watervlak van de Bode en het laagste
slechts 13.5 M. Ook het gedeelte van den berg, dat zich hooger
dan 37.7 bevindt, is van een aantal spleten voorzien; deze geven
echter geen gelegenheid er verder in op te klimmen.
Op zeer verschillende hoogte treft men in het nieuwe , oostelijk
gedeelte van de Haupthöhle lagen van het holenleem aan, ook hier
weder rijkelijk met overblijfselen van den holenbeer bedeeld. Zoo ligt
ergens eene laag van dit holenleem op eene hoogte van 26.5 a 27 M.
boven den gemiddelden waterstand in de Bode ; toch zijn ook hier , hoe
DE UERMANNSHÖHLE BIJ RÜBELAND IN DEN HARTZ. 249
vreemd het oppervlakkig mogen schijnen , de overblijfselen der dieren
heengespoeld door het stroomend water. In onuitwischbare teekenen
heeft dit de herinnering aan zijne werkzaamheid achtergelaten in den
uitgeschulpten vorm van den kalksteen rondom (Zie fig. C rechts).
In de tot nog toe door ons genoemde ruimten komen talrijke
sporen voor van de werkzaamheid van stroomend water in vroeger
tijden. De gedaante der rotswanden heeft het gefatsoeneerd, afge-
vallen puin heeft het medegevoerd en vergruisd door het over eene
harde onderlaag te schuren , het fijne slib heeft het in holten ver-
Fig. C. De Schwemmhöhle , aau het oostelijk einde der Haujpthöhle (op het schets-
kaartje 6), 21 M. hoog boven de gemiddelde hoogte van het water in de Bode. De
opeenvolging van de drnipsteenvormen wijst op het bestaan van eene rechte spleet in den
zolder van het gewelf; die spleet loopt in eene richting van het oosten naar het westen.
zameld en in dat slib de overblijfselen der dieren begraven , door
welke deze streken vroeger werden bewoond. Terzelfder plaatse is het
echter ook nog in zijne volle kracht te aanschouwen.
Uit het achterste gedeelte van de grot, zooals zij door grotrian
beschreven is , en dicht bij de plek , vanwaar dr. kloos voor het eerst
de Haupthöhle bereikte , bestaat , voor wie vast in zijne schoenen staat
16*
250
DE HERMANNSHÖHLE BIJ RÜ BELAND IN DEN HARTZ.
en den noodigen moed bezit, gelegenheid om door spleten in den
zuidelijken rotswand naar beneden af te dalen. Men ziet dan weldra
eene onderaardsche beek (op het schetskaartje op blz. 243 aangewezen
door de cijfers 2) voor zich. Ziet men er niet tegen op om op handen
en voeten voort te kruipen , soms zich als een slang plat op den buik
voort te bewegen door een glibberig slijk , dan kan men deze beek
een eindweegs volgen. Verdwijnt het water onder eene muur, men
klautert door de enge ruimte hierover heen en ziet het water aan
den anderen kant weder te voorschijn komen uit de enge spleten ,
waardoor het zich een weg baande en die het langzaam maar zeker
verwijden zal.
Toen dr. kloos zijn geschrift uitgaf, had hij den loop van het
water over een afstand van 120 M. kunnen volgen. Van waar het
komt is vooralsnog niet bekend ; het zuidelijk gedeelte van het kalk-
gebergte biedt tot nog toe geen gelegenheid om tot den oorsprong
der beek te kunnen doordringen. Ook heèft men den stroom niet
kunnen volgen tot aan de plek , waar het water uit de beek zich
met dat van de Bode vereenigt. Toch staat het hiermede in een
rechtstreeksch verband , zooals door opzettelijk daartoe ingestelde
proeven is aangetoond. Voorbij de eerste bocht, welke de Bode voorbij
Rübeland stroomafwaarts maakt, moet die uitmonding aanwezig zijn.
Het peil van het water in de onderaardsche beek ligt niet beneden
dat van het water in de Bode. (Zie cijfer 1). Wijzen de cijfers op
de kaartjes, waarvan de monographie is voorzien, een verschil van
0.4 tot 0.6 M. aan, dit ligt hieraan, dat de cijfers betrekking hebben
op den waterstand bij de brug in Rübeland en dat de Bode een vrij
groot verval heeft. Ook de verschillende holten in de naburige Baumanns -
höhle en Bielshöhle liggen nergens beneden den normalen waterstand
in de Bode (op de bedoelde plek namelijk). De laagste plek , die in de
Baumaiinshöhle betreden is, ligt 12.5 M. boven bedoeld peil; gewone
bezoekers blijven altijd nog 7 M. hooger. De Bielshöhle is gemakkelijk
toegankelijk tot op de hoogte van het grondwater, dat daar rijst en
daalt met het water in de Bode.
Eene bijzondere wijze , waarop het water zijn rol als alvernieler
vervult , is bij deze onderaardsche beek te zien. Ook hier had zich
ergens een terras van holenleem gevormd. Langzamerhand had zich
daarover eene korst van kalksinters afgezet. Maar het stroomend water
laat zich niet buitensluiten; het drong door de beschuttende laag
heen en spoelde het holenleem daaronder vandaan. Alleen de korst
DE HERMANNSHÖHLE BIJ RÜBELAND IN DEN HARTZ.
251
van kalk, aan weerszijden met de rotswanden vastgegroeid , bleef
staan ; enkele grootere steenblokken en stevige beenderen , die door
het leem waren bedolven , zijn blijven zweven en nu ook op hunne
beurt in eene laag van kalksteen gehuld. Elk oogenblik schijnen zij
naar beneden te zullen komen ; wie onder dat gewelf door het terrein
wil verkennen , zegent het oogenblik , waarop hij de gevaarlijke plek
achter zich heeft. »Den onderzoeker, die stoutmoedig genoeg is zich
verder te wagen, ontzinkt hier elk gevoel van veiligheid,” zegt
dr. kloos.
Waarlijk, dit is de eenige maal, dat van vrees voor gevaar ge-
sproken wordt. En toch , hoe dikwijls zou een minder moedig man
dan dr. kloos moet zijn, door de moeielijkheid zijn afgeschrikt! Stelt u
voor na eene lastige klauterpartij over een hoop afgèvallen steen-
blokken , die den weg versperden , plotseling te staan aan den rand
van steil naar beneden gaande spleten met gladde wanden , waarop
uw voet onverbiddelijk uitglijden moet. Een enkele blik in den ga-
penden afgrond, waarop de mijnlamp juist genoeg licht verspreidt
om u eene gissing naar de diepte te veroorloven , overtuigt u , dat
er geen andere keus is dan rechtsomkeert te maken en den weg vol
hindernissen nog eens af te leggen om vervolgens elders eene betere
kans te wagen. Hij echter is getrouw gebleven aan de eenmaal vrij-
willig aanvaarde taak ; dank zij zijne volharding schenkt hij velen de
gelegenheid door aanschouwing helderder begrippen te verkrijgen om-
trent de krachten , die het uitwendig voorkomen der aarde maken
zooals het is. Daartoe beschrijft hij ons de Hermannshöhle en daartoe
tracht hij ons eene voorstelling te geven van de wijze , waarop zij
ontstond. Voordat van zijne meeningen omtrent dit laatste punt een
overzicht wordt gegeven, heeft hij recht op een woord van dankbare hulde.
Waaraan de Hermannshöhle als grot haar ontstaan heeft te danken
en hoe zich in die grot de verschillende druipsteenvormen hebben
gevormd? Ook bij de beantwoording van deze vragen, vragen die be-
trekking hebben op gebeurtenissen uit een verleden , dat zijne geschie-
denis slechts in een moeielijk te ontraadselen teekenschrift achterliet,
vragen wij licht aan denzelfden gids , die de duistere onderaardsche
portalen en gangen ons ontsloot.
»De oneffenheden, welke de oppervlakte der aarde ons vertoont,
vinden haar aanleiding in de bewegingen , die in de volkomen vast
geworden korst van onze planeet hebben plaats gehad en ook thans
252
DE HERMAN NSHÖHLE BIJ RÜBELAND IN DEN HARTZ.
nog daarin geschieden. Verschuivingen in de vaste gesteenten riepen
de gebergten te voorschijn. Nu eens geschieden zulke verschuivingen
in de richting van de straal der aarde , dan weder in eene richting
loodrecht daarop. Daarnaar onderscheidt men radiale verplaatsingen
(opheffingen of dalingen) en tangentiale verplaatsingen of opstuwingen.
Vastelanden , eilanden , streken die aan eene langzame daling of rijzing
onderworpen zijn, en massale gebergten wijzen op de groote betee-
kenis van bewegingen volgens de richting van de straal der aarde ;
in de gedaante van den omtrek , in de spleten , in de ligging der
sedimentaire gesteenten (d. i. gesteenten , die later uit het water be-
zonken zijn) komt zulks duidelijk uit. Bergruggen , die als plooien
van de oppervlakte der aarde de een op den anderen volgen, kunnen
slechts ten gevolge van een tangentiale drukking zijn ontstaan.
Daar de aardkorst voor het grootste gedeelte uit zeer broze stoffen
bestaat , gaat zulk eene beweging steeds gepaard met het ontstaan
van barsten of scheuren. Op de plaatsen, waar de onderlinge span-
ning het grootst is , zullen spleten ontstaan , tenzij de beweging ge-
schiedde in lagen zoo diep gelegen , dat de broze gesteenten ten
gevolge van de groote drukking , waaraan zij zijn blootgesteld , het
vermogen hadden verkregen zich bij verplaatsingen tengevolge van
samenpersing en anderszins als vloeistoffen te gedragen.”
Aan deze woorden uit de inleiding kan de meening van den schrijver
omtrent de wijze , waarop de Hevmannshöhle zou ontstaan zijn , zeer
geschikt worden verbonden. Immers hij staat de meening voor, dat
de grot haar ontstaan heeft te danken aan eene beweging van de
deelen der aardkorst ten opzichte van elkander. Zij zou in den aan-
vang eene barst zijn geweest, door de onderlinge spanning der lagen
veroorzaakt.
Is dit het geval , dan moet de richting , waarin de grot zich in
de lengte uitstrekt , dezelfde zijn als die van de spleten , welke zich
in den vorm van dalen enz. in de nabijheid vertoonen , voorzoover
de vorming daarvan ten minste niet aan bijkomende werkingen , aan
de kracht van stroomend water b. v. , moet worden toegeschreven.
Vraagt men naar de richting der druipsteengrotten bij Rübeland,
dan verkrijgt men eerst het antwoord , dat zij zich bevinden in kalk-
steenrotsen , die , eens als een reusachtig koraalrif in den oceaan ge-
vormd , nu met andere kalksteenformaties een langwerpig ovaalvormige
ruimte opvullen en daarin door oudere vormingen ingesloten zijn.
Als een lange band strekt deze opperdevonische of Iberger kalksteen
DE HERMANNSHÖHLE BIJ RÜBELAND IN DEN HARTZ.
253
zich nagenoeg in eene richting van O. naar W. uit. Het breedste
gedeelte vormt ten Z. van Elbingerode eene aan weiden zeer rijke
hoogvlakte ; het smallere gedeelte , meer oostwaarts gelegen en in eene
smalle ruimte samengekneld tusschen diabaasgesteenten , wordt door
de Bode doorsneden en geeft aan het landschap zijne bekoorlijkheid.
Deze kalksteen van Rübeland vertoont zeer diepgaande spleten , die
bijna precies van het O. naar het W. loopen ; zooals de ligging van
de opeenvolgende lagen aantoont, is de vorming van deze spleten het
gevolg van krachtige stooten geweest, die ook beroeringen in den
oorspronkelijken stand der lagen teweegbrachten. De richting in de
lengte van de druipsteengrotten valt samen met die der spleten. In
den naar het noorden en den naar het zuiden gerichten kant der
bergruggen of alleenstaande toppen komen talrijke kloven en scheuren
voor; sommige ruimten in de grotten zijn juist onder de plek, waar
de naar het noorden en de naar het zuiden afvallende hellingen
elkander ontmoeten , en vertoonen dientengevolge naar boven eene
dakvormige begrenzing.
Behalve in eene richting van O. naar W. is de kalksteen bij Rü-
beland evenals de omgeving ook gekloofd in eene richting ongeveer
loodrecht daarop. Maar het ontstaan van deze scheuren heeft later
plaats gehad ; het bracht zeer zelden eene omkeering in de ligging
der reeds genoemde aardlagen te weeg.
Zoekt dr. kloos aldus de aanleiding tot ,de vorming der druipsteen-
grotten bij Rübeland in de onderlinge spanning der aardlagen , voordat
zij vaneen gescheurd werden bij de drukkingen die zij ondervonden ,
de gedaante , die zij vertoonen , hebben zij aan andere omstandigheden
te danken.
Immers, de diepgaande klieving van de hoogere lagen verleent aan
het water een open toegang. Het water , de dampkringslucht , de
zwaartekracht werken dus hand in hand om aan dit gedeelte der
aarde een ander aanzien te geven. Werd het water in genoegzame
hoeveelheid aangevoerd , vindt het de noodige ruimte en is het
verval groot genoeg , dan werkt het stroomend water sneller aan de
taak , waaraan ook het langzaam door de nauwere spleten doorsijpe-
lend water onvermoeid bezig is. Door de kracht , waarmede het stroomt ,
brengt het langs mechanischen weg veranderingen tot stand ; boven-
dien tast het door zijne scheikundige werkingen de gesteenten aan ,
waarmede het in aanraking komt, en daarbij wordt het krachtig ter
254
DE HERMAN NSHÖHLE BIJ RÜ. BELAND JN DEN HARÏZ.
zijde gestaan door de stoffen , die het langzamerhand en in toene-
mende hoeveelheid in zich opgelost houdt.
Ontleent ook onze taal aan de ervaring van de kracht van het
water , wanneer het in beweging is , de vergelijking van den vallenden
droppel , waardoor langzamerhand de steen wordt uitgehold , het verval
in onze stroomen is niet groot genoeg en de snelheid van het water
daardoor te klein , dat wij de uitwerkingen van de schuring van dat
water over den bodem en langs de wanden , die het aanraakt , op de
plaats zelve kunnen aanschouwen. Anders is het, waar rivieren in
liooger gebied met nog jeugdige kracht zich voortspoeden , of ook
waar kleinere beken en stroomen over steenachtigen bodem met meer
verval hun weg zoeken naar beneden.
Een steenblok midden in de rivier dwingt het water zich in tweeën
te verdeelen en aan weerszijden door eene nauwe spleet een uitweg
te zoeken. Let op de oppervlakte van den steen , die naar den oever is
gekeerd ; alle scherpe kanten zijn weggesleten en de steen is afgerond ;
recht daar tegenover ziet gij in den rotswand eene dergelijke afron-
ding , maar hier met den hollen kant naar het strooinend water ge-
keerd. Afrondingen op grootere hoogte , thans boven den waterspiegel ,
getuigen van de kracht van den stroom , wanneer de sneeuw in het
voorjaar gesmolten is en de daardoor gezwollen stroom zich met te
heviger kracht naar beneden spoedt. Of let op eene van de talrijke
plaatsen , waar het water een kleinen val doet en iets verder in zijne
vaart gestuit wordt door een steen ; op de plek waar de aanraking
geschiedt , zal blijken . wie ten slotte de sterkste is ; de eerst uitge-
tande en later in tweeën verdeelde steen verschaft eindelijk aan het water
den weg , dien het van den beginne zocht.
Op tal van plaatsen geeft de Hermannshöhle zulke uitgeronde steenen
te zien : in de ruimten , onmiddellijk achter de Pferdestcille in het
eerst ontdekte en door grothrian beschreven gedeelte der grot, in
het oudst bekende gedeelte der Haupthöhle , in het hoogste gedeelte
(26.5 a 27 M. boven den gemiddelden waterstand in de Bode) van
deze afdeeling enz. Zij bewijzen , dat in vroegere tijden een onder-
aardsche zijtak van de rivier op veel hooger niveau door den kalk-
steen heeft gestroomd.
Andere getuigen van de werking van dit stroomend water zijn de
rolsteenen , die de 2 a 2i M. dikke lagen van het zoogenaamd Bodekies
vormen (blz. 245) en de fijne zandkorrels , die een bestanddeel van
fiet zoo veelvuldig voorkomend holenleem zijn.
DE HERMANNSHÖHLE BIJ RÜBELANB IN BEN HARTZ.
255
Het stroomend water heeft dus binnen den kalksteen de spleten
verwijd en bodem en wanden uitgescbuurd. De samenhang tusscben
de onderling verbonden deelen werd daardoor kleiner, vooral wanneer
’s winters het water in de spleten bevroor ; rotsblokken geraakten
los uit hunne omgeving , vielen naar beneden , voerden gruis mede
in hunne vaart en werden steeds meer en meer het slachtoffer van de
verweerende werking van het water.
Hebben in vroegere tijden takken van de Bode op verschillende
hoogten door de kalksteenrotsen gestroomd , thans vindt het stroo-
mend water zijn gebied alleen in de laagste gedeelten , waar de onder-
aardsche beek , geheimzinnig wat oorsprong en einde betreft , haar
arbeid voortzet. Daar hangt de laag kalksinters hoog in de lucht
met haar open latwerk van blokken en beenderen , terwijl het water
het grootste gedeelte van het vroeger hier aanwezig holenleem heeft
weggespoeld. Zoo heeft het ook waarschijnlijk in vroeger tijden in
de hoogere deelen der grot, waar rolsteenen ontbreken, eene oprui-
ming gehouden en in zijne vaart naar lagere terreinen medegesleurd ,
hetgeen niet vast met den bodem verbonden was.
Het is dus om nog eens in korte woorden de voorstelling van den
schrijver te herhalen , duidelijk te zien , dat overal , ook in de Haupt-
höhle het stroomend water vele sporen achtergelaten heeft. »Het is
dus niet aan twijfel onderhevig , dat ook deze in den aanvang de
arm van eene rivier was , en zoo mag men ten slotte de gevolg-
trekking maken , dat in de richting , waarin de oorspronkelijke spleten
afhelden , een aantal onderaardsche waterstroomen voorkwamen , die
later den bodem deden instorten , zich met elkander vereenigden en
zoo langzamerhand de groote onderaardsche ruimten vormden , welke
te samen den naam Hermannshöhle dragen.” 1
Wij zouden van den rijken inhoud van het geschrift van dr. kloos
een zeer gebrekkigen indruk geven , wanneer wij verzuimden te ver-
melden , dat hij zijne beschouwing ook toetst aan de ligging van grotten
in andere deelen der aarde. Ligt eene uitvoerige behandeling daarvan
buiten het bestek van dit opstel, wij mogen niet nalaten te vermelden ,
dat hij in de Baumannshöhle , die tegenover de Hermannshöhle aan den
1 In de nieuwe Baumatinshöhle bevinden zich op eene hoogte vau 35 M. boveu den
waterstand in de Bode en 16 M. beneden het plateau op de kalksteenrotsen de duide-
lijke sporen van eene voormalige rivierbedding. Zelfs van buiten aan gespoelde rolsteenen
ontbreken op deze hoogte niet. (Dr. KLOOS in Globus LIX.)
256
DE HERMANNSHÖHLE BIJ Rti.BELA.ND IN DEN IIARTZ.
overkant der Bode 'ligt, eveneens een ouden onderaardschen arm van
deze rivier ziet , ook ontstaan door langzame verwijding der oorspronke-
lijke spleten door de kracht van het water. Met de onderaardsche
strooraen werkten samen de gezwollen beken, die aan de oppervlakte
groeven in de rotswanden steeds dieper en dieper uitholden , totdat
de afscheiding tusschen beider gebied ergens te dun werd en daardoor
instortingen plaats hadden. Dergelijke instortingen zijn misschien de
aanleiding geweest tot de vorming van het dal , waardoor de Bode
thans in een veel lager niveau haren weg vindt.
De nasporingen in de Hermannshöhle zijn ook de aanleiding geweest ,
dat de wanden van de oude Baumannshöhle zorgvuldig werden onder-
zocht. Nieuwe ruimten , grooter dan hetgeen vroeger aanschouwd werd,
werden ook hier in 1888 ontdekt, veel rijker aan heerlijke druip-
steenvormen dan die , welke tot nog toe in den Hartz waren gezien.
In een opstel in Globus LIX vermeldt dr. kloos , dat de Hermanns-
höhle nu reeds in ongeveer horizontale richting over eene lengte van
400 M. kan worden bezocht. Wie niet terugschrikt voor een tocht
over oneffen en glibberige wegen , kan zijne wandeling zelfs over eene
lengte van ongeveer 600 M. uitstrekken. Het begaanbaar pad in de
Baumannshöhle is thans bijna 700 M. lang.
Had de druipsteen in Bielshöhle en Baumannshöhle zijn ouden glans
vrij wel ingeboet door de aanraking met de menschenwereld , hier zooals
zoo dikwijls voor goed de natuur beduimelend , de eigenaren der grotten
hebben hun voorzorgen genomen , dat de reine zuilen , de sierlijke
kegels , de schitterende kapiteelen niet meer door walm en rook zullen
worden beschadigd.
Eigenaar van de Hermannshöhle is de regeering van het hertogdom
Brunswijk , terwijl Bielshöhle en Baumannshöhle aan de gemeente Rübeland
toebehooren. Alle drie zijn voor een aantal jaren verpacht aan de
directie der ijzersmelterijen en steengroeven te Rübeland , Zorge en
Blankenburg, de zoogenaamde Harzer Werke , die de verplichting op
zich genomen heeft de grotten elektrisch te verlichten. Sedert 18 Mei
van het vorig jaar wordt de onderaardsche tooverwereld , door het
licht der negentiende eeuw bestraald , aan het publiek vertoond.
De oppervlakte der aarde heeft haar gedaante grootendeels aan de
werking van het water te danken. Boven werd reeds gezegd , dat deze
werking van tweeërlei aard is ; hoorden wij reeds , hoe het hier als
stroomend water zijn arbeid volbracht , de scheikundige werkzaamheid werd
DE HERMANNSHÖHLE BIJ RÜBELAND IN DEN HARTZ.
257
tot nog toe met stilzwijgen voorbijgegaan. En toch is het juist aan
deze laatste toe te schrijven , dat de grotten bij Rübeland druipsteen-
grotten geworden zijn en dat zij wegens de pracht , die zij bevatten ,
door het reizend publiek worden bezocht.
Van de ontzaglijke verscheidenheid , die de druipsteen in zijne ge-
daanten vertoont , trachten de bij dit opstel geplaatste afdrukken van
eenige photographieën een indruk te geven. Vrij algemeen is de vorm
op fig. D. voorgesteld in de dikke zuilen, die door samengroeiing
van de regelmatig gevormde stalagmieten en stalaktieten zijn ontstaan.
Fig. D. Een dikwijls terugkeerend type van druipsteenvormen , ontstaan door ver*
eeniging van stalaktieten en slanke stalagmieten; zulke korte, dicht op elkander geplaatste
zuilen heeten orgels. Deze groep is genomen in het uiterst westelijk gedeelte van de
Haupthöhle.
De scheikundige werkzaamheid van het doorsijpelend water wordt
bepaald door den aard der stoffen , waarmede het in aanraking komt ,
en tevens er door gewijzigd , omdat het water ten gevolge van die
aanraking veranderde in eene oplossing van verschillende stoffen in
water. Reeds voordat het water van den vallenden regen de opper-
vlakte der aarde heeft bereikt , heeft het uit de dampkringslucht een
258
DE HERMANNSHÖHLE BIJ RÜ BELAND IN DEN HARTZ.
gedeelte van de in water oplosbare gassen opgenomen. Wij hebben
dus later rekening te houden met de scheikundige werking van eene
oplossing van zuurstof en van koolzuur in water. Daar het laatste in
aanmerking komt bij de beantwoording van de vraag , hoe de druip-
steenvormen ontstaan , zal hier alleen over de werking van koolzuur-
houdend water gesproken worden.
Eene ervaring uit het dagelijksch leven wijst ons , bij het zoeken van
een antwoord , op de bedoelde vraag den weg. Waar duinwater wordt
gebruikt en men een glas of eene kan met water eenigen tijd , b. v.
vier en twintig uren , laat staan , vormt zich tegen het glas op de
hoogte tot waar het water staat, eene dunne korst van eene kleur-
looze stof, die vrij vast aan het glas hecht. Kookt men het water,
het wordt min of meer troebel en de stof, die deze troebeling ver-
oorzaakt , is dezelfde als die , waarvan een klein gedeelte de genoemde
korst vormde. In beide gevallen is de reden , waarom de vaste stof
zich uit de vloeistof afzet , dezelfde , namelijk de verdamping van het
koolzuur , dat in het water opgelost was. Bij verhitting ontwijkt dit
koolzuur spoedig ; wanneer het duinwater zonder verwarming lang
aan de lucht blijft blootgesteld , vermengt het koolzuur , dat eerst
opgelost was, zich langzamerhand met het koolzuur in de lucht. In
het duinwater is namelijk meer koolzuur opgelost dan in water bij de
gewone dampkringsdrukking opgelost kan zijn. Wil men eene sterke
oplossing van koolzuur in water hebben , men dient het gas door
groote drukking samen te persen en met water in aanraking te brengen.
Zulk eene sterke oplossing is het gewone spuitwater. Het schuimen
van dezen drank , wanneer hij uit het kogelfleschje in een glas wordt
overgebracht, toont ten duidelijkste aan, dat de oplosbaarheid van
koolzuur afhankelijk is van de spanning van dit gas.
In koolzuurhoudend water kunnen dus , men ziet het aan de dunne
ringen langs de wanden van glas of karaf, stoffen opgelost zijn, die in
zuiver water niet worden opgelost. In het duinwater is dit bepaald
met koolzure kalk of calciumcarbonaat het geval ; scheikundigen zouden
zeggen , dat het onoplosbaar calciumcarbonaat met koolzuur oplosbaar
calciumbicarbonaat of oplosbare dubbelkoolzure kalk vormt. Hetzelfde
is elders het geval met andere koolzure zouten of carbonaten ; het
water van staalbronnen is b. v. dikwijls eene oplossing van ferrobicar-
bonaat of, op meer bekende wijze uitgedrukt, van koolzuur-ijzeroxy-
dule in koolzuurhoudend water ; staan zulke oplossingen in open ge-
meenschap met eene ruimte , waarin het gasvormig koolzuur eene
DE HERMANNSHÖHLE BIJ RÜ BELAND IN DEN HAKTZ.
259
kleine spanning heeft , dan wordt het oplosbaar biearbonaat of dubbel-
koolzure zout ontleed ; het daarbij vrij geworden koolzuur vermengt
zich op onzichtbare wijze met de gassen , die zich in de ruimten be-
vonden , en de oplossing wordt troebel.
Bij de druipsteenvormen hebben wij ook te doen met de oplos-
baarheid van het calciumcarbonaat in water en met de langzame ont-
leding van dubbelkoolzure kalk aan de lucht. Een kort woord dient
hier nog gezegd te worden over de verschillende vormen , waarin
men de koolzure kalk of het calciumcarbonaat in de natuur aantreft.
Men kan zeer onderscheiden namen gebruiken : krijt , marmer , hard-
steen , kalksteen , schelpen , kalkspaat , arragoniet , lithographische
steen en daarmede een groot aantal stoffen noemen , waarvan de kleur ,
het soortelijk gewicht , de splijtbaarheid , de glans enz. uiteenloopen ,
en die op zeer verschillende wijzen kunnen zijn gevormd , maar die
ééne belangrijke eigenschap gemeen hebben , namelijk dat haar schei-
kundige samenstelling dezelfde is , zoodat zy allen den naam koolzure
kalk verdienen. Waar koraaldieren , weekdieren, zeesterren, zeeëgels
of andere groepen van het dierenrijk medegewerkt hebben aan de
vorming van lagen koolzure kalk , is deze vermengd met organische
stoffen. In dit geval kan de kalksteen wel, öf dadelijk aan het on-
gewapend oog öf eerst bij mikroskopisch onderzoek , eene zekere
structuur vertoonen , afhankelijk van de lichaamsgedaante der dieren ,
die hem indertijd vormden , maar kleinere of grootere kristalvlakken
vertoont hij dan niet.
Gekristalliseerd zijn kalkspaat, arragoniet , marmer. Het laatste ver-
toont geen duidelijk afgewerkte kristallen en heet daarom een kristallijn
gesteente. Fraai volgroeide kristallen zijn te vinden van kalkspaat en
arragoniet ; de grondvormen , waartoe de kristallen in beide gevallen be-
hooren , zijn verschillend , zoodat de rhomboëders van kalkspaat tot
het hexagonale en de zuil- of naaldvormige kristallen van arragoniet
tot het rhombisch kristalstelsel behooren.
Waar calciumcarbonaat in duidelijke of minder duidelijke kristallen
aanwezig is , mag men besluiten , dat het ontstaan is op eene der
wijzen, waarop men ook kristallen van andere stoffen ziet ontstaan.
D. w. z. zij kunnen ontstaan zijn door stolling van eene gesmolten
massa , door verdamping van een oplossingsmiddel , misschien ook
ten gevolge van eene langzame verandering onder den invloed van eene
groote drukking, waaraan zij werden blootgesteld; vorming van kristallen
door verdichting van den damp mag in dit geval niet aangenomen
260
DE HERMANNSHÖHLE BIJ RÜ BELAND IN DEN HARTZ,
worden. De grotten bij Rübeland bevinden zich in kalksteenrotsen,’
die indertijd in den vorm van een groot koraalrif zijn ontstaan. In
den eersten tijd van hun bestaan door den oceaan overdekt , zijn deze
rotsen opgestuvvd tot ver boven het watervlak der zee. Van dat
oogenblik af begon haar verval ; het met koolzuur uit den dampkring
beladen water dringt door spleten en scheuren naar beneden ; de lagere
plantenwereld drijft hare dunne wortelvezelen als dunne wiggen naar
binnen , zaden van beuk en den , door den wind of door de vogels
uitgestrooid, ontkiemen en schijnbaar zonder steun hangen de boomen
later in de flanken van den reus; de levende natuur maakt het zoo-
doende aan het water gemakkelijker in het inwendige door te dringen
en zoo spannen tal van oorzaken samen om de kalksteenrots van
hare hoogte terug te brengen. Komt het water in aanraking met op-
losbare stoffen , en hier vindt het koolzuurhoudend water koolzure
kalk, dan wordt de berg uitgeloogd. Dat hierdoor de samenhang tus-
schen de verschillende deelen van het geheel kleiner wordt, dat berg-
stortingen er misschien het gevolg van kunnen zijn , ligt voor de hand.
Hier bepalen wij ons bij de gevolgen van het feit, dat de vloeistof,
die door den berg naar beneden sijpelt , eerst koolzuurhoudend water
is en langzamerhand eene oplossing van dubbelkoolzure kalk wordt.
Wij luisteren thans weder naar dr. kloos , om van hem te hooren,
wat er aangaande de vorming van den druipsteen in de Hermannshöhle
te zien valt. Wanneer de oplossing van de dubbelkoolzure kalk den
bovenwand van eene grot heeft bereikt en in droppel bij droppel daar
blijft hangen , verdampt langzamerhand een gedeelte van het water en
van het koolzuur ; over het ongeveer half bolvormig oppervlak van den
droppel vormt zich een uiterst dun vliesje van onoplosbare koolzure
kalk , die hier uit kleine rhomboëders van kalkspaat is gevormd. Terwijl
de verdamping voortgaat door de poriën in dezen dunnen wand , die
daardoor iets dikker wordt , wordt ook van boven af uit het gesteente
de zeer langzame aanvoer van vocht niet gestaakt. Het oogenblik nadert ,
waarop de droppel te zwaar wordt om aan den bovenwand te kunnen
blijven hangen ; aan haar benedeneinde wordt de dunne schaal van
kalkspaatrhomboëders doorbroken en laat zij een gedeelte der vloeistof
door , dat naar beneden valt.
Er is nu een klein ringetje gevormd ; doch dit is zeer broos , volkomen
doorzichtig en heeft eene middellijn van 5 a 6 m.M. Het is de aanvang
van een stalahtiet. Gaat de geregelde aanvoer van vocht voort en be-
weegt de droppel zich niet langs den bovenwand der grot , dan ver-
DE HERMANNSHÖHLE BIJ RÜ BELAND IN DEN HARTZ.
261
lengt zich het ringetje tot een buisje met een zeer dunnen wand. Op
sommige plaatsen hangt een onnoemelijk groot aantal van zulke buisjes
dicht opeengedrongen bij elkander ; hier en daar bezitten zij eene lengte
van 30 a 40 cM. Gewoonlijk is de wand nauwelijks een Va mM. dik ;
soms wordt de middellijn van een buisje 3 mM. Op eenigen afstand gezien
maakt eene rjj van buisjes den indruk van eene franje met ragfijne draden.
In het tweede tijdperk van de ontwikkeling van een stalaktiet vormen
zich binnen het buisje kalkspaatkristallen. In den vorm van kleine
zuilen of staafjes richten de kristallen zich van den wand naar het
inwendige van het kokertje en vullen zij dit langzamerhand. Aan het
water , dat van boven wordt aangevoerd , wordt daardoor de uitweg
naar beneden afgesneden ; het dringt tusschen de kristalletjes door
aan de zijden naar buiten.
Is de stalaktiet tot nog toe aan den buitenkant effen en de korrelig-
kristallijne struktuur duidelijk zichtbaar gebleven , in het derde sta-
dium van zijn groei , begonnen wanneer het water zijdelings te voor-
schijn komt, wordt de vorm onregelmatiger. De groei van binnen
naar buiten is niet overal even krachtig ; dikkere gedeelten wisselen
af met dunnere , op dezelfde hoogte kan de groei aan den eenen kant
aanleiding geven tot de vorming van uitwassen , terwijl aan den tegen-
overgestelden kant geen verdikking plaats heeft.
Blijft de droppel van de oplossing van dubbelkoolzure kalk niet
hangen op de plaats , waar hij te voorschijn kwam , maar loopt hij
ten gevolge van eene helling in den zolderwand naar beneden , dan
krijgt de koolzure kalk , die zich het eerst afzet , eene ovale gedaante
en de stalaktiet is meer afgeplat. Komen de droppels door eene scheur
in den rotswand te voorschijn , dan is aan de opeenvolging der druip-
steenen dikwijls de richting van die scheur duidelijk te herkennen (fig. E.
op blz. 262). Heeft de spleet in den bovenwand der grot, waardoor
de naar beneden sijpelende vloeistof te voorschijn komt , een kronke-
lend verloop , dan kan de stalaktiet , die zich vormen zal , gelijken op
een gordijn , waarvan de kalksteen de sierlijke plooien en de fijne franje
vormt , en waarvan de smetteloos witte kleur , de verblindende glans
en de sierlijke vormen de bewondering opwekken. Eene enkele maal is
de witte kalksteen met een dun laagje ferrihydroxyde bedekt ; het
koolzuurhoudend water heeft in dit geval ook koolzuur ijzeroxydule
op zijn weg ontmoet en daarmede eene oplosbare stof gevormd ; later
verdampte het koolzuur en , tengevolge van de aanraking met de zuur-
stof in de grot, ontstond uit de achterblijvende stof ferrihydroxyde.
262
DE HERMANNSHÖHLE BIJ RÜBELAND IN DEN HARTZ.
Soms zijn er aan de stalaktieten en de stalagmieten fraaie groote
kristallen van kalkspaat te zien. Deze zijn dan later gevormd ; de oorzaak
is dikwijls deze , dat de spleten verstopt geraken en dat het water zich
onder in de grotten verzamelt. Staan nu stalaktieten en stalagmieten
in dit water , dan vormen zich op den duur de prachtigste kristallen ,
dikwijls als koraalstokken uitstekend uit de zuil waarop zij vastge-
groeid schijnen, en 20 a 25 cM. lang.
Ook wat de kennis van de fauna der voorwereld betreft zullen de
Fig. E. De richting van de voornaamste spleten in den kalksteen, die vrij wel
evenwijdig loopen , openbaart zich ook hier in de richting der druipsteenvormen. De witte
kalksteen steekt hier bijzonder fraai tegen den donkeren rotswand af. Op den voorgrond
vertoont deze wand diepe kloven; op den achtergrond is de gewelfde gedaante van de
vroegere Schvjemmhöhle duidelijk te zien. Komen de droppels door eene scheur in den
rotswand te voorschijn , dan is aan de opeenvolging der stalaktieten en stalagmieten dikwijls
de richting van die scheur duidelijk te herkennen.
nasporingen in de Hermannshöhle rijke vruchten opleveren. In het
holenleem zijn naast den holenbeer ( Ursus spelaeus ) betrekkelijk weinig
andere soorten van dieren vertegenwoordigd. Eenige herkauwende
dieren (o. a. Cervus elephas) , eenige knaagdieren (hamsters en lemmin-
DE HERMAN NS HÖHLE BIJ RÜBELAND IN DEN HARTZ.
263
gen), een stuk van eene bovenkaak van een wolf, een stuk van eene
onderkaak van een holenleeuw ( Felis spelaed) vergezellen de tallooze
geraamten (of liever deelen van geraamten) van den holenbeer.
In jongere formaties vond men ook beenderen van het sneeuwhoen ,
grootere vogels , soorten van hazen en van het rendier. Dit wijst op
eene verandering van het klimaat in den loop der eeuwen en op een
verschil in den aard der boomen en struiken , waaruit het woud
vroeger bestond en waaruit het thans bestaat. De gevolgtrekking, dat
er tweeërlei fauna huisde in deze holen , wordt vooral bevestigd door
de onderzoekingen , die door den hoogleeraar dr. wilh. blasius in de
nieuw ontdekte ruimten der Baumannshöhle zijn ingesteld. Hier lagen
duidelijk boven de laag , die overblijfselen uitsluitend van den holen-
beer bevatte, de sporen van eene dierenwereld uit een ijstijdperk;
in de Hermannshöhle werden deze twee nergens onmiddellijk boven
elkander aangetroffen. Waarschijnlijk bevindt zich in de Baumannshöhle ,
tusschen de overblijfselen van den holenbeer en de fauna uit een ijs-
tijdperk , nog eene derde fauna , die met de thans steppen bewonende
dieren overeenstemde.
Sporen , dat de grotten in de Baumannshöhle en in de Hermannshöhle
ooit door menschen zijn bewoond geweest, zijn nog niet gevonden.
Een woord van dank aan den hoogleeraar dr. j. h. kloos , onzen
voormaligen landgenoot, mag hier stellig ook uit naam van de lezers
van het Album worden uitgesproken. Door de moeite , die hij zich
gaf bij de nasporingen door de dikwijls onbegaanbare spleten en gangen ,
en door de vriendelijkheid , waarmede hij nadere inlichtingen verschafte ,
heeft hij den schrijver van dit opstel althans zeer aan zich verplicht.
Levendiger nog zal de dank zijn , die hem gebracht wordt door
de reizigers, die zoo gelukkig zijn de Hermannshöhle in haar volle
heerlijkheid te bezoeken. En hem , aan wien dit niet gegeven mocht
zijn, schonk de hoogleeraar dr. max müller vergoeding door de keurige
photographieën , waarmede hij het werk van dr. kloos opluisterde.
IETS OVER DEN RIJN EN ZIJN VULKANEN.
DOOR
P G. BUEKERS
Mocht ik eenigen tijd geleden den lezers van het Album als gids
dienen bij een tochtje in de merkwaardige streken, aan de oevers van
Ruhr en Lenne , thans noodig ik hen uit tot een eenigszins verder uit-
stapje , dat zich echter , gelijk men zal ontwaren , geheel daarbij aansluit.
Weer wil ik daarbij één bepaalde groep van natuurverschijnselen
bespreken. Ik geef daaraan de voorkeur , omdat de vriend der natuur ,
ook al is hij slechts leek in de wetenschap , daarin een onuitputte-
lijke bron van genoegen kan vinden. Van alle natuurverschijnselen
geldt het »Wo Ihr’s packt, da ist’s interessant.” Doch de aard- en
delfstofkunde schijnen mij in het bizonder te verdienen , meer onder
de aandacht gebracht te worden van den liefhebber.
Zij genieten niet de waardeering , waarop zij aanspraak hebben.
Is het omdat ons vaderland zoo weinig opvallends heeft in den vorm
en in de samenstelling van zijnen bodem ? Trekt de doode natuur wel-
licht minder aan dan de levende, waarvan de wonderen en raadselen
meer aan die van ons eigen bestaan verwant zyn? Wie zal het zeggen ?
Wel durf ik beweren , dat in beide opzichten deze tak der natuur-
wetenschappen niet behoeft achter te staan bij de andere.
In den vorm en de samenstelling van den bodem van Nederland ligt
nog veel verborgen , dat , nu het systematisch onderzocht wordt , hoogst
belangrijk zal blijken te zyn. Het verband tusschen deze eigenaardig-
heden , in het licht van de geschiedenis van hare wording en tusschen
ons eigen bestaan , stoffelijk en zedelijk , van ieder onzer persoonlijk
en van ons volk in zyn geheel , is nauwer dan velen zullen vermoeden.
IETS OVER DEN RIJN EN ZIJN VULKANEN.
265
Bij de reisaanduidingen , die ik hier en daar zal geven , zal ik vooral
letten op hen, die weinig tijd beschikbaar hebben. In vier of zes
dagen kan men alles zien , wat ik wil bespreken. Goedkoop is het
reizen langs den Rijn niet — doch wat men er voor zijn geld ver-
krijgt is over het algemeen uitmuntend. Bij een kort oponthoud heeft
men hoofdzakelijk rekening te houden met de kosten van vervoermid-
delen en die zijn er overvloedig en , voor wie niet verwend is , goedkoop.
Voor opgave van bizonderheden verwijs ik naar de talrijke reisboeken
en boekjes , van welke mij steeds Mijers Rheinlande , het best beviel.
Bijna aan elk grooter station in Nederland , zelfs van Groningen en
Leeuwarden, kan men tegenwoordig den trein vangen, die om 11.50
vertrekt uit Emmerik en om 2.43 te Keulen aankomt.
Wij laten de »Stadt mit dem ewigen Dom” liggen en stappen over
in den gereedstaanden trein van de linksrheinische Bahn. Daarmee
sporen wij naar Bonn en verlaten den waggon aan het tweede station
voorbij deze stad. Dit is station Mehlem , waar wij tegen half vier
aankomen.
Wij bevinden ons nu op een punt, dat niet alleen wegens zijn
heerlijke omgeving , als prachtig landschap , maar ook voor den geo-
loog , als belangwekkende bodemvorming , hoogst interessant is.
Mehlem is een uitstekend uitgangspunt voor grootere of kleinere
tochten. In het postkantoor vinden drie of ten hoogste vier personen
uitstekend logies , waar men wel is waar niet omfladderd wordt door
zwartgerokte , naar fooien hunkerende kellners , doch een uitmuntende
verpleging vindt. Een zitkamer die van haar balkon een heerlijk pa-
norama van het Zevengebergte biedt, een eenvoudige maar degelijke
keuken en een wijnkelder, die ook aan den niet rijken toerist ge-
legenheid geeft , kennis te maken met het edele gewas , dat op de
berghellingen aan den Rijn gekweekt wordt. Na een vermoeienden dag
zitten wij daar » onder ons” als of wij te huis waren. Ik voor mij heb
nergens aan den Rijn zoo aangenaam gelogeerd.
Nu, evenwel is ons eerste doel Königswinter , aan de overzijde van
de rivier.
In mijn vorig schetsje heb ik al gesproken over het eiland dat reeds
in het Devonisch tijdperk zijn eenzame rotsvlakten boven de omrin-
gende zee verhief. Op zijn zachtglooienden , noordelijken oever vormden
zich de steenkool- en kalklagen waarin Lenne en Ruhr hunne bedding
hebben uitgegraven. Het vormt tegenwoordig het zoogenoemde middel-
gebergte van den Rijn.
266
IETS OVER DEN RIJN EN ZIJN VULKANEN.
De noordelijke begrenzing kennen wij. Naar het westen gaat het,
door het Eifelgebergte , met zijn ook reeds besproken eilandvormige
kalkophoopingen , over in de Ardennen. Het Eifelgebergte wordt door
de Moezel afgescheiden van den Hundsrück. Dit gebergte grenst ten
westen en ten zuiden aan de Vogezen. Een smalle steenkoolhoudende
strook, beginnend in het Saarbrücker kolengebied en eindigend bij
Bingen , is de afscheiding tusschen het Devoon en den bonten zand-
steen van de Vogezen.
Aan den rechteroever van den Rijn loopt de grens door en langs
de zuidelijke helling van het Taunusgebergte , zoodat een lijn van
Rüdesheim , over Wiesbaden , Soden en Homburg naar Giessen onge-
veer de zuidelijke en oostelijke grens vormt.
De Sieg ligt met haar geheele stroomgebied in het Devoon. Even-
zoo de Lahn, die slechts bij Marburg even in den rooden zand-
steen komt.
Ook de Moezel stroomt , gelijk ik boven reeds zeide , door devonisch
gesteente; slechts haar bovenste deel stroomt door Vogezen-zandsteen
en een noordelijke uitlooper van dit gebergte , tusschen Diedenhofen
en Trier, wordt door deze rivier doorsneden.
Binnen deze grens komt echter niet overal het devonisch gesteente
onafgebroken aan den dag.
Vuur in het inwendige en water aan de oppervlakte der aarde
hebben hunne sporen ook hier achtergelaten , doch dat alles is klaar-
blijkelijk later gebeurd.
Juist op de plaats , waar wij ons bevinden zijn deze invloeden krachtig
aan het werk geweest.
Prachtig verlicht de namiddagzon de kabbelende golfjes van den
breeden stroom. Zijn water bruist tegen het boord van de gierpont ,
zoodat de zware ketting zich knarsend spant. Het is , als vertoornde
het water zich er over, dat het opgehouden wordt in zijn snellen
loop en dat het gedwongen wordt, het logge gevaarte naar de over-
zijde te brengen. Daar , in Königswinter , houden we ons niet op. Zoo
spoedig mogelijk gaan we op weg om den meest bezochten kegel .van
het Zevengebergte , den Drachenfels , te bestijgen. Wij maken daarbij
geen gebruik van den tandradspoorweg , want de wandeling is niet
vermoeiend en biedt op tallooze punten de schoonste vergezichten.
Hetzij men langs den gewonen , druk bezochten voetweg naar boven
wandelt , of het pad volgt dat om den berg heenloopt en uit het
zuidoosten vrij steil opgaat, telkens vindt men rustpunten, vanwaar
IETS OVER DEN RIJN EN ZIJN VULKANEN.
267
men den Rijn, ver stroomop en stroomaf, kan zien blinken in den
zonneschijn. Binnen een half uur zijn wij boven en voor ons breidt
zich het schoonste panorama uit van den geheelen Rijn. Het uit-
zicht , hetzij van het terras , hetzij van de veranda van het hotel , spot
eenvoudig met elke poging om het te beschrijven. Het is trouwens
bij onze landgenooten genoeg bekend. Die bekendheid is in zekeren zin
wederkeerig , want de hoop om zich aangenaam te maken en daar-
voor beloond te worden maakt , dat wij dikwijls worden aangesproken
met » mijnheer”, met den klemtoon op de eerste lettergreep. Een blinde
bedelaar speelde er zelfs »Wien Neerlandsch bloed” op de harmonica!
Ook onze literatuur is rijk genoeg aan dichterlijke beschrijvingen van
wat wij te aanschouwen krijgen , vooral van den top van den berg.
Daar zetten wij ons neer , tusschen de bouwvallen der oude burcht ,
want wat wij daar zien is, ook voor den geoloog, hoogst belangrijk.
Van devonische gesteenten bemerken wij hier niets. Deze steile berg-
gevaarten , die zooveel langer weerstand bieden aan de verweerende
invloeden van lucht en water, dan de bodem, waarop zij verrezen,
zijn , ik wees er reeds vroeger op , van vulkanischen oorsprong.
Het Zevengebergte , waarvan de Drachenfels de zuidwestelijke top
is, ontstond in een tijd, waarin bijna geheel Europa het tooneel was
van geweldige veranderingen in de gedaante zijner oppervlakte.
Die veranderingen kan men beschouwen als de laatste uitingen , de
stuiptrekkingen , bij het vastworden van onze meer en meer afkoelende
planeet. Door die werkingen werd het evenwicht hersteld , dat ver-
broken was door de inkrimping eener steeds kouder wordende buiten-
laag en den weerstand tegen samendrukking van de inwendige , nog
vloeibare , massa.
Voor deze meening pleit de eigenaardige omstandigheid, dat bijna
alle vulkanen , zoowel de uitgewerkte als de thans nog werkzame , in
duidelijk herkenbare rijen of reeksen geplaatst en niet willekeurig ver-
spreid zijn.
De vraag of het inwendige der aarde nog vloeibaar is kan , hoe
gewichtig zij overigens ook zijn moge , hier geen punt van bespreking
uitmaken.
Neemt men aan , dat het inwendige der aarde nog vloeibaar is , dan
moet men toch tevens toegeven , dat er vulkanen zijn , wier kraters
daarmede niet in verbinding kan staan. Hun » haard” moet een zuiver
plaatselijke zijn.
De zooeven genoemde rangschikking der vulkanen kan daarentegen
268
IETS OVER DEN RIJN EN ZIJN VULKANEN.
bijna niet anders verklaard worden , dan door de veronderstelling dat
zij aanduidingen zijn van barsten in de aardkorst.
Op zulk een lijn , die opgevat kan worden als de aanduiding van
oen barst in de aardkorst , ligt ook het Zevengebergte. Die barst begon
wellicht in Midden-Frankrijk. Een keten van kraters , die het volk
Puys (putten) genoemd heeft , ongeveer 45 kilometers lang , loopt daar ,
bij Clermont, van het noorden naar het zuiden. De hoogste Puy of
krater is de bekende Puy de Döme.
Van daar uitgaande naar het oosten treffen wij het eerst een uit-
gestrekt vulkanisch gebied aan in het Eifelgebergte. Wij vinden daar
een menigte uitgebrande en vaak geheel verweerde kraters. Bovendien
staat de allermerkwaardigste geologische gesteldheid van den bodem
in het Brohldal , aan het Laachermeer en bij Andernach en Neuwied
met deze vulkanen in nauw verband.
Iets noordelijker en oostelijker verheffen zich dan de basaltkoppen
van het Zevengebergte , die door de trachyt- en basaltbergen van het
Westerwald, het groote, hooge plateau van den Vogelsberg , ten noorden
van Frankfurt , den Meisner in Hessen en door geïsoleerde basaltkegels ,
die men dwars door het Fichtelgebergte vervolgen kan , in verband
staan met het groote vulkanische gebied in het noorden van Bohemen.
De bergen en rotsen , die door deze vulkanische werkingen ge-
vormd zijn, kan men duidelijk herkennen. Ons oog wordt namelijk
getroffen door de stompe kegels of koepels en wijde velden van basalt ,
die overal , naar één punt toe , met zachte glooiing oploopen , of wel
door de steile hellingen van het trachyt, dat spleten en scheuren
vulde , en die later , door ver weering en verbrokkeling van het ge-
steente , waar zij door heen geperst werden , ontbloot raakten.
Van deze laatste eigenaardigheid is de Drachenfels een prachtig voor-
beeld. Als niet zijn voet' bedekt werd door puinhopen van de devonische
kleirotsen , die hij bij zijn ontstaan gedeeltelijk optilde en verbrijzelde ,
zou hij met loodrechte wanden oprijzen uit het zand , dat de Rijn
heeft aangespoeld.
Richten wij onze blikken van den top van den Drachenfels het eerst
naar het oosten, dan zien wij zijne broeders en tijdgenooten , in hunnen
kegel- of koepel vorm van hunnen oorsprong het kenmerk dragend.
Dicht bij ons de Wolkenburg, bekend door de zuil vorming van zijn
gesteente , een eigenaardigheid , die bij basalt meer voorkomt dan bij
trachyt. Trouwens, de trachijt van het Zevengebergte heet bij de
bouwkundigen ook basalt. Van hoe groote waarde deze steensoort is ,
IETS OVER DEN RIJN EN ZIJN VULKANEN.
269
daarvan kunnen wij Nederlanders vooral meêspreken. Wat zou er van
onze verdedigingsmiddelen tegen het water te recht komen , als wij
geen basalt hadden. Door zijn buitengewoon weerstandsvermogen tegen
verweering en door de eigenaardige wijze, waarop de natuur zelve het
tot bouwmateriaal geformeerd heeft , is het voor zeeweringen en kaden
van onschatbare waarde.
Er bestaat een groote vereeniging tot instandhouding van het Zeven-
gebergte. Het zou zeker te betreuren zijn als de vrees , waaruit deze
bond zijn oorsprong nam , bewaarheid werd.
Het komt ons bijna belachelijk voor , het denkbeeld , dat menschen
zulke geweldige massas , die duizende jaren lang den invloed van lucht
en water ongedeerd weerstand boden , met den grond gelijk zouden
kunnen maken. Men behoeft evenwel slechts de geweldige wonden te
zien , die beitel , kruit en dynamiet reeds sloegen in de flanken der
bergen , of na te gaan hoeveel er uit deze streek , alleen naar Nederland ,
jaarlijks uitgevoerd wordt , om die vrees te begrijpen en om de pogingen
tot beperking van die verwoesting toe te juichen.
Ver op den achtergrond schemeren de toppen van het Westerwald,
wier zuidelijke hellingen de Lahn omspoelt.
Daarvóór , bijna recht over den Wolkenburg in zuidoostelijke richting ,
zien wij de kruin van den Löwenburg. Zijn naam draagt deze berg
naar een geheel verdwenen burcht, daar in de 12de eeuw door den
aartsbisschop van Keulen gesticht.
Een wandeling van den Drachenfels over den Wolkenburg naar den
Löwenburg, is een van de meest aanbevelenswaardige uitstapjes. Men
kan dan , langs een goeden , lommerrijken , door trachytbergen inge-
sloten dalweg, terugkeeren over Rhöndorf, dat aan den zuidelijken
voet van den Drachenfels gelegen is.
De tocht wordt ook wel in omgekeerde volgorde gedaan , maar is
dan vermoeiender en niet zoo interessant. Men heeft daarbij goede ge-
legenheid om de basal tgroeven te zien op den Wolkenburg, waarvan
de top reeds geheel verdwenen is.
Meer noordelijk, bijna recht naar het oosten, zien wij den » Grossen
Oelberg,” van welks top men het beste overzicht over het Zevenge-
bergte verkrijgen kan. Tusschen den Grossen Oelberg en Königswinter
liggen de Offenkauler steengroeven. Daar wordt een soort van trachyt-
conglomeraat uitgehouwen , dat , evenals de kalksteen bij Maastricht
en Valkenburg, eerst zacht is, maar later zeer hard wordt en dat
zelfs als vuurvaste steen gebruikt wordt. Wat noordelijker en meer
270
IETS OVER DEN RIJN EN ZIJN VULKANEN.
op den achtergrond ligt de Nonnenstromberg en tusschen dezen en
den Oelberg in , de Rosenau. Iets ten zuiden van den Nonnenstrom-
berg en nog iets verder af ziet men den ronden rug van den Stenzel-
berg , in wiens flanken eveneens geweldige steengroeven geslagen zijn.
De steenen uit deze groeven hebben het hoofdmateriaal geleverd voor
de voltooiing van den Keulschen dom. Hier treft men , bij uitzondering ,
ook ronde basaltzuilen aan , die boven dunner zijn dan beneden.
Die eigenaardige inwendige bouw van het basalt heeft al heel wat
geologen warm gemaakt, al heel wat pennen in beweging gebracht. Er
is zelfs in het begin van deze eeuw nog een argument uitgeput voor
de stelling , dat het basalt niet van vulkanischen oorsprong kon zijn.
De oorzaak moet gezocht worden in de ongelijkmatige afkoeling van
de gloeiende halfvloeibare massa. Had die afkoeling naar alle kanten
gelijkmatig plaats kunnen hebben , dan zouden zich bol vormige stukken
of 'schalen afgescheiden hebben. Bij de afkoeling aan een gedeelte van
de oppervlakte ontstonden drie- tot zevenzijdige piramiden, waarvan
de lengte-as loodrecht staat op de oppervlakten , die het meeste warmte
uitstraalden of afgaven. Omdat de uit het inwendige der aarde opge-
perste lava meestal naar alle kanten horizontaal of zwak bolvormig
uitéénvloeide , staan dan ook de meeste zuilen rechtop. Zijn de hel-
lingen van den basaltkegel stijl dan zijn ook de zuilen waaiervormig,
naar alle kanten gericht. In basalt eindelijk , die bestaande spleten op-
vulde , liggen de zuilen horizontaal.
Den Nonnenstromberg zien wij naar het noordwesten overgaan in
den Petersberg , daar het tusschenliggende dal voor onze blikken be-
dekt wordt door den Hirschberg , die onmiddellijk achter Königswinter
opgaat. Hij is door het Nachtigallen-thal gescheiden van den Drachen-
fels. Door dit dal kruipt de tandradspoorweg naar boven en daarom
biedt deze weg bijna geen enkel uitzichtspunt aan. Ook de Petersberg
is tegenwoordig met zulk een modern vervoermiddel bereikbaar. Wie
er gebruik van maakt kan ook van het uitgestrekte panorama , dat
daar te zien is , genieten. Hij mist echter de voldoening , die ons wacht
als wij door eigen inspanning ons doel bereiken en daarmede een
van de meest eigenaardige bekoorlijkheden van bergwandelingen.
Niet altijd is het het door mij genoemde zevental , dat Zevengebergte
wordt genoemd. Zij zijn echter de voornaamste, het meest aanbeve-
lenswaardig en geschikt voor een bezoek , dat men desnoods in éénen
dag kan volvoeren.
IETS OVER OEN RIJN EN ZIJN VULKANEN.
271
De bergen zijn niet hoog. De Löwenburg is met 459 M. 1 de hoogste ,
de Drachenfels met 325 M. de laagste. Wil men alle toppen zien , dan
moet men den Lohrberg , 440 M., tusschen den Löwenberg en den Oel-
berg , niet overslaan.
Wie van de geologische merkwaardigheden , welke dit toertje in
overvloed te zien kan geven , niets wil missen , bestudeere van te voren :
H. von dechen , Geognostischer Führer in das Siebengebirge am Rhein.
Bonn 1861.
Naar het noorden schemeren in het verschiet de toppen van den
Keulschen dom nog even door de deinzige lucht heen. Zij stellen ons
in staat den Rijn , die zich als een blinkend lint door het landschap slin-
gert, ver met het oog te volgen. Rechts daarvan zien we de blauwe
massas van het Rothhaargebergte en daar achter en naast de schemer-
achtige lijnen van de Sauerlandsche bergen , die zulke aangename herin-
neringen bij ons opwekken. Voor ons, links van de rivier, breidt de
golvende vlakte zich uit.
De torens van Bonn liggen aan onze voeten. Daarvoor , naar het oosten
toe , zien wij het Eiffelgebergte , met de hooge kegels van de ruïnen
Ollbruch en Tomberg. Recht tegenover ons bereikt de Eiffel den Rijn ,
bij Rolandseck. Op den achtergrond , recht naar het oosten , achter de
ruïne Godesberg , ligt de geologisch zoo merkwaardige Roderberg. Hij
vertoont een zeer kenmerkenden kratervorm , die trouwens van hier uit
niet heel duidelijk meer zichtbaar is.
Vooral is deze doode vulkaan echter merkwaardig, omdat hij ons
aanwijzingen geeft, waaruit de tijd van zijn ontstaan eenigszins nauw-
keurig bepaald kan worden. Hij bevat door de hitte roodgebrande
kleifragmenten , terwijl onder zijn basalt lagen aangetroffen worden ,
die door den Rijn zijn aangespoeld, zoogenoemd »Rheingeröll”.
Toen de vulkaan werkzaam was, had dus de rivier hare bedding
reeds uitgegraven , dwars door het Devoongebergte heen , maar die
bedding lag toen nog ongeveer 40 Meter hoog er dan nu.
Meer nog naar links zien wij den basaltkegel Rolandseck en op zijn
top den Rolandsbogen. Hij vormt een vooruitspringenden hoek en staat
daar als een welsprekend bewijs van het weerstandsvermogen tegen
de afschurende werking van het water, dat aan het basalt eigen is.
De toppen van de bergen daarachter , naar het zuiden toe , aan
weerskanten van den Rijn , die in zijn breede kronkelingen ver gevolgd
1 Boven den Rijn.
272
IETS OVER DEN RHIJN EN ZIJN VULKANEN.
kan worden door onze bewonderende blikken, worden door de avondzon in
een rozig waas gehuld. Remagen ligt reeds in de schaduw van den avond.
Het kost moeite ons los te scheuren van dit heerlijk punt. Wij
versmaden ook nu de tandradbaan en wandelen liever naar beneden
door de conglomeraten , die ten gevolge van de ongelijkmatige verweering
der bindende massa, vaak grillige rotsvormen vertoonen. Dit is de
Domkaul — kaul = kuil — waar reeds in de 13de eeuw door de
aartsbisschoppen van Keulen steen en gehouwen werden voor het bouwen
van den Keulschen dom. Van daar de naam. Midden tusschen wijn-
gaarden , waar het Drachenblut wast , staat een bank. Wij zetten ons
nog even neer , want wij kunnen nog niet nalaten onze blikken te
laten weiden over het heerlijke panorama, dat zich uitbreidt voor onze
voeten. Het lieve stadje Hgt daar zoo rustig in de schemering. Op
den Rijn , rood door de ondergaande zon , varen stoombooten en schepen
af en aan. Gezang en gelach , hinderlijk en de stemming bedervend
van nabij , klinken nu poëtisch , getemperd door den afstand. Alles in
de natuur en in ons eigen gemoed is daarmede in samenklank.
Wij bewonderen stil, maar kunnen toch niet inhouden een woord van lof
en dank aan de zoo vaak gesmaadde eeuw van stoom en ijzer. Zonder
haar toch zou dit reine natuurgenot voor ons onbereikbare weelde zijn.
Hoe mag het er hier wel uitgezien hebben in den tijd , toen deze
basaltmassas uit den bodem oprezen en naar boven geperst werden ?
Wellicht mag dat eeuwen geduurd hebben, maar in ieder geval moet
de werking geweldig en van hevige aardbevingen vergezeld zijn geweest.
De tijd , waarin de eigenaardige schilfergesteenten van het middelge-
bergte van den Rijn uit het water der vóór-devonische zee bezonken,
was lang voorbij.
Nadat , door langzame daling van de zee , of door even trage rijzing
van den bodem , het eiland , waarvan reeds zoo dikwijls sprake was ,
ontstond, nadat de Rijn reeds vrij diep zijne bedding daarin uitgegraven
had , lange reeksen van eeuwen daarna grepen eerst deze vulkanische
uitbarstingen plaats.
Zooals reeds gezegd is ligt het basalt van den Roderberg op rol-
steenen en zand, die door den Rijn aangespoeld moeten zijn.
De basaltlaag op den top van den Meissner , waarvan eveneens boven
reeds sprake was , ligt boven op tertiaire bruinkoollagen.
Bij het uitgraven van die bruinkolen ontdekte men zijnen samenhang
met eenen loodrecht uit de diepte opstijgenden lavastroom of -gang.
Die stroom komt van zeer aanzienlijke diepte, zooals duidelijk blijkt
TETS OVER DEN RIJN EN ZIJN VULKANEN.
273
uit in de massa opgesloten , door den lavastroom afgebroken en mede
naar boven gevoerde , steenen en rotsblokken. Hij is omgeven door
stijl opgerichte lagen bonten zandsteen en mossel-kalk , welke de lava-
stroom dus eerst opgetild en vervolgens doorgebroken heeft. Daarna is
de dikvloeibare lava naar alle zijden afgestroomd.
Tusschen het tijdperk , waarin , op de plaats waar wij ons bevinden ,
de karakteristieke Thonschiefer zich afzette en den tijd , waarop de boven
geschilderde eruptiën plaats grepen , liggen eeuwen , gedurende welke
het uiterlijk aanzien der aarde een algeheele verandering onderging.
Gaan wij nu , onzen tocht vervolgend , Rijn op , dan treffen wij nog
talrijke sporen aan van deze werkingen.
Die van het zoogenoemde Neuwieder bekken en die van het zuidoos-
telijk gedeelte van het Eifelgebergte , wil ik met mijne lezers bezoeken.
Neuwied en Andernach zijn bij onze bouwkundigen bekende namen ,
omdat het belangrijke stapelplaatsen zijn van tuf-, duif- of drijfsteen
en van tras of cement.
Gaat men met de » Rechts Rheinische Bahn” naar Coblenz of Ehren-
breitstein , dan passeert men eerst een lief dal , dat , voor noorde- en
oostewinden gesloten , reeds vroeg in het voorjaar zwakken en herstel-
lenden trekt , die in Honnef en Rhöndorf goede verpleging vinden.
Na ongeveer 20 minuten komen wij , bij station Unkel , aan den voet
der bergen, die gedeeltelijk opgeruimd zijn om plaats te maken voor
de rails — zoo rijzen zij op, onmiddellijk uit den stroom.
Landwaarts in zien wij bazaltgroeven , herkenbaar aan de kijschwerk-
tuigen , die de uitgehouwen steenen langs steile banen naar beneden
laten. Zij bewijzen dat het evengenoemde dal geheel door vulkanische
rotsen ingesloten is.
Haast elke vijf minuten houdt de trein op , bij schilderachtige oude
stadjes , zoovele bewijzen van vroegere en tegenwoordige welvaart ,
die vader Rhijn medebracht en brengt.
Langzamerhand worden de groene wijnlanden talrijker. Wij zien de
in rijen , aan witte stokken gebonden planten echter nog uitsluitend
aan onzen kant; de noordewind is nog te streng, de zuiderzon nog te
onmisbaar dan dat het edele gewas aan de overzijde zou kunnen gedijen.
Wij snorren nu Rheinbrohl , Hammerstein en Leutesdorf voorbij
om bij Ihrlich de kleine Wied-bach te passeeren en spoedig stil te
staan bij Neuwied , waar wij uitstappen.
Nu zien wij links en aan de overzijde , voorbij Andernach , een wijde
vlakte zich openen. De trein passeerde reeds taltijke , onafzienbare rijen
274
IETS OVER DEN RIJN EN ZIJN VULKANEN.
van grijswitte steenen , in den vorm veel gelijkende op korte turf.
De waarde van dit bouwmateriaal blijkt uit het steeds toenemend
gebruik. Het is vuurvast en zoo ligt , dat het in het water drijft ,
daarbij poreus en een zeer slechte warmtegeleider.
De grondstof, waaruit het vervaardigd wordt is door de werking
van het vuur ontstaan en daaruit laat zich zijn weerstandsvermogen
tegen hitte gemakkelijk genoeg verklaren. Die grondstof is namelijk
zoogenoemde vulkanische tuf, een verweeringsprodukt van het genoeg
bekende puimsteen.
Deze sponsachtige , zwarte of grijze steensoort heeft dezelfde schei-
kundige samenstelling als zoogenoemd obsidiaan , een glasachtige lava-
soort. Als men obsidiaan zeer sterk verhit, zwelt het op en verandert
het in puimsteen.
Daar nu de meeste lavasoorten, die door vulkanen uitgebraakt worden,
voor een groot deel uit obsidiaan bestaan , vindt men natuurlijk aan
de oppervlakte der gestolde stroomen groote hoeveelheden puimsteen ,
terwijl dit ook reeds in het inwendige van de vloeibare lava ontstaat.
Dan wordt het , hetzij in grootere of kleinere stukken , hetzij in den
vorm van uiterst fijne vulkanische asch , uitgeworpen. Ik behoef hier
slechts te herinneren aan dè ontzettende massas van dit gesteente , die
uitgeworpen zijn bij de vreeselijke uitbarsting van Krakatau.
Invloed of hulp van water is voor de vorming van puimsteen niet
noodzakelijk. Wel is de hulp van het water weer onmisbaar voor de
vorming van de grondstof, waaruit de drijfsteenen in het Neuwieder
bekken vervaardigd worden.
Hei is de vraag of groote lagen puimsteen , door den invloed van
weer en wind , langzamerhand die verandering in vulkanische tuf
kunnen ondergaan. Eigenlijk moet men dit wel aannemen , omdat men
tuflagen aantreft op hellingen en aan den voet van vulkanen , waar ,
zoover men dat na kan gaan , nooit water geweest is.
Hoe dit zij , zeker is het , dat in het geval , dat wij hier voor ons
hebben, geen twijfel bestaan kan of wij hebben te doen met een zui-
vere bezinking.
De vlakte die zich, aan onzen kant tot Bendorf en aan den linker-
oever tot aan Coblenz , voor ons uitbreidt , is ontwijfelbaar de bodem
van een voormalig meer , dat een grooten watertoevoer kreeg van
Rijn , Moezel en Lahn.
De afloop van water had plaats in de tegenwoordige rivierbedding
beneden Neuwied. Dat meer had een lengte van 16 kilometer en de
IETS OVER DEN RIJN EN ZIJN VULKANEN.
275
grootste breedte bedroeg ruim 10 kilometer of twee uren gaans.
De Moezel stortte zich bij Mosel weiss boven Coblenz er in uit. Het
is leeggeloopen , toen de drempel , waarover het water , ongetwijfeld in
den vorm van een waterval , afstroomde , diep genoeg weggesleten was ,
om lager dan het aan beide oevers van de rivier gelegen land gedaald
te zijn.
Zoo zal ook eenmaal het Noord-amerikaansche Eriemeer leegloopen
in het Ontariomeer , als de geweldige drempel , waarover de Niagara
zich naar beneden stort, opgeruimd zal zijn. In driejaar verplaatst
de uit harden kalksteen gevormde drempel, waarover het water 55 M.
diep naar beneden stort, zich gemiddeld 1 Meter. Oorspronkelijk moet
de waterval zich bevonden hebben ongeveer op de plek , waar thans
Queenstown gelegen is. Thans ligt hij 12000 Meter hooger op. Voor
die verplaatsing zouden dus 36000 jaren noodig geweest zijn. Dit is
een lage schatting , want op bovengenoemden afstand treft men gedeelten
aan in de rotsachtige oevers , die veel harder zijn dan het gesteente
op de plek , waar zich thans de waterval bevindt. Toch is de geheele
verplaatsing en de uitspoeling van de diepe kloof, waardoor het
water tegenwoordig afvloeit , gebeurd in het tegenwoordige geologische
tijdperk, zooals blijkt uit het voorkomen van schelpen van nog in de
beide meeren levende mossels in de rotslagen aan de beide oevers.
Zoo moet ook eenmaal de Elbe een afvoerrivier geweest zijn van
een groot Boheemsch meer. Het water stroomde toen door een groote
zandsteenvlakte , de tegenwoordig zoo bekende en bezochte Sachsische
Schweiz. Bij Pirna rees dat hoog plateau met steile wanden op uit de vlakte
en daar bevond zich een groote waterval. De eigenaardige formatie van
de groteske zandsteenrotsen , die deze streek zoo aantrekkelijk maakt voor
den toerist , is een welsprekende getuige van de uitspoelende werking van
het water. Door de talrijke kloven en dalen , en bovenal door de tegen-
woordige Elbebedding , is toen dat Boheemsche meer leeggeloopen.
Een dergelijke toestand moet ook bestaan hebben bij den Rijn. De
groote waterval bevond zich eerst tusschen Rolandseck en den Drachen-
fels. De uitschurende werking van het nimmer rustende water deed
hem zich steeds verder stroomopwaarts terugtrekken tot eindelijk het
meer van Neuwied bereikt was. Daar bleef hij en moet hij steeds lager
geworden zijn , om eindelijk over te gaan in een stroomversnelling.
Toen ten slotte de rivierbedding gedaald was tot beneden den bodem
van het meer , kon dit droog worden en zoo ontstond de toestand ,
dien wij tegenwoordig aan treffen.
270
TETS OVER DEN RIJN EN ZTJN VULKANEN.
Zulke veranderingen moesten evenwel samengaan met groote onregel-
matigheden in den wateraanvoer op de lagere riviergedeelten en zoo
alleen kan het verklaard worden, dat het »BheingeröH” op zoo groote
afstanden van de tegenwoordige rivierbedding wordt aangetroffen.
(Slot volgt).
EEN LAMP TEN GEBRUIKE BIJ PUTBOBINGEN.
Trouve , de door zijne menigvuldige praktische toepassingen van het
gloeilicht zoo bekende électricien , heeft onder den naam van érygmatoscope
électrique der Fransche Académie een toestel aangeboden , die dienen
moet om bij grondboringen de lagen te onderzoeken , die men passeert.
Deze nieuwe toestel bestaat in de eerste plaats uit een gloeilamp
van groote lichtkracht, die besloten is in een metalen cilinder. De
helft van den cilindrischen zijwand doet dienst als reflector; de andere,
die van dik glas is vervaardigd , laat de teruggekaatste stralen door ,
die dan een helder licht werpen op de grondlagen waar de boor in
doordringt. De bodem van den cilinder helt onder een hoek van 45°
en is voorzien van een elliptischen spiegel , terwijl het bovenvlak open
is. Het in den spiegel gevormde beeld van den verlichten zijwand
van het boorgat wordt door deze vertikaal naar boven geworpen en
kan door den boven het gat geplaatsten waarnemer met behulp van
een kijker worden waargenomen. De lamp zelve is zoo ingericht, dat
zij opwaarts geen stralen uitzendt.
Deze gansche toestel nu wordt opgehangen aan een langen kabel ,
die uit twee geïsoleerde geleiddraden bestaat en op een katrol met
evenzoo geïsoleerde tappen wordt opgewonden. Door middel van twee
daar langs wrijvende veeren staan beide tappen in verband aan de
eene zijde met de geleiddraden , aan de andere met de polen van een
batterij. Op deze wijze kan men gemakkelijk de érygmatoscoop op-
en neêrhalen , zonder dat daarbij het licht uitgaat.
Naar trouve meldt, geeft zijn toestel op een diepte van 200 a
300 meters noch prachtige resultaten: de verschillende lagen zijn door
de waarnemers zoo volkomen onderscheiden , dat zij die zonder bezwaar
konden determineeren. Daar overigens de bruikbaarheid van het in-
strument alleen in de kracht van den kijker haar grens vindt , belet
niets om het ook voor onderzoekingen op grootere diepten dan de
boven vermelde aan te wenden. v. d. v.
DE FLORA VAN HET VERLEDEN.
DOOR
Dr. T. C. W \ N K L E R
Langen tijd reeds hebben wij uitgezien naar den geleerde , die voor
de botanie zou doen, wat door darwin , haeckel, hüxley en vele
anderen gedaan is voor de zoölogie. Wij missen nog altijd den man,
die den moed van een lamauck , een darwin en een haeckel zal heb-
ben , en ons een genealogische geschiedenis van het plantenrijk zal
geven. Prof. coulter zeide , in een toespraak in de Indian Academy
of Science , dat »het publiek de ooren spitst als het een discussie hoort
over de ontwikkeling van vogels , van zoogdieren of van den mensch ,
maar geen het minste belang stelt in de wondervolle structuur van
gymnospermen en lycopoden, ofschoon deze laatsten vele onweêr-
sprekelijke argumenten leveren ten gunste van een theorie , die een om-
wenteling in de wetenschappelijke wereld heeft te weeg gebracht.” Wij
meenen onzen lezers genoegen te zullen doen , door hier een kort over-
zicht te geven van den tegenwoordigen staat onzer kennis van de
plantenwereld van het verleden ; een kennis die , op de onderzoekingen
van de saporta, BROGNiART, heer, GÖPPERT en andere europeesche
geleerden gebouwd , in den laatsten tijd zeer groote vorderingen ge-
maakt heeft door geleerden in Amerika, zooals coulter, dawson en
anderen.
Wij weten niet wanneer het leven op aarde ontstaan is. Doch dit
is wel zeker , dat er in de eerst gevormde of oudste lagen van de
aardkorst , dat is in de laurentiaansche en huroniaansche
gesteenten, die met hun beiden een dikte hebben welke op vijftig
duizend voet wordt geschat , tot heden geen ontwijfelbare fossielen zijn
18
278
DE FLORA VAN HET VERLEDEN.
gevonden. De sterkste verbeelding laat ons in den steek , als wij een
denkbeeld trachten te krijgen van den ontzachlijk langen tijd, die er
verloopen moet zijn gedurende de afzetting of vorming van deze ge-
steenten , of als wij ons trachten voor te stellen , hoe de toestand van
onze aarde in dien tijd was. De geologie veroorlooft ons te denken
aan een zee welker water heet was , bijna kokend ; getijen , zoo hoog
dat zij geheele landstreken weg spoelden ; vulkaanuitbarstingen , overal
uit de nog heete aardkorst. In het onderste gedeelte der laurentiaansche
vorming , dertig duizend voet dik , is geen spoor van het bestaan van
een wezen dat eens heeft geleefd. Maar in het middengedeelte dier
lagen vindt men groote beddingen van kalksteen , grafiet en ijzererts.
In jongere vormingen wijzen zulke afzetsels ongetwijfeld op het be-
staan van dierlijk en plantaardig leven , maar het is ónmogelijk uit
te maken of de toestand van onzen aardbol in den laurentiaanschen
tijd wel of niet van dien aard was , dat zulke delfstoffen konden wor-
den afgezet. Dawson beweert echter dat het grafiet of potlood van
de laurentiaansche gesteenten van plantaardigen oorsprong is , en als
dit waar is , dan moet er een uitgebreide vegetatie bestaan hebben ,
hoewel van de laagste soort , bestaande uit celplanten , zooals wieren ,
mossen en korstmossen.
De hoeveelheid grafiet, die men in het onderste gedeelte van het
laurentiaansche stelsel aantreft , is onbegrijpelijk groot. In het green-
fofo?-kalksteen aan de Ottawa-rivier wordt de verticale dikte van de
grafiet-aders op vijf-en-twintig tot dertig voet dikte geschat. Op een
plek in dit district wordt een grafiet-bedding bewerkt , die van tien
tot twaalf voet dik is, en twintig percent zuiver potlood oplevert.
In de groef gelijkt het volkomen op steenkool. Als men bedenkt dat
grafiet in even groote hoeveelheid voorkomt op verschillende andere
plaatsen , in kalkbeddingen van vijf-en-dertig honderd voet dikte ,
dan zeker is het geen overdrijving te beweren, dat de hoeveelheid
koolstof in het laurentiaansche stelsel besloten, even groot is als die
in het steenkoolstelsel wordt gevonden.
In de silurische en devonische stelsels vindt men bitu-
menhoudende leien en kalken, die gemetamorphoseerd zijn door
zeer groote hitte en drukking, en zoodoende in grafiethoudende ge-
steenten zijn veranderd , en die veel op de grafiethoudende gedeelten
van de minst veranderde laurentiaansche gesteenten gelijken. In de
Quebec-gesteenten van Point Levi zijn er aderen van meer dan een
voet dikte , die met een koolachtige stof zijn gevuld , welke een
DE FLORA VAN HET VERLEDEN.
279
dwarsloopende kolomstructuur hebben , en door logan en hunt als
veranderd bitumen worden beschouwd. Het is zeer waarschijnlijk,
dat het laurentiaansche grafiet, als het van plantaardigen oorsprong
is, geheel en al het organisch karakter verloren heeft en tot bitumen
is geworden , voordat het in grafiet werd veranderd.
Het klimaat en de atmosfeer van den laurentiaanschen tijd moeten
zeer geschikt zijn geweekt voor de ontwikkeling van een laag orga-
nisch leven. Groote hoeveelheden koolstof, later opgesloten in kalk-
en koolhoudende beddingen, moeten in de atmosfeer aanwezig zijn
geweest, en een rijk voedsel hebben opgeleverd voor plantaardige
wezens. De inwendige hitte der aarde moet het water van de zee hebben
warm gemaakt , en de heele wereld moet hebben geleken op de heetst
gestookte tropische plantenkas, dawson gelooft dat er tegen het laatst
van dit tijdperk wieren van reusachtige afmetingen hebben bestaan ,
en, in sommige vormen, zelfs uit het water zullen zijn opgerezen.
De lage celplanten die thans zulk een nederige plaats in de schepping
beslaan , zooals korstmossen , wieren , mossen , zullen toen zoo krachtig
en groot zijn geweest, dat zij bosschen van boomen vormden. Wij
zullen straks zien dat er in de flora van het latere silurische tijdperk
nog sporen gevonden worden van het voormalig bestaan van zulke
gewassen.
Het huroniaansche tijdperk, ’t welk op het laurentiaansche volgde,
schijnt een woelige en onrustige tijd te zijn geweest , en geeft ons
geen blijk van plantengroei, behalve in zekere donkerkleurige, door
koolachtige stoffen gekleurde leien. In de oudste ca mb ris che
gesteenten van Zweden heeft men plantachtige vormen gevonden , die
door den zweedschen geoloog linnarsson den naam van Eophyton of
dageraadsplant hebben ontvangen. Zij bevatten echter geen spoor
van koolachtige stoffen, en daarom houdt dawson hen voor groeven
of sleuven , in het leem gemaakt door de pooten of den staart van
het een of ander waterdier , die later zijn opgevuld geworden , en door
opvolgende bezinksels bewaard gebleven. Deze zelfde bewering is ook
van toepassing op vele andere onderstelde planten , die , nauwkeurig
onderzocht, niets anders schijnen te zijn dan het spoor, de groeven
of sleuven door wormen en schaaldieren veroorzaakt. Het spoor dat
door den heden daagschen Limulus der Molukken in de klei van het
strand wordt gemaakt , gelijkt sprekend op het loof van een zeewier.
De oudste plant , aan welker echt plantaardige natuur door dawson
niet getwijfeld wordt , werd hem door dr. allcyne nicholson van
280
DE FLORA VAN HET VERLEDEN.
Aberdeen aangeboden , en wordt Protannularia geheeten. Zij is in de
Skiddaw-gesteenten van Cumberland gevonden , en vertoont een be-
valligen , op riet gelijkenden vorm , met bladerenbundeltjes aan de
toppen der takken. Zij is verwant aan de kedendaagsche Rhizocarpeeën ,
waarover wij straks zullen spreken.
In het onder-silurisch zijn slechts twee andere sporen van
echte planten gevonden. In het opper- silurisch nemen de be-
wijzen van een land-vegetatie eenigszins toe. Onder deze oude planten
is er vooral één belangrijk, omdat zij een overgeblevene schijnt te
zijn van die boom-zeewieren, welker overblijfselen de grafiet-
beddingen hebben gevormd, waarover wij boven spraken. Het schijnt
een onveranderlijke ontwikkelings-wet te zijn , dat de lagere organismen ,
als zij niet behoeven te strijden tegen hoogere vormen , zeer groote
verhoudingen verkrijgen. Zoo, bij voorbeeld, de Eurypteridae , reus-
achtige schaaldieren uit den opper-silurischen tijd , levende toen de
visschen klein en nog weinig in getal waren ; de reusachtige sala-
manders van de steenkoolbosschen vóór het ontstaan van reptielen ;
en de groote reptielen van het lias, die veel grooter van gestalte
waren dan de landdieren , die sedert verschenen zijn. Zoo , verder ,
hebben wij de reusachtige wolfsklauwen , Lycopodiaceae , en paarde-
staarten , Equisetaceae , van de steenkool-bosschen vóór het verschijnen
van hoogere vormen. Wij mogen ons dus wel een zeewierboom ver-
beelden , groeiende zelfs vóór de dagen der wolfsklauwen en paarde-
staarten , maar ’t is zeker veel belangrijker te vernemen , dat wij fossiele
overblijfselen van zulk een plant inderdaad bezitten.
Door dawson is dit vreemde fossiel Nematophyton genoemd. In
1870 werden dien geleerde eenige sporenhouders of zaden vertoond,
door joseph hooker als Pachytheca beschreven , uit de opper-ludlow-
beddingen van Engeland. In de zelfde steenplaten vond men brokjes
fossiel hout, identisch met een fossielen boom uit het devonisch van
Gaspé in New-Brunswick , reeds in 1859 door dawson beschreven.
Het hout van dezen zonderlingen boom vertoont een weefsel van
lange cylindrische pijpen , in overlangsche doorsnede gelijkende op
dunne wormen , en overkruist door een zeer samengesteld netwerk
van dunnere pijpjes. Die boomen waren zeer groot, met een kool-
achtigen bast en groote , ver uiteen gespreide wortels ; de stam was
glad of ongeregeld geribd, en scheen uit leden te bestaan. Professor
penhallow van de Melvill Universiteit werd verzocht den Nemathopyton
te onderzoeken , en zei daarvan het volgende : » De structuur van
DE FLORA VAN HET VERLEDEN.
281
Nematophyton is eenig : er is geen plant van het tegenwoordige type
die er mede te vergelijken is. De primaire structuur bestaat uit
groote kokervormige cellen , zonder duidelijk einde en zonder merk-
teekenen van structuur. Het losse karakter van de geheele structuur,
de ineenloopende cellen, hun dooreenstrengeling , en eindelijk hun ver-
takking in een secondaire reeks van dunnere draden , wijzen krachtig
op een echte verwantschap van dezen stam met wieren en andere
Thallogenen”. En dawson voegt daarbij: »Als wij bedenken dat Ne-
matophyton een groote boom was, die somtijds een doorsnede van twee
voet en een hoogte van ten minste twintig voet bereikte voordat hij
vertakte ; dat hij groote wortels had en dikke takken ; dat hij een
luchtplant was , die waarschijnlijk in een moeras groeide ; dat zijn
zaden zoo groot en zoo samengesteld zijn , dat zij niet wel als sporen
beschouwd kunnen worden , dan blijkt het dat er in dat vroege pa-
laeozische tijdperk planten bestonden , waar de hedendaagsche botanie
nooit van gedroomd heeft.”
Behalve de Nematophyton zijn er in de zelfde gesteenten ook nog vele
andere fossiele indruksels gevonden , sommigen van twijfelachtigen
oorsprong , maar eenigen ook die zonder twijfel van echte wieren af-
komstig zijn , en waardoor wordt aangetoond dat de zeeën van de
cambrische en silurische tijdperken bewoond werden door zeewieren ,
die niet zeer ongelijk waren aan die van den tegen woordigen tijd.
In de gesteenten van den opvolgenden devonischen tijd vinden wij
sporen van wortelvruchtigen (Rhizocarpen) , en Lycopodiaceae of wolfs-
klau wachtigen. In dit tijdperk, het devonische, door de amerikaansche
geologen het e r i s c h e geheeten , gebeurden er groote veranderingen
in de aardkorst, opheffingen van heele landstreken, vulkaan-uitbarstingen,
enz. In Noord- Amerika was toen het geheele binnenland , zoover als
tot de Groote Meren , een groote binnenzee , met koraal-eilanden als
bezaaid, en de Appalachians werden toen gevormd. Het Amerika van
dien tijd bestond dus in het noorden uit een groot land met twee
lange landtongen , de een , Appalachians , in het oosten , en de andere ,
de Rocky Mountains , in het westen. Aan de buitenzijde van die
bergruggen lagen lage landen , bedekt met plantengroei , terwijl aan
de binnenzijde de groote binnenzee lag , met haar groene , met bosch
begroeide eilanden , en dus , ofschoon met waarschijnlijk minder diep
water , geheel in den toestand van de hedendaagsche archipels van
de Stille Zee. Het klimaat was zacht, en zeer geschikt ter ontwikke-
ling van een weelderigen plantengroei. Het schijnt dat er toen nieuwe
282
DE FLORA VAN HET VERLEDEN.
plantenvormen uit het noorden naar die eilanden verhuisden , waar
het lang aanhoudende zomerzonnelicht , met groote warmte verbonden ,
de ontwikkeling en verspreiding van die planten zeer zal hebben be-
gunstigd.
In Europa waren in dat tijdperk de toestanden ongeveer gelijk ,
zooals wij door de onderzoekingen van de saporta en andere geologen
weten. Ook in Europa waren toen groote zeeën met eilanden , en
later binnenzeeën vol visschen , en met een overvloedigen plantengroei
op hare kusten. Het Old Red Sandstone van Schotland, met zijn wonder-
lijke met plaatschubben en pantsers bedekte visschen , vertegenwoordigt
den eersten toestand , terwijl het devonisch van Engeland de snel
gevuld wordende ondiepe zeeën vertegenwoordigt.
De vegetatie van dit tijdperk geleek zeer veel op die der steenkool-
bosschen , ofschoon de soorten allen verschilden. Varens vooral
groeiden uiterst weelderig ; de oudste thans bekende varen is gevonden
in het midden-devonisch. Sommigen dier varens waTen boomvarens
— in het opper-devonisch van Gilboa in den staat New-York zijn
de overblijfsels gevonden van een bosch van boomvarens, staande in
situ , met hun groote massa van luchtwortels in den grond , waarop
zij gegroeid zijn. »Deze luchtwortels leeren ons kennen”, zegt dawson ,
»een nieuwe inrichting tot versterking van den stam der planten , door
het afzenden naar den grond van een menigte op touwen gelijkende
cylinder* wortels , van verschillende hoogten aan den stam , en die,
een samehstel van steunsels vormden, gelijk het want van een schip.
En deze wijze van versterking van den stam duurt nog voort in de
hedendaagsche boomvarens der tropen.”
Nu verschijnen er voor het eerst twee typen van Gymnospermen
of bedektzadigen , namelijk de Taxineae en de uitgestorvene familie
der Cordaïtes , met bladeren gelijkende op die der breedbladige grassen
of Irideae. Die Taxineae , ofschoon tot de zoogenaamde naaktzadige
planten behoorende, beschermen hunne zaden in een sappig, beker-
vormig omhulsel , uitwendig op een echte bes gelijkend. Tot heden
is er evenwel nog geen vrucht van deze de vonische Taxineae gevonden ,
en zelfs is het twijfelachtig of hun blad wel bekend is. Bladeren , die
misschien tot deze planten behooren , gelijken op die van den heden-
daagschen Gingko van China, Gingko biloba. Die taxisboomen zijn vooral
bekend door hun gemineraliseerde stammen , die dikwijls gevonden
zijn als drijfhout op zandbanken in de devonische zandsteenen en
kalksteenen. Zij vertoonen dikwijls hun structuur op de volkomenste
DE FLORA VAN HET VERLEDEN.
283
wijze in specimina , die van kwarts of kalk zijn doordrongen en waarin
de oorspronkelijke houtvezel is veranderd in anthraciet of glanskool
en zelfs in grafiet of potlood. Deze boomen hadden een echt hout-
weefsel , met die fraai gerangschikte hofstippels , zoo kenschetsend
voor conifeeren of kegeldragers. Zij groeiden naar alle waarschijnlijk-
heid gelijktijdig in verschillende gedeelten van Duitschland, Schot-
land en Amerika. Inderdaad , het blijkt bij het bestudeeren van het
plantenleven door alle geologisshe tijden tot aan den ijstijd , dat de
noordelijke deelen van Europa , Azië en Amerika één enkel groot
vastland hebben gevormd , waarop planten , misschien oorspronkelijk
uit die streken welke nu door dik bergijs zijn bedekt, zich naar het
zuiden en oosten verspreidden. De hitte van het geheele jaar, het
lange zomerzonnelicht, de stilte van het donkere jaargetijde, alles
schijnt te hebben medegewerkt om de arctische streken der aarde ,
en wel vooral Groenland , te maken tot een broeikas voor planten ,
en wij hebben alle reden om te onderstellen dat de hoogst ontwik-
kelde planten , de exogene planten , daar het eerst ontstonden of zich
ontwikkelden.
In moerassige streken in Engeland groeien nog heden zonderlinge
kleine planten, rhizocarpen, of, zooals zij in Engeland heeten , pepper-
worts , die gewoonlijk tot de varens worden gerekend , doch die in
menig opzicht aan hoogere vormen zijn verwant. Een typische soort
van deze plant , de Marsilea , heeft een kruipenden stengel , die kleine
wortels naar beneden zendt , en lange bladstelen , die naar boven
groeien en blaadjes van vorm als klaverblaadjes dragen. De vruchtjes
bevinden zich in de oksels der bladstelen , in de gedaante van eivor-
mige zakjes , sporocarpen geheeten , en in eiken sporocarpus bevinden
zich microsporangia en macrosporangia. ( Microsporangia worden thans
beschouwd als homologen van het stuifmeel of pollen , en macrospo-
rangia als de homologen vau de eitjes der hoogere planten).
De rhizocarpen van den devonischen tijd hebben een geschiedenis
niet minder wonderlijk dan die van de Foraminifeeren van het krijt.
Er is alle grond' om te onderstellen, dat hun sporenhouders, als
Sporangites bekend, de voornaamste bron vormen van de ontzachlijke
voorraadschuren van petroleum en natuurlijk gas in de Vereenigde
Staten van Noord Amerika en elders. De sporangiten zijn uiterst
bitumineus , en bevatten , gelijk de sporen der Lycopodiaceeën , bijna
dubbel zooveel koolstof als de cellulose of het gewone plantenweefsel :
in cellulose vindt men : C. 24 , H. 20 , O. 20 ; en in het bekende
284
DE FLORA VAN HET VERLEDEN.
heksenmeel of stuifpoeder , (de sporen van wolfsklauwachtigen van
onzen tijd): C. 42, H. 1 94/12 , O. 56/10.
De verspreiding der sporangiten over de aarde is zeer groot ; zij worden
gevonden in Noord-Amerika , Brazilië , Duitschland , Engeland en in het
zoogenoemd witte steenkool van Nieuw Holland en Tasmansland.
De oudste bedding van sporenhouders , die door Dawson is onder-
zocht, bevindt zich te Kettle Point aan het meer Huron. Het is een
bedding bestaande uit een bruin , bitumenhoudend lei , dat met veel
vlam verbrandt , en door een loupe gezien , blijkt te zijn opgevuld
met platte schijfjes van ongeveer een honderdste van een duim in door-
snede , en die , onder den mikroskoop , sporenhouders of macrosporen
blijken te zijn , terwijl in het zelfde lei een menigte ronde , doorschij-
nende korreltjes gevonden worden , die zonder twijfel losse sporen ,
microsporen , zijn.
Vergelijkt men deze fossiele sporenhouders met die van hedendaagsche
rhizocarpen , dan blijkt het dat zy volkomen gelijken op de sporen-
houders van Salvinia natans , een hedendaagsche europeesche plant.
In de bedding van Kettle Point worden ook fossiele Calamites en
schubboomen , Lepidodendron , gevonden , doch de sporen dier planten
zijn geheel verschillend van die der rhizocarpen.
Deze planten kwamen waarschijnlijk als drijfhout op de plekken,
waar zij nu gevonden worden , daar deze bedding een zeevorming is ,
die het bevallige zeewier Spirophyton en schelpen van Lingula bevat.
Eenigen tijd na de ontdekking van de Kettle-Point-beddingen werden
er ook groote öphoopingen ontdekt in de zwarte leien van Ohio , van .
de Huron-rivier , aan de oevers van het meer Erie tot het Ohio-dal,
een afstand van tweehonderd mijlen.
Deze beddingen zijn van tien tot twintig mijlen breed , worden
op een dikte van driehonderd vijftig voet geschat en zijn op som-
mige plaatsen ten minste driemaal zoo dik. Zij zijn geheel gevuld
met die kleine plantaardige schijfjes, gewoonlijk veranderd in een
zeer veel bitumenhoudende , op barnsteen gelijkende zelfstandigheid.
Sporangites , die er onder den mikroskoop ongeveer gelijk als de
bovengenoemden uitzien , zijn door huxley gevonden in de Better-
Bed-kool van het bosch van Dean ; door newton in het witte steen-
kool van Australië ; en door orville derby in de devonische lagen
van Brazilië. In deze laatsten vindt men dikwijls de sporangiten nog
besloten in hun oorspronkelijke eivormige sporocarpen , die in elk op-
zicht op de sporenhouders van Salvinia natans gelijken.
DE FLORA VAN HET VERLEDEN.
285
Vele andere fraaie rhizocarpen vindt men in de devonische leien ,
waarvan sommigen met wolfsklauwachtigen , Lycopodiaceae , overeen
komen ; anderen die een bevallig op dat van varens gelijkend loof
hebben , en nog anderen met naakte stengels , Psilophyton geheeten , met
rudimentaire of korte en stijve blaadjés.
»Als wij*’, zegt dawson, »deze oude planten, die zulk een groote
rol in den palaeozoiscken tijd speelden , vergelijken met de heden-
daagsche rhizocarpen , vinden wij dat de laatsten nog , ofschoon in
verarmden en verkleinden vorm , sommige kenmerken van hun voor-
gangers vertoonen. Eenigen, zooals Püularia , hebben lijnvormige bla-
deren , op die van Psilophyton gelijkend ; sommigen , zooals Marsilea
hebben wigvormige bladschijven in bundeltjes en gelijken op de be-
vallige fossiele Sphenophyllum , terwijl anderen varenachtige bladeren
hebben , die bij de devonische Psilophyton te vergelijken zijn.
Wij gaan nu over tot een vluchtige beschouwing van een tijdperk
dat zeker niet het minst belangrijke is in de geschiedenis van den
plantengroei, namelijk tot het steenkooltijdperk, of dat waarin
onze grootste ophoopingen van kool werden gevormd. De groote binnen-
zeeën van Europa en Amerika van het devonische tijdperk werden
veranderd in groote moerassen , vochtig en warm , bewoond door in-
sekten , duizendpooten en scorpioenen , alsmede door de eerste lucht-
inademende gewervelde dieren , de Labyrinthodonten of doolhof-
tandigen , dieren , die zoowel op kikvorschen als op salamanders ge-
leken , doch die thans volkomen uitgestorven zijn.
De planten die het meest tot de voortbrenging van onze steenkool
schijnen te hebben bij gedragen , zijn de zegelboomen, Sigillaria ,
en de calamiten: de eersten verwant aan de Lepidodendrons of
schubboomen van vroegere tijdperken, en de laatsten verwant
aan onze tegenwoordige paardestaarten , Equisetaceae.
De zegelboomen vertoonden zich in het steenkooltijdperk in een
groote menigte van soorten : men kent thans reeds meer dan tachtig
soorten van het geslacht Sigillaria. Zij hadden dikke , pilaarvormige ,
gegroefde stammen , soms van verscheidene voeten in doorsnede , die
zich van boven vertakten in eenige weinige dikke takken , met lange
schubvormige bladeren. Zij gelijken wel op de schubboomen of
Lepidodendrons der vorige tijden , maar zijn massiver , met gegroefde ,
in plaats van geschubde stammen , en langer bladeren. Deze reus-
achtige Lycopodiaceae worden zegelboomen geheeten naar de likteekens
286
DE FLORA VAN HET VERLEDEN.
door de afgevallen bladsteelen achtergelaten , en die er als zegelin-
druksels op den stam uitzien. Het hout is van een zeer lage struc-
tuur , ofschoon de stam soms vijf voet dik was , en bestaat voornamelijk
uit celweefsel en bastvezels , met zeer weinig echt houtweefsel er
tusschen. Om zulk een dikken stam van zulk een primitief karakter
te steunen , waren zeer samengestelde wortels noodzakelijk. Deze wor-
tels , onder den naam van Stigmaria bekend , zijn langen tijd gehouden
voor de stengels van zekere waterplanten. Gewoonlijk verspreidden zij
zich uit het onderste gedeelte van den stam der zegelboomen in vier
hoofdwortels, vervolgens verdeelden zij zich regelmatig verscheidene
malen in tweeën , in bifurcatiën , en liepen dan uit in cylindrische ,
zeer lange kabels, klaarblijkelijk geschikt om de plant als voor anker
te leggen in den zachten , weeken bodem. Die wortels hadden lange
cylindrische worteltjes of bij wortels, die zoodanig met de hoofd wortels
verbonden waren , dat , als zij afvielen of los raakten , zij regel-
matige , ronde likteekens achterlieten. Onder elke steenkoolbedding
vindt men een leembedding vol van deze zonderlinge wortels , aan-
toonende dat de eerste stap tot vorming van een steenkoolbedding
de groei was van een bosch van Sigillariën met Stigmariën-wortels.
Vooral in de grovere en onzuivere steenkoolsoorten blijkt het, dat de
massa bestaat uit platgedrukte zegelboomen , vermengd met overblijf-
selen van allerlei soort, afkomstig van de varens en andere planten,
die onder de zegelboomen groeiden , en niet zelden ook met groote
hoeveelheden sporen van schubboomen of Lepidendroïden. Die bos-
schen zonken langzamerhand weg in den moerassigen bodem , waarbij
soms sommige boomen zelfs rechtop bleven staan ; andere bosschen
groeiden er weer boven op , zoodat in den loop der tijden wel zeven
of acht bosschen boven elkander groeiden ; maar allen zonken ten
laatste en werden begraven. Zoo, door opvolgenden boschgroei , zijn
de soms dertig voet dikke steenkoollagen ontstaan , die ons den in-
druk geven van den ontzachlijk langen tijd, die tot hun vorming
noodig was.
Wij komen nu aan de belangrijke groep der Calamiten. Calamiten
zijn dikke , cylindrische , holle , onvertakte , gelede stengels , met op
de leden kringen van takjes , die naaldvormige bladeren dragen. In
hun groeiwijze en vruchtvorming gelijken zij op reusachtige paarde-
staarten , Equisetaceae , maar door de wijze waarop hun stengels ver-
sterkt worden , gelijken zij meer op exogene planten. De stengels zijn
overlangs gegroefd , en deze groeven geven een gestreept of ge-
DE FLORA VAN HET VERLEDEN.
287
sleufd voorkomen aan die van leden of knoopen voorziene stengels.
Zij schijnen niet zeer vast of stevig te zijn geweest , want veelal zijn
zij , in fossielen toestand , min of meer plat gedrukt. De calamiten
groeiden als dichte bosschen in poelen en op overstroomde vlakten ,
en vormden veelal een dichten rand om de bosschen van zegelboomen.
En vele andere fraaie planten tusschen de rhizocarpen en de calamiten
staande , bundels van bevallige bladeren van verschillenden vorm dra-
gende , waren tusschen die oude paardestaartachtigen verspreid.
Doch de zoo vreemde familie der Cordaïtes is ons minder goed be-
kend. De cordaïten naderen aan den eenen kant tot de breedbladerige
taxis-soorten , zooals de Gingko van China , en aan den anderen kant
tot de cycadeën en zelfs tot de zegelboomen. In hun hout vertoonen
zij overgangen van de onvolkomen gevormde stammen der zegelboomen
tot de hooger georganiseerde stammen der hedendaagsche kegeldragers ,
Coniferae. In de jonge twijgen van den amerikaanschen balsam-fir ,
Pinus balsamea, kan men nog de gewone vorming van het hout der
Cordaïten nagaan. Dit bestaat uit een dikke , celachtige pit , door hori-
zontale tusschenschotten in platte afdeelingen of kamers verdeeld: die
pit was omringd door een dikken ring van los houtweefsel , en als
de stam grooter werd , ontstond er een regelmatigen ring van hout-
achtige draden , met een weefsel gelijkende op dat der denneboomen.
Het waren schoone hoornen met bladeren , die bij sommige soorten
in een dichte aar groeiden , doch die meer algemeen zich op eiken
tak in bundels vertoonden , geheel anders als bij eenige hedendaagsche
plant. Die veelnervige bladeren vertoonden rijen van stomata of adem-
halingsporiën , en waren met een breede basis aan de takken ge-
hecht. De vrucht bestond uit een groep van nootjes, veelal voorzien
van breede zijvleugels , om in de lucht te kunnen zweven , of wel ,
zij waren soms ook besloten in een papachtig omhulsel. Deze boomen
waren zeer vruchtbaar ; zij droegen talrijke zaden in lange aren of katjes.
Ook verschillende kegeldragers , Coniferae , groeiden er in het steen-
kooltijdperk , doch zij hadden geen kegels , zooals de hedendaagsche
dennen en sparren , maar waren waarschijnlijk verwant aan de tegen-
woordige taxis-soorten. Sommigen geleken min of meer op de tegen-
woordige Araucarias , anderen hadden breede , varenachtige bladeren ,
gelijk de Gingko. Waarschijnlijk waren het boomen, die hoofdzakelijk
binnenslands en op hoogten groeiden : de meesten zijn ons slechts be-
kend als stammen , die als drijfhout door rivieroverstroomingen ge-
voerd zijn naar riviermonden en zeeën.
288
DE FLORA VAN HET VERLEDEN.
En wat schoonheid van loof betreft , in den steenkooltijd bestonden
er reeds prachtige varens, die het onderhout der steenkoolbosschen
uitmaakten ; niet slechts gewone varens in vele verschillende soorten ,
maar ook de prachtige boomvarens, die nu slechts in de bosschen
der tropen tieren. Van de acht familien waarin de hedendaagsche varens
verdeeld worden , gaan ten minste vier tot het steenkooltijdperk terug.
Hun sporenhouders vertoonen de gewone reeksen van overgangsvormen
van een laag tot een hooger type : varens met de eenvoudigste sporen-
houders , zonder een geleeden veerkrachtigen ring , komen het meest
in de devonische en onder-steenkoolvormingen voor.
Op het steenkooltijdperk volgden de trias en permsche tijden.
De gesteenten uit den trias-tijd toonen aan , dat de aardkorst in dien
tijd groote physische veranderingen heeft ondergaan , vooral door ont-
zaglijke vulkaanuitbarstingen , waardoor groote beddingen en stroomen
van lava, vulkanische asch en vulkaanslijk over de aarde werden
verspreid. Door die uitwerpselen werden sommige leemgesteenten ver-
anderd in harde leien, zandsteenen in kwartsieten, steenkool in glans-
kool , zoowel in Amerika als in het westen van Europa. De flora en
fauna der palaeozoïsche tijden stierven uit, en werden vervangen door
jongere vormen , door nieuwe soorten van calamiten , door ontelbare
soorten van kegeldragers , Taxineae , vooral ook door kegeldragende
dennen, en door cycadeeën. In de dierenwereld stierven de reus-
achtige salamanders uit, en lieten slechts kleine, nederige vertegen-
woordigers achter ; het groote rijk der reptielen werd gegrondvest ;
reptielen , grooter van gestalte dan elk ander dier dat vóór of na
dien tijd heeft geleefd ; vleeschetende reptielen ; vliegende reptielen ;
ja zelfs reptielen die , door bijna onmerkbare overgangen , de voor-
ouders werden der vogels. Die tijden , waarin het klimaat zoo warm
en vochtig was , schijnen wel geschikt te zijn geweest voor die koud-
bloedige schepselen , maar onverklaarbaar is het waarom zij toen uit-
stierven , terwijl het klimaat naar alle waarschijnlijkheid niet veranderde.
Zoogdieren verschijnen er nu voor het eerst : kleine , zwakke schep-
sels , van wie men niet zou denken , dat zij eens zulke groote af-
stammelingen zouden hebben, die zelfs reeds in den volgenden jura-
tijd met kaken en tanden van verschillend type gewapend waren. Maar
in de plantenwereld vinden wij niet zulke afbrekingen; overgangs-
vormen vinden wij in elke aardlaag van dit tijdperk. De eenige familie
van planten, die nieuw verschijnt, is die der cycadeeën. De heden-
DE FLORA VAN HET VERLEDEN.
289
daagsche cycadeeën worden slechts in heete klimaten gevonden , maar
toch zoo , dat door hun tegenwoordige verspreiding bewezen wordt
hoe algemeen verspreid zij voorheen waren : zij worden nu gevonden
in Afrika, Indie , Japan, Mexico en de West-Indiën. In mesozoïschen
tijd tierden zij zelfs in Groenland en op Spitsbergen , ja , men kan
aantoonen , dat een rijke plantengroei toen de aarde bedekte van den
noorder poolkring tot den equator, en dat hij overal gelijk was, van
Siberie tot Indie.
De cycadeeën met hun dikken stengel en hun kroon van varen-
achtige bladen zijn welbekende gasten in onze warme kassen. De cy-
cadeeën hadden tot voorvader den Noeggerathia , met zijn varenachtige
bladeren , uit den steenkooltijd ; zij zijn aan de hoogere exogene planten
verwant door de structuur van hun stengel , die met dicht opeen -
liggende schubben is bedekt. Hoewel reeds in de oudste mesozoïsche
tijden verschenen, bereikten zij toch eerst hun hoogste toppunt van
verspreiding en ontwikkeling in de jongere jura- en krijttijdperken ,
zooals wij straks zullen zien.
( Slot volgt).
IETS OVER DEN RIJN EN ZIJN VULKANEN.
DOOR
P G. B U E K E R S.
(Vervolg van blz. 276).
In het bekken van Neuwied hebben wij den zuidelijksten rand van
de vulkanische streek van den Rijn bereikt.
Wij gaan nu weer stroomopwaarts en stappen te Brohl , tegenover
het dorp Rhein-Brohl , dat we ’s morgens passeerden , weer uit den
trein, ’t Is het best hier nachtverblijf te nemen. Wel is het logies er
tamelijk primitief. Maar men treft het niet altijd zoo slecht als wij ;
die er juist aankwamen toen er inkwartiering was, bij gelegenheid
van groote artillerie-manoeuvres. Tegenover »das Militair” is in Pruissen
de burger , en met name de zonder veel bagage reizende vreemdeling ,
in al te slechte conditie. Toch komt mij de toer , door het Brohldal
naar het Laachermeer op onze manier veel verkieslijker voor dan anders-
om , van Andernach uit. De zon kan lastig zijn in het diep ingesloten
dal , dat weinig schaduw biedt ; maar , daar het bijna zuiver in westelijke
richting loopt , heeft men des morgens de zon van achteren. Zij hindert
ons dan niet door hare warmte en haar licht helpt ons, de merkwaar-
digheden , die het doel van onze wandeling uitmaken , ,des te beter te zien.
De dalweg, die nu eens rechts dan eens links loopt van de niet
zeer waterrijke beek , waarnaar het dal genoemd is , voert ons , in een
goede drie uur , langs het bekende bad Tönnisstein en door het dorp
Wassenach, tot aan den oever van het meer. Het geheele dal is door
het water van de beek uitgegraven in tras.
Ter verduidelijking laat ik hier iets over de eigenaardigheden van
IETS OVER DEN RIJN EN ZIJN VULKANEN.
291
deze steensoort en over hare beteekenis voor de nijverheid en voor
de bouwkunst voorafgaan.
De tufsteen , Duckstein of tras is ontstaan uit fijnverdeelde vulkani-
sche asch of puimsteen. De tijdens de uitbarstingen, waarbij zij opgeworpen
werden , waarschijnlijk reeds bestaande dalen van de Brohl en van de
Nethe werden er tot aanzienlijke hoogte mede opgevuld. Dit gebeurde
waarschijnlijk op dezelfde wijze als waarop Pompeji en Herculanum
bedolven zijn door uitbarstingen van den Yesuvius. Om de overblijf-
selen van laatstgenoemde stad te bereiken , moest men door dikke
lagen van hetzelfde gesteente heendringen en de puinhoopen van Pompeji
waren bedekt door slijk , gevormd uit vulkanische asch en water.
De verzameling , bewerking en verzending van deze steensoort vormt
een der voornaamste bronnen van welvaart in deze zoo bloeiende streken.
Voor ons is zij belangrijk , omdat Nederland de grootste afnemer er
van is. Zij wordt gebruikt tot het vervaardigen van watermortel en
kan de concurrentie tegen de kunstmatig verkregen cementsoorten
met glans doorstaan.
Evenals de boven , te Neuwied , door menschenhanden gemaakte
drijfsteen voor een deel , bestaat de tras , die door de natuur gevormd
is, uitsluitend uit fijn verdeeld puimsteen. Het is een groenachtig,
geelgrijs of blauwgrijs tamelijk vast gesteente en bevat dikwijls ingesloten
stukjes puimsteen en leemschilfer.
Cement is een kunstproduct. De voornaamste soorten zijn roman-
cement en portlandcement. Het eerste wordt vooral in Engeland en
Duitschland vervaardigd , door kalkhoudende kleimassas te branden
in kalkovens , waarbij zij verhit worden tot een warmtegraad , waarop
de klei op het punt is van te smelten. Voor deze bewerking werd in
1796 patent genomen en een fabriek opgericht, die nog bloeit.
Nu is de tras op dezelfde wijze door de natuur gevormd , maar
in plaats van het hout- of cokes-vuur van den cementoven , werkte
hier het zooveel machtiger vuur van den vulkaanhaard. Daaraan moet
het dan ook wellicht toegeschreven worden , dat tras , goed gemengd
en geschikt aangewend , beter is dan cement.
Reeds in de vierde eeuw moet de kunst bekend geweest zijn om
van de fijngemalen tras , met water en zand gemengd , een soort beton
te maken voor vestingmuren en kerken. Doch meer werd het vroeger
en worden de minder fijne soorten in onbewerkten toestand nog ge-
bruikt als bouwsteen , die niet zeer hard is maar grooten weerstand
tegen verweering biedt.
292
IETS OVER DEN RIJN EN ZIJN VULKANEN.
Wij zeiden boven reeds , dat de oorspronkelijke rivierdalen van de Nette
en van de Brohl bij eene of bij herhaalde uitbarstingen met deze stof
zijn opgevuld. Toen was het waarschijnlijk asch ; later is deze door den
invloed van het regenwater en van de lucht in een vaste massa ver-
anderd. Thans hebben de beken zich een nieuwe bedding daarin uit-
gegraven , zoodat de oorspronkelijke dalbodem weder blootgelegd is.
Aan beide kanten van het dal , waarvan de bodem op vele punten
slechts ruimte heeft voor den weg en de beek , rijzen de wanden van
de trasrotsen loodrecht omhoog. Overal ziet men diepe gaten , hooge
poorten en ruime gewelven ver in de rotsen dringen — soms ziet
men verschillende gangen en galerijen achter elkander, door open
plekken , waar alles weggegraven is , van elkander gescheiden. De top
der rotsen is met een kleed van dicht groen bedekt en sierlijk hangen
de met vruchten beladen takken van braamstruiken en de met witte
bloemen bedekte clematis-ranken over den rand naar beneden. In de
buitenwanden kan men duidelijk horizontale lagen van verschillende
kleur en vastheid onderscheiden ; wat dus een teeken is , dat alles
niet op eenmaal , doch met langer of korter tusschenpoozen gevormd is.
Voorbij Tönnisstein houdt dit op en verlaten wij het beekdal. Niet ver
voorbij Wassenach, waar de weg langs en niet door heen loopt , zijn we op
het hoogste punt. Wij mogen niet verzuimen hier even den hoogen wal
van den hollen weg op te klauteren en een blik achter ons te werpen.
Zoo ver het oog reikt zien wij bergen. Links naar het noordoosten
vallen de » Zevenbergen” ons dadelijk in het oog en de Drachenfels,
bekroond door de ruïne , is duidelijk te herkennen. Den Rijn zelf zien
wij niet , wel de bergen aan den overkant , in onafzienbare rijen , tot
aan den versten gezichtseinder.
Nu daalt de weg en zien wij voor ons dichte bosschen , en daarover
heen de hooge bergen , uitgebrande vulkanen , die het meer , dat wij
nu binnen een kwartier bereiken zullen, in breeden kring omgeven.
Den snel dalenden weg volgend , zien wij spoedig het water doorblinken
tusschen de stammen der laatste boomen en bij een scherpe bocht naar
het zuiden ligt op eenmaal de waterspiegel voor ons. Eigenaardig
donker, bijna zwart blinkend, een buitengewoon verrassenden aanblik
biedend, breidt het meer zich voor ons uit. Rechts en links majes-
tueuse bergwanden , bedekt met donker sparregroen , voor ons de breede
watervlakte , daar overheen het hotel en daarachter , iets hooger , de
statige kerk — »zu Maria Laach”.
De » Laacher See” is eivormig, 1964 Meter lang en 1186 Meter
IETS OVEK DEN KUN EN ZIJN VULKANEN.
293
breed en heeft een omtrek van 8 Kilometers of ruim anderhalf uur
gaans. De grootste diepte bedraagt 57 Meter. Al is de oorsprong van
dezen kolk zonder twijfel een vulkanische, een met water gevulde krater
is hij toch , naar alle waarschijnlijkheid , niet. In het Eifelgebergte zijn
zulke ronde meren en meertjes niet zeldzaam. Heeft het water , dat
er van de omringende bergen in samenvloeit , een geregelden afloop ,
dan vormen zij met veen opge vulden moerassen.
Zij heeten in de landstaal, »Maare” en zijn, naar men meent, door
aardbevingen ontstaan.
Vogt geeft in zijn -»Lehrbuch der Geologie" de volgende beschrijving
van de Laacher See:
»Een groote eigenaardigheid van de vulkanen in den Eifel is de
vorming van een aantal, min of meer cirkelronde meren en vijvers,
waarvan vele wel als kraters beschouwd moeten worden , terwijl andere
wellicht denzelfden oorsprong hebben als de kringvormige gaten , die
na aardbevingen somtijds waargenomen worden en waarvan de rand
altijd stervormig is door horizontale spleten.
»De grootste van deze Maare is het meer van Laach, gelegen in de
Neuwiedergroep van de Eifelvulkanen. Dit meer is een elliptisch bekken
van 177 voet diepte. Het ligt in het middelpunt van stervormig naar
alle kanten uitstralende spleten , die aan de omgeving het bizonder
heuvelachtige voorkomen geven. Dat er nog voortdurend vulkanische
werkingen plaats hebben in den omtrek van het meer , kan men op-
maken uit de aanwezigheid van een groote massa spleten en scheuren
in den grond , die aanhoudend geweldige hoeveelheden koolzuur laten
ontsnappen. In kuilen heeft men dikwijls lijken gevonden van. dieren,
die door dit gas gestikt waren.
» Nergens in den Eifel zijn deze vmofetten" zoo talrijk als hier.”
Men kan het bezichtigen van zulk een mofette of koolzuurbron ,
zeer gemakkelijk verbinden aan de door mij beschreven wandeling.
Daartoe behoeft men slechts een omweg van een goede 20 minuten te
maken. Kort voor dat wij, uit het bosch komend, het meer te zien
krijgen, passeeren wij een wegwijzer, daar waar de wegen naar Laach
en Nickenich rechts en links uit elkander loopen. Wij nemen het
voetpad dat tusschen de beide rijwegen naar beneden loopt en houden
bij elke splitsing van dit pad en bij elke kruising met den rijweg
links, tot wij den oever van het meer bereiken. Dan brengen nog
een 50 passen langs het water en een lOtal schreden links ons bij een
kleinen ondiepen kuil. Een brandende lucifer of kaars gaat daarin
19
294
IETS OVER DEN RIJN EN ZIJN VULKANEN.
dadelijk uit en als wij het gezicht er kort boven houden voelen wij
belemmering in de ademhaling. In een kwartier kunnen wij van hier
den rijweg weer bereiken.
»Het onderzoek naar de eigenlijke natuur van het meer ,” gaat vogt
voort, » heeft nog niet tot bevredigende uitkomsten geleid. Ondanks
de talrijke , in den oratrek verspreide steenen , zooals zij gewoonlijk
door vulkanen uitgeworpen worden , mag men het waterbekken niet
voor een gewonen krater houden. De meeste gronden pleiten voor de
meening , dat hier wellicht slechts hevige gasontploffingen plaats ge-
vonden hebben , zooals zij nu nog waargenomen worden in het Zuid-
Amerikaansche Andes-gebergte. Zij kunnen de brokstukken in het rond
geslingerd hebben en het meer kan dan ontstaan zijn door het instorten
en wegzinken van den grond , na de ontploffing.
Welligt ging dit gepaard met het plotseling op werpen van water,
op dezelfde wijze als de bekende trechtervormige gaten zich vormden
bij de aardbevingen in Calabrië van 1783 tot 1788. Deze wierpen
ook water uit en bleven over als kleine ronde gaten, waarvan de
omgeving dezelfde stervormige scheuren vertoonde als ons meer. Twee
lavastroomen , die aan den zuidelijken en aan den noordoostelijken oever
tot dicht aan het water reiken, zijn ontwijfelbaar van veel oudere
da’gteekening dan het meer zelf.”
De waterspiegel ligt 281 Meter boven de zee. Vroeger stond hij
hooger. Om het klooster voor overstroomingen te vrijwaren , heeft
men reeds in het midden van de 12de eeuw een afvoerkanaal aangelegd
en met. behulp van dat zelfde kanaal heeft men in 1843, ten einde
land te winnen , het niveau op nieuw 7 Meter laten dalen.
Over de eigenaardige bekoorlijkheden , die dit liefelijk plekje ook
voor den niet-geoloog hebben moet , weid ik hier niet verder uit. Het
drukke bezoek in den zomer spreekt daarvoor duidelijk genoeg en als
men zich daar eenige dagen op wil houden, om de merkwaardige
vulkanen in den omtrek nader te bezien , doet men wel van te voren
logies te bestellen in het hotel » Maria Laach” ; anders heeft men kans
geen onderkomen te vinden.
Binnen eenen kring van drie uur gaans middellijn treft men hier 31
vulkanen en lavakegels aan. Zoo: de Lierenkopf, de Engelerkopf, de
Veitskopf, de Perlenkopf en vele andere, die ons een denkbeeld kun-
nen geven van de natuurwerking, die hen deed ontstaan.
Ik treed daarover niet in meer bijzonderheden om niet te uitvoerig
IETS OVER DEN RIJN EN ZIJN VULKANEN.
295
te worden. Ook zou ik dan bovendien slechts in herhalingen vervallen.
De lezer zie en oordeele zelf, dat zal beter helpen dan alle beschrijvingen.
Volgt hij mijn raad, dan zal hij mij dankbaarder daarvoor zijn , dan
al mijn schrijven hem maken kan.
Slechts een korte aanhaling uit vogt wil ik hier nog inlasschen.
»De, door een gelijknamige ruïne gekroonde, Nurburg is bizonder be-
langwekkend. Hij bezit een krater , die gevormd is uit geelbruine trachyt
en trachytachtige conglomeraten. De zijwand van dezen krater werd
klaarblijkelijk later doorboord door een basaltmassa. Hier kwam dus
het basalt later dan het trachyt uit het inwendige der aarde naar
boven en brak het , door de zijspleet van den trachytkrater , als een
lavastroom uit.”
Dit geheele , door vogt het Neuwieder gedeelte van de Eifelvulkanen ,
genoemde , gebied ligt tusschen de Nette ten zuiden en de Brohl , ten
noorden. De eerste valt tegenover Neuwied , de andere bij Brohl ,
tegenover Rheinbrohl , in den Rijn.
Van de Laachersee gaan wij, links van het hotel, dus achter om
de hooger gelegen kerk, den rijweg op, die ons in ongeveer een
uur tijds te Niedermendig zoude brengen , indien wij ons onderweg
niet op moesten houden om vele belangrijke dingen te zien. Reeds in
het Brohldal en het dorp Wassenach viel het ons op dat de meeste
huizen van een zwarte , in vierkante blokken gehouwen , poreuze
steensoort gebouwd waren , die aan de woningen een doodsch en somber
• aanzien geven. Deze steen is de basaltlava , die in en om Niedermendig
in zoo groote hoeveelheid gewonnen , bewerkt en uitgevoerd wordt.
De lavabedding van Niedermendig is een uur lang , ruim een half
uur breed en meer dan 23 Meter dik. De bovenste laag bestaat uit
puimsteen, afwisselend met zwarten leem, waarin men overblijfselen
van diluviale dieren , herten , paarden en den mammouth gevonden
heeft. Dan volgt een laag , die uit losse stukken samengesteld is en
daaronder stuit men eerst op de echte lava.
Ongeveer halfweg tusschen Laach en Niedermendig zien wij de eerste
basaltmijn. Boven den , uit ruwe basaltblokken een paar meter hoog
opgetrokken mijnput , steken zwarte balken uit en daarop een liggende
balk of staak , die op het eerste gezicht aan de putten op de boerenerven
in den achterhoek doen denken. De meeste putten zijn verlaten en
in hun halfvervallen toestand verhoogen zij het doodsche en woeste
van de natuur. Met die toestellen werden de steenen opgeheschen , die
beneden uitgehakt waren. De boven beschreven structuur van de basalt-
296
IETS OVER DEN RIJN EN ZIJN VULKANEN.
laag maakte liet namelijk noodig om mijnen en onderaardsche galerijen
aan te leggen tot het verkrijgen van de kwaliteit , welke de grootste
waarde heeft.
Een afdaling in zulk een mijn is gemakkelijk uitvoerbaar en , met
het oog op het doel van onzen tocht , zeer leerzaam.
De vele , die niet meer geëxploiteerd worden , zijn in beslag ge-
nomen door groote bierbrouwerijen , die in deze reusachtige kelders ,
waarin het zoo koud is dat ijs er niet smelt, uitstekende gelegen-
heid hebben hunnen voorraad op te slaan. Molensteenen en bier zijn
dan ook de voortbrengselen , waaraan Niedermendig zijnen bloei en
zijne bekendheid te danken heeft. Gelegenheid tot het brengen van een
bezoek aan zulk een mijn , die gewoonlijk uit groote gewelven bestaat ,
waarvan de zoldering door pilaren gesteund wordt , is er overvloedig.
Als men zich slechts wapent tegen de gevoelige koude , die er
heerscht , en geen kleeren aan heeft die niet tegen vocht en een beetje
slijk kunnen , is zulk een afdaling ook gemakkelijk uit te voeren. Men
beseft dan eerst recht , als men er zich zoo binnen in bevindt , hoe
geweldig de gloeiend vloeibare massa’s waren , die hier uitgestort zijn
en hoe ontzachelijk de spankracht geweest moest zijn van den water-
damp , waardoor zij uit groote diepte naar boven werden geperst. Zoo
ook alleen kan men zich een duidelijke voorstelling verschaffen van de
wijze , waarop de , boven reeds door mij besproken , zuilvorming van
het basalt heeft plaats gegrepen.
De geheele bedding toch bestaat uit loodrechte zuilen. Hoe dieper men %
afdaalt, des te dikker worden zij. De bovenste, waardoor de schachten
gehouwen zijn , die ons met steenen trappen gelegenheid geven beneden
te komen , zijn te dun om ergens toe te kunnen dienen. Dan volgen
dikkere , die verwerkt worden tot drempels , kozijnen en bouwsteenen
en nog dieper treft men de somtijds 10 meter dikke zuilen aan,
waaruit voornamelijk molensteenen gehouwen worden. Nog lager is het
gesteente dichter, niet poreus en zonder zuilvorming. Onze gids noemt het
Diehl (vloer) stein. Het is te hard om met voordeel bewerkt te kunnen
worden. Zoo ziet men , dat , naarmate de afkoeling op grootere diepte
langzamer plaats greep ook de zuilen dikker en de zuilvorming minder
duidelijk werden.
De geheele lavabedding rust op klei, die zwart is door de bruin-
kolen , die er in zitten. Deze bruinkoolvorming dankt natuurlijk haar
ontstaan aan de gloeihitte van de lava ; zij bewijst dat de bodem met
planten bedekt was toen de basalstroom hier alles vernielde. Het geheel
IETS OVER DEN RIJN EN ZIJN VULKANEN.
297
moet een zijdelingsche uitstorting geweest zijn van den Hoch Simmer,
een der grootere kraters in de omgeving van de »Laacher See”.
Van Niederwendig uit, brengt de lokaalspoorweg ons in 45 min.
te Andernach. Links passeeren wij op dien rit nog den Krufter-ofen ,
waarvan reeds de volksnaam aanduidt dat het een vulkaan is. De
hoogste berg aan onze rechterhand is de Plaidter Hummerich , wiens
twee toppen vooral van den Rijn af prachtig te zien zijn. De kerk ,
die wij , tamelijk ver af aan onze rechterhand zien , is gewijd aan de
heilige Genoveva. Op de plaats waar zij gebouwd is zou deze trouwe
gade door haren achterdochtigen man terug gevonden zijn en daar zijn
dan ook beiden begraven.
Weldra stappen wij uit te Andernach. In dit overoude, schilderach-
tig aan den stroom gelegen stadje, met zijn muren en verdedigings-
werken, die voor een deel ouder zijn dan onze jaartelling, vinden wij
een geschikt rustpunt om onze indrukken te verzamelen en te ordenen
en om verdere reisplannen te overwegen.
Hiermede heb ik het mijne gezegd over de vulkanen aan den Rijn.
Het waarnemen en nasporen van hetgeen ik mededeelde , heeft ons
reisgenot aanmerkelijk verhoogd. Het behoeft toch niet gezegd te wor-
den, dat een dergelijk opmerken van bizonderheden en een opsporen
van oorzaken en onderling verband van waargenomen verschijnselen ,
zeer wel samen kan gaan met het genot van meer zuiver aesthetischen
aard. Wordt ook al dikwijls het tegendeel beweerd, ik houd vol dat
het geen nadeel toebrengt aan den indruk , die ons gegeven wordt
door de aanschouwing van het geheel , dat de verrukkelijke natuur
ons aanbiedt in deze bevoorrechte oorden. Al voelde ik er mij toe
geroepen en al lag het in het kader van dit tijdschrift , ik zou mij
niet wagen aan de beschrijving er van. Wie hem ooit aanschouwd
en genoten heeft , den majestueusen stroom , met zijn bloeiende om-
lijsting van bergen en bosschen , van steden en dorpen , hem laat
iedere beschrijving onvoldaan.
Toch ziet de vriend der natuur, die onderzoek van het kleine niet
met verrukte bewondering van het geheel kan vereenigen , niet »de
natuur”. Den vriend van het schoone , wiens aesthetisch genot door
kennen en begrijpen bedorven wordt , is schoonheid slechts een ledige
vorm , een ijdele klank. Niet in de ziel zit het hem , maar slechts in
het hoofd , evengoed als den drogen geleerde , dien hij tot afschrik-
wekkend voorbeeld stelt.
298
IETS OVER OEN RIJN EN ZIJN VULKANEN.
Wie eenmaal te Coblenz is mag niet verzuimen de heerlijke rivier , al-
thans tot Bingen te gaan zien. Hier spreidt hare schoonheid zich het heer-
lijkst ten toon , hier ook vertoont het water zich in zijn grootste kracht.
Meer dan dertig burchten kronen de bergen. In onafgebroken reeks
volgen steden en dorpen op elkander. Beide getuigen van welvaart en
bloei. Voormaals van enkelen, die hun geboorterecht met brutale-
kracht handhaafden en misbruikten ; thans van vele duizenden , die ,
door samenwerking sterk , er in slaagden hun natuurlijke menschen-
rechten te doen gelden ondanks de sterkste muren.
’t Is , alsof de heugenis van die overwinning , behaald na lang-
durige , vaak bloedige worsteling , den Rijn-oeverbewoners nog bij ge-
bleven is.
»Und die Frauen so schön, und die Mannev so frei !
»Als war es ein adlig Geslecht”.
Zoo ergens , dan blijkt hier de innige samenhang , die er bestaat
tusschen den aard der menschen en den vorm en de gesteldheid van
den bodem.
Het zijn niet slechts de zonnestralen, die ons hier warmer , vroolijker
en helderder toeschijnen dan elders; het is niet de machtige stroom
alleen , die als groote verkeersweg niet overbodig gemaakt wordt door
de ijzeren wegen die hem langs beide oevers volgen, het is voor alles
de aard, de rijkdom van den bodem, die hier de voornaamste factor,
de onuitputtelijke bron van welvaart uitmaakt.
Ik veronderstel dat wij te Coblenz aan boord gaan van een der
groote stoombooten , die van Keulen naar Mainz varen.
Van het salondek , dat zich over de geheele lengte van deze kolossale
schepen uitstrekt hebben wij naar alle kanten een geheel vrij uitzicht.
Wij varen dan tot Rüdesheim stroomop. »Zu Thale” zijn de booten
gewoonlijk zoo vol dat de menschen elkander hinderen en vliegt alles
zoo snel voorbij , dat wij nauwelijks den tijd hebben om de voornaamste
bezienswaardigheden behoorlijk op te merken.
In ons geval duurt de reis vier a vijf uur , in het andere nog
geen drie.
Nog vóór dat wij de monding van de Lahn , tusschen Nieder- en
Ober-Lahnstein , aan den voet van ruïne Lahneck en tegenover de ge-
restaureerde Stolzenfels bereiken , schijnt zich de rivier in twee takken
te verdeelen. Wij zijn bij het eiland OberwÖrth. Zulke eilandjes of
»Wörthe” — ons waarden — grootere of kleinere zandvlakten, dicht
IETS OVER DEN RIJN EN ZIJN VULKANEN.
299
met wilgen begroeid, komen juist in dit gedeelte van den rivier weinig
voor. Veel talrijker zijn zij beneden Bonn en boven Rüdesheim. Ik
schrijf dit toe aan het aanzienlij ker verval en aan de grootere stroom-
snelheid tusschen deze twee plaatsen.
Hoe zijn zij echter ontstaan?
Onder de rolsteenen, die onze grint vormen, treft men er vaak
aan , die uit harden zandsteen of kleischilfer bestaan en die witte
aders of banden vertoonen. Niet zelden steken die aders boven de rest
uit, omdat zij langer en beter weerstand boden aan de afslijpende
werking van water en ijs. Dit zijn kwartsbanden ; zij bestaan uit
kiezelzuur , dat in uitgebreide , dunne lagen op de oppervlakte der
klei uit oplossingen afgescheiden is.
Nu is het een belangrijke eigenaardigheid van de devonische ge-
steenten , welke de Rijn doorsnijdt , dat er geweldige kwartsbanden en
lagen in voorkomen. In het Taunusgebergte , oostelijk van Rudesheim
en van Wiesbaden, treft men geheele kwarts- en kwarsietrotsen aan.
Op vele plaatsen nu zijn deze kwartsrotsen in het bed der rivier en
aan de hellingen op beide oevers ontbloot door de krachtige , nimmer
rustende , werking van den stroom.
Op de bovenbesproken eilandjes behoeft men niet diep te graven
om op kwartsrotsen te stooten. Dit bleek ook bij het bouwen der
fondamenten van de pijlers der beide spoorwegbruggen , waar wij
juist onder doorgevaren zijn.
Slechts bij enkele van de ondiepten , die zoo gevormd werden , bleef
het zand, dat daarop en daarachter bezonk, liggen. In dit deel van de
rivier is de stroom daartoe te krachtig. De rotsen , dier er elders de
grondslagen van vormen . ontbreken evenwel ook hier niet. Op vele
plaatsen trekken zij , in schuine richting , van noordoost naar zuid-
west, dwars door de rivier; hun begin en einde kan men, bij nader
onderzoek , duidelijk op de berghellingen aan beide oevers terugvinden.
De drukke scheepvaart ondervindt er , bij lagen waterstand , somtijds
grooten last van. Waren niet menschenhanden , met houweel en dy-
namiet , te hulp gekomen , op sommige riviervakken zouden zij ook
bij gewonen waterstand groote moeielijkheden en gevaren opleveren.
Ook nu zien we , hier en daar tusschen Coblenz en Boppard , een
geringe branding. Het zijn de Annasteine, de Blindsteine, de Fasserlei
en andere rotspunten , die met hun top tot aan de oppervlakte reiken
en krullende golfjes doen ontstaan. Boppard ligt , schilderachtig , aan
den linkeroever van een groote bocht. Een tijdlang varen wij er recht
300
IETS OVER DEN RIJN EN ZIJN VULKANEN.
op aan. Dit gedeelte dunkt mij van de geheele vaart het schilderach-
tigste. ’t Is of wij ons op een meer bevinden , dat aan alle kanten
door hooge bergen ingesloten is. Achter ons sluit de Marksburg , dien
wij een half uur geleden voorbij voeren , op een bergtop den gezichts-
einder. De rivier is hier 240 meter breed , ongeveer 8 meter diep en
de waterspiegel ligt 70 meter boven A. P.
Van hier tot Sanct Goar komen geen rotspunten of banken van
eenige beteekenis in het rivierbed voor. Slechts één klein eilandje laten
wij rechts liggen, kort voor Wellmich. Hier worden de bergen hooger,
de rotswanden steiler en naderen zij dichter tot het water.
Voor ons zien wij reeds de kruin der Lurlei , die den achtergrond
afsluit. Wij schijnen wederom op een meer te zijn en aan den oever
vooruit , rechts en links , schitteren de huizen van Sanct Goarshausen
en Sanct Goar , op de smalle oeverstrooken tusschen den voet der
bergen en het water van den stroom , die ten deele door menschen-
handen gemaakt zijn. Daarboven , op de breede kruinen der bergen ,
de geweldige ruïnen van den Rheinfels , en aan de linkerhand de ruïne
Neu-katzenellnbogen — die Katz — en Deurenburg — die Maus.
Een oogenblik later is achter ons St. Goar verdwenen. Des te schooner
is het gezicht op St, Goarshausen, terwijl links vóór ons , de geweldige ,
donkere rotsmassa’s van de Lurlei of Loreley uit de schuimende
golven oprijzen.
Even voorbij St. Goar is men genoodzaakt geweest tunnels door
de bergen te boren , voor de spoorwegen. Het water aan den voet
der rotsen is zeer diep , omdat de stroom er met volle kracht tegen
aan woelt. Voor de Lurlei, aan de linkerhand, passeeren wij een
groote zandbank. Een der tunnels is daarnaar genoemd. Deze zandop-
hooging dankt haar ontstaan niet aan rotsen in het rivierbed , maar
aan de stroomrichting , die door de Lurlei naar den tegenovergestelden
oever gestuurd wordt, zoodat achter die rots bijna geen stroom is.
Die rots werkt hier dus als een krib of stroomleidende dam , zooals
ze in onze groote rivieren aangelegd worden om de vaargeul te bewaren.
Als wij de Lurlei gepasseerd zijn , bevinden wij ons wederom op
een meer , doch spoedig wordt de grootsche omgeving weer aan onze
blikken onttrokken , want de Rijn maakt een sterke bocht naar het
westen.
Een nieuw verrukkelijk panorama verrast daardoor onze bewonde-
rende blikken. Rechts de Kammereck, met een tunnel, voor ons het
schilderachtige Oberwezel , met de hooggelegen kerk en de ruïne Schön-
IETS OVER DEN RIJN EN ZIJN VULKANEN.
301
burg, links de Rossstein met een der langste tunnels aan den Rijn.
Weer een bocht, die nieuwe afwisseling brengt; nauwelijks weten wij,
waarheen wij het eerst onze oogen zullen wenden. Een geheel nieuw
tooneel opent zich plotseling voor ons. Caub , met de ruïne Gutenfels
op den achtergrond. Daarvóór, midden in den stroom, een verwonderlijk
gebouwtje, met tallooze torens en torentjes, dat aaneengegroeid schijnt
te zijn met de rotsen , waarop het staat en die van alle kanten door
het water omspoeld worden.
Het is de zoogenoemde »Pfalz”. Over zijn oorsprong en beteekenis
bestaan vele meeningen , die echter wel grootendeels legenden en sagen
zullen zijn. Het dateert van de 14 de eeuw en was waarschijnlijk een
sterkte , waarin de roofridders hun vermeend recht van tolheffing
deden gelden , tegen de toen reeds bloeiende handelsscheepvaart. Hier
trok Blücher , in den nieuwjaarsnacht van 1813 op 1814, met een
leger den Rijn over, zonder brug of schepen.
De Pfalz ligt op de noordelijkste punt van het machtigste kwarts-
rif, dat van het hooger gelegen Bacharach tot Caub dwars door de
rivier gaat. Het is samengesteld uit een aantal rotsen , die van de
schippers namen gekregen hebben. Weinsteinslei , Weinstein, Weinstein-
brau , Fahlei en zoovele andere.
Op vele plaatsen zien wij den stroom zich schuimend en bruisend
breken op de rondgeslepen rotstoppen en dit deel van den stroom
heet niet ten onrechte » Wildes Gefdhrt ”. De reeks van rotspunten is
3 kilometer lang. Gedeeltelijk zijn zij door menschenhanden opgeruimd.
Van staatswege is er in 1850, met behulp van dynamiet, een vaar-
geul gemaakt , die thans de scheepvaart haast bij eiken waterstand
toelaat.
Als wij het » Wilde Gefahrt” achter ons hebben zijn wij spoedig
aan het einde van onze vaart. Nog steeds biedt het landschap , in
oneindige maar niet vermoeiende wisselingen , schoone gezichtspunten
aan , rechts en links , voor en achter ons. De krommingen in de
rivier doen ons hetzelfde punt telkens anders , wij meenen haast tel-
kens schooner zien.
Als wij het kasteel Rheinstein en daartegenover Assmannshausen
voorbij zijn , verheft zich aan onze linkerzijde de breede Niederwald.
Met zijn heerlijk monument en zijn schoone vergezichten is deze berg
een der meest bezochte plekjes aan den Rijn.
Rechts zien wij Bingerbrück en Bingen ; Rüdesheim verschuilt zich
nog achter den berg , op welks hellingen de beroemde wijnsoorten
302
IETS OVER DEN RIJN EN ZIJN VULKANEN.
groeien. Midden in de rivier , voor ons staat de muizentoren , even-
als de Pfalz , bij Caub , op een kwartsrif. Geheel op dezelfde wijze
als daar, gaat ook hier een reeks van » Schichtenköpfe” , de zooge-
noemde Lochsteine dwars door de rivier. Deze , benevens de Pidel
en de Mühlsteine , iets hooger op , dicht bij den oever , maakten eer-
tijds het » Bingerloch” tot een nog vrij wat gevaarlijker vaarwater
dan het Wilde Gefahrt. Zelfs nu nog is de passage van geladen
schepen er bij laag water niet altijd veilig.
Er wordt dan van den toren , met vlaggen of met lantarens ge-
seind , aan welken kant gevaren moet worden , omdat de beide vaar-
geulen dan te smal zijn, om twee schepen elkander te laten passeeren.
Voorbij Bingen begint de groote vlakte van den Rijn, de »Rhein-
gau”. Daar moet vroeger ook een groot meer geweest zijn, dat de
geheele laagvlakte van den Boven-Rijn vulde. Het bespoelde den
voet van de Vogezen en het Haardtgebergte , van het Scharzwald,
de Neckarbergen en het Odenwald. Een geweldige rotswand , die den
Hundsrtick met den Taunus verbond en waarvan de Lochsteine in
het Bingerloch nog de laatste overblijfsels zijn, stuwde het water van
dat meer op. Waarschijnlijk bevond zich toen ook hier, tusschen
Rüdesheim en Bingerbrück , een breede waterval , die het water af-
voerde naar het lager gelegen , boven door mij besproken , meer van
Neuwied.
Men meent te weten dat reeds de Romeinen de hand aan het werk
hebben geslagen om de , van den waterval overgebleven stroomver-
snelling, bevaarbaar te maken. Later liet karel de groote aan het
Bingerloch werken en na hem is er met groote tusschenpoozen aan
gearbeid, tot eindelijk in 1832 het werk met kracht werd aangepakt.
Op initiatief van frederik wilhelm III werden op groote schaal
dyiiamietmijnen aangelegd en daardoor de vaargeul gebracht op een
breedte van 70 Meter. Een monument, uit de fragmenten van de
gesprongen rotsen opgebouwd , vermeldt die merkwaardige gebeurtenis.
Hier wil ik afscheid nemen van mijn lezers. Hun wensch ik het
genot toe dat ik mocht smaken , toen , bij het aanschouwen van al
dat schoons en belangrijks en ook thans nog, bij het neerschrijven
van mijne herinneringen daaraan.
Mogen velen hunner er toe komen mijn voorbeeld te volgen.
Haarlem, December ’90.
ALUMINIUMBEREIDING.
Het aluminium tracht voortdurend de plaats in te nemen , die er
indertijd reeds door deville voor werd gevraagd of liever voor werd
besproken , omdat het toen wel voor allerlei toepassingen geschikt scheen ,
maar nog veel te duur was. Dank zij bereidingen op nieuwe grondslagen
{Album der Natuur 1887 bladz. 121 en 1888 bladz. 211), dankzij ver-
beteringen in de aloude afscheiding van het metaal {Album der Natuur
1888 bladz. 415) werd de prijs reeds aanmerkelijk verlaagd. Telken
jare werden nieuwe pogingen in het werk gesteld en dikwijls met
goeden uitslag bekroond.
In dit opzicht verdienen ook de fabrieken te Froges in het depar-
tement van de Isère en te Neuhausen in Zwitserland te worden genoemd.
In beide werd eerst door electrolyse van gesmolten en gloeiende aluin-
aarde aluminium verkregen ; deze bereiding van heroult wordt te
Froges nog gevolgd, maar heeft te Neuhausen verscheidene (voor een
groot gedeelte geheim gehouden) wijzigingen ondergaan , waaraan de
naam van kiliani is verbonden. Ten bate der laatste fabriek, die
tegenwoordig de grootste is, is een kanaal aangelegd, waardoor een
gedeelte van het water van den Rijn even boven den waterval van
Schaffhausen kan worden afgeleid naar beneden den waterval , om daar
het noodig arbeidsvermogen voor de dynamos te leveren. In de sekonde
kan 20 M3. water worden weggeleid, hetgeen een arbeidsvermogen
van ongeveer 4000 paardekracht opleveren kan.
In de fabriek van Neuhausen legt men er zich hoe langer hoe meer op
toe zuiver aluminium in plaats van aluminiumlegeeringen te verkrijgen.
De prijs van het aluminium , die een jaar of wat geleden , nog on-
geveer 60 gulden per K.G. bedroeg, is nu reeds tot even beneden ƒ10
verlaagd. En wanneer men het tijdperk van de dure proefnemingen
eens geheel achter den rug zal hebben , mag eene nog sterkere verlaging
van den prijs worden verwacht. Wil men den prijs van het aluminium
met dien van andere metalen vergelijken, dan moet men bedenken, dat
ook het soortelijk gewicht van het metaal hierbij in aanmerking komt.
Hoe kleiner het soortelijk gewicht is, des te meer gebruik kan men
304
ALUMINIUM BEREIDING.
maken van de hoeveelheid van het metaal , die voor eene bepaalde som
wordt gekocht. Is b.v. de prijs van één K.G. koper ƒ 0.90 en die van
een K.G. aluminium ruim tienmaal zooveel , in de werkelijkheid is het
voordeel aan den kant van het koper veel kleiner, daar het soortelijk
gewicht van koper bijna 9 en dat van aluminium 2.6 a 2.7 is. Een
stuk koper is dus ongeveer driemaal zoo duur als een stuk aluminium
van dezelfde grootte.
Een bewijs , hoeveel meer vraag er thans reeds is naar aluminium
en legeeringen van dit metaal dan eenige jaren geleden , levert het
feit, dat de eenige fabriek, die vele jaren achtereen het metaal leverde
en die zich te Salindres bevindt, in 1887 bijna precies 2 ton aluminium
afleverde. De fabriek te Neuhausen geeft tegenwoordig een ton per dag ;
zij beschikt over genoeg arbeidsvermogen om ruim tweemaal zooveel
aluminium voort te brengen. En behalve deze fabriek werken tegen-
woordig een groot aantal andere.
La Nature van 23 Mei 1.1. brengt nadere bijzonderheden omtrent de
fabriek te Froges , die niet van zoo groote beteekenis is als de fabriek
te Neuhausen. Ook zij ontleent haar arbeidsvermogen aan stroomend
water ; zij ligt aan de beek des Adrets , 20 K.M. van Grenoble, en beschikt
over 800 paardekracht , die door drie turbines geleverd worden.
De schrijver in La Nature (ch. ed. guillaume) wijst onder de mogelijke
toepassingen , die spoedig kunnen verwacht worden , op de vervanging
van het koper door aluminium in het kleine geld. De stukken zullen
veel zindelijker blijven dan het koperen geld en hebben dan boven nikkel ,
dat in Belgie en in Duitschland gebruikt wordt , dit voor , dat zij
minder licht met zilveren stukken zullen worden verward, omdat zij
veel kleiner soortelijk gewicht hebben.
Ondertusschen waarschuwt guillaume tegen te hoog opgedreven ver-
wachtingen , b.v. wat de meening van sommigen betreft, dat de eeuw
van staal voor die van aluminium wijken zal. De draagkracht toch
van het beste aluminiumbrons is kleiner dan die van de betere soorten
van staal ; daarentegen overtreffen verschillende monsters aluminium-
brons staal van gemiddelde hoedanigheid. Vooral in dit opzicht, dat
zij aan de lucht veel minder aan verandering onderhevig zijn.
D. v. C.
EEN PARASIET YAN DEN MEIKEVER.
In de Revue des Sciences van het Journal des Débats van 11 Juni
1.1. komt, van de hand van den heer henri de parville, een mede-
deeling voor , die zeker , in het belang van onze oostelijk provinciën ,
verspreiding in Nederland verdient.
Na er op gewezen te hebben hoe pasteur reeds voor twintig jaren
aanried de phyloxera door tusschenkomst van een natuurlijken vijand
te bestrijden en hoe men thans meent een zoodanigen van den Algerië
verwoestenden sprinkhaan op het spoor te zijn , gaat hij aldus voort :
»Er bestaat een larve, de larve van den meikever, de witte worm ,”
wij noemen dien engerling , »die ontzachelijke schade doet aan den
landbouw. Om de drie jaren toch ontrooft de meikever aan onze
hoornen het loof in die mate, dat zijn werk zelfs zichtbaar is aan
de opeenvolgende houtringen der hoornen. De laag, van een meikever-
jaar afkomstig , is altijd dunner dan de anderen , doordien , ten ge-
volge van het gebrek aan bladeren, de boom slecht is gevoed.
Maar er is meer. Die engerling vreet ook de wortels der planten
af, zoodat men de schade, die jaarlijks door den meikever en zijn
larve wordt aangericht, op 300 millioen frs. schat. Alle pogingen
om zich door middel van de gewone insekten-doodende middelen van
hen te ontdoen , leden tot heden schipbreuk. Men heeft syndicaten
in het leven moeten roepen, die tot de worsteling aanspoorden door
het uitloven van prijzen : door het vuur , zoowel als door het water
heeft men getracht den meikever en zijn larve te verderven. Zoo
heeft in ééne veldtocht het syndicaat van gorron (Mayenne) 10.000
K.Gf. meikevers verwoest: op 4 hectaren land werden 1300000 enger-
lingen geraapt.
De heer le moui/t, voorzitter van genoemd syndicaat , van het vruchte-
looze der worsteling langs dezen weg door zoo respectabele getallen over-
tuigd , en van oordeel dat het veel eenvoudiger zou zijn , de engerlingen
door hunne intieme vijanden te laten om hals brengen , kwam op het
denkbeeld een onderzoek in te stellen of misschien een zoodanige niet
bestond. En door de ondervinding wetend , dat waar het dier leeft ook
zijn parasiet is aan te treffen , liet hij in Juli 1890 een weiland te
306
EEN PARASIET VAN DEN MEIKEVER.
Ceaucé (Orne) nazoeken , waarin alle wortels door de engerlingen waren
afgevreten. Inderdaad vond hij doode larven , overdekt met een soort
van witten schimmel, die alle poppen had omhuld en zich in alle
richtingen door den grond verspreid had. In September was het aantal
aangetasten in sterke verhouding toegenomen: 70 pet. tegen 20 pet.
in Juli; ook was het gras weer ontsproten.
Nu dit jaar, in Mei, vond le moult in een terrein, op ongeveer
150 meters van het vorige verwijderd, een aantal engerlingen door
dezelfde parasiet aangetast, terwijl die maanden te voren allen nog
gezond waren. Dat de parasiet zich zoo snel voortplantte , was een
reden te meer om vooral hare cultuur te beproeven. Alleen
welke was die parasiet. Men zond monsters daarvan aan de heeren
PRiLLiEux en delacroix , die bevonden , dat de witte bundels , die
de kortelings gedoode engerlingen bedekken , enkel en alleen zijn samen-
gesteld uit de draden van een champignon, de Botrytis terrella , die men
vroeger reeds in Oostenrijk op den meikever zelf had ontdekt. De para-
siet voedt zich ten koste van het insekt; men ziet langzamerhand de
schimmel sporen voortbrengen , met dit gevolg , dat binnen kort het
lichaam van de larve veranderd is in een waar stroma van mycelium.
De genoemde natuurkundigen hebben daarop rein-culturen van
Botrytis terrella bereid , en deze gebracht op groote potten met aarde ,
waarin zich engerlingen bevonden ; twee weken later waren deze allen
dood en bedekt met den eigenaardigen schimmel. Door hunne proeven
kwamen zij tot het besluit , dat deze parasiet gemakkelijk te culti-
veeren is en dat de sporen , uit deze culturen voortkomende , als zij
over den grond worden verspreid , de larven der meikevers dooden
zonder schade te doen aan den plantengroei.
De tijd is dus niet ver af, waarop de cultuur van de schimmel-
plant uit het laboratorium zal overgaan naar de werkplaats van een
of anderen industrieel , die den levenden verwoester van den enger-
ling in den handel zal brengen. Indien deze manier om de vijanden
uit te roeien op groote schaal gelukt , dan is voor de landbouw de
morgen van eene gelukkige verandering aangebroken. Het procédé
zal dan algemeen worden ; na de parasiet van den engerling , zal men
achtereenvolgens die vinden van de andere schadelijke insekten en
het einde zal zijn , dat in plaats van de chemische insekten-doodende
stoffen de levende zich zullen stellen , wier uitwerking wel zoo krachtig
zal zijn. Wij zijn er nog niet, maar het zal toch kunnen gebeuren
en het is altijd aangenaam iets goeds te voorspellen, dat komen kan.”
V. D. V.
SCHEIKUNDIGE ARBEID IN NEDERLAND.
Korten tijd geleden verscheen de eerste aflevering van den tienden
jaargang van Recueil des travavx chimiques des Pays-Bas , waarvan de
redaktie, bestaande uit de heeren w. a. van dorp, a. p. n. franchimont,
s. hoogewerff, e. mulder en a. c. oudemans jr. , zich ten doel stelt
den arbeid van alle nederlandsehe scheikundigen in één geheel samen
te vatten. Behalve de oorspronkelijke mededeelingen , die haar worden
toegezonden , plaatst de redaktie in haar tijdschrift referaten van grootere
en kleinere opstellen, die elders (in binnen- en buitenlandsche tijdschriften)
eene plaats gevonden hebben. Zoo vindt men hier b.v. ook een geregeld
overzicht van de ontwikkeling der molekulair-theorie bij vloeistoffen ,
voor zoover die ontwikkeling in ons vaderland werd bevorderd ; oor-
spronkelijke opstellen daaromtrent bevat , zooals bekend is , het orgaan
het Zeitschrift der physikalischen Chemie , uitgegeven te Leipzig.
Het spreekt o. i. zoozeer van zelf, det ieder Nederlander, die in
den vooruitgang der scheikunde belangstelt, deze vaderlandsche onder-
neming steunt door zijne inteekening , dat het overbodig is in het
Wetenscliapp. Bijblad ook van opstellen in den Recueil melding te maken.
Nu de redaktie den tienden jaargang eenigszins als het eerste deel van
eene nieuwe reeks begint, immers zij deelt nu mede, dat de heeren
L. ARONSTEIN , G. J. W. BREMER , H. ELION , H. J. HAMBURGER , A. F. HOLLE-
MAN , C. A. LOBRY DE BRUIN, J. D. VAN DER PLAATS en H. P. WIJSMAN JR.
voortaan als medewerkers aan haar tijdschrift verbonden zijn , maken
wij van deze gelegenheid gebruik allen tot inteekening op te wekken ,
die misschien den Recueil nog alleen bij name kennen. Uitgever is de
firma a. w. sijthoff te Leiden; de abonnementsprijs bedraagt ƒ6.
De nieuwe jaargang wordt geopend door j. w. retgers, van wiens
belangrijke opstellen over isomorphisme in het Zeitschrift für physik.
Chemie tevens referaten worden gegeven. Retgers doet de merkwaardige
mededeeling , dat eene groene oplossing van kaliummanganaat , die
zooals bekend is onder den invloed van zuren spoedig verandert in
eene oplossing van kaliumpermanganaat , dezelfde verandering vertoont ,
wanneer men er eene oplossing van een ammoniumzout of een kristal
308
SCHEIKUNDIGE ARBEID IN NEDERLAND.
van ammoniumsulphaat aan toevoegt, zelfs wanneer men óf de oplossing
van liet kaliummanganaat óf die van het ammoniumzout van te voren
sterk alkalisch maakt met ammonia. Hij schrijft dat toe aan de on-
geschiktheid van mangaanzuur om een ammoniumzout te vormen en aan
de ontleding van het ammoniumzout , door het bij de ontleding van het
kaliummanganaat gevormde hydroxyde. Terwijl een dubbelzout van
kaliumsulphaat en kaliummanganaat bekend is , kon het overeenkomstige
zout met ammoniumsulphaat dan ook onmogelijk verkregen worden.
De aflevering bevat vervolgens een opstel van s. hoogewerff en
w. a. van dorp over de werking van kaliumhypochloriet en -hypobro-
miet op de imiden van barn steenzuur en van phtaalzuur en op het
diamid van phtaalzuur; de genoemde imiden geven daarbij /3-amido-
propionzuur en anthranilzuur en het diamid geeft benzoyleen-ureum.
Op de beschrijving van een loodkoperkaliumnitriet door van lessen
volgen dan eenige referaten over opstellen van j. w. retgers, l. th.
REICHER en CH. M. VAN DEVENTER, H. J. HAMBURGER, J. W. DOYER en
J. VAN DE MOER.
De wensch , dat de redactie van den Recueil voor haren arbeid de
voldoening zal vinden , die zij zoo zeer verdient , is de aanleiding van
deze weinige woorden geweest.
D. v. C.
HET ANTARCTISCH VRAAGSTUK.
DOOR
D r. J. MAR. R U !J S.
Evenals nagenoeg alle andere wetenschappen is ook de geographie in
onze ten einde spoedende 19de eeuw met reuzenschreden vooruitge-
gaan ; de kennis van den toestand der aarde , zoo in de tropen en
in de poolgewesten als in de gematigde luchtstreek , heeft ontzagge-
lijke vorderingen gemaakt en bij voortduring brengen wetenschappe-
lijke tijdschriften , dag- en weekbladen ons berichte^ van teruggekeerde
reizigers, die nog weer meer tot die kennis hebben bijgedragen.
Wanneer wij de kaarten van vóór 90 of ook van vóór 50 jaren
vergelijken met die van heden dan staan wij verbaasd over den om-
vang en rijkdom der resultaten , die in zoo betrekkelijk korten tijd
zijn verkregen.
Toch geldt het bovenstaande niet in dezelfde mate voor de ver-
schillende deelen der aardoppervlakte en vooral één gedeelte is er aan
te wijzen , dat van oudsher zeer stiefmoederlijk behandeld , ja in de
laatste halve eeuw totaal verwaarloosd geworden is. Ik bedoel het zui-
delijkst gedeelte onzer aarde , het antarctisch gebied , dat zich slechts
zelden en dan nog maar telkens voor weinige jaren , in de belangstelling
van het groote publiek heeft mogen verheugen en waarin zich nog
slechts weinige onderzoekers hebben gewaagd.
Daar ginds, ver, ver in het hooge zuiden ligt een terrein, 22
millioen vierkante kilometers groot, een oppervlakte gelijk aan 2|
maal die van geheel Europa, waarvan wij zoo goed als niets weten
en dat toch , behoorlijk onderzocht , zooals de moderne hulpmiddelen
ons daartoe in staat stellen , ons niet alleen uit een wetenschappelijk
20
310
HET ANTARCTISCH VRAAGSTUK.
maar ook uit een 'materieel oogpunt groote voordeelen zou kunnen
opleveren.
Na de beroemde Engelsche Zuidpool-expeditie onder ross, in 1841 — 43,
is geen tocht naar het zuiden ondernomen en wij kunnen gerust zeggen ,
dat met deze onderneming het onderzoek der antarctische gewesten
tot geheelen stilstand is gekomen. Dit is te meer te verwonderen ,
omdat bedoelde expeditie een buitengewoon succes heeft gehad , zeer
veel tot de vermeerdering van onze kennis der Zuidpoolstreken heeft
bijgedragen en in verscheidene opzichten tot voorzetting scheen uit
te lokken ; en voorzeker bevreemdend is het , dat men het niet der
moeite waard heeft geacht verder door te dringen in dit gebied , dat
wel is waar door ross en zijn weinige voorgangers voor een gedeelte
werd ontsloten , maar niettemin voor een veel grooter gedeelte nog
altijd een terra incognita is.
ê
Het is evenwel niet onverschilligheid alleen , wat daarvan als oor-
zaak moet worden aangevoerd ; immers deze kan men slechts ver-
onderstellen bij hen , die niet in staat zijn het nut van ondernemingen
als wetenschappelijke expeditiën te begrijpen en dus onbevoegd zijn
om in deze een oordeel te vellen. Maar er heerscht als haast in alle
zaken ook in de geographische onderzoekingen een mode. In de tweede
helft dezer eeuw was eerst het Noordpoolonderzoek in de mode , om
in onzen tegen woordigen tijd vooral door de exploitatie van Afrika
verdrongen te worden.
Al mag ook in de verste verte niet beweerd worden, dat de arc-
tische gewesten in eenig wetenschappelijk opzicht bij de antarctische
ten achter staan , al is het mogelijk , dat de ontdekkingen in Afrika ,
althans wanneer men zich ontzettende opofferingen van menschenlevens
en kapitaal getroost , meer tastbare , practische en , waar het vooral
op aankomt , voor het groote publiek meer begrijpelijke resultaten
leveren dan die in de Poolgewesten , zoo is dat alles nog geen reden
om een ander terrein , waar ook nog zoo heel veel te onderzoeken
valt en dat toch óók zijn wetenschappelijke , ja , goed ontgonnen , zelfs
zijn practische voordeelen kan opleveren , geheel braak te laten liggen.
Men zou voor de stiefmoederlijke houding van Europa tegenover
de antarctische gewesten misschien ook nog een oorzaak kunnen vinden
in de omstandigheid , dat de Noordpoolgewesten voor de volken van
Noord- en Midden-Europa , die het toch voornamelijk waren, welke
zich met dergelijke onderzoekingen bezig hielden , betrekkelijk meer
gelegen zijn dan de zooveel verder verwijderde zuidelijke zeeën. Moge
HET ANTARCTISCH VRAAGSTUK.
311
dit echter ook al verklaren , dat in vroeger jaren de practische be-
langen in het Noorden uit den aard der zaak gewichtiger waren dan
in het zuiden en dat» daardoor tevens het arctisch toch nog meer dan
het antarctisch wetenschappelijk onderzoek voor de hand lag, in onzen
tegenwoordigen tijd , bij de groote snelheid der vervoermiddelen ,
waardoor maanden reizens tot weken zijn gereduceerd, kan de groote
afstand onmogelijk meer als afdoend bezwaar gelden , en in geen ge-
val kan deze in aanmerking komen bij die natiën , die in Australië
en Zuid-Azie uitgestrekte koloniën bezitten en wier vlag zich dus
voortdurend vertoont in de zeeën , die de Zuidelijke IJszee begrenzen.
Al zijn na ross geen ondernemingen speciaal voor Zuidpool-onder-
zoek tot stand gekomen en al is onze kennis van die streken slechts weinig
vermeerderd, toch heeft men niet geheel stil gezeten. Vele mannen
zijn er geweest, die, overtuigd van het gewicht van antarctische
onderzoekingen , met hart en ziel er naar hebben gestreefd om in
deze richting iets tot stand te brengen en, even als tusschen 1819 en
1832 , hebben vele walvischvaarders nu en dan ter wille van hun
bedrijf even den Zuidpoolcirkel overschreden en ons enkele losse en
verspreide berichten van hun bevindingen medegedeeld.
Lange jaren heeft dit alles evenwel niet mogen baten. Eerst in
den allerlaatsten tijd heeft zich het vooruitzicht geopend op een ver-
wezenlijking van een of meer der voorgeslagen plannen en op het
oogenblik schijnen wij aan den vooravond te staan van den dag,
waarop het antarctisch onderzoek van verschillende zijden weer zal
worden opgevat.
Het eigenlijk doel van dit opstel , het beschaafde Nederlandsche
publiek op de hoogte te brengen van den tegenwoordigen stand van
het antarctisch vraagstuk en, kan het zijn, de warme belangstelling
van het ontwikkeld gedeelte van ons volk daarvoor op te wekken ,
kan niet worden bereikt zonder dat eerst in hoofdzaak is medegedeeld ,
wat vroeger voor het Zuidpool-onderzoek is gedaan. Vandaar, dat ik
wenschte een zoo beknopt mogelijke historische schets van de reizen
en ontdekkingen in de Zuidelijke IJszee te doen voorafgaan , te meer
nog omdat onze literatuur hierover , voorzoover mij bekend is , zoo goed
als niets bevat en ik dus veronderstellen mag, dat slechts weinigen
in ons land genoeg van de zaak op de hoogte zijn om het belang
er van ten volle te kunnen inzien. Hebben wij eerst nagegaan , wat
tot op heden is volbracht, dan laat zich daaraan ongedwongen vast-
knoopen , wat er nog te volbrengen overblijft.
312
HET ANTARCTISCH VRAAGSTUK.
De eerste reiziger, die den Zuidpoolcirkel heeft overschreden en
dus het eigenlijk antarctisch gebied binnendrong , is waarschijnlijk de
beroemde Engelsche zeevaarder james cook geweest. (Januari 1773).
Wel werden reeds in de 16de en 17de eeuw talrijke reizen in het
zuidelijk halfrond ondernomen en verschillende kusten en eilanden in
het zuidelijk gedeelte van den Indischen Oceaan en vooral ook Z.- en
Z. O.-waarts van Z.-Amerika ontdekt , maar deze tochten kunnen
hoogstens als een voorbereiding gelden der eigenlijke antarctische
onderzoekingen , die eerst met cook begonnen. Aan dezen komt althans
de eer toe van voor goed het geloof aan de uitgestrekte terra australis
incognita , dat zoo lang in de hoofden der toenmalige geografen had
rondgespookt, den bodem te hebben ingeslagen. Wel dook later nu
en dan het groote antarctische vastland nog weer eens op maar dan
toch in bescheidener afmetingen en het groote continent , dat zich
ver over de Z. Pool , in den Stillen Oceaan zelfs tot den 20sten breedte-
graad j zou uitstrekken en waarin zich zelfs de Cordillera’s zouden
voortzetten , was na de door cook volbrachte reizen , voor altijd van
de kaarten verdwenen.
Yan de drie groote reizen om de wereld door dezen zeevaarder
ondernomen, is de tweede, die van 1772 — 75, duurde, voor ons van
het meeste belang, daar zij bepaaldelijk werd aangegaan met het plan
de zuidelijkste deelen der drie oceanen te onderzoeken en het al of
niet aanwezig zijn van land aldaar vast te stellen. 1
In November 1772 vertrok cook van de Kaap de Goede Hoop met
de beide schepen »Resolution” en » Adventure” , onderzocht het zuidelijk
gedeelte van den Indischen Oceaan , passeerde bij die gelegenheid op
39° 30' O. L. den Zuidpoolcirkel, bereikte een breedte van 67° 15'
en kwam , oostwaarts koersend , op Nieuw-Zeeland aan zqnder land te
hebben gezien , waardoor dus bewezen was , dat er althans in dit
gedeelte van het zuidelijk halfrond geen groote samenhangende land-
massa’s bestonden. Hetzelfde toonde cook in den volgenden zomer
voor den Stillen Oceaan aan, dien hij, van Nieuw-Zeeland uit, van
175° O. L. tot 98° W. L. en tusschen 50° en 71° 10' Z. B. door-
voer. Den 2 0sten December 1773 kruiste hij onder 147° W. L. ander-
maal den poolcirkel, legde daarbinnen een afstand van twaalf lengte-
graden af en werd toen door de tallooze ijsbergen gedrongen meer
1 A Voyage towards the South-Pole and round the world , in the years 1772 — 75 by
JAMES cook. London MDCCLXXIX.
HET ANTARCTISCH VRAAGSTUK.
313
noordwaarts te gaan. Den 30sten Januari d. a. v. op nieuw zuidwaarts
voortgedrongen, bereikte hij een breedte van 71° 107 op 106° 54/
W. L. en werd ook daar door » ontzaggelijke ijsbergen, wier toppen
in de wolken staken” gestuit.
Op het derde gedeelte dezer reis, dat cook in 1774 begon en
waarop hij van Nieuw-Zeeland naar de Magalhaen-straat en vandaar
naar zijn punt van uitgang , de Kaap de Goede Hoop , zeilde , over-
tuigde hij zich in den Stillen Oceaan tusschen 55° en 56° Z. B. nog-
maals van het niet bestaan van een groot vastland , vond in den
Atlantischen Oceaan op ongeveer 54° Z. B. en 37° W. L. een reeds
door vroegere reizigers geziene eilandengroep terug en noemde die
Zuid-Georgië , maar ontdekte ook hier verder niets , dat de aanwezig-
heid van uitgestrekte kusten kon doen vermoeden.
Ontegenzeggelijk was cook, die, zooals bekend is, in 1799 op de
Sandwich-eilanden , in den Stillen Oceaan door de inboorlingen vermoord
werd , de grootste reiziger zijner eeuw ; zooals men berekend heeft ,
legde hij op zijn gezamenlijke reizen een weg af, in lengte gelijk aan
vier vijfden van den afstand van de aarde tot de maan. Wat evenwel
zijn geograpkische ontdekkingen aangaat, deze waren , zooals ons bleek ,
voornamelijk van negatieven aard en daar cook aan gene zijde van
den 6 Osten breedtegraad geen land ontdekte , werd hij in dit opzicht
door de reizigers, die na hem deze streken bezochten, ver overtroffen.
Bovendien getuigen de uitspraken van cook van eene zekere mate
van ijdelheid en eenzijdigheid , waarvan de gevolgen langen tijd merk-
baar waren en zich misschien thans nog wel doen gevoelen. Zoo b.v.
schrijft hij ergens in zijn reisverhaal: »het gevaar, waaraan men zich
in zulke onbekende ijszeëen bloot zou stellen , wanneer men tot aan
het land zou willen trachten door te dringen en zijn kusten zou
willen onderzoeken , is zóó groot , dat ik onomwonden beweer , dat
geen mensch het ooit wagen zal verder do'or te dringen dan ik ge-
daan heb , en dat daarom ook het land , dat verder zuidwaarts liggen
kan, nooit ontdekt en onderzocht zal worden.” Hoe weinig deze voor-
spelling bewaarheid is geworden , zal ons later blijken , o. a. uit de
reizen van ross, die niet minder dan zeven breedtegraden zuidelijker
doordrong.
Deze en dergelijke van zooveel zelfvoldaanheid getuigende uitspraken
van cook laten zich mogelijk verklaren door aan te nemen , dat hij
voor de juist niet altijd even aangename onderzoekingen in de pool-
zeeën weinig sympathie gevoelde , hetgeen na zijn vroegere groote
314
HET ANTARCTISCH VRAAGSTUK.
reizen in de gematigde en warme luchtstreken en na zijn kennisma-
king met en zijn verblijf op de schoone , paradijsachtige Zuidzee-
eilanden ook niet te verwonderen was. Een hartstochtelijk poolreiziger
was cook nimmer. Hij zag de antarctische en ook de arctische gewesten
slechts in den zomer d. i. in een tijd , waarin zij veel van het schoone
en aantrekkelijke missen, dat zij in den wintertijd bieden.
Hoe het zij , het kan ons niet bevreemden , dat cook , zooals hij
in vele andere opzichten voorzeker verdiende , als een autoriteit gold
en dat men ook in deze aan zijn meening veel gewicht hechtte ,
zoodat de afschrikwekkende verhalen , die hij van de zuidelijke pool-
zeeën deed , deze in miscrediet brachten en lange jaren een uiterst
ongunstigen invloed op het antarctisch onderzoek hebben uitgeoefend ,
een invloed , die voorzeker ook niet weinig heeft bijgedragen tot de
omstandigheid, dat onze kennis der Zuidpoolstreken nog thans zoo
ten achter staat.
En werkelijk er behoorde moed toe om , na hetgeen door cook
was medegedeeld , weer een tocht naar de Zuidpool-zeeën te onder-
nemen en het is dan ook niet te verwonderen , dat er niet minder
dan 45 jaren verliepen alvorens het onderzoek, ditmaal door de
Russen , weer werd opgevat.
In Maart 1819 werd op bevel van alexander I , keizer aller Russen ,
een expeditie uitgerust met bestemming naar de antarctische gewesten
en met het bepaalde doel , zoover mogelijk in de zuidelijke zeeën door
te dringen. De twee expeditie-schepen , de »Wostok” en de »Mirny”,
onder bevel van kapitein bellinghausen verlieten Kroonstad den 15<len
Juli 1819. Na een bezoek aan Zuid-Georgië , trachtte bellinghausen
(Januari 1820) ongeveer onder den meridiaan van Greenwich , de
pool te naderen. Hij werd evenwel na eenige krachtige pogingen
zich verder door de ontzaggelijke ijsmassa’s, waarop hij weldra stiet,
heen te werken, onder 1° 11/ W. L. op 69° 257 Z. B. gedwongen
terug te keeren. Oostwaarts zeilende deed hij op 18° O. L. nogmaals
een poging om zuidwaarts te komen , evenwel met denzelfden uitslag ,
volgde toen tot op 40° O. L. ongeveer den poolcirkel en werd daar
andermaal door het ijs gedwongen zich tot 62° Z. B. terug te trekken. 1
Van belang is het hier op te merken, omdat op latere reizen een
dergelijke uitkomst werd verkregen en omdat het bij toekomstige
1 Van het eigenlijke uitvoerige werk van BELLINGHAUSEN, dat slechts in het Russisch
verscheen, komt een uittreksel voor in Ermanns Archiv für Wissenschaf tliche Kunde
von Russland. 1842 p. 125.
HET ANTARCTISCH VRAAGSTUK.
315
Zuidpool-tochten van gewicht kan zijn , dat bellinghausen bevond ,
dat op 61° 21' 40" Z. B. en 69° 36' 57" O. L. de talrijke ijsbergen
plotseling verdwenen en zich eerst ruim 7° oosterlijker op 76° 51' 31"
O. L. en 60° 45' 44" Z. B. weer vertoonden, een omstandigheid,
die er op schijnt te wijzen, dat de plaats vari oorsprong der ijsbergen
daar verder zuidelijk ligt dan in andere deelen der IJszee.
Het was intusschen Maart geworden en de gunstige tijd voor de
navigatie in deze streken dus zoo goed als voorbij. De schepen richtten
daarom hun koers verder noordwaarts en gingen den llden April te
Port-Jackson voor anker om den 12<len November van hetzelfde jaar
hun ontdekkingstocht in het zuiden te hervatten. Met het voornemen
uit te maken of er binnen den poolcirkel groote landmassa’s te vinden
waren , zeilde bellinghausen nu verder op een breedte , al naar gelang
van de ijstoestanden, afwisselende tusschen w60° en 7(X°, om de pool
heen. De grootste breedte, die hij daarbij bereikte (22 Januari 1821)
was 69° 53' en wel op 92° 19' W. L. alzoo niet zoo heel ver van
het door cooK bereikte punt (blz. 313). Even als laatstgenoemde werd
hier ook bellinghausen door geweldige ijsmassa’s gestuit; zich noord-
waarts wendende, ontdekte hij dienzelfden dag op 68° 57' Z. B. en
90° 46' W. L. een 4200 voet hoog eiland, dat hij, naar peter hen
groote, Peter-eiland noemde. Zeven dagen later werd op 68° 43' 20"
Z. B. en 73° 9' 36" W. L. opnieuw land gezien; het was zeer hoog,
geheel door ijs omgeven en bellinghausen hield het voor een kaap
van een groot vastland, waaraan hij den naam van Alexander-land
gaf. Na deze ontdekking keerde hij den steven voorgoed noordwaarts,
zeilde naar de Zuid-Shetland-eilanden en keerde vandaar naar zijn
vaderland terug, waar hij na eene afwezigheid van ongeveer twee jaren
aankwam.
.De tocht van bellinghausen was een werkelijke Zuidpoöl-expeditie
en als zoodanig van het meeste belang: niet alleen toch werd de
Zuidpool op een gemiddelden afstand van 30 breedtegraden geheel
omgezeild maar ook werden de eerste werkelijk antarctische landen
ontdekt.
Behalve in Rusland openbaarde zich omstreek denzelfden tijd ook
in Engeland en in Amerika een beweging ten gunste van het onder-
zoek der nog onbekende zuidelijke zeeën. De aanleiding hiertoe was
het in 1819 toevallig terugvinden van de Gerritz- of zooals zij tegen-
woordig heeten de Zuid-Shetland-eilanden, die in 1600 door een
Hollandsch zeevaarder , gerritz waren ontdekt , maar die niemand
316
HET ANTARCTISCH VRAAGSTUK.
sedert had teruggezien. Door deze gebeurtenis werd de aandacht der
Engelsche , Schotsche en Amerikaansche walvischvaarders en robben-
jagers in ’t bijzonder op deze streken gevestigd , want men meende
in de teruggevonden eilanden het noordelijk uiteinde van een groot
land te zien en deze nieuwe kusten moesten ongetwijfeld het uitzicht
op een nieuw jachtgebied openen.
De eerste, die, met het doel dit nader te onderzoeken, het besluit
nam te trachten verder zuidwaarts dan tot nu toe geschiedde door
te dringen , was de Schotsche walvischvaarder kapitein james weddell ,
die , door zijn reeders zooveel mogelijk in zijn voornemen gesteund ,
den 1 7en September 1822 met twee kleine schepen, de »Jane”, een
brik van 160 en de »Beaufoy” , een kotter van niet meer dan 65
ton , zijn vaderland verliet. 1 Na een bezoek aan Patagonië bereikte
hij weldra de Zuid-Shetland-eilanden , ontdekte daarna de meer oost-
waarts gelegen Zuid-Orkney’s en ondernam vandaar uit een reis in
het eigenlijk antarctisch gebied.
Hij verliet den 21en Januari 1823 Kaap Dundas van Melville-eiland ,
een der Zuid-Orkney’s , bereikte , door groote ijsmassa’s heenzeilend ,
den llen Februari op 33° 307 W. L. een breedte van 74° 15' en
kwam dus reeds drie breedtegraden zuidelijker dan cook. Geheel in
tegenspraak met de ook boven medegedeelde bewering van laatstge-
noemden zeevaarder , vond weddell daar een volkomen open , ijsvrije
en bevaarbare zee , die hij naar george iv benoemde en die hem de
overtuiging schonk , dat het hier gemakkelijk zou wezen verder in
de richting naar de Zuidpool door te dringen , te meer daar nergens
eenige aanduiding van land te zien was. Het weder was er zacht en
fraai en er werden talrijke walvisschen en buitengewone massa’s vogels
aangetroffen.
Daar het niet in zijn bedoeling lag nog verder zuidwaarts te gaan ,
keerde weddell hier terug, kruiste den 27en Februari den poolcirkel
op 40° W. L. en bereikte den 12en Maart Zuid-Georgie ; ondanks
het terugstootend voorkomen dezer, ganseh met ijs bedekte en schijn-
baar geheel van vegetatie ontbloote eilanden , verheugden zich allen
aan boord , na zulk een lange reis , weer land te zien.
Maar niet alleen de Schotten ook de Amerikanen begonnen , aan-
gemoedigd door de berichten , die spraken van een rijk dierlijk leven
in de zeeën ten zuiden van Kaap Hoorn , deze streken drukker te
1 J, WEDDEL. J Voyage towards the South-Pole 1822 — 24. London 1825.
HET ANTARCTISCH VRAAGSTUK.
317
bezoeken en verschillende Amerikaansche walvischvaarders als palm er ,
powell, pendelton , FAN n ING e. a. beproefden er gedurende een reeks
van jaren met meer of minder succes hun geluk. Sommigen van hen
drongen ook verder zuidelijk door en ontdekten nieuwe kusten : zoo
vond palmer het naar hem genoemde Palmerland en powell, onaf-
hankelijk van weddell , de Zuid-Orkney’s , die hij Powell-eilanden
noemde, onder welken naam zij ook nog wel bekend zijn.
Belangrijker en wetenschappelijker dan de reizen der Amerikaansche
walvischvaarders waren de onderzoekingstochten , die tusschen 1830
en 1832 door den Engelschen kapitein biscoe werden volbracht en
waarvan nieuwe ontdekkingen binnen den poolcirkel het gevolg waren. 1
Biscoe voer voor de groote firma enderby te Londen , die ook nog
bij volgende gelegenheden op onbekrompen wijze het onderzoek der
Zuidpoolstreken heeft bevorderd.
Den 14eu Juli 1830 verliet kapitein biscoe met zijn twee kleine
schepen, de »Tula” en de »Lively” de Theems, kreeg in November
d. a. v. de Sandwich-eilanden in zicht, passeerde den 21en Januari
1831 ongeveer onder den meridiaan van Green wich den poolcirkel
en bereikte onder 12° 21/ O. L. zijn grootste geographische breedte,
nl. 68° 51'. In oostelijke richting werd toen de poolcirkel gevolgd
en nadat biscoe reeds van 27° O.L. af voortdurend in de meening
verkeerd had land .te zien , werd den 27en Februari op 65° 57/ Z. B.
en 47° 20/ O. L. de aanwezigheid daarvan met zekerheid vastgesteld.
Door een storm gedwongen van het land af te houden vond hij het
• eerst den 16en Maart op 49° O. L. terug, en gaf aan de door hem ont-
dekte kusten den naam van Enderby-land. Daar het voor deze streken
ongunstige jaargetijde was aangebroken , richtte hij den steven naar
het noorden en overwinterde te Hobarton op Van Diemensland.
In den zomer van 1832 ondernam biscoe vandaar uit op nieuw
een reis naar het zuiden en zeilde weer op den poolcirkel toe , dien
hij den 12en Februari op 81° 507 W. L. , ongeveer door meer dan
250 ijsbergen, sneed. Drie dagen later werd op 67° 1/ Z. B. en
71° 18' W. L. land ontdekt, dat reeds van verre zichtbaar, van nabij
een eiland bleek te wezen , dat Adelaïde-eiland werd genoemd. Het
was het westelijkste van een geheele reeks eilanden , die te zamen den
naam van Biscoe-eilanden ontvingen. Achter deze eilanden verhief
zich een ontzaggelijk hoog land , dat nu Graham-land heet , west-
1 J. BISCOE. Journal of a Voyage towards the South-Pole 1830 — 32. Edinburgh 1834.
318
HET ANTARCTISCH VRAAGSTUK.
waarts gelegen van het vroeger ontdekte Palmer-land en N. 0. van
het door bellinghausen gevonden Alexander-land. Den 21en Februari
werd op de nieuw ontdekte kust een landing volbracht in de on-
middellijke nabijheid van een hoogen berg , den Mount-William , waarvan
de ligging op 64° 45/ Z. B. en 63° 517 W. L. werd bepaald. Na
deze belangrijke uitkomsten verkregen te hebben keerde biscoe naar
het noorden terug. Door een storm overvallen leed hij op de Zuid-
Shetland-eilanden bijna schipbreuk, ontkwam het gevaar evenwel, of-
schoon hij kort daarop op de Falklands-eilanden de »Lively” verloor.
Evenals cook en bellinghausen had biscoe aldus een reis om de
Zuidpool volbracht en even ook als zijn beide voorgangers in een
richting van het westen naar het oosten. Daar , zooals door biscoe
zelf en ook door andere zeevaarders was waargenomen , beneden den
60en breedtegraad oostelijk winden de meest heerschende zijn , zoo be-
sloot hij bij een eventueele tweede reis, waartoe hij evenwel nooit
kwam , zijn koers in omgekeerde richting te nemen.
De ontdekkingen van biscoe werden spoedig daarop gedeeltelijk
bevestigd door dat kemp , eveneens een walvisckvaarder in dienst der
heeren enderby, in ’t laatst van 1833, van Kerguelen uit, zuid-
waarts doordrong en op 60° O. L. even binnen den poolcirkel dus
in de nabijheid van biscoe’s Enderby-Iand , hoog land aantrof, dat
naar den ontdekker den naam van Kemp’s-land ontving.
Vijfjaren later, dus in 1838, brak een voor het antarctisch onder-
zoek zeer gewichtige periode aan: van dat jaar tot 1843 werden ver-
schillende expeditiën naar deze streken uitgezonden en Engelschen ,
Franschen en Amerikanen waren gelijktijdig in het verre zuiden
werkzaam.
De eerste , die in dezen tijd in de antarctische gewesten verscheen ,
was de kapitein der Fransche marine dumont d’urville , die van zijn
regeering de opdracht kreeg een tocht in de zuidelijke zeeën te onder-
nemen en vooral te trachten om in de richting, waar weddell in
1823 een zoo hooge breedte bereikt had, zoo ver mogelijk naar de
pool door te dringen.
De beide schepen »l’Astrolabe” en »la Zélée” verlieten den 7<len Septem-
ber 1837 de haven van Toulon en richtten hun koers naar Kaap Hoorn,
om vandaar den eigenlijken Zuidpool-tocht te beginnen. 1 Den 18den
1 Voyage au Pole Sud et dans V Oceane sur les corvettes l’ Astrolabe et la Zélêe , pen-
dant 1837 — 1840, sous le commandement de M. J. DUMONT D’URVILLE, Pavis 1841 — 45.
HET ANTARCTISCH VRAAGSTUK.
319
Januari 1838 ontmoetten zij het eerste ijs, dat weldra zoo in dicht-
heid toenam, dat, ondanks zijn gedurende vier weken voortgezette
pogingen , d’urville slechts den 62slen breedtegraad bereikte , zoodat
dit deel van zijn reis als geheel mislukt moet beschouwd worden.
Den 27steu Februari evenwel ontdekte hij op 63° KV Z. B. en 57° 5'
W. L. een 2 — 3000 voet hooge kust, die ook reeds op de kaarten
van Weddel van 1825 stond aangegeven. Hij gaf haar den naam van
Louis-Philipe-Land , het oostelijkst gedeelte dien van Joinville-Land ,
vervolgde haar in westelijke richting tot aan Trinity-Land en nam
haar zoo nauwkeurig mogelijk op. Den 7 den Maart besloot d’urville
naar het noorden terug te keeren , te meer daar , tengevolge van de door-
gestane vermoeienissen , de algeheele uitputting en de moreele toestand
zijner bemanning het hem onmogelijk maakten den strijd met de
elementen langer vol te houden.
Twee jaren later zullen wij d’urville opnieuw met antarctische
onderzoekingen bezig zien en dan met meer succes.
In Juli van datzelfde jaar (1838) aanvaardden twee kleine engelsche
schepen, de »Sabrina” en de »Eliza Scott”, onder bevel van kapitein
balleny en uitgerust door de heeren enderby te Londen, Europa,
met bestemming naar de zuidelijke zeeën. Het doel was , evenals bij
de reizen van biscoe en kemp , in de eerste plaats de jacht op wal-
visschen en robben , maar voorts , in vereeniging daarmede , het verder
onderzoek der zeeën binnen den poolcirkel en wel meer in ’t bijzonder
het gedeelte ten zuiden van Nieuw-Zeeland , waar tot nu toe geen
ernstige pogingen om zuidwaarts door te dringen gedaan waren. Deze
reis was , ofschoon slechts kort van duur , zóó rijk aan resultaten ,
dat zij voor het onderzoek der volgende jaren van het grootste ge-
wicht werd , daar nu eensklaps de volle aandacht der poolvaarders op
dit gedeelte der Zuidelijke IJszee werd gevestigd. 1 *
Den 17den Januari verliet balleny de Campbell-eilanden , bereikte,
zuidwaarts zeilende, weldra den Zuidpool-cirkel en daarna op 178° ll/
O. L. zijn grootste breedte zijnde 69°. Terugkeerende ontdekte hij den
9 den Februari drie eilanden , die , daar men uit twee toppen rookzuilen
zag opstijgen , blijken gaven van hun vulkanische natuur en naar den
ontdekker den naani van Balleny-eilanden ontvingen ; op het middelste
van de drie werd een landing volbracht , steenstukken werden er ver-
zameld en de juiste plaats op 66° 407 Z. B. en 163° 11/ O. L. bepaald.
1 BALLENY. Discoveries in the Antarctic Ocean in February 1839 (< Journal of the
Ft. G. S. of London, IX 1839, p. 517—526).
320
HET ANTARCTISCH VRAAGSTUK.
ballen y zeilde van daar ongeveer langs den 659ten breedtegraad in weste-
lijke richting verder, meende, ofschoon er veel nevel was, den 26sten
Februari op 131° 35v O. L. land te zien , dat een jaar later door d’urville
teruggevonden en Clairie-land genoemd werd en ontdekte , nu met volle
zekerheid, den 2<len en 3<len Maart tusschen 122° 44/ en 118°30/O. L.
en op 65° 25' Z. B. nogmaals land, dat op de kaarten met den naam
van Sabrina- of Ballenyland is aangegeven. De reis werd van toen af
aan op lagere breedte voortgezet, zoodat den 21sten Maart reeds weder
de 55ste breedtegraad werd overschreden ; de schepen hadden hier
zware stormen te doorstaan en eenige dagen later verging de » Sabrina”
met man en muis.
In hetzelfde jaar 1839 was ook de op groote schaal uitgeruste
Amerikaansche expeditie in de Zuidpoolstreken werkzaam. 1 Den 25steu
Februari verliet het eskader, bestaande uit vier schepen de »Peacock”,
de »Flying Fish” de »Vincennes” en de »Porpoise” en onder opper-
bevel van luitenant wilkes , Orange Harbour op Vuurland. Het voor-
genomen onderzoek gold vooreerst het gedeelte der Poolzee ten zuiden
van Amerika ; daartoe zouden de twee eerstgenoemde schepen , onder
bevel van luitenant hudson , in de richting , waarin cook en relling-
hausen hooge breedten bereikten , zuidwaarts trachten voort te dringen ,
terwijl de beide andere onder commando van wilkes zelf een meer
zuid-oostelijke richting , dus langs Louis-Philipeland , zouden nemen.
Daar het voor antarctische onderzoekingen gunstige jaargetijde bij de
afreis der expeditie reeds voor een groot deel verstreken was , was
het te voorzien , dat het succes niet zeer groot zou wezen. Alleen de
»de Peacock” en de »Flying Fish” bereikten eenigszins hooge breedten;
zij kwamen tot 69° Z. B. en het laatstgenoemde schip drong zelfs in
het laatst van Maart tot de 70° parallel door, op 100° 16/ W. L.,
alwaar de bevelhebber , luitenant walker , meende land te zien doch
door geweldige ijsmassa’s gedwongen werd terug te keeren voor hij
zulks met zekerheid kon uitmaken.
Niet onbelangrijk is het op te merken , dat deze betrekkelijk hooge
breedte nog werd bereikt, twee volle maanden later in het seizoen
dan het tijdstip , waarop cook en bellinghausen vroeger in deze zelfde
streken tot op 71°10/ resp. 69° 53/ Z. B. doordrongen.
Daar wij hier de verschillende antarctische onderzoekingstochten in
chronologische volgorde bespreken , zijn wij nu genoodzaakt de verdere
1 CHARLES WILKES. Exploring-Expedition by Anthority of Congress during the years
1838 — 1842. Philadelphia 1844 — 1854.
HET ANTARCTISCH VRAAGSTUK.
321
lotgevallen der Amerikaansche expeditie voor een oogenblik te laten
rusten en terug te keeren tot die van dumont d’urville , welken
zeevaarder wij den 7 den Maart 1838 verlieten. (Bladz. 319).
Hij verliet in ’t begin van Januari 1840 van Diemensland , met het
doel het zuidwaarts daarvan gelegen gedeelte der IJszee te onder-
zoeken. Dat , zooals wij boven zagen , balleny hem in deze streken
reeds vóór was geweest wist d’urville niet en , zooals hij in zijn
reisverhaal met nadruk zegt , verkeerde hij in de stellige meening
hier de eerste te zijn. In zuid- westelijke richting zeilende , kreeg hij
den 19<ïen derzelfde maand op ongeveer 66° Z. B. en 141° O. L. land
in zicht, waarvan de hoogte op 1000 a 1200 M. werd geschat en
dat zoo volkomen met ijs en sneeuw bedekt was, dat, althans van
boord af, geen enkel ontbloot plekje was te zien. d’urville maakte
evenwel met volle zekerheid uit, dat hij werkelijk land voor zich had
door het onderzoek verder met sloepen voort te zetten en den 21 sten
Januari landden zelfs eenige van zijn manschappen op een uit gneis
bestaand eilandje , waarvan zij steenstukken mede aan boord brachten.
De nieuwgevonden kust, die d’urville met den naam van Adelie-
land bestempelde, volgde hij over een lengte van 10 graden in weste-
lijke richting; het westelijkste land, dat hij den 30sten en 31sten Ja-
nuari op 64° 40' Z. B. en 132° 20' O. L. aantrof werd Clairie-land
genoemd en is identiek met het land , dat het vorige jaar door balleny
was gezien. Yan hieruit koerste de Fransche expeditie om den Noord
en in de eerste dagen van Februari kwam zij te Hobarton aan. Dat
de tocht reeds werd gestaakt vóór nog het gunstige jaargetijde ver-
streken was vond zijn oorzaak daarin , dat d’urville gedurende de
reis een groot aantal manschappen door den dood verloor. Anderen
nog stierven later aan de gevolgen der doorgestane vermoeienissen en
men zou uit een en ander mogelijk af kunnen leiden , dat de lichamelijke
gesteldheid der Franschen minder dan die der noordelijk-europeesche
volken tegen het klimaat der poolgewesten bestand is.
Keeren wij nu tot de Amerikaansche expeditie onder wilkes , die ,
zooals wij zooeven zagen, in hetzelfde jaar 1840 in deze streken
werkzaam was , terug. Evenals aan d’urville waren ook aan wilkes
de in 1839 door balleny gedane ontdekkingen volkomen onbekend
gebleven en toen hij in het laatst van December 1839 het anker
lichtte en zijn koers- zuidwaarts nam , was ook hij in de stellige over-
tuiging , dat het deel der Poolzee , dat hij zich voornam te onder-
zoeken, vóór hem nog door geen ander was bezocht.
322
HET ANTARCTISCH VRAAGSTUK.
Een der vier schepen de »Flying Fish” geraakte spoedig van de
overige af, bereikte alléén op 143° O. L. een breedte van 66° maar
werd toen door bet ijs gedwongen terug te keeren. Ofschoon het
schip zich dus in dichte nabijheid van d’urville’s Adelie-land be-
vonden moet hebben , werd geen land gezien.
De koers, dien de »Porpoise” en de »Vincennes” namen (de Pea
cock”, van de andere schepen afgeraakt en in het ijs beschadigd ,
zag zich weldra genoodzaakt naar het noorden terug te keeren) kwam
in hoofdzaak met dien van balleny overeen , maar daar de Amerikanen
zuidelijker zeilden dan de Engelsche walvischvaarder , waren zij in de
gelegenheid de kusten , die deze laatste ontdekt had , vollediger en
over een grooter uitgestrektheid in zicht te krijgen. Nergens evenwel
heeft wiLKES de kust zóó dicht kunnen naderen , dat hij haar op-
nemen en nauwkeurig de hoogte van het land bepalen kon, terwijl
hij er evenmin in geslaagd is eenig stoffelijk bewijs van zijn ont-
dekking mede te brengen. Op de door wilkes later vervaardigde kaart ,
geeft hij ongeveer onder den poolcirkel van 97° tot 167° 30' O. L. een
ijsbarrière , d. i. zwaar , hoog en ondoordringbaar pakijs aan en daar-
achter bergachtig land met toppen tot 3000 voet hoog.
Naar alle waarschijnlijkheid evenwel , zooals later uit de door ross
gedane verkenningen bleek, strekt het land zich lang zoover oostelijk
niet uit en vermoedelijk heeft wilkes, die als poolvaarder nog weinig
ondervinding had en juist daarvoor het eerst op zoo hooge breedte
kwam , ijs en wolken voor land aangezien , een vergissing , die in
deze streken zeer vergeeflijk is daar zelfs ijsvaarders van zeer veel
meer ervaring zich soms door dergelijke treffende overeenkomsten
hebben laten misleiden. Ook bestaat de mogelijkheid , dat wilkes de
ontdekkingen van balleny , waarmede hij bij zijn terugkeer te Sydney
in kennis werd gesteld , verkeerd begrepen en daarom onjuist op zijn
kaart aangegeven heeft. Zoo goed als zeker is het echter , dat de kust ,
die wilkes met den nog weer eens voor den dag gehaalden naam
van » antarctisch continent” bestempelde, maar waarvan nog niet is
uitgemaakt of zij de omtrek van één samenhangende landmassa is dan
wel door een aantal eilanden wordt gevormd , zich ongeveer uitstrekt
van 95° — 160° O. L. over een lengte dus van 400 geogr. mijlen,
d. i. ongeveer dubbel zoo lang als de Noorsche kust van de Noord-
kaap tot Bergen.
Toen wilkes den 17den Februari met zijn schip op 98° O. L. ge-
komen was , trachtte hij nog verder westwaarts door te dringen en zoo de
HET ANTARCTISCH VRAAGSTUK.
323
plaats te bereiken tot waartoe cook in 1773 in deze streken was
gekomen. De rand van het ijs boog zich hier evenwel in noordooste-
lijke richting om en toen hij dezen volgde en op 62° Z. B. en
100° O. L. gekomen , nog geen kans zag om weer meer west te maken
gaf hij verdere pogingen op , nam den terugweg naar Sydney aan
en begaf zich vandaar naar Nieuw-Zeeland , waar de verschillende
schepen van het eskader elkaar den 30sten Maart weer ontmoetten.
Wij komen nu tot het glanspunt der antarctische onderzoekingen ,
de expeditie van ross van 1840 — 43. Aanleiding tot deze onderneming
gaf de omstandigheid , dat omstreeks dien tijd onderzoekingen over
het aardmagnetisme aan de orde van den dag waren. Dit deed namelijk
de Engelsche regeering het voornemen opvatten , vooral met het oog
op het verzamelen van voor het zuidelijk halfrond zoo gewenschte
magnetische gegevens , een op groote schaal uitgeruste expeditie naar
de Zuidpoolgewesten uit te zenden. De leiding dezer expeditie werd
toevertrouwd aan james c. ross en stellig kon men niemand kiezen
beter voor dit doel geschikt dan een man , die als hij reeds een groot
gedeelte van zijn leven in de poolgewesten had doorgebracht. Het was
dan ook te verwachten , dat een pooltocht onder aanvoering van iemand ,
die door zijne vroegere ervaringen ten volle voor zijn taak berekend
was niet alleen , maar die ook met liefde en algeheele toewijding de
leiding op zich nam , de schitterendste resultaten moest hebben. De
uitkomst heeft die verwachting niet beschaamd, want ross bereikte
niet alleen een veel hoogere breedte en deed in verband daarmede
veel belangrijker geographische ontdekkingen dan zijn voorgangers , maar
ook door zijne vele physische en meteorologische waarnemingen heeft
hij alles wat op dit gebied vóór hem werd verricht overtroffen. l.
Twee schepen werden ter beschikking van ross gesteld : de » Erebus”
en de »Terror”, beide buitengewoon tegen het ijs versterkt en op een
voor dien tijd uitnemende wijze geproviandeerd.
In September 1839 uit Engeland vertrokken, hield de expeditie
'zich in den loop van dat en het volgende jaar met onderzoekingen
bezig , waarvan , als niet in direct verband staande met ons onderwerp ,
de vermelding hier achterwege kan blijven en eerst den lsten Januari
1841 werd op 170° O.L. de zuidpoolcirkel en tegelijk ook de ijs-
rand bereikt. Hier werd dus ook ross voor het vraagstuk gesteld of
1 JAMES CLARK ross. A voyage of discovery and research in the Southern and
antarctic Regions during the years 1839 — 1843. London , MTJRRAY 1847.
324
HET ANTARCTISCH VRAAGSTUK.
hij als zijn voorgangers den rand van het pakijs zou volgen dan wel
er in zou dringen.
Ofschoon vóóruit nergens open water te zien was , besloot ross
tot het laatste en dit koene besluit was beslissend voor het groote
succes der expeditie. Acht dagen lang duurde de gevaarlijke tocht
te midden der zware ijsmassa’s maar, dank zij de afdoende wijze,
waarop de schepen waren versterkt, dank zij ook de voortreffelijke
leiding, werd toen op 67° 15/ Z.B. en 176° 15 ' O.L. tot aller groote
vreugde de open zee bereikt.
Twee dagen later, den llden Januari ontdekte men op 71°15/Z.B.
land , welks hooge met ijs en sneeuw bedekte bergtoppen zich tot in
de wolken schenen te verheffen en dat van ross den naam van Zuid-
Victoria ontving. Met het doel magnetische waarnemingen te verrichten
werden de sloepen uitgezet en landde men op een klein eiland ,
dat Possession-eiland genoemd en plechtig door ross in naam van
Engelands koningin in bezit genomen werd. De kust van het nieuw
ontdekte land scheen zich onafgebroken ver zuidwaarts uit te strekken ,
daar ross steeds verder zeilende haar met het oog tot op ongeveer
79° Z.B. vervolgen kon. Den 28sten Januari werd een 12.400 voet
hooge, werkzame vulkaan ontdekt, die naar de »Erebus” benoemd
werd. Iets oostelijker zag men een tweeden op dat oogenblik niet
werkzamen vulkaan , die den naam van Terror ontving en waarvan
de hoogte op 10.900 voet werd bepaald.
Nu echter ook heette het : tot hiertoe en niet verder , want op
denzelfden dag stuitten de schepen op een loodrechten 150 — 200 voet
hoogen , volkomen ondoordringbaren ijswand , den beruchten muur die
reeds cook en zoo vele anderen na hem had verhinderd verder door
te dringen. Er overheen zag men op grooten afstand hooge, met ijs
bedekte bergtoppen aan welk meest zuidelijk bekende land der aarde
door ross de naam vam Parry-gebergte gegeven werd. Langs dezen
ijswand zeilende , die geheel onafgebroken , nergens een opening ver-
toonde , bereikten de schepen den 2den Februari hun hoogste breedte
t. w. 78° 4/ en wel op 173° O. L. Hier zagen zij zich genoodzaakt
terug te keeren en gedurende het overige deel der maand hield ross
zich bezig met het onderzoek dezer zeeën en der kusten van het nieuw
ontdekte land. Dit laatste strekte zich noordwaarts tot 70° 40/ Z.B.
uit , alwaar zich de kust westwaarts omboog. De noordelijkste punt
werd Noordkaap , de noordoostelijkste kaap Adare genoemd.
( Wordt vervolgd.)
DE ELORA VAN HET VERLEDEN.
JK
DOOR
Dr. T C WINKLER
(Vervolg van blz. 289).
De ju ra- tijd, geplaatst tusschen de oudste tijdperken der aard-
geschiedenis en onzen hedendaagschen tijd , vertoont ons zeer groote
contrasten in de ontwikkelingsgeschiedenis van het plantenrijk. De
aardoppervlakte verdwijnt hier en daar onder dichte bosschen van
hoogstammige kegeldragers , afgewisseld door groote vlakten, geheel
begroeid met cycadeeën , afgewisseld door varens. Vooral in de vele
riviermonden en in moerassen en meren vindt men een plantengroei ,
rijk in soorten en in individuen. De landstreek tusschen het tegen-
woordige Jura-gebergte en Groot-Brittanje was toen een groote binnen-
zee , welker bodem dicht hezet was met koraalgewassen , haarsterren ,
myriaden van weekdieren , vooral armpootigen ; welker wateren be-
woond werden door legioenen van visschen , koppootigen en reptielen
en welker oevers bedekt waren door dichte bosschen van equisetaceeën ,
cycadeeën , coniferen , en varens.
Het karakter van den plantengroei in den jura-tijd , de cycadeeën ,
araucariën , en varens met netvormige nerven , wijzen ons op een
sub-tropisch klimaat in dat tijdperk. Slechts nabij de tropen vinden
wij tegenwoordig de plantentypen , die het meest op de jura-planten
gelijken. De Araucarias , Widdringtonias , en vooral de Sequoias en
Thuiopses en vele andere typen van kegeldragers van onzen tijd , be-
21
326
DE FLORA VAN HET VERLEDEN.
hooren tot de gematigde zonen , en hun onmiddellijke voorvaderen
vinden wij in het jura-tijdperk.
In het jura-tijdperk , zeiden wij zooeven , was de aarde op sommige
plaatsen bedekt met bosschen van hoogstammige kegeldragers , Coniferae.
In het laatst van dit tijdperk , even voor het begin van den volgenden
tijd, het krijttijdvak , verschijnt de eerste echte kegeldrager , de
Sequoia. Dit is een zeer merkwaardige boom , die in onzen tijd
slechts vertegenwoordigd wordt door twee soorten , de beroemde big- tree
van Californie en de red-wood van de westelijke helling van de Rocky
Mountains , in Oregon en Californie. De Sequoias geven ons een treffend
voorbeeld van een schijnbaar plotselinge ontwikkeling , gelijk aan die
van onderscheidene orden van zoogdieren in het latere eocene tijdperk.
In het krijttijdperk had het geslacht Sequoia reeds zes-en-twintig
soorten , waarvan er veertien in de arctische zone zijn gevonden. Dit
geslacht was toen , evenals thans , de grootste vertegenwoordiger van
de geheele familie der coniferen : de laatst overgeblevene soort , de
Sequioa gigantea ( Wellingtonia ) bevat de grootste boomen die öoit op
aarde zijn gegroeid. De grootste thans nog staande stam heeft een
hoogte van 325 voet, en een omtrek van 50 tot 60 voet. In den
stam van een dezer boomen wijst het getal jaarringen een ouderdom
aan van ongeveer 1300 jaren. De red-wood van Californie en Oregon,
Sequoia sempervirens , is slechts weinig kleiner dan de S. gigantea ,
daar sommige boomen 300 voet hoog zijn. Zaden van deze beide
boomen zijn naar Europa gebracht, en bloeien er nu. Maar in den
tertiairen tijd hadden de Sequoias niet noodig övergebracht te wor-
den , want hun fossiele overblijfselen zijn gevonden op Spitsbergen , op
78° N.B. , te Atanekerdluk in Groenland, op 70° N. B. , in Devon-
shire , op de Hebriden , aan den Rhöne , in Italië en in Duitschland ,
Azië zijn er fossiele overblijfselen van Sequoias gevonden door de
steppen van Siberie heen tot Possiet, aan de kust van Japan en
op de eilanden Alaska en Sitka. En in Amerika vormen overblijfselen
van Sequoias het voornaamste gedeelte van de groote tertiaire 1 i g n i e t-
beddingen aan de noordwestkust van Canada.
De overblijfselen van , zoover tot heden bekend is , de oudste of
eerste endogene planten worden in het jura-tijdperk gevonden : bam-
boes , en planten die op den hedendaagschen Pandanus gelijken. Deze
pandanus is een nederige verwant van de palmen. Sommige soorten
van pandanus hebben welriekende bloemen , en met die endogene
planten moet er langzamerhand ook een bloementooi zijn ontstaan.
DR FLORA VAN HET VERLEDEN.
327
Daarom is het ook geen wonder, dat wij in de bovenste juragesteenten
een echten vlinder vinden , een dagkapel , verwant aan het ameri-
kaansche geslacht Brassolis. En met dien eersten dagvlinder vinden
wij ook in die opper-jura-lagen den eersten vogel , den Archaeopteryx.
Over het nu volgende kr ij ttij dp erk sprekende, zegt nicholson :
»De onder- en opper-krijtgesteenten zijn, uit een botanisch oogpunt
gezien , scherp van elkander onderscheiden. De onderste lagen bevatten
hoofdzakelijk cryptogamen, zooals varens, maar ook gymnospermen ,
zooals coniferen en cycadeën. Tot het eind§ van dit tijdvak bestonden
er zekerlijk nog geen angiospermen , en zaadlobbige planten waren
slechts armelijk vertegenwoordigd. Maar in het opper-krijttijdvak werd
dit anders. Tweezaadlobbige angiospermen , hoog ontwikkelde planten
dus, verschenen er nu. Er ontstond nu een nieuwe era in het leven
der plant, die in onzen tegen woordigen tijd haar toppunt schijnt te
hebben bereikt , een tijdvak waarin zich vele nieuwe vormen , schijn-
baar plotseling, ontwikkelden. In het opperkrijt vinden wij een zeer
groot getal van echte angiospermen , waarvan velen tot thans bestaande
t^pen behooren , en tegelijk met dezen ook verschillende eenzaadlob-
bige planten , waaronder de eerste vertegenwoordigers van de groote
en belangrijke groep der palmen.”
Het is zeker zonderling , dat dit hedendaagsche plantentype , de
palm , verscheen , terwijl de zeeën nog bewoond werden door ammo-
nieten , belemnieten enz. en terwijl het land nog bewoond werd door
velen van 'de groote reptielen , die de mesozoïsche tijden kenschetsen ,
zooals de Mosasauren en anderen. Doch de laatste onderzoekingen
hebben _ aangetoond , dat de ontwikkeling dier hoogere planten toch
zeker niet zoo plotseling geschied is als men vroeger meende, want
in den laatsten tijd zijn er, vooral in Amerika, tulpeboomen , laurieren ,
sassafras , populieren en wilgen , cyperaceae en grassen , in de onder-
krijt gesteenten gevonden , en wij mogen als zeker aannemen , dat het
slechts de tegenwoordige onvolkomenheid van ons geologisch onderzoek
is , ’t welk ons verhinderd heeft een meer uitgebreide flora van die
tijden te leeren kennen.
In de Dakota-groep van Noord- Amerika , het cénomanien van Europa ,
ontmoeten wij een prachtige flora , rijker en meer verscheiden dan
er een plantenverzameling in eenige streek der tegenwoordige aarde
voorkomt. Ongetwijfeld is dit een gevolg van den bijzonderen toestand
van het klimaat in dien tijd , een toestand die het mogelijk maakte
328
DE FLORA VAN HET VERLEDEN.
dat berken , eiken , nooteboomen , palmen , tulpeboomen , cycadeeën ,
boomvarens en magnolias te gelijk en op de zelfde plekken konden
bloeien. En bij dezen mogen gevoegd worden vijgeboomen , eucalypti ,
pruimeboomen , kaneelboomen , verschillende soorten van peuldragers ,
en wat zeker merkwaardig is, zelfs prachtige soorten van samenge-
stelden , Compositae , de hoogst gespecialiseerden van alle planten.
Het is bekend, dat er in Europa een groote afbreking bestaat
tusschen de opper-krijtlagen en de opvolgende tertiaire (eocene) aard-
lagen. Doch in Amerika is dit niet het geval: in Amerika vindt men
tusschen de bovenste krijtlagen en de onderste tertiaire lagen de
Laramie-vorming, en door die Laramie-gesteenten gaan in dat wereld-
deel de lagen van het cénomanien en die van het eocene tijdperk zoo
onmerkbaar in elkander over, dat het nog een punt van verschil is
bij de geologen , of het Laramie wel opperkrijt zal geheeten worden ,
of wel, dat het zijn ouden naam van tertiair ligniet moet be-
houden. Hoe dit ook zij , de dieren van deze Laramie-formatie zijn
nog mesozoïsch ; men vindt er beenderen in van deinosauren, een
orde van reptielen , die op het punt is van voor eeuwig te verdwijnen.
En deze fossiele beenderen worden gevonden juist onder een bedding ,
bevattende de zonderlinge fossiele vruchten , waaraan men den naam
van Esculus heeft gegeven.
De plantengroei van het tertiaire t ij d p e rk is reeds in hoofd-
zaken gelijk aan den tegenwoordigen : botanisch gesproken zijn wij nu
reeds in onzen tijd. In de eocene en miocene tijden was de aarde ,
van den evenaar tot de polen , met een weelderige vegetatie bedekt ,
ja men mag beweren , dat de aarde nooit vroeger of later zoo schoon
met planten versierd is geweest , als in de tijden die het verschijnen
van den mensch op aarde onmiddellijk vooraf gingen — ten minste
van den mensch zooals wij hem kennen — ; de schoonheid van het
landschap in de laramie , de eocene en miocene tijden werd verspild aan
dieren ; onbekwaam om haar te genieten , behalve uit een gastrono-
misch oogpunt.
Wij willen nu een vluchtig overzicht geven van de planten van het
tertiaire tijdperk. Paddestoelen kwamen ook toen reeds in vele
soorten voor ; vooral bladpaddestoelen die op de bladeren der boomen
kleine , kleurige vlekken en stippen vormden , en ook reeds een enkele
hoedpaddestoel , Hydnum antiquum. Characeeën bewoonden de wa-
teren , en vormden bosschen op den bodem van vijvers en plassen ,
DE FLORA VAN HET VERLEDEN.
329
zoo zelfs dat hun vruchtjes thans bij millioenen in sommige gesteenten
van Zwitserland gevonden worden. Korstmossen schijnen toen niet
bestaan te hebben , evenmin als veen mossen, en van gewone
mossen zijn er slechts drie soorten bekend.
Varens speelden ook toen , even als vroeger , een groote rol ; men
kent thans 37 soorten , waarvan velen op de thans nog in Europa
voorkomende Aspidium en Pteris gelijken , maar waarbij ook subtropische
vormen , zooals er thans op Madeira en de Kanarische eilanden groeien ,
gevonden worden. Eene ver verspreide soort, Lastraea stiriaca, was
waarschijnlijk een boomvaren.
Rhizocarpen waren een kleine Pilularia en twee Salvinias , die
zonder twijfel waterplanten waren ; vooral de Salvinia formosa had
zeer groote , sierlijk gevormde bladeren.
Paar destaarten waren zeldzamer dan in vorige tijdperken; zij
waren niet grooter dan die van onze' dagen ; slechts de Equisetum pro -
cerum schijnt de laatste vertegenwoordiger van de reusachtige Equiseten
van den steenkool- en den triastijd te zijn.
De coniferen verschijnen in ten minste negen geslachten. Onder
de cypr essen speelt van de oudste tot de jongste miocene lagen
Glyptostrobus europaeus den, grootsten rol. Deze boom was niet slechts
over geheel Europa , in Italië , Zwitserland en Duitschland verspreid ,
maar ook op de westkust van Amerika , aan de Fraser-rivier. Een
niet minder groote verspreiding had ook Taxodium dubium , die ge-
vonden is in Amerika aan den Oregon , in Europa van Koningsbergen
tot in Italië , en zelfs bij Orenburg in den Oeral. Sequoias groeiden
toen in Italië , in Schotland , in Duitschland , ja zelfs bij Orenburg ,
in de Kirgisensteppen. Het geslacht Pinus kwam in 15 soorten voor;
de meesten geleken op de soorten die thans in Amerika leven , zoodat
heer beweert, dat de naaldhoutbosschen van den tertiairen tijd in
Europa een amerikaansch karakter hadden , vooral door de ver ver-
spreide soorten Pinus tadaeformis , P. palaeostrobus eij P. microsperma.
De meest voorkomende gramineeën zijn Arundo Goepperti en
Phragmites oeningensis , die de vele rietstengels en breede grasachtige
bladeren geleverd hebben , waarvan de europeesche tertiaire gesteenten
vol zijn. En nevens die rietsoorten waren de oevers der wateren , even
als nu , bedekt met zeggen , biezen enz. afgewisseld met sassaparillen ,
Smilax , waarschijnlijk stekelige, altijd groene slingerplanten.
Het is bekend dat er thans slechts één palm in Europa groeit ,
de Chamaerops humilis in Italië en Spanje — in den tertiairen tijd
330
DE FLORA VAN HET VERLEDEN.
groeiden er ten minste 11 soorten van palmen in Zwitserland; één,
Sabal major , zelfs tot 51° N.B. Van deze 11 soorten behooren 7 tot
de waaierpalmen en 4 tot de vederpalmen.
Typhaceeën verschijnen in de zelfde beide geslachten, Typha en
Sparganium , als in den tegenwoordigen tijd : zij komen overal in de
europeesche tertiaire gesteenten voor, van Kroatië tot Ijsland. Het
zelfde is het geval met najadeeën , juncagineeën , hydrocharideeën ,
irideeën , bromeliaceeën en vele andere , in of aan het water levende ,
plantenfamiliën.
De amber boomen, die thans door hun fraai gebladerte een sieraad
vormen van de noord-amerikaansche bosschen , waren toenmaals over
het geheele zuiden en midden van Europa verspreid. Van Liquidambar
europaeum zijn, behalve bladeren, die soms geheele steenplaten van
Oeningen versieren , ook vruchten , zaden en bloemen bewaard gebleven.
Platanus aceroides was toen in Italië , Duitschland , Schotland verspreid ,
en, naar heer beweert, zelfs op Ijsland , zoodat hij in een omtrek
van 40 lengte- en 22 breedtegraden voorkwam.
De Salicineae vertoonen zich in den tertiairen tijd met de zelfde
twee geslachten als thans: wilgen en populieren. Onder de wilgen
is Salix macrophylla de merkwaardigste. Deze wilg onderscheidt zich
van alle bekende soorten door zijn soms een voet lange , zeer breede
bladeren. De overigen gelijken veel op de thans levenden. Van Salix
varians en S. Lavateri zijn niet slechts vruchtkatjes , maar zelfs bloem-
katjes bewaard gebleven, waaraan nog meeldraden, vruchtbeginsels en
dekblaadjes te zien zijn. De populieren vertoonen europeesche ,
aziatische en amerikaansche vormen. De meest voorkomende is Populus
latior , die zoowel in eocene als in de miocene en pliocene gesteenten
voorkomt. Ook F. balsamoïdes is zeer gewoon.
De eik vertoonde zich in den tertiairen tijd reeds in 35 soorten,
zooals ons door zijn bladeren en vruchten wordt aangetoond. Onder
dit groote getal missen wij toch het thans in Europa vooral voor-
komende type : de tertiaire eiken hadden meestal lederachtige , deels
gaafrandige , deels scherp getande bladeren , zooals de eiken die thans
in Noord Amerika en aan de Middellandsche zee voorkomen. Carpinus
was betrekkelijk zeldzaam, maar hazelnootboomen waren zeer
algemeen, zelfs op IJsland. Ook elzen en berken ontbraken niet.
Onder de iepen is Planeva Ungeri de meest voorkomende, ofschoon
ook andere soorten, 'zooals P. Richardi en Ulmus Brauni , niet zelden
gevonden worden.
DE FLORA VAN HET VERLEDEN.
331
Merkwaardig is ook de rijkdom der tertiaire bosschen aan vijge-
boomen: 17 soorten. Hun bladvormen toonen aan dat zij het meest
op de hedendaagsche indische soorten gelijken. Deze talrijke vijge-
boomen hadden lederachtige en dus zekerlijk altijd groene bladeren ,
en gaven dus aan het tertiaire bosch een zuidelijk voorkomen. Ook
Aytocarpus oeningensis is een tropische en wel indische boom , maar
waarvan slechts enkele vruchten tot ons zijn gekomen.
Laurineeën en proteaceeën, en wel vooral de geslachten
laurier, Laurus , en kaneelboom , Cinnamomum , zijn ons uit dezen tijd
bekend , door prachtig bewaard gebleven bladeren en takken , ja zelfs
door bloemen en vruchten. De beide belangrijkste soorten waren , volgens
heer, Cinnamomum polymorphum en C. Scheuchzeri ; deze boomen worden
bijna oyeral in het tertiair gevonden : de eerstgenoemde soort is op
54 en de laatstgenoemde op 40 plaatsen gevonden. C. polymorphum
is den japanschen kamferboom , C. camphora , zeer na verwant : de
bladeren dezer twee boomen zijn bijna niet van elkander te onder-
scheiden , doch de bloemen en vruchten verschillen , en de C. Scheuchzeri
gelijkt sprekend op den japanschen kaneelboom , C. pedunculatum . Ter-
wijl de kamfer- en kaneelboomen van den tertiairen tijd dus aziatische
typen vertegenwoordigen , doen de laurieren meer aan die van de
Atlantische eilanden en het zuiden van Europa denken. Laurus princeps
en L. primigenia gelijken zeer veel op den Louro der Kanarische
eilanden. Al deze soorten van Cinnamomum , Laurus en Persea vormden
zonder twijfel aanzienlijke , altpd groene boschboomen.
Opmerkelijk is het , dat er van verscheidene groote hedendaagsche
plantenfamiliën nog geen vertegenwoordigers in tertiaire gesteenten
zijn aangetroffen. Men hééft nog geen spoor ontdekt van Campanulaceae ,
Lahiatae , Solanaceae en Primulaceae , en slechts twijfelachtige sporen
gevonden van Scrophularineae, Boragineae , Gentianaceae en Caprifoliaceae.
De groote familie der samengestelden , Synantherae , kondigt wel door
21 soorten op onmiskenbare wijze haar tegenwoordigheid aan, doch
slechts vruchtjes zijn er tot ons gekomen , en het is dus nog moeielijk
zich een duidelijke voorstelling van het uitzicht dezer planten te vormen.
Intusschen wijzen zij op distels , Arctium , en op Chichoreaceae ; Podosper-
mum , Scorzoriera , Sonchus en Crepis , en de meesten zullen zekerlijk
kruidachtige gewassen zijn geweest.
Ook Vaccinium , en heideplanten, Ericaceae , alsmede Sapotaceae komen
slechts zelden voor; het meest nog Diospyros brachysepala , die in
Zwitserland , Italië , Gallicie , Auvergne en Bohemen is gevonden. Er
332
DE FLORA VAN HET VERLEDEN.
zijn ook welbewaarde vruchten en bladeren van esschen gevonden,
die zoowel met kaukasische als met amerikaansche hedendaagsche soorten
te vergelijken zijn.
De familie der Convolvulaceae vertoont zich met den merkwaardigen
indischen vorm van Porana , groote slinger-gewassen met vruchtkelken ,
die vooral in Oeningen niet zelden voorkomen.
Er zijn slechts enkele vruchtjes uit de groote familiën der scherm-
bloemigen , Umbelliferae , en ranonkelachtigen , Ranunculaceae , gevonden.
Van de wijndruif zijn er echter in Oeningen vele pitten, en in
Wetterau ook wel bewaarde bladeren gevonden, die bewijzen dat deze
soort na verwant was aan de amerikaansche Vitis vulpina , en zeer
zeker zal zij wel op dezelfde wijs de boomen der tertiaire bosschen
met sierlijke guirlandes hebben versierd , terwijl tevens de kleinbladerige
tertiaire klimop , Hedera Kargi , bij de stammen der boomen opklauterde.
Een tulpenboom, Liriodendron Procaccini , is te Stradello in
Piemont en te Senegaglia, alsmede op IJsland gevonden, en bewijst
ons dat deze amerikaansche boom in dien ouden tijd reeds over
Europa verspreid was , zooals hij ook in Amerika , maar met een andere
soort, Liriodendron Meeki , reeds zeer vroeg verscheen. Zeer zeldzaam
echter waren toen plompen, doch de gevondene wortelstokken en
bladeren doen denken aan onze tegenwoordige Nymphea alba, hoewel
de bladnerven een weinig anders liepen , en de zaden grooter waren.
Een der belangrijkste familiën is die der Acerineae , die in ongeveer
30 soorten bekend is , door bladeren , bloemen , knoppen , zaden en
takken. Acer otopterix had vrucht vleugels die een duim breed en drie
duim lang waren. Deze soort groeide van 46° N.B. tot bijna aan den
noordpoolcirkel. Acer trilobatum is ongetwijfeld de meest voorkomende
soort, en heeft een voorname rol in de tertiaire bosschen gespeeld.
Door het bestudeeren van zijn bloemen , zijn jonge en rijpe vruchten
en zijn talrijke bladvormen is het bewezen , dat deze tertiaire esch-
doorn het naast verwant was aan onzen tegen woordigen rooden esch-
doorn, Acer rubrum. Deze schoone boom is in de vochtige moerassige
vlakten van Canada tot in het zuiden der Vereenigde Staten verspreid,
en vormt matig groote boomen, die door hun hangende bloemtrossen
en langgesteelde vruchten zich onderscheiden , zooals wij dit alles op
de zelfde wijs ook bij hun tertiaire voorvaderen vinden.
Gelijk de ahornen in de tegenwoordige schepping tot gematigde
luchtstreken , zijn de familiën der Malpighiaceae en Sapindaceae tot de
warme , ja zelfs tot de heete zonen bepaald. Een soort der laatsten ,
DE FLORA VAN HET VERLEDEN.
333
de Sapindus falcifolius , groeide in het tertiaire tijdperk in midden
Europa. Dit moet een schoone boom zijn geweest, met prachtig ge-
vederde bladeren en kogel vormige vruchten , gelijkende op den Sa-
pindus surinamensis der tropen.
De hulsten met hun donkergroene , lederachtige , meestal scherp
getande bladeren , zijn een groot sieraad der tertiaire flora geweest.
De llex Studeri gelijkt veel op onzen europeeschen hulst , terwijl vijf
andere soorten op amerikaansche geleken , en wel op soorten die thans
in Carolina, Florida en New-Georgie in moerassen leven. De llex
berber idifolia onderscheidde zich door sierlijk gevormde bladeren.
Rhamneae en Frangulaceae kwamen ook in onderscheidene soorten
voor , vooral Zizyphus tiliaefolius , die op de aziatische Z. jujuba ge-
leek , en door bladeren , stekels en bloemen bekend is.
Noteboomen, Juglans, bestonden in ten minste 16 soorten: zij
zijn ons , behalve door hun bladeren , ook door wel bewaarde vruchten
en mannelijke bloemkatjes bekend. Waarschijnlijk hebben zij, zooals
de amerikaansche hickories , moerassige streken bewoond. De belang-
rijkste tertiaire soort is Juglans acuminata , die reeds door Scheuchzer
te recht met den perzischen noteboom, Juglans regia, is vergeleken.
Van het geslacht Rhus is Rhus Meriani uit de onderste molasse-
lagen de meest voorkomende, en kan met den amerikaansche azijn-
boom vergeleken worden , terwijl de ook vrij veel voorkomende Rhus
Brunneri met de sumachplant , Rhus coriaria , aan de Middellandsche
zee groeiende, te vergelijken *is.
Rozen, struikrozen , bloeiden er waarschijnlijk in dien tijd nog
niet, ten minste hun overblijfselen zijn nog niet gevonden. Wel kent
men een paar soorten van Spiraea en van Crataegus. Van pruimen
en amandelen kennen wij, behalve bladeren, ook steenen en pitten.
Een soort van kerseboom, Prunus acuminata uit Oeningen , gelijkt
volkomen op den amerikaanschen Prunus chicasa ; Prunus Hanhardti
uit Berlingen heeft pitten volkomen op kwetsepitten gelijkend , en
Amygdalus pereger heeft bladeren en vruchtpitten als onze gewone
amandelboom.
De rijkste aan soorten in de tertiairflora is de orde der peul-
vruchten, Leguminosa. heer spreekt zelfs van 131 soorten. De fa-
milie der Mimosae , die thans in Europa volkomen ontbreekt , was in
den tertiairen tijd door een tiental soorten vertegenwoordigd , die vooral
in Italië en Auvergne , maar ook bij Tokay worden gevonden. De
familie der vlinderbloemigen, Papilionaceae , heeft er zeer veel
334
DE FLORA VAN HET VERLEDEN.
toe bijgedragen om de tertiairflora een zuidelijk karakter te geven.
Terwijl deze familie in de gematigde luchtstreken bijna uitsluitend
kruidachtig is , en zich in warme klimaten veelal als boomen en struiken
vertoont , zoo verscheen zij in den tertiairtijd ook meestal in den vorm
van houtige gewassen. De bladeren en vruchten der Robinia Regeli
waren na verwant aan die der roode acacia onzer parken , én be-
halve Cytisus en Medicago vormden een paar Coluteas zekerlijk fraaie
boschjes. Doch de meest voorkomende vlinderbloemigen van de tertiair-
flora waren de Caesalpinia en Ctossm-soorten. De Cesalpinia Falconeri
en de G. Escheri , bij welke laatste men nog de stekels aan de dubbel-
gevederde bladeren vindt, waren knoestige stammen met sierlijke dubbel-
samengestelde bladeren versierd. De C. lepida en C. Laharpi daarentegen
waren slingerende planten , die zeker in prachtige guirlandes de tertiaire
boomen omslingerden : zij geleken volkomen op de Caesalpinia sappan ,
die tegenwoordig op Madeira, waar zij verwilderd is, de rotsen en
heggen met haar uiterst fraaie bladeren en , in den winter van dat
land , tevens met duizenden van gouden bloemen tooit. Ook de Gassias
waren zonder twijfel struiken met dondergroen loof en goudgele bloem-
trossen. In ’t algemeen waren zij van het hedendaagsche amerikaansche
type. Door groote stekels, vruchten en bladeren onderscheidden zich
de Gleditschiën , waarvan twee soorten van het geslacht Geratonia in
Oeningen zijn gevonden , en die van den zuid-europèeschen Johannes-
broodboom verwant zijn. En wel het merkwaardigste geslacht dezer
groote familie der papilionaceeën is het geslacht Podogonium , wijl het
een zeer fraai uitgestorven plantentype vertegenwoordigt. In de blad-
vorming en ook in die der zaadlobben en van den kiem op den ta-
marindeboom gelijkende, wijkt het in zijn bloemen en nog meer in
zijn vrucht geheel van dit geslacht af, en vormt daardoor een eigen
geslacht, dat zich in een ruimte van 13 lengte- en 21/2 breedtegraden
uitstrekte. Podogonium Knorri en P. Leyellianum behooren tot de al-
gemeenste planten van Oeningen.
Dit opstel zou veel te lang worden , als wij nog verder in bijzonder-
heden over de planten spraken , die in het tertiaire tijdperk op aarde
groeiden. Wij zouden dan nog moeten spreken b. v. over de bosschen
van conifeeren , vooral van Thuja occidentalis , 19 soorten van Pinus ,
waaronder vooral P.'succinifer , de boom die het barnsteen heeft geleverd ,
kamferboomen en vele anderen , die toenmaals het geheele noorden
van de wereld versierden , niet slechts de landen waar nu de Oostzee
is, maar zelfs IJsland, de Faröer , Spitsbergen en Groenland. Fossiel
DE FLORA VAN HET VERLEDEN.
335
hout, van die tertiaire boomen afkomstig, wordt overvloedig op Ijsland
gevonden en is daar als Surturbrand bekend. En bovendien , alle be-
kende familiën van dieren , met een overvloed van soorten en een
weelde van vormen , verschenen tevens met al die plantenfamiliën
in de eocene , miocene en pliocene tijden. Doch toen het pliocene
tijdvak ten einde liep, gebeurden er groote omkeeringen en ver-
anderingen in de natuur. De Alpen werden opgeheven ; Engeland en
Schotland werden gescheiden ; de Oostzee werd gevormd ; Frankrijk
werd gescheiden van Engeland door het Kanaal , IJsland rees op uit
de wateren als een verzameling van vulkanen. Het klimaat , dat zelfs
hoog in het noorden warm genoeg was om kaneel en kamfer en
wijndruiven te doen groeien , dat warm genoeg was om leeuwen en
tijgers en olifanten en neushoorndieren in Midden Europa te doen
tieren, werd kouder; groote landmassas werden hooger; de warme
stroomen in den oceaan namen een anderen loop. Langzamerhand
werden de zomers koeler en korter * en de winters langer en strenger.
De toppen der bergen werden met sneeuw bedekt , die liggen bleef
en toenam in massa, en bergijsstroomen bedekten weldra geheele
landen , ja het bergijs zakte zelfs over de landen heen , en de daardoor
in het water afgebrokene stukken dreven als drijf ijs en ijsbergen
in de zee, en koelden de lucht af, hoe zuidelijker zij voortdreven. De
zwakste planten en dieren stierven uit , en die sterker waren , verhuisden
naar het zuiden. Te recht 'noemt men dien tijd den ijstijd, of de
ijsperiode. Zonderling zeker is het , dat de planten , die men zou meenen
dat minder dan de dieren in staat waren om de vlucht te nemen voor
de steeds toenemende en zich uitbreidende koude , minder leden dan de
dieren , die nooit den schok van den ijstijd te boven zijn gekomen.
Vergelijken wij den toestand van het klimaat van vorige tijden in
Amerika, Europa en Azië met dien van onzen tijd in de zelfde streken ,
dan zeker komen wij tot de overtuiging , dat wij eigenlijk nog in den
ijstijd leven , en dat de geoloog der toekomst de zoo onbeteekenende
pleistocene aardlagen , die in onze dagen gevormd worden , zekerlijk
zal rangschikken in dat tijdvak der aardgeschiedenis. Terwijl in de
noordelijke gedeelten van het noordelijk halfrond de hoogste bergtoppen
nauwelijks boven de ijskorst uitstaken , die het land bedekte , vluchtten
de dieren en planten, die niet stierven door de koude, in Amerika
naar de streken rondom de Golf van Mexico , en in Europa en Azië
naar Afrika en de Indo-chineesche schiereilanden. Later keerden de
soorten , die in ’t leven waren gebleven , wel min of meer terug , zoo
336
DE FLORA VAN HET VERLEDEN.
ver noordwaarts als de toestand van de klimaten hun veroorloofde ,
maar nooit zal men weer zien dat boomvarens , palmen , magnolias ,
kaneelboomen en wijndruiven in Canada en Siberie , en nog minder
in Groenland en Spitsbergen groeien , waar de ijstijd nog heden in
volle kracht heerscht.
De strijd tegen de ruwheid van het klimaat in den ijstijd is waar-
schijnlijk zeer ten voordeele geweest voor de ontwikkeling van de
hoogere hoedanigheden van den mensch. De geologie leert ons dat
wij redenen hebben om te gelooven , dat de mensch , als een met
rede begaafd wezen , reeds bestond zelfs in de ontzenuwende tijden
van de miocene periode , maar zeer waarschijnlijk werden zijn redelijke
eigenschappen sneller en hooger ontwikkeld gedurende zijn levensstrijd
in den ijstijd, dan in de lange warme tijden, die voorafgegaan waren.
Zijn tijdgenoot, de groote aap Dryopithecus , verdween voor altijd door
de voortgaande koude , maar de mensch streed dapper ; hij maakte
van vuursteen bijlen en pijlpunten , hij ving het rendier in Belgie ,
den zeehond in Engeland, den walvisch in den Firth of Eorth. Hij
kweekte granen , die hij zelf had moeten opsporen , hij ontwikkelde
de vruchten der wilde boomen , tot wat zij nu zijn in gematigde
klimaten — zeker, de tegenwoordige mensch met al zijn struggle for
life heeft geen reden om zijn miocenen voorvader te midden van zijn
palmen en vijgen en druiven te benijden. Zal het redelijke wezen dat
over eenige duizenden van jaren de aarde zal bewonen , ook het zelfde
zeggen van ons, aardbewoners in de 19de eeuw?
DE FLORA VAN HET VERLEDEN.
337
NASCHRIFT.
’t Zou kunnen zijn , dat het lezen van bovenstaand opstel den ge-
ëerden lezer verlangend heeft gemaakt , eens eenigen van de genoemde
fossiele planten te zien. In Teylers museum te Haarlem , ’t welk alle
dagen gratis voor iedereen te bezichtigen is, vindt men een zeer uit-
gebreide verzameling van fossiele planten, bestaande in hoofdzaak uit:
Calamitae
130
soorten.
Filices
90
»
•Sigillariae
»
250
Lycopodiaceae . . .
»
60
»
Algae
»
100
»
Cycadeae
12
»
Cupressineae . . . .
»
230
»
Cyperaceae
2
»
Gramineae
»
4
>'
Salicineae
. »
50
»
Cupiliferae
»
5
»
Ficoideae
. »
7
»
Laurineae
9
»
Aceraceae
60
Juglandeae . . . .
»
7
»
Papilionaceae . . .
45
»
Behalve deze en nog vele andere familiën en geslachten van fossiele
planten, die wel slechts in een of twee exemplaren aanwezig zijn ,
maar waaronder er zijn , die als typische exemplaren te beschouwen
zijn , of die zich onderscheiden door den uitmuntenden toestand waarin
zij bewaard zijn gebleven. Al deze fossielen zijn gedetermineerd en
genummerd , en de uitvoerige catalogus ligt voor eiken belangstellende
ter beschikking.
DE PHYSISCHE EIGENSCHAPPEN VAN EBONIET.
In zijn opstel »Over de voortbrenging van geluid door het licht”
verhaalt bell op welke wijze hij den aard onderzocht van de stralen ,
die het meest het selenium aandoen ; daarbij stuitte de onderzoeker
op een eigenschap van deze stof, die niet minder dan de ontdekking
van haren belangrijken coëfficiënt van dilatatie door kohlrausch , in
1873, de aandacht der natuurkundigen op haar vestigden.
Het is bekend dat bell bij de bovengenoemde omzetting gebruik
maakte van een draaiende, met verschillende gaatjes doorboorde schijf ,
waarop de zonnestralen vielen ; de rasse opeenvolging van licht en
donker brachten in het selenium , waardoor een stroom ging , daar-
mede synchronische veranderingen te weeg in den weerstand en dus
in de sterkte van den daardoor gaanden stroom. Werden nu de
twee telephonen , die in de geleiding waren gebracht , aan het oor
gehouden , dan vernam men een toon , wier hoogte afhing van de
snelheid waarmede de schijf draaide , d. i. van de snelheid van op-
eenvolging der bestralingen. Om nu te bepalen in hoeverre dit ver-
schijnsel afhing van de breekbaarheid dier stralen, waaruit het zonne-
licht bestaat, stelde bell in den weg dier stralen verschillende stoffen
en vond daarbij , dat een dun plaatje eboniet den toon niet geheel
dempte. Door dezen uitslag verrast , plaatste hij een plaatje eboniet
op den weg van den straalbundel en onderschepte door middel van
de draaiende schijf de doorgaande , onzichtbare stralen , die door een
lens werden geconcentreerd op het selenium.
In deze omstandigheden hoorde men een zwakken maar volkomen
duidelijken toon , dien men kon dempen door de hand te brengen in
den weg van den onzichtbaren straalbundel ; en dit verschijnsel deed
zich nog voor bij twee schijfjes eboniet , met een aluinoplossing daar-
tusschen. Deze vinding bracht bell op het denkbeeld om te luisteren
of miss'chien hét eboniet onder deze omstandigheden zelf een toon gaf.
Werkelijk bleek dit het geval te zijn; als men een plaatje nabij het
oor hield en beter nog als men een diaphragma gebruikte en door een
DE PHYSISCHE EIGENSCHAPPEN VAN EBONIET.
339
gehoorbuis luisterde , hoorde men een toon zoodra het beschenen werd
door een intermitteerenden bundel zonnestralen.
Eboniet bestaat uit een innig mengsel van ongeveer één deel zwavel
op twee deelen caoutchouc , dat gedurende drie uur wordt blootge-
steld aan een temperatuur van 150° C. Eene soort eboniet nu, die
bestond uit 36 deelen zwavel op 64 deelen caoutchouc, onderwierp
de heer alfred mayer , aanleiding nemende uit het zoo even mede-
gedeelde , aan een nauwkeurig onderzoek , dat hem leidde tot de volgende
resultaten :
1° de kubieke coëfficiënt van uitzetting van eboniet is grooter dan'
die van kwik ; de formule , die het volume bij * graden uitdrukt , toch is
V* = V0 + 0.000182* + 0.00000025*3
en die van kwik, naar mendelejef
V* = V0 + 0.000180* + 0.00000002*2
2° een plaatje eboniet , dat een halve millimeter dik is , laat van
de stralen van een lamp van locatelli 32 °/0 door , en van de zonne-
stralen 24°/0;
3° de brekings-aan wijzer bedraagt 1.568 en is dus onveer gelijk
aan die van flintglas ;
4° de- soortelijke warmte tusschen 0° en 100° is 0.33125.
De belangrijke waarde van de dilatatie-coëfficient van het eboniet
vindt waarschijnlijk hare verklaring in zijn groot gehalte aan zwavel ,
welks coëfficiënt, volgens kopp, op een temperatuur van 30° C. op
0.000061 moet worden gesteld.
v. d. Y.
EENVOUDIG MIDDEL OM TEN NAASTENBIJ DEN AF-
STAND DER MAAN TOT ONZE AARDE TE BEREKENEN.
Zoo als aan ieder bekend is, schijnt de maan bij haar opkomen
en ondergaan — natuurlijk geldt zulks eveneens van de zon — grooter ,
dan wanneer zij zich hooger aan den hemel bevindt. Zij schijnt evenwel
grooter, is zulks in werkelijkheid niet; het verschijnsel berust eenvoudig
op gezichtsbedrog, waarbij zoowel physiologische als psychologische
momenten als werkende oorzaken optreden. Direkte meting van de
schijnbare middellijn des hemellichaams overtuigt ons niet alleen
van deze dwaling, maar heeft tot uitkomst, dat juist het tegendeel
van • ’t geen wij meenden waar te nemen , in werkelijkheid aanwezig
is. De schijnbare middellijn der maan bevat n.1. minder boogsecunden ,
wanneer zij aan den horizon gemeten wordt , dan bij de meting tusschen
horizon en toppunt. Is de maan aan het toppunt geplaatst dan bedraagt
het verschil 1/60 van de schijnbare grootte bij den horizon.
Indien deze metingen worden verricht op tijdstippen , dat de werkelijke
afstand van de maan tot het centrum der aarde geen verandering heeft
ondergaan, dan volgt hieruit, dat de waarnemer aan ’t oppervlak der
aarde , indien de maan zich in ’t zenith bevindt , dichter bij dit hemel-
lichaam is geplaatst dan wanneer de maan zich in den horizon bevindt ,
en wel 1/60 van den laatstgenoemden afstand. De construktie eener een-
voudige figuur doet ons zien , dat de maan in den horizon zich van
den waarnemer aan ’t oppervlak der aarde bevindt op een afstand
gelijk aan dien van ’t middelpunt der aarde tot de maan; dat de maan
in ’t zenith zich van den waarnemer op ’t oppervlak der aarde bevindt
op een afstand, gelijk aan eerstgenoemden , verminderd met den straal
onzer planeet.
Daar deze vermindering in afstand ten gevolge heeft, dat de maan
ons in ’t zenith 1/60 kleiner voorkomt , zoo volgt hieruit , dat zij op
60 aardstralen van de aarde verwijderd is.
R. E. de Haan.
DE INENTINGEN IN HET „INSTITUT PASTEUR”
GEDURENDE 1890.
Nadat hier een paar jaar geleden medegedeeld werd , hoe de arbeid
van pasteur, onder kwaad en onder goed gerucht door hem voort-
gezet ^ bekroond was met de stichting van een instituut in een afge-
legen gedeelte van Parijs , werden de inentingen tegen de hondsdol-
heid geregeld voortgezet. Het kwaad gerucht stierf langzamerhand
weg. Ook uit ons vaderland werden patiënten naar Parijs gestuurd ,
op last van eene regeering , waarvan één der leden indertijd het zijn
plicht gerekend had zijne stem tegen het verderfelijke van de nieuwe
geneeswijze te moeten verheffen. De nieuwsbladen gaven zelden meer
berichten over de zaak ; ook dit nieuwe heeft zijn glans van nieuw-
heid verloren. Toch verdient de zaak stellig de algemeene belangstel-
ling en wijzen wij daarom voor eene enkele maal op de uitkomsten ,
die de wijze van behandeling in het Instilut Pasteur opleverde.
Dit gebeurt naar aanleiding van het overzicht der gevallen , die in 1890
werden behandeld. De Annales van de inrichting gaven dat overzicht.
In 1890 werd de inenting op 1544 personen toegepast; daaronder
waren 1232 Franschen en 312 vreemdelingen; 17 van de laatsten
kwamen uit Nederland.
Na het einde der inentingen zijn er 11 personen, die door dolle
honden gebeten waren , gestorven. Men zou dus kunnen zeggen , dat
het sterftecijfer 0.71 pet. bedroeg. Dit getal is echter in de werkelijk-
heid kleiner. Immers van de 1 1 stierven er 6 binnen veertien dagen
nadat de behandeling afgeloopen was , en 5 meer dan veertien dagen
later. Mag men nu uit proeven op honden gevolgtrekkingen afleiden
omtrent de waarschijnlijke gevolgen van de inenting op menschen ,
dan was de vergiftiging, door den beet veroorzaakt, bij die 6 personen
reeds te ver gevorderd , dan dat zij nog door de inenting kon tegen-
gewerkt worden ; de spoedige dood na den afloop der inentingen zou
dan bewijzen , dat de zenuwcentra van die ongelukkigen door het gif
van den dollen hond werden aangetast , terwijl men bezig was op
hen de kunstbewerking toe te passen. Deze kwam dus te laat.
21*
342 DE INENTINGEN IN HET »INSTITUT PASTEUR” GEDURENDE 1890.
Laat men daarom deze 6 gevallen buiten rekening , dan wordt op
het aantal aangetaste personen 1540 het aantal sterftegevallen 5 en
dus het sterftecijfer 0.32 pet.
Uit de volgende tabel blijkt dan , dat de toestand even gunstig was
als in 1889 en dat de toestand vergeleken met de hieraan vooraf-
gaande jaren steeds gunstiger werd. Immers in de vijf jaren , waarin
de inenting wordt toegepast , worden het aantal behandelde personen ,
het aantal sterftegevallen en het sterftecijfer door de volgende cijfers
uitgedrukt :
1886
2671
personen ,
25
gestorven ,
sterfte :
0.94
pet.
1887
1770
»
13
»
»
0.53
»
1888
1622
»
9
»
»
0.55
1889
1830
»
6
»
»
0.33
1890
1540
»
5
»
»
0.32
»
Totaal
9433
»
»
gemiddeld
0.61
Ook in 1890 kwam het grootste aantal sterftegevallen voor bij
lijders , die aan het hoofd gebeten waren ; minder gevaarlijk zijn
beten aan de handen toegebracht , nog minder gevaarlijk beten aan
andere lichaamsdeelen. In 1890 bedroegen de sterftegevallen bij deze
drie groepen: 0.85 pet., 0.45 pet. en 0 pet. van het aantal be-
handelden. De cijfers , die de verhouding uitdrukken voor het aantal
gestorvenen en het aantal gebetenen , al naarmate de beet aan het
hoofd, aan de handen of elders was toegebracht, en wel van het be-
gin af tot aan 31 December 1890 toe, zijn: 2.02 pet., 0,62 pet.
en 0.26 pet.
Nog altijd leveren verscheidene departementen van Frankrijk een
aanzienlijk contingent. In het departement van de Seine komen in
het laatste jaar minder gevallen voor dan vroeger; eene ware epidemie
van dollehondsbeten bestaat er daarentegen nog altijd in het de-
partement van de Rhóne. Ook neemt het aantal toe in de departe-
menten der Alpes-Maritimes , le Var , des Basses- Pyrenees , le Tarn , le
Lot-et-Garonne. Treurig is de toestand ook in Algiers, vooral in de
departementen Algiers en Oran.
D. v. C.
HET ANTARCTISCH VRAAGSTUK.
DOOR
D r. J. MAR. RU IJ S.
(Vervolg van blz. 324.)
Nadat ross eindelijk Zuid-Victoria-Land verlaten had, vond hij,
noordwaarts stevenende , de Balleny-eilanden terug en meende zich
toen in de nabijheid te bevinden van het oostelijk einde van het door
wiLKEs ontdekte land. Daar de wind ongunstig was , het heftig stormde
en de nachten reeds zeer in lengte en duisternis waren toegenomen ,
baarde het ross niet weinig zorg deze nog zoo weinig bekende kusten
te naderen. Groot was dan ook zijn verbazing toen hij niet alleen
geen spoor van land kon ontdekken, maar over de plek, waar wjlkes
op zijn kaart hoog, bergachtig land aangaf, heen zeilde en er tot
600 vademen loodde zonder grond te vinden. Nadat ross zich op zijn
terugtocht vooral met magnetische onderzoekingen had beziggehouden
en voor dat doel ook nog een omweg tot 127° 49/ O. L. gemaakt
had, liepen de beide schepen den 7den April te Hobarton binnen.
Den 2 5 sten November van hetzelfde jaar vertrokken zij opnieuw
naar het zuiden , met de bedoeling de onderzoekingen van den vori-
gen zomer voort te zetten. Dit jaar evenwel was de ijstoestand veel
ongunstiger en ross had met nog veel meer moeielijkheden te kam-
pen dan den vorigen keer. Nadat hij reeds op 57° Z. B. het eerste
ijs had ontmoet, trof hij den lsten Januari 1842 op 1560 28' W. L.
den poolcirkel. Een volle maand worstelden de schepen in het zware
pakijs , dat hen voortdurend met den ondergang bedreigde en eerst
den 2den Februari gelukte het ross er zich geheel door heen te werken
22
344
HET ANTARCTISCH VRAAGSTUK.
en op 68° 2S/ Z. B. en 159° 52' W. L. de open zee te bereiken. Nu
ging bet moedig voorwaarts en den 23sten Februari, toen men de
breedte van 77° 30' en een W. L. van 162° 36' had bereikt, werd
den schepen opnieuw halt geboden. Zij bevonden zich weêr voor den
loodrechten ijswand , die hier echter slechts half zoo hoog was als
bij Victoria-Land. Denzelfden dag werd ook de grootste breedte be-
haald, zijnde 78° 9' 30" onder 161° 27' W. L. , alwaar men ook duide-
lijk land meende te zien , dat evenwel , het vergevorderde jaargetijde
in aanmerking genomen, niet nader kon onderzocht worden, zoodat
ross besloot van hieruit te trachten in de richting van het door cook
bereikte zuidelijkste punt zijnde 71° 10' Z. B. en 106° 54' W. L. door
te dringen. IJs en weder wilden evenwel anders. De ijsgrens volgende
passeerden de schepen den 6<hm Maart onder 171° W. L. den pool-
cirkel en hadden den 12<len een sneeuwstorm te doorstaan, waarin
zij bijna te gronde gingen , maar dien zij toch gelukkig ontkwamen.
De ligging van het ijs noodzaakte ross verdere pogingen op te geven ;
den 3den April passeerde hij Kaap Hoorn en ankerde drie dagen later
te Port-Louis op de Falkland-eilanden.
Hier bleef de expeditie tot 17 December vertoeven en op dien
datum ondernam ross een derden tocht naar het verre zuiden. Dit-
maal was het doel de zee ten zuiden van kaap Hoorn en ross stelde
zich voor het door d’urville ontdekte Louis-Philipp-Land nader te
onderzoeken en te trachten in de richting, waar weddell tot 74° 15'
was gekomen , een hooge breedte te bereiken.
Den 2 4 sten December ontmoette men op 61° Z. B. en 52° W. L.
den eersten ijsberg en kort daarna op op 62° 50' de ijsgrens, terwijl
vier dagen later d’urville’s Joinville-eiland werd bereikt. Na een
lange en door het ijs zeer bemoeielijkte vaart, waarmede de geheele
maand Januari van het jaar 1843 gemoeid was, kwam ross tot de
wetenschap , dat het geheele Louis-Philipp-Land slechts een schier-
eiland van Graham-Land was. Eerst den 4den Februari hadden de
schepen zich weer bevrijd van het pakijs , waardoor zij vergeefs hadden
getracht zich heen te breken. Nog evenwel gaf ross zijn pogingen
niet op en in oostelijke, daarna in zuidelijke richting zeilende , kruiste
hij den lsten Maart den poolcirkel op 9° W. L. , ontmoette vier dagen
later het pakijs , bepaalde de grens er van en bereikte zijn hoogste
breedte 71°30/ op 14° 51' W.L. Noordwaarts sturende, passeerde hij
den llden Maart den poolcirkel op nieuw, en ging den 4<ïen April
in Simons-baai voor anker.
HET ANTARCTISCH VRAAGSTUK.
345
Van hier keerde nog hetzelfde jaar de expeditie naar Engeland terug ,
waar zij den 2(len Sept. 1843, na een afwezigheid van vier jaren, zoowel
wat de bemanning als wat de schepen betreft, in de beste orde aankwam.
Na ross is het onderzoek der Zuidpoolstreken slechts weinig ge-
vorderd en met hetzelfde jaar, waarin de beroemde reiziger in zijn
vaderland terugkeerde , begon , zooals wij reeds boven aanvoerden , een
periode , waarin voor een direct onderzoek der antarctische gewesten
zoo goed als niets ondernomen werd , een periode , waarin het wel is
waar aan plannen en voorslagen voor nieuwe onderzoekingen niet
ontbrak maar die toch , wat de uitvoering hiervan aangaat , nagenoeg
geheel onvruchtbaar is geweest, een periode eindelijk die, al schijnt
haar einde dan ook nabij , toch nu nog altijd voortduurt. Lange jaren
zelfs duurde het voor er ernstig van een nieuw onderzoek sprake was
en de tamelijk rijke literatuur van het eerstvolgende tiental jaren had
voornamelijk betrekking op hetgeen geschied was, niet op dat, wat
nog geschieden moest. Talrijk waren de wetenschappelijke verhandelingen
en populaire reisbeschrijvingen, die uit de tochten tusschen 1838 en
1843 ondernomen, voortvloeiden, maar niemand dacht er vooralsnog
aan , dat de prachtige , door ross gewonnen resultaten vermeerderd en
zijne gewichtige ontdekkingen voortgezet moesten worden.
In het jaar 1856 evenwel verhief zich voor het eerst de stem van den
man , die tot op den huidigen dag , dat is dus nu reeds gedurende
vijf-en-dertig jaren, met onvermoeid geduld en al de hem ten dienst
staande middelen voor een weder opvatten van het antarctisch onder-
zoek heeft geijverd. Die man was Dr. georg neumayer, thans direc-
teur der »Seewarte” in Hamburg.
In verband met de oprichting van een observatorium voor
geophysische onderzoekingen te Melbourne sloeg hij voor in een
memorie, gericht aan Koning maximiliaan ii van Beieren, die in
deze onderneming zijn bijzondere belangstelling had getoond , dit
observatorium tevens tot uitgangspunt voor een onderzoek van het
Zuidpoolbekken te maken. Zijn wenschen werden evenwel niet ver-
vuld en ofschoon neumayer door het houden van talrijke voor-
drachten , zoo in Australië als later na zijn terugkeer in Europa , de
gedachte aan het antarctisch vraagstuk levendig trachtte te houden ,
ofschoon hij het ook in Juli 1865 op de Frankforten vergadering van
geografen ter sprake bracht, het mocht alles niet baten. De beide
Duitsche Noordpool-expedities van 1868 en 1869 — 70, die door de
bemoeiingen van Dr. a. petermann tot stand kwamen , maakten een
346
HET ANTARCTISCH VRAAGSTUK.
dergelijke onderneming naar de Zuidpoolstreken nog meer onwaar-
schijnlijk al werd ook door petermann zelf, die tot aan zijn dood
voor het onderzoek der Poolstreken in ’t algemeen heeft geijverd,
ook nu en dan voor de antarctische gewesten een lans gebroken.
Zoo gaf hij in 1863 voor ’t eerst een uitvoerige Zuidpoolkaart voor
Stielers handatlas en, tot toelichting daarvan, in jaargang 1863 van
zijn tijdschrift 1 2 een uitvoerige verhandeling over den toenmaligen
stand van onze antarctische kennis en zoo kwamen, in jaargang 1865
van hetzelfde werk , twee artikelen van zijn hand voor , die wel in de
eerste plaats met ’t oog op zijn geprojecteerde Noordpoolexpeditie
waren geschreven maar, die toch ook uit een antarctisch oogpunt
van veel gewicht waren 3.
Bij gelegenheid van den overgang van Venus over de zon, in 1874,
een verschijnsel , dat slechts in het Z. halfrond kon worden waarge-
nomen , werd van verschillende kanten er op aangedrongen met de
uitzending van een astronomische expeditie , waartoe men zich in vele
landen gereed maakte , ook een onderzoekingstocht in de Z. IJszee
te verbinden.
In Engeland was het commandeur j. e. da vis , die , als erkend , warm
voorstander van antarctische onderzoekingen , zich ook nu deed gelden
en in 1869 het uitzenden van een astronomische expeditie naar de
Zuidpoolstreken bepleitte 3 maar, met het oog op de noodzakelijke
voorbereiding en de moeielijkkeid de noodige middelen in weinige jaren
bijeen te krijgen, deze expeditie eerst voor 1882 aanbeval, in welk
jaar Yenus voor de tweede en laatste maal in deze eeuw voorbij de
zon zou gaan.
Neumayer trachtte nu andermaal in een lange reeks van voordrach-
ten in de voornaamste Duitsche steden de belangstelling op te wekken
voor een expeditie naar het zuiden , die meteen een voorbereiding zou
kunnen wezen voor de belangrijke astronomische gebeurtenis , die op
handen was. Hetzelfde bepleitte hij uitvoerig in een in 1872 ver-
schenen verhandeling Die erforschung des Süd-Polar-gebietes, 4 waarin hij een
overzicht van den toenmaligen stand van het antarctisch vraagstuk gaf ,
1 Neue karte der Südpolar-Regionen ( Geogr . Mitth. 1863 p. 407)
2 Die Eisverhaltnisse in den Polarmeeren etc. en Der Nord- um Sildpol. {Geogr. Mitth.
1865 p. 136, 146.)
3 On antarctic discovery and its connection with the transit of Venus in 1882 (Journal
of the R. G. S. of London Vol XXXIX 1869 p. 91—95.)
4 Aus der zeitschrift der Ges. für Erdkunde besonders abgedriickt. Berlin Reimer.
HET ANTARCTISCH VRAAGSTUK.
347
nogmaals duidelijk uiteenzette hoe volgens zijn meening een eventueele
Zuidpoolexpeditie moest worden ingericht , hetzij als op zich zelf staande
onderneming, hetzij in combinatie met de voorgenomen Venus-expeditie
en eindigde met een warm woord van opwekking aan zijn landgenooten ,
vooral ook aan de zich ontwikkelende Duitsche marine.
Neumayer zou evenwel ook ditmaal zijn doel niet bereiken. Wel
werd door Duitschland in December 1874 een station in het zuiden
bezet, maar tot eigenlijke antarctische onderzoekingen kwam het niet.
De Venus-ondèrneming werd namelijk gecombineerd met een weten-
schappelijke reis om de wereld, die wel zeer belangrijk was, maar
onze kennis der Zuidpoolstreken niet heeft verrijkt.
In hetzelfde j aar werd door de» Deutsche Polarschiffart-Gesellschaft”
in Hamburg , door bemiddeling van den directeur albert rosenthall ,
die zich ook reeds herhaaldelijk vroeger voor het onderzoek der
arctische gewesten verdienstelijk had gemaakt , een schip naar de Zui-
delijke IJszee uitgezonden. De bevelhebber , kapitein dallman , kreeg de
opdracht , even als vroeger de kapiteins der reeders enderby te Londen ,
om zonder het eigenlijke hoofddoel , de jacht op walvisschen en robben ,
uit het oog te verliezen , te trachten zooveel mogelijk bij te dragen tot
vermeerdering onzer kennis van dit zoo weinig bezochte gebied 1.
De »Grönland” verliet den 22sten Juli 1873 Hamburg, stak den
Noord- en Zuid-atlantischen oceaan over en drong toen zuidelijk van
Kaap Hoorn , de IJszee binnen , waar hij weldra de door biscoe in
1832 ontdekte BiscoE-eilanden en het daarachter gelegen Grahamland
bereikte. Dit laatst was echter tot nu toe op alle kaarten slechts door
een over 4 — 5 breedtegraden doorloopende lijn ruw aangegeven. Aan
kapitein dallmann zijn wij de eerste nauwkeurige berichten omtrent
een deel van dit uitgestrekte land verschuldigd. Hij drong door tot
voorbij de plaats , waar zich volgens biscoe de kustlijn bevond , liep
een haven binnen , die den naam van Hamburgerhaven kreeg , ontdekte ,
waar biscoe samenhangend land vermoed had, een 15 — 18 zeemijlen
breede , door hooge oevers begrensde straat , de Bismarck-straat , die
hij , zoover het oog reikte , kon vervolgen en daarvóór een groot
aantal eilanden , waaraan den naam van Keizer- Wilhelm-eilanden werd
gegeven en die een archipel vormden , welke zich over ongeveer 60
zeemijlen uitstrekte.
In het zelfde jaar (1874) bezocht de »Challenger”-expeditie onder
1 Petermann’s Geogr. Mitth. 1875 p. 312.
348
HET ANTARCTISCH VRAAGSTUK.
kapitein nares, die reeds in December 1872 Portsmouth verliet, op
haar reis om de wereld het zuidelijk gedeelte van den Indischen Oceaan
en drong van daaruit zelfs even het eigenlijk antarctisch gebied binnen l.
Den lDlen Februari werd op 60°30/ Z.B. de eerste ijsberg gezien en
in den nacht van 13 op 14 Februari liep de »Challenger”, op 65°30/,
gedurende een nevel den rand van het vrij losse pakijs in. Den 15den
kruiste men onder 78°20/ O.L. den poolcirkel maar, daar het niet in
de bedoeling der expeditie lag hooge breedten te bereiken , werd weldra
den steven gewend. Ofschoon op het zuidelijkst verkregen punt het
weder verwonderlijk helder en het uitzicht dien ten gevolge zeer ver
was , zoo was toch nergens land en behalve in het noorden ook geen
pakijs te zien. Dit laatste had zich namelijk verder naar het oosten
belangrijk noordwaarts teruggetrokken en nares besloot nu den rand
er van te volgen en te trachten Termination-land terug te vinden,
dat wiLKEs op zijn kaart op ongeveer 95° O.L. had aangegeven. Den
2 5 sten Februari bevond de »Challenger” zich op 15 mijlen westwaarts
van de plek , waar genoemde ontdekker had gemeend land te zien en
wel zulk hoog land , dat het op een afstand van 60 mijlen zichtbaar
moest zijn ; maar ondanks den zeer helderen hemel kon nares niets
ontdekken , zoodat het zeer waarschijnlijk is , dat wilkes ook hier
wolken voor land heeft aangezien.
Belangrijk is het nog op te merken, dat tusschen 70° en 80° O.L. ,
zelfs tot dicht bij het pakijs, door de »Challenger” zoo goed als geen
ijsbergen werden aangetroffen , terwijl deze verder oostwaarts zeer
veelvuldig waren , wat overeenstemt met hetgeen indertijd door de
Russische expeditie onder bellinghausen werd waargenomen. Deze
omstandigheid , in verband met het eveneens ontbreken van ijsbergen
tusschen dezelfde meridianen op lagere breedten , zooals dat op de
ijskaarten te zien is , doet nares veronderstellen , dat op deze lengte
ver zuidwaarts geen land voorhanden is en dat men daar een zeer
hooge breedte zou kunnen bereiken. Nares geeft in zijn verslag verder
als zijn meening te kennen , dat een op afdoende wijze versterkt schip
door het meeste pakijs , dat hij ontmoette , zou hebben kunnen heen-
stoomen, zoodat het zeker den naam van ijsbarriére , dien wIlkes er
aan gaf , niet verdient , ofschoon hij dezen groot gelijk geeft , dat hij
zich met zijn onversterkte schepen buiten het pakijs hield.
1 Het officieele reisbericht van NARES, gedateerd uit Melbourne 24 Maart 1874 , werd
door de Engelsche admiraliteit gepubliceerd onder den titel : »Hydrographic Proceedings.”
Een uittreksel hiervan vindt men in de Geogr. Mitth. van PETERMANN 1874 p. 378 , 461.
HET ANTARCTISCH VRAAGSTUK.
349
Na 1874 was er gedurende eenige jaren van een onderzoek der
Zuidpoolstreken zelfs geen sprake , hetgeen wel voor een groot deel
was toe te schrijven aan de zich meer en meer openbarende algemeene
belangstelling in de arctische gewesten. De groote Oostenrijksche
expeditie onder weijprecht 1872 — 74, de niet minder belangrijke
Engelsche expeditie onder nares 1875 — 76, dc beroemde ontdekking
der Noordpool-passage daar nordenskjöld in 1878 , de Amerikaansche
Jeanette-expeditie in 1879 volgden elkander onmiddellijk op en waren
zulke gewichtige gebeurtenissen op het gebied van de geographie der
Poolstreken , dat tegelijkertijd de aandacht van Europa niet ook nog
voor de zuidelijke zeeën kon gevraagd worden.
Het was dan ook van een geheel andere zijde , nl. bij onze tegen-
voeters, dat het antarctisch vraagstuk weêr voor ’t eerst werd te berde
gebracht. Zekere c. w. purnell hield namelijk in 1878 een voordracht
te Otago op Nieuw-Zeeland , die het volgend jaar in druk verscheen 1. In
deze voordracht trachtte purnell zijn landgenooten te overtuigen voor
eerst, dat juist zij als bewoners van Nieuw-Zeeland als het ware waren
aangewezen tot het onderzoek van het bijna in hun onmiddellijke nabij-
heid gelegen Zuidpoolbekken en verder , dat zulk een onderzoek naast
wetenschappelijke ook hoogst gewichtige praktische waarde zou hebben.
Hij sprak verder de verwachting uit , dat de Regeeringen der Nieuw-
Zeelandsche- en Australische koloniën op gemeenschappelijke kosten
een expeditie zullen uitrusten , die in de eerste plaats de ontdekkingen
van ross weer zal opvatten en onderzoeken of Victoria-land en Alexander-
land te zamen hangen of niet. Voor dit doel zouden, volgens hem , twee
stoomschepen van 3 a 400 ton moeten worden uitgerust, die onder
bekwame leiding , goed bemand en voor drie jaren geproviandeerd bij
het vinden van een veilige haven binnen den poolcirkel , daar zouden
kunnen overwinteren. De kosten meende purnell zouden een bedrag
van 15 — 20.000 pst. niet te boven gaan.
Niet lang daarna trachtte de Italiaansche marine-luitenant bove ,
die in 1878 — 80 de Zweedsche Vega-expeditie onder nordenskjöld
had medegemaakt, in zijn vaderland een beweging ten gunste van
antarctische onderzoekingen in ’t leven te roepen , in welk pogen hij
krachtig gesteund werd door een van Italië’s grootste geografen en
invloedrijkste mannen, den commandeur c. negri. Bove en negri
1 Transactiom and Proceedings of the New-Zealand Insütute. 1878 Vol. XI Welling-
ton 1879.
350
HET ANTARCTISCH VRAAGSTUK.
kwamen weldra met een uitgewerkt plan voor den dag. 1 De expeditie
zou drie jaren duren en drie malen zou binnen het antarctisch gebied
overwinterd worden ; de eerste maal al naar gelang der bevindingen
of op Alexander-land of ergens op een eiland in de door ross in 1842
bevaren zeeën ; de tweede maal op Adelie-land en de derde maal op
Kemp- of Enderby-land. Men zou trachten steeds van O. naar W.
op zoo hoog mogelijke breedte rondom de pool te stoomen , verder
achtereenvolgens Graham-, Alexander- en Peterland te onderzoeken en
eindelijk uit te maken of het door wikkes op + 100° W. L. geziene
Termination-land werkelijk bestond en of al de door hem ontdekte
kusten deelen van één groote landmassa dan wel verspreide eilanden
waren. De kosten der onderneming , die in Italië weldra populair werd en
door Regeering en Koning zou gesteund worden, werden op + 600.000
gulden geschat , met inbegrip van het stoomschip.
Waarschijnlijk evenwel was het plan te kostbaar en te grootsch,
althans de middelen stroomden niet zóó snel toe als zich in den be-
ginne had doen aanzien, het geen bove aanleiding gaf om in afwachting
van de later uit te rusten eigenlijke groote expeditie vast een op kleine
schaal voorbereidde verkenningstocht in het antarctisch gebied te doen.
Deze verkenningstocht eindigde evenwel reeds voor hy nog begonnen
was, daar het door de Italianen gecharterde schip in Mei 1883 op
de kust van Vuurland verongelukte en bove en zijn metgezellen slechts
met moeite gered werden 2. De totale mislukking dezer onderneming
is natuurlijk niet bevorderlijk geweest aan de verdere voorbereiding
der groote Italiaansche expeditie, die dan ook tot op heden niet tot
uitvoering is gekomen.
Omstreeks denzelfden tijd, namelijk van 1882 — 83, kwam, zooals
den lezer bekend zal zijn , het grootsche door carl weijprecht voor-
geslagen en reeds lang voorbereide plan , het internationale onderzoek
der Poolstreken tot uitvoering , waarbij gedurende minstens een vol
jaar een aantal punten in of zoo dicht mogelijk bij de poolstreken
zouden worden bezet, met de bedoeling aldaar gecombineerde mag-
netische , meteorologische en andere wetenschappelijke waarnemingen
te doen.
Koesterde aanvankelijk neumayer en anderen met hem de hoop ,
1 J. CHAVANNE. Die projectirte italienische Südpolar-Expedilion ( Geogr . Rundschau
1881 III.)
2 G. BOVE. La spediziona antartica. Roma 1883. Zie ook Petermann’s Geogr. Mitth.
1882 , p. 13, 278, 353 en 392.
HET ANTARCTISCH VRAAGSTUK.
351
dat deze op werkelijk groote schaal aangelegde onderneming ook het
antarctisch onderzoek ten goede zou komen ; deze hoop zou niet
verwezenlijkt worden. Wel werden ook in het zuiden twee stations
bezet , nl. Zuid-Georgië door de Duitschers en Kaap Hoorn door de
Franschen , maar deze stations waren op tamelijk geringe breedte en
dus vrij ver buiten het eigenlijk antarctisch gebied gelegen; immers,
met het oog op de samenwerking der verschillende natiën, mocht men
de zekerheid van de stations tijdig te bereiken niet opofferen aan de
onzekere kans, die een onderzoekingstocht in de poolstreken uit den
aard der zaak altijd biedt , zoodat van een ver zuidwaarts doordringen
geen sprake mocht zijn. En zoo ging dus ook al weer de geheele
campagne van 1882 — 83 voorbij, zonder dat zij iets tot de kennis der
antarctische gewesten had bijgedragen.
In Engeland ijverde gelijk wij reeds boven zagen commandeur davis
voor antarctische onderzoekingen en werd hij daarin bijgestaan door sm
erasmus ommaney; uit de R. G. Soc. en de Scott. G. Soc. vormden
zich comité’s waarin de meest bekende Engelsche geografen en reizigers
als SIR WILLIAM THOMSON , MURRAY, NARES , HOOKER , MC. CLINTOCK ,
carpenter , markham e. a. zitting hadden en die de uitrusting van
een Zuidpoolexpeditie beoogden.
Naar aanleiding van hetgeen in het moederland geschiedde kwam
ook in de Australische koloniën het antarctisch onderzoek op nieuw ,
en ditmaal meer algemeen, ter sprake. Uit de Austval-asian Geogr. Society
in Melbourne , waarvan baron f. v. mueller voorzitter is en uit de
R. Soc. of Victoria , onder voorzitterschap van den meteoroloog R. e. j.
ellery , werd een antarctic exploration committee benoemd , dat in Juni
1886 zijne eerste vergadering hield. In deze vergadering werd door
het geheele comité de noodzakelijkheid erkend van een vernieuwd
voorwaarts dringen in het zuidelijk gebied, waarvan gewichtige resul-
taten betreffende de physische geographie als ook voor onze kennis
der aardoppervlakte , de verdeeling van land en water enz. te ver-
wachten zouden zijn.
Het volgend jaar deed het comité aan de Regeering van Victoria
den voorslag de walvischvangst op hooge breedten zooveel mogelijk te
bevorderen en zoo het uitzicht tegelijk op praktische en wetenschap-
pelijke resultaten te openen. Het comité gaf in overweging walvisch-
vaarders , die zich daartoe bereid verklaarden, van twee wetenschappelijke
waarnemers te doen vergezellen, verder een premie van 80 — 100 p. st.
uit te loven voor elke 100 ton traan, die zuidelijker dan 60° Z.B.
352
HET ANTARCTISCH VRAAGSTUK.
verkregen was en te Melbourne gelost zou worden ; verder , eveneens
premiën te stellen op werkelijk belangrijke nieuwe geographische en
andere wetenschappelijke ontdekkingen binnen bet antarctisch gebied
en eindelijk , den invoer van alle voor de walvischvangst benoodigd
materiaal zoo gemakkelijk mogelijk te maken.
In het najaar van 1887 werden namens Victoria onderhandelingen
met de Engelsche Regeering aangeknoopt, met de bedoeling deze over
te halen haar steun te verleenen aan een door de australische koloniën
eventueel uit te rusten antarctische expeditie. Het moederland werd
namelijk om een som van 5000 p. st. aangezocht voor het geval, dat
de koloniën een even groot bedrag bijeenbrachten.
Ofschoon in Engeland verschillende wetenschappelijke genootschappen
het verzoek van Victoria ondersteunden , werd er in het begin van
1888 door de Regeering afwijzend op beschikt. Als redenen hiervan
werden opgegeven , dat de gevraagde som öf veel te groot öf veel te
klein was ; te groot wanneer slechts een voorloopige verkenningstocht
bedoeld werd, want de daarvan redelijkerwijze te verwachten voordeelen
zouden in geen verhouding staan tot de aldus gemaakte kosten ; te
klein daarentegen wanneer het gold de uitrusting van een werkelijke ,
aan alle billijke eischen beantwoordende onderzoekingsexpeditie en het
verkrijgen van belangrijke wetenschappelijke resultaten. Het vooruitzicht
werd evenwel geopend, dat wanneer de Australische koloniën haar bij-
dragen zoodanig mochten willen verhoogen , dat aan een onderneming
als de laatstgenoemde kon gedacht worden , in dat geval ook de
Engelsche Regeering haren steun niet zou weigeren.
In de Vereenigde Staten werd tegelijkertijd door dr. f. boas , bekend
door zijn onderzoekingen in arctisch Amerika , een beweging ten gunste
van het Zuidpoolonderzoek in het leven geroepen , daar hij , met de-
zelfde bedoelingen als zulks in Australië geschiedde, de Amerikaansche
walvischvaarders , die hun bedrijf in de zeeën om Kaap Hoorn uit-
oefenden, trachtte op te wekken verkenningen in zuidelijke richting te
doen en zoodoende nieuwe vischwaters te ontdekken en tegelijker tijd
onze kennis van het antarctisch gebied te bevorderen.
Ook al in verband hiermede kwam de uitvoering van een gecombineerd
Duitsch-Amerikaansch plan ter sprake , volgens hetwelk de pogingen van
neumayer dan toch eindelijk met gevolg zouden worden bekroond.
Een rijk duitsch-amerikaan , henry villard, bekend door den bouw
van de Noord-Pacificbaan , heeft een zeer belangrijke som beschikbaar
gesteld , voor den aanbouw van twee schepen , die volgens de voor-
HET ANTARCTISCH VRAAGSTUK.
353
slagen van neumayer een onderzoekingstocht in het zuiden zullen doen.
Het plan schijnt werkelijk tot uitvoering te zullen komen , te meer ,
daar ook de Duitsche Regeering het op een of andere wijze wil be-
vorderen en ook de Keizer zijn steun heeft toegezegd.
Eindelijk zullen van nog een anderen kant binnen kort pogingen
worden gedaan het Zuidpoolgebied verder te ontginnen. Het comité
voor antarctisch onderzoek te Melbourne heeft zich namelijk met
prof. nordenskjöld in verbinding gesteld , waardoor al spoedig het
uitzicht geopend scheen te worden op het tot stand komen van de in
Australië reeds sedert jaren besproken expeditie. Dr. oskar dickson
te Grothenburg , die reeds herhaaldelijk verschillende poolonderzoekingen
steunde, zeide ook nu zijn hulp toe en beloofde een bedrag van 5000
pst. te zullen geven , wanneer de kolonie Victoria een even groote som
bijeenbracht, in welk geval een gecombineerde Zweedsch-Australische
onderzoekingstocht onder aanvoering van nordenskjöld zou kunnen
worden ondernomen.
Volgens een voor eenigen tijd door mij ontvangen schrijven van
nordenskjöld is het plan evenwel in zóó verre gewijzigd , dat de
Australiërs bij nader overweging aan een zelfstandig onderzoek de
voorkeur schijnen te geven en zich blijkbaar wenschen terug te trekken.
Nu evenwel in Zweden het voornemen voor een Zuidpooltocht eenmaal
is opgevat, laat men dit ook niet varen. Het door o. dickson beloofde
bedrag is alreeds gedeponeerd , ook Koning en Regeering hebben hun
steun toegezegd , zoodat nordenskjöld hoopt nog in den herfst van dit
jaar of anders in 1892 naar het zuiden te vertrekken.
Hebben wij dus in het bovenstaande gezien , dat men zich allerwege
met plannen betreffende ZuidpoolonderZoek bezig houdt , dan rijst zeker
bij een ieder de vraag , wat zal de naaste toekomst brengen ? Zal ook
nu dit alles op niets uitloopen of zijn wij werkelijk der zoo al niet geheele ,
dan toch gedeeltelijke oplossing van het antarctisch vraagstuk nabij ?
Het schijnt, oppervlakkig geoordeeld, zoo uiterst gemakkelijk om
wanneer wij zelf innig overtuigd zijn van het gewicht eener zaak
anderen in die overtuiging te doen deelen en toch leeren tallooze
voorbeelden , dat dit soms zoo hoogst , hoogst moeielijk is. Meer dan
ooit nog is dit. het geval , waar het geldt de belangstelling op te
wekken voor een Poolexpeditie , een onderneming , waarvan het groote
publiek zich zoo moeielijk een voorstelling kan maken en waarvan het
maar niet kan , men zou bijna zeggen niet wil gelooven , dat de voor-
354
HET ANTARCTISCH VRAAGSTUK.
deelen , die zij oplevert, geëvenredigd zijn aan de sommen, die er voor
moeten geofferd worden.
Is men gelukkig genoeg om de publieke opinie voor zijn plan te
winnen of wel een of andere Regeering , vereeniging of genootschap ,
een ondernemend industrieel of een vermogen particulier belangstelling
voor de zaak in te boezemen , dan voorzeker heeft men kans van
slagen , maar hoeveel moeite en volharding zijn er noodig , hoeveel
teleurstelling en tegenkanting moeten er niet overwonnen worden ,
vóór men zoo ver is. De eerste Duitsche N. Poolexpeditie van T868
kwam eerst tot stand , nadat een van Duitschland grootste geografen ,
a. petermann , er vijf jaren lang met al de hem ten dienst staande
middelen voor had geijverd; de beroemde Engelsche N. Poolexpeditie
van 1875 — 76 onder kapitein nares kwam eerst na een onvermoeid
streven van 10 jaren tot uitvoering en, gelijk wij bovenzagen, werkt
neumayer reeds sedert 1856 voor een voortzetting van het antarctisch
onderzoek.
Wanneer men nu evenwel met dergelijke en honderd andere voor-
beelden voor oogen van te voren overtuigd is , van de bijna onover-
komelijke bezwaren, die men zal hebben te overwinnen, wanneer
men vooraf weet , dat men zijn doel , zoo ooit , dan toch met de
meeste volharding en de uiterste inspanning mogelijk eerst na lange ,
lange jaren zal bereiken en zich des ondanks toch niet laat afschrik-
ken , dan worden die bezwaren , die vereischte volharding en inspan-
ning tot even zoovele prikkels , dan weet men , dat men zijn taak
niet te licht moet opvatten en dan is men zich ten volle bewust , dat
eenige couranten-artikelen , verhandelingen en voordrachten nog niet
de uitzending van een Poolexpeditie ten gevolge zullen hebben ; dan
grijpt men iedere gelegenheid aan , die zich voordoet , dan tracht men
van alle omstandigheden partij te trekken , overtuigd dat ieder te pas
gesproken of geschreven woord , een stap nader kan brengen tot het
voorgestelde doel.
Een vraag , die zich in het groote publiek onvermijdelijk altijd weer
van verschillende kanten doet hooren , zoodra er van Poolonderzoekingen
sprake is, is de volgende : Wat hebben wij toch eigenlijk in die moeijelijk
toegankelijke ongastvrije Poolstreken te maken en wat is toch het nut
van al de daarheen ondernomen tochten , die reeds zulke groote uit-
gaven vereischt hebben ? Is , hetgeen ons aandrijft , werkelijk nog iets
anders dan doellooze nieuwsgierigheid en staan Pooltochten wel zoo
'ver boven b. v. die halsbrekende bergbeklimmingen , waarvan telkens
HET ANTARCTISCH VRAAGSTUK.
355
weer de berichten tot ons komen en die geenerlei andere beteekenis
hebben , dan dat de persoon , die er zijn leven en dat zijner gidsen
aan waagt , zal kunnen zeggen , dat hij op den top van dien of dien
berg is geweest , die vóór hem nog nooit , of althans maar zelden , be-
stegen is geworden ? M. a. w. is het onderzoek der Poolstreken wel
iets anders dan een soort van sport , zeer interessant misschien voor
de deelnemers maar niet van genoeg algemeen belang om de aanzienlijke
sommen , die men er alreeds voor heeft uitgegeven en er nog telkens
voor uitgeven wil , te verantwoorden ?
Zonder deze vraag in haar geheele algemeenheid te willen beant-
woorden , want dit is reeds ontelbare malen vóór mij geschied en zeer
zeker op dikwijls veel afdoender en welsprekender wijze dan ik er mij
toe in staat voel , wenschte ik in de volgende regelen de meer be-
perkte vraag te bespreken : wat hebben wij Nederlanders in de Zuid-
poolstreken te doen en waarom is het voor de Nederlandsche natie
een zaak van het grootste gewicht , zich aan te sluiten bij de toe-
bereidselen , die wij nu allerwege zien maken tot wederopvatting van
de een halve eeuw lang verwaarloosde antarctische onderzoekingen ?
Deze vraag beantwoord zijnde , wenSfchte ik er een tweede , met de
eerste nauw samenhangende bij aan te knoopen , nl. hoe en waar wij
de middelen zullen vinden , die vereischt worden om een onderneming
als een Zuidpoolexpeditie tot stand en tot een goed einde te brengen.
Het streven van vele in den loop dezer eeuw uitgezonden Noord-
poolexpedities was om werkelijk tot aan de Pool zelf door te dringen ;
maar men heeft leeren inzien , dat dit doel , al behoeft het ook niet
geheel voorbij te worden gezien , toch geen hoofddoel moest wezen ,
en meer nog dan voor de arctische geldt zulks voor de antarctische
pool. Het is toch meer dan waarschijnlijk , dat wanneer men er een-
maal in slaagt tot aan de Zuidpool door te dringen , men op dit punt ,
dat slechts van mathematisch en astronomisch belang is , uitwendig
niets bijzonders zal aantreffen en dat het b. v. een stuk ijszee zal
blijken te wezen in geen enkel opzicht verschillend van andere deelen
dier zee. Maar. . . . columbus ging uit om een korteren weg naar
Indië te zoeken en vond een geheel nieuw werelddeel en evenzoo is
is het zoo goed als zeker, dat wanneer men met de den zeevaarders
nu ten dienste staande middelen een tocht onderneemt , waarvan het
doel is een zoo hoog mogelijke breedte te bereiken , men , onverschillig
of men tot aan de pool komt of niet , hoogst gewichtige resultaten
zal verkrijgen.
356
HET ANTARCTISCH VRAAGSTUK.
Er bestaat geen grootere gaping in de kennis van de oppervlakte
onzer aarde dan juist in dit gebied , daar wij van de algemeene ver-
deeling van land en water binnen den poolcirkel , behalve hetgeen
ross ontdekte , zoo goed als niets weten. Het is theoretisch niet met
zekerheid uit te maken of er van het zoo veel besproken antarctisch
vastland , dat zooals wij boven zagen door de opeenvolgende reizen
binnen steeds engere grenzen werd teruggedrongen , aan gene zijde
van den poolcirkel ten slotte toch nog wat overblijft , dan wel of het
in het geheel niet bestaat en het gansche Zuidpoolgebied niets dan een
uit betrekkelijk kleine eilanden bestaanden archipel is. Wel heeft men op
een groot aantal plaatsen land gezien maar het is zeer wel mogelijk ,
dat b. v. het door ross ontdekte Victoria-land een eiland is als Nieuw-
Zeeland , en dat ook Graham- , Alexander- , Enderby- , Kemp- , en Wilkes-
Land niets anders zijn dan onsamenhangende groepen van eilanden
evenals b. v. de Zuid-Shetlands en de Zuid-Orkney’s. Voor het niet
aanwezig zijn van groote landmassa’s schijnt de omstandigheid te
pleiten , dat de zomertemperaturen in het zuiden zoo belangrijk lager
zijn dan op overeenkomstige breedten in het noorden en verder , dat
omgekeerd het winterklimaat , voor zoo ver dit voor de sub-antarc-
tische gewesten bekend is, veel gematigder is dan op overeenstemmenden
afstand van de pool in het noordelijk halfrond. Daartegenover zou
evenwel de vraag kunnen gesteld worden of men , met. het oog op de
zeer talrijke en kolossale ijsbergen , die door alle reizigers in deze
streken zijn aangetroffen en waarvan er zelfs tot aan de Kaap noord-
waarts drijven , niet noodzakelijk het bestaan van uitgestrekte kusten
moet aannemen , waar deze ijsbergen als gletschers hun oorsprong
genomen hebben. Hoe het zij , slechts een ter plaatse ingesteld onder-
zoek kan licht in deze duisternis brengen.
Behalve de verdeeling van land en water is een niet minder be-
langrijk vraagstuk dat der zeestroomingen en de daarmede ten nauwste
samenhangende ijsbewegingen in het Zuidpoolbekken; Ook in dit opzicht
is onze kennis nog maar zeer onvolledig en toch weet ieder, die eenig
denkbeeld van physische geographie heeft , welke belangrijke invloeden
deze en dergelijke verschijnselen op den geheelen natuurkundigen
toestand niet alleen van het antarctisch gebied zelf, maar ook op die
van de aangrenzende zeeën en landen , ja van onze geheele aarde moeten
uitoefenen.
Ook de in de laatste helft dezer eeuw zich zoo krachtig ontwikkelende
meteorologische wetenschap heeft behoefte, groote behoefte aan ge-
HET ANTARCTISCH VRAAGSTUK.
357
gevens uit het zuiden. Wel zijn herhaaldelijk gedurende de zomer-
maanden meteorologische waarnemingen in het eigenlijk antarctisch
gebied gedaan , maar volledige d.w.z. zich over een geheel jaar uit-
strekkende gegevens bezitten wij van daar niet en deze toch zijn hgt ,
die ons in staat stellen een juist denkbeeld te krijgen van den klimato-
logischen toestand van een streek.
Zooals bekend is , laten de verschijnselen van het aardmagnetisme
zich het best en volledigst in de poolstreken bestudeeren en juist het
aardmagnetisme was dan ook een der hoofdfactoren van het grootsche
plan van weyprecht , dat in 1882 — 83 tot uitvoering kwam. Wel
waren , zooals wij boven zagen , toen ook in het zuidelijk halfrond twee
stations bezet , maar zij lagen tamelijk ver buiten het eigenlijk antarc-
tisch gebied en , ofschoon wij ook aan de expeditie van ross in 1840 — 43 ,
vele belangrijke magnetische gegevens hebben te danken, is een her-
haling en uitbreiding dezer waarnemingen zeer gewenscht , zoodat ook
op dit gebied nog veel te onderzoeken overblijft.
Zien wij dus dat in zoo vele geo-physische opzichten onze kennis van
het Zuidpoolgebied te kort schiet, niet minder is zulks het geval, wanneer
wij de zaak uit een geologisch en natuurhistorisch oogpunt beschouwen.
Van de samenstelling van den bodem is ons al zeer weinig bekend ,
daar' op of binnen den poolcirkel slechts op enkele plaatsen geland is
en men het meeste land , dat op onze tegenwoordige Zuidpoolkaarten
. geteekend is , slechts van verre , soms zelfs zeer van verre gezien heeft.
Ook dit veld van onderzoek ligt in het zuiden dus nog geheel braak
en wanneer wij bedenken , dat voor weinige tientallen van jaren dit
eveneens nog voor Groenland , en Nova-Zembla gold , terwijl deze
sedert zulke enorme bijdragen tot de geologische en paleontologische
kennis onzer aarde geleverd hebben , dan dringt zich als van zelf de
gedachte op , dat het nu toch waarlijk tijd wordt ons oog ook eens
naar het zoo lang verwaarloosde zuiden te richten.
En de flora? Er bestaat reden genoeg om aan te nemen, dat de
antarctische landen ook hun vegetatie zullen hebben en dat , zoo goed
als op Nova-Zembla, 1 Spitsbergen, ja op de allernoordelijkste punten,
die men bereikt heeft , ook hier op bepaalde plaatsen de omstandig-
heden gunstig genoeg zullen wezen om eenige plantengroei mogelijk
te maken. Stellig zal dus de botanicus in dit onbetreden gebied be-
1 Wat van de hoogst belangwekkende vegetatie van Nova-Zembla bekend is, behandelde
ik uitvoerig in jaargang 1888 van dit tijdschrift bl. 177 e. v.
358
HET ANTARCTISCH VRAAGSTUK.
halve nog onbekende plantensoorten ook nieuwe gegevens kunnen
verzamelen voor de geographische verspreiding der planten in het
zuidelijk halfrond , als ook voor de biologie der' op zoo hooge breedte
voorkomende gewassen.
Van meer beteekenis nog dan de flora, moet de antarctische fauna
wezen , want wij hebben alweer geen aanleiding om te veronderstellen ,
dat zij achter zou staan bij die der noordelijke streken , waar niet
slechts een hoogst belangrijke diep-zeefauna wordt aangetroffen , maar
waar ook het rpke dierlijke leven aan de kusten en aan de oppervlakte
der zee , de talrijke walvisschen , robben , walrussen en meer dan tal-
rijke zeevogels , een zeer gewichtige rol spelen in het bestaan der
volken van Noord-Europa , Azië en Amerika en zooals ons dadelijk
zal blijken is het uitgemaakt, dat, althans in dit laatste opzicht, de
Zuidpoolstreken geenszins voor de Noordpoolgewesten behoeven onder
te doen.
Deze laatste opmerking voert ons van zelf tot de praktische zijde
van het antarctisch vraagstuk. Alle Zuidpoolreizigers , van cook af tot
ross toe , hebben melding gemaakt van het ontzaggelijk rijke leven in
de zuidelijke zeeën en hebben gewezen op de onmetelijke schatten , die
hier nog zijn vergaard en waarnaar men slechts de hand behoeft
uit te strekken om ze meester te worden. Ë[et is hier aanvankelijk
even als in het Noorden gegaan : door een zeer onoordeelkundige ver-
volging der walvisschen en robben in de het poolgebied begrenzende
zeeën , heeft men de dieren van daar verdreven en hebben zij zich op
hoogere breedten , in moeielijker toegankelijke zeeën teruggetrokken. In
het noorden heeft men toen , door de zeer belangrijke vorderingen der
ijsvaart daartoe in staat gesteld , de dieren in hun schuilhoeken ver-
volgd en daardoor waarlijk fabelachtige winsten behaald. Toen de
Amerikaansche walvischvaarders het eerst tot in de Behringstraat
doordrongen, vonden zij daar zulk een ontzaggelijke menigte walvisschen ,
walrussen en robben , dat hun bedrijf in de eerste twee jaren alleen
een winst afwierp van acht millioen dollars.
In het zuiden heeft men tot nu toe dit voorbeeld nog niet gevolgd
en sedert eeuwen hebben de groote zeezoogdieren zich daar ongestoord
kunnen vermenigvuldigen , hetgeen genoegzaam verklaring geeft van
den rijkdom , waarvan de berichten van alle reizigers , die tot op hooge
zuidelijke breedte doordrongen , spreken.
Maar ook nog in een ander opzicht zijn in deze streken zeer be-
langrijke geldelijke voordeelen te behalen. Ross maakt in zijn reisverhaal
HET ANTARCTISCH VRAAGSTUK.
359
melding 1 van kolossale guanolagen , die hij op sommige plaatsen in
het antarctisch gebied aantrof en spreekt het als zijn stellige overtuiging
uit , dat deze meststof eenmaal den Australischen koloniën ten goede
zal komen. Toch is men er niet toe overgegaan dezen wenk op te
volgen en altijd nog liggen deze guanolagen op ontginning te wachten.
Te meer bevreemdend is dit , omdat men , nu de Peru-guano langzamer-
hand uitgeput raakt , naar andere vindplaatsen begint om te zien en
allerlei surrogaten als visch- en walvischguano, vleermuizen-guano enz. in
den handel worden gebracht en ook omdat juist de Peru-guano geleerd
heeft , welke ontzaggelijke handelswaarde dit artikel bezit. De verkoop
van guano was jaren lang de voornaamste bron van inkomsten van
den staat Peru; in 1860 waren deze inkomsten tot een bedrag van
16,053908 en in 1861 zelfs tot 16,921757 dollars gestegen, terwijl
de toen nog voorhanden hoeveelheid guano op een waarde van
200.000000 dollars werd geschat. 2 Met het oog op den onbegrijpe-
lijken , door alle Zuidpool-reizigers eenstemmig erkenden rijkdom aan
vogels in de antarctische gewesten en op de omstandigheid , dat zij
aldaar sedert ondenkbaar lange tijden , ongestoord altijd maar hun
uitwerpselen hebben kunnen ophoopen , ' mogen wij met voldoende
zekerheid aannemen , dat een hoeveelheid guano , die waarschijnlijk
zelfs de Peruaansche nog belangrijk overtreft, op de eilanden der
Zuidelijke IJszee ligt opgehoopt.
Wij zien dus, dat een voortgezet onderzoek van de antarctische
gewesten niet met wetenschappelijke bedoeling alléén behoeft onder-
nomen te worden , uiaar dat de kansen op ontzaggelijke materieele
voordeelen daarmede hand aan hand gaan.
Het is nu maar de vraag of het op den weg van ons , Nederlanders ,
ligt om aan dit onderzoek een werkdadig deel te nemen , dan wel of
ons past dit aan grootere natiën over te laten en zelf slechts toe te
zien. Reeds onze traditie alleen noopt ons deze vraag in den eersten
zin te beantwoorden. Wanneer wij denken aan mannen als tasman ,
LINSCHOTEN , HEEMSKERK, JBARENTS , SCHOUTEN, LEMAIRE , en ZOO Vele
anderen, dan herinneren we ons ook, dat door hen de roem van
Nederland zoo in het zuiden als in het noorden hoog werd gehouden
en dat door hen ons vaderland tot de geographische ontdekkingen in
vorige eeuwen zijn deel ruim heeft bijgedragen. Maar ook in onze
1 1. c T. p. 189.
2 Illustrated London-News 21 Febr. 1863.
23
360
HET ANTARCTISCH VRAAGSTUK.
dagen is gebleken, dat Nederland althans niet altijd achterbleef, waar
het gold onderzoekingen in onbekende streken in te stellen. De belang-
rijke reizen der kleine » Willem Barents” van 1878 — 84 liggen nog versch
in het geheugen, evenals de overwinteringsexpeditie van 1882/83 in de
Kara-zee ; en al werden de eerste ten slotte uit gebrek aan belangstelling
gestaakt en al bereikte de laatste , door de allerongunstigste ijstoestanden,
haar doel niet geheel en al , toch staan deze ondernemingen geboekt
als zoo vele bewijzen , dat Nederland , zijn grootsch verleden getrouw ,
zich nu en dan herinnert , dat het weleer de eerste was op zee en
ook thans nog altijd een zeevarend volk is.
Zal men , nu zich op nieuw de gelegenheid voordoet , om te toonen ,
wat wij zijn en wat wij kunnen , deze ongebruikt voorbij laten gaan ?
Het onderzoek der Zuidpoolstreken is voor ons Nederlanders van een
eigenaardig belang , van meer belang dan , Engeland misschien daar-
gelaten , voor eenige andere Europeesche natie. Als koloniale mogend-
heid moet ons alles , wat met onze rijke bezittingen in Znid-Azië in
verband staat, ter harte gaan. De Zuidelijke IJszee staat in geheel open
gemeenschap met den Indischen oceaan en belangrijk moeten de in-
vloeden zijn , die de verschijnselen aan gene zijde van den poolcirkel
uitoefenen op den physischen toestand van den O. I. archipel. Even
goed als op den weg der Australische kolonisten ligt het op den onzen
hier krachtdadig op te treden en zooveel mogelijk alles te bevorderen ,
wat bij kan dragen tot uitbreiding onzer kennis van het antarctisch gebied.
Wat betreft de middelen, vereischt om een behoorlijke Zuidpool-
expeditie uit te rusten , deze kunnen op verschillende wijzen bijeen
gebracht worden. Slaagt men er in de onderneming populair genoeg
te maken , dan kunnen misschien de benoodigde gelden uit talrijke kleine
particuliere bijdragen gevonden worden ; slaagt men hierin niet , dan
wordt de hulp van belangstellenden kapitalisten en groote industrieelen ,
genootschappen en vereenigingen en , last not least , die der Regeeringen
vereischt en in de meeste gevallen kunnen verschillende van deze
wegen tegelijk worden ingeslagen en , met elkander gecombineerd , tot
het doel voeren.
Wij Nederlanders hebben nog altijd een marine, die den lande jaar-
lijks millioenen kost, die helaas slechts uitsluitend voor oorlogstijden
bestemd schijnt, en die, wanneer men slechts wilde, toch ook in
vredestijd zulke uitstekende diensten zou kunnen bewijzen. Door meest
alle zeevarende natiën , en ik denk hier niet alleen aan de zulke als
Engeland en Duitschland , die over zoo veel meer middelen dan wij
HET ANTARCTISCH VRAAGSTUK.
361
hebben te beschikken , maar ook b. v. aan Noorwegen en Dene-
marken , worden van tijd tot tijd oorlogsbodems uitgezonden tot het
doen van wetenschappelijke onderzoekingen en zijn op deze wijze be-
langrijke bijdragen geleverd tot onze kennis van ver verwijderde zeeën
en kusten.
Waarom zou ook Nederland dit voorbeeld niet kunnen volgen?
Telkens worden wel reizen naar verafgelegen landen, ja zelfs reizen om
de wereld ondernomen , met geen ander doel dan om onze vlag te toonen.
en het zou toch waarlijk onze krachten niet te boven gaan om aan een
dergelijken tocht een wetenschappelijke zending als een Zuidpoolexpeditie
vast te knoopen. Of mochten onder de schepen onzer oorlogsvloot er
ook geen gevonden worden , die voor de ijsvaart konden worden in-
gericht , dan toch zou ons marine-departement zonder bezwaar alles
kunnen verschaffen , wat bovendien voor de uitrusting van een der-
gelijke onderneming vereischt werd en daarmede was dan althans een
zeer groot gedeelte der kosten gedekt.
Is de Regeering niet geneigd om in deze iets te doen , dan moet
een andere weg worden ingeslagen. In het buitenland is het zoo on-
telbare malen geschied, dat een of meer kapitalisten de kosten van
een Pool-expeditie of andere wetenschappelijke onderneming voor een
groot deel of geheel voor hun rekening namen. De voorbeelden daarvan
hebben wij slechts voor ’t grijpen : de geprojecteerde Zuidpool-expeditie
onder nordenskjold , waarvan boven melding werd gemaakt , zal , gelijk
wij reeds zagen , voor een goed deel door oskar dickson te Gothenburg
bekostigd worden, die daarvoor reeds 5000 pst. ter beschikking heeft
gesteld en die ook reeds herhaaldelijk bij vroegere gelegenheid , o. a. bij
de zoo beroemd geworden Vega-expeditie , die in 1878 — 79 de vaart
om Europa en Azië volbracht , zich even vrijgevig betoonde ; august
gamel te Kopenhagen schonk in 1882 40.000 kronen voor de uit-
rusting der Dymphna-expeditie , die te zamen met de Nederlandsche
expeditie in de Kara-zee overwinterde en droeg in 1888 ook de kosten
der in dag- en weekbladen zoo druk besproken reis van Dr. nansen ,
dwars door Groenland heen ; graaf wilckzeck te Weenen , die zich steeds
onder de voorgangers bevond , waar het het ondernemen van tochten naar
de Poolstreken betrof, gaf o. a. in 1872 ƒ30.000 voor de Oosten-
rij ksch-Hongaarsche-expeditie onder karl weuprecht, die Frans-Joseph-
land ontdekte en twee winters in het hooge noorden doorbracht ;
gordon bennet, de eigenaar der New-York Herald, die indertijd voor
zijn rekening stanley uitzond om livingstone in Afrika te zoeken,
362
HET ANTARCTISCH VRAAGSTUK.
droeg de geheele kosten der Jeanette-expeditie , die in Juli 1879
S. Francisco verüet om te trachten door de Behringstraat de Noord-
pool te bereiken, welke kosten minstens 300.000 dollars bedroegen;
FELix booth schonk indertijd de eveneens kolossale som van 17.000
pst. voor de onderzoekingen van sir john ross in arctisch Amerika ;
albert rosenthal , directeur der Deutsche Polarschiffahrts-Gesellschaft
te Hamburg, droeg voor onderzoekingen van dorst, bessels , en von
heuglin in het Noorden, te zamen niet minder dan 31.000 thaler bij.
Wij zouden nog tal van andere namen kunnen opsommen van mannen ,
die, niet minder dan de hier genoemde, zich groote geldelijke offers
getroost hebben, om de uitvoering van wetenschappelijke onderzoekingen
in nog onbekende streken mogelijk te maken, en die zoodoende voor
altijd hun landgenooten , ja de geheele beschaafde wereld aan zich
hebben verplicht.
Zijn er dan in ons rijke Nederland van die mannen nergens te vinden ?
Maar zelfs wanneer zulks niet het geval is en wanneer dus op
geenerlei wijze de benoodigde gelden voor een zuiver wetenschappelijke
onderneming zijn te verkrijgen , dan blijft toch nog altijd het middel
over, om de meer praktische zijde van het vraagstuk, die wij boven
(blz. 358) bespraken , op den voorgrond te doen treden. Wanneer
eenmaal de belangstelling van onze groote reeders en kooplieden gewekt
wordt voor de ontzaggelijke voordeelen , die een doeltreffende exploitatie
der zuidelijke zeeën zou kunnen opleveren, dan zijn er onder hen mis-
schien te vinden , die de zaak aandurven en in deze het initiatief
nemen. Mocht zulks werkelijk het geval wezen, dan zou daardoor het
uitzicht geopend worden , dat , gesteund door Regeering en particulieren ,
die dan toch mogelijk wel tot het dragen van een deel der kosten te
bewegen zouden zijn , en verder met steun van onze voornaamste weten-
schappelijke en commercieele genootschappen en vereenigingen , een
onderneming tot stand werd gebracht, die, goed aangevat, èn uit een
finantieel èn uit een wetenschappelijk oogpunt, de schoonste en be-
langrijkste resultaten zou kunnen leveren.
Zonder uitvoerige plannen te ontwikkelen , zou ik hier met een enkel
woord willen aangeven , hoe ik mij voorstel , dat een dergelijke onderne-
ming zou kunnen worden volbracht. Een of twee geheel voor de ijsvaart
ingerichte walvischvaarders met stoomvermogen , zooals die in de Noord-
poolzeeën worden gebruikt, worden aangekocht of, wanneer de middelen
zulks niet toelaten , gecharterd en bemand met een equipage voor een
deel bestaande uit Nederlandsche matrozen , voor een deel uit met de
HET ANTARCTISCH VRAAGSTUK.
363
walvïschvangst vertrouwde manschappen , die , daar dit bedrijf bij ons
tegenwoordig in ’t geheel niet meer wordt uitgeoefend , wel aan andere
natiën zouden moeten worden ontleend. Het eene deel der bemanning
zou dan van bet andere kunnen leeren en zoodoende zou het tevens
mogelijk worden , dat , wanneer de tocht aan de verwachtingen beant-
woordde en een herhaling er van gewenscht bleek, bij de volgende
gelegenheid de equipage der schepen uitsluitend uit Nederlanders zou
kunnen worden samengesteld. Aan boord der , met het oog op eene even-
tueele insluiting door het ijs, minstens voor twee jaar geproviandeerde
schepen , bevinden zich een zeker aantal wetenschappelijk ontwikkelde
mannen , toegerust met de noodige kennis en de vereischte middelen
tot het doen van alle waarnemingen en het verzamelen van alle ge-
gevens, die van belang kunnen worden geacht. Deze wetenschappelijke
staf blijft tot bestudeering der ijstoestanden en het doen van verdere
hydrographische , geographische , botanische en zoölogische onderzoekin-
gen , gedurende den zomer de schepen vergezellen , die zich op zoo hoog
mogelijke breedte met het vangen van walvisschen en robben bezig
houden en , wanneer de ijstoestanden zulks gedoogen , zullen trachten
door te dringen tot de door ross ontdekte guano-eilanden en ook
andere vindplaatsen van dit product zullen opsporen. Tegen het einde
van den zomer wordt de staf en een gedeelte der equipage ergens op
een in het eigenlijk antarctisch gebied gelegen station gedebarqueerd ,
uitgerust op een wijze zooals dat is geschied bij gelegenheid van de
bezetting der stations gedurende de Pool-campagne van 1882 — 83,
m. a. w. voorzien van alles , wat dienstig is voor het verrichten der
wetenschappelijke waarnemingen en voor het lichamelijk en geestelijk
welzijn der overwinteraars. De stoomschepen brengen nu de door hen
verkregen lading naar een van te voren bepaalde haven , waar zij zeker
zijn deze van de hand te kunnen doen. Van het grootste belang is
het hierbij nogmaals in herinnering te brengen , dat aan de Regeering
van Victoria de voorslag is gedaan een premie van 800 — 1000 p. st.
uit te loven voor iedere 100 ton traan, die zuidelijk van den 60sten
breedtegraad gewonnen en te Melbourne ontscheept werd. Wanneer
door genoemde Regeering op dezen voorslag werkelijk is ingegaan en
de gemaakte bepaling , wanneer de Nederlandsche expeditie in het
Zuiden werkzaam zal wezen , nog geldig is , dan kan men , door daarvan
partij te trekken , waarschijnlijk een niet onbelangrijk deel der kosten
terug verkrijgen.
Na de overwintering der schepen in een veilige haven en na aan-
364
HET ANTARCTISCH VRAAGSTUK.
vulling der proviand , wordt in het volgend voorjaar opnieuw de steven
naar het Zuiden gewend , allereerst de aldaar achtergebleven wetenschap-
pelijke staf weêr opgezocht en aan boord genomen , vervolgens een
tweede zornertocht met dezelfde bedoeling als de eerste , maar zoo
mogelijk in een ander gedeelte der Zuidelijke IJszee, ondernomen en
ten slotte voorgoed de terugreis naar het noorden aanvaard.
Het hier in weinige regelen geschetste plan . dat natuurlijk in ver-
band met de beschikbare middelen en met het oog op allerlei omstan-
digheden in verschillende punten gewijzigd zou kunnen worden , schijnt
mij toe , het best aan het doel te beantwoorden ; immers , mocht het
tot uitvoering komen , dan zal daarmede eenerzijds de wetenschap ten
zeerste gebaat zijn , terwijl anderzijds ook de praktische voordeelen in
’t geheel niet uit ’t oog zullen verloren worden.
Ik geloof, dat wanneer de zaak goed wordt aangevat, wanneer de
keuze van de aan de expeditie deelnemende personen en vooral ook
die van den leider der onderneming een gelukkige is, wanneer alle
deelnemers voor hun taak berekend zijn en er zich met geheele toe-
wijding aan overgeven , dat dan de resultaten de stoutste verwachtingen
zullen overtreffen. En dat geloof berust op een vasten grondslag ; want
het moet voor ieder onbevooroordeelde klaar en duidelijk wezen , dat
met de hulpmiddelen van den tegenwoordigen tijd , het antarctisch
gebied zoo niet geheel , dan toch voor een zeer groot gedeelte toegan-
kelijk is , dat wij zeker zoo ver zuidwaarts kunnen doordringen als
noordwaarts in de arctische gewesten , waarschijnlijk zelfs verder , en
dat er dus een ontzaggelijk terrein open en bloot vóór ons ligt. Wanneer
wij nagaan welke reuzenvorderingen het Noordpoolonderzoek heeft ge-
maakt en welke hoogst belangrijke voordeelen het der walvischvangst
heeft opgeleverd sedert de stoomschepen de zeilschepen vervingen , wan-
neer wij ons de belangrijke resultaten herinneren, die wedell in 1823
met zijn twee kleine scheepjes van 160 en 65 ton verkreeg, en be-
denken , dat koss vóór vijftig jaar zich met zijn logge zeilschepen door
een geweldigen ijsgordel een weg baande en tot ruim 78° Z.B. door-
drong , dan kunnen wij niet ontkennen , dat van de aanwending van
een goed versterkt schroefstoomschip met krachtige machine zeer veel
te verwachten is en dat daarom de eerstvolgende goed uitgeruste
Zuidpool-expeditie veel rijker aan resultaten belooft te wezen dan
eenige vroegere , ja dan alle vroegere expeditiën te zamen.
Voor de mogelijkheid om hooge breedten te bereiken en dus ook
nog onbekende zeeën te kunnen doorkruisen pleiten vooral nog twee
HET ANTARCTISCH VRAAGSTUK.
365
zaken. Vooreerst vonden zij, die het verst zuidvvaarst doordrongen,
toen zij zich eenmaal door den zwaren ijsgordel hadden heengeworsteld ,
daarachter de open zee en in de tweede plaats wijzen de opgedane
ondervindingen er op, dat, even als in het Noorden, ook hier de ijs-
toestanden zeer verschillend zijn, m. a. w. de ligging van het ijs zeer
veranderlijk is; immers, wanneer wij verschillende reisbeschrijvingen
met elkaar vergelijken , dan bevinden wij , dat de eene zeevaarder onder
nagenoeg dezelfde lengte en in hetzelfde jaargetijde het ijs veel zuide-
lijker aantrof dan de andere een jaar vroeger of later , en dat op de-
zelfde plek , waar de een door onmetelijke ijskolossen zich den weg
versperd zag , de andere later een open ijsvrije zee vond.
Wat eindelijk het overwinteren op eenig punt binnen het antarctisch
gebied aangaat, de tallooze overwinteringen, die reeds in de Noord-
poolstreken zijn volbracht , hebben geleerd , dat sedert de gevreesde
scheurbuik , het schrikbeeld der vroegere poolreizigers , tot het verleden
behoort , het doorleven van een of zelfs meer achtereenvolgende winters ,
gedurende welke de thermometer weken lang zelfs tot 40 a 50° be-
neden het nulpunt van Celsius kan dalen , bij voldoende uitrusting
der overwinteraars, niet het minste nadeel voor de gezondheid behoeft
op te leveren en zoovéél te minder zal zulks het geval wezen in de
Zuidpoolstreken , alwaar , voor zoover wij volgens de gegevens mogen
oordeelen , het winterklimaat vermoedelijk veel zachter is dan op over-
eenkomstige noorderbreedte.
Het valt dan ook niet te betwijfelen of, wanneer het werkelijk
eenmaal tot de uitzending van een Nederlandsche Zuidpool-expeditie
komt , de wetenschappelijke krachten , vereischt om haar naar wensch
te doen slagen , zullen gemakkelijk worden gevonden en ik ben er vast
en zeker van overtuigd , dat althans in dit opzicht het tot stand brengen
van een dergelijke onderneming geenerlei moeite zou kosten. Zeker
zijn er in ons land nog degelijke, krachtige en energieke mannen
genoeg , die eenige jaren van hun leven willen wijden aan zulk een
taak. Een dergelijke toewijding moge misschien belangeloos zijn , voor-
zoover het verkrijgen van materieele voordeelen betreft , zij is het
niet, wanneer men in rekening brengt, dat elke deelnemer aan zulk
een tocht beloond wordt met een rijke ondervinding , een groote zelf-
voldoening en tallooze herinneringen , die hem zijn geheel volgend leven
zullen veraangenamen en die met geen schatten te betalen zijn.
Wat het zegt een winter in de poolgewesten door te brengen kan
slechts hij ten volle begrijpen en • naar waarde schatten , aan wien dit
I
366 HET ANTARCTISCH VRAAGSTUK.
voorrecht eens ten deel viel , maar dat niet koude , onherbergzaam-
heid en ontbering de eenige indrukken zijn , die men van daar mede
brengt , zal een ieder beseffen , die met aandacht het uitvoerige reis-
verhaal van een der vele Noordpooltochten leest.
Ik heb in bovenstaande regelen een lans willen breken voor het
Zuidpool-onderzoek in het algemeen en voor de uitzending van een
Nederlandsche Zuidpool-expeditie in het bijzonder ; ik heb beproefd
den lezer , voor zoo ver dit in zoo’n kort bestek mogelijk was , op de
hoogte te brengen van het antarctisch vraagstuk en nog weer eens
met nadruk het nut en het doel van de oplossing er van te bespreken ;
ik heb voorts gewezen op de verschillende middelen , die kunnen worden
beproefd , om een dergeljjke onderneming tot stand te brengen en ten
slotte getracht aan te toonen , dat een goed uitgeruste expeditie met
zeer groote kans op hoogst belangrijke resultaten kan worden uitge-
zonden. Zoo iemand dan ben ik mij bewust van de groote bezwaren ,
die moeten worden overwonnen alvorens in dezen iets zal worden ver-
richt. Een wetenschappelijke onderzoekingstocht en vooral een Pool-
expeditie , zelfs al belooft zij ook materieele winsten af te zullen
werpen , is geen onderneming , waartoe men Spoedig besluit en waar-
voor de middelen in korten tyd zijn gevonden. De bedoeling , die ik
bij het schrijven van dit opstel had, is dan ook geen andere dan de
aandacht op het onderwerp te vestigen en zoodoende één schrede nader
te komen tot het doel , dat men , het is mijn stellige en vaste over-
tuiging , toch , het zij dan vroeger of later , eenmaal zal bereiken.
Heerenveen Juni 1891.
OVER DILUVIALE MEER AFZETTINGEN
IN DEN NEDERLANDSCHEN BODEM.
DOOR
Dr. H. VAN C A P P E L L E.
Een paar jaren geleden heb ik de lezers van Eigen Haard in
gedachte naar een voor den natuuronderzoeker hoogst merkwaardig
plekje heengeleid 1 en heb ik getracht aan te toonen , dat een aantal
verschijnselen , waarmede eene nauwkeurige studie van den bodem
zoowel daar als op andere punten van ons vaderland ons heeft in
kennis gesteld, in strijd zijn met de meening, volgens welke onze
diluviale gronden hun ontstaan aan ijsbergen zouden te danken hebben
gehad , die van de noordsche gletschers afbraken , hier kwamen aan-
drijven en er in een weinig diepe zee het gruis en de steenen, welke
zij meêvoerden , achterlieten ( Drijfijs - of Drifttheorie van lyell).
Dank zij een meer volledige kennis van tegenwoordig nog door glet-
schers bedekte landstreken , dan waarover de schrijver van den Bodem van
Nederland (dr. w. c. h. staring, 1860) beschikte, kon toen het Roode
klif, de diluviale heuvel aan de zuidkust van Friesland, voor het
brokstuk eener vorming verklaard worden , die in noord-Duitschland
eene zeer groote verspreiding bezit en die reeds sedert verscheidene
jaren als de grondmoraine van het diluviale landijs beschouwd wordt.
Moesten wij hieruit dus afleiden , dat in het diluviale tijdvak ook het
noordelijk deel van ons land door gletschers bedekt was — zooals
dr. j. LORiE reeds door de studie van talrijke punten van het Neder-
landsch diluvium had aangetoond — onder de bewijzen , welke ook
in den Frieschen bodem voor deze zoogenaamde Gletscher - of Landijs-
1 Eigen Haard. Jaargang 1888 , blz. 354.
368
OVER DILUVIALE MEER AFZETTINGEN
theorie voorhanden zijn , leerden wij tevens den eigenaardigen vorm
der steenen kennen , die bovengenoemde vorming insluit en vestigden
wij de aandacht op het groote belang , hetwelk een nauwkeurige
studie dezer steenbrokken bezit voor eene kennis van de richting ,
waarin het gletscherijs zich heeft voortbewogen. 1
Sedert onze studiën over het diluvium van Friesland hebben wij onze
geologische waarnemingen in het noordelijk deel van ons land voort-
gezet en daarbij resultaten verkregen , die welligt ook buiten den kring
der geologen en geografen eenige belangstelling zullen vinden. In de
overtuiging , dat het de plicht van den tegenwoordigen Nederlandschen
geoloog is; bij het publiek meer sympathie voor de studie van onzen
bodem op te wekken ; dat hij niets mag verzuimen , wat er toe bij-
dragen kan , om niet alleen zijn wensch , doch ook die van den geo-
graaf, den agronoom en den ingenieur — nl. eene op het standpunt
der tegenwoordige wetenschap verbeterde geologische kaart van ons
land , die tevens aan de eischen der praktijk voldoet — spoedig vervuld
te zien en dat het schrijven van korte mededeelingen over den bodem
van ons land in populaire tijdschriften aan dit doel zeker bevorderlijk
zal zijn — het is in die overtuiging , dat ik aan de Redactie van
het Album een plaatsje voor dit onderwerp heb gevraagd.
In de aangehaalde opstellen toonden wij o. a. aan , dat de op vele
punten in het noorden van ons land ontwikkelde , ongelaagde , leem-
achtig-zaudige grondsoort , waarin noordsche keien (daarom keileem
genoemd) — dikwijls met gepolijste oppervlakte en van krassen voor-
zien — zonder eenige regelmaat liggen ingesloten , in alle opzichten
met het leem overeenkomt , dat op den bodem van eiken gletscher
wordt aangetroffen en uit het gruis en de steenen gevormd is, welke
hij van zijn oorsprongspunt en van de plaatsen heeft medegevoerd ,
die hij bij zijne voortbeweging voorbijgetrokken is. Daar dit leem een
zeer gemakkelijk te herkennen vorming is en uit zijne aanwezigheid
tot eene vroegere gletscherbedekking moet besloten worden , ligt het
voor de hand , bij de studie van een in vroeger tijden vergletscherd
gebied, de grondmoraine tot uitgangspunt te kiezen: zij immers ver-
tegenwoordigt in zulk een gebied volstrekt niet alleen het diluvium*-,
doch vormt er slechts eeij schakel in de reeks der diluviale vormingen.
Eene eenvoudige beschouwing leert dan, dat de toestand, dien ik
1 Zie ook mijn opstel in Vragen van den dag , 4e jaarg. blz. 82 — 97 » O ver erratische
gesteenten in Nederland” en mijne «Bijdragen tot de kennis van Friesland’s bodem” (I
en II) in het Tijdschrift van het Kon, Ned. Aardrijksk. Gen, Jaargangen 1888 en 1890,
IN DEN NEDERLANDSCHEN BODEM.
369
zooeven beschreven heb , niet plotseling geboren kan zijn , doch dat
aan de aanwezigheid van het landijs in onze streken een lang tijdperk
moet zijn voorafgegaan , waarin door langzame klimatologische ver-
anderingen de noordsche gletschers gaandeweg in omvang toenamen en
eindelijk ons land bereikten. Dat in ons land de grondmoraine nergens on-
middellijk op de tertiaire gronden 1 rust, doch er door dan eens dikkere ,
dan weder dunnere zand- , grint- of kleilagen van gescheiden is , bewijst
reeds de juistheid dezer meening : deze lagen toch moeten in het over-
gangstijdperk tusschen den tertiair- en den glaciaal- of ijstijd afgezet zijn.
De eerste verandering nu , welke de uitbreiding der gletschers in
de noordelijke landen ten gevolge had , was de grootere stroomsnel-
heid en het grooter transporteerend vermogen , welke de rivieren er
door verkregen en die van de meerdere atmospherische nederslagen ,
vooral van den grooteren sneeuwval, het gevolg waren. Daar, waar
de rivieren dus thans slib en zand aanvoeren , zullen zij toenmaals zand
en grint hebben afgezet en daardoor vormingen hebben doen geboren
worden, die door hare samenstelling uit slechts zuidelijke steensoorten
van de jongere glaciale afzettingen gemakkelijk te onderscheiden zijn en
die met den naam van praeglaciale vormingen (= afzettingen , gevormd
vóór dat het landijs in de nabijheid was) kunnen worden aangeduid. 2
Eerst veel later , toen nl. het landijs zoover genaderd was , dat de
uit den ijsrand vloeiende gletscherbeken ons land bereikt hadden ,
werden ook noordsche gesteenten (eerst nog met zuidelijke gesteenten
vermengd) aangevoerd en daarmede werd de rrj der glaciale vormingen
geopend. Evenals alle onbeteugelde rivieren , die door een vlak terrein
stroomen , voortdurend hunne bedding verplaatsen , moeten de zooeven
genoemde stroomen dit ook gedaan hebben , zoodat zoowel de afzettingen
der praeglaciale rivieren als die der gletscherbeken van het naderende
landijs door een herhaalde afwisseling van zand , grint en klei gekenmerkt
zullen zijn. Overal in ons land , waar men bij grondboringen tot den
ondergrond der grondmoraine is doorgedrongen , kon de juistheid dezer
beschouwingen bewezen worden.
Het zijn echter in het bizonder de, somwijlen met het zand en het
grint afwisselende kleilagen , die in hooge mate onze aandacht ver-
dienen. In noord-Duitschland zijn zulke kleilagen in de onder de
grondmoraine liggende zandvorming reeds sedert vele jaren bekend en
1 Gronden, in het tertiaire tijdvak (het tijdperk, dat aan het diluvium voorafging) gevormd.
2 Een scherpe grens tusschen deze glaciale en praeglaciale afzettingen kan op vele
punten uit den aard der zaak niet getrokken worden.
370
OVER DILUVIALE MEERAFZETTINGEN
worden daar algemeen voor de afzettingen van kalme , meeren vor-
mende , wateren gehouden. Ligt deze klei in het praeglaciaal diluvium ,
dan moet hare vorming aan eene tijdelijke verplaatsing van den rivier-
arm , die het zand en grint afzette , worden toegeschreven , waardoor
klei gelegenheid vond te bezinken. Treft men zulke afzettingen daaren-
tegen in het glaciaal diluvium aan, dan zijn het doorgaans de uit den
ijsrand vloeiende gletscherbeken geweest , die door verandering van
hun loop , in bekkenvormige diepten de fijnere bestanddeelen tot af-
zetting deden komen.
Van de vorming dezer onregelmatige tusschen voegingen van klei in
het oudere diluvium van noord-Duitschland heeft men eerst een recht
duidelijke voorstelling verkregen door de beschrijving, die een Duitsch
geoloog k. KEiLHACK van de afzettingen heeft gegeven , welke de IJs-
landsche gletschers nog doen geboren worden. Hij zegt o. a: »IJsland
laat ons zien , over welke enorme uitgestrektheden door gletscherstroomen
zand- en grintlagen kunnen gevormd worden. Deze stroomen , die in
tegenstelling met de stroomen , welke hun oorsprong in ijsvrije ge-
bergten hebben , hun loop steeds veranderen , voeren een ontzaglijke
hoeveelheid zand en grint mede en zetten dit materiaal af, zoodra zij
in de laagvlakte treden. Zoowel ten opzichte van de gedaante harer
oppervlakte als van haren inwendigen bouw vertoonen deze afzettingen
een zeer groote overeenkomst met vele zandvormingen in het diluvium
van noord-Duitschland. Ook de dikwijls onregelmatige tusschenvoegingen
van zeer fijne kleilagen , die wij in het diluvium van noord-Duitschland
aantreffen , vinden eene natuurlijke verklaring door vergelijking met de
door de IJslandsche gletscherstroomen gevormde afzettingen. Zulke uit
fijn materiaal samengestelde vormingen ontstaan in laatstgenoemd gebied
steeds op zulke plaatsen , waar de gletscherbeken in meeren vloeien.
Het in groepen bijeen liggen dezer meeren kan ons leeren , waarom
zulke kleilagen in het eene gebied van noord-Duitschland zoo veel-
vuldig voorkomen, in het andere daarentegen geheel ontbreken.”
Deze kleilagen in het oudere diluvium van noord-Duitschland zijn
nu vooral daarom onze aandacht waard , omdat zij op verschillende
punten overblijfselen van planten en dieren hebben opgcleverd , welke
leeren , dat tijdens hare vorming het klimaat niet veel verschilde van
dat , hetwelk er tegenwoordig heerscht. Te Belzig , een plaatsje aan
de lijn Berlijn-Dresden gelegen en te Görtzke, een stadje in de pro-
vincie Saksen , liggen deze afzettingen onder eene grondmoraine en
sluiten o. a. overblijfselen van den eik, den kastanje, den berk, den
IN DEN NEDERLANDSCHEN BODEM.
371
populier, den ahorn, de linde en den els in, terwijl de fauna o. a.
door de ree en andere hertensoorten , door den karper , de baars ,
de snoek en door verscheidene land- en zoetwaterslakken vertegen-
woordigd is. Uit het feit , dat onder deze kleilagen weder noordsche
zanden liggen , mag besloten worden , dat zij kort voor den eigenlijken
glaeiaaltijd in noord-Duitschland gevormd zijn , zoodat daar niet alleen
de bosch- en zoetwaterflora , doch ook de fauna , kort vóór de aankomst
van het landijs ongeveer hetzelfde karakter droeg als de hedendaagsche
flora en fauna er bezitten.
In het diluvium van noord-Nederland zijn echter zulke onregelmatige
tusschenvoegingen van klei in zand- en grintgronden eerst in de laatste
jaren bekend geworden. Wel beschrijft reeds staring in zijn Bodem van
Nederland een in de provincie Groningen in den ondergrond ontwikkelde
en daar onder den naam van Potklei bekende klei , doch over haar voor-
komen in zoogenaamde lenzen (= korte lagen , die wigvormig uitloop en)
en over hare vormingswijze wordt niet gesproken.
Het eerst heeft lorié door een onderzoek der grondsoorten van
boringen te Assen , Zuidbroek en Sneek (de laatste op het stations-
emplacement verricht) , de aandacht gevestigd op de herhaalde afwis-
seling van lagen klei (potklei) met grint- en zandlagen in den ondeï-
grond dezer plaatsen en deze klei , naar aanleiding van haar voorkomen
in het er mede afwisselende grint van slechts zuidelijke gesteenten , tot
het praeglaciaal diluvium gebracht; wegens de afwezigheid van orga-
nische overblijfselen in deze afzettingen kon echter op hare vormings-
wijze niet nader worden ingegaan.
Gelukkiger waren wij bij eene studie der grondsoorten , welke een
andere diepe boring te Sneek (n.1. op het terrein der boterfabriek)
had opgeleverd. Op dit punt kwamen n.1. op een diepte van 61 — 126 M.
uit de klei — die gelijk te verwachten was , ook hier als praeglaciaal
diluvium bepaald moest worden — eenige kleine vogelbeenderen , onge-
twijfeld afkomstig van zangvogels van de grootte eener musch , eenige
vlinderschubben en een vrij groote hoeveelheid uitmuntend bewaard
hout (grootendeels naaldhout) te voorschijn , terwijl op sommige diepten ,
waar de klei door de groote hoeveelheid er mede gemengde organische
stoffen zwart gekleurd is , eigenaardige aan blafafdrukken herinnerende
vormingen te zien waren.
Dat in den ondergrond van Sneek dus de afzettingen van praeglaciale
zoetwaterbekkens begraven zijn , zal zeker niemand , na hetgeen zooeven
van de meerbezinkingen uit het diluvium van noord-Duitschland werd
372
OVER DILUVIALE MEERAFZETTINGEN
medegedeeld , betwijfelen. Een lange reeks van jaren moeten er echter
verloopen zijn , eer het landijs hier zijne grondmoraine afzette , daar
tusschen laatstgenoemde vorming en de zooeven besproken kleilagen nog
eene afzetting van glaciaal zand en grint ontwikkeld is , die eene dikte
van niet minder dan 36 M. bezit.
Doch ook nog kort vóór de aankomst der gletschers — dus in
den glaciaaltijd — zijn in ons land zulke meeren , met eene gematigde
flora in hunne omgeving, aanwezig geweest, gelijk eenige minder diepe
boringen in het westen van Drenthe ons onlangs hebben aangetoond.
Een zestal boringen , die de ingenieur h. p. n. halbertsma er liet
verrichten , ten einde bij het opmaken van een plan voor eene water-
leiding voor Meppel een onderzoek naar de prise d’eau te kunnen
instellen, leerden op een diepte van ongeveer 14 M. onder deze stad
zulk een zoetwaterbekken kennen , dat zich van het noordelijkste punt
van genoemde plaats in zuidwaartsche richting tot aan het riviertje
de Reest — doch waarschijnlijk nog verder — heeft uitgestrekt. Ook
hier wordt deze meerafzetting door een doorgaans vette , kalkhoudende ,
somtijds door organische stoffen zwartgekleurde klei (potklei) vertegen-
woordigd, welke hier echter door een dun veenlaagje, waarin geen planten-
structuur meer te herkennen was, afgewisseld wordt. Daar de eenige
organische overblijfselen , die wij in deze ongeveer 5 M. dikke vorming
konden ontdekken , uit stengel- en bladfragmenten van riet en andere
grassen bestonden , vergeleken wij den toestand , die in west-Drenthe
tijdens de afzetting der potklei geheerscht heeft , met dien , waarin tegen-
woordig het grootste deel van het Arktisch gebied , nl. de Toendra
verkeert, waar op den nooit ontdooiden bodem blad- en korstmossen
een kommervol bestaan leiden en waar de oevers van talrijke grootere
en kleinere waterbekkens met riet en wollegras begroeid zijn. 1
De onjuistheid dezer meening bleek mij echter uit een onderzoek
der grondsoorten van een zestal boringen , onlangs bij gelegenheid van
den bouw van twee sluizen te Uffelte en te Havelte verricht. Te Uffelte ,
op een half uur gaans ten noorden van Havelte gelegen , werd nl.
zulk een meerafzetting reeds op een diepte van 5.90 M. aangeboord en
wel op twee punten , die 38 M. van elkander verwijderd zijn. Is deze
plaats nu reeds daarom belangrijk, omdat de klei er slechts door een
1 Geologische resultaten van eenige in West-Drenthe en in het oostelijk deel van
Overijssel verrichte grondboringen. Eene bijdrage tot de kennis der ontwikkelingsgeschiedenis
van het Nederlandsch diluvium. Uitgegeven door de Kon. Akad. v. Wetensch. te Am-
sterdam. 1890 blz. 14.
IN DEN NEDERLANDSCHEN BODEM.
373
3 M. dikke laag noordsch zand van de grondmoraine gescheiden is —
alzoo onmiddellijk vóór de aankomst van het landijs afgezet moet
zijn — zij is het vooral ook daarom , omdat wij behalve dezelfde grassen ,
die wij onder Meppel aantroffen , duidelijke overblijfselen van den
hazelaar (o. a. een goed bewaarde vrucht) en van den eik (eenige
stukjes hout) , dus van planten in de klei vonden ingesloten , die in
een gematigd klimaat tehuis behooren.
Wanneer wij bedenken, dat deze weinige zoetwaterbekkens uit het
Nederlandsch diluvium allen door boringen bekend zijn geworden,
(welke slechts een geringe hoeveelheid der verschillende grondsoorten
tot onderzoek opleveren) , terwijl men die in het meer geaccidenteerde
diluviale terrein van noord-Duitschland bijna zonder uitzondering
door kunstmatige insnijdingen van den bodem heeft leeren kennen ,
en wanneer wij daarbij in herinnering brengen , dat in de diluviale
meerafzettingen van laatstgenoemd gebied de organische overblijfselen
doorgaans weinig talrijk zijn , dan kan ons het geringe aantal tot nu
toe in de Nederlandsche vormingen van dien aard gevonden planten-
en dierresten in het minst niet vreemd voorkomen. Genoeg zij het
voorloopig te hebben aangetoond , dat ook in ons vaderland niet alleen
gedurende den praeglaciaaltijd doch ook in den tijd , toen het landijs
zóó nabij was , dat zijne van het noorden naar het zuiden stroomende
smeltwateren reeds groote hoeveelheden zand tot afzetting deden komen ,
op vele plaatsen meeren aanwezig waren , aan wier oevers in een ge-
matigd klimaat tehuis behoorende planten groeiden en die daarna door
het landijs met zijne grondmoraine bedekt zijn geworden.
Sneek 7 Juni 1891.
DESTILLATIE VAN KWIK IN HET LUCHTLEDIGE.
Iedereen weet hoe noodzakelijk het bij sommige onderzoekingen is
dat men over zuiver kwik heeft te beschikken ; maar die dit weten zijn
ook door de ondervinding overtuigd, hoe moeielijk het is zich dat te
verschaffen en hoe geringe waarborgen de gewone middelen, ter zuivering
aanbevolen , geven.
In het laboratorium van mendelejeff nu werkt sedert eenige jaren
een toestel , die door de destillatie in het luchtledige hem steeds het
374
DESTILLATIE VAN KWIK IN HET LUCHTLEDIGE.
De
voor zijne onderzoekingen vereischte zuiver kwik levert: de inrich-
ting van dien toestel willen wij in het kort beschrijven.
Aan een buis a b g r , gebogen zooals de schetsteekening aangeeft ,
ongeveer 2 meter lang en met een uitwendige doorsnede van 8 milli-
meter , is zijdelings een buisje e geblazen , dat dient om haar met
de luchtpomp — Geissler- of Sprengelporap — te verbinden. Dat
buisje zelf draagt een flacon , die ten deele met zwavelzuur gevuld is.
buis is gedekt door een 80 centimeter lange, van boven in
een ballon B (inhoud 200 cM3) uitloopende buis ,
wier inwendige doorsnede 14 millimeter bedraagt.
Deze dompelt met haar open uiteinde in een vat
A , dat , als de toestel werkt , tot n met kwik wordt
gevuld en op dit niveau wordt gehouden door het
kwik in de ballon C.
Wanneer men den toestel wil in werking stellen ,
dan dompelt men het gebogen uiteinde r van de
lange buis onder het kwik , bevat in een flesch als
de in E afgebeelde. Vervolgens pompt men de lucht
weg tot dit kwik is gestegen tot g en dat in de
wijde buis tot m , en verwarmt dan zeer zacht , door
middel van de in X X afgebeelde gaskrans , het kwik
in den ballon B. Het verdampende kwik wordt ver-
dicht in het inwendige van de buis ad e n loopt in
kleine droppeltjes daarin naar beneden , zich met
het kwik vermengende dat van g tot aan de monding
r , nu een weinig boven het niveau van het kwik in
de flesch geplaatst, de gebogen buis vult. Meent
men dat er genoeg kwik is naar beneden geloopen
om dat onzuivere te vervangen , dan voorziet men
de flesch E van een stop met twee gaten , het eene
om de buis r door te laten , het andere om er een met chloorcalcium
gevulde droogbuis in te steken. Boven in Z is een blikken kapje
geplaatst, dat dient om den ballon B te beveiligen tegen den invloed
van koude luchtstroomen.
Heeft men eenmaal dezen toestel behoorlijk gesteld , dan heeft men
altijd een inrichting bij de hand , waardoor men zich het noodige zuivere
kwik bereiden kan.
v. d. V.
DE STOORNISSEN IN HET
HERINNERINGS-VERMOGEN.
DOOR
G JELGERSMA
(Voordracht gehouden in hel Rotterdarasche genootschap voor natuurwetenschappen.)
Onder herinnerings-vermogen verstaat men de eigenschap der ele-
menten van het centrale zenuwstelsel om indrukken te bewaren en
te reproduceeren.
Wanneer door een onzer zintuigen, b.v. het oog, een indruk van
buiten wordt opgevangen , stellen wij ons voor , dat eene verandering
in ons netvlies door de gezichtszenuw naar onze hersenen wordt voort-
geplant. Dezen indruk in onze hersenen beantwoordt aan hetgeen wij ,
psychologisch gesproken, eene gezichtsvoorstelling noemen. Wanneer
nu de indruk van buiten ophoudt in te werken , gaat de daarmede
gepaard gaande verandering in onze hersenen niet verloren , maar er
blijft een verzwakte indruk na. Dezen verzwakten indruk noemen wij
een herinnerings-beeld. Hoe meer de primitieve indruk zich herhaalt
— dat wil in ons geval zeggen — hoe meer wij een zelfde voorwerp
zien, des te sterker en duidelijker wordt het herinnerings-beeld, of,
wat hetzelfde is, des te constanter wordt in de hersenen de primi-
tieve verandering bewaard , geconserveerd, en des te gemakkelijker
wordt het herinnerings-beeld te voorschijn geroepen, gereproduceerd.
De oudere psychologen stelden behalve de beide bovengenoemde
eischen , het conserveeren en reproduceeren van indrukken , voor het
herinnerings-vermogen nog een derde voorwaarde ; deze was , dat de
indruk bewust moest zijn. Volgens hen bestond het herinnerings-ver-
24
376
DE STOORNISSEN IN HET HER1NNERINGS- VERMOGEN.
mogen niet zonder bewustzijn. Een handeling , een indruk , of welk
ander geestelijk proces ook , moest bewust zijn , wilde het later her-
innerd worden.
Dit is onjuist; het is gemakkelijk door voorbeelden aan te toonen,
dat het bewustzijn slechts eene bijkomende omstandigheid is , die tot
het herinnerings-ver mogen als zoodanig niets afdoet. Men kan zeggen ,
dat alle bewuste geestelijke processen in normale omstandigheden her-
innerd worden , maar omgekeerd is het niet waar , dat alle herinnerde
geestelijke processen bewust zijn. Integendeel^, ons bewust herinnerings-
vermogen heeft zijne breede wortels in hpt onbewuste organische
leven. Een voorbeeld zal dit het best duidelijk maken ; wij leeren
dan te gelijk het mechanisme van het herinnerings-vermogen nader
kennen.
Wanneer een kind leert loopen , moet het zich alle daarvoor noodige
bewegingen herinneren. Het moet de juiste maat zijner spierbewegingen
leeren kennen , het moet zich herinneren op welke wijze deze ver-
schillende spierbewegingen moeten gecombineerd worden , op welke
wijze het lichaam moet balanceeren om het evenwicht te houden , en
aan talrijke andere voorwaarden meer moet voldaan worden. Deze
geheele reeks van voorwaarden is slechts na herhaalde oefening te
vervullen. In den beginne ziet men slechts onregelmatige , slecht af-
gepaste en vele onnoodige bewegingen. Langzamerhand worden som-
mige bewegingen gesupprimeerd, terwijl andere zich vaster inprenten ;
de nuttelooze worden vergeten , de nuttige worden door voortdurende
herhaling gefixeerd. Na tallooze tastingen in den blinde wordt suc-
cessievelijk de juiste maat en combinatie van bewegingen gevonden.
Van het onregelmatige, regellooze spierenspel van een kind tot den
juist afgemeten gang van den volwassene ligt een groote afstand.
Het samengestelde spierenspel , dat bij het loopen in actie is , ver-
loopt gewoonlijk geheel onbewust. Terwijl wij loopen kan ons be-
wustzijn door allerlei andere dingen geabsorbeerd zijn ; wij zijn niet
bezig ons de afzonderlijke bewegingen bewust te herinneren ; integen-
deel, deze herinnering geschiedt geheel onbewust. Wij weten dikwijls
niet dat wij loopen.
Wanneer iemand een muziekinstrument leert bespelen , kan men het-
zelfde waarnemen. De geoefende violist verricht met groote juistheid
de zeer samengestelde bewegingen , welke voor de bespeling van zijn
instrument vereischt worden ; hij kent de juiste maat van kracht
waarmede hij zijne snaren naar beneden drukt , kent de wijze , waarop
DE STOORNISSEN IN HET HERINNERINGS-VERMOGEN.
377
hij zijn instrument moet hanteeren , en dit all«s herinnert hij zich
wederom geheel onbewust.
Een violist , die lijdende was aan momentane aanvallen van bewuste-
loosheid , kreeg een dergelijken aanval , terwijl hij in een orkest mede-
speelde. Zijn spel werd niet onderbroken , hij speelde ondanks zijn
aanval van bewusteloosheid mede door. De saamgestelde bewegingen
van zijn spel werden onbewust herinnerd en volbracht.
Een soldaat op wacht kan slapende loopen. Bij sommige krank-
zinnigen, die geheel kindsch zijn geworden, en bij wie van geestelijk
leven en bewustzijn bijna geen sprake meer kan zijn , vindt men
somtijds goede pianisten , of goede schaatsenrijders , zelfs goede kaart-
spelers. Al deze voorbeelden demonstreeren dus , dat voor het herinne-
rings-vermogen het bewustzijn geen vereischte is. De bewuste herinne-
ring is slechts een speciaal geval van het algemeen organische her-
innerings- vermogen .
Met deze korte inleiding , welke noodig is voor het algemeen begrip
van het herinnerings-vermogen , ga ik over tot de stoornissen , welke
men bij ziekelijke toestanden in het herinnerings-vermogen kan waar-
nemen. Wij zullen , bij het bespreken van deze herinnerings-stoornissen ,
meermalen gelegenheid hebben , daaruit belangrijke gevolgtrekkingen
te maken over de normale verschijnselen van het herinnerings-vermogen.
Om mij te beperken bespreek ik alleen de stoornissen van het bewuste
herinnerings-vermogen.
De bewuste herinnerings-stoornissen onderscheidt men in algemeene
en partiëele.
Bij de algemeene herinnerings-stoornissen zijn de verschillende
geestelijke vermogens te gelijk aangedaan , zoowel de ideeën als de
sentimenten , en de handelingen worden niet of onvoldoende herinnerd.
De partiëele herinnerings-stoornis daarentegen beperkt zich tot een
enkel psychisch vermogen. Zoo kan iemand de woorden vergeten zijn ,
de gezichtsbeelden kunnen vergeten worden, zoodat iemand den weg
niet meer weet in zijn eigen huis enz. Behalve deze herinnerings-
stoornis in ééne enkele phychische faculteit is al het andere normaal.
Een voorbeeld van ,een algemeene herinnerings-stoornis is het vol-
gende geval.
Een mijner patiënten was lijdende aan hypochondrischen waanzin.
Hij meende , dat zijn slokdarm verstopt was , dat hij niet kon slikken ,
dat zijn maag vervuurde , hij voelde dat zijn bloed stilstond ; nu
en dan kon hij niet ademhalen en was het , alsof hij ingesnoerd werd ;
378
DE STOORNISSEN IN HET HERINNERINGS-VERMOGEN.
zijn ruggemerg was- bedorven , hij kon onmogelijk loopen en nog tal
van andere klachten bestonden , die voor dezen vorm van krank-
zinnigheid kenmerkend zijn. Ten gevolge van deze hoogst onaange-
name gevoelens en denkbeelden verkeerde de man bij voortduring
in eene zeer gedeprimeerde gemoedsstemming; voor overtuiging was
hij geheel onvatbaar, hij zag volstrekt het onlogische en absurde
van zijne klachten niet in. Zijne droevige gemoedsstemming nam zoo
zeer toe , dat hij in een onbewaakt oogenblik door ophanging zich
het leven trachtte te benemen. Gelukkig werd hij tijdig bevrijd. Patiënt
was geheel bewusteloos en eerst na langdurige pogingen kon het ge-
lukken de levensgeesten weder op te wekken. Eerst na verloop van
eenige dagen begon het bewustzijn langzamerhand weder te keeren.
Toen patiënt weer hersteld was, bemerkte ik tot mijne niet geringe
verwondering , dat er een zeer sterk uitgedrukte algemeene herinne-
rings-stoornis bestond.
Patiënt herinnert zich zoo goed als niets meer. Hij weet niet dat
hij een poging tot zelfmoord gedaan heeft. Als ik hem in bijzonderheden
vertel, hoe hij getracht heeft door ophanging zich het leven te be-
nemen, weet hij daar niets meer van af. Hij kent den naam van zijn
vrouw niet meer, hij weet niet hoeveel kinderen hij heeft, hij weet
niet waar hij woont , welk ambacht hij heeft uitgeoefend. Hij weet
niet wanneer hij jarig is, hoe oud hij is. Ook begrijpt hij volstrekt
niet waar hij is. Ben ik hier in Amsterdam? vraagt hij. Wat is dit
voor een huis? Is het hier een weeshuis? Hoe ben ik hier gekomen,
en wat moet ik hier doen? en talrijke andere vragen meer. De her-
innerings-stoornis gaat zoo ver , dat patiënt zijne geheele ziekte ver-
geten is. Wie den lijder vóór het accident gekend had , als een
droevigen , klagenden persoon , die meende doodziek te zijn , die den
ganschen dag bijna te bed doorbracht en geheel werd ingenomen
door zijne hypochondrische klachten , zou hem nu niet meer herkennen.
Van al zijne pijnen en vreezen weet hij nu niets meer af; zijn maag
is goed , zijn hoofd is goed , zijn beenen zijn goed. Hij is geheel ge-
zond , zegt hij , en niet alleen dit , maar hij is nooit ziek geweest.
Wanneer men hem iets vertelt, is hij dat na eenige oogenblikken
reeds weder vergeten ; mijn naam weet hij niet ; eiken dag zeg ik
hem dien , maar iederen dag is hij dien weer vergeten. De dingen ,
die gewoonlijk in een huishouding voorkomen, kent hij. Als ik hem
echter iets laat zien , dat hij vroeger niet kende , b.v. een eenvoudig
instrument , en ik vertel hem daarvan hoe het gebruikt wordt , dan
DE STOORNISSEN IN HET HERINNERINGSVERMOGEN.
379
weet hij daarvan na eenige oogenblikken niets meer , hij herkent
zelfs het instrument .niet meer. Hij weet niet de namen van de per-
sonen met wie hij dagelijks omgaat. Deelt men hem de namen mede ,
dan is hij die na eenige oogenblikken weer vergeten.
Patiënt is zich bewust van zijne herinnerings-stoornis. » Doktor”
— zegt hij — »mijn memorie is weg”. Bovendien klaagt hij, dat
hij zich verveelt ; hij kan zich nergens meê bezig houden , omdat hij
zoo weinig meer weet ; — »ik heb geene gedachten méér, het is
zoo leeg en vreemd, somtijds denk ik, dat ik dood ben, maar het
is net als u zegt, doctor, mijn memorie is weg, en hoe ik ook mijn
best doe om het me te herinneren, ik weet het niet meer”.
Langzamerhand kwam er in dezen toestand eenige verbetering. Hij
begon zich de dingen uit zijne jeugd weer te herinneren , hij kon
vertellen welk ambacht hij geleerd had , hoe hij zijn vrouw had leeren
kennen , wist wederom waar hij gewoond had. Nu en dan begon hij
over zijne vrouw te spreken , vroeg of deze hem kwam bezoeken ;
ook wist hij wederom de namen van zijne kinderen en kon over allerlei
omstandigheden van zijn vroeger leven inlichtingen geven.
Patiënt is echter bij lange na nog niet normaal , hij is wat men
noemt: kort van memorie. Wanneer men hem iets zegt, vergeet hij
dat zeer spoedig, hij kan de namen van de menschen waarmee hij
dagelijks omgaat maar niet onthouden; als hij des morgens een brief
heeft geschreven , weet hij daar ’s middags niets meer van , hij ver-
geet bijna geregeld den brief te verzenden , enz.
Deze laatst beschreven toestand zal, vrees ik, wel bestendig blijven.
Het beschreven geval van herinnerings-stoornis doet ons de voor-
naamste eigenschappen kennen , welke wij bij alle dergelijke toestanden
weer vinden. Ik zal die in het kort bespreken.
In de eerste plaats zij opgemerkt, dat voor een groot deel der
geestelijke vermogens de herinnering behouden was. Het was behouden
voor alle eenvoudige waarnemingen. De man herkende de dagelijksche
dingen zijner omgeving , hij wist wat een tafel , wat een stoel was ;
alles wat hij direct door zijne zintuigen waarnam en wat hij van zijne
vroegste jeugd .gekend had, kende hij nog. Hij kende de taal, zijn
spreken was onberispelijk, hij verstond alles wat er gezegd werd.
Wanneer men een oppervlakkig gesprek met hem hield, bemerkte
men zoo bijzonder veel niet.
Geheel anders wordt het , wanneer men onderzoekt , hoe het ge-
steld is met de meer saamgestelde geestelijke eigenschappen ; — deze
380
DE STOORNISSEN IN HET HERINN ERINGS-VERMOGEN.
zijn allen vergeten. De man kan niet meer vertellen welk ambacht
hij uitgeoefend heeft; hij weet niets meer van zijne vroegere levens-
omstandigheden. Alles wat eenigzins de belangstelling van een normaal
persoon wekt, al wat er belangrijks in een menschenleven voorvalt en
wat daardoor voortdurend het geestelijk eigendom van den betrokken
persoon blijft, dat wat nooit wordt vergeten, hiervan wist onze lijder niets.
Dit ging zoover, dat patiënt zijne eigene geestelijke leegheid pijn-
lijk gevoelde. Hij wist niet hoe hij het had , hij wist zich nergens te
recht te vinden , want er was zoo weinig waarin hij zoeken kon.
Een andere belangrijke omstandigheid is deze : dat die dingen ,
welke hij in zijne vroege jeugd geleerd had , het best bewaard waren
gebleven , terwijl de gebeurtenissen van zijn later leven geheel verdwenen
waren. De lijder wist nog , dat hij een oom Frederik gehad had , een
herinnering uit zijne jeugd, maar hij wist niets meer van zijne kin-
deren ; zijne intensieve klachten over zijne tallooze ziekten , die van
het laatste jaar dagteekenden , waren geheel vergeten , en daarvan
weet hij op het oogenblik nog niets.
In andere gevallen van herinnering-stoornis is dit nog duidelijker.
Ik heb een man gekend , die , als hij des avonds in de comedie ge-
weest was , dit den volgenden morgen niet meer wist ; maar deze
zelfde man kon haarfijn vertellen , hoe hij in zijne jongere jaren tal-
rijke avonturen in Indië had beleefd , en wist de kleinste bijzonder-
heden daarvan mede te deelen. Hij leefde geheel in het verledene ,
al zijn denken en doen was van voor 20 jaren; wat hij nu ervaarde ,
ging ‘spoorloos voorbij. Hij kon op een oogenblik lachen over een
geestig gezegde — omdat hiervoor alleen geestes-eigenschappen noodig
waren , die hij in zijn jeugd reeds had verkregen — maar tien mi-
nuten na dien was hij reeds alles weer vergeten en wist niets meer
van hetgeen door hem verteld was.
Van dergelijke toestanden komt men geleidelijk tot de herinnerings-
stoornissen van het normale leven. Deze treden op bij bijna een ieder,
na den leeftijd van 60 jaren. Een grijsaard — en dit zegt men terecht —
leeft in het verledene , hij kan nauwkeurig vertellen wat hij in zijn
jeugd beleefd heeft ; hij wordt enthousiast- bij het vertellen van zijne
avonturen en wederwaardigheden in zijn mannelijken leeftijd; daarbij
is hij vergeetachtig voor zijn doen en laten van heden ; hij weet zich de
namen niet goed meer te herinneren ; aardigheden kan hij niet meer
navertellen ; als hij een boek leest is hij bij het einde somtijds het begin
weer vergeten. Eene oudere dame, die ik voor eene voorbijgaande
DE STOORNISSEN IN HET HERINNERINGS-VERMOGEN.
381
zenuwstoornis behandelde , klaagde mij , dat zij van de brieven , die
zij van haar zoon uit Indiö ontving , het begin vergeten was , als zij
het einde van den brief nog niet had gelezen. Dit is dus de tweede
eigenschap der algemeene herinnerings-stoornissen , dat de dingen ,
die het laatst geleerd zijn , het spoedigst worden vergeten , terwijl
die dingen , welke uit vroegere dagen dateeren , het langst behouden
blijven. Dit kenmerk van herinnerings-stoornissen , dat op het eerste
gezicht eenigzins paradox toeschijnt, laat zich gemakkelijk volgens
Darwinistische principen verklaren. Het is toch bekend , dat die eigen-
schappen van een bepaalde diersoort het gemakkelijkst overerven en
behouden blijven , die reeds langen tijd in het bezit van de soort
geweest zijn. Zoo erven bepaalde instincten, die gewoonlijk reeds van
ouderen datum zijn , regelmatig over en blijven tot den dood toe be-
waard. Anders is het met pas verkregene eigenschappen ; die erven
bij lange na niet constant over en verdwijnen wederom gemakkelijk.
Men kan als algemeenen regel stellen , dat wat het laatst ontstaan is ,
zich het minst vast in de organisatie van het individu heeft ingeprent
en daaruit wederom gemakkelijk kan verdwijnen.
Zoo is het met &1 onze hoogere en fijner ontwikkelde geestelijke
eigenschappen , welke alleen het deel zijn van de meer geestelijk be-
voorrechten onder ons ; terwijl de lagere psychische kenmerken , die
ons allen gemeen zijn , de neiging tot zelfbehoud , de egoïstische ge-
voelens enz. , veel vaster in onze organisatie zijn ingeworteld. Wij
worden geboren in het bezit van eenvoudige egoïstische neigingen,
welke wij ook bij dieren terug vinden ; kinderen zijn allen egoïst en
denken slechts aan eigen voordeel en genot ; door opvoeding in ver-
band met aanleg ontplooien zich langzamerhand de hoogere en fijnere
geestelijke eigenschappen, als: medelijden, vreugde bij het geluk van
anderen, offervaardigheid en verder hoogere verstandelijke vermogens,
het combinatie-vermogen , en ontwikkelt zich voorts het zelfstandig
handelen en het onafhankelijk optreden. Al deze hoogere geestelijke
eigenschappen , die met zoovele moeiten en opofferingen verkregen
zijn, zijn het minst vast in onze organisatie ingeprent; men ziet ze
wederom het gemakkelijkst verdwijnen onder invloed van schadelijke
omstandigheden , door ziekte , door ouderdom , of door verzwakking in
welk opzicht dan ook. Het is een algemeene biologische wet , dat alleen
datgene standvastig is , wat tijd gehad heeft zich in te prenten , zich
te organiseeren , en het laatst verkregene , het jongste en te gelijk daar-
door het hoogst ontwikkelde , is onstandvastig en verdwijnt het eerst.
382
DE STOORNISSEN IN HET HERIN NERINGS-VERMOGEN.
Een derde en laatste algemeene eigenschap der herinnerings-stoornis ,
die zich aan het boven medegedeelde geval zeer goed laat waarnemen ,
is de onmogelijkheid om nieuwe dingen te leeren. De patiënt , waar-
van boven sprake was , miste geheel het vermogen om iets , dat hem
vreemd was, zich eigen te maken. Ik liet hem eenvoudige dingen
zien , vertelde hem waarvoor het een en ander gebruikt werd , bijv.
een thermometer of een percussie-hamertje ; hy begreep het goed en
toonde zich niet onontvankelijk om het in zich op te nemen , maar
na verloop van vijf minuten was hij alles weer vergeten. Als hij een
vreemde zag en sprak , herkende hij hem een oogenblik daarna niet
meer ; een twist in zijne omgeving , waaraan hij met belangstelling
deelnam , was een oogenblik daarna weer uit zijn herinnering weg-
gevaagd enz.
De man was volkomen buiten staat iets nieuws meer in zich op
te nemen. Zijn geest was als een tooverlantaarn , waarin elk beeld
voorbij gaat , zonder een spoor na te laten.
Deze moeielijkheid om iets nieuws te leeren en te bewaren, vindt
men wederom terug in alle gevallen , waar de geestvermogens be-
ginnen te verzwakken , hetzij ten gevolge van ziekte , hetzij ten ge-
volge van het normale evolutie-proces der hersenen op vergevorderden
leeftijd. In de jeugd en in den volontwikkelden , mannelijken leeftijd
neemt men het gemakkelijkst iets op , wordt met de minste moeite
iets nieuws geleerd , op verder gevorderden leeftijd gaat dit zoo goed
niet meer; men is nog volkomen berekend voor zijn vak, voor zijn
beroep , voor de dingen waarbij men is groot gebracht. Maar de nieuwe ,
de vreemde dingen worden met meer geleerd en onthouden. Het is
alsof de gangliën cellen onzer hersenschors, gewend om in een bepaalde
richting te functioneeren , zich niet meer aan vreemde schommelingen
kunnen gewennen. Bij mijn patiënt was deze onmogelijkheid om iets
nieuws te leeren , zeer sterk uitgedrukt , zóó sterk , dat , als hij een
lang woord wilde lezen , hij bij het einde van het woord het begin
weder vergeten was ; gewoonlijk kwam hij ten slotte na veel tobben
nog tot zijn doel.
Recapituleerende komen we dus tot het besluit, dat een algemeene
herinnerings-stoornis zich kenmerkt door de volgende eigenschappen :
1°. de gecompliceerde geesteseigenschappen worden het spoedigst
vergeten , terwijl de meer eenvoudige qualiteiten blijven bestaan ;
2°. het eerst verdwijnt datgene , wat het laatst geleerd en door-
leefd is , terwijl de vroeger opgedane kennis langer blijft bestaan
DE STOORNISSEN IN HET HERINNERINGS-VERMOGEN.
383
en 3°. het nieuw aanleeren van kennis, bij algemeene herinnering-
stoornissen , is geheel of voor het grootste gedeelte onmogelijk geworden.
Op interessante wijze worden deze eigenschappen bevestigd , wanneer
men in de gelegenheid geweest is de herinnerings-stoornis te zien
ontstaan en wederom te zien verdwijnen. Dit zijn zeldzame gelegen-
heden , omdat herinnerings-stoornissen in zoo vele gevallen onherstel-
baar zijn en men ze dus alleen kan zien ontstaan.
Het medegedeelde geval voldoet echter eenigzins aan dien eisch.
Ofschoon de lijder op verre na niet geheel is hersteld , zoo is toch
op het oogenblik zijn herinnerings-vermogen in aanmerkelijk beteren
toestand, dan voor eenige maanden. Hij weet bijv. wederom de namen
van zijne vrouw en kinderen ; hp herinnert zich , dat hij vroeger in
een ziekenhuis in Amsterdam verpleegd is geweest. Hij was tweemalen
in het ziekenhuis, de eerste maal in 1864, de tweede maal in 1890,
onmiddelijk voor zijn opname in het gesticht Meerenberg. Nu is het
merkwaardig om op te merken , hoe hij zich de omstandigheden van
1864 wel herinnert, maar die van 1890 niet. Den dokter, die hem
in 1890 behandeld had, zag hij onlangs terug; hij herkende dien toen
gedeeltelijk en zeide: »0, dat is de dokter, die mij in 1864 behan-
deld heeft, ik geloof, dat het de zoon van Prof. tilanus is”. Ken-
nelijk was hem dus een onbewuste , zwakke herinnering van den dokter
van 1890 bijgebleven , maar omdat hij zich zijn verblijf in het ziekenhuis
van dien tijd niet meer herinnerde , maar wel wist en zich bewust
herinnerde, dat hij in 1864 in het gasthuis was geweest, plaatste
hij den dokter van 1890 in de omgeving van 1864. Hij liet zich
hierbij niet weerhouden door de overweging, dat de dokter van 1890 in
1864 nog nauwelijks geboren kon zijn.
Hier zien wij dus, hoe bij het weder terugkeeren van het herinne-
rings-vermogen de omgekeerde weg gevolgd wordt , als bij het ver-
dwijnen der herinnerings-beelden , dat is : dat de laatste gebeurtenissen
het eerst verdwijnen en het laatst terug komen.
In den beginne wist patiënt bijna niets. Toen de toestand begon
te verbeteren , traden langzamerhand herinnerings-beelden uit zijn jeugd
wederom op; daarna wist hij, dat hij in 1864 ziek was geweest en
kon hij zelfs vrij gedetailleerd de omstandigheden van zijn verblijf in
het gasthuis vertellen; maar van zijne ziekte in het' jaar 1890 wist
hij nog hoegenaamd niets af; een enkel zwak en onbewust herinne-
rings-beeld uit dien tijd plaatst hij, zonder verdere critiek, in eene
omgeving van 25 jaar vroeger.
384
DE STOORNISSEN IN HET HERINNERINGS-VERMOGEN.
Hetzelfde zien wij bij de intredende beterschap met de eenvoudige
en meer saamgestelde geestelijke vermogens. Eerst zien wij de een-
voudige vermogens terugkeeren , daarna de meer saamgestelde , in de-
zelfde richting als ze bij het kind ontstaan zijn en in omgekeerde
richting als waarin zij bij het optreden der herinnerings-stoornis waren
verdwenen. De man herinnert zich nu weer de namen van zijne vrouw
en kinderen , weet , wanneer hij getrouwd is ; hij kan mij nu uit zijn
herinnering weer meedeelen , hoe men in Amsterdam van den Dam
naar het paleis voor Volksvlijt moet loopen. Maar hij weet nog niet
hoe hij eenige getallen moet optellen , ofschoon hij dit reeds in zijn
vroege jeugd heeft geleerd. In dit opzicht gelijkt de man op een
kind, dat alles nog moet leeren ; jammer maar dat hij in één opzicht,
waar bij het leeren alles op aankomt, te kort schiet, namelijk, dat
hij de vatbaarheid mist het geleerde te onthouden. Alles passeert zijn
geest , maar niets laat er eenig spoor na.
Wij zien dus, dat bij intredende beterschap de herinnerings-stoornis in
een omgekeerde wijze verdwijnt, als waarin zij ontstaan is ; dat wat het
eerst verdwijnt, komt het laatst terug. Ik zou hieromtrent u van andere
waarnemers nog verdere voorbeelden kunnen aanhalen , maar acht
dit , na het medegedeelde , overbodig en ga liever over tot de be-
spreking der andere soort van herinnerings-stoornissen , waarbij alleen
het herinnerings-vermogen voor bepaalde geestesprocessen is verloren
en de overige geestvermogens ongeschonden zijn blijven bestaan. Dit
zijn de boven reeds genoemde partiëele herinnerings-stoornissen.
Ik begin met de mededeeling van een geval , dat door Prof. charcot
is waargenomen. »De heer X., een koopman, is een zeer beschaafd
mensch ; hij spreekt verscheidene moderne talen , kent ook Grieksch
en Latijn , kende nieuw Grieksch voor zoo verre dat voor zijne cor-
respondentie als koopman noodig was.
De vader van patiënt was professor in de Oostersche talen ; deze
bezit ook een uitstekend herinnerings-vermogen. Hetzelfde is ook het
geval bij een broeder van patiënt , die professor in de rechten was ; eene
zuster is een schilderes. Zijn zoon heeft evenzoo eene uitstekende
memorie.
Nog voor een jaar bezat patiënt een uitstekend herinnerings-ver-
mogen. Dit was , evenals bij zijn vader en bij zijn zoon , hoofdzakelijk
eene »mémoire visuelle”, d. w. z. hij herinnerde zich alles in gezichts-
beelden. Wanneer hij zich eenvoudig iets herinnerde, zag hij het ook;
herinnering aan een persoon gaf hem een beeld , dat even duidelijk
DE STOORNISSEN IN HET HERINNERINGS-VERMOGEN.
385
was , alsof hij den persoon zelf voor zich zag ; vorm en kleur lieten
zelfs in bijzonderheden niets te wenschen over.
Alvorens verder te gaan in het mededeelen der ziektegeschiedenis ,
zij hier opgemerkt , dat er bij verschillende personen , in de wijze ,
waarop zij zich de dingen herinneren en voorstellen , een groot ver-
schil bestaat.
Sommigen, zooals de daareven genoemde patiënt, herinneren zich alles
in gezichtsbeelden. Wanneer zij iemand slechts eenmaal gezien hebben,
kunnen zij zich den persoon in al zijne bijzonderheden voor zich halen ;
zij zien hem in hunne herinnering somtijds even duidelijk , alsof hij
werkelijk voor hen stond. Zij zouden hem uit hunne herinnering
kunnen nateekenen. Wanneer dergelijke menschen zich een passage
uit een boek herinneren , weten zij den regel van de pagina , waar
die te vinden is ; als zij getallen uit het hoofd optellen , zien zij de
cijfers in hunne verbeelding voor zich staan en maken zij de optel-
som in gedachten voor hunne oogen.
Bij schilders is deze »mémoire visuelle” somtijds hoog ontwikkeld.
Sommige schilders teekenen des avonds uit hun hoofd de luchten ,
die zij over dag gezien hebben en die hen hebben getroffen.
Een andere klasse van menschen heeft een slecht herinneringsver-
mogen voor gezichtsbeelden , terwijl zij zich daarentegen alles in ge-
luiden herinneren. Als zij zich een persoon in hunne herinnering voor-
stellen , hooren zij zijn stem. Zij stellen zich den persoon voor , terwijl
zij een of ander eigenaardig gezegde van hem zich te binnen brengen ,
of zich den klank van zijne stem herinneren. Dergelijke menschen
vindt men vooral onder de musici. Zij leven in geluiden. Spelen bij
eerstgenoemde klasse van menschen gezichtsbeelden in hunne droomen
een hoofdrol , zien zij alles voor zich gebeuren , de laatste klasse hoort
alles en stelt zich alles in geluiden voor ; in hunne droomen spelen
stemmen een hoofdrol.
Het meerendeel der menschen staat tusschen de zienden en de
hoorenden ; somtijds overheerschen de gezichtsbeelden , somtijds de
geluiden , maar gewoonlijk spelen beide een belangrijke rol in de
gedachtenwereld van den afzonderlijken mensch.
Wat mij zelf betreft, sta ik veel dichter bij de zienden dan bij
de hoorenden. Een schilderij , dat mij treft, kan ik nog jaren lang
in levendige kleuren voor mij halen ; een stem , die ik hoor , gaat mij
spoedig voorbij.
Onze andere zintuigen , gevoel , smaak en reuk , hebben weinig
386
DE STOORNISSEN IN HET HERINNER1NGS-VERMOGEN.
invloed op ons voorstellingsleven ; smaak en reuk hoegenaamd niet ,
het algemeene lichaams-gevoel nog wel.
Onder abnormale omstandigheden kan dit lichaamsgevoel zich hoog
ontwikkelen. Ik heb in het gesticht Meerenberg in der tijd een meisje
van 14 jaren waargenomen , dat sedert den leeftijd van nog geen
jaar, geheel doof en blind was. Grezichts- en gehoorindrukken waren
bij haar van af de vroegste jeugd geheel buitengesloten. Ten gevolge
daarvan had ze nooit iets kunnen leeren en stond , wat geestesont-
wikkeling betreft , met een idioot gelijk.
Merkwaardig echter was het te zien , hoe zij van hare gevoelsin-
drukken leefde , hoe zij zich alles in tast- en drukgewaarwordingen
herinnerde. Een gezicht, een hand, die zij eenmaal goed betast had,
kende zij voor het vervolg. Zij speelde tastende , liep tastende rond.
Sterke geluiden voelde zij met haar beenen ; zij hoorde als het ware
met haar gevoel. Dit meisje deed denken aan het bekende geval van
Laura Bridgeman ; deze laatste miste bovendien ook nog den reuk ,
en had daarenboven , door afzonderlijk daarvoor ingericht onderwijs ,
systematisch haar gevoels-organen in hoogere mate ontwikkeld.
Ook by blinden en dooven kan men waarnemen , hoe door het
wegvallen van één zintuig de andere zich hooger ontwikkelen. Een
blinde leeft van gehoors-indrukken en een doove van gezichts-voor-
stellingen.
Na dit korte uitstapje keer ik terug tot de verdere mededeeling
der zoo straks begonnen ziekte-geschiedenis.
Onze patiënt was dus iemand met een uitstekend herinnerings-ver-
mogen voor gezichts-indrukken. Hij kon bv. groote rijen van getallen
uit zijn hoofd optellen , wanneer hij zich die in cijfers voorstelde ;
een passage uit een comedie herinnerde hij zich, als hij zich het
geheele tooneel met acteurs en stoffage tot in kleine bijzonderheden
voor den geest haalde enz.
Vrij plotseling trad bij hem , nadat hij een tijd van moeielijke
zorgen had doorworsteld , een geheele verandering van zijne persoon-
lijkheid op. Alles werd hem vreemd , het was hem zeer zonderling
te moede en hij vreesde in zijn geestvermogens gekrenkt te zijn. De
oorzaak hiervan was , dat zijn omgeving hem zoo vreemd voorkwam ;
alles wat hij zag , zelfs de meest alledaagsche dingen , schenen hem
vreemd en onbekend toe.
Ofschoon hij alles duidelijk zag, had hij zijn herinneringsvermogen
voor gezichts-indrukken , zoowel voor vormen als voor kleuren , geheel
DE STOORNISSEN IN HET HERINNERINGS-VERMOGEN.
387
verloren. Dit bewustzijn gaf hem groote onrust. Spoedig bemerkte
hij echter, dat hij nog redelijk wel in staat was om zijne zaken waar
te nemen, maar hij gebruikte zijn herin nerings-vermogen geheel anders
dan vroeger , en nadat hij langzamerhand in zijn nieuwen toestand
te huis was geraakt , begon hij zich beter rekenschap te geven van
de afwijking , die hij vertoonde en kon mededeelen.
Telkens wanneer hij in een stad kwam , waar hij voor zijne zaken
veel geweest was , scheen het hem toe , alsof hij op een geheel vreemde
plaats was. Hij bezag dan de monumenten , de gebouwen , de straten ,
alsof hij ze voor de eerste maal zag , alsof ze hem geheel vreemd
waren. Langzamerhand begon hij er zich iets van te herinneren , zoo-
dat hij zich ten minste kon helpen. Men vroeg hem om eene be-
schrijving te geven van de door hem bezochte plaats , van de pleinen
en straten aldaar. Hij antwoordde: Dat die plaats bestaat, dat die
pleinen en straten bestaan , weet ik zeer precies , maar het is mij
geheel onmogelijk mij een voorstelling te maken hoe zij er uit zien.
Vroeger had hij meermalen de reede van de stad zijner inwoning ge-
teekend , thans was hem dat onmogelijk.
Hem werd gevraagd een minaret te teekenen , en hij zette 4 lood-
rechte evenwijdige lijnen op het papier met een horizontale streep er
onder ; verder bracht hij het niet, ofschoon hij vroeger zeer goed teekende.
Het profiel van een man , dat hij zou teekenen , maakte den in-
druk van de krabbels van een kind en daarbij zeide hij nog, dat hij
bij de teekening de gezichten van de omstanders geraadpleegd had.
Eenige schrappen door elkander moesten een boom voorstellen. »Ik
weet werkelijk niet” — zeide hij — »hoe dat toch alles zoo ge-
komen is.”
Evenmin kon hij de gestalte van zijne vrouw of van zijne kinderen
zich voorstellen en zelfs later , toen hij er meer aan gewoon was
geraakt , was het hem , alsof hunne trekken hem vreemd waren. Hij
kende zelfs zijne eigene gestalte niet meer. Het gebeurde hem , dat
hij iemand vroeg om plaats te maken en toen bleek het, dat hij zich
zelf in een spiegel zag.
Ook zijn vermogen om zich kleuren te herinneren was verloren
gegaan. »Ik weet zeer goed, dat mijne vrouw zwarte haren heeft,
maar voorstellen kan ik mij dat niet , evenmin als ik mij hare gelaats-
trekken herinner. Ook het herinnerings-vermogen voor gezichts-in-
drukken uit zijn jeugd was grootendeels verloren gegaan ; hij kon
zich niet meer voorstellen hoe zijn ouderlijk huis was ingericht.
388
DE STOORNISSEN IN HET HERINNERINGS-VERMOGEN.
Het gezichtsvermogen op zich zelf was geheel normaal ; bij het
onderzoek zijner oogen werd niets gevonden , wat op eene of andere
ziekte geleek , dat zijne ongewone verschijnselen kon verklaren.
Behalve dit verlies van herinnerings-vermogen van gezichts-indrukken,
bestonden er volstrekt geen andere geestes-stoornissen ; alles was nor-
maal, patiënt zelf een zeer beschaafd mensch.
Patiënt was zeer onhandig in het nazoeken zijner papieren ; vroeger
vond hij direct alles, thans moest hij tobben om de meest bekende
dingen te vinden. Om kleinere optelsommen te maken moest hij de
getallen met zachte stem van het papier aflezen ; vroeger maakte hij
groote rekeningen op uit het hoofd.
Hij is zich geheel bewust, dat hij tegenwoordig alles in geluiden
zich moet herinneren ; — wat hij vroeger ziende voor zich haalde ,
moet hij thans trachten te hooren; dit kost hem zeer veel inspanning,
omdat hij nooit een goed geheugen voor geluiden gehad heeft.
Als hij iets in de courant had gelezen, dat hem belangstelling in-
boezemde , en hij herinnerde zich dat , dan zag hij in vroegeren tijd
de regels voor zijn geestesoog en hij kon ze als het ware , met zijn
groot herinnerings-vermogen voor gezichtsbeelden , aflezen ; thans is
dat geheel anders en moet hij trachten het gelezene voor zijne ver-
beelding wederom te hooren en het dan nazeggen. Zelfs het gewone
lezen gaat hem zoo vlot niet meer af, het is, alsof de letters iets
vreemds voor hem hebben , als hij ze ziet ; eerst wanneer hij ze zacht
voor zichzelf leest en hij een lichten geluids-indruk heeft, worden ze
hem weder bekend.
Patiënt , met een uitstekend verstand begaafd , is na de eerste ver-
warring zich zeer goed van zijn toestand bewust en hij analyseert al
zijne symptomen met groote juistheid.
In den laatsten tijd begint hij te bemerken , dat zijn herinnerings-
vermogen over geluiden sterker wordt, hij kan zich uit voordrachten
beter sommige passages herinneren dan vroeger; het is hem hierbij
of hij het inwendig hoort, en het dan maar behoeft na te zeggen.
Interessant is de verandering die de patiënt in zijne droomen be-
merkt. Vroeger speelden gezichts- voorstellingen daarin een hoofdrol;
hij zag b. v. allerlei tafereelen voor zich afspelen, hij zag de menschen
zijner omgeving of gebeurtenissen , die hij vroeger beleefd had , in de
onlogische combinatie van een droom voor zijne oogen passeeren. Thans
is dat anders geworden ; hij ziet in zijne droomen niets meer , maar
DE STOORNISSEN IN HET HERINNERINGS-VERMOGEN.
389
hoort alleen de menschen spreken ; daarbij in het Spaansch , de taal ,
die hij als kind geleerd heeft.
Ten slotte zal ik nog een gedeelte van een brief aanhalen , dien
de lijder aan professor charcot schreef.
»Zooals ik u reeds vroeger mededeelde, had ik een groot vermogen
om mij en mijnen geest de personen , met wie ik mij bezig wilde
houden , de kleuren , alle natuurtafereelen , kort en goed alles wat
het oog ziet , als beeld voor te stellen.
»Het zij mij veroorloofd, dat ik u kortelijk mededeel, op welke
wijze ik mij bij mijne studiën van dit vermogen bediende. Eerst las
ik dat , wat ik leeren wilde , goed door , en als ik dan de oogen
sloot, zag ik tot in de kleinste bijzonderheden de letters voor mij.
Op dezelfde wijze was het met de gelaatstrekken van personen , met
landschappen en steden, die ik op mijne talrijke reizen bezocht heb.
»Dat zien in den geest is plotseling totaal verdwenen. Zelfs nu nog
kan ik met den besten wil mij de gelaatstrekken van mijne kinderen
of van mijne vrouw, of van welk ding ook, dat mij dagelijks onder
de oogen komt, in den geest niet voor de oogen stellen. Gij zult u
gemakkelijk kunnen voorstellen , dat mijn geheele voorstellingsvermogen,
door dit verloren gaan van het inwendig zien , een totale verandering
heeft ondergaan.
» Terwijl ik mij dat, wat zichtbaar is, niet meer in gedachte kan
voorstellen , terwijl ik in het volle vermogen van mijn abstract denk-
vermogen ben , ben ik dagelijks verstomd over de dingen , die ik
zie, en die ik toch sedert langen tijd moet kennen.
»In deze omstandigheden nu, dat mijn indrukken en voorstellingen
iets vreemds en onbekends hebben , zoek ik de oorzaak voor de geheele
verandering van mijn persoon en mijn bestaan. Vroeger was ik ont-
vankelijk voor indrukken en enthousiast , ik bezat een rijke phan-
tasie ; tegenwoordig ben ik stil en koud en mijne phantasie is geen
voermiddel meer voor mijne gedachten.
»Ook mijn droomen zijn veranderd; vroeger droomde ik inbeelden,
tegenwoordig in geluiden.
»Ik ben veel meer ontvankelijk geworden voor ergernis en verdriet.
Ik heb u medegedeeld , dat ik korten tijd geleden mijn moeder ver-
loren heb, aan wie ik zeer gehecht was. Ik ben daarover veel minder
bedroefd geweest, dan wanneer ik nog het vermogen had gehad mij
in mijn geest hare gelaatstrekken , de phasen der ziekte , welke zij
doorworsteld heeft, voor te stellen, en vooral als ik mij in beeld het
390
DE STOORNISSEN IN HET HERINNERINGS- VERMOGEN.
effect had kunnen verbeelden , dat deze vroegtijdige dood op de andere
familieleden heeft te weeg gebracht.
»Ik weet niet of ik alles juist beschrijf, maar dit weet ik zeker,
dat mijne levendige verbeeldingskracht voor gezichts-indrukken , die
ik vroeger in hooge mate bezat en die bij verschillenden mijner familie-
leden hoog ontwikkeld is, nu geheel verloren is gegaan.”
Ziehier een sterk sprekende ziektegeschiedenis voor stoornis in het
herinnerings-vermogen van één enkele geesteseigenschap. Behalve voor
de voorstelling van gezichts-indrukken , kan deze herinneringsstoornis
optreden voor de andere geestvermogens.
Zeer bekend is de zoogenaamde aphasie , zooals die voorkomt bij
bepaald gelocaliseerde ziekteprocessen in de hersenen. Hierbij zijn alle
gesproken woorden vergeten. De lijder ziet en hoort alles goed , hij
begrijpt, in tegenstelling met den bovenbeschreven patiënt, alles wat
hij waarneemt , maar hij weet de woorden niet meer. Wanneer men
hem een alledaagsch voorwerp , een sleutel , een pen , een hoed laat
zien , kan hij het woord voor deze dingen niet vinden , hij uit allerlei
ongearticuleerde klanken ; hij doet tallooze pogingen het te vinden ,
maakt zich zelfs boos over zijn eigen onvermogen , maar op geene
wijze kan hij zeggen wat hij ziet , hoort of gevoelt. Uit de manier ,
waarop hij zich van de voorwerpen zijner omgeving bedient, kan men
duidelijk opmaken, dat hij zeer goed weet, wat hij voor zich heeft;
hij kan het alleen maar niet zeggen , hij is alle woorden vergeten.
Een andere vorm van partiëele herinnerings-stoornis bestaat hierin ,
dat de lijder de beteekenis van het gehoorde woord vergeten is. Hij
kan alles nog goed zeggen , zijn spraak is goed , maar hij begrijpt
niet meer hetgeen tot hem gezegd wordt. Wanneer men een een-
voudigen zin tot hem zegt, is hij de beteekenis der verschillende
woorden vergeten , het is alsof men in een vreemde , hem onbekende
taal tot hem sprak. Dergelijke menschen zijn vroeger wel eens voor
doof doorgegaan ; dit zijn ze echter volstrekt niet , zooals ze u zelf
direct zullen verzekeren, en zooals blijkt, wanneer men ze door een
onverwacht geluid ziet schrikken.
Belangrijk is hoe bij deze soort van lijders , als de ziekte langen
tijd blijft bestaan , zich langzamerhand nog ontwikkelt de eerstgenoemde
vorm van aphasie , waarbij dus de woorden niet meer , of alleen ver-
keerd gesproken kunnen worden.
In het dagelijksch leven zijn wij gewoon ons spreken door ons
gehoor te controleeren ; wij hooren wat wij zeggen, en zijn ons hierdoor
DE STOORNISSEN IN HET HERINNER1NGS- VERMOGEN.
391
dus onmiddellijk bewust , als we iets niet goed zeggen. Wanneer nu
iemand niet verstaat, niet begrijpt, wat een ander , en dus ook niet
wat hij zelf zegt , mist hij een middel van controle voor zijn spreken.
Hij zal het niet hooren , als hij iets verkeerd zegt. En nu merkt men
op dat het verspreken , zooals een ieder dat wel eens doet , bij deze
menschen meer dan gewoonlijk voorkomt; dit kan zoo ver gaan, dat
zij allerlei verkeerde woorden gaan gebruiken , dat zij b.v. in plaats
van »hoed”, »sleutel” gaan zeggen enz. Oorspronkelijk hadden ze
dit gebrek niet , maar het is ontstaan door dat zij geene voldoende
controle meer hadden over hunne eigene woorden. In een dergelijk
stadium dezer ziekte maken zij dus den indruk , alsof ze twee her-
innerings-stoornissen nevens elkaar hebben , of zij namelijk 1°. de
beteekenis der gesproken woorden zijn vergeten en 2°. niet meer het
juiste woord kunnen vinden , d. w. z. het woord vergeten zijn.
Een dergelijke controle van het gesproken woord door het oor ,
of liever door dat gedeelte van de hersenen , waar de gehoors-indrukken
worden verzameld , kan men ook opmerken bij kinderen , die vóór
den leeftijd van ongeveer 8 jaren doof worden. Een kind van 8 jaren
spreekt reeds goed , maar wanneer het dan doof wordt , verleert het
de controle over zijn spreken , en wanneer een methodisch inge-
richt onderwijs het niet te hulpe komt, bemerkt men hoe het zich
langzamerhand begint te verspreken , alleen omdat het niet bemerken
kan, wanneer het iets verkeerds# zegt. Het kind eindigt met niet meer
te kunnen spreken, het wordt, behalve doof, ook nog stom. Men
kan zulk een^kind helpen door doelmatig onderwijs. Dit onderwijs
stelt zich dan ten doel het kind andere middelen van controle aan de
hand te doen , door b. v. het algemeen lichaams-gevoel te hulp te
roepen.
De menschen met partieële herinnerings-stoornissen kunnen , omdat
hunne overige geestvermogens goed bewaard zijn gebleven , goede in-
lichtingen geven omtrent hunnen eigenen zonderlingen geestes-toestand.
Zij gevoelen zich plotseling in eene hun geheel vreemde en gebrekkige
wereld geplaatst , en in den eersten tijd gevoelen zij zich daardoor
ongelukkig ; langzamerhand accomodeeren zij zich en zoeken de ver-
loren gegane geestes-eigenschap zoo goed mogelijk aan te vullen , even
als een blinde of doove dat doet.
Menigmaal zijn de gevallen niet gemakkelijk te herkennen en zijn
zij onzuiver ; dit is , wanneer zij , zooals dikwijls het geval is , met nog
andere stoornissen in het zenuwleven gecombineerd zijn , of als twee
25
392
DE STOORNISSEN IN HET HERINNERINGS-VERMOGEN.
partiëele herinnerings-stoornissen zich combineeren , of als ze ondui-
delijk en onvolkomen zijn uitgedrukt.
Er bestaan nog andere vormen van partiëele herinnerings-stoornissen.
Zoo kent men toestanden , waarin de kennis van het geschreven
woord is verloren gegaan , of waarin iemand het schrij ven zelf ver-
leerd is. Het zou mij te ver voeren deze verschillende vormen te
bespreken ; men kan er dezelfde eigenschappen aan terug vinden , die de
boven medegedeelde vormen van , herinnerings-stoornis kenmerken. A
priori kan men voor elk onzer afzonderlijke geestvermogens eene herinne-
rings-stoornis veronderstellen ; zij zijn echter alle nog niet waargenomen.
De beelden , die ik u geschetst heb van de algemeene en van de
partiëele herinnerings-stoornissen , bieden zeer kenmerkende verschillen
aan, welke het de moeite loont eenigzins in bijzonderheden na te gaan.
In de eerste plaats is het opvallend, dat de algemeene herinnerings-
stoornis nooit zoo intensief is als de partiëele.
Bij de algemeene herinnerings-stoornis is altijd nog een groot gedeelte
der geestvermogens behouden ; de kennis die uit de vroege jeugd
dateert en de meer eenvoudige geestvermogens blijven bijna altijd be-
waard ; het is het in den laatsten tijd verkregene en het meer ge-
compliceerde dat verdwijnt. Zelfs in den tijd , dat in het eerst ge-
noemde geval de stoornis het meest intensief was , was het vermogen
om te spreken en te schrijven nog geheel behouden.
Hoe geheel anders is dit bij eene partieele herinnerings-stoornis , b. v.
bij de aphasie ; hier kan geen woord meer gesproken of gelezen worden.
Dit primitieve vermogen van den mensch is geheel te loor gegaan. Hoe
gering het herinnerings- vermogen voor woorden bij deze menschen is,
heb ik vroeger eens in een sterk uitgesproken geval kunnen waar-
nemen. In het geval , dat ik hier op het oog heb , was het vermogen
om te lezen niet geheel te loor gegaan ; het viel me direct op , dat
de man nog de letters kende en bovendien kon hij ook alle korte
woorden lezen. Zoodra een woord echter wat langer werd , b.v. van
vijf letters of meer , kwam er moeielykheid ; het gebeurde wel , dat
hij sommige woorden nog las, maar meestal gelukte het niet. Woorden
van drie lettergrepen mislukten altijd ; het was dan een eigenaardig
gezicht den man te zien tobben. De eerste lettergreep was meestal
goed , dan begon hij zich te verspreken en hij eindigde met vruchte-
looze pogingen om iets verstaanbaars uit te brengen.
In het eerst was mij dit verschijnsel niet duidelijk ; ik bemerkte
echter dat hij elke lettergreep voor zich zelven , wanneer ik de andere
DE STOORNISSEN IN HET HERINNERINGS-VERMOGEN.
393
lettergrepen bedekt hield , wel kon lezen , maar als ik hem dan vroeg
de lettergrepen tot één woord te combineeren , dan was het weer mis.
Dit verschijnsel nu was niet anders te begrijpen , dan door aan te
nemen , dat de man , als hij bij het eind van het woord was aange-
komen , het begin weer was vergeten. Is dit het geval , dan is de
herinnerings-stoornis wel buitengewoon intensief, en dit valt des te
meer op , omdat de overige vermogens zoo geheel ongeschonden zijn.
Voor het gewone spreken is het niet minder duidelijk. Een patiënt met
aphasie is de namen van de meest gewone dingen om hem heen vergeten.
Bij intensieve graden van aphasie kan de stoornis nog verder gaan ,
en dan kan niet alleen geen woord meer gesproken worden , ofschoon
alles nog goed verstaan wordt , maar bovendien komen er stoornissen
in de uitdrukking der gemoedsbewegingen.
De taal is een vermogen , dat alleen de menschen toekomt ; de
uitdrukking der gemoeds-bewegingen is een vermogen , dat de menschen
met de dieren gemeen hebben. Aan een hond of kat ziet men het
zeer duidelijk, of het beest vroolijk, boos, bang, ongeduldig of wat
ook is. Het verschil , dat in deze eigenschap tusschen mensch en dier
bestaat, is hoofdzakelijk dit: dat een dier voor uitdrukkingen van
gemoedsbewegingen zijn geheele lichaam gebruikt, terwijl bij de men-
schen de uitdrukkings-bewegingen in het gelaat geconcentreerd zijn. Een
kat , die boos is , toont dit aan geheel haar lichaam , haar krommen rug ,
haar rechtopstaande haren , haar dikken staart , haar opengesperden bek
enz. Bij de booze menschen is het hoofdzakelijk een mimisch spierenspel
der aangezichts-spieren. Dit vermogen om uitdrukking te geven aan
gemoeds-aandoeningen kan men beschouwen als den meest oorspronke-
lijken vorm der taal, die de menschen met de dieren gemeen hebben.
In sterk uitgedrukte gevallen van aphasie , als alle woorden ver-
geten zijn , ziet men ook in de uitdrukking der gemoeds-bewegingen
stoornissen optreden. In plaats van te lachen zal de lijder gaan schreien ,
of in plaats van een boos gezicht te vertoonen , ziet men een onge-
coördineerd spel van nietszeggende gelaatsuitdrukkingen ; in plaats
van ja te knikken , schudt hij neen.
In zulke gevallen is dus het vermogen , uiting te geven aan
gevoelens of gedachten, geheel te loor gegaan en staat de mensch in
het vermogen om zich te uiten beneden de hoogere zoogdieren. Het meest
eenvoudige middel van communicatie met de buitenwereld ontbreekt dan.
De partieele herinnerings-stoornis is dus voor het geestvermogen ,
dat daardoor is aangetast , veel intensiever , dan dit ooit bij de alge-
meene herinnerings-stoornis het geval is.
394
DE STOORNISSEN IN HET HERINNERINGS-VERMOGEN.
Een ander belangrijk onderscheid is dit, dat bij de partieele her-
innerings-stoornis gelijkelijk het geheele vermogen in kwestie ge-
leden heeft ; even zoo goed die dingen , welke in de jeugd geleerd zijn ,
als die van latere dagteekening , zijn verloren gegaan ; en even zoo
goed de gecompliceerde als de eenvoudige geestes-uitingen zijn aan-
gedaan. Dit is , zooals we zagen , bij de algemeene herinnerings-stoor-
nissen niet het geval; het eenvoudige en het in de jeugd geleerde
blijft hier altijd in meerdere of mindere mate bestaan.
Dit laatste onderscheid kan gemakkelijk tot een verschil in inten-
siteit worden teruggebracht. Ook bij de algemeene herinnerings-stoor-
nissen zien wij , dat bij de meer ernstige gevallen steeds meer een-
voudige dingen vergeten worden.
In het voorgaande heb ik de algemeene verschijnselen besproken ,
die de algemeene en de partieele herinnerings-stoornissen aanbieden
en op haar verschil gewezen.
Ten slotte zal ik nu een overzicht geven van onze kennis der
oorzaken van de herinnerings-stoornissen en ze in verband brengen
met onze physiologische kennis van het centrale zenuwstelsel.
Daartoe is een kort aper£u van eenige physiologische feiten noodig.
De anatomie en physiologie hebben ons in de latere jaren geleerd , dat
de schors der groote hersenen , waarin wij met grond veronderstellen
dat zich de stoffelijke processen afspelen , waaraan onze geestelijke
functiën gecoördineerd of gesubordineerd zijn , dat deze hersenschors
in haar verschillende deelen niet dezelfde beteekenis heeft. Ofschoon
het verschil in anatomischen bouw in de hersenschors betrekkelijk gering
is op de verschillende plaatsen , zoo zijn toch de verbindingen der ver-
schillende deelen der hersenschors , met de centra voor het reflexsysteem
en met de verschillende zintuig- en bewegings-organen , verschillend.
Zoo verbindt een bepaald gedeelte der hersenen zich uitsluitend ,
door tusschenkomst van het ruggemerg , met onze bewegingsorganen ;
een ander gedeelte weder , door tusschenkomst van bepaalde gedeelten
van het ruggemerg en het verlengde merg , met de organen van het
algemeen lichaams-gevoel. Een ander gedeelte verbindt zich met de
oog- en oorzenuwen.
In deze verschillende anatomische verbinding der hersenschors met
de verschillende bewegings-organen en zintuigen is de grond gegeven
voor de verschillende functie der onderscheidene hersengedeelten.
Wederom een ander gedeelte der hersenen onderscheidt zich daardoor ,
dat het zich in het geheel niet verbindt met zintuigen of bewegings-or-
DE STOORNISSEN IN HET HERINNERINGS-VERMOGEN .
395
ganen, maar dat het alleen verbindingen bezit met andere gedeelten
van de hersenschors zelf, door tusschenkomst van een zeer gecom-
pliceerd stelsel van zenuwvezelen en zenuwkernen , met de kleine her-
senen verbindingen aangaat.
In de ongelijksoortige wijze , waarop de verschillende gedeelten der
hersenen zich met de organen verbinden , dus niet in den differenten
bouw der hersenen op verschillende plaatsen, zie ik de oorzaak van het
verschil in functie der verschillende plaatsen van het hersen-oppervlak.
Zoo heeft men een gedeelte der hersenen , waar de functie van het
gezichts-orgaan gelocaliseerd is ; een ander gedeelte , waar de gehoor-
waarnemingen tot stand komen ; een ander gedeelte , waar het alge-
meen lichaamsgevoel gelocaliseerd is , enz. In andere gedeelten zijn
gelocaliseerd : het vermogen der spraak , het vermogen woorden te ver-
staan; van bepaalde plaatsen gaat de impuls tot bewegingen uit , enz.
Deze verschillende gedeelten der hersenschors zijn niet scherp van
elkander onderscheiden ; zij gaan langzamerhand in bepaalde volgorde in
elkander over en zijn door tallooze zenuwvezelen met elkander verbonden.
Op deze wijze heeft men 4n de hersenschors een orgaan voor zich ,
een eenheid, waarin de verschillende faculteiten van den mensche-
lijken geest zijn vertegenwoordigd, elk afzonderlijk, maar op tallooze
wijzen innig met elkaar verbonden en tot een hooger geheel vereenigd.
En behalve deze deelen , waarin onze zintuig- en bewegings-organen
zijn gerepresenteerd , is er nog een ander gedeelte , dat zich , in tegen-
stelling met het vorige, niet verbindt met zintuig- en bewegings-organen ,
maar alleen met de hersenschors zelf en met de kleine hersenen.
In dit gedeelte , dat bij den mensch in de voorhoofds-hersenen
gelegen is , zijn onze hoogere vermogens gelocaliseerd. Onze fijne
denk- en gevoelvermogens zijn verbonden met stoffelijke veranderingen
in dit gedeelte der hersenen. Al wat een menschenziel denkt en
voelt, vindt hier zijne stoffelijke zijde.
En nu keer ik terug tot onze herinnering-stoornissen van zoo even.
Ik begin bij de partiëele amnesiën.
Wanneer een persoon , die lijdt aan aphasie , die dus alle woonden ver-
geten is en ze niet meer kan gebruiken , overlijdt, en men onderzoekt na
den dood de hersenen , dan vindt men daarin een bepaalde en constante
verandering. Men vindt , dat een bepaald gedeelte der hersenschors ver-
nietigd is door ziekte-processen ; dit gedeelte heeft een constante plaats en
is gelegen in het beneden achterste gedeelte van den voorhoofdskwab.
Wanneer nu het verdwijnen van een duidelijk omschreven ver-
396
DE STOORNISSEN IN HET HER1NNERINGS- VERMOGEN.
mogen van den menschelijken geest, in casu het vermogen om de
woorden te zeggen, samenvalt met een tenietgaan van een constanten
bepaald gedeelte der hersenschors , dan ligt het besluit voor de hand ,
dat het een zonder het ander niet bestaan kan , of met andere woorden :
dat het vernietigd gedeelte der hersenschors in het normale leven die
functie verricht, welke wij de spraak noemen. Waarschijnlijk komen
er nog wel andere gedeelten van het centrale zenuwstelsel bij in het
spel , maar dit vernietigd gedeelte is er zeker voor noodig.
De partieele herinnerings-stoornissen , want hierin komen zij allen
overeen , ontstaan dus door vernietiging van bepaalde gedeelten der
hersenen, of, om het met andere woorden uit te drukken: met een
vernietiging van een bepaald gedeelte der hersenen valt samen de
vernietiging van een bepaald gedeelte van den menschelijken geest ,
en daarnaast een ongeschonden voortbestaan van het overige.
Uit dit feit laat zich de reeds boven geconstateerde waarneming
verklaren , dat de partieele herinnerings-stoornis voor het daarvoor
aangedane vermogen zooveel intensiever is dan de algemeene herinne-
rings-stoornis. Bij de partiëele amnesie is het gedeelte hersenen in
kwestie vernietigd , is het geheele vermogen weg ; bij de algemeene
is dit niet het geval , hier heeft het slechts meer of min geleden en
is een functie daarvan tot zekere hoogte nog mogelijk gebleven.
Schijnbaar in tegenspraak met het bovengenoemde is de waarne-
ming, dat vooral bij jongere personen de partieele amnesie tot zekere
hoogte verbeteren kan. Wanneer een bepaald gedeelte der hersenen
is vernietigd , en men aan mag nemen , dat het niet terug kan komen ,
zou men zeggen , dat de functie van dat gedeelte ook definitief weg
zou moeten zijn. Hierin wordt gedeelteiijk te gemoet gekomen door
de eigenschap der hersenschors om functiën van andere gedeelten
over te nemen. Deze oefent er zich als het ware langzamerhand in.
En nu ten slotte de algemeene herinnerings-stoornissen. Hier vindt
men na den dood niet die vernietiging van bepaalde gedeelten der
hersenschors. Integendeel , hier vindt men veranderingen , over het
geheele oppervlak der hersenen diffuus verspreid , of men vindt , zoo-
als in sommige gevallen , in het geheel geene veranderingen. .
Zijn de veranderingen over de geheele oppervlakte der hersenen
verspreid en bestaan zij dan niet , zooals men steeds constateeren
kan , in een diepgaande verandering der hersenschors , maar blijven zij
slechts oppervlakkig , dan vinden wij ook hierin een verklaring voor
de verschijnselen , die tijdens het leven zijn waargenomen.
DE STOORNISSEN IN HET HERINNERINGS-VERMOGEN.
397
In de eerste plaats zijn de veranderingen algemeen , wat overeen komt
met de algemeenheid der verschijnselen ; alle geestvermogens zijn te
gelijkertijd aangedaan en hebben gelijkelijk geleden.
In de tweede plaats zijn de veranderingen niet van zeer inten-
sieven aard. Hiermee komt de mindere intensiteit der verschijnselen
overeen. Nooit is eene algemeene herinnerings-stoornis zoo sterk , dat
er niets herinnerd wordt. De eenvoudige geestelijke processen blijven
in meerdere of mindere mate altijd bestaan.
De algemeene herinnerings-stoornis wordt dus gekenmerkt door
groote extensiteit en geringe intensiteit ; de partieele daarentegen
door groote intensiteit en kleine extensiteit.
DE HISTORISCHE ONTWIKKELING VAN
DE WINDROOS.
Praktijk en wetenschap hebben de behoefte gewekt, den horizon
in z. g. windstreken af te deelen. In overoude tijden bestond die
behoefte niet , en betrekkelijk zeer laat ging de menscli er toe over
om zijne opmerkzaamheid te schenken aan de richting , waarin hij
zich verplaatste , of aan die , waaruit de wind woei , en deze richtingen
door bijzondere benamingen te onderscheiden. Zoolang o. a. de scheep-
vaart uitsluitend met de roeispaan geschiedde en de zeeman op zijn
tocht de kust niet uit het oog verloor, had men met de richting
van den wind en de streek des hemels, waarheen de koers leidde,
weinig of niets uitstaan. Eerst de noodzakelijkheid of het verlangen
den tocht verder uittestrekken bracht hierin wijziging. Allengs ook
gevoelde men , bij de uitbreiding en ontwikkeling van den landbouw ,
de behoefte in zich opkomen om op de voorteekenen van het weder
te letten , en kwam hierbij in het eerst de faktor der windrichting
in aanmerking. En zoowel de bespiegelende aanschouwer van den sterren-
hemel als de trekkende nomadenvorst , brachten allengs den stand en
den loop der sterren in verband met de punten van den horizon , de
eerste met het doel den aard der hemelsche bewegingen te leeren
kennen , de ander met het oog op de onmiddellijke praktijk des levens.
Ten tijde van homerus en hesiodus onderscheidden de Grieken vier
hemelstreken , waaraan zij namen gaven , ontleend aan de eigenaardige
398
DE HISTORISCHE ONTWIKKELING VAN DE WINDROOS.
gesteldheid der winden, die daaruit waaiden. Boreas is de koude,
snerpende noordewind , Euros of Agrestes de heldere oostewind , Notos
de vochtige zuidewind en Zephyrus de lentespellende westewind.
Deze eenvoudige windroos ontleenden waarschijnlijk de Grieken aan
de Pheniciërs.
Ten tijde van aristoteles (384 — 322 v. C.) was de achtdeelige
indeeling van den horizon reeds algemeen. Toch blijkt uit een te
onrechte aan aristoteles toegeschreven werk, dat naast de vier hoofd-
winden gebruik werd gemaakt , niet alleen van vier , maar ook van
acht neven winden , ofschoon de achtdeelige roos meer algemeen in
gebruik was en voldoende werd geacht voor de behoefte der praktijk.
In den Romeinschen tijd voerde men het aantal streken van den
horizon op tot twaalf.
M. terentius varro en l. aenaeus seneca noemen er althans
zooveel, terwijl daarentegen c. plinius secundus major zich tot acht
bepaalt. Bij vitruvius ontmoeten wij voor het eerst 24 benamingen.
Gedurende de Middeleeuwen ging men weder tot het getal 12
terug,, zooals blijkt uit de geschriften der Kerkvaders. De namen
door dezen gebruikt zijn nu eens Grieksche dan weder Latijnsche.
Een waren vooruitgang mag men het noemen , toen men op het
denkbeeld kwam de verschillende hemelstreken te benoemen , enkel
met behulp van de termen, gegeven aan de vier hoofdstreken. Vol-
gens EGiNHART zou karel de groote de uitvinder dezer methode zijn
geweest. Wij laten hier de windroos volgen, gelijk wij die vinden
aangeduid in het werk van bovengenoemden schrijver , handelende over
het leven van den grooten karel.
Latijnsche benamingen.
Frankische benamingen.
Hedendaagse he benamingen.
Subsolanus.
Ostroni.
Oost.
Eurus.
Ostsundroni.
Oost-zuid-oost.
Euroauster.
Sundostroni.
Zuid-oost.
Auster.
Sundroni.
Zuid.
Austroafricus.
Sundwestroni.
Zuid-zuid-west.
Africus.
Westsundroni.
Zuidwest.
Zephyrus.
Westroni.
West.
Corus.
Westnordroni.
West-noord-west.
Circius.
Nordwestroni.
Noordwest.
Septentrio.
Nordroni.
Noord.
Aquilo.
Nordostroni.
Noord-noord-oost.
Vulturnus.
Ostnordroni.
Noord-oost.
Het praktisch nut van zoodanige nomenclatuur — de verbinding
DB HISTORISCHE ONTWIKKELING VAN DE WINDROOS.
399
van slechts vier namen — moest wel in ’t oog vallen. Alle Europeesche
volken namen allengs en voor goed haar aan; vandaar dat in de ver-
schillende talen de windnamen alle van germaanschen oorsprong zijn.
Alleen de Italianen maken eene uitzondering,
De indeeling in 16, later zelfs in 32 streken, dateert van later
dan na de invoering van het kompas in de scheepvaart.
Bevindt men zich in het vrije veld en kent men de hemelstreken,
dan zijn er geen verdere hulpmiddelen noodig om de windrichting
van het oogenblik te leeren kennen. Anders wordt het geval , wanneer ,
men ten opzichte van het laatste in onzekerheid verkeert , wanneer
men m. a. w. niet georiënteerd is , of wanneer gebouwen , bosschen
enz. de richting van den werkelijken luchtstroom wijzigen. Deze
gevallen maakten bijzondere inrichtingen noodzakelijk en gaven aan-
leiding tot het uitvinden van » windvanen.”
Te Athene bestond sedert 100 j. v. C. een toren der winden , een
naar de hemelstreken georiënteerde , marmeren , achthoekige koepel ,
op welks top een triton draaiend was bevestigd. Deze figuur hield
in de rechterhand een stok , die steeds naar beneden was gekeerd
en wees naar de namen der winden, die op het architraaf waren ge-
schilderd. Deze namen werden bovendien verzinnelijkt door allegorische
figuren , zoo als een zephir (lentewind) met bloemen in den schoot , enz.
Noch in den Griekschen noch in den Romeinschen tijd- schijnen
» windvanen” van algemeen gebruik te zijn geweest, daar men noch
in het Grieksch noch in het Latijn een naam voor dergelijk werktuig
had aangenomen.
Eerst na de invoering van het Christendom werd het gebruik
ingevoerd , een haan als windvaan op kerktorens te plaatsen. De tijd ,
waarin zulks geschiedde , is onbekend , ofschoon men weet , dat reeds
in het jaar 820 de kerktoren van Brixen in Tirol met dit zinnebeeld
der geestelijke heerschappij prijkte.
De naam » weerhaan” duidt genoegzaam aan, dat men toen reeds
begonnen was meteorologische waarnemingen en gevolgtrekkingen aan
de windrichting vast te knoopen.
Een zeer zinrijke inrichting der windvaan werd bedacht door den
Italiaan egnatio danti , (16e eeuw) die aan zijn werktuig niet alleen
een rad met wijzer bevestigde , zoodat men binnenshuis aan een wind-
roos de richting van den heerschenden luchtstroom kon aflezen , maar
er tevens eene inrichting aan verbond, welke de windsterkte aangaf.
Winterswijk. R. E. DE Haan.
HET CONGRES VAN STERREKUNDIGEN TE MÜNCHEN.
De vergadering van sterrekundigen , die dit jaar van den 5den tot
den 8sten Augustus te München werd gehouden , was de veertiende
algemeene vergadering van de Astronomische Vereeniging, die wel in
het jaar 1863 te Heidelberg door Duitsche sterrekundigen werd opge-
richt , maar toch dadelijk een internationaal karakter aannam. Afwisselend
worden dan ook thans , om de twee jaren , de vergaderingen gehouden
in eene of andere daartoe te voren aangewezen plaats in Europa.
De zittingen hadden plaats in een feestzaal van de Koninkijke Aca-
demie van Wetenschappen. Reeds dadelijk na de verwelkoming der
leden door de minister van Godsdienst en Onderwijs , kwam aan de
orde een kort verslag aangaande het groote werk, door de Vereeni-
ging nu meer dan twintig jaren geleden opgevat: de zonenwaarne-
mingen , een arbeid die thans bijna voltooid is. Wat het karakter van
dien arbeid aangaat , zij hier opgemerkt , dat astronomen van beteekenis ,
bessel bij voorbeeld , reeds in den aanvang dezer eeuw groote be-
hoefte gevoelden aan eene nauwkeurige kennis van de plaatsen der
heldere sterren , vooral om daardoor vaste punten te hebben , waar-
toe men de plaatsen der planeten zou kunnen terugbrengen. Lalande ,
bessel en anderen poogden , voor zooverre de krachten van enkelen
bij dit reuzenwerk reiken , in het hun noodige te voorzien door eigen
waarneming. Tot een stelselmatig streven in deze richting gaf echter,
omstreeks 1870, de Astronomische Vereeniging den stoot, toen vier
Duitsche, vier Russische, twee Amerikaansche , en respectivelijk ééne
Nederlandsche (Leiden) , ééne Engelsche , ééne Noorsche en ééne Zweed-
sche sterrewacht een nieuwe bepaling van de plaatsen van alle sterren
des noordelijken hemels, die van de negende grootte ingesloten, ter
hand namen. In den laatsten tijd is deze arbeid ook uitgestrekt ge-
worden over sterren , die tusschen den evenaar en den 23sten zuide-
delijken declinatie-graad liggen , welke arbeid aan de sterrewachten
te Straatsburg , Washington , Algiers en Cambridge is opgedragen.
In de groote kosten , die de verzameling van de resultaten dezer plaats-
bepalingen na zich slepen , werd voorzien uit een fonds , door de
HET CONGRES VAN STERREKUNDIGEN TE MÜNCHEN.
401
Vereeniging uit de bijdragen der leden in den loop der jaren bijeengebracht.
Nadat deze mededeelingen omtrent deze werkzaamheid der ver-
eeniging , benevens eenige van minder aanbelang , waren geschied ,
werden zoowel in deze als in de twee daarop volgende vergaderingen
voordrachten gehouden , waarvan wij de ons het meest belangrijk
voorkomende even willen aanstippen.
De directeur van het observatorium te Leipzig , prof. bruns , deed
eenige mededeelingen omtrent eene nieuwe methode ter bepaling van
de fout in de verdeeling van een meridiaancirkel.
Wanneer de groote cirkel van een meridiaan-instrument een middellijn
heeft van een meter en daarop , zooals bij de nieuwe cirkels het
geval is, 10800 verdeelingstrepen zijn aangebracht, kan men, met
behulp van een mikroskoop , nog het 1200ste deel van een interval
d. i. 0.1 sekonde schatten. Maar wil deze schatting nauwkeurig zijn,
dan is het noodig, dat al die strepen met volkomen juistheid zijn
aangebracht. Een zoodanige verdeeling echter is, als ieder menschen-
werk , nooit volkomen en den waarnemer is de taak opgelegd te
bepalen , hoeveel iedere streep afwijkt van hare ware plaats. Dit
onderzoek wordt zóó ingericht, dat men van een hoofdstreep , bijv.
die van 0° , aanneemt , dat zij nauwkeurig geplaatst is en dan eerst
nagaat of de streep 180°, die daar tegenover ligt, den cirkel nauw-
keurig in twee gelijke deelen verdeelt en , zoo niet , hoeveel zij mis-
plaatst is. Na dezen arbeid eenige malen nauwkeurig te hebben her-
haald, wordt nagegaan in hoe verre de strepen 90° en 270° juist
halverwege de intervallen 0° — 180° en 180° — 360° zijn geplaatst,
waarbij de correctie van zoo even wordt in rekening gebracht; en
zoo vervolgens. Als * men dagelijks twee uren ingespannen met dit
werk bezig is , dan verloopen er minstens twee jaren , eer men daar-
mede gereed is. Prof. bruns nu toonde aan , hoe men eene in kortoren
tijd tot het doel voerende methode kan toepassen , als het werktuig
daarop vooraf is ingericht.
Professor peters , uit Königsbergen , deed daarop eenige mede-
deelingen aangaande de eerste photographische afbeelding van een
zonsverduistering, de totale van 28 Juli 1851, die te Königsbergen
onder gunstige omstandigheden is vervaardigd. Het zijn twee da-
guerrotype-beelden, van welke het eene volkomen gelukt is. De origineele
afbeeldingen werden door hem aan de vergadering vertoond en daarbij
opgemerkt , dat de elders als origineel uitgegeven photographiën
kopijen van deze zijn.
402
HET CONGRES VAN STERREKUNDIGEN TE MÜNCHEN.
Professor weiss, de directeur van de Weener sterrewacht, besprak
vervolgens de hoogte , waarop zich tegenwoordig de berekening van
kometenbanen bevindt. In de tweede helft dezer eeuw had men de
behoefte gevoeld en de mogelijkheid ingezien , de banen der in de eerste
helft dezer eeuw verschenen kometen , op nieuw en met behulp van
de meer nauwkeurige plaatsbepalingen der vergelijkings-sterren , meer
nauwkeurig te berekenen. In deze nieuwe baanbepaling zijn nog groote
hiaten ; van de zeventien terugkomende kometen zijn er nog slechts
twee zoover bearbeid , dat men op de berekening besluiten kan gronden
omtrent den bouw van het zonnestelsel. Daarom wil de spreker een
kometen-bureau oprichten , waar alle berekeningen door gesalarieerde
cijferaars worden uitgevoerd.
De uitvoering van dit plan, dat algemeen bijval vond, gaat echter
de krachten der vereeniging te boven ; op hare middelen is in den
eersten tijd meer dan beslag gelegd door de zonen-waarnemingen.
Alleen dan , wanneer eene of andere stichting haar daartoe de noodige
gelden verschafte , zou het beoogde doel kunnen bereikt worden.
In de vergadering van den 6<ïen Augustus bracht dr. franz , uit
Königsbergen , eenige fraaie afdrukken ter tafel van photografische
afbeeldingen van de maan op glas , die de heer holden , directeur
van het Lick-Observatory , hem had toegezonden, om daarop de détails
uit te meten. De spreker lichtte daarbij qene wijze van werken toe ,
waardoor men , door middel van heliometer-metingen op de opper-
vlakte der maan in verband met uitmetingen op dergelijke photo-
grammen , zou kunnen komen tot eene bepaling van de lengte der
ons toegekeerde middellijn van de maan , waaromtrent men veronder-
stelt, dat zij langer is dan de loodrecht daarop geplaatste.
Daarna kwam de baanbepaling der asteroïden aan de beurt. Wil
men de baan van een dezer hemellichamen zoo nauwkeurig bepalen dat ,
als men dit gedurende geruimen tijd niet heeft kunnen waarnemen ,
het met zekerheid kan worden teruggevonden , dan is het noodig dat
de berekende elementen der baan zich gronden op een groot gedeelte
van deze. Waarneming der nieuw ontdekte asteroïden tot zij , door hare
lichtzwakte en door schijnbare nadering aan de zon , zich aan het
oog onttrekken , is dus een noodzakelijk vereischte. Daarenboven zijn
de berekeningen , waarbij dan nog de storingen , door de groote pla-
neten uitgeoefend , in aanmerking moeten worden genomen , een moeie-
lijke , tijdroovende arbeid. De directie van het observatorium te Berlijn
had , tot voor eenige jaren , daarbij van gesalarieerde krachten gebruik
HET CONGRES VAN STERREKUNDIGEN TE MÜNCHEN.
403
makend, voor de voorloopige berekeningen zorg gedragen. Maar bij
het snel toenemen van het aantal nieuw ontdekte asteroïden , schoten
hare geldmiddelen in den laatsten tijd te kort , en nu legde zij aan
de vereeniging de vraag voor , wat nu geschieden moest. Op voorstel
van het bestuur werd een comité gekozen van zeven leden , dat in
de verschillende landen pogingen zal aanwenden om van hen , die in
de ontwikkeling der sterrekunde belangstellen , de noodige gelden te
verkrijgen.
De volgende dag was gewijd aan een bezoek van de Münchener
sterrewacht , waarna de vergaderden , eene uitnoodiging van steinheil
opvolgende , naar Feldafing aan het Starnburger-meer togen , op welk
meer zij, van het schoone weêr gebruik makende, een heerlijk tochtje
maakten.
De Augustus was de dag van scheiden. Na nog eenige voor-
drachten van geringeren omvang en minder algemeen belang , volgden de
wederzijdsche dankbetuigingen en werd de vergadering met een »tot
weerziens te Utrecht” gesloten. Want, wat wij nog vergaten te melden ,
op uitnoodiging van prof. oudemans zullen de heereii in 1892 te
Utrecht samenkomen , waartoe de vergadering met meerderheid van
stemmen — 33 tegen 21 op Innsbrück — reeds den 5 den had besloten.
Dat bij onderlinge »Festessen” verkwikking en opwekking tot den
arbeid van den volgenden dag werd gezocht en gevonden, dat daar
woorden werden uitgesproken wier kwaliteit de kwantiteit evenaarde ,
is meer overbodig te vermelden, dan dat de 301de asteroïde, op
voorstel van haren ontdekker , bij zoodanige gelegenheid door de ver-
gadering is gedoopt, en wel, op voorstel van gould, met den naam
Bavaria. Zoo werd er een monumentum aëre perennius opgericht , deze
gewichtige samenkomst in Beieren’s hoofdstad ter eere.
V. D. V.
HERFSTDRADEN.
Weinigen , die op een schoonen herfstdag een wandeling naar buiten
niet versmaden , zijn zij onbekend , die lange spinragdraden , die als
uit den wolkeloozen hemel nederdalende , zich hechten aan hoornen en
struiken , waar zij des morgens , met dauw bepareld , als zoovele
zilveren snoeren de twijgen aaneenvlechten. Maar niet zoo gering zal
het aantal zijn van hen , die tot nog toe vruchteloos zochten naar een
antwoord op de vraag: » vanwaar die draden?”
In de Revue des Sciences naturelles appliquées tracht de heer g. rog e rok
dat antwoord te geven, na vooraf de tot heden geopperde onderstel-
lingen omtrent het ontstaan dier draden aan eene critiek te hebben
onderworpen*
Meest verspreid , zoo zegt hij , is de meening , dat wij hier te doen
hebben met een samenvlechting, een opeenhooping van spinragdraden ,
door windvlagen ; maar aan deze verklaring staat dit in den weg , dat
de herfstdraden alleen voorkomen op zeer stille dagen, wanneer van
windvlagen geen sprake is.
Anderen meenen , dat deze tallooze draden op het midden van den
dag zijn gebroken en opwaarts gevoerd door stijgende luchtstroomen ,
die aan de verdunning van de verwarmde lucht hun ontstaan danken;
dat zij des avonds , als de lucht wêer af koelt , nederdalen. Maar deze
verklaring is niet in overeenstemming te brengen met het feit, dat
men juist op het heetst van den dag , des namiddags om een a twee
uur , de meeste herfstdraden waarneemt.
Pater babaz schijnt den schrijver het naast bij de waarheid gekomen,
toen hij opmerkte , dat de spinragdraden noch door den wind , noch door
eenige andere uitwendige oorzaak naar boven kunnen zijn gevoerd ,
maar wel door hun eigen stijgvermogen , hetwelk zij daaraan danken ,
dat hun soortelijk gewicht kleiner is dan dat van de lucht. Alleen
schijnt hij niet te onderstellen dat de herfstdraden een vereeniging zijn
van draden , door de spinnen uitgestooten om zich in de lucht te ver-
heffen. Hy toch meent , dat de spinnen slechts een draad van weinig
beteekenende lengte daartoe noodig hebben , en dat zij van een soort
HERFSTDRADEN.
405
van luchtblaas zijn voorzien, evenals de visschen van een zwemblaas,
die hun toestaat zich in de lucht naar willekeur opwaarts te verplaatsen.
Naar zijn oordeel zouden , door dit orgaan daartoe in staat gesteld ,
in de lente deze spinnen naar hoögere streken trekken , om daar
hunne webben uit te spreiden als zoovele netten , waarin zij de ge-
vleugelde insekten dier streken vangen. Met die webben zouden zij
den ganschen zomer door , als het ware in de lucht blijven zweven ,
terwijl in de herfst de eerstgenoemden in den vorm van onze herfst-
draden zouden naar beneden vallen. Maar hoe is het mogelijk te
onderstellen , dat deze door niets gesteunde en aan niets gehechte
draden , niet door den eersten storm den besten zullen worden weg-
gevaagd , dat zij niet door regen- en hagelbuien , zullen worden ver-
woest , eer er van herfst sprake is ? Daarenboven bestaat iedere herfst-
draad uit een te groot aantal afzonderlijke spinnedraden , dan dat
ééne spin die kon hebben voortgebracht.
Rogeron komt, op grond van eigen waarneming, tegen al deze
onderstellingen op. Wel is het waar dat men juist op die schoone
dagen , waarop men vele herfstdraden ziet , ook dikwijls spinnen op-
merkt , die in de lucht aan lange draden hangen. Meermalen heeft
hij er zich mede vermaakt te zien , hoe die spinnen , als zij gevangen
waren , eerst een oogenblik als aarzelende , op zijn vingers bleven
zitten , maar daarna hunne stijgende beweging weder voortzetten ,
daarbij gebruikmakende , hetzij van draden , die zoo nabij hen kwamen
dat zij er zich aan hechten konden , hetzij van een draad , dien zij zelf
uitstieten. Waar nu dit laatste veelvuldig plaats heeft, moeten al
deze draden , die al zeer lang moeten zijn indien zij door hunne
stijgkracht het lichaam van een spin willen dragen, onder den invloed
van zachte windstooten met elkander vereenigd raken en zoo de herfst-
draden vormen.
Om de waarde van deze onderstelling te beproeven, heeft de heer
rogeron in vereeniging met een zijner vrienden , den heer godard-
faultrier , nagegaan of in een gesloten kamer , waar volstrekt geen
luchtstroomingen heerschen , spinnedraden zich vertikaal in de lucht
konden staande houden. Hij zag toen, dat als men deze draden bij
het ondereinde vasthoudt en dan loslaat, zij met een snelheid van
omstreeks 10 centimeters in de sekonde opstijgen, welk opstijgen dan
alleen uit het geringe soortelijk géwicht dier draden te verklaren is.
Maar hij heeft ook zelfs spinnen zulke vertikaal gerichte draden zien
uitstooten en hen daarmede, als andere luchtschippers, zien opstijgen.
406
HERFSTDRADEN.
Op schoone herfstdagen heeft hij over eene oppervlakte van weinige
vierkante meters voor zijn huis , ettelijke van die opstijgingen waar-
genomen. Als men zulke spinnen bij hunnen draad vangt, doordien
men de hand horizontaal boven hen heen beweegt, dan klimmen zij op
de punt van een vinger en geven daar , na zich een wijl te hebben
georiënteerd , aan hun lichaam een bizondere houding , waarbij de kop
naar beneden en het achterlijf naar boven is gekeerd ; zoo gezeten
stooten zij in een oogwenk een draad uit , die loodrecht uit hun
achterlijf opstijgt en dien men , als de zon er op schijnt , duidelijk
zien kan. Scheen de zon helder, dan zag men niet slechts den draad
zich spannen , maar ook de spin optillen ; men voelde dat deze aan-
vankelijk moeite deed om met de acht pooten zich te blijven vast-
hechten. Maar zoodra scheen zij niet van oordeel dat zij draad genoeg
had uitgestooten en de spanning voldoende was , of zij liet den vinger
los en steeg met den langen draad loodrecht naar boven , bijna met de
snelheid waarmede een vlieg dit zou doen. Maar kwam er een wolk
voor de zon , dan was het of alle spanning ophield ; en bleef de lucht
bedekt , dan scheen het wel alsof de spin gevoelde , dat nu toch alle
moeite vergeefsch was en dan nam zij op den vinger den normalen
lichaamsstand aan of Het zich zelf§ , ongeduldig geworden , op den
grond vallen.
Naar aanleiding van deze waarnemingen betwijfelt de schrijver of
wel alleen een verschil in soortelijk gewicht de oorzaak kan zijn
van het verschijnsel. Veeleer meent hij , dat deze draden hol zijn en
gevuld met lucht of met een ander gas , dat door de warmte wordt
uitgezet. Wij zouden dus hier te doen hebben met ware luchtballons,
door de spinnen gebruikt lang voor dat door menschen daaraan ge-
dacht werd. De opmerking van milne-edwards, dat spinrag bij onder-
zoek gebleken is niet hol te zijn , verzet zich wel is waar tegen deze
verklaring ; maar de schrijver merkt te recht op , dat het onderzoek
niet bepaald heeft geloopen over draden , tot opstijgen vervaardigd
en dat niet alle spinnen het vermogen bezitten zich op deze wijze
in de lucht te verheffen.
v. d. V.
WETENSCHAPPELIJK B IJ BLAD.
STERREKUNDE.
De sterrenregen in Augustus. — In de Comptes rendus van 15 Sept. 1.1. doet
denza verslag van de waarnemingen, die in Italië, van den 9en tot den ller>
Augustus , onder leiding van de Italiaansche vereeniging voor het waarnemen van
meteoren , zijn verricht.
Daaruit blijkt :
1°. Dat het aantal vallende sterren, in het bizonder op den llen en den 12®n
Augustus, grooter was dan in de voorafgaande jaren, wat schijnt te bewijzen
dat de aarde eene verdichte plaats in den ring van meteoren heeft doorsneden.
2°. Dat de sterrenregen, die vroeger op den 10en Augustus aanving, eene ver-
traging schijnt te hebben ondergaan, daar hij nu aanving op den llen.
3°. Dat zijn waargenomen: op het observatorium van het Vaticaan 1971, op
dat te Florence 174-9, te Aprica 174-0, te Gaëta 1305, te San Martino 1276 en
te Moncalieri 1036.
4°. Dat het uitstralingspunt van de meeste meteoren dezelfde positie tusschen
Cassiopeia en Persen s innam als te voren.
5°. Dat er ook andere uitstralings-punten waren, en wel in de Groote en
Kleine Beer , de Zwaan en Andromeda.
6°. Dat de meeste meteoren de geele kleur hadden, die voor dezen zwerm karak-
teristiek is.
7°. Dat niet alleen door het groote aantal der meteoren, maar ook wegens
hunnen grooten omvang, deze sterrenregen zich kenmerkte. v. d. v.
Twee nieuwe asteroïden. — Charlois, te Nice, heeft op den 9en September
weder twee kleine planeetjes ontdekt, die in de reeks de N°s- 197 en 198 zullen
dragen. Van de laatste is het echter noch niet zeker of zij niet identiek is met
Aschera, in de reeks de 114de. v. n. v.
NATUURKUNDE.
De verhouding tusschen de in een element ontwikkelde warmte en zijne
electromotorische kracht. — La Lumière Èlectrique deelt eenige Inzonderheden
1
2
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
mede uit een verslag, door prof. J. e. siebel aan den Chicago Electric- Club gedaan
omtrent zijne waarnemingen betreffende de kwantitatieve verhoudingen tusschen
de chemische omzettingen en het voortgebracht electrisch arbeidsvermogen in
een galvanisch element.
Naar men weet is, volgens sir william Thomson, de hoeveelheid warmte, die
gedurende de oplossing van één molecule zink wordt ontwikkeld , evenredig aan
de electro-motorische kracht van het element. Voor eenige standvastige elementen ,
is deze bepaling nauwkeurig, maar men kan zich, volgens den waarnemer, ge-
makjeelijk er van overtuigen dat deze wet niet algemeen geldt.
Neemt men , bij voorbeeld , verschillende elementen , in welke allen zink het
electropositief metaal is en verdund zwavelzuur de vloeistof, maar respectievelijk
ijzer, koper, zilver, enz. het meer electronegatief metaal zijn. In deze verschillende
gevallen is, ofschoon de hoeveelheid warmte, door het element gedurende de
oplossing van één molecule zink ontwikkeld , dezelfde blijft , de electromotorische
kracht zeer verschillend. Naar zijne bevinding is alsdan die kracht ongeveer even-
redig aan de hoeveelheden warmte, die worden ontwikkeld als men, buiten het
element, een molecule van elk dezer metalen blootstelt aan de werking van
verdund zwavelzuur.
De resultaten zijner onderzoekingen zijn verzameld in de volgende tabel ; daarin
geeft de tweede kolom de electromotorische kracht aan, die wordt voortgebracht
door elk der in de eerste kolom genoemde metalen in verband met verdund zwavel-
zuur. De derde bevat de betrekkelijke hoeveelheden warmte, die door de oplossing
van een molekule van elk dezer metalen in verdund zwavelzuur ontwikkeld wordt.
Potassium . . .
. . . 3.560
196.000
0.0180
Sodium
. . . 3.460
187.000
0.0185
Zink
. . . 1.580
106.000
0.0149
Codarium. . . .
. . . 1.220
89.500
0.0137
Tin
. . . 0.050
niet bepaald.
Lood
. . . 1.060
73.800
0.0143
Ijzer
. . . 1.130
87.200
0.0129
Koper
. .. 0.580
56.000
0.0104
Zilver
20.400
0.0147
Goud
. . . 0.280
niet bepaald.
Kwik
. . . 0.260
n
ii
Platina
. . . 0.150
n
ii ■
In deze reeks schijnt het getal, dat voor zink in de tweede kolom de electro-
motorische kracht aangeeft, een weinig willekeurig aangenomen; maar het past
vrij goed in de reeks, door hochkin en taylor, voor de andere metalen vast-
gesteld. De waarden in de derde kolom zijn genomen uit de Thermochimie van
NAUMANN.
Ofschoon de waarden in de vierde kolom, die de quotiënten zijn van die uit
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
3
de tweede en derde, niet volkomen overeenstemmen, zooals het geval zou moeten
zijn indien de theorie van den schrijver doorging, toont zij toch aan, dat er
tusschen de electromotorische kracht en de verbindingswarmte voor de verschillende
metalen eene rechtstreeksche verhouding bestaat. v. r>. v.
SCHEIKUNDE.
Vloeibaar chloor. De Badische Anïlin- und Sodafabrik te Ludwigshafen zal
voortaan vloedbaar chloor in den handel brengen, zooals tegenwoordig koolzuur,
ammonia, zwaveligzuur enz. als vloeistoffen worden verzonden. Zij had daartoe
met het oog op de veiligheid in het vervoer omtrent de eigenschappen van deze
vloeistof nadere kennis noodig dan die, welke tot nog toe medegedeeld was.
R. KNIETSCH volbracht daarom een nieuw onderzoek, dat hem stellig onaange-
name oogenblikken, zoo niet erger, zal hebben bezorgd.
Hetgeen hij mededeelt (Liebig’s Ann. der Chem. 259, 100 — 121), heeft in de
eerste plaats betrekking op de dampspanning bij temperaturen beneden het kook-
punt (-33,6°). Het kolfje met het vloeibaar chloor bevond zich in een bad van
dezelfde vloeistof, waarvan de temperatuur op eene bepaalde hoogte gehouden
werd door middel van een luchtstroom van droge lucht ; werd de luchtstroom
versneld , dan werd de temperatuur van het bad lager. De kromme , die de ver-
andering van de dampspanning tusschen -34°4 en -88° aantoont, heeft een ge-
regeld verloop; om enkele voorbeelden te noemen: bij -34,9° bedroeg de spanning
720 m.M., bij -54°: 305 m.M. en bij -38°: 37,5 m.M. Deze cijfers toonen aan, dat
de pogingen om bij de chloorbereiding uit magnesiumchloride ( Wetensch . Bijblad
1888, bladz. 88) het chloor door afkoeling en samenpersing zuiver te verkrijgen
zeer weinig kans van slagen hebben.
In de tweede plaats werd de druk bepaald boven het kookpunt en beneden
40° C., eene zaak van het grootste belang bij de verzending van vloeibaar
chloor in metalen bussen. Ook hier vertoont de kromme (convex naar de as der
temperaturen) eene regelmatige vermeerdering; bij + 0° is de drukking 3,660
atm. , bij 20,85° is zij 6,791 atm. en bij 38,72° 10,889 atm.
Het kritisch punt van vloeibaar chloor ligt volgens KNIETSCH bij 146°. Een
buisje van moeielijk smeltbaar glas werd voor een derde gedeelte gevuld met
„gedistilleerd, droog, vloeibaar'5 chloor; het bevond zich in een bad van ongeveer
300 c.M.3 gesmolten vaseline, waarvan de temperatuur door een luchtstroom overal
volkomen gelijk gehouden werd. Bij 140° begonnen zich in de vloeistof fijne gas-
belletjes te ontwikkelen; bij 144° begint de grenslijn van den meniscus der vloei-
stof onduidelijk te worden ; bij 146° is de inhoud van het buisje volkomen homogeen.
Knietsch zegt, dat de kritische temperatuur van alle vloeistoffen, indien deze
ten minste beneden 460° ligt, het best bepaald werd door waarnemingen met
vloeistoffen, die in capillaire buisjes opgesloten zijn. Zijne waarnemingen leerden,
4
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
hoezeer deze bepalingen een juisten maatstaf geven voor de beoordeeling van
de zuiverheid eener vloeistof; was het vloeibaar chloor vermengd met 0,1 pet.
vet , dan was geen bepaalde kritische temperatuur te vinden.
Ook tusschen 40° en 146° werd de druk van het vloeibaar chloor bepaald. Bij
40° bedroeg hij b. v. 11,50 atm. , bij 100° 41,7 atm. en bij 146° 93,5 atm.
Ook het soortelijk gewicht werd bij tal van temperaturen bepaald. Bij -80° was
het 1,6602, bij + 0° 1,4689 , bij 14,50° 1,4278, bij 77? 1,216 Hiermede zal men
bij de verzending van chloor te rekenen hebben.
In het absorptiespectrum van vloeibaar chloor waren de blauwe en violette
stralen geheel, uitgedoofd .‘ rood, oranje, geel en groen waren onveranderd; ken-
merkende strepen waren niet aanwezig. Was de laag der vloeistof niet al te dun,
dan bevat zij eene gele, eenigszins in oranje overgaande, kleur. d. v. c.
PLANTKUNDE.
Oorsprong van de rogge. — Evenals vele cultuurplanten wordt de rogge
tegenwoordig niet meer in het wild aangetrofïen. Hare naaste verwanten, van
welke zij zoo weinig verschilt, dat men ze voor hare stamouders kan houden,
zijn echter overblijvende gewassen, en niet, zooals de rogge , eenjarig. Dit bezwaar
wordt uit den weg geruimd door eene mededeeling van batalin, die aantoont,
dat in het gebied der Donsche Kosakken de rogge ook thans nog als een over-
blijvend gewas verbouwd wordt. Twee en drie, soms nog meer jaren geven hier
dezelfde planten een rijken oogst. ( Acta Horti PetropoUtani Vol. XI, N°. 6, 1890).
d. v.
Serehziekte van het suikerriet. — Hoe langer hoe meer wint de overtuiging
veld, dat het sereh eene besmettelijke, door parasieten veroorzaakte ziekte, en
geene erfelijke ontaarding van het suikerriet is. En onder de talrijke parasieten
van dit riet zijn het er voornamelijk twee, die door verschillende onderzoekers
voor de ware oorzaak der ziekte gehouden worden. De eene is een worm, het
suikerriet-aaltje ( Tylenchus Sacchari ), de andere is eene nog niet nader onder-
zochte soort van bacterie. De suikerriet-aaltjes leven in den grond, vreten de
wortels aan en beletten hun groei , terwijl de plant door het gemis aan een
voldoend aantal wortels kwijnt. Hier is het vooral de grond der akkers, die de
zetel van de besmetting is en deze op eiken nieuwen aanplant overbrengt. De
suikerriet-bacterien leven in het inwendige der stengels, voornamelijk in de
vaatbundels, die zij rood en bruin kleuren en met slijm vullen. Stekken ( bibit )
van zieke planten gesneden, zullen in dit geval dus ook zieke individuen doen
ontstaan.
De onderzoekingen van het proefstation West-Java doen het waarschijnlijk
achten, dat de bedoelde bacteriën de ware oorzaak der sereh-ziekte zijn, terwijl
WETENSCHAPPELIJK BIJ BLAD.
5
de aaltjes bij voorkeur de reeds ziek geworden planten aantasten, en dus secun-
dair zijn. (W. krüger. Mededeelingen van het proefstation voor suikerriet in
West-Java. Deel I, 1890). d. v.
Levenswijze van Saccharomyces apiculatus in de natuur. Hansen heeft
in verschillende jaren de natuurlijke woonplaats van deze gistsoort nagespoord ,
en vond haar gedurende de maanden Juli, Augustus en September algemeen op
sappige vruchten, in het bijzonder daar, waar door kneuzingen sap naar buiten
was getreden. Van deze plaatsen uit wordt zij door wind en insecten in alle
richtingen verspreid en komt overal in de lucht en op bladen en takken in de
buurt van vruchtboomen voor. In het najaar echter vallen de cellen op den grond
en overwinteren in de aarde; in de overige negen maanden van het jaar is zij
op den grond te vinden ; zelfs in Mei en Juni nog slechts sporadisch op bloemen
en bladen. Opzettelijke proeven leerden, dat reinculturen, gebracht in gesterili-
seerde tuinaarde, welke zich in een Chamberland-bougie bevond en aldus af-
gesloten in den grond begraven was , nog na drie jaren levend gebleven waren ; het
kiemvermogen was evenwel zwakker geworden. Hiermede is dus bewezen, dat
deze gist in den bodem overwinteren kan. Waaarschijnlijk is de kringloop van
andere gistsoorten een dergelijke. ( Ann . Sc. nat. [7] 11, 3). H. P. w.
DIERKUNDE.
Onderscheid tusschen planten en dieren. — Men heeft zich vroeger dikwijls
te vergeefs moeite gegeven om zulk een onderscheid te vinden. Het eene kenmerk
na het andere werd voor den dag gehaald , van ’t welk men meende dat het ’t zij
alleen aan de dieren, ’t zij alleen aan de planten toekwam, en dus mogelijk zou
maken om eene grens te trekken tusschen de allerlaagste dieren en planten.
Maar de vreugde over de ontdekking van een nieuw kenmerk duurde altijd slechts
zoo lang tot men bevond, dat het niet uitsluitend aan een van beide rijken toe-
kwam en gevolgelijk onbruikbaar was. Een zeer gewichtige rol bij deze vraag
heeft de meening gespeeld dat de cellulose niet in het dierenrijk voorkwam.
Daar ontdekte echter in 1845 c. schmidt, dat de mantel der zeescheden of
zakpijpen (ascidien) uit cellulose bestaat, — en daarmede had dit kenmerk zijne
waarde voor de bepaling van de plantaardige natuur van een levend wezen
geheel verloren. Intusschen kon men niettegenstaande alle moeite toch slechts
bij zeer weinig dieren, — b. v. in de 'omhulsels van ingekapselde infusoria —
cellulose ontdekken. Vóór korten tijd echter is het ambronn, bij gelegenheid van
een oponthoud in het zoologisch station te Napels, gelukt aan te toonen, dat
de cellulose of een daaraan nauw verwante stof zeer veel onder de gelede dieren
verbreid is. Zij bevindt zich in het pantser en de pezen van talrijke groote en
kleine crustaceeen (o. a. de zeekreeft) , verder bij vele spinnen en insekten , bepaal-
6
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
delijk in het skelet en in de pezen van de pooten van spinnen , sprinkhanen en bijen.
Ook bij de duizendpooten ontbreekt zij niet. Onder de andere groote diergroepen
toonden slechts eenige mollusken een gehalte van cellulose ; vooral was zij rijkelijk
voorhanden in de rugschelp van de geslachten Sepia en Loligo. (Humboldt , Sep-
tember 1890, S. 319). D. l.
Zeesterren en oesters. — In een der laatste bulletins van de Amerikaansche
oesterteelt, vermeldt de heer ingersoll de verwoestingen op de oesterbanken
teweeggebracht door de zeesterren. Hij schat die op eene waarde van tweemaal
honderdduizend dollars alleen voor de parken in de Buzzard-baai , aan het wes-
telijk uiteinde van de zee-engte van Long Island. De zeesterren hebben zich daar
op ongeloofelijke wijze vermenigvuldigd sedert men daar oesterkweekerijen heeft
aangelegd. De zeesterren vallen voornamelijk jonge oesters aan , omvatten die
met hare armen, breken met hun bek den rand der nog dunne schelpen af tot
zij het dier raken, boren hare uitgestulpte maag in de zelfstandigheid van het
dier en zuigen dit langzamerhand geheel op. ( La Nature , 21 Juin 1890, p. 47).
D. L.
Wederverschijning van de zwarte rat. — Naar aanleiding van de berichten
in dit Tijdschrift (Afl. 5, Bijblad , p. 37 en Afl. 7, p. 223) omtrent waarnemin-
gen van Mus rattus in de omstreken van Penzance (Cornwall) en in ons land
te Arnhem, wensch ik mede te deelen dat ook te Middelburg in den loop van
den afgeloopen zomer verschillende exemplaren in een in het midden der stad
gelegen tuin gevangen zijn geworden en wel tegelijkertijd met exemplaren van
de bruine rat ( Mas decumaniis). Het vermoeden ligt dus voor de hand, dat
Mus rattus in ons land nog op meer plaatsen zal blijken voor te komen.
J. G. n. M.
BACTERIOLOGIE.
Oorzaak van de sporenvorming bij miltvuurbacillen. — Buchner constateert ,
in repliek op andere onderzoekingen, dat sporen door miltvuurbacillen gevormd
worden bij het intreden van gebrek aan voedsel. Hoe beter gevoed de miltvuur-
staafjes zijn , hoe eerder zij sporen maken , maar een vermindering der voorhanden
voedselstotfen is noodig als eerste aanleiding daartoe. Nog andere factoren zijn
bovendien in het spel. ( Centr . f. Bact. 8,1.) h. p. w.
Werking van sterke keukenzout-oplossingen op het leven van bacteriën —
Miltvuurbacillen sterven in een geconcentreerde keukenzoutoplossing na twee uur;
de sporen evenwel zijn hierin nog na zes maanden levend. Typhusbacillen houden
het onder dezelfde omstandigheden ook zes maanden uit: cholerabacterien sterven
WETENSC H APPELTJE BIJBLAD.
7
reeds na acht uur; de hoogste concentratie, waarbij deze nog levend blijven, is
7 pet. Het infecteerend vermogen van organen van tuberculeus slachtvee wordt
niet verminderd, door het inzouten, zelfs niet als het zout minstens drie maanden
heeft ingewerkt , dat wil zeggen langer dan ooit bij de bereiding van pekelvleesch
plaats heeft. Diphteriebacillen blijven minstens drie weken lang in een verzadigde
keukenzoutoplossing in het leven. ( An . /'. Hijg. 11, 60.) H. p. w.
Cholerabacillen in den strijd om het bestaan. — Het lot de^cholerabacillen
in de vrije natuur is onderzocht door de giaxa voor zoover betreft het leven in
den bodem en door santi sireno wat betreft hun leven in water. Beider proeven
stemmen overeen in dit opzicht : de cholerabacillen worden zeer gemakkelijk ver-
nietigd door andere, onschadelijke saprophytische bodembacillen. In gesteriliseerde
aarde werden cholerabacterien gebracht en bleken hierin na twaalf dagen nog
te leven. In niet gesteriliseerde tuinaarde, klei of zand, op verschillende diepten
onder den grond begraven, gaan de cholerabacterien binnen twee tot vier dagen
te gronde, afhankelijk van de meer of minder sterke ontwikkeling van andere
bacteriën. Worden cholerabacillen in groote overmaat in den bodem gebracht dan
kunnen zij zich een tijd lang staande houden en zich zelfs vermeerderen ; dit
duurt evenwel slechts tot dat de voedselstoffen , welke tegelijk met hen in den
bodem geraakt zijn, een zoo sterken groei der saprophytische bacteriën veroor-
zaken, dat deze de pathogene bacillen geheel kunnen verdringen. De geaardheid
van den bodem oefent , afgezien van temperatuur en vochtigheid , weinig invloed
op dit proces uit.
Voor het verblijf in water schijnen dezelfde regels te gelden, alleen zijn de
tijden hier langer te nemen. In niet steriel water van verschillenden oorsprong
gelukte het, daarin gebrachte cholerabacterien nog na één tot acht dagen aan
te wijzen; de ontwikkeling van concurreerende saprophy ten doodt hen hierin echter
ten slotte ook. In gesteriliseerd rivierwater bleven zij daarentegen tot drie maanden
toe in het leven , in steriel gedestilleerd water zelfs over het jaar. ( A nn. Microgr.
2, 222 en Cent. Bact. 8, 268.) h. p. w.
Een kaasziekte, welke zich somtijds bij de bereiding van Emmenthaler kaas
vertoont , is het blazig worden , het zoogenaamde „boursoufflement”. Onder ver-
schillende bacteriën, die door guillebeau op ontstoken uiers aangetroffen waren ,
gelukte het von ereudenbeich er drie te vinden , welke misschien de oorzaak
van dit verschijnsel zijn. Met reinculturen van deze soorten werd gezonde melk
geïnfecteerd , met het gevolg , dat de hieruit bereide kaas alle symptomen van
„boursoufflement” vertoonde. De bacteriën groeien bij gewone temperatuur op al
de gebruikelijke voedingstoffen, smelten de gelatine niet, en vormen in suiker-
houdende bouillon of op aardappelen rijkelijk gas. Een der drie soorten maakt
de melk slijmerig, dradentrekkend. ( Anal . Microgr. 2, 8.) h. p. w,
8
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
Tetanus-bacillen. — De vergiftige werking der tetanus-bacillen , een algemeen
in den bodem voorkomend, anaërobie organisme, gaat uit van een bepaalde stof,
door de bacteriën tijdens hun groei afgescheiden. Een cultuur in serum onder
afsluiting van zuurstof bij 37° gekweekt, levert een heldere, gele alkalische
vloeistof, welke door taber van de bacteriën zelve kon afgefiltreerd worden met
behoud van hare vergiftige werking. Het verkregen filtraat was steriel, en het
vergif is dus een opgeloste chemische stof.
In tegenstefffng met de ptomainen van brieger, welke acute verschijnselen
te voorschijn roepen, vertoont een vergiftiging met het tetanusgift een duidelijk
incubatietijdvak , hetgeen doet denken , dat het een enzymatisch lichaam kan zijn.
Hiermede stemt overeen, dat een verwarming op 65° C. gedurende 5 minuten
voldoende is om het vergif werkeloos te maken. ( Chem . Centr. 1890 II 629l
h. p. w.
GEZONDHEIDSLEER.
Geiten-vaccine. — De directeur der vaccine bij de Académie de médecine, de
heer e. her vieux, heeft een groot aantal inentingen verricht, die bewezen hebben
dat de vaccine, welke ook haar oorsprong moge wezen, uitmuntend gecultiveerd
kunnen worden op de geit , en dat het voortbrengsel daarvan een zeer krachtige
en alle veiligheid aanbiedende koepokstof is. In 1805 had reeds de Engelsche
arts VALENTINE de goatpox als de moeder van de cowpox beschouwd. — De
kennis hiervan kan, onder omstandigheden, hoogst nuttige uitkomsten leveren,
te meer omdat de geit geheel ongevoelig voor tuberculose, zelfs voor de inenting
daarvan schijnt te zijn, gelijk blijkt uit de proefnemingen van nocard, bertin
en jules PICQ,. Daarentegen ontmoet men op de veemarkten zelden geiten en de
kleine uitgestrektheid van de lies- en uierstreeken laten niet meer dan 20 a 30
scarificatiën toe. Maar de geit is zachter, gemakkelijker stil te houden en minder
kostbaar in onderhoud dan de jonge koe. Alles bijeengevat kan de geit onder
zekere bepaalde voorwaarden hier groote diensten bewijzen. ( Revue scientifique ,
5 Juill, 1890, p. 31). D. L.
t
W E T E N S C H A P P E L IJ K B IJ BLA T).
STERREKUNDE.
De nevelvlek in de Lier. — Van deze ringvormige nevelvlek liet, in de zitting
der Parijsche Academie van den 13e» October, de admiraal mouchet een prachtige
photographie circuleeren , aan het observatorium te Parijs vervaardigd met eene
vergrooting van 1 : 64.
Dit beeld is verreweg het grootste van allen, die men tot hiertoe van deze
prachtige sterrenmassa heeft verkregen ; met een tot nog toe onbereikbare
nauwkeurigheid kan men daaruit een oordeel opmaken aangaande de verdeeling
van het licht over haar: twee zeer nauwkeurig afgebakende maxima, die onder-
ling verre van gelijk zijn. Ook blijkt het dat de ruimte, die door den ring wordt
omgeven en die voor het oog volkomen donker is, toch niet volkomen verstoken
is van photographische kracht , dat van daar chemische stralen uitgaan , van
wier bestaan men tot heden geen kennis droeg. v. d. v.
De lc en 3e satelliet van Saturnus. — Mikrometermetingen , dooi* dr.
hermann struve op de Pulkowa uitgevoerd, hebben sommige bizonderheden aan
het licht gebracht, die waard zijn vermeld te worden.
De loopbaan van Mimas heeft een excentriciteit: 0.016 en een helling van
1° 26'; de teruggaande beweging der knopen bedraagt ongeveer 1° per dag en
gaat vergezeld van een voortgaande beweging van het perisaturnium , die daaraan
vrij wel gelijk is.
Vergelijkt men deze waarnemingen met die, welke in 1882 — 1886 te Washington
zijn volbracht, dan valt er eene toename op te merken van de gemiddelde snel-
heid van Mimas, ongeveer gelijk aan de vertraging van die van Tethys. Struve
toont aan dat de veranderingen in de elementen en in de gemiddelde snelheid van
beide satellieten binnen zekere grenzen schommelen, dat bijv. de conjunetiën van
Mimas en Tethys zich 45° verplaatsen aan weerszijde van een punt, dat ongeveer
midden tusschen de klimmende knopen van hare banen ligt.
De massa’s, door struve uit de libratiën afgeleid , zijn voor Mimas twee-en-
twintig- , voor Tethys elf maal zoo klein als die, welke men door photometrische
vergelijkingen uit die van Titan had afgeleid. Men moet dus tot het besluit
10
WETENSCH APPELIJK BIJ BLA D.
komen, dat in het stelsel van Saturnus, evenals in dat van Jupiter, of de hel-
derheid van de satellieten toeneemt, of hunne densiteit afneemt, naarmate zij
minder ver van de planeet zijn verwijderd. ( Astr . Nachrichten , N°. 2983.)
v. n. v.
De aswenteling van Venus. — De heer perrotin, directeur van het observa-
torium te Nice, onderhield, in hare zitting van den 27en October 1.1., deFransche
Academie over de uitkomsten van zijne waarnemingen betreffende Yenus.
Uit de talrijke, door hem op het bureau neêrgelegde teekeningen bleek ten
duidelijkste, dat, overeenkomstig met de onlangs meegedeelde waarneming van
SCHIAPARELLI, Vcnus steeds dezelfde zijde naar de zon wendt. Maar daaren-
boven schijnen zij er, door het verschillend uiterlijk der onderscheidene vlekken,
op te wijzen, dat de oppervlakte der planeet niet overal uit dezelfde stof bestaat.
Sommige plaatsen doen, door het witte en glanzende dier oppervlakte, denken
aan de sneeuwvelden rondom de polen van Mars. Donkere, van een punt uit-
gaande lijnen wijzen op geographische bizonderheden , die tot op heden nog even
zoovele raadselen zijn. v. d. v.
Een nieuwste asteroïde. — Op den 7den October 11. ontdekte dr. palisa
te Weenen eene planeet van de 14e grootte, de 299e in de reeks der kleine
planeten. v. n. V.
NATUURKUNDE.
Het aardsche spectrum. — De heer jansen heeft in Algiers waarnemingen
gedaan, met het doel om nader te onderzoeken , welke strepen in het zonnespect rum
haai* ontstaan te danken hebben aan absorbtie van licht door den dampkring der
aarde. Daartoe werd dat spectrum op isochromatische platen gefotografeerd,
wanneer de zon öf in de meridiaan, öf aan den horizon stond. Zoodanige platen
zijn meest gevoelig voor de kleuren die het minst breekbare deel van het spec-
trum vormen ; daardoor kon eene toename in de intensiteit der in dat deel vallende
aardsche strepen , in verband met eene afname van de zonshoogte , goed tot haar
recht komen.
De waarnemingen werden gedaan op een klein fort , dat nabij Bisltra , aan
den zoom der Sahara ligt en een onbelemmerd uitzicht heeft naar het zuiden.
Ofschoon de heer jansen nog niet gereed is met de resultaten , die uit haar
voortvloeien, maakt hij uit de photo’s toch reeds op, dat indien de hemel
minder helder is dan op de plaats van waarneming en het weder niet zoo gunstig
als hij het heeft getroffen, dergelijke waarnemingen tot volstrekt geen resultaat
kunnen leiden.
W ETENSCH APPELIJ K BIJ BLAD.
11
Hij maakte ook een uitstapje naar Tuggurt , ten einde het zonnespectrum te
bestudeeren op een plaats, die een van de meest droge is van de gansche aarde.
v. I). v.
Staande trillingen van een gloeienden platinadraad. — Om dien tot witte
gloeihitte te brengen, liet de heer argyropoulos door een horizontaal gespannen
platinadraad — lengte 0.7 M , middellijn een breuk van een millimeter — een
sterken stroom gaan. Verwonderd over de sterke uitzetting, die hij daarbij scheen
te ondervinden, kwam hij op het vermoeden dat hier een trillende beweging in
het spel was, die door elkander snel opeenvolgende stroomverbrekingen werd
veroorzaakt. Om te zien in hoeverre deze een trillende beweging van een draad
kunnen te weeg brengen , bracht hij in den stroom een verbreker naar foucault ,
zooals die bij de groote klossen van rumkorff wordt gebruikt. De draad
begon dadelijk te vibreeren en wel verdeeld in staande golven. Hij nam achter-
eenvolgens een, twee, drie buiken waar, die door onbewegelijke knopen waren
gescheiden. Vermeerderde hij de spanning van den draad langzamerhand, dan
nam het aantal dezer buiken toe — proef van melde — ; spande hij hem daar-
entegen sterker, dan nam het af, tot eindelijk de geheele draad als een geheel,
zoogenaamd in zijn grondtoon, trilde. {Acad. des Sciences de Paris , Séance du
20 octobre). v. u. v.
Over de vergelijkbaarheid der aanwijzingen van thermo-electrische ele-
menten. — De h.h. chassagny' en abraham hebben proeven genomen omtrent
de waarde van het electro-thermisch element als direct meetinstrument van
temperaturen.
Hunne proeven waren tweeledig; ze vergeleken niet alleen verschillende ele-
menten, uit dezelfde metalen vervaardigd, bij elkander, maar bepaalden ook bij
een zelfde element de verhouding tusschen de electromotorische kracht van den
opgewekten stroom en de temperatuur der soldeerpunten.
Alleen omtrent de uitkomst van de eerstgenoemde proefnemingen bracht hij
verslag uit. Deze hadden betrekking op koppelingen van ijzer en koper, die allen
waren vervaardigd uit ijzerdraad van 0.5 mM. en koperdraad van 0.3 mM. mid-
dellijn. De draden waren allen genomen van dezelfde klossen: de draad van de
eene bestond voor 99.7 pet. uit zuiver ijzer, die van de andere voor 98.7 pet.
uit zuiver koper. Zij waren met tin gesoldeerd en wel zóó, dat de oxydatie der
metalen daarbij volkomen was verhinderd.
De verkregen uitkomsten toonden aan , dat de aanwijzingen van thermo-
electrische elementen zeer goed onderling te vergelijken zijn; dat daarenboven,
wegens de grootere overeenstemming der aanwijzingen, het electro-thermisch
element als etalon voor de electromotorische kracht boven het electro-chemische
te verkiezen is. {Acad. des Sciences de Paris. Séance du 6 octobre). v. d. v.
12
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
SCHEIKUNDE.
Synthese van suikers — Wegens de groote belangrijkheid van liet onderwerp
geeft de voordracht, den 23sten Juni door emil fischer in de Deutsche chem.
Gescllschaft gehouden , ons aanleiding op de kunstmatige bereiding van suikers
( Wetensch . Bijblad 1890, blz. 89) terug te komen.
Nieuwe suikers, welke fischer verkreeg, zijn glycerose C3H603, erythrose
C,H804, eenige suikers C7H1407 en CöH1608 en ééne suiker C9H1809. De eerste
twee maakte hij door oxydatie van glycerine en erythriet met verdund salpeter-
zuur en de overigen door van suikers met een atoom C minder eerst een additie-
produkt met HCN te maken en dit te ontleden.
Hij stelt thans eene nomenklatuur voor al die suikers voor, en wel om ze naar
gelang van het aantal atomen C, dat zij bevatten, te noemen: triosen , tetrosen,
pentosen (de arabinose b. v.), hexosen , heptosen , octosen en nonosen. De suikers,
als rietsuiker enz. , worden als biosen onderscheiden , zooals scheibler reeds voor-
stelde; zoodoende krijgen echter de woorden biose en triose tweeërlei beteekenis,
wel een bezwaar tegen de voorgestelde regeling.
Verreikende gevolgen zou de invoering- van kunstmatig bereide koolhydraten
met meer of minder dan zes atomen koolstof in de rij der voedingsmiddelen
hebben, voor het geval dat dit mogelijk was. Worden andere koolhydraten ge-
bruikt, de lever zal wellicht een nieuw glycogeen en de borstklieren zullen
misschien een nieuwe melksuiker voortbrengen, de functies van het bloed en
de weefsels zullen wellicht veranderen, het zwijn en de gans vormen andere
vetten dan tot nog toe en de bij geeft eene andere soort van was.
Fischer laat zich door zijne verbeelding nog verder voeren, te ver zouden wij
haast zeggen. „Stel u voor”, zegt hij , dat de assimileerende plant , die uit kool-
hydraten eiwitstoffen bereidt , met eene kunstmatig bereide suiker werd gevoed ,
nieuwe eiwitstoffen zouden waarschijnlijk ontstaan, en stellig zou ook de vorm
en de struktuur der levende natuur daardoor eene diep ingrijpende verandering
ondergaan.” Maar zijn er assimileerende planten, die met suikers kunnen worden
gevoed en, is dit niet het geval, waar is dan de grond dier verwachtingen?
d. v. c.
Een nieuw vetzuur. — Margarinezuur is tegenwoordig alleen als een voort-
brengsel der scheikundige synthese bekend. E. gérard heeft nu uit de olie van
de zaden van den Doornappel ( Datura stramonium) een vetzuur afgescheiden,
dat de samenstelling C,7H3402 heeft. Het smelt bij 55°; eene zevenmaal herhaalde
gedeeltelijke praecipitatie met baryumacetaat gaf geen fracties die een ander
smeltpunt hadden. Het is vrij oplosbaar in kouden alkohol en zeer oplosbaar in
kokenden alkohol, in aether en in petroleumaether : herhaalde omkristallisaties
gaven steeds kristallen, die bij 55°, smolten.
W ETENSCHAPPELTJ K lil.) blad.
13
De samenstelling van liet baryurn-, het zink- en het rnagnesiumzout en tl te
van den aethylester geven steun aan de stelling, dat dit nieuwe zuur, door
gérard daturinezuur genoemd , de plaats tusschen palmitinezuur en stearine-
zuur aanvult ( Compt . rend. CXI, 305). d. v. c.
PLAN T K U N D E.
De wortelknollen der Leguminosen bevatten bacteriën, welke uit den grond
in de wortels binnendringen, en aan deze het eigenaardige vermogen geven,
stikstof uit de lucht te assimileeren. Zonder bacteriën ontstaan deze knolletjes niet.
Doch evenmin ontstaan zij bij overvloed van stikstof houdend voedsel. Laurent
kweekte erwten in waterculturen ; zonder besmetting, of in een mengsel, dat
eene stikstofverbinding bevatte , ontstonden er geen knolletjes ; ih stikstofarme
oplossingen na inenting altijd. De inenting geschiedt door de punt van een
haarfijn uitgetrokken glazen staafje te prikken in een jeugdig knolletje van een
of andere vlinderbloemige plant, en daarna met diezelfde punt de erwtenwortels
te prikken. (Buil. Acad. Roy. Belgique 3e Série T. XIX N°. 6). i>. v.
Gelatine-culturen van groene wieren. — Onze landgenoot beyerinck bericht,
dat het hem gelukt is groene , eencellige wieren op dezelfde wijze in of op gelatine
te kweeken als bacteriën. Hij neemt slootwater, waarin zulke organismen leven,
vermengt het met 10 pet. gelatine, kookt het, om alle kiemen te dooden, en
voegt er daarna één droppel van het water met de wieren aan toe. Nadat deze
goed door de massa verdeeld is, wordt deze in een glazen doos op de gewone
wijze uitgegoten.
Slootwater is zoo arm aan stikstof- en phosphorverbindingen , dat in dit mengsel
de meeste bacteriën zich niet ontwikkelen kunnen. Daarentegen groeien de wieren
goed ; weldra ziet men de gelatine duidelijk groen worden. Kiest men nu met de
loupe koloniën uit en brengt deze in nieuwe gelatine, zoo kan men ze geheel
van bacteriën en ook van de overige wiersoorten isoleeren. (Bot. Zeitung 1890,
blz. 725). d. y.
Levenswijze van wijngist in de natuur. — Müller-thtjrgau heeft voor de
gewone wijngist (Sacchai'omyces ellipsoideus) een dergelijk onderzoek verricht
als hansen voor 5. apiculatus. (Zie het vorige bijblad). De gewone groeiplaats
dezer gist is de bodem , en zelfs in wijnbergen gelukt het slechts zelden hare
cellen in de lucht aan te treffen. De meeste gistcellen worden eenige cM. onder
de oppervlakte aangetrolfen ; op 40 cM. diepte werd geen gist meer gevonden.
Zoodra de druiven rijp zijn , vindt men de gist buiten op de vruchten ; zoolang
zij nog onrijp zijn echter bijna niet. Dit opmerkelijke feit , reeds bekend aan
pasteur en hansen, werd door müller in bijzonderheden bevestigd; — het
14
WETEN SCHA PPELIJ K BIJBLAD.
bleek hem, dat op den grond van twee wijnbergen, de eene van vroegrijpe, de
andere van laatrijpe druiven, de gist uitsluitend op de vruchten van eerstge-
noemde werd aangetroffen. Deze waarneming sluit de onderstelling uit , dat de
gistcellen van den bodem naar de druiven door den wind zouden getransporteerd
worden. In plaats daarvan beschouwt müller insecten, en wel met name wespen
en mieren , als de natuurlijke overbrengers van de gist. Schimmels en bacteriën
echter zijn gelijkmatig over rijpe en onrijpe druiven verspreid, zoodat hier aan
den wind als transportmiddel moet worden gedacht. Talrijk zijn de gistcellen nooit
op de gave druiven ; op beschadigde echter groeien zij in groot aantal , maar
nog meer vinden schimmels, andere ongewenschte gistsoorten en bacteriën hier
een vruchtbare plaats. Voor de practijk van de wijnbereiding laat zich hieruit
alleiden, dat het wenschelijk is, gekneusde druiven bij het plukken zooveel mo-
gelijk uit te 'schieten. Bovendien raadt müller aan, het in gisting komen van
het druivensap minder dan thans geschiedt aan het toeval over te laten, door
bij de geperste druiven een hoeveelheid gistende most van een vorige gisting te
voegen. In den aanvang der gisting toch heeft een heftige strijd voor het
leven plaats tusschen de verschillende gistsoorten en de bacteriën, met name de
azijnbacterien , die elkander wederzijds trachten te verdringen. Zijn nu in den
beginne de gistcellen in groot aantal aanwezig, dan is de kans grooter, dat zij
zich in hoofdzaak zullen ontwikkelen en de gisting normaal zal verloopen. In
tegenstelling met de meening in den laatsten tijd in Frankrijk verdedigd, dat
het verschillend bouquet der wijnen in hoofdzaak door de verschillende gistsoorten
zou veroorzaakt worden, schrijft müller het uitsluitend aan de eigenschappen
der druivenrassen toe. ( Weinbau u. Weinhandel 1889. 40, 41, 45).
H. P. w.
DIERKUNDE.
Badende vlinders. — De heer g. lyell te Melbourne nam waar dat zekere
vlinders ( Papilio macleyanus ) zich met het lichaam achteruit in het water be-
gaven , omstreeks een halve minuut daarin voor een gedeelte ondergedompeld
bleven , en dan verfrischt naar de heuvelzijde vlogen. De reden van dit verschijnsel
zocht lyell in de hitte van het weer. De heer G. a. freeman merkt daarop
aan, dat die vlinders waarschijnlijk hunne eieren legden, en dat wellicht iemand
die er in de gelegenheid toe is, zal kunnen uitmaken of de larven van dezen
vlinder in het water leven en zich voeden met de planten die aan den kant
groeien. ( Nature , Oct. 2 p. 545). D. L.
De verrichting van de madreporenplaat en het steenkanaal der Echino-
dermen. — In tegenstelling met de totdusver door alle zoölogen aangenomen
stelling dat de madreporenplaat en het steenkanaal er toe dienen om het omge-
vende water in het watervaatstelsel in te laten, meende m. hartog voor eenige
WET EN SC (1 AP PELT J K BIJBLV D.
15
jaren dat de waterstrooming niet van buiten naar binnen, maar van binnen naar
buiten plaats had. Daar hartog kort geleden op zijne theorie terug is gekomen
en deze ook van andere zijden als juist is aangenomen en verspreid , heeft de
voortreffelijke echinodermenkenner ltjdwig deze zaak opnieuw onderzocht. De
door hem in het station te Napels verkregen resultaten bij holothuriën , zee-
egels, zeesterren en haarsterren noodzaken hem om de bewering van hartog
bepaald tegen te spreken. ( Humboldt Oct. 1890 S. 349). d l.
BACTERIOLOGIE.
Kleinheid van bacteriën. — Een naald werd gestoken in een kolonie van
melkzure mikrokokken en vervolgens 44 maal op gelatine afgestreken, zoodat de
gezamenlijke lengte der strepen op de gelatine 110 cM. bedroeg. Toen werd de
naald in 5 cM3. water afgespoeld en in dit water werden door middel van een
cultuur op een gelatinelaag nog 44550 bacteriën geteld! ( Centralbl . ƒ. Bacl.
VIII, 427). H. p. w.
Melkzuur bacteriën. — Weigmann heeft een bacteriologisch onderzoek ver-
richt over de melkzuurfermenten , die als zuurvormers optreden bij het verzuren
der melk ten dienste van de boterbereiding. Hij vond daarbij , dat de verschil-
lende door hem waargenomen melkzuurbacteriën uit melksuiker naast melkzuur
meer of min verschillende bijproducten vormen en daardoor een meer zuur of
meer aromatisch smakende boter geven, en knoopt daaraan de conclusie vast,
dat men in de zuivelbereiding door het invoeren van reinculturen en het gebruik
van vooraf gesteriliseerde melk zal kunnen komen tot het maken van andere of
betere botersoorten dan de tegenwoordige; in allen gevalle tot constante eigen-
schappen en tot een product van steeds dezelfde kwaliteit. ( Molkerei-Zeitung ).
h. p. w.
Genezing van longtering. — Het is zeer natuurlijk dat de onderzoekingen van
Prof. koch betreffende een geneesmiddel der tuberculose, bepaaldelijk der long-
tering, ook hier te lande de algemeene aandacht in sterke mate tot zich heb-
ben getrokken. Na zijne voordracht in het Berlijnsch Congres, die wij in de
vorige aflevering mededeelden, wachtte men dan ook algemeen met zeker ongeduld
af, wat KOCH over de resultaten van zijn onderzoek verder zou mededeelen, en
deze heeft gemeend dat ongeduld te moeten bevredigen door een opstel, dat
in eene „Extra-Ausgabe” van het Deutsche medicinische Wochenschrift van 13
November jl. geplaatst is. Wij meenen eenige punten, die voor het publiek van
’t meeste belang zijn, hier te moeten vermelden.
Gelijk te verwachten was bestaat het geneesmiddel uit een vocht, omtrent
welks samenstelling koch zich vooralsnog niet wenscht uit te laten, en dat in
16
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
de huid van den rug tusschen de schouderbladen en van de lendenstreek wordt
ingeënt. Na de injectie vertoonen zich reactie-verschijnselen , die wij hier niet
zullen beschrijven. Maar opmerkelijk is het, dat, wanneer de lijder tuberculeus
is, na een injectie van 0,01 centim., sterke algemeene en plaatselijke reactie-ver-
schijnselen zich vertoonen, maar dat, wanneer de lijder niet tuberculeus is, de
reactie wegblijft of onbeduidend is; — iets wat, gelijk koch ook aanmerkt,
vcor diagnose in twijfelachtige gevallen van hooge beteekenis zal worden.
Het meest zichtbaar is de werking der inspuitingen bij Lupus, eene huidziekte
die bijna uitsluitend het aangezicht, vooral den neus, aantast en daar vreeselijke
verwoestingen aanricht.
De inenting is op die ziekte met het meest gelukkige gevolg toegepast. — Ook
bij tuberculose der lymphatische klieren, der beenderen en gewrichten, werden
goede resultaten verkregen.
Ik moet kort zijn, en bepaal mij daarom tot eene mededeeling betreffende den
invloed van de inenting op de longtering. Naar de ervaringen van koch (die ik
hier niet kan uiteenzetten) meent hij te mogen aannemen: „dass beginnende
Phtisis durch das Mittel mit Sicherheit zu heilen ist.” Gedeeltelijk
kan dit ook nog voor niet al te ver gevorderde gevallen gelden. — Maar tering-
lijders met groote cavernen in de longen zullen wel slechts bij uitzondering een
duurzaam nut van de inenting oogsten, In de meeste gevallen echter treedt ook hier
eene voorbijgaande beterschap in. De vraag dringt zich hierbij op, of door ver-
binding der nieuwe geneeswijze met chirurgisch ingrijpen (op de wijze als bij de
operatie van de etterborst) of anderzins heil te verwachten zou zijn.
Het is dus zaak, en voor den medicus plicht, alle pogingen aan te wenden om
zich zoo vroeg moge lijk door alle hem ten dienste staande middelen, vooral
door het onderzoek der sputa op bacillen, van het al of niet bestaan
van Phtisis te overtuigen, teneinde met vrucht de methode van koch te kunnen
aanwenden. In hoever andere in meer of mindere mate nuttig gebleken behan-
delingswijzen de inenting kunnen ondersteunen , durft koch nog niet beslissen.
Na de uitgave van koch’s opstel heeft prof. e. von bergmann eene voordracht
gehouden over de resultaten der onderzoekingen van dezen, welke ik vooral
daarom hier aanhaal , omdat hij , ofschoon de onderzoekingen van zijn vriend
koch hoog waardeerende , toch — en o. i. terecht — waarschuwt tegen over-
dreven verwachtingen ten aanzien van de genezing van phtisis.
Een groot aantal geneeskundigen uit bijna alle landen van Europa stroomt
thans naar Berlijn, om zich daar te doen onderrichten. In hoever dit op het
tegenwoordig standpunt van koch’s onderzoekingen noodig of nuttig is, waag ik
niet te beslissen. Maar zeker is het m. i. , dat vooral ervaren bacteriologen de
aangewezen personen zijn, in staat om die onderzoekingen en resultaten van
JK.OCH tot algemeen eigendom te maken. d. l.
W B T E X S 0 II A P P E L IJ K B IJ B L A 1).
STERREKUNDE.
Uitstraling van warmte door de maan. — Door c. c. hutchins zijn metingen
gedaan omtrent de hoeveelheid warmte, die de maan naar ons terugkaatst en
wel door middel van een nieuwen thermograaph. Deze bestaat uit een enkel ele-
ment van nikkel en ijzer, dat geplaatst is in het brandpunt van een hollen
spiegel: het wordt op dezelfde wijze opgesteld als in een teleskoop van herschell
het oculaire gedeelte. De schrijver heeft bevonden dat de convergeerende spiegel
dezelfde uitwerking heeft als de vermeerdering der koppels, terwijl een enkel
koppel spoediger m een toestand van thermisch evenwicht komt. Hij vergeleek
zijn thermograaph met een thermo-batterij van achtenveertig koppels en zag,
dat de eerste twaalf maal zoo gevoelig was als de laatste. Vergelijkende proeven ,
betreffende de uitstraling van verschillende steensoorten , meest van vulkanischen
oorsprong, gingen zijne metingen vooraf. Neemt men de hoeveelheid warmte,
die eene met roetzwart belegde oppervlakte bij een temperatuur van 100° C.
uitstraalt, als eenheid aan, dan wordt de uitstraling van puimsteen, bij diezelfde
temperatuur, voorgesteld door 0.71 en deze is de kleinste waarde die de schrijver
voor eenige steensoort gevonden heeft.
De resultaten der metingen wijzen er op dat de uitstraling van de maan zich
tot die van de zon verhoudt als 1 : 184,560. De schrijver deed ook eenige proeven
tijdens de maaneklips van 28 Januari 1888, voornamelijk om te zien in hoeverre
onze dampkring de maanstralen doorlaat. Toen de maan in de bijschaduw was,
teekende de galvanometer-schaal 251.4, negentien minuten voor totale verduis-
tering 11.2, acht minuten daarvoor 7 3 , terwijl het gemiddelde van de aflezingen
gedurende de gansche verduistering 2.09 was.
De waarnemer leidt hieruit af, dat een belangrijk deel van de stralen, die de
bodem en de rotsen op de maan terugkaatsen, door onzen dampkring onder-
schept wordt. Het is toch moeielijk aan te nemen dat eene oppervlakte als die
van de maan, die door de zon eenige achtereenvolgende dagen voortdurend is
beschenen , Ziou ophouden uit te stralen zoodra het zonnelicht haar niet meer
bereikt. Ook komt men, door de maanstralen te vergelijken bij zonnestralen die
3
IS
NV ET EN SCHA P PE LIJ K HIJ BLAD.
door verschillende steensoorten zijn teruggekaatst, tot het besluit, dat uit eene
specifieke absorpsie van warmtestralen door die steensoorten het verschijnsel
onmogelijk kan verklaard worden. Onze dampkring laat, naar des schijvers metingen ,
bij normale drukking 89.25 pet. van een loodrecht daarop invallenden bundel
maanstralen door. ( Proc . of the Americ. Acad. of Arts and Sc. Vol. XXIV).
v. i). v.
De dubbelster a Lyrae. In de vergadering van the floyal Astron. Society
van 14 Nov. 1.1. heeft fowler eenige photo’s vertoond van het spectrum van
a Lyrae , die aantoonen dat het een samenstel is van twee spectra, van de type
5 Aargae en 'C Ursae majoris.
Het bewijs, dat dit soort van tweevoudige sterren ware dubbelsterren zijn,
ligt in het feit, dat als de twee die haar samenstellen zich op de gezichtslijn in
tegenovergestelde richting bewegen, de overeenkomstige strepen in hunne spectra,
naar de bekende theorie van doppeer, in tegenovergestelde richting verplaatst
zijn en dus als dubbele strepen daarin voorkomen. Alleen dan, wanneer de be-
weging plaats heeft in een richting loodrecht op de gezichtslijn, is er geen ver-
plaatsing en zijn dus de strepen enkel. Tweemaal tijdens een omloop zal dus het
verschijnsel niet en tweemaal op zijn duidelijkst zich voordoen.
De hoofdlijnen in het spectrum van a Lyrae zijn die van de waterstof; en
alhoewel deze, doordien hare scheiding kleiner is dan hare dikte, niet dubbel in
het spectrum voorkomen , blijkt toch duidelijk uit de breedte der enkele streep
dat men hier te doen heeft met twee, die ten deele op elkander liggen. In
helderheid volgt op deze de K-lijn van het calcium en deze is dun genoeg om de
scheiding der twee strepen duidelijk te doen zien. De scheiding was het sterkst
op den 8en October, terwijl op den 17en en 28en Oct. zoowel als op den len
November de streep enkel was. Uit de verschillende photogrammen te zamen
blijkt, dat de opeenvolgende verschijnselen het best zijn te verklaren, indien men
aanneemt dat in den opmerkelijk korten tijd van 24.68 uur de omloop wordt
volbracht in een baan, wier vlak door de zon gaat.
Deze periode is niet in strijd met de betrekkelijke snelheid van 370 mijlen,
die moet worden afgeleid uit de photogram van den 8e» October en zij wordt
bevestigd door drie andere, op den ]en November met korte tusschenpoozen ge-
nomen. Neemt men aan dat die betrekkelijke snelheid 370 mijlen is, dan bedraagt
de afstand tusschen de beide lichamen, die dit stelsel vormen, 5 millioen mijlen.
v. d. v.
De apex van den zonneweg. — Omtrent het punt, waarop de eigen beweging
van de zon gericht is, heeft oscar stampe een uitvoerig onderzoek ingesteld.
Het volgende lijstje vermeldt het aantal sterren, die hij daarbij heeft gebruikt
en de waarden, die hij uit zijne onderzoekingen heeft afgeleid.
WETEN SCI1 ABPELIJ K BIJBLAD.
10
oep.
Sterren,.
Jaarlijl
isclie ei
gen
beweging.
Coön
di na te ii
van
liet pan
;t.
1
551
van
0".16
tot
0' .32
o
i>
QO
A.R.
+
439.0
Deel
2
340
7?
0".32
77
0".64
279°.7
77
+
40°, 5
77
3
105
77
0".64
1?
1728
287°.9
77
_j_
32°. 1
77
4
58
r.28
en
hooger
285°.2
77
30°.4
77
Gemiddeld 285° + 36°.2
Deze coördinaten stemmen zeer goed overeen met de door boss gevondene : A.R.
280-, Deel. H- 40° ( Astron . Journal 213) en vrij wel met de waarden van
STRTJVE: A.R. 273°.3, Deel. -f- 27°.3, of + 37°.7 indien men daarop de correctie
van boss toepast.
Het bedoelde punt moet dus ergens in den omtrek van Vega liggen. ( Astr .
JSaclir. 2999 en 3000). v. d. v.
SCHEIKUNDE.
De levende plant, een herkenningsmiddel van kleine hoeveelheden phos-
phorzure kalk. — G. Ville, sinds lang bezig met een onderzoek naar het verband
tusschen het uitwendig voorkomen der planten en de aan- of afwezigheid van
phosphorzure zouten, kalkzouten , kaliumzouten en stikstofhoudende stollen in den
grond, deelt mede, hoe scherp de plant reageert op kleine hoeveelheden phos-
phorzure kalk.
Tarwe, die uitgezaaid werd op uitgegloeid zand, dat met gedestilleerd water
werd nat gemaakt en waaraan enkele zouten werden toegevoegd, groeide welig
en bracht dikke aren voort. Ontbrak echter de phosphorzure kalk, dan groeide
de plant niet ; werd aan zulk eene kwijnende plant het genoemde zout in zeer
geringe hoeveelheid toegevoegd , dan trad er een krachtig leven op. Tarwe
toont op deze wijze op 1000 G. zand de aanwezigheid aan van 1 -honderdduizendste
phosphorzure kalk. Gebrek aan dit zout is de dood voor de plant; een honderd-
duizendste er van maakt eene oogst mogelijk , die 600maal het gewicht er van
vertegenwoordigt.
Worden erwten uitgezaaid op een kunstmatigen bodem zonder phosphorzure
kalk, dan brengen zij, dank zij den voorraad, dien zij hiervan bevatten, planten
met vruchten voort; de nieuwe erwten bevatten slechts een gedeelte van de
phosphorzure kalk en brengen bij eene gelijke behandeling wel planten voort,
maar deze bloeien niet. Wordt 0.01 G. van het genoemde zout aan de 1000 G.
zand toegevoegd , dan hernemen ook deze erwten een krachtig leven.
Vroeger was aan ville gebleken, dat tarwekorrels, die zonder toevoeging van
phosphorzure kalk stierven in potten van biscuit , bij volkomen dezelfde behan-
deling in gewone bloempotten zich normaal ontwikkelden. Het voortgebrachte
zaad bevatte phosphorzure kalk; de stelling, dat deze afkomstig moest zijn uit
20
W ETEN SCI! APPELIJ K BIJBLAD.
de gebakken aarde, werd door het scheikundig onderzoek van de potten volkomen
bevestigd. Deze waarneming en eene andere, waarbij sommige soorten van tarwe
bij volkomen dezelfde behandeling eene veel sterkere ontwikkeling vertoonden dan
andere en waarvan de oorzaak lag in het verschillend gehalte aan phosphorzure
kalk, werden later de aanleiding van het onderzoek, hoe scherp de levende
plant kleine hoeveelheden van het genoemde zout opspoort.
Yeel verder gaat echter de gevoeligheid van gisteellen. in eene vloeistof, die
2-tienduizendste phosphorzure kalk bevatte, werd in 306 uren 30 G. suiker om-
gezet door de inwerking van gist; de gisting was even krachtig wanneer de
hoeveelheid phosphorzure kalk tot op 5-honderdduizendsten werd verminderd ;
werd zij teruggebracht op 5-milUoensten , dan verdwenen 26,37 G. suiker in
1004 uren; b-tienmillioensten stelden de gist in staat 17.28 G. suiker om te
zetten, maar nu was hiervoor een lange tijd noodig. De hoeveelheid suiker, die
verdween, was bij deze vier proeven 120-maal, 600-maal, 5000-maal en 34000-
maal gelijk aan de hoeveelheid der phosphorzure kalk. Ontbreekt dit zout, dan
is de gisting in den eersten tijd nauwelijks merkbaar en houdt zij weldra geheel op.
Een laatste voorbeeld noemt G. ville in suikerriet; een toevoeging van 1-zes-
duizvndste superphosphaat aan den grond (600 K.G. superphcsphaat bij 4 millioen
K.G. bou waarde op één H.A.)vermeerderde het gewicht der planten van 15000
K.G. tot 57000 K.G. ( Revue Scientif. XLVI, 359). d. v. c.
Vrij fluoor in vloeispaat? — Soms verspreiden stukken vloeispaat een eigen -
aardigen reuk, wanneer zij fijn gestooten worden. Vrij lluoor, ozon, antozon,
onderchlorigzuur , koolwaterstoffen zijn achtereenvolgens als de oorzaak van dezen
reuk beschouwd.
Henri becquerel en henri moissan onderzochten vloeispaat, afkomstig uit
Quincié bij Villefranche (departement van de Rhóne); het bevatte 70.47 pet.
ealciumfluoride, 25 pet. kiezelzuur, ongeveer 4 pet. ijzer- en aluminiumoxyde.
De reuk geleek veel op dien van ozon maar ook op dien van lluoor; werd het
vloeispaat in vochtige lucht fijngestooten , dan was er spoedig ozon te zien. In
aanraking met kaliumjodide gaf dit vloeispaat jodium en met kaliumchloride
chloor ; alleen fijngeklopt gaf het vloeispaat geen chloor : het chloor werd dus
uit het chloride vrijgemaakt.
Verhitting tot roodgloeihitte verhindert het ontstaan van de genoemde ver-
schijnselen; eene verhitting tot 250° gedurende een uur, waardoor het ozon
weggenomen wordt, neemt later den reuk enz niet weg. Ook ozon ontstaat dus
door eene secondaire werking.
De tegenwoordigheid van vrij fluoor schijnt eindelijk afgeleid te mogen worden ,
uit de volgende feiten. Het glas van eene reageerbuis werd dof, toen daarin
fijngewreven vloeispaat verhit werd; gedestilleerd water, waarin eenige dagen
zqlk vloeispaat wérd bewaard , veranderde daarbij langzamerhand in een zeei*
WETENSCHAFPELIJ K BIJBLAD.
21
verdund zuur, dat horlogeglazen oppervlakkig etste; fijngewreven met kiezel gaf
liet vloeispaat een sterkend- riekend gas, dat met water een weinig onoplosbaar
kiezelzuur gaf. ( Compt . rend. CXI, 669). d. v. c.
PLANTKUNDE.
Wandvorming van verdeelde protoplasten. — Het is bekend, dat de proto-
plasten van Spirogyra's en verwante wieren, als zij door plasmolyse in twee of
meer stukken verdeeld zijn, slechts om dat stuk een wand maken, dat de kern
bevat. Stuifmeelbuizen , wortelharen en vele jeugdige weefselcellen gedragen zich
echter anders; heeft men hier den protoplast door snijden of door wateronttrek-
kende middelen in twee of meer stukken gesplitst, zoo omgeven zich alle deelen
met een wand, of ten minste die, welke daartoe niet te klein of te zwak zijn.
Kernlooze protoplasten kunnen dus hier evengoed een celwand voortbrengen als
kernhoudende.
Voor deze proeven is het in den regel volstrekt noodzakelijk, cellen te ge-
bruiken , wier celwand nog niet voltooid is , waarin dus het proces van wand-
vorming nog in vollen gang is. Volwassen cellen toch plegen deze verschijnselen
niet te vertoonen (ed. palla, Fiom 1890, Heft 4, blz. 314)). d. v.
Een nieuwe vijand van het suikerriet. — Dr. h. bos te Wageningen beschrijft
een kleinen kever, Apogonia destructor , waarvan de larven op Java in den bodem
der suikerrietvelden leven en veel schade aan de wortels berokkenen. De kever
behoort tot de Lamellieorniërs, is bruin van kleur en 1 cM. lang. Hij vliegt voor-
namelijk van November tot Februari. Op de landerijen van ééne fabriek werden
in de drie eerste weken van December 1885 vier millioen stuks gevangen. Of-
schoon de kevers zelve onschadelijk zijn, is het toch gemakkelijk in te zien, dat
de larven, die aan de wortels knagen, de cultuur in hooge mate belemmeren
kunnen ( Tijdschrift voor Entomologie Dl. XXXIII, blz. 311, met Plaat 13 en 14).
d. v.
BACTERIOLOGIE.
Vergiftige pijlen. — De bewoners van de Nieuwe Hebriden bezitten een soort
van vergiftige pijlen, wier wond, gewoonlijk vrij onbeduidend, dikwijls, na eenige
dagen, den dood veroorzaakt onder verschijnselen van tetanus. De pijlen bestaan
uit hout met een scherpe beenen spits, bekleed met een zwart overtreksel,
waarin zich korreltjes laten onderscheiden, welke de punt ruw maken. Het is
den franschen officier van gezondheid ledantec gelukt, van een inboorling de be-
reiding dezer pijlen te vernemen. De punt wordt gedoopt in het ingedikte kle-
verige vocht , dat uit insnijdingen , in een bepaalden boom gemaakt , te voorschijn
W ETEN SCHA LJPEL1J K HIJ BLAD.
komt. Vervolgens neemt men aarde van zekere moerassen langs de kust, die als
zeer ongezond bekend staan, en doopt de kleverige pijlspits hierin. Na het op-
drogen blijven de sporen van de in dezen grond bij massa’s voorkomende tetanus-
bacillen levend en geven aanleiding tot de infectie. Natuurlijk komen in het
origineele voorschrift nog eenige bijzaken voor, zooals dat de spits met een
draadje omwonden wordt en dit later verwijderd , enz. ; — essentieel is het ge-
bruik van moerasgrond als pijlgift. Hieruit volgt, dat de vergiftige eigenschappen
dezer pijlen gaandeweg afnemen, in tegenstelling met de pijlen der amerikaansche
inboorlingen , die een plantenvergif of slangengif gebruiken ( Annales de Pasteur.
V 716). h. p. w.
Genezing van longtering. — Van alle kanten stroomen niet alleen genees-
kundigen maar ook teringlijders naar Berlijn, de eersten om zich daar ten aanzien
van de behandelingswijze en de resultaten van koch op de hoogte te stellen , —
de laatsten in de hoop van daar genezing te zullen vinden. Intusschen is nog
geen enkel geval van volkomen genezing, noch van phtisis, noch van lupus
bekend geworden, en zijn verscheiden geneeskundigen, die met groote verwach-
tingen naar Berlijn togen, onvoldaan teruggekeerd. Intusschen is dit gebleken,
dat de injectiën met de lympha van koch — waarvan de aard totdusver nog
onbekend is — alles behalve ongevaarlijk zijn. Men bericht toch van lijders, die
onmiddellijk of spoedig na de injectie zeer ziek werden en gedeeltelijk overleden zijn.
Koch heeft daaraan geen schuld , dan misschien in zooverre als hij te vroeg
toegegeven heeft aan den aandrang om de lympha beschikbaar te stellen. Men had
koch niet moeten lastig vallen en kalm moeten afwachten wat hij zelf, na zijne
onderzoekingen ten einde te hebben gebracht, omtrent zijne verkregen slotsommen
zou willen mededeelen. Onzes inziens zal men het meest in den geest van koch
zelven handelen, wanneer men ten aanzien dezer groote vraag eene gereserveerde
en afwachtende houding aanneemt. D. l.
NATUURKUNDIGE AARDRIJKSKUNDE.
Verandering in de geographische breedte. — In hare zitting van 20 Oct. 11.
bracht de heer tisserand bij de Parijsche Academie een schrijven ter tafel van
den heer randaü, waarin wordt gehandeld over de waarschijnlijke oorzaak van
de waargenomen veranderingen in breedte van sommige plaatsen. Hij herinnert
namelijk, hoe op het onlangs gehouden congres te Freiburg, in de Breisgau,
werd aangetoond, dat de observatoriën van Potsdam, Berlijn en Praag in den
loop van 1888 parallelle veranderingen in breedte ondergingen van ongeveer een
halve seconde; hoe reeds vijfentwintig jaren geleden villarceau op eene bijna
overeenkomstige verandering in de breedte van het Parijsche observatorium had
gewezen.
WETENSC H APPELT.T K BLTBLA D.
23
Zagen de duitsche sterrekundigen de waarschijnlijke oorzaak van deze veran-
deringen in de groote sneeuwvelden in Europa en Azië; verklaarde ook sir w.
Thomson, in eene te Glasgow in 1876 gehouden verhandeling, dat z. i. meteoro-
logische oorzaken eene wisseling van een halve seconde konden ten gevolge
hebben, door bewijzen staafden zij die meening niet. Randau echter meent in
zijne verhandeling te hebben bewezen dat een jaarlijks terugkeerende lokale
oorzaak, zooals de sneeuwvelden in Noord -Eu ropa , de bedoelde verandering van
een halve seconde kan veroorzaken. v. n. v.
ANTHROPOLOGIE.
De midden-miocaenische aap. — In de midden-miocaenische terreinen bij
St. Gaudens ontdekte men, gelijk bekend is, in 1856 een fragment van de
onderkaak van een aap, dien lartet met den naam van Dryopithecus Fontani
bestempelde. Lartet maakte opmerkzaam op de verkorting van het aangezicht
in vergelijking met andere aapsoorten en op de afgeronde knobbels der kiezen,
in welk laatste opzicht deze aap op de Australiërs zou gelijken, terwijl het
ook waarschijnlijk was, dat de „wijsheidskies” bij Dryopithecus evenals bij den
menseh na den hoektand uitbreekt. Daaruit werd besloten dat Dryopithecus
nader aan Homo Sapiens zou staan dan eenige anthropomorphe aap. De abt
bourgeois had in de miocaene van Thenay bij Pont-Leroy (Loir-et-Cher) naast
gerolde keien ook zulke gevonden , die hij voor geslagene hield , dus voor „arte facta’’
van een wezen dat meer verstand bezat dan de tegenwoordige dieren. Anthropo-
logen van naam: worsaae, quatrefages, hamy, mortillet vereenigden zich
met deze zienswijze. Gaudry bracht nu beide ontdekkingen met elkander in
verband en sprak het vermoeden uit , dat de steenen door Dryopithecus konden
geklopt zijn, welke aap alzoo nader aan den menseh zou staan dan Gorilla,
Gibbon, Orang en Chimpansee. — Nu is er evenwel in dezelfde lokaliteit
als de eerste, een tweede, oudere onderkaak van Dryopithecus ontdekt, en de
onderzoeking van gaudry van deze kaak , leidt hem , op gronden die wij hier
niet zullen uiteenzetten , maar waaromtrent wij naar het oorspronkelijke ver-
wijzen, tot het besluit dat Dryopithecus den laagst en trap onder de anthropo-
morphen bekleedt, en zeker wel niet de bewerker der bedoelde steenen kan
geweest zijn. Gaudry maakt er overigens opmerkzaam op , dat , wanneer men
deze gerolde en de zoogenaamd geslagen steenen in groot aantal naast elkander
legt, het moeielijk valt een scherpe grens tusschen de eene en de andere soort
te trekken. ( Humboldt , Oct. 1890 S. 349). d. l.
verscheidenheden.
Verteerbaarheid van vleesch. — Mag men dr. m. popoff gelooven , dan berusten
de uitspraken omtrent de verteerbaarheid van verschillende soorten van vleesch , om-
trent de snelheid, waarmede die vertering geschiedt , en omtrent den invloed daarop
24
W ETEN SC TI A P PEELT K HEI BEA D.
van de verschillende wijzen van toebereiding tot nog toe op te weinig gegevens.
Hij heeft daarom rauw mager, gekookt mager en gerookt mager rundvleesch ,
rauwe, gekookte en gerookte aal, rauwe, gekookte en gerookte schol bij 39°
onderworpen aan de inwerking van een kunstmatig maagsap, dat 0,4 pet. pepsine
en 0,2 pet. zoutzuur bevatte. Nadat de inwerking bij eene reeks van proeven 51 2
uur, bij eene tweede proef 4 uren en bij eene derde proef 3 uren had geduurd,
werd de verdere omzetting der eiwitstoffen in peptonen verhinderd door toevoe-
ging van eene overmaat van koolzure kalk. Vervolgens werd bepaald , hoeveel eiwit
niet in pepton was omgezet, en werd deze hoeveelheid vergeleken met de hoe-
veelheid eiwit, die van te voren aanwezig was geweest.
Popoff verkreeg de volgende uitkomsten.
1 . Rauw rundvleesch en rauwe visch worden gemakkelijker verteerd dan gekookte.
Het koken heeft bij rundvleesch den sterksten invloed.
2. Hoe langer het vleesch gekookt wordt, des te minder is het verteerbaar,
vooral bij rundvleesch is dit merkbaar
3. Niet gerookt rundvleesch wordt sneller verteerd dan niet gerookte visch,
wanneer beide op dezelfde wijze toebereid zijn.
4. Het rooken heeft bij visch een gunstigen en bij rundvleesch een ongunstiger)
invloed op de verteerbaarheid.
5. Bij kunstmatige proeven omtrent vertering werkt het vet bij visch de ver-
tering niet tegen ( Zeitschr . physiol. Chem. XIV, 524). n. v. c.
Liftziekten. - - De liften, die thans zooveel in gebruik komen, schijnen slechts
één ongerief te hebben, dit namelijk, dat gevoelige personen bij het stilhouden
door duizeling en onpasselijkheid worden aangetast, — sommigen zoo erg, dat
zij niet meer van een lift willen gebruik maken. De oorzaak is dat op het oogen-
blik van het stilhouden niet alle deelen des lichaams op het zelfde oogenblik
tot stilstaan komen. De voeten, die in rechtstreeksche aanraking met den vloer
zijn, komen ’t eerst tot stilstaan, terwijl de overige deelen des -lichaams de be-
weging voortzetten. Wanneer men echter het hoofd en de schouders met eenige
kracht tegen den wand van de lift drukt, dan houden alle deelen des lichaams
tegelijk stil. Zoo dit laatste juist is, zegt La Nature, die het bovenstaande uit
het amerikaansche tijdschrift Iron overneemt , is het ook te verklaren , hoe het
komt, dat lijders aan zeeziekte in liggende houding minder lijden, dan staande
of zittend. {La Nature, 23 Aoüt 1890, p. 190). — Ik geloof dat hier vooral te
denken is aan de beweging van het betrekkelijk los in de buikholte liggend
spijskanaal , dat krachtens de vis inertiae noch bij ’t oprijzen noch bij het neder-
dalen van het lichaam dit geheel tegelijkertijd volgt , en daardoor dat „ballotement
des intestins" veroorzaakt, dat men reeds veel vroeger als oorzaak der zeeziekte
heeft beschouwd , welke dan ook ’t best kan verlicht worden door in liggende
houding den buik sterk samen te drukken. d. l.
W E T ENSCHAPPEL IJ K R IJ BLAD.
STERREKUNDE.
De aswenteling van Jupiter. — De Revue générale des Sciences bevat, in
haar verslag omtrent het verhandelde in de op 18 November 11. gehouden ver-
gadering der Akademie van Wetenschappen te St. Petersburg, het volgend over-
zicht eener verhandeling van den heer biolopolski, omtrent de beweging van
Jupiters oppervlakte.
Het schijnt dat cassini het eerst gewezen heeft op het feit, dat er in zooverre
overeenkomst bestaat tusschen de beweging van de oppervlakte van Jupiter en die
van de zon, dat op beiden de snelheid nabij den aequator grooter is dan op hoogere
breedten. Zooals men weet is op de zon die snelheid eene functie van de breedte.
Gebruikmakend van waarnemingen en afbeeldingen van cassini, herschell,
schröter en anderen , heeft biolopolski een honderdtal bepalingen van snel-
heden op verschillende Jupiter-breedten kunnen maken, waaronder er twee zijn,
die verreweg het veelvuldigst voorkomen en wijzen , de eene op een omwente-
lingsduur van 9 uur 51 minuten, de ander van 9 uur 55.5 min. De eerste vond
hij uitsluitend in de zone tusschen 0° en 5° breedte in beide halfronden : de
laatste geldt voor de geheele overige oppervlakte behalve voor de strook tusschen
5° en 10° Noorder- en Zuiderbreedte, waar beide snelheden even dikwijls schijnen
voor te komen.
Deze resultaten worden bevestigd door teekeningen, die keeler op het Lick-
observatorium heeft vervaardigd. v. n. v.
De laatst ontdekte asteroïden. — Den 9 den September ontdekte charlois de
asteroïde n°. 289; den 3den October werd door hem een ster waargenomen,
waarvan hij onderstelde dat zij dezelfde asteroïde was, en ook palisa nam op
den lldeti October een ster waar, ongeveer ter plaatse voor 189 aangewezen.
Sedert is echter gebleken, dat de waarnemingen van den 3den en den llden
October op eene andere asteroïde betrekking hebben. Daar nu palisa , ook op
den llden October, reeds no. 299 heeft ontdekt, zal die, waarvan men eerst
meende, dat zij met 289 identiek was, nu n». 300 moeten zijn. Charlois heeft
den 14den November van 298 opnieuw de plaats bepaald, terwijl palisa den
1 6de. i van die maand n°. 301 aan de lijst heeft toegevoegd.
4
2(»
WETENSCHAPPELIJK BIJ BLAD.
Het gansche aantal is nu zóó groot, dat het Berlmer Jahrbuch in het vervolg
alleen de ephemeriden zal geven
1". van die, welke nabij de aarde komen;
2°. „ „ „ „ Jupiter komen:
3". „ „ , wier periode tot die van Jupiter in eene meetbare verhouding
staat ;
4n. „ „ , wier helderheid voor photometrische doeleinden van belang kan zijn.
( Astr . Nachr. 3006). v. n. v.
NATUURKUNDE.
De condensatie van gassen. — Amagat deelde reeds vroeger mede, langs
welken weg hij de hooge drukkingen verkreeg, die hij bij zijne proeven betref-
fende de samendrukbaarheid der gassen moest aanwenden.
Deze methode was echter niet toepasselijk bij hooge temperaturen ; verder dan
50° kon hij in dit opzicht niet gaan.
Thans beschrijft hij in algeraeene trekken eene handelwijze , die hem bij zijne
nieuwe onderzoekingen heeft toegelaten tot boven 200° te gaan, op voorwaarde
altijd, dat de spanningen 100 atmosfeeren niet overtreffen. De verkregen resul-
taten hebben alleen betrekking op zuurstof, waterstof en stikstof. ( Acad . de
Sciences de Paris. Séance du 15 décre.) v. n. V.
SCHEIKUNDE.
Het atoomgewicht van fluoor. — Henbi moissan heeft het atoomgewicht
(zooals hij zegt „het aequivalentgewicht”) van fluoor op nieuw bepaald , omdat
hem zuivere fluoriden ten dienste stonden. Zuiver natriumfluoride maakte hij
door dubbelkoolzure soda te ontleden door fluoorwaterstofzuur ; kristallen van
calciumfluoride door eene 10 pet. oplossing van calciumchloride langzamerhand
te voegen bij eene kokende oplossing van kaliumfluoride (1 op 1000); kristallen
van baryumfluoride verkreeg hij door bij de kokende 1 pet. oplossing van kalium-
fluoride eene oplossing van 18 G. baryumchloride in 500 Gr. water te voegen.
De fluoriden werden in eene retort van platina met eene overmaat van sterk
zwavelzuur verhit. De cijfers wisselden bij het natriumzout af tusschen 19.04 en
19.08, bij het calciumzout tusschen 19.02 en 19.08 en bij het baryumzout tus-
schen 19.05 en 19.09. (Hierbij wordt het atoomgewicht van O = 16 gesteld).
Moissan stelt het aequivalentgewicht van fluoor op 19.05. ( Compl . rend. CXI,
570). d. v. c.
Stikstofwaterstofzuur. — Dr. th. cubtius, de ontdekker van het diarnid,
verrast nu de scheikundigen met een zuur, dat enkel uit de elementen stikstof
en waterstof bestaat en dat ook in zijne samenstelling HN3 de tegenhanger is
van de base ammonia.
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
27
Het is een gasvormig zuur, dat veel overeenkomst vertoont met zoutzuur; het
wordt in water krachtig opgelost, heeft een doordringenden reuk, brengt bij in-
ademing eene geweldige catarrhe teweeg en geeft met ammonia dikke nevels van-
een ammoniumzout.
Bij verwarming van de oplossing wordt eerst een sterker zuur en later een
minder sterk zuur van standvastige samenstelling verkregen. Zink, koper en ijzer
maken waterstof vrij, wanneer zij met de oplossing van het zuur in aanraking
worden gebracht. Het zilver- en het hydrargyrozout zijn in water onoplosbaar:
de zouten der overige metalen zijn oplosbaar. Zilvernitride wordt door de lucht
niet gekleurd en is gevaarlijk ontplofbaar. Daar het zuur zwak red uceerend werkt,
worden de oplossingen van sommige zouten ontleed onder vorming van lagere
oxyden der metalen.
Het phenylzout is reeds lang geleden door GltlESS gemaakt en staat bekend onder
den naam diazobenzol-imid.
Door sterk zwavelzuur wordt stikstofwaterstof ontleed. ( Ber . de r deu/sch. cjfiem.
Ges. XXIII 3023) d. v. c.
Diamid of hydrazin. — Toen hier een vorige maal melding werd gemaakt
van het diamid, was deze base in vrijen toestand nog niet bekend. Th. curtius
en h. schulz geven nu ( Journ . prakt. Chem. XLII, 521 — 549) eenige inlich-
tingen omtrent het diamid en daarvan afgeleide diammoniumzouten.
Uit het sulphaat van diamid maken zij door behandeling van de oplossing in
water met kaliumhydroxyde een hydraat. Blijkens de verlaging van het vriespunt
van water was de molekule in oplossing N2Ht, 2H20 ; dampdichtheidsbepalingen
gaven bij 100° en in het luchtledige voor eene molekule het teeken N2H4 , H20 ;
bij 170° en den gewonen druk was het hydraat volkomen ontleed in N2H4 en H20.
Merkwaardiger wijze neemt de grootte der molekule bij verdere verwarming weder
toe. Dit hydraat is eene zeer sterk lichtbrekende vloeistof, die bij 739,5 rnM.
druk bij 118,5° kookt; het heeft eenen eigenaardigen reuk, die niet op dien van
ammonia gelijkt, brandt op de tong, werkt sterk in b. v. op glas, vooral wan-
neer het kookt.
Door herhaalde destillatie over baryumoxyde werd aan het hydraat het water
gedeeltelijk onttrokken. In toegesloten buizen is de ontleding bij 100° zeer dui-
delijk merkbaar; bij 170° is zij volkomen. Wordt eene opening in de buis ge-
maakt , dan ontwijkt de vrije base als eene witte rook ; bij zomersche temperatuur
is zij een gas, dat den doordringenden reuk, dien ook het hydraat eenigermate
vertoont, in zeer sterke mate bezit.
Diammoniumzouten van tluoor- , chloor- , broom- en joodwaterstofzuur worden
beschreven , waaronder zoowel zouten met ééne molekule als met twee molekulen
van het zuur op ééne molekule diamid. De eersten worden vooral verkregen door
inwerking der halogenen op het hydraat, waarbij een gedeelte hiervan onder
W ETEN SOH A PPELIJ K BIJ BL A L) .
28
ontwikkeling van stikstof ontleed wordt; de laatsten vooral door liet hydraat met
de zuren te neutraliseeren.
Uit de vriespuntverlaging , door de meeste van deze zouten in hunne oplossing
aan water medegedeeld, zou volgen, dat zij daar in de vrije base en het zuur
ontleed zijn. D. v. C.
PLAN T K U N D E.
Manna-regen. — In Augustus 1890 is in de omstreken van Merdin en van
Diarbekir in Aziatisch Turkije een manna-regen gevallen. De manna viel in
groote hoeveelheden uit den hemel met de gewone regendruppels mede. Zij be-
dekte een oppervlakte van ongeveer 10 kilometers in omtrek. De bewoners der
streek verzamelden de manna en maakten er brood van. Dit smaakte goed en
was gemakkelijk verteerbaar. De meeste stukjes manna zijn rond, zoo groot als
gerstekorrels en van binnen meelachtig wit. Het zijn, zooals men weet, korst-
mossen , en wel de Lecanora esculenta.
Deze plant , die op de dorste gebergten in die streken in groote hoeveelheden
groeit , schijnt door hoozen te worden opgenomen , en dan door den wind hoog
in de lucht op grooten afstand te kunnen worden vervoerd. Zij valt dan in den
regel met een regenbui op de aarde. (La Nature , janv. 1890, n°. 919 blz. 82).
d. v.
Eiwitkristallen in celkernen. — Deze gelden tot nu toe voor zeldzaam. A.
ZIMMEB.MANN bericht echter, dat, door eene nieuwe kleuringsmethode , zij in vele
gevallen kunnen worden aahgetoond , waar men ze vroeger niet kende. Hij ge-
bruikt een dubbelkleuring zijner microtoomsneden met haematoxyline en zuur-
fuchsine. De bedoelde kristallen worden dan donkerrood , de kernliehaampjes en
kerndraden echter paarsachtig blauw. Op deze wijze behandeld toonen b.v. Linum ,
Phyteuma , Menyanthes, Gloxinia , Clerodendron , Verbena en vele andere ge-
wassen in de kernen der meest verschillende organen eiwitkristallen.
In het vruchtbeginsel van Melampyrum arvense werd nagegaan, hoe deze
lichamen zich tijdens de kerndeeling gedragen. Reeds kort na de splijting der
kernlussen liggen zij niet meer in de onmiddellijke nabijheid van deze, en bij
het uiteenwijken der dochterkernen worden zij uitgestooten ; men vindt ze dan
dikwijls, ver van de kernen verwijderd, in het protoplasma. Hier worden zij allengs
opgelost, terwijl in de kernen nieuwe ontstaan. (Ber. d. d. Bol. Ges. VIII, 1890,
Generalvers. Heft. I, blz. 46). d. v.
BACTERIOLOGIE.
Typhus-bacillen in rivierwater. — Het is zeer moeilijk tusschen de honderde
koloniën , die op een gelatine-laag opkomen als deze met een kleine hoeveelheid
rivierwater geïnfecteerd is, een of enkele weinige mogelijk aanwezige koloniën
WETENSCH APPELIJ K BIJ BBA L>.
20
van typhus-bacillen te herkennen. Men gebruikt daarom voor dit doel een gewij-
zigde methode. Men brengt nl. liet rivierwater onder omstandigheden, waarbij
de meeste bacteriën sterven , de typhus- en enkele andere bacillen daarentegen
zich voortplanten en dus in aantal toenemen. Deze omstandigheden worden ge-
vonden in bouillon met een gehalte van 0.7 per millé phenol en bij een tempe-
ratuur van 42°. In een aantal reageerbuisjes met dit mengsel voorzien , laat men
eenige druppels van het te onderzoeken rivierwater vallen; van die, welke een
groei van bacteriën vertoonen, legt men een nieuwe cultuur aan en deze einde-
lijk wordt volgens de gelatine-methode onderzocht. De voornaamste bacillen ,
welke zich onder deze omstandigheden ontwikkelen, zijn B. coli communis, de
typhus-bacil , B. mesentericus vulgatus en nog eenige andere soorten. Het valt
echter niet moeilijk de typhus-bacillen onder deze weinige soorten te onderscheiden.
Het gelukte volgens deze methode aan vincent bij zes onderzoekingen van
Seine-water uit een leiding in Parijs, tweemaal typhus-bacillen aan te toonen.
{Ann. de Pasteur , IV 772). h. p. w.
Genezing der longtering — Koen heeft thans in het Deutsche Medicinische
Wochenschrift van 15 Januari jl. S. 101 eene tweede mededeeling daaromtrent
gedaan. Hij bericht dat het als zeker bevonden is, dat zijn middel eene speci-
fieke werking uitoefent, en daardoor als een zeer fijn en zeker reagens ter op-
sporing van verborgene en tot diagnose van twijfelachtige tuberculose kan ge-
bruikt worden, terwijl door de meesten bericht wordt dat, niettegenstaande den
nog korten duur der behandeling, bij vele zieken meerdere of mindere beterschap
is te bespeuren. Van de bewering dat onderscheiden lijders (21 is reeds gezegd)
onmiddellijk of kort na de inenting overleden waren, spreekt koch niet. Hij zegt
alleen dat „nur ganz vereinzelt” beweerd is, dat het middel niet alleen bij al te
ver gevorderde gevallen gevaarlijk kan worden , — ’t geen men toegeven kan , —
maar ook dat het ’t tuberculeuse proces bevordert en dus reeds op zich zelf ge-
vaarlijk is. Koch stelt daartegenover , dat hij sedert anderhalve maand , bij onge-
veer 150 lijders aan verschillende vormen van tuberculose in het stedelijk
ziekenhuis te Moabit, gelegenheid heeft gehad waarnemingen te verzamelen om-
trent de geneeskrachtige en diagnostische aanwending van het middel , en slechts
kan getuigen dat alles, wat hij in den laatsten tijd gezien heeft, met zijne vroegere
waarnemingen overeenstemt. In een noot bericht hij , dat bij twee in Moabit
voorloopig als genezen beschouwde lijders zich sedert drie maanden geen bacillen
in de sputa hebben vertoond.
Het was naar de meening van koch totdusver nog niet noodig, dat de aard
van 'zijn geneesmiddel ter algemeene kennis werd gebracht; integendeel zou het
onderzoek des te minder bevooroordeeld uitvallen, hoe minder het middel zelf
bekend was. Thans echter schijnt hem de tijd gekomen om daaromtrent de
noodige rnededeelingen te doen.
30
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
Dat middel nu is een gly eeri ne-ex trac t uit reinculturen van
tuberkelbacillen.
Koch geeft op langs welken weg het hem , na veel moeite , gelukt is met behulp
van eene 40 tot 50 proc. sterke glycerine-oplossing eene werkzame zelfstandigheid
uit de reinculturen te verkrijgen. Wij zullen hem bij de uiteenzetting daarvan
niet volgen, en evenmin bij zijne hypothese betreffende de wijze, waarop wij ons
de specifieke werking op het tuberculeuze weefsel moeten voorstellen. Dit slechts
merken wij aan, dat het zeker schijnt te zijn dat het middel niet rechtstreeks
de tuberkelbacillen doodt, maar werkt door het in versterf doen overgaan van
de weefsels, waarin zich die bacillen bevinden.
Wij voegen hier nog het volgende bij.
Volkomen genezingen van longtering , ook in het eerste tijdperk der ziekte ,
kunnen uit den aard der zaak nog niet voldoende worden geeonstateerd. Zelfs
met de twee in Moabit waargenomen gevallen is dit nog niet het geval. De tijd
der verpleging na de inentingen is daarvoor nog te kort. Van volkomene genezing
kan onzes inziens eerst dan spraak zijn, wanneer niet alleen de gewone bijna
voor iedereen waarneembare verschijnselen der longtering (koortsbewegingen,
hoesten, ophoesten, enz.) geheel verdwenen zijn, maar ook de verschijnselen,
die men bij de lijders door het physisch onderzoek waarneemt, niet meer be-
staan , — geen spoor meer van tuberkel-bacillen in de sputa wordt ontdekt , —
op inentingen met het middel geen reactiën meer ontstaan , — de lichaamskrachten
normaal zijn geworden , — en die toestand minstens een jaar heeft geduurd.
Of — in aanmerking genomen, ter eener zijde de besmettelijke aard der tuber-
culose, ter andere de gebleken vatbaarheid voor longtering van de inderdaad
genezenen, — deze die vatbaarheid voor eene nieuwe besmetting zullen behouden ,
dan wel eene zekere immuniteit daarvoor zullen verkrijgen , zal de tijd moeten
leeren.
Nadat wij het bovenstaande hadden geschreven, kwam in onze handen een
opstel van cornil, waarin deze, op grond van de resultaten van zijne behandeling
van ettelijke lijders volgens de methode van koch, geen gunstig oordeel over die
behandeling uitspreekt. Wij kunnen ons met eene beoordeeling van de gronden
waarop cornil dit doet, niet inlaten. Doch zijn slotsom is dat, ten minste
voor het oogenblik, de aanwending van koch’s methode slechts op een betrek-
kelijk beperkt aantal van gevallen van toepassing kan zijn.
Het blijkt overigens dat het cornil nog niet bekend is, dat koch den aard
van zijn middel kort geleden ter algemeene kennis heeft gebracht, en dat de
regeering van de exploitatie daarvan heeft afgezien.
Men zou nu kunnen vermoeden dat deze ongunstige beoordeeling van de me-
thode van koch ingegeven kon zijn door nationalen naijver. Maar in hetzelfde
nummer van het tijdschrift , waarin het bericht van CORNIL te lezen staat
( Revue scientifique van 17 Januari jl.), volgt de vertaling van eene mededeeling,
W ET EN SC H A P PE LT J K BT.I BLAD.
ai
dooi' VIRCHOW in (ie Berliner medicinische Gesellschaft gedaan (oorspronkelijk
te vinden in het Deutsche medicinische Wochemchrift van 15 Januari S. 131)
waarin hij bericht, dat sedert de periode der inentingen tot het einde van 1890
in zijne kliniek 21 lijders, aan die methode onderworpen, zijn overleden, en,
naar hij meent, 6 a 7 in dit jaar. Ook voor een meer uitvoerig overzicht van
het door VIRCHOW medegedeelde is het hier de plaats niet. Maar als slotsom
kan opgemaakt worden, dat de therapeutische waarde van het middel van koch
beperkt is tot een zeer klein aantal van tuberculeuse vormen, en dat men zelfs
moet aannemen dat de ingespoten lymphe in zeer vele gevallen de uitbreiding
en generaliseering der tuberculose bevordert.
Nu de behandeling van lijders door de methode van koch overal in Europa
aan de orde van den dag is, moeten wij afwachten wat de ervaring daaromtrent
leeren zal. i>. l.
PHYSIOLOGIE.
Spierarbeid en eiwitverbruik — Sedert de beroemde onderzoekingen van vorr
en pettenkofer over de stofwisseling, waren de meeste physiologen het daarover
eens, dat de spierarbeid in het dierlijk lichaam plaats heeft ten koste van stikstof-
vrije stoffen (koolhydraten en vetten) , dat daarbij eiwitstoffen niet noemenswaard
worden verbruikt. Evenals in de stoommachine arbeid ontstaat, niet ten koste
van het materiaal waaruit de machine bestaat , maar door oxydatie van de
brandstof, zoo blijven ook in de spier de eiwitstoffen waaruit zij hoofdzakelijk
bestaat, bij den arbeid onaangetast en zijn het de in de spier aanwezige en de
door het bloed aangevoerde stikstofvrije stoffen, die verbruikt worden. Hoewel
deze vergelijking van de spier met een stoommachine in vele opzichten mank
ging, drukte zij toch de hoofdzaak, waar het op aankwam, tamelijk wel uit.
Langzamerhand werd deze beschouwing door tal van onderzoekingen bevestigd.
De methode, die bij deze onderzoekingen werd gevolgd, was in hoofdzaak overal
dezelfde. Men vergeleek de eiwitomzetting van een rustend individu met die van
hetzelfde individu , als hij een zekeren arbeid verrichtte. Als maatstaf voor die
omzetting diende de hoeveelheid stikstof, die men in urine en faeces vond. Wan-
neer nu , behalve rust en arbeid , alle overige omstandigheden bij beide proeven
gelijk bleven, onderging de eiwitomzetting door arbeid geen verandering.
Later bleek, dat'de stelling: „spierarbeid wijzigt de eiwitomzetting niet”, niet
onvoorwaardelijk voor alle gevallen doorgaat. Zuntz en oppenheim vonden dat
als de inspanning overmatig sterk is, zoodat er abnorme ademhalingsbewegingen
(hijgen , dyspnoe) ontstaan , de eiwitomzetting wel eenigszins toeneemt. Hoe dat
komt, dóet hier niet ter zake; genoeg zij het, dat met die restrictie de oude
leer van kracht bleef.
Nu hebben in den laatsten tijd twee onderzoekers uit de school van pflüger
te Bonn, argutinsky en krummacher, proefnemingen gepubliceerd ( Pjlügers
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
Archir. XLVI en XLVII) waaruit de onhoudbaarheid der gewone beschouwing
zou moeten blijken. Zij beweren , dat ook bij niet overmatige spierarbeid de eiwit-
omzetting belangrijk (9 — 25 pet.) toeneemt. Doch mtjnk heeft op die proeven
een kritiek geleverd ( Verhandl . d. physiol. Gesellsch. 1890, 12) en aangetoond
dat op die conclusies nog al het een en ander valt af te dingen. De voorname
fout van ARGUTINSKY was , dat zijne voeding onvoldoende was. Zijn lichaams-
gewicht ging gedurende de proeven 3 kilo achteruit. Hij voelde zich na den
spierarbeid (bergwandelingen in het Zevengebergte) „erschlafft’’ en had geen
eetlust, een bewijs dat het werk voor zijn lichaamsomstandigheden te zwaar
was. Reeds op de rustdagen bevatten zijne uitscheidingen meer stikstof dan zijn
voedsel, hij verloor dus reeds in rust stikstof uit zijn lichaam (0,2 — 1,2 gram
daags). Hij gebruikte weinig of geen vet, daar zijn maag dit niet verdragen
kon , iets wat ook niet op geheel normale omstandigheden wijst. Drukt men het
arbeidsvermogen van het voedsel uit in caloriën, dan moet een volwassen ar-
beidend mensch per kilogram lichaamsgewicht dagelijks 30 — 35 caloriën in zijn
voedsel opnemen. Argutinsky’s voeding kon in zijn verschillende proefreeksen
niet meer leveren dan 18 — 23 caloriën per kilo lichaamsgewicht.
Wanneer nu met deze onvoldoende voeding sterke spierarbeid wordt verricht,
dan zal het volgende plaats hebben. De spier verbruikt koolhydraten en vetten en
de hoeveelheid van deze in het lichaam wordt nog geringer, dan zij bij de on-
voldoende voeding reeds is. Nu werken koolhydraten en vetten „eiwitsparend”,
zij verminderen de omzetting van eiwit. Hoe meer dus die stoffen afnemen, des
te meer moet, caeteris paribus, de eiwitomzetting toenemen. Zoodoende laat zich
begrijpen hoe in argutinsky’s proeven de spierarbeid een verhoogd eiwitverbruik
ten gevolge had , zonder dat men hieruit nog mag concludeeren dat de spierarbeid
ten koste van eiwit ontstaat.
Dergelijke bedenkingen laten zich ook tegen krummachers proeven in het
midden brengen.
Een interessante bevestiging van munk’s kritiek en verdediging van de oude
beschouwing is geleverd door hirschfeld (Virchowst Archiv. CXXI, 501). Hij
deed zijne proeven geheel op dezelfde wijze als argutinsky, alleen met dit
onderscheid dat zijne voeding rijkelijk was. Soms was zij rijk aan eiwit (100 —
130 gram daags), soms arm aan eiwit (36 — 40 gram). Doch altijd werd er voor
gezorgd , dat de totale hoeveelheid (eiwit , koolhydraat en vet) voldoende was.
Onder die omstandigheden bewerkte krachtige spierarbeid niet de minste ver-
andering in het eiwitverbruik. D. H.
W E T E N SCHA P P E L IJ K B IJ R L A D.
S TER REKUND E.
De veranderingen in breedte. — Met eenige woorden vermeldden wij onlangs
het feit, dat nauwkeurige waarnemingen eene verandering in de breedte van
sommige pbservatoriën buiten twijfel hadden gesteld. Op dit feit willen we heden
iets uitvoeriger terugkomen.
Op de bijeenkomst der internationale commissie voor de graadmeting , die den
15den September te Freiburg (Breisgau) werd gehouden, was een van de meest
belangrijke vragen, die besproken werden, de vraag omtrent de veranderlijkheid
der breedte van punten op de aarde. Door het centraal bureau werden twee
verhandelingen ter tafel gebracht , eene van dr. albrecht „Resultate der Beo-
bachtungsreihen betreffend die Veranderlichkeit der Polhöhen” en eene van dr.
marcuse „Resultate der fortgesetzten Berliner Beobachtungsreihen betreffend die
Veranderlichkeit der Polhöhen”. Deze verhandelingen en een algemeen overzicht
van de geschiedenis der kwestie, die het eerst op de bijeenkomst der commissie
te Rome, in 1883, door prof. fergola werd geopperd, zijn door den heer tis-
serand geplaatst in het Bulletin Astronomique voor September.
Daaruit blijkt, dat de methode, bij het doen van waarnemingen gevolgd, die
van horrebow is, waarbij men zich negen groepen van sterren kiest, waar-
van ieder acht of negen paren sterren bevat, terwijl minstens twee dier groepen
eiken avond worden waargenomen. De twee sterren, die een paar vormden,
waren van bijkans gelijke grootte: hun verschil in A. R was tusschen 3 en 15
min., dat van hunne zeniths-afstanden tusschen + 12' begrepen, terwijl hunne
meridianen nooit meer dan 27° van elkander verwijderd waren. Door de sterren
zóó te kiezen, wordt, als men het arithmetisch midden neemt tusschen de ver-
schillen van de zeniths-afstanden van twee, die een paar vormen, de kleine fout
geëlimineerd, die voortspruit uit eene niet volkomen nauwkeurige bekendheid
met de beweging van den mikrometerdraad.
Aan ieder station zijn, gedurende het geheele jaar 1889 en^de eerste drie
maanden van 1890, van 1400 tot 1700 dusdanige sterreparen geobserveerd. Kon
een geheel jaar achtereen hetzelfde paar zoowel des daags als bij nacht worden
waargenomen, dan zouden, als gedurende die gansche periode de veranderingen
in declinatie nauwkeurig bekend waren, de veranderingen in poolshoogte uit de
34
WETENSCHAPPELIJK BT.TBLA I).
waarnemingen onafhankelijk van de fouten in de absolute declinatiën der beide
sterren voortvloeien. Maar men kon op deze wijze niet te werk gaan , omdat
met de instrumenten, die gebruikt werden, de sterren bij dag niet konden
worden waargenomen ; ook zou , al ware dit niet het geval geweest , bij deze
wijze van werken, het aantal gecombineerde waarnemingen zeer gering zijn ge-
worden. De groepen sterren nu , waarvan wij boven spraken , zijn zoo gekozen ,
dat dit ongerief vermeden werd, en de verschillen tusschen de gemiddelde decli-
natiën van iedere groep zóó konden worden in rekening gebracht, dat het was,
alsof slechts een enkel sterrepaar was waargenomen.
Nadat de noodige eorrectiën waren aangebracht, bleek het dat de breedten van
Berlijn, Potsdam en Praag in het tijdstip Augustus 1889 — Februari ’90 duidelijk
eene afname aantoonen van 0".5. Daarentegen volgt uit de waarnemingen, die
te Berlijn van den 15den April tot den 30sten Augustus van dit jaar zijn gedaan,
eene toename van 0".4 in de breedte dier plaats, zoodat het geheel wijst op
eene periodieke verandering van ongeveer één jaar.
Dit feit is niet zoo geheel nieuw ; reeds gaillot leidde uit eene reeks waar-
nemingen, door hem van 1856 tot 1861 te Parijs verricht, eene jaarlijksche
periodieke verandering in de breedte af. Rangschikt men de waarnemingen van
toen en van nu naar de maanden, waarin zij zijn gedaan, dan krijgt men het
volgend overzicht:
Parijs.
Potsdam.
Januari
— 0".23
— r.ii
Februari . .
... — 0".06
— 0".07
Maart
— 0".03
— 0".04
April
cc
c
b
1
0".00
Mei
+0". 10
4 0".05
Juni
4 0".16
4 0". 14
Juli
4 0".19
Augustus
4 0".16
4 0."17
September
4 0".13
4 0".10
October .
1
o
b
— 0".03
November
— 0".11
— 0".14
December
— 0".27
— 0".26
De beide reeksen wijzen dus op een verschil van ongeveer 0".5 tusschen de
breedten in Januari en Juli.
De uitkomsten van waarnemingen te Greenwich, Milaan, Oxford, Pulkowa en
Washington gedaan, zijn door nobile met hetzelfde doel nagegaan. Die te Green-
wich wijzen op een maximum in Juli en Augustus, op een minimum in December
en Januari en op een verschil van bijna 1". Te Washington valt het minimum
eerst in het einde van het jaar, maar te Milaan in Mei. De waarnemingen, te
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
85
Pulkowa volbracht, wijzen in het geheel niet op een periodieke verandering,
terwijl naar die van Oxford het maximum in den herfst valt. Van belang zal het
zijn na te gaan, hoe het met de periode en het bedrag in het zuidelijk half-
rond gesteld is. Misschien zal men daardoor en door het doen van waarnemingen
op plaatsen, die gelijke breedte en een groot verschil in lengte hebben, komen
tot de kennis en de oorzaak van het verschijnsel.
Tot nog toe is die niet gevonden. Tisserand heeft in zijn Traité de Mècanique
aangetoond dat, als een massa water, die 1 decim. dik was en een vierde van de
oppervlakte der aarde bedekte, van 45° N. B. naar 45° Z. B. werd overgebracht,
dit een verandering van 0".16 in den stand der aardas zou ten gevolge hebben.
Daar dit gewicht gelijk staat met dat van een kolom kwik van 7 millimeters,
kunnen groote veranderingen in de dampkringsdrukking op den stand dier as
van merkbaren invloed zijn.
Duidelijk is, daar de waargenomen veranderingen van de jaargetijden afhangen ,
dat temperatuurs-veranderingen een belangrijke rol spelen bij het voortbrengen
van het verschijnsel; de vraag rijst dan ook, of wij hier niet alleen te doen
hebben met den invloed , dien deze veranderingen hebben op de straalbreking in
den dampkring, zoodat deze een standvastige fout veroorzaakt in de correctiën
van die breking.
Lamey heeft in de Parijsche Academie, zitting van 17 November 11., er op ge-
wezen , dat als men den invloed der atmospherische getijden voor iedere maand
van het jaar berekent, de uitkomsten door een kromme lijn worden voorgesteld,
die groote overeenkomst heeft met die , welke de veranderingen in breedte aan-
geeft. Met die getijden moeten ook de brekings-verschijnselen in den dampkring
wisselen, zoodat de plaatsen der vaste sterren een jaarlijksche periodieke schom-
meling kunnen vertoonen, waaruit ten onrechte eene verandering in breedte zou
worden afgeleid.
Naar blijkt uit het onlangs uitgekomen Verslag van den staat der Sterrewacht
te Leiden en van de aldaar volbrachte werkzaamheden in het tijdvak van den
17 den September 1889 tot den 16 den september 1890 , heeft men ook aldaar een
onderzoek naar de verandering in breedte aangevangen. Uit eene herleiding van
de hoogtemetingen, op 13 avonden tusschen November 1889 en Februari 1890
met den meridiaancirkel verricht, een tijdvak, waarin te Berlijn en te Potsdam
de breedte ongeveer 0".26 scheen veranderd te zijn, bleek, dat de breedte te
Leiden gedurende dat tijdvak als constant mocht beschouwd worden. Dit voor-
loopig onderzoek zal echter over een grooter aantal waarnemingen worden uit-
gebreid. v. v. v.
SCHEIKUNDE.
Arsenicum In het tin van vertind koperwerk. — Het tin van busjes, waarin
geconserveerd vleesch , geconserveerde groenten enz, worden bewaard , is dikwijls
W ETEN SCII A PPELIJ K BIJ BLAD.
3(5
loodhoudend. Dat deze verontreiniging schadelijk voor de gezondheid werken kan,
werd nog in de vorige aflevering van het Album (bladz. 119) medegedeeld.
In den loop van 1890 werd in St. Petersburg tin in den handel gebracht,
dat wegens eene verontreiniging met arsenik nog veel gevaarlijker is. In ver-
scheiden gezinnen, waai* in de keuken vertinde koperen voorwerpen gebruikt
werden, ondervond men daarvan de lastige gevolgen. Braakzucht, diarrhee ver-
toonden zich zonder dat daarvoor eene bepaalde oorzaak kon worden aangewezen,
voordat men in het tin van het vertinsel het arsenicum opspoorde. Ook het tin,
dat destijds in St. Petersburg in omloop was , werd bijna in alle gevallen arsenik-
houdend bevonden. •
Een bepaald geval wordt genoemd van het huisgezin van vorst J. de Tarcha-
noep, hoogleeraar in de physiologie. Tijdens afwezigheid van het gezin buiten
de stad , was het keukengereedschap opgeknapt ; koperen pannen waren nieuw
vertind enz. Na de terugkomst van het gezin ondervond het eene lid na het andere
ongesteldheden , die het gevolg van arsenicum-vergiftiging bleken te zijn. Het gezin
van een bediende, dat hetzelfde drinkwater gebruikte en op denzelfden grond
leefde , bleef gezond ; het eten werd hier in pannen van gebakken aardewerk
gekookt. Toen de bediende zelf aan het werk werd gezet om het nieuwe vertinsel
van het koperwerk te schuren , leed hij aan dezelfde kwaal.
Alle ongesteldheden waren voor goed verdwenen, toen de koperen pannen later
met arsenikvrij tin vertind werden.
In Frankrijk is deze verontreiniging van tin onbekend en ook hier te lande
hoorden wij haar niet noemen. Men zij echter gewaarschuwd. (Ann. cl' Hygiëne ,
Aóut 1890). d. v. c.
Een nieuwe allotropische wijziging van koolstof. — Paul en Léon Schützen-
BER.GEB. vonden, dat de ontleding van cyaangas in koolstof en stikstof door ver-
hitting zeer wordt bevorderd, wanneer men een weinig kryolieth brengt in de
heete buis, waardoor het gas gevoerd wordt. Reeds bij kersroodhitte had nu
volledige ontleding plaats.
De koolstof, die zich afzette, was amorph, maar deed toch sterk aan graphiet
denken. Er vormde zich een los vilt van zeer dunne en lange vezels, die zich op
papier tot een vlokkig poeder laten uitwrijven en daarbij op wit papier eene
vlek achterlaten, die op een vlek van potlood gelijkt maar minder glans heeft.
Het poeder werd innig vermengd met vijf- a zesmaal zijn gewicht aan kalium-
chloraat en hiermede bij 20° a 25° gedurende 24 uren aan de inwerking van
rookend salpeterzuur onderworpen. Er ontstond een donker-kastanjebruin , in
water oplosbaar poeder, dat bij matige verwarming zeer ontplofbaar is; deze
eigenschap treedt vooral te voorschijn , wanneer de verwarming in een waterbad
bij 50° a 60° heeft plaats gehad. Door voortdurend herhaalde verwarming wordt
de oplosbaarheid steeds grooter.
W ETEN SC u A PP EEIJ K BIJ BLAD .
37
De samenstelling wordt uitgedrukt door Cn H6 06; die van het graphietzuur
van Brodie door CH H4 05.
De nieuwe soort van koolstof wordt door de ontdekkers vergeleken met het
door den elektrischen stroom gevormd graphiet en met de retortenkool, die ook
een dergelijk oxydatieprodukt geven kan. Zij stellen voor den naam graphietzuur
te vervangen door oxyphydrates de carbone. ( Compt . rend. CXI 774).
d. v. c.
PLANTKUNDE.
Het opbosschen van duinen en zandverstuivingen. — In eene onlangs ver-
schenen brochure over dit onderwerp worden de verschillende methoden, volgens
welke in ons vaderland en buiten’slands het beplanten van duinen en zandver-
stuivingen geschiedt, uit een praetisch oogpunt met elkander vergeleken, zoowel
wat de kansen van slagen betreft, als ook ten opzichte van de kosten. De schrijver,
de heer J. c. spengler te Frederiksoord, is een verklaard voorstander van het
vastleggen dier woeste gronden door boschbeplanting in het algemeen. Volgens
hem komt naast de grove den ( Pynus sylvestris) , die wel altijd verreweg de
voornaamste boomsoort dezer bosschen zal blijven, alleen nog de Oostenrij ksche
den ( Pinas Laricio austriaca ) in aanmerking, en deze nog eigenlijk alleen voor
de duinen. Wat de methoden van beplanting betreft, zoo wordt het zaaien van
dennen voor ons klimaat ongeschikt geacht, terwijl het beplanten met kluitdennen
in den regel veel te duur is. Daarentegen voldoet het beplanten met plukdennen,
d. z. zulke die zonder kluit geplant worden, volgens den schrijver aan alle eischen.
d. v.
Bloemen op bladeren komen in het plantenrijk slechts bij hooge uitzondering
voor, en wel meestal als toevallige variatie aan één of enkele individuen eener
soort. C. de candolle beschrijft echter een aantal weinig bekende tropische
plantensoorten, die dit verschijnsel regelmatig vertoonen. Het zijn allen Dicotylen ,
tot een tiental geslachten behoorende, waaronder Peperomia (met P. Haenkeana
en P. foliijlora) en Begonia (met B. sinuata , B. prolifera en B. Ameliae ) hier
genoemd verdienen te worden. De bloemen staan meestal in groepjes op een
blad, nu eens op den bladsteel, dan weer op den voet of het midden, soms zelfs
aan den top der schijf.
Dat men hier met echte bladeren te doen heeft , blijkt daaruit dat zij oksel-
knoppen bezitten ; bij de genoemde Begonia's brengen ook deze bloemtrossen
voort. Al de bedoelde planten dragen, behalve fertiele, ook steriele bladeren,
die gewoonlijk de eerste en de laatste van elke loot zijn {Mem. Soc. Phys. et
d'Hist. nat. Genève. 1890. N°. 6, met 2 platen). b. y.
Reductie van salpeterzure zouten is, volgens de jongste onderzoekingen van
38
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
E. laurent een verschijnsel, dat niet alleen door bacteriën, maar evenzeer door
de meeste hoogere planten kan worden teweeggebracht. Zoowel kiemende zaden,
als bollen en knollen en verschillende andere plantenorganen bezitten dit ver-
mogen. Het is tweeledig. Het is deels snel werkend en toe te schrijven aan
bepaalde, in het sap reeds voorhanden reduceerende verbindingen, deels zeer
langzaam werkend, in zooverre het rechtstreeks eene uiting van het leven der
cellen is. Het eerste vermogen wordt door bedwelmende middelen niet opgeheven ,
het laatste wel. De hoeveelheden salpeterzuur, die door deze reductie ontstaan,
zijn over het algemeen gering (Ann. Institut Pasteur 1890). d. v.
DIERKUNDE.
Gedresseerde zwaluwen. — De heer j. desbouvrie te Roubaix vertoonde kort
geleden 15 zwaluwen, die hij drie weken geleden van een boer ontvangen had
en daarna had gedresseerd. Yan gekleurde bandjes voorzien , werden zij los ge-
laten en verdwenen zij in alle richtingen. Maar een kwartier uur later kwam er
een terug en zette zich neer op een vinger van desbouvrie, en niet lang daarna
kwamen ook de overigen terug. Desbouvrie betoogde vervolgens de voordeelen van
het gebruik van zwaluwen boven dat van duiven voor de depêches in oorlogstijd :
de zwaluwen vliegen hooger en sneller, zijn trouwer, slimmer en gemakkelijker
te voeden. Op lange tochtten behoeven zij niet uit te rusten om voedsel tot zich
te nemen; zij doen dit in de vlucht. Zij zijn ook .gemakkelijker te dresseeren
dan de postduiven. Hen, die hem tegenwierpen, dat de zwaluwen in den herfst
zuidwaarts trekken, beantwoordde desbouvrie met te wijzen op het feit, dat
hij in den voorgaanden winter een aantal zwaluwen in vrijheid behield en hij
ze minstens even gemakkelijk voedde als duiven en andere vogels {Humboldt ,
Oct. 1890 S. 340). D. L.
Ademhaling der insekten. — De heer contejan heeft deze op sprinkhanen
bestudeerd, en het is hem gebleken, dat bij deze dieren de inademing passief,
de uitademing actief is. De lucht wordt door een samentrekkende beweging uit het
lichaam van het insekt gedreven, en daarvan is het gevolg, dat wanneer men
het dier verwondt, bij elke uitademing bloed voor den dag komt. De onthoofding
doet de ademhalingsbewegingen niet ophouden, evenmin als de oplossing van
curare, die bij den mensch oogenblikkelijke vernietiging dier bewegingen ten ge-
volge heeft. {La Nature, ZO Aoüt 1890, p. 208). d. l.
Hoe de wereld voor de lagere dieren er uitziet. — Behalve de organen
van het gezicht , het gevoel , het gehoor en den reuk , zegt sir JOHN lubbock ,
merkt men op de sprieten der insekten organen op, die tot zintuigen behoo-
ren, die wij niet kennen. Proeven, genomen op zekere zoetwater-schaaldieren
W ET ENSCHAPPELT.1 FC BT.I BE Al).
39
toonen aan, dat deze gevoelig zijn voor tonen, overeenstemmende met veertig-
duizend trillingen per seconde, — tonen, welke wij niet kunnen hooren, —
en voor de ultra-violette lichtstralen , — die wij niet kunnen waarnemen. Nu
doen zich al de lichtstralen, die wij kunnen waarnemen, ons met bepaalde
kleuren voor, en dit moet ook voor deze dieren het geval zijn, zoodat het waar-
schijnlijk is dat zij kleuren zien, die ons onbekend zijn, en die evenzeer ver-
schillen van die, welke ons bekend zijn, als het rood verschilt van het geel, of
het groen van het violet. De slotsom zou zijn dat het natuurlijk licht, dat ons
wit toeschijnt, hun gekleurd zou schijnen en dat het aanzien der natuur voor
hen geheel anders zou zijn dan het voor ons is. Het is dus mogelijk dat voor
zekere dieren de natuur vol is van geluiden, kleuren en zintuigelijke aandoe-
ningen, waarvan wij in ’t geheel geen begrip hebben {La Nature , 13 Dec.
1890, pag. 31). d. l.
BACTERIOLOGIE.
Genezing dep longtering. — In geheel Europa gaat men voort met de be-
proeving van het middel van Koch. Het schijnt zich te bevestigen , dat het groote
diagnostische waarde bezit. Wat de geneeskracht aangaat, zoo moet men uit de
resultaten der proefnemingen besluiten , dat het middel inderdaad een krachtigen
invloed op tuberculeuse weefsels uitoefent. Voorts is gebleken, dat bij vele lijders
aan beginnende longtering , de aan die ziekte eigene verschijnselen , bij voorzichtig
voortgezette inënting , langzamerhand kunnen verdwijnen. Of die beterschap blij-
vend , de ziekte volkomen genezen zal zijn , kan uit den aard der zaak (zie Bijblad
bladz. 30) nog niet verzekerd worden. Daartegenover staan óók gevallen met on-
voldoenden en zelfs slechten afloop.
De waarnemingen, aan de klinieken en poliklinieken der Pruisische universi-
teiten gedurende de maanden November en December 1890 gedaan, zullen eer-
lang in het licht verschijnen.
Het middel van Koch zal weldra in de duitsche apotheken op voorschrift van
een geneesheer beschikbaar worden gesteld. Het zal in de vergiftkast bewaard
moeten worden. De staat belast zich niet met de bereiding, maar wel met de
aflevering aan de apothekers en met de keuring.
Ch. Richet tracht de prioriteit in deze van de fransche wetenschap te hand-
haven. De methode van Koch, zegt hij , is niets anders dan de inënting „par
les produits solubles de cultures microbiennes”, aangewend door Pasteur ,
Chauveau, Bouchard en Charrin. In de Bevue Scientifique van 22 November
jl. gaf hij de bereiding van zijn inëntingstof op en vermeldde de proeven, die
hij, met Héricourt, door middel van die stof, op konijnen heeft verricht, en
wel met alleszins bevredigend resultaat.
Nog moeten wij hier vermelden, dat èn de heeren Richet en Héricourt, èn
de heeren Bert in en Picq te Nantes , proeven hebben ge^ ^en met het inspuiten
wetenschappelijk mij blad.
40
bij konijnen van het bloed van honden en geiten, welke dieren voor een zooge-
naamd spontaan ontstaan van tuberculose onvatbaar zijn. De zoo behandelde
dieren bleken voor tuberculisatie onvatbaar te zijn geworden. d. l.
Stikstof binding door vlinderbloemige planten. — Sedert gevonden werd, dat
de bekende eigenschap der peulgewassen , om den rijkdom der akkers aan stikstof-
houdende bestanddeelen te verhoogen, samenhangt met de aanwezigheid van
hunne, door bacteriën bewoonde wortelknolletjes , is dit punt door tal van on-
derzoekers bestudeerd geworden. Schloesing en -latjrent deelen thans hierover
proeven mede, waarbij zij den groei in een afgesloten luchtruimte gedurende
eenige maanden hebben nagegaan met het doel , om door bepaling van de hoe-
veelheid vrije, gasvormige stikstof aan het begin en het einde der proef, uit te
maken of dit gas zelf geassimileerd wordt. De uitkomst was bevestigend ; de
hoeveelheid stikstof, die door hun erwtenplanten werd opgenomen , bedroeg on-
geveer 30 — 35 mG. voor elke proef. Dit cijfer werd op de zoo even aangewezen
wijze gewonnen; eene rechtstreeksche bepaling van de hoeveelheid geassimileerde
stikstof in de planten zelve leidde tot een overeenkomstig resultaat. ( Cps rs. Nov.
1890). D. v.
VERSCHEIDENHEDEN.
Vergiftige stoffen uitgeademd door planten en door den grond. — Volgens
berthelot ademen teelaarde en levende planten ammonia en vluchtige organische
basen uit. Hij vergelijkt deze basen met de ptomaïnen , zooals ook behoort te
gebeuren met het door brown-séquard en d’arsonval ontdekte longengif , dat
in de door zoogdieren uitgeademde lucht aanwezig is. Aan de werking der be-
doelde uitgeademde stoffen, waarvan de aard trouwens nog geheel onbekend is,
zou het misschien moeten toegeschreven worden , dat planten beginnen te kwijnen
in eene besloten ruimte, zelfs wanneer zij daar de voor het leven noodige hoe-
veelheden zuurstof en koolzuur vinden.
Bij proeven naar den invloed van de elektrische spanning der omgeving op de
hoeveelheid stikstof, die uit de lucht door de plant en door den bodem wordt
vastgelegd, verzamelde berthelot zorgvuldig het water, dat zich tegen den
binnenwand van eene glazen klok afzette en dat als waterdamp door de plant en
door den bodem was uitgeademd. Eerst werd de hoeveelheid stikstof bepaald , die
in ammonia aanwezig was; later door gloeiing met natronkalk de stikstof, die als
bestanddeel van organische stoffen aanwezig was. (Ann. Chim. Phys. [6] , XTX 492.)
De onderstelde overeenkomst tusschen den invloed der uitgeademde lucht op
dierlijk en op plantaardig leven zou inderdaad zeer merkwaardig zijn, vooral,
wanneer ook hier de plant zelve die giftige stoffen uitademde. Zouden zij echter
ook niet afkomstig kunnen zijn van dierlijke stoffen, die zich in den grond jn
een toestand van verrotting bevinden? Deze vraag vinden wij niet beantwoord.
d. v. c.
WETENSCHAP PE LIJ K R IJ R L A I).
STERREKEN DE.
Een nieuwe ontdekking (?) van Lescarbault. — Lescarbault , aan allen die
de sterrekunde beoefenen bekend als de ontdekker (?) van de nooit teruggevonden
intra-mercuriale planeet, door hem (of door leverrier?) Vulcain genoemd,
meende op den lle" Januari 1. 1. in de Leeuw een ster te hebben gevonden van
de eerste grootte, die in geen catalogus stond opgeteekend. Hij schatte hare
positie: A. R. llu- 4min.; Deel. 6°.
Maar op dien dag was die van Saturnus: A. R. llu. 15 min.- Deel. 6° 59';
zou het die planeet ook geweest zijn? v. d. v.
De zonnevlekken. — Uit waarnemingen, door tachini te Rome in het tweede
halfjaar van 1890 volbracht, blijkt, dat de verschillende verschijnselen op de
oppervlakte der zon de periode van het minimum toen reeds voorbij waren.
Op de 149 dagen , waarop zonnevlekken en fakkels zijn waargenomen , waren
de eerstgenoemd en in het derde kwartaal talrijker dan in de twee daaraan vooraf-
gegane. In het vierde kwartaal daalt hun aantal wel is waar eenigszins; maar
het was toch ook toen nog veel grooter dan op het tijdstip, door den waarnemer
als dat van het minimum aangegeven.
Wat verder de protuberansen betreft, deze waren veel talrijker, met een se-
cundair maximum in de maand October. (Acad. des Sciences de Paris. Séance
du 26 janvier ’91). v. p. v.
De nevelvlek in Andromeda. — Naar in de Monthly Notices of the F. Astr.
Society door den heer isaac roberts wordt gemeld, is de kern van bovenge-
genoemde nevelvlek veranderlijk.
Tusschen 1885 en 1890 nam hij een twaalftal photographiën van deze vlek,
op drie van welke, in December 1890 genomen, deze als een ster voorkomt.
Andere platen daarentegen vertoonden, hetzij die langer, hetzij die korter aan
het licht werden blootgesteld , geen spoor van zulk eene op een ster gelijkende
kern. v. n. v.
6
\V ETENSCH A P PELT J K BIJ B L AD .
42
NATUURKUNDE.
Photographie in kleuren. — Den 2en Februari deed lippmann in de zitting
van de Parijsche academie de volgende mededeeling, die wij belangrijk genoeg
achten om ze in haar geheel over te nemen.
In het begin dezer eeuw merkte lubeck en later, in 1841, herschell op,
dat, als het zonnespectrum wordt geprojecteerd op een laag zilverchloruur , de
indruk van het kleurenbeeld meer of minder levendig achterblijft. En in 1848
vatte edmond becquerel met de hem eigene scherpzinnigheid de studie van dit
vraagstuk weder op. Door het spectrum op te vangen op een zilveren, met zilver-
chloruur bedekte plaat , kreeg hij een wezenlijke photographie daarvan. Aan
zijne resultaten heeft de arbeid van poittevin en van andere onderzoekers niets
van werkelijk belang kunnen toevoegen.
Toch laten zij iets van veel belang te wenschen over ; het beeld , dat men
verkreeg, was niet, zooals het de mannen van het vak noemen, gefixeerd. Het
kan alleen in het donker bewaard worden; wordt het eenigen tijd aan het dag-
licht blootgesteld, dan verbleekt de gevoelige laag, die hare gansche gevoeligheid
behouden heeft en daarmede verdwijnt het lichtbeeld.
Ik stelde mij daarom voor door middel van de photographie kleuren over te
brengen, die volkomen gefixeerd waren en voortdurend aan het licht konden
blootgesteld blijven. Ik ben daarin geslaagd door een methode, die het aanwen-
den van alle gevoelige, in de photographie gebruikelijke stoffen toelaat. Alleen
aan twee voorname voor waarden moeten zij voldoen :
1°. De gevoelige laag moet continu zijn; d. w. z. de gevoelige stof (zilverjoduur ,
zilverbromuur, enz.) moet in de gelatine of albumine zeer fijn en zeer gelijk
verdeeld zijn. De gevoelige stoffen, zooals die in den handel voorkomen, zijn
daartoe in den regel veel te grof.
2°. De gevoelige laag moet liggen tegen een terugkaatsend oppervlak. Daarom
wordt de plaat gedurende de pose bevestigd in een raam, dat met kwik is ge-
vuld, zoodat dit metaal een vlakken spiegel vormt, die in aanraking is met de
gevoelige laag. Het fixeeren en afwasschen geschiedt dan, na voldoende inwerking,
op de gewone wijze. De kleuren komen te voorschijn als de, oorspronkelijk droge,
laag weer opdroogt.
De theorie van de methode is zeer eenvoudig. De invallende stralen, die in de
donkere kamer het beeld vormen, interfereeren met die, welke worden terug-
gekaatst door het kwik. Daardoor ontstaat binnen in de laag een reeks van
interferentie-strepen , d. w. z. van maxima van intensiteit, door minima ge-
scheiden. Alleen de maxima hebben invloed op de plaat ; als de photographische
behandeling is afgeloopen, dan zijn zij daarbinnen vertegenwoordigd door een
reeks van doorschijnende lagen gereduceerd zilver, die op een afstand gelijk aan
dien van een maximum en een minimum , d. w. z. op een halve golflengte van
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
43
elkander liggen. Zoo is dan die gevoelige laag als het ware onderverdeeld in
eenige honderden zeer dunne lagen, juist dik genoeg om, door terugkaatsing,
de invallende kleuren terug te geven, op dezelfde wijze als de dunne plaatjes de
kleuren van de zeepbel vertoonen. Daar hier echter de teruggekaatste lagen zeer
talrijk zijn , is de meerdere helderheid van het beeld daaraan evenredig.
Ziet men een cliché bij doorvallend licht, dan vertoont het, zooals te ver*
wachten was, de complementaire kleuren. v. o. v.
SCHEIKUNDE.
De vermindering van de oplosbaarheid van eene stof door invloed van eene
tweede stof en de elektrolytische dissociatie. — Wanneer de osmotische druk
van de molekulen van opgeloste stoffen overeenkomt met de spanning van de
molekulen van gassen, dan zijn oplossing en verdamping twee analoge verschijn-
selen. Deze gevolgtrekking werd getrokken door W. Nernst ( Zeitschr . physik.
Chein. IV 150). Van eene vaste oplosbare stof, die met eene vloeistof in aanra-
king is, zullen zooveel molekulen in oplossing overgaan, totdat de osmotische
druk dier molekulen gelijk geworden is aan de „oplossingspanning” der stof.
Heeft er tusschen twee of meer gassen, die zich in dezelfde ruimte bevinden,
geen scheikundige werking plaats, dan is de som der spanningen van elk gas
gelijk aan de spanning van het mengsel. Daarentegen kan de spanning vermin-
deren, wanneer aan het mengsel een gas wordt toegevoegd, dat zich metéén
der aanwezige gassen verbindt; zoo wordt in eene ruimte, waar evenwicht is
tusschen vast ammoniumchloride en de gasvormige ontledingsprodukten daarvan,
ammoniumchloride gevormd, wanneer of zoutzuur óf ammonia aan het gas wordt
toegevoegd. Bij oplosbare stoffen zal de oplossingspanning eveneens kunnen ver-
minderen, wanneer in dezelfde vloeistof eene tweede stof wordt opgelost, ingeval
namelijk beide stoffen bij elektrolytische dissociatie eenzelfde ion opleveren (W.
Nernst E. 1. IV 372 — 383). Zoo zag Nernst eene sterke afscheiding van kalium-
chloraat , wanneer hij aan eene verzadigde oplossing van dit zout toevoegde eenige
droppels van eene zeer sterke oplossing van kaliumchloride , van kaliumhydroxyde
of van natriumchloraat. Iets dergelijks gebeurde, wanneer eenige droppels van
eene sterke oplossing van natriumacetaat of van zilvernitraat gevoegd werden bij
eene verzadigde oplossing van zilveracetaat. De invloed , dien de oplosbaarheid
van een zout ondervindt van de toevoeging van een tweede zout, zal alzoo in
verband met de elektrolytische dissociatie kunnen worden verklaard , tenzij dubbel-
zouten of daarop gelijkende verbindingen ontstaan.
Een aantal bepalingen omtrent bedoelden invloed worden medegedeeld door
A. A. Noyes ( E . I. VI 211 — 267). Oxanielzuur en isobroomkaneelzuur , die als
gemeenschappelijk ion H hebben , zilverbromaat en zilvernitraat , zilverbromaat
en kaliumbromaat , thalliumzouten onderling werden als binaire elektrolyten ge-
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
14
bruikt ; als ternaire elektrolyt werd ook baryumchloride aangewend. De gevonden
oplosbaarheid van het zout, na toevoeging van een tweede zout, werd vergeleken
met de oplosbaarheid , zooals zij berekend werd uit eene formule , waarin de
graad van de dissociatie voorkomt ; hiervoor werd de waarde aangenomen , zooals
dit uit proeven omtrent het geleidingsvermogen berekend werd. De overeenstemming
tnsschen deze cijfei*s mag bevredigend worden genoemd.
De afwijkingen schrijft Noyes hieraan toe, dat het geleidingsvermogen niet
volkomen evenredig is met den graad van dissociatie; de laatste zou dus nauw-
keuriger kunnen worden berekend uit de vermindering van de oplosbaarheid van
een zout.
Is de stof volkomen gedissocieerd in ionen , dan ondergaat hare oplosbaarheid
de grootste vermindering. Sinds lang maakt men hiervan gebruik, wanneer men
loodsulphaat niet uitwascht met gedistilleerd water, maar met water, waaraan
een weinig zwavelzuur is toegevoegd, of wanneer men thalliumjodide uitwascht
met eene verdunde oplossing van kaliumjodide.
Daar vroegere bepalingen, van de verandering der oplosbaarheid van een zout
door een ander zout, vooral met sterke oplossingen van gemakkelijk oplosbare
zouten waren gedaan (Nernst en Noyes kozen weinig oplosbare verbindingen) ,
kan men aan de uitkomsten dier bepalingen niet streng de eischen stellen, waar-
aan zij, uit het nieuwe oogpunt beschouwd, zouden moeten voldoen.
Toch vindt Noyes hier menig voorbeeld van vermindering der oplosbaarheid,
doch ook afwijkingen. De oplosbaarheid van een mengsel van lood- en van kalium-
nitraat is bijna dubbel zoo groot als die der afzonderlijke zouten. Was het daarom
reeds waarschijnlijk, dat hierbij dubbelmolekulen werden gevormd, de vriespunt-
verlaging van het mengsel wees duidelijk aan, dat dit inderdaad het geval was.
Als twee stoffen, die geen gemeenschappelijk ion hadden, koos Noyes kalium-
nitraat, en thalliumchloride ; de oplosbaarheid van het laatste zout vermeerderde;
volgens Noyes ten gevolge van de vorming van bepaalde hoeveelheden niet gedis-
socieerd kaliumchloride en thalliumnitraat.
Eindelijk vestigen wij nog de aandacht op een opstel van M. le Blanc en A.
A. Noyes ( E . I. VI, 3S5 — 402) waarin zij voor verscheidene mengsels van zouten,
waarbij de oplosbaarheid grooter wordt , door bepalingen van de vriespuntverlaging
het bestaan van dubbelzouten aantoonen. Dit is ook het geval bij kalium- en
strontium-nitraat , zoutzuur en sublimaat (hier werd ook het geleidingsvermogen
bepaald), natriumchloride en sublimaat, cuprochloride en zoutzuur, cyaanzilver
en cyaankalium , jodium en kaliumjodide. d. v. C.
PLANTK U N D E.
Springende boonen. — in de omstreken van Alamos in Mexico groeit een
heester, tot de familie der Euphorbiaceën behoorende, die, evenals de meesten
dezer, vruchten draagt, die in drie deelen uiteenvallen. Deze deelen zijn de
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 45
springende boenen van Mexico. Legt men ze ergens neer, dan beginnen zij ter-
stond te springen ; elke sprong brengt ze 2 — 3 cM. van hunne plaats en in
korten tijd kunnen zij zoodoende vrij aanzienlijke afstanden afleggen. Laat men
ze met rust, b. v. in een doosje, zoo houdt het springen allengs op; stoort men
ze, zoo beginnen zij weder. Zij behouden dit vermogen vele maanden lang.
Opent men zulk een boontje, dan ontdekt men de oorzaak van dit vreemd-
soortig vermogen: het zaad is opgegeten en in de plaats daarvan ligt de larve
van een motje: Carpocapsa saltitans. Zoo algemeen komen deze larven in de
vruchten der plant voor, dat men tot nu toe geen enkel gaaf zaad heeft kunnen
machtig worden; het geslacht, waartoe de soort behoort, kan dan ook niet met
zekerheid worden aangegeven, daar de zaden de belangrijkste kenmerken voor de
geslachten uit deze groep leveren. Voorloopig rekent men de plant tot Sebastiania ,
en noemt haar S. pavoniana.
Ook in Europa komen springende vruchten voor, ofschoon ze ook hier weinig
bekend zijn. Het is een soort van Tamarix of Myricaria , die in Zuid-Europa
leeft en een heestertje met heide-achtig loof en rosé bloemtrosjes is. De vruchten
zien er uit als die der wilgen. In deze vruchten leeft somtijds de larve van een
snuitkever, Nanodes tamarisci. Deze kan de vruchten, evenals de Carpocapsa ,
eenige centimeters ver doen wegspringen.
Er zijn ook springende gallen, namelijk eene soort van de kleine, meest lens-
vormige galletjes, die men op de achterijde van eikenbladeren aantreft. In Zuid-
Europa komt zulk een soort van Neuroterus op Quercus Cerris voor en in Noord-
Amerika schijnen verscheidene soorten van springende gallen op verschillende
soorten van eiken te leven.
De springende gal van Quercus Cerris , de Neuroterus saltitans , zit langs den
middennerf op de onderzijde der bladeren, is min of meer spoelvormig en
slechts 2 mM. lang. Soms ziet men de gallen, als zij rijp en van de bladeren
afgevallen zijn, voortrollen, soms springen zij eenige centimeters ver. Zij springen
ook van de bladeren af. Heeft men er een honderdtal in een doosje, zoo hoort
men een gedruisch als het gekletter van regen.
Om te springen kromt zich de larve, drukt kop en achterlijf tegen elkander
en strekt zich dan plotseling recht uit ( Abh . d. Naturwiss. Vereins zu Bremen ,
XII blz. 47). d. v.
De bouw der chlorophyl-korrels. — R. chodat leidt uit zijne onderzoekingen
omtrent deze lichamen de volgende beschrijving af. Alle chlorophyl-korrels ver-
toonen in hoofdzaak denzelfden inwendigen bouw en bestaan uit eene protoplas-
matische grondmassa, waarin talrijke kleine holten gelegen zijn. Deze holten
zijn zelven weder door armpjes en platen, die van de grondmassa uitgaan, meer
of min volkomen verdeeld. Een eigen wand hebben de chlorophyl-korrels niet;
wel is de buitenste laag kleurloos, maar dit geldt evenzoo van het inwendige
46
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
protoplasma. De kleurstof toch is beperkt tot de wanden der holten , die zij als
het ware omkleedt ( Archiv . d. Sc. phys et nat. XXV, p. 244). d. v.
DIERKUNDE.
Een doodshoofdsvlinder in een bijenkorf. — Dat de doodshoofdsvlinder
( Acherontia Atropos ) in bijenkorven dringt om zich op honig te vergasten,
maar zich tevens tegen de bijen weet te beschermen, schijnt uit het volgende
te blijken. Op eene landhoeve te Darlington (South Devon), meldt de heer
j. hellens te Exeter, hoorde men den 28 Juli des avonds een vreemd geruisch
in een bijenkorf. Men onderzocht waardoor dit kwam en haalde eindelijk, met
behulp van een tang , een exemplaar van Acherontia uit den korf. Het dier was
met bijen overdekt en kon of wilde niet vliegen. De vlinder leefde nog veertien
dagen en een entomoloog constateerde dat, behalve de door de tang teweeg-
gebrachte kwetsuur. — die waarschijnlijk het vliegen verhinderde, — het dier
geene beleediging had ontvangen. Dit spreekt voor de onderstelling, dat het
geluid, dat Acherontia maakt, de bijen er van afhoudt het dier te verwonden
( Humboldt , Dec. 1890, S. 430). d. l
Vraatzucht van het wijfje van Mantis. — Die vraatzucht gaat, evenals bij
vele spinnen, zoover, dat het sterkere wijfje het zwakkere mannetje niet ver-
schoont, en het laatste slechts met levensgevaar de copulatie kan uitoefenen.
L. o. howard te Washington nam waar, dat een wijfje van Mantis carolina
een bij haar opgesloten mannetje achtereenvolgens eenige pooten, daarna den
kop en eindelijk het inwendige van het borststuk wegvrat; na dit alles kwam toch
nog de copulatie tot stand ( Humboldt , Dec. 1890, S. 430). d. l.
Afstamming der vertebraten. — Wij vestigen de aandacht op een referaat
in Nature (Nov. 20, 1890) betreffende het Augustusnummer van het Quarterly
Journal of Microscopical Science. Daarin komt een opstel van w. patten voor,
waarin deze tracht aan te toonen, dat de gewervelde dieren van arachniden af-
stammen. In datzelfde nummer beweert w. H. gaskell de afstamming der verte-
braten van crustaceën. d. l.
Bescherming van alligators. — Ten gevolge van het vele gebruik, dat thans
van de al ligatorshuid en gemaakt wordt, zijn de alligators in Louisiana en Florida
bijna uitgeroeid. Maar daar de alligator zich voor een groot deel voedt met
muskusratten ( Fiber zibethicus ), hebben de laatst genoemde dieren zich zoo
sterk vermenigvuldigd, dat zij groote schade doen aan de oogsten. Daarom heeft
de commissie van politie te Plaquemines Parish verboden alligators te dooden
op straf van eene geldboete en minstens eene maand hechtenis voor elke over-
treding. (La Nature , 3 Janv. 1891, pag. 78.) D, L,
W ET EN SC 1 1 A P P E IJ.) K BIJ BLAD.
47
PHYSIOLOGIE.
De stolling van het bloed. — Voor eenigen tijd is door ha mm aksten aange-
toond, dat bij de stolling van melk, bij de kaasvorming, kalkzouten een rol
spelen. Iets dergelijks hebben nu arthus en pagés ook voor de stolling van het
bloed gevonden. Wanneer bloed vermengd wordt met 1 per mille oxaalzuur alkali
(waardoor de 'oplosbare kalkzouten gepraecipiteerd worden) stolt het niet. Even-
eens door vermenging met zeep. De verhindering der stolling door magnesium-
sulfaat of een dergelijk zout is een geheel ander verschijnsel. Niet alleen dat van
het magnesiumsulfaat veel meer noodig is (8 pet. in plaats van 0,1 pet.), maar
bij dit zout wordt de verhindering der stolling door verdunning opgeheven , ter-
wijl het oxalaathoudend bloed met water verdund kan worden zooveel men wil,
zónder te stollen. Voegt men echter bij het niet stollende oxalaathoudend bloed
een oplosbaar kalkzout (0,1 pet.), dan ontstaat erbinnen weinige minuten een
volkomen normale bloedkoek. Strontiumzouten werken evenzoo, baryum- en mag-
nesiumzouten daarentegen niet.
Volgens hammarsten zijn voor de stolling noodig fibrinogeen en fibrineferment.
Hierbij komt nu nog als derde vereischte een kalkzout. Onder den invloed van
het ferment wordt het fibrinogeen tot een onoplosbare kalkverbinding , tot fibrine.
Evenzoo is kaas de onoplosbare kalkverbinding van de eiwitstof, die door de
splitsing van de caseine onder den invloed van het lebferment ontstaat. ( Arch .
de physiol. 1890, 739.) d. h.
Schadelijkheid van uitgeademde lucht. — Reeds een jaar of drie geleden
kwamen brown sequard en d’arsonval voor den dag met de bewering , dat zij
in menschelijke uitademingslucht giftige stoffen hadden aangetoond. Ofschoon al
spoedig van verschillende zijden op grond van nauwkeurige onderzoekingen het
ongegronde van die meening werd in het licht gesteld , vond zij toch ingang in dag-
bladen, revues en populaire litteratuur, en schijnt zij, evenals alle dwalingen, daaruit
moeielijk te verdwijnen , zoodat men nog van tijd tot tijd die stelling als een
wetenschappelijk bewezen feit vindt voorgesteld. Daarom is het misschien niet
ondienstig te wijzen op de resultaten van de reeds in 1889 gedane proeven van
lehmann te Würzburg. (Sitzungsber. d. Würzb. phys. med. Gesellsch. 122.) Hij
condenseerde het water uit menschelijke uitademingslucht, door die te laten gaan
door afgekoelde buizen, en verkreeg zoodoende een heldere neutrale vloeistof, die
een spoor ammoniak bevatte (hoogstens 10 mgr. per L.) en bij behandeling met
chamaeleon 3,6 — 4 mgr. zuurstof per L. tot oxydatie verbruikte. Tegen veront-
reiniging met speeksel waren de noodige voorzorgen genomen. Dit condensatie-
water of het destillaat er van werd in groote hoeveelheden bij dieren onder de
huid of in de buikholte gebracht, zonder eenig schadelijk uitwerksel.
W KTEN3CH A PPELTJK HtJBLA I).
4s
Een aantal andere onderzoekers , geyer, ughetti e. a. kwamen tot geheel
dezelfde resultaten. d. h.
VERSCHEIDENHEDEN.
Handel in haren. — De engelsche consul te Canton meldt in een rapport , dat
in den loop van het vorig jaar 80.000 ponden menschenhaar , ter waarde van on-
geveer 8000 franken , uit die stad zijn uitgevoerd. Hij doet opmerken , dat die
haren voor ’t grootste gedeelte behoorden aan bedelaars, misdadigers of per-
sonen, die aan besmettelijke ziekten gestorven zijn, en dat het minstens vreemd
luidt dat de elegante vrouwen in Europa er niet op tegen hebben, zich van
die haren te bedienen. ( Revue scientifiqiie , 27 Sept. 1899, p. 412).
D. L.
Over den oorsprong van de benaming brons was men het niet eens. De heer
berthelot had op grond van zijne studie van texten uit een handschrift uit de
11e eeuw, en deze in verband brengende met een paar plaatsen bij plinius,
gegist dat het woord brons afgeleid was van de stad Brundisium, de zetel van
eenige industriën, waar inderdaad brons (aes Brundusinum) verwerkt werd. Maar
kort geleden heeft hij een drie eeuwen ouderen tekst, tot den tijd van Karei
den Groote opklimmende, gevonden, die nog meer beslissend is. Het betreft hier
een handschrift, ontdekt in de bibliotheek van het kapittel der Kanunniken van
Lucca, door muratori in zijne Antiquitates Italicae vermeld, waarin men de
woorden: „de composito brundisii, compositio brundisii”, — dat is: „samen-
stelling van brons”, meermalen herhaald vindt. d. l.
Middel tegen het springen van glazen. — Het breken, bij een transport,
van glasruiten, in lijsten gezette glazen platen enz. is in den regel meer het
gevolg van overmatige trillingen , dan van rechtstreeksche stooten , tegen welke
laatste men zich door doelmatig inpakken behoeden kan. Zoo ook het springen
van vensterruiten en spiegels tengevolge van ontploffingen, kanonschoten enz.
Men zal zulke ongelukken veelal kunnen voorkomen, door op de glazen een aantal
elkander op vele plaatsen kruisende papierstrooken vast te lijmen. In 1870 is
dit behoedmiddel in het belegerd Parijs met goed gevolg aangewend. (La Nature ,
3 Janv. 1881 , p. 78).
d. L.
W E T E N S CHAP P E L IJ K B IJ B L A D.
STERREKUNDE.
De verandering in den stand der aardas. — In de Astronomische Nachrichten
publiceert de heer lamp een verhandeling, waarin de verandering in den stand
der aardas wordt toegeschreven aan een periodieke jaarlijksche verplaatsing van
water van het eene halfrond der aarde naar het andere. Als des zomers de zon
hooger noordelijk komt te staan, dan worden in de verzengde luchtstreek én de
maxima van dampkrings-drukking én de zeestroomingen noordwaarts verplaatst.
Aanzienlijke hoeveelheden water, die niet door diepstroomingen in tegenoverge-
stelde richting worden opgewogen, worden zoodoende van het zuidelijk naar het
noordelijk halfrond verplaatst, terwijl in onzen winter het tegenovergestelde
plaats heeft. De heer lamp rekent uit dat, om daar eene breedte-verandering
van 0°.5 te verklaren, het slechts noodig is, dat op 180° lengte van Berlijn
2500 M3 water zich van 30° Z.B. tot 35° N.B. verplaatsen.
Omtrent dit zelfde onderwerp deelde de heer mouchez in de Parijsche Aka-
demie, namens den heer gayot, mede, dat naar diens onderzoekingen er niet
alleen een jaarlijksche maar ook een dagelijksche variatie is in den stand der
aardas. Deze bereikt in den morgen haar maximum , in den avond haar minimum ,
zoodat het meer en meer waarschijnlijk wordt, dat men hier slechts te doen
.heeft met eenen van de temperatuur afhankelijken invloed der refractie op de
waarnemingen. v. d. v.
De constante der jaarlijksche aberratie. — Onder de sterrekundige waar-
nemingen, ter bepaling van deze constante gedaan, dienen in de eerste plaats
die genoemd te worden, waaruit w. struve aanleiding nam, in 1843, bij het
aanbieden van het resultaat van zijnen arbeid aan de Akademie van St. Peter s-
burg , te verklaren, „ik ben er van overtuigd, dat op den huidigen dag geen
astronomisch element met zoo groote nauwkeurigheid is bepaald.”
Maar latere bepalingen , die öf , even als die van struve , waren gegrond op
waarnemingen in de eerste vertikaal , of op waarnemingen in den meridiaan ,
leidden tot onverwacht gebrek aan overeenkomst in de resultaten, die soms wel
7
50
WETENSCHAPPELIJK BL1 BLAD.
klommen tot twintigmaal de fout , door struye als de waarschijnlijke van de
door hem bepaalde waarde — 20'. 445 — aangegeven. Dit schokte sterk het
vertrouwen op die waarde en men stelde voor, haar met het belangrijk bedrag
van 0".04 of 0".05 te verhoogen.
Toch kan de aanmerking niet achterwege blijven , dat , bij alle tot heden ge-
volgde methoden, de toestand van het instrument, de constante van praecessie
en nutatie, de persoonlijke fout der passage-waarnemingen op de uitkomst van
invloed zijn ; en wil men absolute declinatie-bepalingen ten grondslag van die
der constante voor de aberratie leggen, dan moet men zeker zijn van de breedte
van de plaats der waarneming. Maar ook deze is, wij zagen het nog onlangs,
misschien niet standvastig.
De heeren loevy en ptjisseux vestigen er nu, in eene bij de Académie de
Paris (16 mars 1890) ingezonden nota, de aandacht op, hoe, als men voor de
bepaling van de absolute coördinaten der sterren die van hunnen onderlingen af-
stand in de plaats stelt, men zich van al deze bronnen van fouten onafhankelijk
maakt. Aan het Parijsche observatorium hebben zij deze methode uitvoerig in
praktijk gebracht; en hoewel zij te voren, met het oog op het nieuwe van hunne
wijze van doen , meenden dat hun arbeid slechts zou kunnen strekken om anderen
den weg te wijzen, bleek het, na tien maanden waarnemens, dat deze waar-
borgen van zekerheid aanbiedt, gelijkstaande aan die van vroegere bepalingen.
Zij verklaren daarom nu reeds:
1°. dat de waarde 20''.445 , door struve in 1843 voor de constante der jaar-
lijksche aberratie gevonden, zoo na aan de ware komt, dat het overijld zou zijn
daarin eenige verandering te brengen;
2°. dat stralen, die door een vlakken spiegel teruggekaatst zijn, dezelfde aber-
ratie ondergaan als de onmiddellijk invallende, welke gevolgtrekking overeenstemt
met de uit theoretische gronden in 1887 door fizeau afgeleide;
3°. dat de nieuwe methode voor proefhoudend kan worden gehouden, zoodat,
als anderen, hun voordeel doende met de ondervinding bij deze eerste toepassing
opgedaan, daarvan gebruik willen maken, dit er toe zal leiden, dat men tot een.
waarde van de meergenoemde constante zal komen , die tot op een honderdste van
een sekonde nauwkeurig is. v. n. v.
Nieuwe asteroïden. — Den llen Februari ontdekte charlois n°. 303, den
12en MILLOSEVITCH n°. 304, den 14en en den 16en palisa n°. 305 en n°. 306.
Palisa heeft aan vier te voren door hem ontdekte namen gegeven , en wel :
aan n°. 290, ontdekt 20 Maart 1890, die van Brana ,
„ n°. 291, „ 25 April 1890, „ „ Alice ,
„ n°. 292, „ 25 April 1890, „ „ Ludovica ,
en „ n°. 295, „ 17 Aug. 1890, „ „ Theresia.
y. d. v.
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
51
NATUURKUNDE.
Het absorbtie-spectrum van vloeibare zuurstof. — In de Chemiker Zeilung
komt een uittreksel voor van een belangrijk opstel over de kleur en het absorbtie-
spectrum van vloeibare zuurstof, welk opstel , van de hand van den heer olszewski ,
is opgenomen in het Januari-nommer van den Anzeiger der Academie der Wissen-
schaften in Krakau.
Tot nog toe hield men vloeibare zuurstof voor kleurloos en in dunne lagen is
zij dit. De heer olszewski kwam echter, toen hij, voor zijne onderzoekingen
van het absorbtie-spectrum, zich eene hoeveelheid had weten te verschaffen groot
genoeg om die in een laagje van dertig millimeters dikte uit te spreiden, tot
de ontdekking, dat het een helder blauwe kleur heeft, gelijk aan die van het
uitspansel. Daar het hem bekend was dat ozon in vloeibaren toestand een donker
blauwe kleur heeft , had hij , bij het zorgen voor volkomen zuiverheid van de
zuurstof, vooral op de afwezigheid van ozon gelet. Daar verder de zuurstof een
week lang in aanraking was gelaten met bijtende potasch, meent hij te kunnen
verzekeren , dat koolzuur en waterdamp daarmede ook niet meer vermengd waren.
Had de schrijver reeds vroeger gevonden, dat in het absorbtie-spectrum van
een 7 mM. dikke laag twee breede, donkere strepen voorkwamen, één in het oranje,
zich uitstrekkende van de golflengte 634 tot de golflengte 622, en één in het
geel, golflengte 581 — 573: was het hem daarna gelukt, met een 12 mM. dikke
laag nog twee andere te ontwikkelen, één zwakke in het groen — golflengte
ongeveer 535 — en één iets sterkere in het blauw — golflengte 481 tot 478 —
nu, door de laag van 30 mM. , werd ook zooveel rood licht geabsorbeerd, dat
in die kleur een vijfde streep te voorschijn kwam, overeenkomende met fraunhofer’s
A. Zij is donkerder dan de streep 535 , maar zwakker dan de drie andere.
In 1864 uitte angström de meening, dat deze streep A niet veroorzaakt werd
door den waterdamp in de atmosfeer; Janssen schreef haar ook, op grond van
zijne onderzoekingen omtrent het spectrum van zeer dikke lagen zuurstofgas } aan
deze toe. De bevinding dus, dat ook in het spectrum van vloeibare zuurstof deze
streep voorkomt, is voor de kennis van de beteekenis van streep A in het zonne-
spectrum van groot belang en bevestigt wat de zooeven genoemde natuurkundigen
daaromtrent ondersteld hadden. v. d. v.
SCHEIKUNDE.
Linksdraaiend melkzuur — Dr. franz schardinger vond bij het bacterio-
logisch onderzoek van water uit eenige putten een splijtzwam, die in oplossingen
van rietsuiker, druivensuiker en melksuiker een linksdraaiend melkzuur deed
52
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
ontstaan. Dit zuur is dus de tegenhanger van het rechtsdraaiend zuur , hetwelk
LEWKOWITSCH onder den invloed van splijtzwammen zag ontstaan, en terwijl het
dus eene leemte aanvult, is het tevens een krachtige getuige voor de theorie
van van ’thoff, die het draaiingsvermogen aan een asymmetrisch atoom kool-
stof verbindt en het bestaan van twee isomere, in tegengestelden zin optisch-
actieve verbindingen onderstelt ; te samen zouden deze twee eene inactieve stof geven.
Uit de oplossing van een mengsel van rechtsdraaiend en linksdraaiend zink-
lactaat zetten zich inderdaad kristallen af, waarvan de oplossing het vlak van
polarisatie niet draaide. Het draaiingsvermogen van de oplossing van het links-
draaiend zinkzout was even groot als die van het rechtsdraaiend zout. De op-
lossing van het linksdraaiend zuur wordt, tengevolge van het ontstaan van an-
hydriden, spoedig rechtsdraaiend. ( Monatsh . für Chem. XI.5 45). D. v. c.
Stikstofwaterstofzuur in vrijen toestand. — Th. curtius en r. radenhausen
hebben kennis gemaakt met het vrije stikstofwaterstofzuur of azoïmid, een
vloeistof, zeer bewegelijk en zoo helder als water. Bij 37° C. kookt zij zonder
ontleding te ondergaan ; met water en met alkohol laat zij zich vermengen ; door
herhaalde gefraktioneerde destillatie laat zich uit de oplossing in water eene vloei-
stof met 21‘Vo HN3 afscheiden, waaraan calciumchloride het water volkomen
onttrekt.
De kennismaking gaf echter geen onvermengd genot tengevolge van de ont-
plofbaarheid van het stikstofwaterstofzuur. Aangeraakt met een heet voorwerp ,
soms ook reeds bij kamertemperatuur, ontploft het met weêrgalooze hevigheid.
Bij de gewone temperatuur werden 0.05 G. in het vacuum van een barometer
gebracht; het glas van den barometer werd tot stof vergruisd en het kwik in
uiterst fijn verdeelden toestand tot in de verste hoeken van fyet zeer groote
vertrek verspreid. Uit een buisje genomen , dat zich in een koudmakend mengsel
bevond, verbrijzelde 0.7 G. door zijne ontploffing al het glaswerk, dat zich in
de nabijheid bevond , en bracht den heer R. belangrijke wonden toe.
Geen wonder, dat C. en R. de lezers waarschuwen tegen de bereiding van het
vrije stikstofwaterstofzuur ( Journ . prakt. Chem. XLIII, 207). D. v. c.
Vaste oplossingen. — F. osmond verhit electrolytisch ijzer met uitschot van
diamant om de temperatuur te vinden, waarbij deze twee stoffen cementstaal
vormen. De diamant werd vooraf tot roodgloeihitte gebracht en in een waterbad
met vloeispaatzuur uitgetrokken.
Bij eene temperatuur tusschen 1035° en 1065° worden de stukjes diamant
zwart en begint de daardoor gevormde graphiet in het ijzer door te dringen.
Bij eene temperatuur boven het smeltpunt van zuiver witgietijzer (1085°) en
beneden 1125° gaat de oplossing der stukjes diamant spoedig voort.
Het blijkt, dat ondertusschen ook het ijzer in de diamantkristalletjes opge-
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
53
nomen wordt; zwart geworden kristallen toch lieten bij verbranding een dun
huidje van ferri-oxyde achter en stonden bij behandeling met zoutzuur daaraan
ijzer af, waarmede eene ontwikkeling van waterstof gepaard ging. ( Compt . rend.
CXII, 578.) D. v. c.
Stereoïsomeren bij suikers. — Emil fischer spreekt in twee opstellen ( Be-
richte XXIV 521 — 539) over stoffen, die isomeer zijn met druivensuikers en
gluconzuren en die daarmede zoo nauw overeenstemmen, dat de*struktuurfor-
mules volkomen gelijk zijn en het onderscheid dus alleen door stereochemische
beschouwingen kan worden verklaard. Hij noemt de nieuwe stoffen gulosen en
gulonzuren.
Suikerzuur wordt eerst met natriumamalgama in zure oplossing tot glucuron-
zuur (een aldehydzuur) gereduceerd en later in eene neutrale oplossing tot een
rechtsd raaiend gulonzuur; uit de struktuurformule moet nu een andere groep
carboxyl van het suikerzuur worden weggenomen , als wanneer men uit het
tweebasisch suikerzuur het eenbasisch gluconzuur afleidt. Dit rechtsd raaiend
gulonzuur gaf bij verdere reductie met natriumamalgama eene rechtsdraaiende
gulose. Van de isomere rechtsdraaiende glucose onderscheidt de nieuwe suiker
zich door hare onvatbaarheid of misschien zeer geringe vatbaarheid voor alco-
holische gisting: ook zijn de osazons zeer ongelijk. Het rechtsd raai end gulonzuur
werd door salpeterzuur tot suikerzuur geoxydeerd; met de gulose kon deze proef
nog niet worden gedaan.
Een linksdraaiend gulonzuur en eene linksdraaiende gulose werden uit xylose
verkregen. Eene oplossing van xylose werd met de berekende hoeveelheid blauw-
zuur en eenige droppels ammonia ontleed en later met eene oplossing van barythy-
draat gekookt. Het lacton van dit zuur gaf bij reductie met natriumamalgama
de linksdraaiende gulose. Het bedoelde zuur geeft bij oxydatie met salpeterzuur
een linksdraaiend suikerzuur.
Is sorbiet de alcohol van druivensuiker en van het gewone suikerzuur, dan
zal er waarschijnlijk ook een met sorbiet isomere alkohol in verband met de
nieuwe linksdraaiende stoffen staan. Fischer verkreeg inderdaad eene stof, waarvan
de oplossing, na toevoeging van borax, zwak links draait, evenals eene oplossing
van sorbiet daarna eene geringe draaiing naar rechts vertoont. D. v. c.
PLANTKUNDE.
Weerstandsvermogen van plantencellen. — Wanneer men cellen met een
sterke zoutoplossing behandelt , ziet men in den regel , dat de verschillende cellen
van hetzelfde praeparaat zich daarbij op zeer verschillende wijzen gedragen. Sommige
blijven, tijdens de contractie van den inhoud, in leven, andere sterven spoedig;
in nog andere sterft het uitwendig protoplasma terstond , en wordt alleen de
54
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
vacuole gecontraheerd. E. verschaffelt heeft door een reeks van proeven aan-
getoond , dat deze verschillen eenvoudig op een verschillend weerstandsvermogen
berusten; verzwakte cellen lijden vroeger dan onverzwakte. Door kunstmatige
verzwakking gelukte het hem alle cellen bijna geheel van haar weerstandsver-
mogen te berooven, zonder ze te dooden. Een korte verwarming tot dicht bij de
temperatuurgrens , mechanische drukking, die bijna een kwetsing bewerkt,
uiterst zwakke oplossingen van vergiftige of bedwelmende stoffen zijn de meest
geschikte middelen om dit doel te bereiken.
Bij het onderzoek der vergiftige stoffen bleek nog een merkwaardig verschil
tusschen de werking van zuren en bases, bij zoo geringe concentratie, dat zij
slechts langzaam dooden. Zuren doen het protoplasma stollen, hard en stijf en
bros worden ; basen doen het opzwellen , terwijl de rekbaarheid behouden blijft.
Naar alle waarschijnlijkheid spelen hier de in het protoplasma voorhanden eiwit-
stoffen een belangrijke rol. Alcohol en jodium gedragen zich in dit opzicht als
de zuren ( Botanisch Jaarboek dodonaea , 3e jaargang 1891, bl. 516).
d. v.
Een nieuw orgaan in plantencellen. — Aan de beide polen van de spoelfiguur,
die rondom de celkernen waargenomen wordt, terwijl deze zich deelen, zijn in
dierlijke cellen kleine lichaampjes waargenomen, die sphères attractives worden
genoemd. Guignard vindt nu, dat deze sphaeren cok in plantencellen voorkomen,
en niet alleen tijdens deeling, maar altijd. Zij vermenigvuldigen zich door
deeling. Dit geschiedt zoodra de kerndeeling afgeloopen is; tegen elke dochterkern
ziet men' dan op de plaats van de pool der moedercel, twee poolspheeren liggen.
Voordat de kern zich weer gaat deelen, worden deze spheeren over de opper-
vlakte der kern uit elkander geschoven, tot zij vlak tegenover elkander liggen. Dan
deelt zich de kern , en wel loodrecht op de as , die dan de beide spheeren verbindt.
Het verdient opmerking , dat hiermede weer een nieuw orgaan der protoplasten
is aangetoond, dat zich evenals de overige (kernen, kleurstoflichamen , vacuolen
enz.) slechts door deeling vermenigvuldigt ( Comptes rendus de PAcud., Paris
9 Mars 1891). D. v.
BACTERIOLOGIE.
Genezing der longtering. — Sedert ons laatste bericht is er weinig voorge-
vallen wat algemeen belang kan inboezemen. De belangstelling van het groote
publiek is dan ook meer en meer verflauwd en de groote toevloed van genees-
kundigen en teringlijders naar Berlijn, — de eersten om goed op de hoogte te
komen van wat in den beginne zoo veel beloofde, de laatsten om zoo mogelijk
genezing te vinden , — heeft opgehouden.
Het voor het algemeen naar ons inziens meest belangrijke is , dat in het jongst
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
DO
gehouden „Congres für innere Medicin” de zaak van verschillende zijden be-
schouwd is geworden en men daar tot een voor formuleering vatbaar resultaat
gekomen is. De gevoelens liepen op dat congres op onderscheiden belangrijke
punten uiteen. Echter kon de voorzitter, prof. naunyn, ten slotte de discussien
in het volgende samenvatten: „Over de gevaren van de methode van koch is
men eenstemmig;’ ernstige, groote gevaren liggen in haar opgesloten, die onder
geen omstandigheid te vermijden zijn. Over het nut is men verdeeld. De meerder-
heid schijnt van de toekomst daarvan overtuigd , anderen verwerpen haar. Maar
onmiskenbaar zijn de gunstige uitkomsten voor de strottenhoofd-behandeling”.
De wijze van behandeling der strotten hoofds-tuberculose door moritz schmidt:
langdurige kleine doses met behoorlijke tusschentijden , die zeer gunstige uit-
komsten leverde, schijnt in elk opzicht rationeel.
Richet en héricourt hebben eene reeks van door hen verrichte proefnemingen
beschreven. Zij hebben de tuberculine , naar zij beweren , volgens de mededeelingen
van koch met alle mogelijke zorg zelven bereid , en bevinden , dat een gezond
konijn ongestraft eene injectie van 2 gram kan verdragen, maar bezwijkt wanneer
die dosis tot 8 gram wordt verhoogd. Ent men een konijn in , dat tuberculeus
is, maar niet in ergen graad en nog alle kansen op herstel aanbiedende, dan is
l/8 gram voldoende om het met zekerheid binnen 48 uren te doen sterven. (La
Nature, 21 Mars 1891, pag. 255). Maar is de eigengemaakte tuberculine der
heeren richet en héricourt volkomen dezelfde als de te Berlijn vervaardigde?
D. L.
De inhoud der bacteriën-cellen laat zich, volgens a. fischer , door middel
van zoutoplossingen op dezelfde wijze contraheeren , als die der overige planten-
cellen. Het celvocht in de centrale vacuole der bacteriën heeft in talrijke gevallen
eene osmotische spankracht, die met die van 1 pet. chloornatrium ongeveer
overeenkomt; sterke zoutoplossingen onttrekken dus water aan de vacuole, en
doen zoodoende het protoplasma zich van den celwand losmaken en een kleiner
volumen ontsluiten. Daarbij wordt de lichtbreking sterker, het protoplasma glan-
zend. Ook kan men den gecontraheerden toestand fixeeren en door kleuring dui-
delijk maken.
De meest verschillende soorten van bacteriën vertoonen dit verschijnsel der
plasmolyse. Het treedt ook in, wanneer door langzaam uitdrogen van vloeistoffen,
waarin bacteriën gekweekt werden , de osmotische spankracht der omgeving boven
de straks genoemde grens stijgt en verklaart dan allerlei verschijnselen, die men
vroeger onder die omstandigheden waargenomen, maar niet begrepen had.
Zeer merkwaardig is, dat jonge culturen in dezelfde zoutoplossing een geringeren
graad van contractie vertoonen dan oudere; daaruit toch volgt, dat, met toene-
menden ouderdom der cultuur, de concentratie van den inhoud afneemt (Ber. d. k.
Sachs. Ges. der IFm. 2 Maart 1891, p. 52). d. v.
56
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
VERSCHEIDENHEDEN.
'éji
De sneeuw en de openbare gezondheid. — Men hoort wel eens zeggen , dat
het sneeuwen de lucht zuivert. En het doet dit werkelijk. De sneeuw is een filter
voor de lucht, maar dat filter neemt dan ook alle onreinheden uit de lucht in
zich op. Dit feit , dat reeds a priori onbetwistbaar is , wordt nader bewezen door
de onderzoekingen van den heer H. swete, scheikundige van de stad Worcester,
van versch gevallen sneeuw op aanmerkelijken afstand van woningen. Uit de
stoffen, die hij in die sneeuw vond (organische en minerale stoffen, ammonia
enz.), blijkt dat de sneeuw, wanneer die valt, het roet, de vetachtige stoffen,
de kiemen en microben, die in de lucht aanwezig zijn, in zich opneemt. Wanneer
groote hoeveelheden sneeuw geheele landstreken bedekken , laat de dooi alle ziek-
makende kiemen, die de sneeuw bevatte, in de onderste lagen der lucht voort-
bestaan. ( Revue scientifique , 14 Febr. 1891, p. 222). d. l.
Door microben vergiftigde pijlen. — Dr. le dantec deelt in de Annales de
VJnstitut Pasteur het volgende mede. De inlanders van de Nieuwe Hebriden en
waarschijnlijk ook die van de eilanden Santa-Cruz en van de Salomons-eilanden ,
vergiftigen hunne pijlen met moerasaarde. Deze moet de septische vibrio en de
bacil van tetanus bevatten. De eerste wordt gedood door het drogen in den
zonneschijn. Maar de laatste kan, dank aan hare sporen, maanden en misschien
jaren lang blijven voortbestaan , doch verzwakt toch met den tijd , zoodat oude
pijlen eindelijk onschadelijk worden. Deze voortgaande vermindering der giftige
eigenschappen kenmerkt de pijlen , die in dat gedeelte van Oceanie gebruikt
worden. In Afrika en Amerika, waar men zich bedient van plantaardig gift of
van slangengift, heeft die verzwakking niet plaats. D. L.
W E T E N S C H A P P E L IJ K B IJ B L A I).
STER RE KUN DE.
Het observatorium te Parijs. — In zijn jaarverslag klaagt de directeur dezer
inrichting, de admiraal mouchez , er over, hoe de toenemende behoeften van het
zich steeds uitbreidende Parijs, reeds nu aanvankelijk en in de toekomst zeker,
het observatorium voor zijn doel onbruikbaar maken. Dat de spoorweg naar
Sceaux verlengd wordt, zal op zich zelf reeds te weeg brengen, dat degelijke waar-
nemingen onmogelijk worden. Maar de elektrische verlichting der straten zal
daarenboven sterren beneden de eerste grootte onzichtbaar maken en het photo-
grafeeren van de sterren te eenenmale beletten. Daarenboven bedreigt de op-
handen zijnde opening van de Rue Cassini de astronomen met een belangrijke
inkrimping van den zichtbaren hemel, terwijl met betrekking tot het deel, dat
nog over blijft, de rook van naburige, schoorsteenen het overige zal doen.
Het besluit is dan ook: „Laat ons heêngaan, laat ons naar buiten trekken.”
En, inderdaad, is dit de eenige uitkomst. In een dicht bevolkte stad is het
onmogelijk, dat voldaan kan worden aan de eischen, die een observatorium aan
zijne omgeving stellen moet; daarvoor is het noodig dat men de volle beschik-
king hebbe over een open , geïsoleerd terrein. v. d. v.
Feiten, die aantoonen, dat er blijvende vlekken zijn op Venus en dat deze
planeet eene zeer langzame aswenteling heeft. — Onder dezen titel vindt
men in het Bulletin w° 12 de l’Acad. H. des Sc. de Belgique eene verhandeling
van Dr. terby.
Tusschen April en Augustus 1887 volbracht terby een reeks van waarnemingen
betreffende Venus , en zond een deel van de resultaten , in een verzegeld paket ,
aan de Akademie. In 1890, van Mei tot September, volbracht perrotin een ge-
lijksoortige reeks, waarvan de resultaten (C. B. Oct. 27, 1890) aan de Parijsche
Akademie werden medegedeeld.
In de bovengenoemde verhandeling nu vestigt terby de aandacht op de groote
overeenkomst tusschen de resultaten, in deze, drie jaar van elkander verwijderde,
8
58
W ETEN SC HAP PELIJ K BIJBLAD .
tijdperken verkregen. Beide waarnemers beeldden twee typen van kenbare punten
af, en in beide gevallen geschiedde de overgang van het eene type in het andere
twee maanden na de eerste observatie.
Deze overeenkomst tusschen hetgeen twee waarnemers, gansch onafhankelijk
van elkander , waarnamen , leidt tot het besluit , dat beiden volkomen hetzelfde
gedeelte van de oppervlakte van Venus onder het oog hadden, dat dus Venus,
na een tijdsverloop van drie jaren , of na vijfmaal om de zon te zijn gegaan ,
hetzelfde deel van hare oppervlakte naar dezelfde hemelstreek en dus ook on-
geveer naar de zon keerde.
Deze waarnemingen bevestigen dus , wat reeds vroeger door schiaparelli uit
de zijne was afgeleid : dat namelijk de genoemde planeet zich zeer langzaam om
hare as wentelt. v. u. v.
NATUURKUNDE.
De kritieke temperatuur en drukking van water. — Men weet dat de kri-
tieke temperatuur van water tot nog toe met zekerheid niet is bepaald, omdat
de glazen buizen, waarin de oververzadigde waterdamp was bevat, of werden
aangetast bij die temperatuur, öf sprongen.
Cailletet heeft thans omtrent eene nieuwe, door hem en colardeau toege-
paste methode eene mededeeling ingezonden bij de Parijsche Akademie, welke
mededeeling echter nog als eene vooiüoopige moet worden beschouwd, daar zij
nauwkeurige getallenwaarden eerst dan zullen kunnen opgeven, wanneer de
manometer, die zij gebruikten, geverifieerd zal zijn.
Bij deze onderzoekingen is de vloeistof niet, zooals het geval was bij de be-
paling van de kritische temperatuur der zoogenaamd permanente gassen, zicht-
baar; zij is opgesloten in een metalen buis van groot weêrstandsvermogen.
De massa van de stof, die aan het onderzoek wordt onderworpen, is bij de
proeven verschillend maar steeds voldoende om, zonder door hare uitzetting de
gansche buis te kunnen vullen, tot aan het kritische punt verzadigden water-
damp te leveren. Welke gewichtshoeveelheid vloeistof nu ook gebruikt worde,
altijd is de kromme, die de spanning van den verzadigden damp aangeeft, boven
de kritische temperatuur dezelfde. Daar beneden echter komt met elke gewichts-
hoeveelheid eene bijzondere kromme overeen. ( Acad . des Sc. de Paris. Séance
du 16 mars.) v. d. v.
De breking der verschillende lichtstralen door den dampkring. — In eene
mededeeling aan de Parijsche Akademie geeft de heer p rosper henry verslag
van de wijze, waarop hij bepaalt hoe de atmosferische straalbreking verandert
met de golflengte van het licht.
Uit zijne beschouwingen zou volgen, dat bij het ondergaan der zon, op onze
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
50
breedte, de groene stralen ongeveer een sekonde na het verdwijnen van de gele
ons oog nog treffen moeten.
Dit komt merkwaardig overeen met de waarneming door thollon te Nizza
aan het observatorium van den heer bischoffsheim gedaan. Onder dien helderen
hemel zag hij meestentijds den laatsten straal van de ondergaande zon blauw
gekleurd. Die straal, hij moge groen of blauw zijn, is de grens van het spectrum
der onder den horizon dalende zon, waarvan de overige kleuren door den damp-
kring geabsorbeerd zijn. \Acad. des Sc. de Paris. Séance du 23 février.)
v. d. v.
SCHEIKUNDE.
Verbindingen van de grondstoffen der koolstofgroep met waterstof. —
Clemens winkler reduceerde ceriumdioxyde door middel van magnesiumpoeder
door kleine hoeveelheden van een mengsel van deze twee stoffen in poreeleinen
schuitjes in eene verbrandingsbuis zacht te verhitten, terwijl een stroom van
droge waterstof door deze buis wordt gevoerd. Hierbij ontstaat eene bruine stof,
die eene verbinding van cerium met waterstof bleek te zijn. Winkler meende
eerst, dat zij met verwarming met water, met zoutzuur (ook in zeer verdunden
toestand) en met eene verzadigde oplossing van ammoniumchloride daaruit waterstof
vrijmaakte. Later zag hij , dat uit de bruine stof bij verhitting evenveel water-
stof vrij werd, als zij met zoutzuur opleveren kon. Ook bemerkte hij, dat er
bij de reductie van het ceriumdioxide door magnesium een oogenblik kwam,
waarop de snelheid van den waterstofaanvoer grooter moest worden , anders drong
de lucht door het open einde der buis naar binnen en deed zij de bruine stof
ontbranden. Stak men de waterstof, die uit de buis ontweek , aan , dan ging de
vlam uit, wanneer het uit het oxyde in staat van wording zich afscheidende
cerium zich met de waterstof verbond.
Door verhitting met koperoxyde werd de hoeveelheid waterstof bepaald in de
nieuwe verbinding ; deze is hier vermengd met niet gereduceerd ceriumdioxyde
en met magnesiumoxyde. Haar samenstelling wordt uitgedrukt door CrH2. Cerium-
w'aterstof is eene zeer gemakkelijk ontbrandbare verbinding. Eene poging om
te zien, of cerium zich bij sterke roodgloeihitte met waterstof verbindt, gaf
geen besliste uitkomsten. Omtrent dergelijke proeven met thorium wordt minder
uitvoerig gesproken ; toch vormde ook hier het thorium in staat van wording
eene verbinding met waterstof. Titaan vormde niet, zirkonium daarentegen wel
eene waterstofverbinding , wanneer het mengsel van een oxyde dier grond-
stoffen en poedervormig magnesium in een stroom van waterstof werd verhit.
Van alle grondstoffen , die tot de vierde hoofdgroep van het periodiek stelsel be-
lmoren, behalve van titaan, is het nu bekend, dat er waterstofverbindingen be-
staan. Mocht dit een algémeene eigenschap van deze grondstoffen zijn, dan zou
het waarschijnlijk zijn, dat ook lanthanium daartoe behoort; immers ook hiervan
60
WETENSCHAPPELIJK BIJ BLAD.
ontstond in dezelfde omstandigheden eene verbinding met waterstof. Het atoom-
gewicht van lanthanium, dat op 138.5 gesteld wordt, zou dan ongeveer 4/3 X 138.5
moeten zijn, om eene ledige plaats in de vierde hoofdgroep te kunnen aanvullen.
Het zou dan in de geheele vierde groep tusschen cerium en lood moeten staan.
(. Berichte XXIV, 873—899.) d. v. c.
Eene volledige synthese van water. — Deze is door e. h. keiser uitgevoerd
met het oog op bepalingen van het atoomgewicht van zuurstof. Volledig heet
deze synthese, omdat zoowel de waterstof en de zuurstof als het gevormde water
elk afzonderlijk gewogen werden.
Keiser begint er mede eene glazen klok, waarin zich palladiumspons bevindt,
met eene kwikluchtpomp zoo volkomen mogelijk luchtledig te maken en daarna
met haar inhoud te wegen. Vervolgens wordt palladiumwaterstof verhit, de
hierbij vrij geworden waterstof over phosphorpentoxyde gedroogd en bij het palla-
diumspons gebracht, totdat dit laatste met waterstof verzadigd is; de vermeer-
dering van het gewicht der klok is gelijk aan het gewicht der waterstof. Nu
wordt zuivere zuurstof in de klok gelaten, totdat al de waterstof zich met zuurstof
verbonden heeft; de klok is wederom zóóveel zwaarder geworden als het gewicht
van het aangevoerde gas (dus nu van de zuurstof) bedraagt. Nu wordt een ge-
wogen buisje met phosphorpentoxyde aan de klok verbonden en wordt weder
met eene kwikluchtpomp de klok luchtledig gemaakt ; de overgebleven zuurstof
verwijdert zich en hoeveel deze weegt, leert de gezamenlijke vermindering in
gewicht van klok en buisje met phosphorpentoxyde. Wordt nu eindelijk de water-
damp geheel uit het palladiumspons verwijderd en in het buisje met phosphorpent-
oxyde overgebracht , dan kan ook het gewicht van het gevormde water ge-
vonden worden.
Geeft keiser in dit opstel nog geen bijzonderheden, hier wordt er reeds de
aandacht op gevestigd wegens de methode, die hij volgde. Voorloopig zegt hij,
dat bij die bepalingen het gewicht van het gevormde water minder dan 0.2 mG.
verschilde van het gezamenlijk gewicht van waterstof en zuurstof, dat de drie
bepalingen onderling goed overeenstemden en dat het atoomgewicht van zuurstof
bijna precies 16 was. ( Chem . News LXIII, 197.) # d. v. c.
PLANTKUNDE.
Wijngisting. — In overeenstemming met de onderzoekingen van müller-
thurgau vinden martinand en rietsch dat het aantal en de soorten der op de
oppervlakte van druiven voorkomende mikro-orgauismen zeer uiteen kunnen loopen.
(Zie W. B. 1891, p. 13). Schimmels en Saccharomyces apiculatus zijn meer al-
gemeen verspreid dan S. ellipsoideus. In de eerste 48 uren wordt dan ook de
spontane gisting der druiven in hoofdzaak niet door de eigenlijke wijngist, S.
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
61
elUpsoideus , maar door S. apiculatus veroorzaakt. De oorzaak van ziekten in den
wijn is in den regel meer te zoeken op de druiven zelven, dan in verontreini-
gingen van de gist door kiemen uit de lucht of uit de vaten (C. R. 112, 736).
h. p. w.
Bestuiving van Stelitzia regina. — Langs de randen van de kleppen der helm-
hokjes vormen de epidermiscellen dezer plant lange, aan den rand evenwijdig loopende
draden, die bij het opengaan elkander loslaten en zoo een tijdelijke bedekking
van het stuifmeel vormen. De korrels kleven aan deze draden, en als een
vogel , (want door vogels worden deze bloemen in haar vaderland bestoven) met
zijn kop het stuifmeel aanraakt, gaat een bundel van die draden, met aanhangend
stuifmeel, mede, en wordt zoo op den stengel eener andere bloem gebracht. Die
draden, die bij andere planten niet gevonden worden, dienen dus klaarblijkelijk
als hulpmiddel bij de bestuiving. (E. palla in Ber. d. deutschen bot. Geseltsch.
IX, blz. 85.) D. v.
Celvocht van een zeewier. — De Valonia utricularis is een wier, dat in de
Middellandsche zee, op steenen vastgehecht, groeit en bestaat uit cellen van de
grootte van een erwt en meer. Zij hebben een dunnen wand en een wandstandig
protoplasma, en zijn verder gevuld met celvocht. Dit celvocht nu heeft, merk-
waardiger wijze, eene geheel andere samenstelling dan het omringende zeewater,
een bewijs voor de uiterst moeilijke doordringbaarheid van het levend protoplasma
voor opgeloste zouten, arthub, meyeb, vond nl. :
In het celvocht.
Samenstelling van het
zeewater.
Droge stof
3.244
3.765
Organische stof. . .
0.238
Chloornatrium ....
0.120
2.942
Chloorkalium
2.600
0.05
Magnesium-su 1 faat
0.118
0.248
Kalium-phosphaat .
0.022
Kalium-sulfaat . . .
0.146
Chloormagnesium .
0.322
Andere zouten. . .
0.203
(Ber. d. deutschen bot. Geseltsch. IX, Heft 13, blz. 79.) d. v.
DIERKUNDE.
Sterkte van de draden der spinnen. — „Men zoude”, schrijft de Revue Scien-
tifique van 25 April j.1. , „moeielijk gelooven dat de zijdedraad der spinnen
grooter weerstand biedt dan een stalen draad. En toch is het zoo. Bij gelijken
02
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
diameter zal b. v. de spindraad aan een gewicht van 3 gram weerstand bieden ,
terwijl de stalen draad zelfs geen 2 gram dragen zal.” d. l.
BACTERIOLOGIE.
Serehziekte van het suikerriet. — De heer th. valeton’ die aan het proef-
station Oost-Java deze ziekte bestudeert, heeft zich voornamelijk bezig gehouden
met de gom, die in de vaatbundels der zieke planten is opgehoopt, en die vol-
gens den heer janse de oorzaak van het zoo afwijkend uiterlijk der sereh-zieke
planten is. Hij beschrijft nauwkeurig en uitvoerig de ligging, den bouw en de
verspreiding der gom, en toont aan, hoe het hoofdgevaar voor besmetting daarin
gelegen is, dat de gomziekte uit de vaten van den stek overgaat in de oogen,
die zelve, tijdens het hakken der bibit, dikwijls nog gezond zijn. Ten slotte
sluit hij zich bij de meening van krüger en janse aan , die in de gom bacte-
riën vonden, welke zij voor de eigenlijke oorzaak der ziekte houden. ( Bijdrage
tot de kennis der sereh-ziekte , door Dr. th. valeton, Batavia 1891.)
d. v.
Cellulodine noemt villiers een koolhydraat, dat in zeer geringe hoeveelheid
werd aangetrofïen bij de omzettting van zetmeel door Bacillus amylobacter. Het
kristalliseert , doch reduceert de Fehlingsche oplossing niet, verbindt zich ook niet
met phenylhydrazine , en wordt door mineraalzuren slechts zeer langzaam in glu-
cose omgezet. ( Comptes Rendus 112, 536.) h. p. w.
Samenstelling van tuberkelbacillen. — Deze bacillen werden door hammer-
schlag uit culturen in voldoende hoeveelheid geïsoleerd om er eene analyse van
te maken. Na verdamping van het water bevatten zij circa 28 pet. stoffen, die
in alkohol en aether oplossen. Onder deze behooren vet , lecithine en een giftige
stof, die bij marmotten en konijnen reeds in kleine hoeveelheid kramp verwekt.
Uit het met alkohol en aether uitgetrokkene kon door 1 pet. kaliloog een eiwit-
stof afgezonderd worden , en in hetgeen daarna terugbleef cellulose worden aan-
getoond. ( Centralbl . ƒ. Klin. Med. 1891, 1.) h. p. w.
Invloed van het rooken van vleesch op de levensvatbaarheid van bacteriën.
Serafini en tjngaro hebben den invloed van het rooken onderzocht op milt-
vuurbacillen en sporen, op hooibacillen en op Staphylococcus pyogenes aureus
Deze laatste, zoowel als miltvuurbacillen , werden na 2l/„ uur gedood , hooibacillen
na 3l/«, miltvuursporen eerst na 18 uur. Daarbij bleken de teerachtige bestand-
deelen in hoofdzaak de werkzame stoffen van den rook te zijn. In overeenstemming
met proeven van forster , beu, petri e. a. is echter de werking van het rooken
op vleesch veel geringer dan op reinculturen ; er ontstaat nl. onder den invloed daar-
wetenschappelijk pij blad.
G3
van aan de oppervlakte van het vleesch een laag gecoagu leerde eiwitstoffen, die
het dieper gelegene beschut. Het rooken kan dus in zooverre bijdragen tot het
conserveeren van vleesch, als het de uitdroging bevordert, en het indringen van
kiemen van buiten af belet , maar het is niet in staat om infectiekiemen te dooden ,
welke kunnen voorkomen in het vleesch van dieren , die aan ziekten gestorven
zijn, welke op den mensch kunnen overgaan. (Ann. delV Inst.d'Tg . Univ. Rom. 2.)
H. p. w.
Melkzuur-bacteriën. — Het melkzuur, dat bij de meeste melkzuurgistingen ge-
vormd wordt, is optisch inactief Door nencki en sieber is de Micrococcus
acidi paralactici ontdekt, welke het reeds vroeger bekende paramelkzuur maakt.
( W. B. 1890, 14). Dit zuur komt ook in het vleesch voor, is rechtsdraaiend en
heeft linksdraaiende zouten. Door schardinger is een Micrococcus acidi laevo-
lactici aangetroffen, welke het correspondeerende linksdraaiende melkzuur maakt,
welks zouten even sterk rechtsdraaiend zijn als de overeenkomstige zouten van
het paramelkzuur links. ( Monatsh . f. Chem. II , 545). Door vermenging van
gelijke hoeveelheden der tegengesteld draaiende zinkzouten verkreeg hij een zink-
zout, dat van het gewone inactieve niet te onderscheiden was. Hiermede is
aangetoond , dat het gewone , inactieve gistingsmelkzuur een mengsel of verbinding
van gelijke moleculen rechts en linksdraaiend zuur is, zooals reeds lewkowitsch
waarschijnlijk had gemaakt. Dezen was het namelijk gelukt door culturen van
Penicillium glaucum , uit gewoon melkzuur, een rechtsdraaiend zuur te verkrijgen,
daar de linksdraaiende helft door de schimmel werd verteerd. h. p. w.
Genezing der longtering. — De uitwerking van de tuberculine van koch wordt
thans door vele geneeskundigen , hopen wij zonder voor- of tegeningenomenheid ,
bestudeerd. Gevallen van genezing zijn nog niet waargenomen. Wij sluiten daarom
onze maandelijksche berichten daarover, in afwachting dat er in deze zaak iets
geschiedt, wat de kennisneming door het niet geneeskundig publiek wenschelijk
maakt. d. l.
anthropologie.
Voorhistorisch pijlenvergift — De ethnologen hebben zich dikwijls afgevraagd
of de voorhistorische pijlen en andere wapenen van die soort vergiftigd kunnen
geweest zijn, evenals zij het veeltijds zijn bij de hedendaagsche wilde volksstammen.
De heer mortillet beantwoordt in de Revue mensuelle de Vècole d anthropologie
die vraag bevestigend en gelooft , dat. de meeste groeven en andere uitholingen
van de punten der voorhistorische pijlspitsen gediend hebben om daarin vergift
op te nemen. Die vergiften zijn öf uit de gewone vergiftige planten getrokken
geweest, öf zij waren rottende vloeistoffen van dierlijken oorsprong , die septichaemie
of tetanus verwekken, öf eindelijk slangengift. ( Revue scientifique 25 Avril 1891,
pag. 538. d. L.
WETENSC HA.PPELIJ K BT.1 BLAD .
(‘>4
GEZONDHEIDSLEER.
Schadelijkheid van uitgeademde lucht. — Evenals lehmakn, ( Bijblad pag.
47) komen ughetti en alonzo tot de slotsom dat die schadelijkheid geheel niet
bestaat. ( Revue scientifique 18 Avril 1891, pag. 507.) D. l.
Voorbehoeding tegen besmettelijke ziekten op de school. — De heer layet
heeft in de Revue Sanitaire de province eene uiteenzetting gegeven van de tegen-
woordige meeningen omtrent den duur van de incubatie , van den aanval (invasie)
en van het verdacht zijn van besmettelijke uitslagziekten , welke uiteenzetting
is besproken door vallin in de Revue d'hygiène. Vroeger hield men de perioden
der invasie en van de afschilfering voor de gevaarlijksten, maar girard te
Marseille heeft in 1869 aangetoond, dat het gevaar om besmet te worden veel
grooter is in het tijdperk der voorboden , dat het verschijnen der ziekte zelve
vooraf gaat. Wat waar is voor de mazelen, is dat ook voor het roodvonk en
voor de meeste andere uitslagziekten. Dat is het, wat de voorbehoeding van die
ziekten op de scholen zoo moeilijk maakt ; daarom moet men ook van den eersten
dag af niet alleen hen, die de eerste waarneembare verschijnselen der ziekte
vertoonen van de school verwijderen en isoleeren , maar ook hen , die , met de
zieken in contact geweest zijnde, verdacht zijn, omdat zij misschien binnen
weinige dagen op hunne beurt aangetast zullen worden en hunne buren op de
school besmetten.
Wij zullen den heer layet niet verder volgen, doch verwijzen naar het oor-
spronkelijke. Intusschen meenen wij wel te doen door hier over te nemen een
tabel, die den tijd aanwijst, gedurende welken de gezonde leerlingen, die in een
schoollokaal naast de aangetasten hebben vertoefd , voor verdacht moeten worden
gehouden.
Onder den naam van „Prévention supplementaire” verstaat layet eenige toe-
gevoegde dagen, om rekening te houden met mogelijke vertragingen en oorzaken
van dwaling.
Incubatie Invasie Bijkomende Duur van het
voork. verdacht zijn.
Roodvonk
7
-K
2
+
3
= 12 dagen.
Mazelen
9
4-
4
+
3
= 16
Kinkhoest
12
+
8
+
4
= 24
Rubeola
16
•
2
+
2
= 20
Diphtheritis
5
+
2
+
3
= 10
Bof.
18
+
2
4
= 24
Varicellen
14
+
2
+
4
= 20
(Revue Scientifique, 18 Avril 1891, pag. 508>.
D. L.
WETENSCHAPPELIJK B IJ B L A D.
STERREKUNDE.
De verandering in breedte van plaatsen op aarde, die in den laatsten tijd , ook
in dit Bijblad, veelvuldig is- besproken, heeft thans ook een onderwerp van studie
uitgemaakt van prof. van de sande bakhuijzen ; zijn onderzoekingen daaromtrent
zijn medegedeeld in het Maart-nommer van de Monthly-flotices der R. A. S.
Uit de zeniths-afstanden der Poolster , gedurende het tijdvak 1851 — 1882 te
Greenwich gemeten, leidt hij de volgende conclusiën af:
dat de maand elijksche verschillen dier afstanden grootendeels niet moeten
worden toegeschreven aan een verandering in de breedte der plaats, maar aan
temperatuurs-invloeden ;
dat men uit temperatuurs-verschillen buiten het observatorium alleen die ver-
schillen onmogelijk kan verklaren ;
dat zij daarentegen grootendeels zijn te verklaren, als men het verschil in
aanmerking neemt tusschen de temperatuur daar buiten en daar binnen;
dat daarom waarschijnlijk in eene straalbreking in de observatie-zaal de oor-
zaak van deze verschillen moet gezocht worden ; en
dat, als men haar voor die refractie corrigeert, de verschillen voor de beide
culminatiën vrij wel gelijk zijn en, zoo gecorrigeerd, uit eene werkelijke ver-
andering in de breedte kunnen verklaard worden.
Uit de gemiddelde pools-afstanden van de Poolster , zooals die uit de waar-
nemingen van beide culminatiën, te Greenwich in het tijdvak 1883 — 1889 ver-
richt, voortvloeien, trekt de Leidsche hoogleeraar het besluit, dat, hoewel de
waarnemingen waarschijnlijk de elders in de laatste jaren waargenomen ver-
anderingen in breedte bevestigen, het nog veel waarschijnlijker is dat in die
jaren deze dan van zeer bizonderen aard moeten geweest zijn, daar zij in het
geheel niet zijn te rijmen met de jaarlijksche veranderingen, uit de boven aan-
gehaalde, in het tijdvak 1851 — 1882 volbrachte metingen afgeleid, v. d. v.
Het bedrag van de schijnbare afplatting van het hemelgewelf heeft prof.
REITMAN onlangs trachten te meten, door het punt te bepalen dat den boog
schijnt midden door te deelen, die van den horizon tot het zenith zich uitstrekt.
9
G6
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
Uit 83 waarnemingen, door hem te Hirschberg gedaan, vond hij dat dit punt
21°.47 ligt boven den horizon, met een waarschijnlijke fout + 0°.0S. Hiermede
komt overeen de verhouding 1 : 3.66 tusschen de vertikale en de horizontale as
des hemels. Er is een jaarlijksehe periode in deze afplatting, die daarenboven
schijnt af te hangen van de meerdere of mindere bewolktheid. Het punt lag het
hoogst in den herfst (21°. 98), het laagst in de lente (20°. 42) en het gewelf
schijnt des te platter naarmate de hemel meer bewolkt is. De afplatting schijnt
het geringst bij een mistigen horizon en kleiner bij nacht dan bij dag.
De schatting van de ligging van het punt schijnt echter zeer subjectief, daar
reitman zelf zegt dat verschillende personen , wien hij vroeg die te schatten ,
allen een grooteren hoek aangaven dan hij zelf. (Nature Mai 21.) v. n. v.
Omtrent de verschijnselen aan de oppervlakte der zon door hem waarge-
nomen, zond prof. tacchini aan de Parijsche Akademie, in hare zitting van 11
Mei , zijn gewoon driemaandelijksch verslag.
Daaruit blijkt, dat zoowel het aantal vlekken en fakkels als dat der protube-
ransen in de eerste drie maanden van dit jaar aanzienlijk grooter is geweest,
dan in de laatste drie maanden van 1890. Vooral in Februari vertoonden zich die
verschijnselen niet alleen in zoo grooten getale, maar waren de fakkels en vlekken
tevens zooveel meer uitgebreid dan in Januari en Maart, dat zij wijzen op een
in die maand voorgevallen maximum der zonne-werkzaamheid. v. d. v.
De constante der jaarlijksehe aberratie, omtrent wier bepaling door de H. H.
loewy en PUISEUX wij onlangs in dit Bijblad eene mededeeling plaatsten, wordt
door die sterrekundigen bepaald op 20".447, met een waarschijnlijke fout van
+ 0". 024. Zoo blijkt uit een uitvoerig verslag van hunnen arbeid , opgenomen
in de Comptes rendus van 19 Mei. v. n. v.
NATUURKUNDE.
De kritische temperatuur van waterdamp. — Omtrent hunne bemoeiingen, ter
bepaling van de verhouding tusschen temperatuur en drukking bij verzadigden water-
damp op hooge temperaturen, gaven de hh. cailletet en colardeau reeds
vroeger een voorloopig verslag, dat wij ook hier in eenige regels vermeldden.
Tot het doen van numerieke opgaven omtrent de uitkomsten, waartoe zij geraak-
ten, waren zij toen echter noch niet in staat, aangezien de manometer met ge-
condenseerd waterstofgas , waardoor de spanningen werden aangegeven , toen noch
niet behoorlijk gegradueerd was. Thans, nu dit geschied is en wel door verge-
lijking met de aanwijzingen van den grooten manometer aan den Eifeltoren , deelen
zij mede, dat de kritische temperatuur van waterdamp ligt op 865° C. ; de
spanning bedraagt dan 205,5 atmosferen. Welke drukking men bij een hoogere
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
67
temperatuur ook op dien damp uitoefene, zij is niet in staat daaraan die gedaante
te geven, welke wij den vloeistofvorm noemen.
De onderzoeken verwarmden in een bad van gesmolten kali- en natronsalpeter
de stalen buis, die achtereenvolgens verschillende gewichts-hoeveelheden water
bevatte, langzamerhand tot nabij de rood-gloeihitte. Bij verschillende tempera-
turen werd dan de spanning bepaald en de overeenkomstige uitkomsten aange-
wend. ter constructie eener kromme. Alle krommen vallen aanvankelijk samen,
welke hoeveelheid water de buis ook bevat; maar van een bepaalde temperatuur
af verandert hare richting met deze hoeveelheid. De coördinaten van dit punt
zijn die van de kritische temperatuur en drukking. ( Acnd . des Sciences de Paris ,
Séance du 25 mai). v. d. v.
SCHEIKUNDE.
Verschillende soorten van zilver. — In het Amer. Journ. of Science spreekt
m. carey lea weder over de verschillende soorten van zilver. Nadat hij in het
Maartnummer ([3] XIII, 179—190) eene beschrijving van het goudkleurig zilver
gegeven had, spreekt hij in de volgende aflevering (259 — 267) de meening uit,
dat het allotropisch zilver uit atomen bestaat en dat het gewone zilver daaren-
tegen een polymere vorm van molekulair zilver zou zijn. Tusschen beiden in
bestaat een overgangsvorm, waarin waarschijnlijk molekulen bestaan. Het allo-
tropisch zilver zou dan het meest overeenkomen met het element zilver, zooals
het in zilververbindingen voorkomt.
Tot steun voor deze laatste bewering beroept hij zich op zijne ervaring, dat
de verschillende soorten van energie, die allotropisch zilver in gewoon zilver ver-
anderen, op halogeenverbindingen van zilver denzelfden invloed hebben. Was het
dikwijls aan de zilververbindingen niet rechtstreeks te zien, het gebruik van een
oxalaat als ontwikkelaar toonde toch aan , dat de ontleding van de zilverver-
binding begonnen was. Chloorzilver werd aldus ontleed onder den invloed van
elektriciteit van hooge spanning : bij broom- en joodzilver begon de ontleding
onder geringe drukkingen, bij broomzilver onder verwarming (reeds bij 100°
a 102° wanneer het vochtig was), bij broom- en chloorzilver onder water in
aanraking met stoom van 100°, bij broomzilver in aanraking met verdund
zwavelzuur.
Ook in • de werking van het licht , waardoor allotropisch zilver wel minder
scheikundig aktief wordt, maar toch niet in gewoon zilver verandert, en waar-
door de halogeenverbindingen wel worden ontleed maar niet tot metallisch zilver
worden gereduceerd , vindt cabey lea eene groote overeenkomst. Het allotropisch
zilver zou dan hierbij in den bedoelden tusschen toestand overgaan.
Ontstaan in den regel bij polymerisatie stoffen met een grooter soortelijk ge-
wicht, zoo ook hier. Het s.g. van goudkleurig zilver is 8.5, terwijl dat van ge-
woon zilver 10.5 a 10.6 is.
G8
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
Ongeveer aan het slot wordt het volgende gezegd : „Er zijn dus drie hoofd-
vormen van zilver. 1°. Het allotropisch zilver, een proteus wat zijne eigen-
schappen betreft, oplosbaar of onoplosbaar in water, geel, rood, blauw, groen
of nog anders gekleurd , altijd met de eigenschap bedeeld , om tot een metaal-
achtigen spiegel te kunnen opdrogen, wanneer het in den vorm van eene weeke
brij over eene gladde oppervlakte uitgestreken wordt; dit zilver is scheikundig
actief. 2°. De tusschensoort , geel of groen van kleur, altijd in het bezit van een
metaalglans. niet geschikt om uitgestreken te worden en scheikundig bijna even
indüFerent als wit zilver. 3°. Gewoon zilver. D. v. c.
Piniet geen vijfatomige alkohol maar eene aromatische verbinding. —
Piniet, in 1856 door berthelot afgezonderd uit zekere uitscheidingsprodukten
van Pinas lainbertina , werd gewoonlijk voor een vijfatomige alkohol gehouden.
Maquenne heeft dit herzien en eene andere orde van zaken ingesteld.
Bij verhitting met zuiver salpeterzuur in een waterbad verkreeg hij , uit piniet ,
inosiet; evenals dit laatste is het dus eene aromatische verbinding. Terwijl men
in inosiet de benzolkern moet aannemen verbonden met zes atomen koolstof en
zes groepen hydroxyl, zou piriiet, op grond van de uitkomsten der elementair-
analyse daarvan , een methyl- of aethylaether moeten zijn.
Bij behandeling met joodwaterstof gaf piniet methyljodide en een r echt sdr aaiend
inosiet; het is dus de methylaether. Het moleculair gewicht van dit rechtsdraaiend
isoniet werd met behulp van raoult’s methode bepaald ; twee proeven gaven
de getallen 176 en 178, terwijl die van C6H1206 180 is. Het teeken voor eene
molekule pmiet is dus C7H1406.
Eindelijk bleek aan maquenne, dat piniet, senniet (eene zoogenaamde suiker
uit de Senne) en mateziet (eene zoogenaamde suiker uit eene caoutchouc-plant)
volkomen dezelfde stoffen zijn ( Ann . Chim. Phys. [6] XXII, 264.) D. v. c.
De laatste primaire amylalkohol. — Van de primaire amylalkoholen , waar-
van de theorie het bestaan mogelijk verklaart, was nog niet bekend trime-
thylaethylalkohol. L. tissier zegt, dat hij in de bereiding van dezen alkohol
is geslaagd door het chloride van trimethylazijnzuur te reduceeren met natrium-
amalgama. Bij gefractioneerde destillatie ging bij 105° a 120° een damp over,
die zich verdichtte tot eene vaste stof, die optisch inactief was. Smeltpunt:
48° a 50°; kookpunt: 112° a 113°. Bij oxydatie met chroomzuur gaf de alkohol
trimethylazijnzuur.
Bij de gefractioneerde destillatie werd ook een reduceerend aldehyd verkregen,
dat bij reductie door natriumamalgama weder trimethylaethylalkohol gaf. Ook de
aetl^r en het acetaat werden gemaakt; of tissier van de verschillende stoffen
de samenstelling door elementair-analyse vaststelde , blijkt uit het medegedeelde niet.
Eindelijk vermeldt tissier nog, dat de alkohol, dien de ontleding van tri-
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
69
methylaethylamin door salpeterigzuur opleverde, niet de verwachte alkohol was.
( Compt . rend. CXII, 1065 ) d. v. c.
PLANTKUNDE.
De celwand der Peronosporeeën. — Reeds meermalen hebben wij de onder-
zoekingen van L. MANGIN over de scheikundige samenstelling van den wand der
plantencellen vermeld. Onder de door hem in die wanden aangetroffen stoffen
behoort ook de callose , die het hoofdbestanddeel van de callusproppen in de
zeefvaten uitmaakt. Deze stof is in verdunde koude kaliloog (1%) zeer gemak-
kelijk oplosbaar ; koolzure alcaliën doen haar zwellen doch niet oplossen. Zij
kleurt zich met aniline-blauw en rosolzuur, evenzoo met verschillende stoffen
uit de groepen der benzidinen en tolidinen.
Deze callose is kenmerkend voor de Peronosporeeën, en ontbreekt in de cel-
wanden van het gewone weefsel der meeste hoogere planten. Trekt men dus
dunne doorsneden met koperoxyde-ammoniak uit, zoo blijven de draden van den
parasiet nagenoeg alleen over, en kunnen zoodoende gemakkelijk worden aan-
getoond.
Merkwaardig is , dat de draden die buiten het lichaam der zieke plant groeien ,
b. v. de conidiendragers , geene callose bevatten. ( Cps rs. 1891). D. v.
Bladgroenkorrels in bonte bladeren. — Veel algemeener dan men vroeger
meende, komen zelfs in de geheel witte gedeelten van bonte bladeren bladgroen-
korrels voor ; zij zijn dan klein en kleurloos , schijnen geen koolzuur te ontleden ,
doch kunnen wel zetmeel maken, als men deze deelen van het blad met eene
suikeroplossing voedt. Deze bladgroenkorreltjes bevatten in hun inwendige meest
holten (zoogenoemde vacuolen) , die bij de normale korrels ontbreken , en daar
eerst door de inwerking van water plegen te ontstaan. (A. Zimmermann in
Ber. d. d. bot. Ges. VIII blz. 95.) d. y.
Wortelharen bij Spirogyras. — E. de wildeman deelt in de Comptes rendus
de la Société royale de botanique de Belgique (1891 blz. 35) mede, dat hij bij
Spirogyra , Mcsocarpiis en andere Conjugaten hechtwbrteltjes gevonden heeft. Zij
hechten zich daarmede op andere wieren vast. Hechten zij zich aan draden van
dezelfde soort vast, dan gelijkt de aaneenhechting veel op het begin eener con-
jugatie. Bij Spirogyra plegen de wortelharen onvertakt te zijn , bij Mesocarpus
zijn zij niet zelden zeer sterk vertakt. Zij zijn steeds eencellig. d. v.
DIERKUNDE.
De pharynx der Anneliden. — Men houdt algemeen den pharynx der Anne-
liden , wegens zijn spierachtige structuur en de chitineplaatjes , waarmede hij
gewapend is, voor een grijp- en verdedigingsorgaan. De onderzoekingen van
70
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
E. jourdan betreffende Anneliden van het geslacht Glycera of Rhynchobolus
hebben aangetoond , dat in den pharynx van die dieren zenuw-elementen en ge-
voelige cellen aanwezig zijn, die aan dit gedeelte van het spijskanaal een zeer
fijn tastgevoel verleenen. ( Revue Scientifique 2 Mai 1891 p. 567.) d. l.
Smaakzenuwen van den hoozenbek. — Op de huidplooien die de verschil-
lende rijen van tanden van den zeeduivel of hoozenbek ( Lophius piscatorius)
vergezellen, vindt men hier en daar kleine, schitterend witte vlekjes, dikwijls
gelegen op den top van een weinig verheven tepeltje. Deze vlekken, die s/10
millim. en meer bereiken, hebben over ’t algemeen een grijs middenpunt en
zijn groepjes van zenuw-uiteinden , welke de heer F. guitel met groote zorg
heeft bestudeerd en welke hij als smaak-organen heeft geconstateerd. Zij komen
van den vagus, den facialis en den trigeminus ( Revue Scientifique R Mei 1891
p. 569.) D. l.
Het eieren leggen der krokodillen. — Volgens de onderzoekingen van den
heer a. voeltzkow op Madagaskar, legt de krokodil ( Crocodilus niloticus ,
vulgaris ) van het einde van Augustus tot tegen het einde van September zijne
eieren in nesten die in den grond uitgegraven zijn en uit 1 ,/2 tot 2 voet diepe
gaten met gedeeltelijk steile wanden bestaan. Op den bodem zijn de zijwanden
ondergraven, en de bodem zelf is in het midden iets opgehoogd, zoodat de eieren,
die het moederdier legt, van zelf in de ondergraven plaatsen rollen. De kuil
wordt dan dicht gemaakt, zoodat zij van buiten niet zichtbaar is. De oude
krokodil slaapt nu op het nest, en wanneer de eieren op ’t punt staan om uit
te komen, krabt het moederdier de kuil weer open.
Het raadsel hoe de krokodil te weten komt dat de eieren ver genoeg ont-
wikkeld zijn, lost voeltzkow zeer gemakkelijk op. Hij had eenige met zand ge-
vulde kisten en daarin krokodileieren. Eens hoorde hij nu geluiden die uit eene
kist bleken te komen. Hij hield het er eerst voor, dat zij afkomstig waren van
een pas uit het ei gekomen jong dat in het zand stikte. Bij het uitgraven bleek
echter dat de eieren geheel gaaf waren en het geluid , dat op kleine afstanden
goed hoorbaar was, uit fiie eieren kwam. Dat geluid kon naar willekeur opge-
wekt worden door met harde stappen langs de kist te gaan, tegen deze te kloppen
enz. Daar nu het moederdier op het nest slaapt, zal het door zijne bewegingen
de jongen in de eieren, die ver genoeg ontwikkeld zijn om uit te komen, tot
het maken van geluid opwekken. Het oude dier graaft dan het zand uit den
kuil weg en na eenigen tijd komen de jongen uit. ( Naturw . Rundschau 9 Mai
1891 S. 247.) D. L.
De bewegingen der vliegende visschen. — Hierover bestond verschil tus-
gchen de heeren möbius en seitz. Beiden houden het er voor , dat de vliegende
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
71
visch door machtige samentrekkingen der lateraalspieren uit het water opspringt.
Maar möbius neemt aan, dat dan door de uitspreiding der groote borstvinnen
een valscherm, en alzoo een zweeftoestel gevormd wordt, dat den visch in staat
stelt zich eenigen tijd boven het water te houden , dus zonder actieve werking
dier vinnen. Seitz daarentegen beweert dat de spiertoestel der borstspieren wel
niet in staat is om een vliegen, zooals dat der vogels, mogelijk te maken, maar
toch wel om bij het opstijgen een fladderen te weeg te brengen. Bij het dalen
houden de fladderbewegingen op en de vinnen worden alleen horizontaal uitge-
spreid , doch de visch kan door vernieuwd fladderen nog weer iets opstijgen.
Thans heeft de heer dahl de gelegenheid gehad om, in een kleine boot gezeten,
het verschijnsel te bestudeeren ; hij komt tot het resultaat , dat de borstvinnen
bij het zoogenaamde vliegen van deze visschen geen actieve maar alleen eene
passieve rol spelen, en de aanname van möbius dus de juiste is {Naturw. Rund-
schau 25 April 1891, S. 217.) d. l.
BACTERIOLOGIE.
Salpetervorming in den grond. — De kunstmatige culturen der bacteriën
van de salpetervorming gaven tot nu toe alleen nitrieten en geen nitraten. Müntz
toont nu aan, dat in de bouwaarde het koolzuur en de zuurstof, samenwerkend,
de nitrieten in nitraten omzetten, en zoo den door de bacteriën begonnen arbeid
voltooien ( La Nature 1891, blz. 884). d. y.
Bacteriën in de modder van het meer van Genève. Door lobtet zijn,
onder de noodige antiseptische voorzorgen , monsters van deze modder opgehaald uit
een diepte van 40 — 50 M. Het water van het meer van Genève is buitengewoon
arm aan bacteriën. In verband met de uitkomsten van vele vroegere proeven
kan men verwachten dat een groot gedeelte der bacteriën, welke met rivierwater
in dit meer worden gebracht, daar tegelijk met allerlei vaste stoffen bezinken.
Inderdaad gelukte het uit deze modder te cultiveeren Staphylococus pyogenes
aureus , tetanus-bacillen , typhus-bacillen en Bacterium coli commune. De om-
standigheden, waaronder deze organismen leven, zijn niet onbelangrijk verschil-
lend van die , waaronder bacteriën dichter bij de oppervlakte verkeeren ; met name
heerscht op deze diepte een constante temperatuur van 4.5° C. ( Centralbl . für
Bakt. 1891 N°. 21.) h. p. w.
Slijmige melk. — In het geheel zijn een twaalftal bacteriën bekend, welke
alle in melk een slijmig bederf te voorschijn kunnen roepen. De jongst ont-
dekte is gevonden door a. sametz, en door hem Bacillus lactis viscosus ge-
noemd. Even als bij vele andere soorten is ook bij deze het slijm afkomstig van
den celwand. Het gelukte , toen zich in een bepaalde melkerij bederf in de melk
voordeed tengevolge van het optreden van dit organisme, zijn herkomst uit het
72
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
water van een zekere bron aan te toonen , en daarmede het kwaad te verhelpen.
(. Berl . landwirthsch. Jahrb. 1891.)
H. P. W.
Tabaksgisting. — Süchsland heeft een onderzoek ingesteld naar de bacteriën,
welke op verschillende soorten van geïmporteerde tabak voorkomen. Zooals men
weet ondergaat de tabak, voor zij tot rooken geschikt is, een op bepaalde wijze
bestuurde gisting, van welker meer of minder regelmatig verloop de smaak en
eigenschappen van het verkregen product in hooge mate afhangen. Het bleek
nu aan süchsland dat de op verschillende tabaksoorten in hoofdzaak gevonden
bacteriën onderling verschillen; dat echter het aantal bacteriën-soorten , op een
bepaalde tabak voorkomende, niet zoo groot is als men oppervlakkig verwachten
zou. Verder beproefde hij gisting van mindere soorten tabak in te leiden met
behulp van reinculturen van bacteriën, afkomstig van tabak van fijnere qualiteit,
en meent daardoor een product verkregen te hebben waarvan de smaak en de
reuk in de richiing van de fijnere tabak verbeterd waren. De conclusie ligt voor
de hand , dat men een vooruitgang van de tabakscultuur niet alleen zal hebben
te zoeken in het invoeren van betere rassen van de tabaksplant, maar ook
daarin, dat men de tabaksgisting niet meer, zooals nu, overlaat aan de toe-
vallig op de tabak voorkomende „wilde” bacteriën, doch beproeft haar door in-
voering van geschikte bacteriën-culturen in een bepaalde richting te leiden. ( Ber .
d. D. bot. Ges. April 1891.) H. P. w.
Huidkleur van negers en blanken. — Een amerikaansch geneeskundige (de
naam wordt niet genoemd , evenmin als de bron van het bericht) heeft kort
geleden de verplaatsing van een gedeelte opperhuid van een neger op een blanke
en omgekeerd beproefd. Die verplaatsing of enting gelukte goed, maar het
overgeplaatst stuk neemt langzamerhand de kleur aan van de huid van den
persoon op welken het geënt is. ( Revue Scientifique , 9 Mai 1891, p. 603.)
PHYSIOLOGIE.
D. L.
GEZONDHEIDSLEER.
Tuberculosis. — Het tweede congres voor de studie der tuberculosis zal plaats
hebben te Parijs van den 27en Juli tot den 2en Augustus a. s. , onder voor-
zitting van VILLEMIN.
d. L.
W E T E N S C H A P F E L IJ K B IJ B L A 1).
STERREKUNDE.
De aswenteling van Venus. — Deelden wij eenigen tijd geleden schiaparelli's
bevinding mede, volgens welke de duur van de aswenteling van Yenus 221.7
dag zou bedragen, thans moeten wij berichten, dat waarnemingen, door den
heer niesten aan het observatorium te Brussel gedaan, meer in overeenstemming
zijn met de vico’s periode van 23 u. 21 min. 21.93 sec.
In de waarnemingen evenmin als in de teekeningen, door hem en den heer
stuyvaert vervaardigd, komt eenige aanwijzing voor van donkere vlekken van
langen duur, als die schiaparelli zegt gezien te hebben. {Buil. de VA. R. de
Belg. n°. 4). v. n. v.
De 310e asteroïde werd den 16den Mei ontdekt door charlois, aan het obser-
vatorium te Nice; zij is van de 13e grootte. v. n. v.
De kometen en de vallende sterren. — Omtrent het verband tusschen beide
soorten van hemellichamen werd, door den heer o. callandreatj, aan de Parijsche
Akademie in hare zitting van den 15den Juni, eene verhandeling aangeboden,
die eene toepassing bevat van de beschouwingen, door schiaparelli voorname-
lijk op den voorgrond gesteld. Volgens deze ligt van de zwermen vallende sterren
de oorsprong in de geheele of gedeeltelijke uiteenspatting van kometen , veroor-
zaakt vooral door de storende werking van groote planeten , wier loopbanen die
der kometen sterk naderen. Dat minstens vier dier zwermen dezelfde banen door-
loopen als vier kometen, maakt het onderstelde verband zeer waarschijnlijk.
De elementen nu van de ellips, die een gansche familie vallende sterren, bij
haar ontstaan uit een bepaalde komeet, door de storende werking van een groote
planeet zal moeten gaan volgen , worden door den schrijver uit de elementen
van de loopbaan dier komeet afgeleid in de onderstelling, dat de baan van de
planeet cirkelvormig is en door die van de komeet wordt gesneden. v. d. v.
10
74
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
SCHEIKUNDE.
Atoomgewicht van lanthanium. Tegen de onderstelling van clemens winkler
( Wetensch . Bijblad van dezen jaargang, bladz. 60), dat het atoomgewicht van
lanthaninm 180 in plaats van 138 zou zijn en dat het lanthanium zelf tot de
grondstoffen der koolstofgroep in plaats van tot die der boorgroep behooren zou,
verheft bohuslav brauner zijne stem ( Berichte XXIY, 1328).
Hij bereidde eenige jaren geleden het lanthaansulphaat uit het oxyde en vond
hier, op grond van de overeenkomst met andere sulphaten van de oxyden M2 03,
het atoomgewicht 138.21. De door andere onderzoekers gevonden iets lagere
waarde (135) schrijft brauner daaraan toe, dat zij niet over zuivere verbindingen
konden beschikken; ten minste in dit geval verkreeg hij zelf iets lagere cijfers.
Tegen het getal 180 als atoomgewicht pleit verder de door hillebrand bepaalde
soortelijke warmte: 0.04475; is het atoomgewicht 138, dan bedraagt de atoom-
warmte 6.1755. Ook het soortelijk gewicht van lanthaanoxyde geeft een mole-
kulairvolumen en voor lanthanium een atoomvolumen , dat beter voor eene grondstof
uit de derde dan voor eene uit de vierde groep van het natuurlijk stelsel past.
Eindelijk is lanthaniumoxyde het meest positieve van alle oxyden uit de groep
der zeldzame aarden ; ook dit feit past beter in de derde dan in de vierde groep.
Brauner houdt de verbinding met waterstof voor La2 H3. D v. c.
Ferrokoolmonoxyde. Ludwig mond en friedr. quincke, twee der ontdekkers
van het vloeibaar nikkelkoolmonoxyde , hebben pogingen in het werk gesteld om
ook van andere metalen dergèlijke verbindingen te verkrijgen. Bij ijzer is hun
hiervan althans iets gelukt.
Fijnverdeeld ijzer werd verkregen door reductie van ferro-oxalaat in een stroom
van waterstof bij eene zoo laag mogelijke temperatuur (even boven 400°). Nadat
het metaal bij 80° in waterstof afgekoeld was, werd er koolmonoxyde over ge-
voerd. Er ontstond dan eene gasvormige verbinding, die bij verhitting in glazen
buizen bij 200° en 350° ontleend wordt, onder afscheiding van metaalspiegels ,
blijkens het onderzoek uit ijzer bestaande. Bij ontleding bij hoogere temperaturen
ontstaan zwarte vlekken van ijzer en koolstof; er werd 79.30 % koolstof gevonden.
De verbinding kwam zeer langzaam tot stand; van 12 Gr. ijzer, waarover
koolmonoxyde werd gevoerd, waren na dien tijd ongeveer 2 Gr. verdwenen.
De verbinding is oplosbaar in zwavelzuur, in benzol, in minerale oliën met
een kookpunt van 250° a 300° C. De laatste vloeistof was in dit opzicht het
krachtigst werkzaam ; na lang zoeken en tasten gelukte de afzondering van het
gas het best door verwarming van de oplossing in genoemde vloeistof bij 100°
en in een vacuum van 500 mM. Uit de ontleding van het aldus verkregen gas
bij 200° a 350° volgt, dat de samenstelling waarschijnlijk door het teeken
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
75
Fe(,CO)4 wordt uitgedrukt en dus beantwoordt aan die van nikkelkoolmonoxyde.
( Chem . News LXIII, 301).
Op denzelfden dag, waarop mond en quincke het bovenstaande mededeelden
in de Chemical Society , sprak berthelot in de Académie des Sciences o\^r
hetzelfde onderwerp. Hij zegt nog, dat de verbinding bij 45° het best gaat. Bij
rood gloeihitte kreeg hij in glazen buizen vlekken, die een weinig koolstof be-
vatten. Hij geeft minder bijzonderheden dan zijne engelsche vakgenooten.
Ook doet berthelot mededeelingen omtrent de bestendigheid van nikkelearbonyl
zooals hij de verbinding noemt, en omtrent de werkingen van zuurstof, zwavel-
zuur, ammonia, stikstofdioxyde op die stof. ( Compt . rend. CXII 1343).
d. v. c.
Kunstmatige bereiding van indigocarmijn. — Bernhard heymann heeft,
hierin het voetspoor van K. heumann e. a. volgend, verschillende condensatie-
middelen laten werken op phenyglycocol. In rookend zwavelzuur, dat rijk aan
zwavelzuur-anhydryde is, vond. hij een doelmatig middel; hij verkreeg, evenals
zijne voorgangers verkregen door de genoemde stof bij 260° met bijtende potasch
te smelten, eene kleurlooze stof, die gemakkelijk tot eene blauwe verbinding
werd geoxydeerd. Terwijl zij indigo verkregen, bereidde hij in eens indigocarmijn.
Phenylglycocol wordt met de tien- a twintigvoudige hoe\eelheid zand fijn ge-
wreven en daarmede in eene twintigvoudige hoeveelheid rookend zwavelzuur (van
80°/0 anhydride) gebracht; het zuur is eerst op eene temperatuur van 20° a
25° gebracht en de temperatuur mag gedurende de bewerking niet boven 30°
rijzen. Er ontstaat eerie gele vloeistof; verdunt men de massa later met eene
overmaat van zwavelzuur van 66° Reaumur, dan komt oogenblikkelijk de blauwe
kleur van het indigocarmijn te voorschijn. Door verder verdunnen met ijs en
toevoeging van keukenzout kan men de gevormde verfstof gemakkelijk afzonderen.
Het verkregen produkt is volkomen zuiver indigocarmijn. De opbrengst be-
draagt 60°/0 van het verbruikte phenylglycocol. ( Berichte XXIV, 1176).
d. v. c.
DIERKUNDE.
Uitroeiing der zwaluwen. — Dat de zwaluwen om het verbazend groot aantal
insekten, die zij in hare snelle vlucht weten te vangen, tot de nuttige dieren
behooren en daarbij nimmer eenige schade aanrichten, terwijl het te bejammeren
zou zijn, indien die vogels het lot van vele andere dieren: uitroeiing door den
mensch, moesten deelen, zal wel algemeen toegestemd worden Hier te lande be-
staat vooralsnog daarvoor geen gevaar, niet zoozeer omdat zij in het Kon. Besluit
van 25 Aug. 1880 zijn opgenomen in de lijst der nuttige dieren die beschermd
moeten worden, wel omdat de zwaluw, even als de ooievaar, bij ons behoort
76
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
tot de dieren, die ontzien worden, vooral door den landbouwer. Het gevaar dreigt
van elders, uit zuidelijk Frankrijk en Italië. Vroeger is reeds in dit bijblad mel-
ding gemaakt van het vangen van kolossale hoeveelheden van zwaluwen door
mjddel van ijzeren draden, die in verbinding staan met eene galvanische batterij.
Wij lezen nu in een opstel van den heer oüstalet, geplaatst in het populaire
tijdschrift Lc magasin pittoresque , (3i Mt. p 84), dat in de gemelde landen op
die wijze vaak duizende zwaluwen op één enkelen dag gedood worden, waarbij
nog komt de verwoesting , aangericht met slagnetten , die soms met één slag tot
300 zwaluwen opleveren. De kardinaal donnet schatte in 1873 het aantal zwaluwen,
dat in twee arrondissementen van de Gironde met slagnetten in één jaar ge-
vangen en gedood werd op 1,073,000. En dat om der wille van eene ellendige
mode! Is het te verwonderen, dat van vele zijden over eene sterke verminde-
ring der zwaluwen geklaagd wordt? Zoover ik kan bespeuren heeft die vermin-
dering bij ons nog niet merkbaar plaats gegrepen, maar zij kan niet uitblijven,
wanneer in de zuidelijke streken van Europa het moorden zijn gang blijft gaan.
Hopen wij dat de stem van oüstalet weerklank moge vinden. „Maar”, dus
eindigt hij zijn opstel, „dat men zich dan ook haaste, want anders zal de land-
bouw spoedig beroofd worden van eenige van haar kostelijkste hulptroepen.”
PHYSIOLOGIE.
Ruim en benauwd ademen. — Ieder gezond mensch kent wel uit eigenervaring
de aangename gewaarwording van in zuivere lucht ruim te kunnen ademhalen.
Op zee, op de heide, op dp bergen, overal waar de lucht niet bedorven is door
stof, rook of andere verontreinigingen, is het ons een genot de borst wijd uit
te zetten en de frisschp lekkere lucht met volle teugen in te ademen. Het adem-
halen gaat uitermate gemakkelijk, en dat gemak is ons een genot. Stel daar nu
tegenover wat wij ondervinden in een stoffige, rookerige, met prikkelende gassen
bezwangerde atmospheer. De borst wordt ons als toegeschroefd, onze longen ver-
zetten zich, ook zonder onzen wil, tegen de inademing van het vuile mengsel.
Wij voelen , hoe moeielijk de ademhaling gaat en die beklemming doet ons on-
aangenaam aan.
Dat algemeen bekende verschijnsel is als physiologische noodzakelijkheid aan-
getoond door jüliüs lazarus, die onlangs zijne onderzoekingen publiceerde over
reflexen van het neusslijmvlies op den spierwand der kleinere luchtpijpstakken.
Wanneer de ringvormig verloopende spiervezels, die in den wand dier kleinere
bronchiën voorkomen, zich samentrekken, dan zullen die kanaaltjes vernauwd en
daardoor zal het toestroomen van lucht tot de longblaasjes, die zich aan het eind
van die kanaaltjes bevinden, bemoeielijkt worden. Men kan nu natuurlijk de
wijdte van die bronchiën aan het levende dier niet direct meten, maar indirect
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
77
wel. lazarus gebruikte een toestel, waarmede hij onder bekende drukking lucht
in de longen dreef of er uit zoog en de in een zekeren tijd ingeperste of uitge-
zogen hoeveelheid lucht bepaalde. Deze hoeveelheden waren natuurlijk, caeteris
paribus, des te grooter naarmate de bronchiën wijder waren en konden dus als
maatstaf voor die wijdte dienen. Het bleek nu dat de motorische zenuwen voor
de spieren der bronchiën verloopen in het tiende paar, den nervus vagus ; iets
wat trouwens reeds vroeger langs een anderen weg door donders gevonden was.
En ten anderen bleek het , dat deze zenuwren reflectorisch geprikkeld werden van
uit het neus-slijmvlies. Reeds zeer zwakke mechanische en electrische prikkeling
van dit slijmvlies bewerkte een sterke vernauwing der bronchiën en daardoor be-
moeielijking der luchtbeweging in de long.
Wij zien hier dus weer een merkwaardig voorbeeld van onwillekeurige regu-
leering, van adaptatie aan de omstandigheden. Onze long zelf verzet zich tot op
zekere hoogte tegen het indringen van onzuivere lucht. En voor de praktijk volgt
er uit, dat wij, door zuivere lucht te ademen, niet alleen de kwaliteit verbeteren ,
maar ook de kwantiteit verhoogen, (d. i. dieper ademen, de long sterker uit-
zetten), iets wat niet alleen voor de ademhaling, maar ook voor den bloeds-
omloop van het grootste belang is. ( Arch . ƒ. Anat. u. Phys. 1891, 19.)
d, H.
De resorptie van het ijzer. — IJzer is een onontbeerlijk bestanddeel van het
vertebratenlichaam, in den vorm van roode bloedkleurstof , haemoglobine. Het
haemoglobine wordt langzamerhand verbruikt; kleine hoeveelheden ijzer verlaten
het lichaam in urine en faeces. Het ijzer neemt dus deel aan de stofwisseling,
de voorraad er van in het lichaam moet worden aangevuld. Over de wijze waarop
dit geschiedt is het laatste woord nog niet gesproken. Bunge ontdekte voor eenige
jaren , dat in de voedingsmiddelen voor het jonge dier, aangewezen door de
natuur, het ei en de melk, het ijzer voorkomt in organische verbinding. Ook in
plantaardige voedingsmiddelen vond hij dergelijke organische ijzerverbindingen.
Nu bleek het verder, dat door bet gebruik van anorganische ijzerzouten het ijzer-
gehalte van de urine niet toeneemt. Men concludeerde daaruit: ijzer, dat in anor-
ganischen vorm wordt toegevoerd , wordt niet in het bloed opgenomen : dit geschiedt
alleen met de organische ijzerverbindingen zooals zij in onze voedingsmiddelen
voorkomen. Die conclusie was trouwens in strijd met de ervaring, dat men dik-
wijls in ziekelijke gevallen, waarin het organisme gebrek had aan ijzer, door
het toedienen van anorganische ijzerzouten beterschap verkreeg. Doch men trachtte
die tegenstrijdigheid door allerlei veronderstellingen uit den weg te ruimen.
De onderzoekingen van kunkel te Würzburg hebben een feit aan het licht
gebracht, waarmede bij dit vraagstuk rekening moet worden gehouden. Bij dieren,
wien men ijzer als anorganisch zout geeft, neemt wel is waar het ijzer in de
urine niet toe, maar het ijzer hoopt zich in den lever op. Het anorganisch toege-
78
W ETEN S C H A P PELT J K BIJ BLAD .
voerde ijzer wordt dus uit den darm wel in het bloed opgenomen , maar komt
niet terstond in de algemeene circulatie , omdat het door den lever als het ware
wordt vastgelegd en van daar uit over het lichaam wordt verdeeld, naarmate er
behoefte aan is ( PJlügers Archiv ƒ. Phys. L. 1.) d. h.
GEZONDHEIDSLEER.
Erfelijkheid der tuberculose. — landouzy heeft in de Revue de Mèdecine
zijne stem verheven tegen de vrij algemeen aangenomen stelling, dat de onbe-
twistbare erfelijkheid der tuberculose alleen haren grond heeft in de erfelijkheid
van de vatbaarheid voor die ziekte. Zijne onderzoekingen hebben hem tot de
overtuiging gebracht, dat die erfelijkheid bestaat in de overbrenging van de tuber-
culose zelve, dat is' van het aanwezig zijn van tuberkelbacillen in het nog in
den moederlijken schoot besloten kind, ja zelfs in de eerste kiem daarvan, ten-
gevolge waarvan dan ook de vader de ziekte op het kind kan overbrengen Het
vrij lang verslag daarover in de Revue Scientifique (4 Juill 1891, p. .27), waarin
de gronden voor deze meening worden besproken, is voor een uittreksel weinig
vatbaar. Wij moeten dus daarheen verwijzen, en bepalen ons tot hetgeen de
verslaggever aan het slot van zijn opstel in het laatstgenoemd tijdschrift te-
recht aanmerkt. „Tuberculose et mariage” — zegt hij, — „est une question de
pratique médicale des plus délicates; mais il est a souhaiterque le cri d’alarme,
poussé par m. landouzy a propos de Thérédité tuberculeuse trouve de 1’écho, et
peut-être sera-t-il permis d’espérer que nos petits-neveux prendront enfin sóuci,
a la veille de fonder une familie, de l’inspirer de préoccupations , qui sont aujourd’hui
réservées aux seules proeréations animales.” Trouwens reeds lang voor landouzy
is met volle recht diezelfde wensch geuit op grond van het algemeene feit der
erfelijkheid van de longtering, om ’t even of alleen de aanleg , xlan wel de ziel de
zelve van de ouders op de kinderen wordt overgebracht.
d. L.
VERSCHEIDEN HEDEN.
Onthouding van slaap. — Zes Amerikanen te Detroit hebben een wedding-
schap aangegaan, te winnen door dengenen van hen Üie het eene week lang
zonder slapen zou uithouden. De proef begon op maandag 30 Maart. Des donderdags
trokken zich vier van de wedders terug. Van de beide overigen hield een zich
goed tot zondagavond. De zesde hield vol tot maandagmiddag en won de wedding-
schap. Maar men kon hem onmogelijk nog enkele minuten wakker houden ; toen
men hem in de schouwburgzaal aan het publiek voorstelde, bemerkte men dat
hij reeds in het rijk der droomen was. De vermoeidheid en de prikkelbaarheid
van de wedders, die het langst weerstand boden schijnen overmatig geweest te
zijn; zij schreeuwden en schreiden zelfs. De winner heeft acht pond aan gewicht
verloren. D. L.
VV E T E N S C H A P P E L IJ K B IJ B L A D.
STERREKUNDE.
De periodieke kometen van het zonnestelsel. — In de laatste drie nummers
— April, Mei, Juni — van het Bulletin Astronomique komen van den heer l.
schulhof opstellen voor, die het buiten redelijken twijfel stellen, dat de perio-
dieke kometen van ons zonnestelsel allen zooveel als gevangenen zijn, die de
storende werking der groote planeten aan dat stelsel heeft gekluisterd.
Het hoofddoel van het onderzoek was, het aan den dag brengen van de ver-
houdingen, die er zijn tusschen de elementen van een kometenbaan, vóór- en na-
dat de komeet is gekomen onder den invloed der storende planeet. De verkregen
resultaten maken het mogelijk een oordeel uit te spreken over de identiteit van
een komeet, wier omloopstijd uit eene verschijning is afgeleid, zelfs wanneer men
meent dat zij, tusschen twee verschijningen, herhaaldelijk binnen de aantrek-
kingssfeer van Jupiter is geweest. Deze uitkomst is van het hoogste belang ;
want het identifieeren van kometen , die in den regel geene karakteristieke punten
van onderscheid aanbieden voor den beschouwer, kan alleen op dezen grond
plaats hebben.
Naar aanleiding van hetgeen in de laatste tijden is gebleken , meent schulhof ,
dat de periodieke kometen niet langer moeten geclassificeerd worden naar hare
afstanden van de zon in het aphelium , maar dat zij moeten worden verdeeld in
groepen, wier gemiddelde afstand in het aphelium de lengte van de halve groote
as van eene of andere planeet nabijkomt. Zulk eene verdeeling heeft hij gemaakt
voor kometen met perioden, tusschen 10 en 10000 jaar begrepen. Uit de in ta-
bellen verzamelde resultaten blijkt, dat vier kometen aphelium-afstanden hebben,
welke slechts weinig verschillen van dien van Mercurius. De groep van Venus
telt er zeven, die van de Aarde tien, die van Mars vier en die van Jupiter
drie-en-twintig. De familie van Saturnus omvat er negen, die van Uranus acht
en die van Neptunus vijf. V. D. v.
11
80
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
De eigen beweging van Sirius. — Prof. vogel deelde den 4en Juni aan de
Berlijnsche Akademie van wetenschappen eenige waarnemingen mede omtrent de
beweging van Sirius in de richting van de gezichtslijn. Lette hij daarbij op de
schijnbare verplaatsing van de ijzerstrepen in het spectrum van de ster, dan
bedroeg op den 22sten Maart de snelheid , waarmede Sirius de zon naderde, 1.96 D. G.
mijlen in de sekonde; lette men op de waterstofstrepen , dan volgde uit de waar-
nemingen een snelheid van 1.73 D. G. mijlen. v. n. v.
Terugkomst van de komeet van Encke. — Een telegram van het Lick obser-
vatory aan prof. krüger, deelt mede, dat de periodieke komeet van encke
bij hare terugkomst is waargenomen door den heer barnard. Op Augustus
1.9948 M. T. van Greenwich was hare positie: A. R. 3 u. 55 min. 20.6 sek. :
Deel. +29°59/l. v. d. v.
NATUURKUNDE.
Gevoeligheid van de retina. — Met betrekking tot de gevoeligheid van het
netvlies van het oog, deelt de heer mascart de volgende waarneming mede.
Als het oog in onveranderlijke richting staart op een verlicht vlak en er in
het gezichtsveld vrij snel een donker voorwerp passeert , dan schijnt het alsof
achter het voorwerp de vlakte betrekkelijk donker is, terwijl de rand van het
gedeelte, waar het licht zijn vroegere helderheid schijnt terug te krijgen, een
helder roode tint heeft, overeenkomende met die, welke men waarneemt aan de
buitenste grens van den eersten helderen cirkel der gekleurde ringen.
Mascart geeft van dit verschijnsel deze verklaring. De iudruk, door het heldere
vlak op het netvlies teweeg gebracht, verdwijnt wel snel, bij den voorbijgang
van het donkere lichaam, maar zij herstelt zich niet onmiddellijk na dien
voorbijgang. Zoo zal dan de tijd , gedurende welke het eenigszins donker schijnt
te blijven, overeenkomen met den tijd, die noodig is om de werking van het
licht tot het bewustzijn te brengen, dat wil zeggen met de vertraging van den
physiologischen indruk.
Dat de verlichte ruimte aan haar grens rood is gekleurd , zou er dan op wijzen ,
dat de stralen van lange golflengte merkbaar sneller een indruk te weeg brengen
dan die van kortere golflengte. ( Acad . de Scie?ices de Paris , Séance du 3 aout).
V. d. v.
Volume-verandering bij 9melting. — Tot nog toe was het niet uitgemaakt, of,
bij den overgang van den vasten in den vloeibaren toestand , de volume-veran-
dering der stoffen plotseling plaats heeft, dan wel of deze geschiedt gedurende
eene goed waarneembare temperatuur-interval ; de proeven van kopp en erdmann
bijv. leiden op dit punt niet tot hetzelfde resultaat.
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
81
Nu heeft de heer A leduc de studie van de uitzetting van phosphorüs op nieuw
ter hand genomen en is daarbij te werk gegaan naar een nieuwe, door hem
uitvoerig beschreven methode.
Hij heeft gevonden, dat de phosphorüs zich bijna regelmatig uitzet tot het
smeltpunt, d. i. tot 44° C. van den kwikthermometer. Van dit oogenblik af, en
zonder dat daarbij de temperatuur op waarneembare wijze veranderde, steeg het
uiteinde der kolom 30 centimeter.
De schrijver heeft ook de uitzetting van den vloeibaren phosphorüs nagegaan
tot 50° en daarna, door temperatuurverlaging, tot 26°. Volgens hem is het aan
geen twijfel onderhevig, dat de volume-verandering oogenblikkelijk plaats heeft.
Voor de verhouding van de volumina van eene zekere gewichtshoeveelheid phos-
phorus vond LEDUC 1.0345 , welk getal in drie decimalen met het door kopp
gevondene overeenkomt. ( Acad. des Sciences de Paris Séance, du 10 aout.)
v. n. V.
SCHEIKUNDE.
Verdamping onder invloed van electriciteit. W. crookes geeft in Chem.
News LXIII, 287 verslag van eenige proeven omtrent de verdamping van water
en van eenige metalen onder den invloed van de electriciteit. Hij roemt electri-
citeit in dit opzicht als eene veel zuiniger werkende kracht dan warmte, daar
men de geheele vloeistof of de geheele hoeveelheid der vaste stof moet verwarmen ,
wil men trachten op deze wijze verdamping te doen plaats hebben.
De verdamping van water had plaats op eene gevoelige balans ; op beide schalen
stond een klein schaaltje met aangezuurd water, waarin een platinadraad reikte;
deze draad was niet in aanraking met de schaaltjes. Een der draden was in
gemeenschap met een inductieklos. Toen het water positief gemaakt werd, was
er na l:1/4 uur bijna geen verschil tusschen het gewicht van de beide schaaltjes
met haar inhoud ; toen het water daarentegen negatief elektrisch was gemaakt ,
was de verdamping daarvan veel sterker dan in het schaaltje, waarvan het water
met den geïsoleerden draad in aanraking was.
Voor de verdamping van cadmium diende eene U-vormige buis, waarin zich
aan de beide uiteinden een pool van platina bevond ; aan eiken platinadraad
was 6 G. gesmolten zuiver cadmium aangebracht. De spanning binnen de buis
bedroeg 0.00076 mM. ; de temperatuur van het luchtbad, waarin zich de buis
bevond, bleef voortdurend op 200° C. ; cadmium smelt bij 320° en kookt bij
860°. De inductie-stroom duurde 35 minuten; in dien tijd zijn aan de positieve
pool 2.35 G. en aan de negatieve pool 5.75 G. van de 6 G. cadmium verdampt.
Bij een tweede proef in een eenigszins gewijzigden toestel waren in 30 minuten
aan de positieve pool 0.09 G. van de genomen 9.34 G. en aan de negatieve pool
7.52 G. van de genomen 9.38 G. verdampt. Bij eene derde proef, waarbij de
(
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
82
temperatuur even boven het smeltpunt van cadmium werd gehouden, gingen
350 G. cadmium binnen weinige uren geheel in damp over.
Zilver verdampte reeds aan de negatieve pool, terwijl de spanning 3 mM.
bedroeg en de temperatuur zóó hoog was, als het glas verdragen kon zonder
week te worden. In een goed vacuum (0.0006 S mM ) verdampte eene hoeveelheid
zilver geheel. Een groenachtig-witte gloed rondom het metaal gaf een spectrum,
waarin de twee groene strepen uit het zilverspectruin duidelijk te zien waren; de
golilengte van die strepen was 3344 en 3675.
Bij geelkoper , eene legeering van koper en zink, had geen gefractioneerde destil-
latie plaats; het destillaat had de kleur en de scheikundige samenstelling van
geelkoper. Uit eene legeering van goud en aluminium daarentegen verdampte het
goud en bleef het aluminium achter.
Uit een aantal proeven, waarbij telkens de vluchtigheid van drie andere
metalen tegelijk met die van goud werd bepaald, verkreeg crookes, voor de
verhouding tusschen de verdamping van verschillende metalen (waarvan telkens
eene gelijke oppervlakte aan den stroom was blootgesteld) , de volgende ge-
tallen :
palladium
108.00
platina
44.00
goud
100.00
koper
40.24
zilver
82.68
cadmium
31.99
lood
* 75.04
nikkel
10.99
tin
56.96
iridium
10.49
geelkoper
51.58
ijzer
5.50,
terwijl aluminium en magnesium haast het cijfer 0 achter zich zouden rpoeten
hebben.
Deelt men de bovenstaande cijfers door de getallen, die het soortelijk gewicht
van het metaal voorstellen, dan wordt de volgorde aldus:
palladium
9.00
koper
2.52
zilver
7.88
platina
2.02
tin
7.76
nikkel
1.29
lood
6.61
ijzer
0.71
goud
5.18
iridium
0.47
cadmium
3.72.
Passiviteit van ijzer. — Wanneer ijzer in den passieve?i toestand verkeert,
wordt het, volgens henry gautier en georges charpy, door salpeterzuur lang-
zaam aangetast, zonder dat er eene gasontwikkeling plaats heeft. De gevormde
nitreuze dampen worden dan in het salpeterzuur opgelost.
Aan elke temperatuur beantwoordt waarschijnlijk eene bepaalde sterkte van het
zuur, waarboven alleen deze langzame inwerking geschiedt. Bij 15° is dit het
geval, wanneer het soortelijk gewicht van het zuur >* 1.21 is; bij 60°, wanneer
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
83
dat soortelijk gewicht > 1.38 is. Wordt het metaal in een zuur van soortelijk
gewicht 1.38 gebracht en verwarmd, dan begint de gasontwikkeling bij 60°;
door verwarming zal zij langzamerhand sterker worden bij afkoeling, terwijl men
haar kan vertragen en zelfs geheel doen ophouden.
Dat ijzer bij 15° door salpeterzuur met een soortelijk gewicht > 1.21 wordt
aangetast, wordt aangetoond door de volgende feiten. Uit het zuur kan later,
door kaliumhydroxyde, ijzerhydroxyde worden neergeslagen. Het gewicht van het
ijzer neemt langzamerhand af. De electromotorische kracht van ijzer-platina-
salpeterzuur vermindert plotseling, wanneer men een zuur met een soortelijk
gewicht < 1.21 vervangt door een zuur met soortelijk gewicht > 1.21 ; toch
is er ook dan eene elektromotorische kracht van 0.15 volts en geven draden met
ongelijken weerstand eene zeer ongelijke intensiteit te kennen. Dat passief ge-
worden ijzer bij aanraking met een metaal, waarop het salpeterzuur werkt,
ook sterker hierdoor aangetast wordt , schrijven gautier en charpy toe aan de
reductie van het gevormde oxyde door waterstof. Het rookend zuur maakt het
metaal tegen de werking van het zuur meer bestand, waarschijnlijk omdat het
aan het hydroxyde water onttrekt. Wordt aan den roest van roestige spijkers,
door verhitting tot 140°, water onttrokken, dan geven deze met gewoon salpeter-
zuur alleen de langzame werking zonder ontwikkeling van gassen. (Compt. rendus
CXII, 1451). D. v. C.
Bereiding van phosphorus met behulp van de electriciteit. — In navolging
van de bereiding van aluminium in het electrisch fornuis, wordt nu ook phos-
phorus in een dergelijken toestel gemaakt. De daartoe ingerichte fabriek bevindt
zich te Wolverhampton.
Een mengsel van phosphorzuur en kool wordt te zamen gegloeid. Terwijl de
vaste stoffen, die overblijven en die de helft wegen van de oorspronkelijke stoffen ,
naar beneden een uitweg vinden, en men van boven steeds nieuwen voorraad
aan voeren kan, ontsnappen er phosphordampen , die op de bekende wijze worden
verdicht. Het voordeel van deze bereiding ligt voornamelijk hierin, dat de retorten
het langer uithouden en dat de bewerking zonder tusschenpoozen kan worden
voortgezet. ( La Nature , XIX 66). d. v. c.
DIERKUNDE.
Cetaceën in het meer Victoria Nyanza. — De heer sclater schrijft aan den
uitgever van Nature , dat dr. carl peters in zijn werk over het „donkere Afrika”
spreekt van „groote bruinvisschen met grijzen buik” , die in het genoemde meer
dartelden. Sclater zou gaarne willen vernemen of er nog andere autoriteiten
bestaan voor de aanwezigheid van eene cetacee in dat meer. Dit , meent hij , is
mogelijk, ofschoon niet waarschijnlijk, omdat noch in den Nijl, noch in andere
84
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
bekende zoete wateren van Afrika cetaceën voorkomen, niettegenstaande bericht is ,
dat men een Manati gevonden heeft in de Shari , welke in het meer Tchad uitloopt,
en de Manati in den Niger voorkomt. ( Nature June 11, 1891 p. 124). De heer
V. ball te Dublin antwoordt hierop in hetzelfde tijdschrift, door te wijzen op een
bericht van den franschen arts bernier aan het hof van aureng zeb, dat twee
gezanten van den Koning van Abyssinië hem in 1859 het een en ander over de
bronnen van den Nijl hadden medegedeeld , onder anderen dat in een meer in het
land van Dambea, drie korte dagreizen van Gondar, een overvloed van „zeekalven”
werd aangetrolfen (July 2, 1891 p. 198). d. l.
Eenhoevige zwijnen. — Prof. vasilesco te Bucharest heeft aan den directeur
der veterinaire school te Alfort twee eenhoevige zwijnen aangeboden. Het bestaan
van zulk een ras [in Hongarijen en Zweden] werd door oude schrijvers vermeld,
doch later betwijfeld. Vasilesco nu vond bij toeval in Wallachije een eenhoevig
exemplaar; dit bracht met eene normale zeug eenhoevige jongen voort, waarvan
de afstammelingen , op een paar uitzonderingen na , ook allen eenhoevig zijn.
Opmerkelijk is het, dat men nu en dan getracht heeft dit eenhoevig ras te verdelgen,
en wel om godsdienstige beweegredenen ( Revue scientifique 11 Juillet 1891 , p. 62).
D. L.
BACTERIOLOGIE.
Salpeter-bacteriën. — Om de salpeter produceerende bacteriën, die zich met
koolzure ammoniak voeden, en dus geen organische stoffen noodig hebben, te
kweeken op een vaste onderlaag , die vrij van organische verbindingen is , gebruikt
wiNOGRADSKY de gelei van kiezelzuur, waaraan een mengsel der vereischte an-
organische voedingsstoffen wordt toegevoegd. Opgelost waterglas wordt sterk ver-
dund, met zoutzuur ontleed en gedialyseerd , tot het kiezelzuur voldoende van
bijgemengde stoffen bevrijd is. Het wordt nu door koken gesteriliseerd. Een op-
lossing van zouten wordt vóór het gebruik toegevoegd , en wel zóó , dat de gelei
bevat 0.4 pet. zwavelzure ammoniak, 0,05 pet. zwavelzure magnesia, 0,1 pet.
phosphorzure kali, 0,6 — 0,9 pet. koolzure natron en een spoor van chloorcalcium.
Op deze gelei groeien de „nitro-monaden” voortreffelijk en produceeren zij belang-
rijke hoeveelheden salpeterzuur. ( Ann . Lnstit. Pasteur 1891). d. v.
Lysol is de naam van een nieuw desinfecteermiddel, dat door de firma schülke
en mayr te Hamburg in den handel wordt gebracht en, naar het schijnt, een
toekomst heeft. Het wordt verkregen uit de hoogere teeroliën, voornamelijk kre-
solen, die bij de bereiding van het carbolzuur als bijproducten optreden , en wel door
die op te lossen in vette oliën of vetten, en dan in de warmte deze oplossing te be-
handelen met zooveel kali als noodig is om het vet volledig te verzeepen. Het doet
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
85
zich voor als een bruine stroopachtige vloeistof, welke in water in alle verhou-
dingen oplost. Hierin ligt een voordeel boven kreoline , waarvan men met water
slechts een emulsie maken kan. Uit proeven van schottelius, bering, boer en
gerlach blijkt, dat het lysol onder de beste desinfecteermiddelen behoort en
bovendien aanzienlijk veel minder vergiftig is dan carbolzuur, kreoline of sublimaat.
Osmotische proeven met levende bacteriën deed wladimiroff op deze wijze,
dat hij beproefde, bij welke concentratie van bepaalde zoutoplossingen de bewe-
ging van daarin rondzwemmende bacteriën juist ophield. Voor sommige zouten
vindt hij , dat zij op enkele van de gebruikte zes bacteriënsoorten als vergiften
werken, dat wil zeggen, de beweging beletten in concentratiën , zoo gering, dat
wateronttrekking hiervan moeilijk de oorzaak kan zijn. Van andere zouten blijkt
het hem, dat zij waarschijnlijk in het lichaam der bacteriën kunnen indringen.
Tegenover de meerderheid der onderzochte zouten echter, zijn de gebruikte
bacteriën impermeabel. In die gevallen blijken de oplossingen der verschillende
zouten, die juist de beweging doen ophouden, isotonische concentratiën te be-
zitten, waaruit men wel mag afleiden, dat deze tevens isotonisch zijn met het
celvocht der bacteriën. ( Ztschr . ƒ. phgsik. Chem. VII, 529.) h. p. w.
Methylmercaptan schijnt volgens onderzoekingen van nencki en sieber een
vrij algemeen verspreid stofwisselingsproduct van verschillende bacteriën-soorten ,.
voornamelijk rottingsbacteriën, te zijn, en op te treden bij ontleding van eiwit-
stoffen. Het is een normaal bestanddeel van de menschelijke darmgassen. Door
macfadyen werd het aangetroffen onder de vluchtige producten van rijpe camem-
bert kaas. Buitendien treedt het ook op in de urine na het gebruik van asperges.
( Arch . ƒ. exp. Path. u. Pharm. VIII). h. p. w.
PHYSIOLOGIE.
Huwelijken tusschen bloedverwanten. — Uit de onderzoekingen der gebroeders
lancry, waarheen wij den lezer verwijzen, volgen deze slotsommen: 1°. Het
niet vernieuwen des bloeds strekt wel om de huwelijken tusschen bloedverwanten
onvruchtbaar te maken, maar is van geen invloed op de kinderen, die zij kunnen
voortbrengen; 2°. feitelijk geven de huwelijken tusschen bloedverwanten wel meer
aanleiding tot het geboren worden van gebrekkige producten, maar dit ligt niet
aan het niet vernieuwen van het bloed , maar wel aan de overerving van een
bestaanden ziekteaanleg der ouders [m. a. w. aan het overerven van bij beide
ouders bestaanden familie-aanleg] ( Revue scientifique 13 Juin 1891. p. 765).
D. L.
8G
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
METEOROLOGIE.
Verkoeling van het Europeesch klimaat. — De heer ch. naudin besprak in de
Revue den Sciences naturelles appliquées de vraag of het Europeesch klimaat
kouder wordt. Hij neemt de verkoeling van de aardschors tengevolge van de
langzame verkoeling, van den aardkern aan, welke volgens abago één tiende
graad in de duizend jaren zou beloopen, maar vraagt of er nog geen andere
oorzaken van verkoeling zouden bestaan. Het blijkt nu dat er afwisselende perioden
van verkoeling en verwarming voorkomen , terwijl het zeker is dat in de laatste
vier jaren westelijk Europa aan eene duidelijke verkoeling onderworpen is geweest.
Naudin vergelijkt de gemiddelde temperaturen dier vier jaren met de zes vooraf-
gaande, met het volgend resultaat:
Warme jaren.
Meteorologisch
jaar
1880-
—1881,
gemiddelde
temperatuur
14,886°
71
h
1881-
—1882,
ii
ii
15,067°
11
ii
1882
—1883,
ii
ii
14,321°
77
ii
1883
—1884,
ii
ii
15,005°
11
ii
1884-
—1885,
ii
ii
14,978°
11
ii
1885-
-1886,
ii
ii
14,643°
Koude
jaren.
Meteorologisch
jaar
1886-
-1887,
gemiddelde
temperatuur
13,966°
77
ii
1887-
—1888,
ii
ii
13,463°
79
ii
1888-
—1889,
ii
ii
13,761°
„
ii
1889-
-1890,
79
ii
13,962°
De verkoeling drukte meer bepaaldelijk op den zomer en bleef niet zonder in-
vloed op een aantal exotische planten. Zou de golfstroom ook een anderen koers
zijn ingeslagen? ( Revue scientifique 16 Mai 1891, p. 685). Het meteorologisch
jaar 1890 — 1891 zal voorzeker voor westelijk Europa tot de zeer koude jaren
moeten worden gerekend. Zouden we na verloop van nog een jaar op eene warmere
periode durven hopen? Om over het al of niet periodieke der temperatuur-ver-
andering eene gissing te wagen , zouden de temperaturen van de zes aan 1880 — 1881
voorafgaande jaren in aanmerking moeten worden genomen. D. L.
WETENSCHAPPELIJK B IJ BLAD.
STERREKUNDE.
De physische gesteldheid der zon. — Aan het Observatoire de Paris heeft
de heer m. h. deslandres, volgens de methode van Janssen, den dampkring van
de. zon nagegaan met betrekking tot een deel der uitstralingen van dit omhulsel,
dat tot heden nog niet was onderzocht; van dat deel namelijk, hetgeen valt in
de weinig zichtbare, ja zelfs onzichtbare streek van het spectrum, die het blauw,
het violet en het ultra-violet omvat en gemakkelijk is te photographeeren.
Niettegenstaande de zwakke dispersie is hij er in geslaagd de permanente
strepen van de chromospheer in het blauw en violet, de strepen G' en h van
de waterstof en de strepen H en K van het calcium namelijk, af te beelden en
daarbij een groot vferschil te constateeren tusschen de lichtkracht dezer strepen.
Inderdaad gaven in de talrijke photogrammen , gedurende de maanden Mei, Juni
en Juli van dit jaar langs den ganschen omtrek der zon afgenomen , die calcium-
strepen veel scherpere en langere beelden dan de waterstofstrepen. De waarnemer
wijst met nadruk op deze in het oog loopende grootere intensiteit der calcium-'
strepen, omdat daaruit zou volgen dat de dampen, die ze voortbrengen, zich
hooger in het omhulsel verheffen dan de waterstof. Dit feit zou de denkbeelden,
die omtrent de samenstelling van den dampkring der zon thans meest gangbaar
zijn, geheel omverwerpen.
Ook heeft deslandres een photographische afbeelding kunnen vervaardigen van
de zwakke permanente streep, die een weinig minder breekbaar is dan H en tot
heden bekend stond als afkomstig van een op aarde niet voorkomend element. Door
onmiddellijke vergelijking met een Geisler-buis heeft hüj hare overeenkomst vast-
gesteld met een der waterstofstrepen. Ook heeft hij in het ultra-violette deel van
het spectrum twee nieuwe permanente strepen ontdekt, die overeenkomen met
de twee eerste waterstofstrepen van -huggins. ( Acad . des Sciences de Paris.
Séance du 24 aout.) v. d. y.
Wederom heeft, als naar gewoonte, tacchini aan de Parijsche Akademie de
12
88
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
resultaten toegezonden van het door hem gedurende het tweede vierendeel dezes
jaars ingesteld onderzoek omtrent de veranderingen op de oppervlakte der zon
voorgevallen.
In deze drie maanden vallen, wat de vlekken en de fakkels betreft, 73 obser-
vatiedagen. De waarnemingen toonen aan, dat beide verschijnselen snel zijn toe-
genomen, wat overeenkomt met de daaromtrent vastgestelde wet; een dag zonder
vlekken is er in dit tijdperk niet geweest.
Wat de protuberansen aangaat was de uitspraak van dit seizoen minder gunstig
voor de wet; zij werden op 58 dagen waargenomen en niet alleen dat men geen
voortgaande stijging heeft opgemerkt, zooals bij de vlekken het geval was, de
gemiddelden bleven zelfs voor deze drie maanden beneden die van het vorig
trimester.
Tacchini maakt verder nog de opmerking, dat met het secondaire maximum
der vlekken in Mei een minimum van protuberansen overeenkomt; waaruit men
schijnt te moeten afleiden , dat het verband tusschen beide soorten van verschijnselen
niet zoo innig is als men eertijds meende. ( Acad . de Paris. Séance du 31Aout.)
v. d. y.
Den 17en Juni 1.1. had, in den morgen, de heer trouvelot, toen hij het
beeld van de zon projecteerde op een scherm, daarin een lichtverschijnsel waar-
genomen, merkwaardig genoeg om daarvan mededeeling te doen aan de Parijsche
Akademie.
In de zitting nu van den 24en Augustus kwam bij haar van den heer Jules
fényi een schrijven ter tafel, dat handelt over eene bijzonder merkwaardige
ontwikkeling van protuberansen, door hem den 17en Juni, om 5 u. 30 min.
(Parijsche tijd) te Kalocsa waargenomen, eene ontwikkeling, die ongetwijfeld tot
het door trouvelot waargenomen verschijnsel heeft aanleiding gegeven.
Een kolom, die 18" hoog was en een verblindenden glans bezat, vertoonde zich
op een afstand van 278° tot 281° van de hemelpool en was, met eene op een
afstand van 282° 42' van deze gelegene vlam, de zetel van een buitengewoon
hevige uitbarsting. Om 4 uur 36 min. des namiddags bereikten de losgemaakte
deelen van die groep een hoogte van 109". Zijn waarnemingen voortzettende zag
de heer fényi hoe een zuil, die van den top tot den voet 111" mat en los was
van de oppervlakte der zon, zich in vertikale richting bewoog, met de verbazende
snelheid van minstens 485 kilometers, tot op een hoogte van 256'9".
Daar deze snelheid verre de potentiaal der zon overtreft, trekt de heer fényi
uit zijne waarneming het besluit, dat de zon tegenwoordig wel massa’s kan uit-
stooten, die tot haar nooit terugkeeren. Tevens wijst hij er op dat deze ver-
schijnselen niet kunnen verklaard worden uit de theorie, dat de protuberansen
worden voortgebracht door een uitstrooming van gas uit het inwendige van den
bol. Zij brengen er den waarnemer toe aan te nemen , dat er bij de uitstooting der
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
89
gassen nog andere krachten werkzaam zijn dan moleculaire, electrische bij voorbeeld.
In een aanhangsel aan zijn schrijven vermeldt de heer fényi een dergelijke,
minder heftige uitbarsting, die, op den 3len Juli, langs hetzelfde deel van den
zonnerand heeft plaats gehad. v. d. v.
Twee nieuwe asteroïden zijn onlangs ontdekt, ééne, de 313de? 0p den 28sten
Augustus door charlois, en ééne, de 314de ? twee dagen later door palisa.
v. d. v.
NATUURKUNDE.
Betrouwbaarheid van de „étalons nationaux’’ van het Comité International
des Poids et Mesures. — Bij de Acad. des Sciences de Paris kwam in hare
zitting van den 7den September 1.1. eene nota ter tafel van prof. bosscha, waarin
deze tot de twee volgende conclusiën komt :
1°. „van den mètre des Archives, nu een eeuw oud, kan men , zoo nauwkeurig
als dit vereischt wordt bij de metingen van een prototype, eene onveranderlijke
eenheid afleiden; om deze reden moet hij bewaard blijven ,. niet slechts als een
historisch gedenkstuk, maar ook als een wetenschappelijk instrument van den
eersten rang” ;
2°. „de internationale meter en de nationale étalons, zooals die zijn vastgesteld
door de vergelijkingen, waaraan de Conférence générale des Poids et Mesures haar
zegel heeft gehecht, stellen een lengte-eenheid voor, die merkbaar afwijkt van
den mètre des Archives; zij zijn ongeveer 2.6 mikron korter, dat wil zeggen:
een vierhonderdduizendste van hunne lengte.” v. d. V.
SCHEIKUNDE.
Nikkelcarbonyl en zijne toepassingen in de nijverheid. — Ludwig mond
geeft in Chem. News LXIV, 108 een volledig overzicht van de scheikundige en
natuurkundige eigenschappen van nikkelkoolmonoxyde of nikkelcarbonyl. Bij een
drukking van 751 m.M. kookt deze vloeistof bij 43° zonder ontleding te ondergaan ;
bij — 25ö gaat zij over in naaldvormige kristallen; de zuivere damp ontploft bij
plotselinge verwarming boven 60°; een mengsel van den damp en lucht ont-
ploft op geweldige wijze, wanneer men er eene vlam bijbrengt. Het molekulair-
gewicht , waaruit het teeken Ni (CO)4 wordt afgeleid , is op twee wijzen bepaald ;
de dampdichtheidsbepaling volgens victor meijer bij 50° gaf het getal 6.01 ,
terwijl de theoretische waarde 5.89 zou zijn; de vriespuntsverlaging van benzol
leverde als moleculair-gewicht 175.5, terwijl dit 170.6 behoorde te zijn.
De index van refractie werd bepaald en was zóó groot, dat de atoomrefractie
van nikkel ongeveer twee en een half maal zoo groot was als in nikkel-zouten ,-
90
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
waarvoor zij door gladstone berekend was. Dit leidt tot het ' vermoeden , dat
nikkel in deze verbinding eene veel hoogere valentie bezit dan twee. Wellicht
heeft nikkel in nikkelcarbonyl het maximum van valentie bereikt, hetwelk
mendelejeff er aan voorspelde, toen hij het in de achtste groep van zijn stelsel
plaatste; wellicht moet men daarom nikkelcarbonyl als eene verbinding beschouwen
van een achtwaardig atoom nikkel en vier tweewaardige groepen carbonyl.
Terwijl naar het oorspronkelijk opstel verwezen wordt, wat betreft de aan-
leiding tot de ontdekking, de overige natuurkundige eigenschappen en de pogingen
om ook van andere metalen overeenkomstige verbindingen te verkrijgen (zie
Wclensch. Bijblad van dezen jaargang, bl. 74), wordt uitvoeriger melding gemaakt,
van de toepassingen, waartoe het nikkelcarbonyl volgens mond aanleiding zal
kunnen geven.
Is het mogelijk om met behulp van koolmonoxyde uit nikkelertsen het nikkel
van de overige bestanddeelen te scheiden? Gelukt dit; dan zou men door ver-
warming van het nikkelcarbonyl tot ongeveer 200° het metallisch nikkel vrij
kunnen krijgen; het hierbij tevens vrij gemaakte koolmonoxyde zou dan voor
een nieuwe hoeveelheid erts gebruikt kunnen worden.
Mond heeft aan zeer onderscheiden nikkelertsen , die uit de geheele wereld
bijeengebracht waren , in drie a vier dagen het nikkel bijna geheel onttrokken.
Waren de ertsen geen oxyden , dan werden zij eerst geroost.; vervolgens werden
de oxyden in een stroom van watergas verhit, zoodat het nikkeloxyde tot nikkel
werd gereduceerd. Het verkregen nikkel was bijna altijd scheikundig zuiver;
soms was het met een weinig ijzer vermengd. In het laboratorium mag dus de
zaak als geslaagd worden beschouwd; het is nu de vraag, of zij geschikt is in
het groot uitgevoerd te worden.
De vraag dringt zich nu op den voorgrond , of misschien de werking van kool-
monoxyde bij de afscheiding van metalen uit hunne oxyden, en voornamelijk
bij die van ijzer in de hoogovens, ook niet het gevolg van de vorming en daarop
volgende ontleding van eene carbonylverbinding van het metaal is. Ook op de
carburatie van het ijzer in de hoogovens werpt wellicht de ontleding van kool-
monoxyde door metalen (zooals die voor nikkel waargenomen is) in koolstof en
kooldioxyde een nieuw licht.
Jules garnier deelt eenige feiten mede omtrent eene dergelijke werking van
koolmonoxyde in hoogovens. Wanneer de temperatuur binnen de hoogovens daalde ,
zag hij meer dan eens de blauwe vlam verdwijnen en de vlam eene witte kleur
aannemen, terwijl zich dan ijzerhoudende stoffen afzetten; werd de hitte sterker,
dan kwam de blauwe kleur terug en verdween de dikke ijzerhoudende rook. Dat
zulke verschijnselen zich alleen vertoonden, waar de hoogovens met houtskool
gestookt worden , en dat zij uitbleven , waar coke de gebruikte brandstof was ,
schrijft garnier hier aan toe, dat de reductie in het laatste geval in een lager
en heeter gedeelte van den hoogoven geschiedt, zoodat de vorming van ferro-
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
91
carbonyl onmogelijk was.- Ook heeft garnier bij de bewerking van ferronikkel
dikwijls zooveel fijn nikkel door de fabriek zien verstuiven, dat de vraag bij hem
opkwam, of nikkel gemakkelijk vluchtig was. Ook dit acht hij door de tijdelijke
vorming van nikkelcarbonyl verklaard. ( Compt . renet. CXIII, 189.
Eindelijk , mond heeft eenige voorwerpen vernikkeld door ze in gasvormig nikkel-
carbonyl te verhitten. Ook was het vernikkelen mogelijk door de voorwerpen heet
te brengen in eene oplossing van nikkelcarbonyl in benzol, petroleum, teeroliën
enz. , of door zulk eene oplossing over het heete voorwerp uit te borstelen.
De bepaling van de natuurkundige eigenschappen van nikkelcarbonyl door
LUDWIG mond en RAEFAELLO NASINI wordt ook uitvoerig vermeld in het Zeitschr.
für physik. Chem. VIII, 150. d. v. c.
Nieuwe verbindingen van waterstof met metalen. Clemens winkler, de
gegrondheid erkennend van het door brauner tegenover het door hem voorgesteld
atoomgewicht van lanthanium ( Welcnsch . Bijblad van dezen jaargang 60 en 74),
heeft thans gezocht of meer driewaardige grondstoffen de eigehschap bezitten
om in staat van wording eene verbinding met waterstof te vormen. Hij heeft
dit onderzoek tot vele metalen uitgestrekt en reduceerde daartoe hunne oxyden ,
door verhitting met magnesium, in een stroom van waterstof.
Bij caesium en andere een waardige metalen hadden zijne pogingen geen gevolg.
Daarentegen verkreeg hij bij beryllium een mengsel, waarin eene verbinding
met waterstof aanwezig moest zijn; 14.96 pet. van het beryllium was in de ver-
binding Be H overgegaan. Bij magnesium, waarin het oxyde bij verhitting in
magnesiumdamp gedistilleerd wordt, verbond zich slechts 6.42 pet. van het metaal
tot Mg H. Van strontium had 94.91 pet. en van baryum had 94.66 pet. eene
verbinding Sr H en Ba H gevormd.
Vq,n de driewaardige grondstoffen verbonden boor en aluminium zich bij dezp
proeven niet met waterstof, konden seandium en ytterbium wegens gebrek aan
materiaal niet aan het onderzoek onderworpen worden, maar gaf yttrium een
bevestigend antwoord op de gesfelde vraag; 18.44 pet. van het aanwezige yttrium
verbond zich met waterstof tot eene verbinding Y2 H3. (Ber. deutsch chem. Ges.
XXIV, 1966. ' • D. v. c
PLANTKUNDE.
Ontleding van zuren door het licht. — Het is een bekend feit, dat oplossingen
van verschillende plantenzuren door het zonlicht ontleed worden, snel wanneer
zij met ijzer verbonden zijn, langzamer wanneer zij als vrije zuren worden onder-
zocht. Doch ook vrij zuringzuur wordt zóó snel ontleed, dat men in het zonlicht
in weinige uren vrij groote hoeveelheden koolzuur er uit opvangen kan. In allerlei
planten vindt eveneens, in de levende cellen, eene oxydatie van het zuur van
92
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
het celvocht in het zonlicht plaats: het zuurgehalte vermindert over dag, om
’s nachts weer toe te nemen. C. Wehmer heeft nu nagegaan , welken invloed
schimmels op deze verschijnselen hebben. Het bleek hem in de eerste plaats dat
doode schimmels en de stoffen die zij in de oplossingen brengen, niet in staat
zijn in het donker de organische zuren te ontleden, terwijl levende schimmels,
die zich, zooals men weet, met organische zuren kunnen voeden, deze natuurlijk
allengs uit de vloeistof doen verdwijnen ( Ber . d. d. bot. Gesellschaft IX, 7 blz. 218).
d. v.
Gist-mycelium. — In de vraag, of de gist een bijzondere vorm van een
anderen fungus is, evenals b. v. bij Mucor, onder bepaalde omstandigheden gist-
vormige cellen voorkomen, is thans door hansen een nieuw argument aange-
voerd. Hij beschrijft namelijk eene nieuwe soort, Saccharomyces Ludwigïi , die
zich van de bekende soorten daardoor onderscheidt, dat bij de kieming harer
sporen eerst een mycelium ontstaat, en dat eerst door deze draden de gistcellen
worden afgesnoerd. Dit mycelium is meestal klein, slechts eenige malen langer
dan breed, somwijlen vertakt. Dat men hier een echte gistsoort voor zich heeft,
blijkt uit de endogene sporenvorming, die bij de gistvormen van andere fungi
natuurlijk ontbreekt ( Compte rendu du laborat. de Carlsberg. 1891 Afl. 1).
d. v.
Rhabdoïde — Wakker beschrijft in de jongste aflevering van pringsheim’s
Jahrbïicher fia; wiss. Bot. (XXIII Heft I, blz. 1) een nieuw inhoudsbestanddeel
van plantencellen , dat door hem in de opperhuid der knollen van een crocus-
achtige plant, Tecophilea cyanocrocus , ontdekt is. Hij noemt het rhabdoïde; het
is een lang en dun spoelvormig lichaam, dat meestal gebogen of gekronkeld in
de cellen ligt, daar het langer is, dan de diameter van deze. Volgens de micro-
chemische reactiën bestaat het niet uit protoplasma, maar uit eiwit, het lost
b. v. in sterke zoutoplossingen op. Het is dus geen levend orgaan der cel , maar
moet als een vorm beschouwd worden, waaronder eiwit als reservevoedsel be-
waard wordt. D. v.
DIERKUNDE.
De breedlippige rhinoceros. — De engelsche zoöloog sclater had beweerd
dat in de europeesche en amerikaansche musea geen ander materiaal van dezen
rhinoceros te vinden was , dan eenige weinige schedels en voorste hoornen. In de
Notes from the Ley den Museum 1890, vol. 12, p. 241 wijst nu de heer jentink
er op, dat sedert meer dan veertig jaren in het Leidsch museüm een volwassen
exemplaar van den breedlippigen rhinoceros {Rh. simus) en sedert 1879 de
huid van een tweede volwassen exemplaar aanwezig zijn. Het hoofdonderscheid
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
93
tusschen Rh. si mus en de overige tweehoornige soorten van rhinoceros is, daar-
gelaten eenig verschil in kleur, dat de bovenlip bij de laatsten verlengd en tot
grijpen ingericht is, terwijl zij bij Rh. simus stomp vierkantig is. Overigens is
deze rhinoceros aan het uitsterven, gelijk ook met den Quagga ( Equus Quagga)
het geval schijnt te zijn. ( Naturwissenschaftliche Rundschau , 8 Aug. 1891 S. 411)
D. L.
GEZONDHEIDSLEER.
Duur van slaap bij jongelieden. — Een duitsch specialist, dr. cold, schrijft
Nature (Aug. 18, 1891), heeft onlangs in het Deutsche Med. Wochenschrïft ge-
pleit voor het toestaan van meer slaap aan jongelieden. Een gezonde zuigeling
slaapt gedurende de eerste weken bijna aanhoudend, en gedurende de eerste
jaren is men genegen om kinderen zoo lang te laten slapen als zij willen. Maar
van het 6de 0f 7de levensjaar af komt er door het schoolgaan eene groote ver-
andering. Op den leeftijd van LO of 11 jaren slaapt het kind slechts 8 of 9 uren,
terwijl het minstens 10 of 11 uren noodig heeft, en naarmate het ouder wordt
is zijn rusttijd verkort. Dr. Cold gelooft dat de jongelieden tot hun 20ste jaar
9 en een volwassene 8 of 9 uren slaap noodig hebben. Bij onvoldoenden slaap,
wanneer het zenuwstelsel en bepaaldelijk de hersenen geen rust genoeg hebben,
vinden wij uitputting, prikkelbaarheid en intellectueèle storingen langzamerhand
de plaats innemen van lust tot werken, algemeen gevoel van welzijn en den
geest van initiatief. d. l.
VERSCHEIDENHEDEN.
Goud verzamelende mieren. — De heer a. vercoutre herinnert aan eéne
plaats bij plinius, aldus luidende: „Bij de noordelijke Indiërs, die Dardae ge-
noemd worden, trekken zekere mieren goud uit de holten in den grond. De
Indiërs berooven die mieren gedurende de zomerhitte van het goud, hetwelk deze
gedurende den winter hebben uitgegraven, terwijl de mieren zelve vanwege de
hitte zich in hare loopgraven verschuilen.” Vercoutre nu heeft ontdekt dat er
een soort van mieren bestaat, op welke de woorden van plinius kunnen worden
toegepast. Die soort is Pogonomyrmex occidentaüs. Wanneer deze mieren het
heuveltje, ’t geen het gewelf van hunne woning uitmaakt, hebben voltooid, be-
dekken zij het met eene soort van mozaiek, bestaande uit steenschilfers , ertsen enz. ,
die zij uit den grond halen, tot 3 'M. beneden de oppervlakte. Daar nu fle
ondergrond, waar deze mieren zich ophouden, dikwijls goudhoudend is, kan het
gemakkelijk gebeuren dat er, wanneer de oppervlakte der heuveltjes door de
winterregens schoon gewasschen zijn, zich daarop gouddeeltjes vertoonen , die dan
des zomers in ’t oog vallen en door de inboorlingen verzameld worden. Maar er
94
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
is ééne zwarigheid. De bovengenoemde mier woont uitsluitend in Noord-Amerika
(Colorado, N. Mexico enz.). "Vandaar de vraag: is deze miersoort in Indië wel
geweest, maar verdwenen (iets wat, zoo zij daar inderdaad geleefd heeft, niet
wel te gelooven is), of wel heeft zij altijd in N. Amerika geleefd en bewijst dus
het zeggen van plinius , dat Amerika reeds ter zijner tijd door reizigers bezocht
is geweest. ( Revue scientifique 8 aoüt 1891 pag. 187) — Zoo het door plinius
medegedeelde geen fabeltje is, gelijk men zou kunnen vermoeden uit hetgeen
hij er nog bijvoegt, maar niet door vercoütre wordt overgenomen, namelijk
dat de bedoelde mieren zoo groot zijn als Aegyptische wolven, en dat de Indiërs
na haar beroofd te hebben, op snelloopende kameelen de vlucht nemen, — en
dus eenige waarheid aan het verhaal ten grondslag ligt, — dan komt ons de
uitspraak van verccutre, dat de bedoelde miersoort niet in het noorden van
Indië wordt aangetrotfen , nog al voorbarig voor. d. l.
De konijnenplaag in Australië. — Volgens het Vicloria Yearbook 1888 — 89 ,
vol. II , schat men de door konijnen in meer of mindere mate bezochte landerijen
in Victoria op 7 pet. van de geheele oppervlakte der kolonie. Voor de uitroeiing
werd van 1879 tot j.888 de som van 143.300 pond sterling uitgegeven. Het
geldelijk verlies , dat de kolonie door de invoering van konijnen aan gras- en
bouwlanden in de laatste elf jaren geleden heeft, wordt op omstreeks 3 millioen
geschat. Ieder grondeigenaar is tot het verdelgen der konijnen op zijne landerijen
wettelijk verplicht op eene boete, die tot 100 pond stijgen kan. Men heeft fretten ,
wezels en ichneumons ingevoerd, maar deze bleken even groote vijanden van het
pluimgedierte der kolonisten te zijn , als van de konijnen. De voorslag van pasteur
om door het inenten van hoendercholera de konijnen te verdelgen , heeft in de
praktijk geen resultaten gehad. Het ingeënte dier sterft wel, doch besmet de
aridere konijnen niet. Het werkzaamste middel bleek vergiftiging te zijn. Men
bezigt daarvoor met phosphorus bedeelde tarwe of haver, met arsenicum gemengde
zemelen of stroo, strychnine- water , gele rapen met arsenicum, of, wanneer
alle uitgangen der holen verstopt kunnen worden, doodt men de konijnen door
berooking met zwavelkoolstof. Sedert drie jaren is de plaag zeer veel verminderd
en op het oogenblik niet meer \an beteekenis. Maar het nalaten van de krachtige
vervolging zou spoedig den vroegeren treurigen toestand doen herleven. De heer
B. brook, die met het oppertoezicht over deze zaak belast is, rekent uit, dat
twee paren onder gunstige omstandigheden binnen drie jaren tot het enorme
cijfer van 5.000.000 kunnen aangroeien. ( Globus , Bd. L1X, S. 95). d. l.