Skip to main content

Full text of "Album der natuur"

See other formats


HAARLEM  — H.  D.  TJEENK  WILLINK  & ZOON. 

1902. 


HARVARD  UNIVERSITY 


LIBRARY 

OF  THE 

CRAY  HERBARIUM 


Received  "4-^.  \"i 


ALBUM  DER  NATUUR 


ALBUM 


DER 

NATUUR 


ONDER  REDACTIE  VAN 

P.  LUBACH  — E.  VAN  DER  VEN 
HUGO  DE  VRIES  - J.  NIEUWENHUYZEN  KRÜSEMAN 
R.  S.  TJADEN  MODDERMAN  — P.  F.  ABBINK  SPAINK 

1902 


HAARLEM 

H.  D.  TJEENK  WILLINK  & ZOON 


Digitized  by  the  Internet  Archive 
in  2015 


>4 


https://archive.org/details/albumdernatuur1902hart 


INHOUD. 


/ Bladz. 

H.  C.  Redeke,  Friedi’ich  Heincke’s  onderzoekingen  over  den  haring 1 

Calkoen,  Het  onderzoek  van  plantenziekten 18 

A.  J.  Servaas  van  Rooyen,  De  ’s  Gravenhaagsche  hortus  medicus 24 

R.  S.  Tjaden  Modderman,  Een  leerboek  over  de  phasenleer 3 0 

L.  Posthumus,  De  wapens  der  gewervelde  dieren 33 

E.  VAN  DER  Ven,  Tycho  Brahe , door  hem  zelven  beschreven 47 

J.  Hendrik  van  Balen,  De  kalongs  of  vliegende  honden 56 

C.  M.  L.  PoPTA , Over  de  aanhangsels  van  de  kieuwbogen  der  visschen . . . . 65 

• L.  Posthumus,  De  wapens  der  weekdieren 82 

J.  Hendrik  van  Balen,  De  Maleische  beer  (Ursus  malayanus) 92 

De  Vries,  Het  uitsterven  van  veenplanten 95 

Henri  Hus,  Boschéxploitatie  in  Californië 97 

L.  Posthumus,  De  wapens  der  wormen 115 

P.  F.  Abbink  Spaink,  Iets  over  de  schildklier  (met  een  plaat) 129 

W.  Burck,  Opmerkingen  over  planten  met  prikkelbare  stempels 133 

H.  O VERHOEF,  Eenige  merkwaardige  resultaten  van  het  diepzee-onderzóek  . . 146 
Anna  C.  Croiset  van  der  Kop,  De  geschiedenis  der  Chineesche  astronomische 

instrumenten 157 

Chr.  A.  C.  Nell,  Warmte  en  vochtigheid  in  den  dampkring 161 

B.  P.  VAN  DER  Voo,  Lentebloemen 182 

P.  F.  Abbink  Spaink,  Arsonvalisatie 188 

J.  E.  Enklaar,  De  phasenleer 193,  221 

R.  S.  Tjaden  Modderman,  Gebruik  van  de  armen  onder  het  loopen 214 

J.  Hendrik  van  Balen,  De  Maleische  wilde  hond 216 


VI 


INHOUD. 


Bladz. 

R.  S.  Tjaden  Modderman,  Het  ontstaan  van  de  Arabische  gom 219 

, Bereiding  van  bijtende  natron  en  chloor  door 

electrolyse 220 

, Bereiding  van  zwavelzuur  volgens  de  contact- 

methode 238 

E.  van  der  Ven,  De  totale  zonsverduistering  van  18  Mei  1901 251 

J.  J.  LE  RoY,  De  Utrechtsche  vacantie-cnrsus  van  1902 253,  285 

H.  Overhoef,  Waar  sterven  de  dieren? 273 

II.  F.  OVERHOFF,  De  tabak 282 

R.  S.  Tjaden  Modderman,  Een  nieuw  leerboek  der  scheikunde  voor  tnid- 

delbaar  onderwijs 303 

F.  C.  VAN  Brussel,  Iets  over  den  reukzin  der  bijen 30? 

De  Egyptische  woestijnmuis  in  huis 312 

R,  S.  Tjaden  Modderman,  Het  halve  eeuwfeest  van  het  Album  der  Natuur  317 

IIUGO  DE  Vries,  Het  driekleurige  viooltje 323 

R.  S.  Tjaden  Modderman,  Over  den  historischen  samenhang  tusschen 

Dalton’s  atoomtheorie  en  de  wet  der  veelvoudige  evenredigheden 33J! 

E.  VAN  DER  Ven,  Het  telegrafeeren  zonder  draad 344 

P.  F.  Abbink  Sbaink,  De  geneeskunde  der  laatste  jaren 351 


INHOUD  VAN  HET  WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


Sterrenkunde. 

Bladz. 

Het  kleurenbeeld  van  Nova  Persei 1 

Verplaatsing  van  de  Poolster 9 

De  spectroscopische  dubbelster  Capella 9 

De  planeet  Neptunus  en  bare  satelliet 10 

Periode  van  Mira 10 

De  paral lax is  der  vaste  sterren 10 

De  omgeving  van  Nova  Persei 17 

De  verandering  der  breedte. 17 

De  middellijn  van  Mars 18 

De  ringvormige  zonsverduistering  van  10  Nov.  1.1 18 

Een  asteroidebaan  met  groote  uitmiddelpuntiglieid  25 

Een  gelijktijdig  zichtbaar  zijn  van  de  zon  en  van  een  totale  maaneclips. . . . 33 

De  middellijn  van  Jupiter 33 

Waarnemingen  betreffende  Jupiter 41 

De  vervorming  van  de  zonneschijf  bij  haar  ondergaan 49 

Signalen  van  Mars 57 

Saturnus  zichtbaar  tusschen  de  ringen  door 58 

De  nevelvlek  in  Orion 65 

De  zonsverduistering  van  18  Mei  1901 65 

De  periodieke  komeet  van  Tempel-Swift 73 

Veranderingen  op  de  oppervlakte  van  de  maan 73 

De  omwentelingstijden  der  buitenplaneten 81 

Vulkanische  werkingen  op  aarde  in  verband  met  de  maan 81 


VIII 


INHOUD  VAN  HET  WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


Natuurkunde. 

Bladz. 

Becquerelstralen 18 

De  wet  van  Boy  Ie  voor  lage  drukkingen 19 

De  colierer 34 

Het  meten  van  osmotische  drukking 58 


Chemie. 

Is  arsenicum  normaal  bestanddeel  van  dierlijke  organen? 1 

Ontleding  van  alcoholen  door  hitte 2 

Dampdichtheid  van  de  zwavel 10 

Trisulfimide 19 

Kaneelzuur  en  isomeren 20 

Internationale  atoomgewichten 25 

Reactie  op  trichloorazijnzuur 26 

Argon  en  consorten 26 

Atoomgewicht  van  het  calcium 35 

Duitsche  en  engelsche  teer-industrie 36 

VVaterstofverbiudingen  van  de  metalen  der  alkaliën  en  alkalische  aarden...  42 

Verbindingen  van  goud  met  chloor 43 

Nieuwe  synthesen  van  het  mierenzuur 43 

Betrekkelijke  sterkte  van  salpeteiv-uur  en  zoutzuur 49 

Synthese  van  atropine ‘ 50 

Invloed  van  vochtigheid  op  de  vereeniging  van  waterstof  en  zuurstof 51 

Zuiver  jodium 58 

Nieuwe  synthese  van  methaan 59 

Werking  van  ’t  licht  op  selenium  bij  lage  temperaturen 66 

Eenige  lesproeven 66 

Atoomgewicht  van  het  selenium 67 

Koffieolie 74 

Bereiding  van  bijtende  baryt  uit  zwaarspaath  in  den  electrischen  oven 75 

Bereiding  van  aromatische  kwikverbindingen 75 

Scheiding  van  thiopheen  en  benzol 76 

Verbindingen  van  chlooizilver  met  oi-ganische  basen 76 

Over  de  werking  van  waterstofperoxyde  op  koolzure  zouten 82 

Gekristalliseerd  waterstofperoxyde 82 

Geschiedenis  van  de  synthese  van  alcohol 82 

Synthesen  van  wijnsteenzuur 83 


INHOUD  VAN  HET  WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


IX 


Landbouwchemie. 

Bladz. 

Over  den  kalkfactor  voor  verschillende  gewassen  87 


Plantkunde. 

Dadels  zonder  pitten 3 

Ontstaan  van  eiwit  in  bollen  en  knollen 3 

Monstrositeiten 3 

Verdelging  van  nachtvlinders  in  wijnbergen 4 

Invloed  van  koude  op  kerndeelingen 4 

Kiemplanten  van  Cucurbita 11 

Steriele  haver 12 

Variabiliteit  van  Primula 12 

Het  vaderland  der  cocospalmen 21 

Groei  bij  dag  en  bij  nacht 21 

Een  nieuwe  soort  van  kersen 22 

De  rol  van  den  nucleolus 27 

Fossiele  bacteriën 28 

Het  zaaien  van  Orchideeën 36 

Bekers  van  Ficus 37 

Heksenbezems 43 

Endospermbevruchting  bij  Monotropa 51 

De  wortel  mijt  van  den  wingerd 52 

Plotseling  ontstaan  van  een  nieuw  orgaan  in  een  plant..... 60 

De  plaats  der  celkernen 60 

Gasvacuolen  bij  een  bacterie 60 

Banyan 61 

Nepaul-gerst 67 

Roode  klaver  op  Nieuw-Zeeland 68 

Koolzuur-ontleding 76 

Tweekernige  cellen  der  Hymenomyceten 77 

Bevruchting  van  Zamia 77 

Houtbouw  van  wintergroene  boomen 83 

De  ontkieming  der  granen 84 

Werking  van  koper  op  bladeren . 85 

Afzonderlijke  weefselcellen 85 


INHOUD  VAN  HET  WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD, 


Dierkunde. 

Bladz. 

Het  gezang  der  vogels 23 

Verzorging  van  de  larven  van  kevers 24 

De  vink 45 

Schedel  van  monotremen  en  reptiliën . . . 46 

Gewicht  van  Rana  virescens  46 

Psyche  van  ratten 55 


Physiologie. 

Kunstmatige  kleurenblindheid 12 

De  inwerking  van  extract  van  de  bijnier  op  gladde  spiervezelen 13 

Thermische  prikkels  en  lymphebeweging 13 

De  functie  der  kleine  hersenen 13 

Het  ademen  der  vogels 14 

Hersenbeleediging  en  temperatuursverhooging 14 

Zeewater*  en  zoetwatervisschen 22 

Oorzaken  en  beteekenis  der  rechtshandigheid 28 

Carnosine 3 1 

Plexus  coeliacus 31 

Dubbel  bewustzijn 44 

Slaapdiepte ....  45 

Schildklierproducten 53 

Hypophysis  en  Akromegalie 54 

Alcohol  . 55 

Taxeeren  van  gewichten  61 

Koffie  en  thee 62 

Vivisectie 62 

Zweet 68 

Spiegelschrift 69 

Slapen  en  bewaken . 78 

Multiple  persoonlijkheid 78 

Röntgenstralenblindheid 86 

Adrenaline 86 


INHOUD  VAN  IIKT  WETENSCHAPPELIJK  IJIJBLAD.  XI 

Hygiëne. 

RIadz. 

Positieve  tuberculose-proeven 4 

Vervuiling  van  de  rivier  de  Wolga  door  het  petroletim-vervoer 7 

Zindelijkheid  en  gele  koorts 24 

De  rnalaria-expeditie 31 

Serum  tegen  slangenbeet 37 

Behandeling  van  kanker 38 

Ratten  en  Pest 46 

Verongelukking  van  kinderen 55 

Dollehondsbeet 56 

Alcohol  en  degeneratie 56 

Herediteit  en  doofheid  . . 63 

Worstvergift 64 

School  en  skoliose 69 

Vergiftiging  door  photographische  lichtpatronen 69 

Diphtherie  en  melk 79 

Vaccine  voor  jongehondenziekte 86 


Geneeskunde. 

Stereoscopische  Röntgenopnamen 63 


Aardkunde. 

Nieuwe  geologische  kaart  van  ons  land 14 

Nieuwe  petroleurnbronnen  in  Noord-Rusland 15 

Gasontwikkeling  uit  plutonische  gesteenten 47 

Martinique 70 

Gemiddelde  dichtheid  der  aarde 70 


Palaeontologie. 

Voorhistorische  teekeningen 16 

Menschenskeletten  uit  het  quaternaire  tijdperk 71 


XII 


INHOUD  VAN  IIKT  WETENSCHAPPELIJK  IJIJBLAD 


Anatomie. 

Bladz. 

Ruggemergsziekte  hij  een  mummie 56 

Schetlelafwijking  in  verband  met  vaatvariatie 71 


Mineralogie. 

Onderscheiding  van  arragoniet  en  kalkspaat 32 


Volkenkunde. 

Boemerangs  in  Gallië 32 

Uitsterven  van  Indianen  in  Canada 80 


Anthropologie. 

Leeftijd  waarop  de  kinderen  loopen 39 

Overerving  van  misdadige  neigingen 40 


Verscheidenheid. 

Duurzaamheid  van  boekbanden 8 

Aantal  negers  en  roodhuiden  in  de  Vereenigde  Staten 8 

Siberische  boter 47 

Op  Excursie! 64 

Het  noordelijkste  door  Nansen  bereikte  punt 72 

Waardevermindering  van  het  zilver 80 

Boek-aankondiging 72 


FRIEDRICH  HEINCKE’S  ONDERZOEKINGEN 
OYER  DEN  HARING 


DOOR 

H.  C.  REDEKE. 


Van  alle  visschen  is  uit  een  maatschappelijk  oogpunt , de  haring 
verreweg  de  belangrijkste , omdat  hij , meer  dan  eenige  andere  visch , 
ekonomisch  van  zeer  byzonder  gewicht  is.  Ik  behoef  slechts  te  herin- 
neren aan  den  bloei  der  Hansa  in  de  middeleeuwen  en  aan  de  macht 
der  Vereenigde  Nederlanden  in  de  zestiende  en  zeventiende  eeuw,  die 
voor  een  goed  deel  rechtstreeks  afhankelijk  waren  van  de  haring- 
visscherij  en , vooral , van  den  haringhandel. 

Voorts,  om  een  enkel  voorbeeld  te  noemen  waar  het  oorzakelijk 
verband  al  bijzonder  duidelijk  is,  aan  de  bittere  ellende,  die  in  den 
aanvang  der  vorige  eeuw  over  de  Zweedsche  provincie  Bohuslan  kwam , 
toen  na  jaren  van  rijke  vangsten  de  haring  in  1808  plotseling  weg 
bleef  van  de  kust  en  jaren  achtereen  niet  terugkeerde.  In  den  tegen- 
woordigen  tijd  eindelijk  zou  zonder  den  haring  ‘ een  groot  gedeelte 
van  de  Noorsche  kust  zoo  goed  als  onbewoonbaar  zijn. 

Er  is  misschien  ook  geen  tweede  visch , waarover  zooveel  geschreven 
is.  Keeds  van  de  vroegste  tijden  af  moet  de  regelmaat , waarmeê  jaar 
in  jaar  uit,  de  haringscholen  op  de  kusten  plegen  te  verschijnen, 
een  diepen  indruk  hebben  gemaakt  op  het  gemoed  der  kustbewoners 
en  het  is  daarom  niet  zeer  verwonderlijk,  dat  de  vraag  naar  de 
herkomst  dezer  scholen  reeds  vroeg  denkende  geesten  heeft  bezig- 
gehouden. Tot  de  meest  scherpzinnige  hypothesen  over  de  herkomst 
van  den  haring  behoort  de  zoogenaamde  ANDERSsoN’sche  pooltheorie, 
die  eertijds  vele  aanhangers  had , doch  thans  voorgoed  weerlegd  is. 

1 


2 PRIEDRTCH  HETNCKE’s  ONDERZOEKINGEN  OVER  DEN  HA.RTNG. 

Anüersson  was  omstreeks  het  midden  der  achttiende  eeuw  burge- 
meester van  Hamburg  en  beschikte  in  die  kwaliteit  over  tal  van 
min  of  meer  ofiicieele  gegevens  betreffende  de  haringvangst  in  ver- 
schillende landen.  Hy  kwam  door  redeneeringen  , gebaseerd  op  deze 
gegevens , tot  de  slotsom , dat  het  ware  vaderland  van  den  haring 
de  zeeën  rondom  de  Noordpool  moesten  zijn.  In  zijn  voorstelling 
brengen  zij  daar  den  langen  , somberen  winter  door , diep  verscholen 
onder  het  ijs.  In  het  voorjaar  evenwel  trekken  zij  zuidwaarts,  langs 
Ijsland,  terwijl  een  groote  school  langs  de  Noorsche  kust  zwom. 
Deze  verdeelt  zich , zuidelpker  gekomen , in  verschillende  takken , 
waarvan  er  een  ter  weerszijden  van  de  Engelsche  kusten  omlaag  ging 
tot  in  het  Kanaal , terwijl  andere  de  Oostzee  binnen  en  langs  de 
Hollandsche  kust  trokken.  Op  deze  zwerftochten  plantten  zij  zich  voort 
en  zochten  tegen  den  winter,  in  gezelschap  van  de  inmiddels  geboren 
jongen  het  hooge  Noorden  weer  op.  Aldus  is , in  korte  woorden , de 
hocfdinhoud  der  ANDERSsoN’sche  theorie,  die  overigens  op  de  in  het 
algemeen  juiste  waarneming  berust , dat  de  haring  zich  aan  de  ver- 
schillende kusten , waar  hij  voorkomt , steeds  eerst  in  het  noorden 
vertoont  en  later  al  zuidolijker  gevangen  wordt.  Ik  vermeld  haar 
hier , omdat  wij , wat  van  gewicht  is , aanstonds  zullen  zien , dat  zij 
lijnrecht  staat  tegenover  de  latere , juiste  opvattingen  omtrent  den 
aard  en  de  herkomst  der  haringscholen. 

Gelijk  uit  het  voorafgaande  bij  nader  overleg  duidelijk  blijkt , gaat  de 
ANDERSsoN’sche  theorie  uit  van  de  veronderstelling,  dat  alle  haringen 
feitelijk  deel  uitmaken  van  één  grooten  zwerm , en  wordt  aan  den 
haring  stilzwijgend  het  vermogen  toegekend  in  betrekkelijk  korten 
tijd  enorme  afstanden  af  te  leggen. 

Het  is  de  groote  verdienste  geweest  van  den  ouden  mark  elieser 
BLOCH  in  het  eerste  deel  zyner  »Oekonomische  Naturgeschichte  der 
Fische  Deutschlands in  1782  verschenen,  deze  zwakste  punten  der 
ANDERSsoN’sche  theorie  het  eerst  te  hebben  aangetoond  en  weerlegd. 

Later,  in  de  eerste  helft  der  vorige  eeuw  , zyn  het  vooral  Zweedsche 
zoölogen  geweest  (nilsson  , malm  , ekström  e.  a.) , die  op  grond  van 
talrijke  faunistische  onderzoekingen  de  eenheid  van  alle  haringen 
hebben  bestreden.  Zij  toonden  aan , dat  een  haring  en  een  haring 
twee  zpn , dat  bijvoorbeeld  de  haring,  die  in  de  scheren  van  Stock- 
holm gevangen  wordt , een  in  alle  opzichten  ander  dier  is , dan  de 
haring , die  op  de  kust  van  Bohuslan  thuis  hoort.  Hun  meening  was , 
dat  elk  zeegebied  zijn  eigen  lokaalvorm  bezit,  die  nooit  verre  zwerf- 


FRIEDRICH  FIEINCKE’s  0NDER7X)EKTNGEN  OVEU  DEN  HARING. 


a 


tochten  onderneemt,  als  het  ware  altyd  in  de  buurt  blijft  en  zich 
nooit  met  andere  haringen  van  een  andere  vindplaats  vermengt. 

Daartegenover  ontkenden  andere , met  name  Deensche  geleerden 
(KRÖYER,  c.  G.  J.  PETERSEN),  ten  heftigste  het  bestaan  van  dergelijke 
konstant  verschillende  lokaalvormen.  Toch  waren  zij  geen  aanhangers 
van  andersson’s  pooltheorie  en  redden  zich  uit  de  moeilijkheid  door 
te  betoogen , dat  er,  nu  ja,  soms  plaatselijke  verschillen  gevonden 
werden  tusschen  de  haringen  onderling , doch  dat  deze  verschillen 
van  voorbpgaanden  aard  waren  en  snel  en  gemakkelijk  verdwenen , 
wanneer  de  haring  zich  naar  een  ander  gebied  verplaatste. 

Een  tusschenliggend  standpunt  namen  eindelijk  de  Noren  in  (axel 
BOECK  en  G.  o.  SARs).  Uit  hun  onderzoekingen  bleek  overtuigend  , dat 
inderdaad  verschillende , wèl  te  onderscheiden  lokale  rassen  aan  de 
Noorsche  kust  gevonden  worden,  doch  dat  in  sommige  gevallen  ha- 
ringen , die  men  vroeger  voor  een  afzonderlijken  lokaalvorm  meende 
te  moeten  houden,  inderdaad  slechts  jonge,  onvolwassen  individu’s 
van  een  ander  ras  waren. 

Deze  strijd  tusschen  de  Skandinavische  geleerden , de  toongevenden 
op  het  gebied  van  haringonderzoek , is  vooral  in  het  tweede  en  derde 
kwart  der  negentiende  eeuw  zeer  heftig  geweest.  En  hoewel  er  ten 
slotte  geen  twijfel  aan  het  bestaan  van  verschillende  rassen  meer  mogelijk 
was , slaagde  men  er  toch  niet  in , elkander  er  van  te  overtuigen. 
En  dit  om  de  zeer  eenvoudige  doch  zeer  afdoende  reden , dat  men 
zich  geen  heldere  voorstelling  gemaakt  had  van  wat  men  ten  slotte 
onder  een  ras  had  te  verstaan  en  men  bij  gevolg  niet  in  staat  was 
de  haringrassen , zoo  zij  al  bestonden,  behoorlijk,  wetenschappelijk 
te  identificeeren. 

Zoodanig  nu  was  de  stand  van  zaken,  toen  in  het  jaar  1875  door 
de  »Kommission  zur  Wissenschaftlichen  Untersuchung  der  Deutschen 
Meere”  in  Kiel  aan  Dr.  friedrich  heincke,  den  tegenwoordigen 
Direkteur  van  den  Biologische  Anstalt  op  Helgoland , werd  opgedragen  , 
zich  meer  in  het  bijzonder  toe  te  leggen  op  de  studie  van  het  probleem 
der  haringrassen  en  na  te  gaan  , of  in  werkelijkheid  zulke  rassen  ge- 
vonden worden  en  in  hoeverre  hun  bestaan  langs  wetenschappelijken 
weg  kan  worden  aangetoond.  Heincke  zette  zich  onmiddellijk  met 
grooten  ijver  aan  den  arbeid  en  publiceerde  de  uitkomsten  zijner  eerste 
onderzoekingen  in  twee  verhandelingen:  »Die  Varietaten  des  Herings”, 
eerste  en  tweede  stuk,  onderscheidenlijk  in  1877  en  1881  verschenen. 


4 FRIEDRICH  HEINCKE’s  ONDERZOEKINGEN  OVER  DEN  H.iRING. 

Deze  onderzoekingen  vormen  het  begin  eener  nieuwe  periode  in 
de  geschiedenis  van  het  haringonderzoek , omdat  hierbij  voor  de 
eerste  maal  gebruik  is  gemaakt  van  een  gloednieuwe  methode  ter 
beschrijving  en  onderscheiding  van  soorten  en  variëteiten.  In  haar 
oorspronkelijken  vorm  nog  tamelijk  gebrekkig  en  onhandelbaar,  is  deze 
methode  in  beginsel  toch  de  eenige  juiste  en  vormt  den  grondslag 
voor  heincice’s  later,  veel  omvangrijker  en  in  alle  deelen  volmaakter 
standaardwerk.  ^ 

Wie  ooit  over  de  onderscheiding  van  rassen  bij  planten  of  dieren 
te  schrijven  onderneemt,  zal  voorloopig  wel  doen  de  HEiNCKE’sche 
methode  van  onderzoek  tot  de  zijne  te  maken. 

Om  hare  beteekenis  naar  waarde  te  schatten  — inderdaad  schuilt 
de  belangrijkheid  van  ueincke’s  werk , gelijk  wij  aanstonds  zullen 
zien , voor  een  niet  gering  deel  juist  in  de  methode  — is  het  dien- 
stig te  hooren , wat  heincke  zelf  ons  er  over  meedeelt. 

Hij  schrijft  in  zijn  »Naturgeschichte  des  Herings”  I,  bldz.  13: 
»Ik  kwam  tot  deze  nieuwe  methode  niet  alleen  door  nauwkeurige 
onderzoekingen  over  de  veranderlijkheid  van  talrijke  zoet-  en  zout- 
watervisschen , waarover  ik  later  verschillende  opstellen  heb  gepu- 
bliceerd , maar  ook  en  bovenal  door  een  vergelijkende  studie  van  de 
meest  uiteenloopende  geschriften  over  de  variabiliteit  der  vrijlevende 
en  tamme  organismen,  met  inbegrip  van  den  mensch , niet  het  minst 
door  de  studie  van  darwin’s  werken.  Bp  my  rijpte  de  overtuiging, 
dat  de  oude,  van  linnaeus  afkomstige  methode  der  systematische 
beschrijving  ten  eenenmale  ontoereikend  is  om  een  inzicht  te  ver- 
krijgen in  den  yormenrijkdom  der  natuur  en  de  wetten  , die  deze  haar 
veelvormigheid  beheerschen.  Vooral  laat  deze  methode  ons  in  den 
steek , waar  het  gaat  om  de  onderscheiding  van  nauw  verwante 
soorten  en  om  de  kennis  der  tallooze  vormen , waarin  zich  een  en 
dezelfde  ver  verspreide  soort  aan  ons  voordoet.” 

Heincke  heeft  voor  goed  met  de  oude  sleur  gebroken.  Hij  heeft 
het  versleten  instrument  der  Linneaansche , op  het  onderzoek  van 
enkele,  zoogenaamd  „typische”,  individu’s  gebaseerde  soortsbeschrpving 
weggelegd  en  is  met  nieuwe  hulpmiddelen , met  passer  en  maatstok 
en  een  enorm  materiaal  van  nieuws  af  aan  zijn  werk  begonnen. 


^ Naturgeschichte  des  Herings.  Teil  I.  Die  Lokalforraen  und  die  Wandevungen  des 
Herings  in  den  Europaischen  Meeren.  Text  Ie  Halfte.  Tabellen  und  Tafeln.  Berlin  1898, 
Abhandlungen  des  Deutschen  Seefischerei-Vereins.  Bnd.  II,  Heft  1 und  2. 


FRIEDRICH  HEINCKe’s  ONDERZOEKINGEN  OVER  OEN  HARING. 


5 


Wij  zullen  aanstonds,  aan  de  hand  van  meer  algemeene  beschouwingen, 
de  nieuwe  methode  zelve  in  haar  geheelen  om  vang  leeren  kennen. 

De  vragen , waarvoor  heincke  bij  het  begin  zijner  onderzoekingen 
kwam  te  staan  , laten  zich  in  de  volgende  bewoordingen  kort  samen- 
vatten. 

Behooren  alle  haringen  der  Noordeuropeesche  zeeën  tot  één  grooten  , 
algemeenen  stam  of  zwerm , die  zich  op  gezette  tijden  in  verschillende 
scholen  splitst,  welke  in  het  uitgestrekte,  door  den  haring  bewoonde 
gebied  verre  en  onregelmatige  zwerftochten  ondernemen? 

Of  bestaat  de  soort  haring,  de  Clupea  harengiis  van  linnaeus,  uit 
wel  te  onderscheiden  lokale  vormen  of  rassen , die  elk  een  bepaald , 
eng  oraschreven  gebied  bewonen,  waarin  zp  regelmatige,  jaarlijks 
wederkeerende  tochten  ondernemen  ? 

Zijn  er  vele  of  slechts  weinige  zulke  rassen , hoe  ver  strekt  zich 
het  door  elk  bewoonde  gebied  uit  en  hoever  hun  jaarlijksche  zwerftocht? 

Zijn  deze  rassen  konstant , met  andere  woorden , is  het  komplex 
hunner  eigenschappen  jaar  in  jaar  uit  hetzelfde , of  wijzigt  het  zich 
al  of  niet  in  verband  met  wijzigingen  , die  in  het  medium , waarin 
zij  leven  , optreden  ? 

Komen  in  eenzelfde  gebied  meer  dan  een  ras  naast  elkaar  voor 
en  treft  men  de  individu’s  van  het  eene  ras  wel  eens  aan  gemengd 
onder  die  van  een  ander? 

Uit  deze  vragen,  waarin  de  quinta  essentia  van  het  haringrassen- 
probleem  ligt  opgesloten,  blijkt  ten  duidelijkste,  dat  de  studie  van 
dit  probleem  innig  saraenhangt  met  de  studie  van  de  levenswijze 
onzer  visschen.  Niet  alleen  uit  een  theoretisch-wetenschappelyk,  maar 
ook  uit  een  praktisch-ekonomisch , visscherij-industrieel , oogpunt , 
zijn  heincke’s  onderzoekingen  derhalve  van  het  allergrootste  belang. 
Twee  vraagstukken , die  zoo  nauw  verwant  zijn  , kunnen  slechts  ge- 
meenschappelijk tot  een  oplossing  worden  gebracht  en  in  dezen  geest 
heeft  HEINCKE  zijn  taak  dan  ook  van  den  beginne  afaan  opgevat. 

Twee  eigenaardige  moeilijkheden  deden  zich  al  aanstonds  voor:  de 
eerste  was,  de  onderscheiden  haringrassen  op  te  sporen  en  op  bruik- 
bare wpze  met  voldoende  nauwkeurigheid  te  beschrijven , de  tweede 
was  de  haringscholen  op  haar  jaarlpksche  zwerftochten  te  volgen. 
Dit  laatste  is  uitteraard  voorloopig  alleen  op  indirekte  wijze  moge- 
lijk, namelijk  zoolang  men  er  nog  niet  in  slaagt,  de  scholen  op  haar 


o PttlEüRlCH  IIRINCKE’s  ONDERZOEKINGEN  0\TER  DEN  HARING. 

reis  met  eenig  schip  te  volgen.  Men  moet  dus  de  haringen  als  het 
ware  een  pas  meégeven , waaraan  zij  ten  allen  tijde  gemakkelijk  en 
met  zekerheid  zijn  te  herkennen , en  zulk  een  pas  kan  natuurlijk 
weer  niets  anders  zijn  dan  eene  exakte  en  volkomen  betrouwbare 
beschryving  van  den  lokaalvorm  zelf. 

Gelijk  boven  reeds  is  gezegd , bleek  de  ouderwetsche  systematiek 
daarbij  ten  eenenmale  onvoldoende.  Deze  gaat  uit  van  de  veronder- 
stelling , van  het  vooroordeel  kan  men  wel  zeggen , dat  soorten  en 
variëteiten  van  planten  en  dieren  in  enkele , bepaalde , zoogenaamde 
soorts-  of  ras-kenmerken  konstante  verschillen  vertoonen , die  aan 
weinige,  » typische”  individuen  aangewezen  kunnen  worden.  Deze 
meening  is  tegenwoordig  nog  zeer  verbreid,  getuige  het  groote  aan- 
tal soorten  » nieuw  voor  de  wetenschap”,  dat  dagelijks,  afgaande  op 
de  studie  van  enkele  kenmerken,  ja,  soms  zelfs  op  de  kennis  van 
slechts  één  individu , door  diverse  specialiteiten  wordt  beschreven. 
Of  men  daarbij  van  soort  dan  wel  van  verscheidenheid  spreekt,  hangt 
in  den  regel  af  van  de  persoonlijke  appreciatie  van  het  onderscheidende 
kenmerk. 

Men  pleegt  zulk  een  gedrongen  en  uitteraard  onvolledige  soorts- 
beschrijving  diagnose  te  noemen. 

Bij  een  voorloopig  onderzoek,  dat  zich  over  een  betrekkelijk  groot 
aantal  individu’s  uitstrekte , vond  heincke  nu , dat  de  bestaande 
diagnosen  van  den  haring , en  evenzeer  die  van  den  aan  den  haring 
nauw  verwanten  sprot,  op  nauwelijks  tien  procent  der  onderzochte 
individu’s  volkomen  van  toepassing  was.  Na  voortgezette  nauwkeu- 
rige, vergelijkende  studiën  bleek  hem,  »dat  deze  diagnosen  feitelijk 
op  geen  enkel  individu  in  alle  opzichten  pasten , noch  ook  op  een 
grootere  groep , noch  eindelijk  op  de  gezamenlijke  tot  nog  toe  onder- 
zochte en  beschreven  haringen  en  sprotten”. 

De  » typische  individu’s”  bleken  een  fiktie  te  zijn:  » typische 
individu’s”,  die  alle  kenmerken  der  soort  in  zich  vereenigen,  komen 
in  de  natuur  niet  voor. 

Breekt  men  echter  met  deze  voorstelling  van  atypische  individu’s” 
en  beschouwt  men  alle  normaal  lijkende  individu’s  eener  natuurlyke 
groep  planten  of  dieren  van  minstens  een  paar  honderd  stuks  als 
gelijk  waardige  vertegenwoordigers  van  de  soort,  dan  blijken  de  ver- 
meende konstante  kenmerken  in  hooge  mate  onderling  afwykend  te 
zijn.  Hoe  grooter  aantal  individu’s  van  verschillende  vindplaatsen 
men  vervolgens  onderzoekt , des  te  uiteenloopender  verschillen  vindt 


FlUEDllICH  HEINCKE’s  ONDERZOEKINGEN  OVER  DEN  IIaRING. 


7 


men,  totdat  er  ten  slotte  nagenoeg  geen  kenmerken  gevonden  worden, 
die , hoewel  ze  als  specifieke  gelden , geen  ontwijfelbare  overgangen 
vormen  zelfs  tusschen  verwante  soorten. 

Het  ligt  voor  de  hand , dat  het  met  deze  ervaring  onbegonnen 
werk  was,  op  de  traditioneele  manier  te  trachten  haringrassen  te 
beschrijven. 

Deze  moeilijkheid  bracht  heincke  er  toe  een  sinds  jaren  in  de 
anthropologie  gebruikelijke  methode  van  onderzoek , namelijk  de 
statistische,  toe  te  passen  bij  de  studiën  zjjner  haringen  en  sprotten. 
In  plaats  van  slechts  weinige  individu’s  van  een  bepaalde  vind- 
plaats te  onderzoeken , nam  hij  zonder  keuze , voor  de  hand  weg , een 
zoo  groot  mogelijk  aantal  en  onderzocht  elk  op  een  zoo  groot  moge- 
lyk  aantal  kenmerken. 

Nu  leent  zich , door  zijn  eigenaardige  levenswijs , de  haring  (en 
evenzeer  de  sprot,  dien  heincke,  ter  vergelijking,  steeds  zijn  bijzondere 
aandacht  is  blijven  schenken)  toevallig  uitstekend  tot  een  dergelijk 
statistisch  onderzoek.  Immers  het  was  sinds  lang  bekend , dat  de  haring 
in  bepaalde  jaargetijden  scholen  vormt,  die  uit  individu’s  van  gelijken 
of  nagenoeg  gelijken  leeftijd  bestaan  en  op  bepaalde , min-  of  meer 
in  eikaars  nabijheid  gelegen  plaatsen  van  gelijke  of  nagenoeg  gelijke 
bodemgesteldheid  en  in  water  van  ongeveer  dezelfde  temperatuur  en 
zoutgehalte,  meestal  in  de  onmiddellyke  nabijheid  eener  kust,  zich 
komen  voortplanten.  Nadat  de  paaitijd  voorbij  en  de  kuit  gelegd  is , 
verdwijnt  de  geheele  zwerm  , om  in  een  volgend  jaar  omstreeks  den- 
zelfden  tijd  met  hetzelfde  doel  weer  te  verschijnen.  Zulke  haring- 
scholen noemt  men  paaizwermen  en  tal  van  visschen  vormen , evenals 
'de  haring,  in  den  voortplantingstijd  dergelijke  scholen.  Zulk  een 
haring-paaizwerm  nu  vormt  als  het  ware  de  eerste , de  elementaire 
systematische  kategorie  van  den  haring.  Men  kan  veilig  aannemen , 
dat  de  ongeveer  even  groote  individu’s  van  zulk  een  paaizwerm 
ongeveer  even  oud  en  ten  innigste  aan  elkaar  verwant  zijn  en  het 
is  derhalve  een  zeldzaam  gelukkig  idee  van  heincke  geweest,  deze 
paaizwermen  als  uitgangspunt  voor  zijn  rassen-onderzoek  te  kiezen. 

Daar  het  heincke  in  de  eerste  plaats  te  doen  was  om  exakte , 
geen  tegenspraak  duldende , uitkomsten , koos  hij  onder  de  nader  te 
bestudeeren  kenmerken  van  zijn  haringen  voornamelijk  zulke,  die 
gemakkelijk  in  maat  of  gewicht , in  cijfers  dus , kunnen  worden 
uitgedrukt.  Deze  cijfers  of  getallen  laten  zich  gemakkelijk  en  licht 


8 FRIEDRICH  HEINCKe’s  ONDERZOEKINGEN  OVER  DEN  HARING. 

overzienbaar  rangschikken ; men  kan  er  bewerkingen  mede  uitvoeren , 
gemiddelden  van  berekenen , kortom , men  kan , evenals  in  de 
anthropologische  statistiek,  met  behulp  dezer  getallen  achter  een 
aantal  eigenschappen  komen  van  de  kenmerken , die  zij  vertegen- 
woordigen. Deze  cijfers  zijn  dus  ook  hier  niet  meer  dan  een,  zij  het 
ook  onmisbaar,  hulpmiddel. 

Dergelyke  gemakkelijk  te  meten  en  door  een  getal  weer  te  geven 
kenmerken  zijn  in  de  eerste  plaats  de  lengte  van  den  visch , zijn 

hoogte  op  verschillende  plaatsen  en  de  afstand  van  de  afzonderlijke 

vinnen  tot  aan  den  top  van  den  snuit.  Vervolgens  het  aantal  wer- 
vels , het  aantal  kieuwboogstekels  en  het  aantal  kielschubben , dat 
zyn  de  buikstandige , scherpkantige  schubben , die  aan  den  buik  der 
clupeïden  het  voorkomen  van  een  zaag  geven.  Dan  het  aantal  stralen 
der  vinnen , de  lengte  der  ongepaarde  vinnen  , de  middellijn  van  het 
oog.  Eindelijk  het  aantal  portieraanhangselen  (appendices  pyloricae) 
en  het  gewicht  der  voortplantingsklieren  (hom  en  kuit). 

Het  meerendeel  der  hier  genoemde  kenmerken , evenwel  slechts 
het  kleinste  deel  van  de  door  heincke  regelmatig  bestudeerde , zijn 

tevens  die  , waardoor  de  verschillende  haring-  en  sprotrassen  het 

scherpst  van  elkander  onderscheiden  blijken  te  zyn. 

Telt  men  nu  bij  een  groot  aantal  haringen,  afkomstig  uit  eenzelfden 
zwerm , bij  voorbeeld  het  aantal  wervels , dan  vindt  men  voor  elk 
individu  een  bepaald  aantal.  Telt  men  al  die  getallen  bij  elkaar  op 
en  deelt  men  de  aldus  verkregen  som  van  alle  wervels  door  het  aantal 
individu’s , dan  verkrijgt  men  een  getal , dat  aangeeft  het  ideale 
gemiddelde  aantal  wervels.  Dit  gemiddelde  verdient  te  meer  ver- 
trouwen , komt  dichter  bij  de  juiste  waarde , al  naarmate  men  meer 
individu’s  onderzoekt.  Dit  is  wel  de  voornaamste  reden , waarom 
men  liefst  een  zoo  groot  mogelijk  aantal  individu’s  onderzoekt. 

De  kennis  van  dit  gemiddelde  is  zeer  belangrijk.  Immers  in  de 
eerste  plaats  kan  men  zeggen , dat  de  onderzochte  haringen  geken- 
merkt zijn  door  het  gevonden  gemiddelde  aantaJ  wervels.  Maar  in 
de  tweede  plaats  kan  men , door  de  voor  elk  individu  gevonden 
waarden  met  dit  geniiddelde  te  vergelijken,  nagaan,  hoe  zich  deze 
waarden  ten  opzichte  van  dit  gemiddelde  gedragen , rondom  het 
gemiddelde  gegroepeerd  zyn. 

Doet  men  dit , dan  blijken  de  verschillende  individueele  waarden 
op  een  hoogst  merkwaardige  wijze  rondom  dit  gemiddelde  gerang- 
schikt te  zijn.  Verreweg  de  meeste  der  onderzochte  haringen  blijken 


PRIEDRICH  HEINCKE’s  ONDERZOEKINGEN  OVER  DEN  HARING. 


9 


namelijk  een  aantal  wervels  te  hebben , dat  maar  weinig  meer  of 
minder  is  dan  bet  gemiddelde,  dat  kenmerkend  is  voor  de  groep, 
waartoe  zij  behooren.  Er  zijn  er  evenwel,  die  wat  meer  afwijken; 
hun  aantal  is  echter  aanzienlijk  geringer.  Vervolgens  komen  er,  die 
aanmerkelijk  afwijken  naar  beide  zijden  , het  zijn  er  echter  slechts 
weinige,  terwijl  dan  eindelijk  de  uitersten,  die  het  meest  afwijken 
van  het  gemiddelde,  hoogstens  ten  getale  van  een  of  twee  worden 
aangetroffen. 

Met  andere  woorden:  kleine  afwijkingen  van  het  gemiddelde  zijn 
zeer  gewoon  , grootere  afwgkingen  zijn  minder  algemeen  , zeer  groote 
afwijkingen  zijn  zeer  zeldzaam. 

Of  nog  anders:  de  veelvuldigheid  -eener  afwijking  is  op  een  be- 
paalde wijze  afhankelijk  van  haar  grootte. 

Deze  bijzondere  mate  van  afhankelijkheid,  dit  verband  tusschen  de 
grootte  eener  afwijking  in  een  bepaalde  lichamelijke  eigenschap  van 
haar  gemiddelde  en  de  frequentie  dezer  afwijking , is  ontdekt  door 
den  Belgischen  anthropoloog  quetelet  , en  heeft  in  den  laatsten  tijd 
op  botanisch  zoowel  als  op  zoölogisch  gebied  het  onderwerp  van 
veler  studie  uitgemaakt. 

Quetelet,  uitgaande  van  de  gegevens,  die  hem  de  anthropolo- 
gische  statistiek , met  name  de  opmetingen  aan  rekruten  in  Ver- 
schillende landen  , verschafte  , vond , dat  de  individueele  maten  rondom 
het  gemiddelde  ongeveer  gerangschikt  waren  even  als  de  afzonderlijke 
waarden  in  een  waarnemingsreeks  rondom  de  gemiddelde  waarde. 
Met  andere  woorden : de  afwykingen  van  het  gemiddelde  type  doen 
zich  voor  als  de  toevallige  afwijkingen  in  een  waarnemingsreeks  en 
zijn,  als  deze,  onderworpen  aan  de  wetten  der  kansrekening.  De  kans- 
rekening nu  leidt  uit  mathematische  beschouwingen , die  hier  niet 
uiteengezet  kunnen  worden,  af,  dat  de  veelvuldigheid  eener  afwij- 
king op  een  zeer  elegante  en  betrekkelijk  eenvoudige  manier  afhan- 
kelijk is  van  haar  grooite  en  deze  af hankelijkheidswet  is  het,  die 
quETELET  het  eerst  als  grondslag  voor  de  latere  biometrie  heeft 
vastgesteld.  ^ 

Latere  onderzoekers , in  de  eerste  plaats  mathematici , hebben  aan- 
getoond , dat  de  wet  van  quetelet  in  haar  oorspronkelijken  vorm  slechts 
de  uitdrukking  was  voor  een  bijzonder  geval  eener  meer  algemeene 


‘ Dit  onderwerp  is  uitvoerig  besproken  in  jaarg.  1898,  bldz.  65 — 80,  door  prof.  HUGO 
DE  VRIES,  onder  den  titel  vau  : »Eenheid  in  Veranderlijkheid.” 


lü  FRIl'DRICH  HEINCKE’s  ONDERZOEKINGEN  OVER  DEN  HARING, 

natuurwet.  Het  bijzondere  geval  is  namelijk , dat  de  verschillende 
waarden , die  men  na  meting  van  een  enkele  eigenschap  bij  talrijke 
gelijksoortige  individu’s  vindt , ook  symmetrisch  ten  opzichte  van  het 
gemiddelde  gerangschikt  zijn,  m.  a.  w.  dat  de  gemiddelde  waarde 
ook  werkelijk  by  het  grootste  aantal  individu’s  aangetroffen  wordt, 
terwijl  er  telkens  een  even  groot  aantal  gevonden  wordt  dat  gelijke- 
lijk in  positieven  en  in  negatieven  zin  afwykt.  In  werkelykheid , in 
de  natuur,  vindt  men  evenwel  in  verreweg  de  meeste  gevallen,  dat 
de  afwijkingen  in  positieven  en  die  in  negatieven  zin  niet  symme- 
trisch ten  opzichte  van  het  gemiddelde  gegroepeerd  zijn  en  dat  mits- 
dien het  grootste  aantal  individu’s  de  eigenschap  in  een  mate  blijkt 
te  bezitten , die  min  of  meer  afwijkt  van  het  rekenkundig  gemiddelde 
De  grootte  van  het  verschil  tusschen  deze  zoogenaamde  dichtste 
waarde  en  tusschen  de  gemiddelde  waarde  kan  natuurlijk  als  maatstaf 
voor  de  asymmetrie  der  waarde verdeeling  worden  gebezigd.  Veelal  is 
deze  asymmetrie  echter  zoo  gering,  dat  men  haar  gerust  mag  ver- 
waarloozen,  en  het  verschijnsel  van  de  ongelijkheid  der  dingen  volgens 
de  meer  eenvoudige  wet  van  quetelet  kan  behandelen. 

De  ongelijkheid  nu  van  gelijksoortige  dingen  noemt  menvariabüiteit  \ 
in  ons  geval,  waar  het  de  ongelijkheid  van  verschillende  individu’s 
van  een  soort  of  ras  ten  opzichte  van  eenig  kenmerk  betreft,  spreekt 
men  van  individueele  variabiliteit.  ^ En  waar  men  , bij  planten  of  dieren 
of  menschen  , de  individueele  variabiliteit  onderzocht,  heeft  men  ge- 
vonden , dat  zij  altijd  en  overal  bovenstaande  algeraeene  wet  volgt. 

Deze  korte  uiteenzetting  betreffende  de  individueele  variabiliteit 
was  onvermijdelijk,  ten  einde  tot  een  juist  begrip  aangaande  de 
heincke’sche  methode  en  eenige  harer  resultaten  te  geraken. 

Heincke  gaat  nu  als  volgt  te  werk.  Hij  neemt  een  aantal  (25,  50, 
100  of  meer  stuks)  haringen  uit  een  bepaalde  paaizwerm  en  onder- 
zoekt elk  afzonderlijk  op  een  groot  aantal  kenmerken.  De  kenmerken , 
het  gemakkelijkst  te  meten , respektievelijk  te  tellen  en  voor  de 
rassenonderscheiding  van  het  grootste  gewicht,  zijn: 

Ie.  de  totale  lengte  van  den  haring , gemeten  van  den  top  van 
den  snuit  tot  aan  het  midden  van  de  lijn , die  de  beide  ongelijke 

^ Ik  behoef  er  nauwelijks  aan  te  herinneren,  dat  deze  variabiliteit,  die  ook  w’el 
continue  of  fluctueerende  genoemd  wordt  en  eenvoudig  de  uitdrukking  van  een  even- 
wichtstoestand is,  niets  heeft  uit  te  staan  met  de  discontinue  variabiliteit,  die  een 
gebeurtenis  is  en  aanleiding  geeft  tot  het  ontstaan  van  nieuwe  soorten. 


FRIEDRICH  HETNCKE’s  ONDERZOEKINGEN  OVKR  DEN  HARING. 


11 


uiteinden  van  den  op  natuurlijke  wijze  uitgespreiden  staart  verbindt ; 

2e.  de  grootste  hoogte , gemeten  ongeveer  vlak  voor  de  inplanting 
der  rugvin ; 

3e.  de  afstand  van  de  rugvin  tot  aan  den  top  van  den  snuit; 

4e.  de  afstand  van  de  buikvinnen  tot  idem ; 

5e.  de  afstand  van  den  aars  tot  aan  den  top  van  den  snuit; 

6e.  de  lengte  der  basis  van  de  anaalvin ; 

7e.  de  lengte  der  basis  van  de  rugvin; 

8e.  het  aantal  wervels ; 

9e.  het  aantal  kielschubben  voor  en  achter  de  inplanting  der  buik- 
vinnen ; 

10®.  het  aantal  stralen ‘der  buikvinnen  ; 

11e.  de  zijdelingsche  koplengte ; 

12e.  de  graad  der  ontwikkeling  van  de  geslachtsorganen. 

. Behalve  de  hier  genoemde , bij  alle  haringen  in  de  eerste  plaats  onder- 
zochte kenmerken,  heeft  heincke  nog  een  vijftigtal  andere  min  of  meer 
regelmatig  aan  tal  van  haringlichamen  gemeten , geteld  of  gewogen , 
van  al  deze  kenmerken  de  gemiddelden  berekend  en  de  mate  van  varia- 
biliteit, uitgedrukt  in  een  zoogenaamde  variatie-coëflScient,  bepaald. 

Zoodoende  vond  hij , dat  de  afzonderlijke  eigenschappen  gemiddeld 
in  den  regel  uiterst  weinig  verschillen  en  zoo  sterk  varieeren , dat 
men,  daarop  alleen  afgaande,  geneigd  zou  zijn,  de  individu’s  van 
geheel  verschillende  paaizwermen  als  behoorende  tot  een  zelfde  ras 
aan  te  zien.  Doch  tevens,  dat  de  verschillende  rassen  duidelijk  en 
gemakkelijk  van  elkaar  te  onderscheiden  zijn , indien  men  let  op  de 
wijze  waarop  de  gemiddelden  der  onderscheidende  kenmerken  met 
elkander  gecombineerd  zpn. 

Elk  haringras  is  namelpk  als  zoodanig  te  herkennen  aan  een  be- 
paalde , en  voor  zoover  de  ervaring  reikt , constante  combinatie  van 
de  gemiddelden  der  individueele  eigenschappen. 

Heeft  men  bijvoorbeeld  een  aantal  zeer  groote  haringen  met  gemid- 
deld 57,6  wervels  (een  hoog  cijfer!)  en  14  kielschubben  achter  de 
buikvinnen,  dan  kan  men  er  zeker  van  zijn,  een  Noorschen  voor- 
jaarsharing  voor  zich  te  hebben.  De  haring  van  de  Witte  Zee  is 
gekenmerkt  door  een  bijzonder  laag  gemiddelde  voor  beide  kenmer- 
ken, namelijk  53,6  en  12,4,  terwijl  onze  Zuiderzee-haring , wat  de 
wervels  betreft,  met  55,3  tusschen  beide  instaat,  doch  een  grooter 
gemiddelde  (14,3)  voor  de  kielschubben  vertoont. 

Dit  zijn  een  paar  zeer  sprekende  gevallen : gewoonlijk  zijn  de  ver- 


12  FRIEDRICII  HEINCKE’s  ONDERZOEKINGEN  OVER  DEN  HA.RING. 

schillen  geringer  en  moet  men  zijn  toevlucht  nemen  tot  talrijker 
kenmerken.  Voorts  heeft  men  steeds  een  zoo  groot  mogelyk  aantal 
individu’s  te  onderzoeken,  opdat  het  gemiddelde,  dat  men  voor  elk 
kenmerk  vindt,  zoo  dicht  mogelijk  bij  de  juiste  waarde  kome. 

Sommige  kenmerken  , zooals  de  lengte  en  de  hoogte  van  den  visch , 
de  stand  der  vinnen , gemeten  door  den  afstand  van  de  vin  tot  aan 
den  top  van  den  snuit  en  de  lengte  der  vinnen  worden,  gelijk  boven 
reeds  werd  vermeld,  met  behulp  van  passer  en  maatstok  gemeten. 
Om  ze  gemakkelijk  met  elkaar  te  kunnen  vergelijken  , bezigt  heincke 
bij  zijn  onderzoekingen  niet  de  absolute  waarden , (die  uitteraard 
veranderen  met  den  leeftpd  en  de  grootte  van  de  visch),  doch  drukt 
deze  afstanden  uit  in  de  totale  lengte.  De  zoo  verkregen  verhoudings- 
getallen heeten  indices , meervoud  van  index , d.  i.  aanwijzer.  De 
ervaring  heeft  hem  geleerd , dat  men  het  best  doet  met  die  indices 
in  groepen  te  verdeelen  en  elke  groep  een  letter  of  cijfer  te  geven. 
Deze  groepen,  die  heincke  » Variationsstufen’’  noemt,  zijn  eens  voor 
al  vastgesteld.  Men  ziet  in  welke  groep  een  gevonden  index  thuis 
hoort , geeft  hem  het  cijfer  of  de  letter  dier  groep  en  krijgt  zoo- 
doende voor  de  achtereenvolgens  onderzochte  kenmerken  een  een- 
voudige formule , die  een  klaar  beeld  geeft  van  de  wijze  waarop 
zij  gecombineerd  aanwezig  zijn. 

Aldus  te  werk  gaande,  is  heincke  tot  een  zeer  opmerkelijk  en 
uit  een  algemeen  biologisch  gezichtspunt  hoogst  belangrijk  resultaat 
gekomen.  Het  blijkt  namelijk,  dat,  wanneer  twee  rassen  al  in  een 
aantal  kenmerken  sterk  op  elkander  gelijken,  er  steeds  andere  ken- 
merken gevonden  worden,  waarin  zij  duidelijk  en  constant  van  elkaar 
verschillen.  Ditzelfde  geldt  evenwel  ook,  en  hier  springt  de  groote 
beteekenis  van  de  » methode  der  gekombineerde  kenmerken”,  zooals 
heincke  zijn  methode  van  onderzoek  heeft  genoemd,  eerst  recht 
duidelijk  in  het  oog,  ditzelfde  geldt  ook  van  de  kenmerken  van 
twee  tot  verschillende  rassen  behoorende  individu  s. 

Een  enkel  voorbeeld  moge  dit  nog  verduidelijken.  Ik  kies  daar- 
voor, als  zeer  sprekend,  de  verschillen  tusschen  haringen  en  sprotten. 
Principieel  komt  het  natuurlijk  op  hetzelfde  neer , of  men  individu’s 
van  na  verwante  soorten , dan  wel  individu’s  van  verschillende 
rassen  wil  leeren  onderscheiden. 

Het  is  onmogelijk,  afgaande  op  een  enkel  kenmerk,  een  haring 
van  een  sprot  te  onderscheiden , zelfs  niet , wanneer  men  zulke 
enorm  verschillende  kenmerken  kiest  als  bijvoorbeeld  het  aantal 


FRTEDRICM  HEINCKE’s  ONDERZOEKINGEN  OVER  DEN  HARING. 


13 


wervels,  dat  by  den  haring  gemiddeld  56,  by  den  sprot  daarentegen 
gemiddeld  48  bedraagt , of  wel  het  aantal  kielschubben  vóór  de  buik- 
vinnen (gemiddeld  28  tegen  22),  of  het  aantal  pylorus-aanhangsels 
(22  tegen  8).  Want  er  zijn  ontwijfelbare  haringen  en  echte  sprotten 
elk  met  50  wervels,  24  kielschubben  vóór  de  buikvinnen  en  10 
pylorus-aanhangsels.  Menigeen  zou  geneigd  zijn , zulke  individu’s  als 
bastaarden  te  beschouwen.  Doch  ten  onrechte:  zulke  haringen  en 
sprotten  zijn  zelfs  niet  inniger  verwant  dan  andere , die  ten  opzichte 
van  de  genoemde  kenmerken  groote  verschillen  vertoonen.  Integen- 
deel ; zij  blijken  echte  haringen  en  ontwijfelbare  sprotten  te  zijn  door 
de>  typische  kombinatie  van  al  hun  kenmerken.  Deze  kombinatie 
wordt  beheerscht 'door  den  regel,  dat,  wanneer  twee  individu’s  van 
verschillende  soorten  (of  rassen)  in  een  of  meer  eigenschappen  ste^k 
op  elkaar  gelyken  of  met  elkander  overeenkomen , er  steeds  andere 
gevonden  worden , waarin  zij  des  te  meer  van  elkaar  verschillen. 

Door  langdurige  en  uitgebreide  onderzoekingen  is  heincke  er  in 
geslaagd  de  wet  te  ontdekken , die  deze  verdeeling  der  kenmerken 
op  het  individu  beheerscht. 

Na  het  onderzoek  van  talrijke  haringen  en  sprotten  op  een  zoo 
groot  mogelijk  aantal  verschillende  kenmerken  vond  hij , dat  de  ver- 
schillende eigenschappen  van  een  enkel  individu  ten  opzichte  harer 
afwijkingen  van  het  ideale  gemiddelde  op  ongeveer  dezelfde  wijze  ge- 
groepeerd zijn  als  de  verschillende  individu’s  van  een  bepaald  ras  ten 

opzichte  van  een  enkel  kenmerk.  Of  korter  gezegd : alle  kenmerken 

van  een  individu  gedragen  zich  ongeveer  als  alle  individu’s  van 

eenig  ras  ten  opzichte  van  éénzelfde  kenmerk. 

Op  grond  van  wiskundige  beschouwingen , die  hier  evenwel  on- 
mogelijk in  het  kort  uiteengezet  kunnen  worden  , heeft  heincke  nu 
ten  slotte  uit  bovenstaanden  regel  een  middel  afgeleid  om  te  bepalen  , 
tot  welk  der  reeds  bekende  en  voldoende  beschreven  rassen  een 

willekeurig  gegeven  individu  behoort.  Men  bepaalt  daartoe  de  som 
der  kwadraten  van  de  afwijkingen  der  verschillende  kenmerken  van 
het  individu  van  de  gemiddelden  dier  kenmerken  bij  alle  in  aan- 
merking komende  ragsen.  Het  individu  behoort  dan  tot  dat  ras, 
waarvoor  de  som  der  kwadraten  van  de  afwijkingen  het  kleinst  is. 

Zoodoende  is,  althans  voor  de  meeste  gevallen,  een  zeker  middel 
gegeven  om  te  bepalen,  tot  welk  ras  een  gegeven  individu  behoort 
en  hiermede  de  mogelijkheid , wat  ons  punt  van  uitgang  was , om 
de  haringen  op  hun  periodieke  zwerftochten  te  volgen. 


14  FftlKDKICH  IIEINCKK’s  ONDERZOKKTXGEN  OVER  DEN  HARING. 

Aan  een  materiaal  van  meer  dan  zesduizend  haringen  en  sprotten , 
afkomstig  van  de  meest  uiteenliggende  vindplaatsen  in  het  Noord- 
atlantische  gebied,  heeft  heincke  met  behulp  van  de  boven  beschreven 
statistische  methode  het  bestaan-  van  haring-  en  sprotrassen  onom- 
stootelijk  aangetoond  , en  de  bijzondere  kenmerken  en  levenswijze  dier 
rassen  nader  bestudeerd. 

Hij  vond  dan,  dat  er,  wat  de  haringen  betreft,  in  de  allereerste 
plaats  twee  groote  groepen  strengelijk  van  elkander  te  scheiden  zijn  , 
groepen  , die  aan  een  duidelijk  verschil  in  bouw  en  samenstel  hunner 
individu’s  een  fundamenteel  onderscheid  in  levenswijze  paren. 

Men  kan  deze  twee  groepen  als  zeeharingen  of  najaarsharingen  en 
als  kustharingen  of  voorjaarsharingen  onderscheiden. 

Tot  de  eerste  groep  behooren  haringen , die  de  open  zee  bewonen  , 
van  Schotland  af  door  de  geheele  Noordzee  , het  Sk-agerrak  , Kattegat  en 
de  westelijke  Oostzee,  tot  midden  in  de  oostelijke  Oostzee.  Ieder jaar 
verlaten  zij  in  den  zomer  of  tegen  den  herfst  hun  woonplaats  en 
begeven  zich  naar  op  eenigen  afstand  van  de  naastbij  zijn  de  kusten 
gelegen  zandige  of  steenige  banken , alwaar  zij  in  water  van  relatief 
hoog  zoutgehalte  hun  eieren  leggen.  In  hun  lichamelijke  eigen- 
schappen vertoonen  zij  aan  den  eenen  kant  groote  lokale  verschillen  , 
doch  zijn  aan  den  anderen  kant  als  najaarsharingen  gekenmerkt  door 
een  reeks  van  eigenschappen , die  alle  rassen  gemeen  hebben.  Het 
aantal  wervels  is  nooit  bijzonder  hoog  (gemiddeld  55.5  — 56.5).  Dat 
der  kielschubben  achter  de  buikvinnen  is  evenwel  aanzienlijk  te  noe- 
men (14.0  — 15.0  gemiddeld).  De  kop  is  hoog  en  ineengedrongen  en 
vertoont  een  sterke  neiging  tot  brachycephalie.  Karakteristiek  zijn  ook 
de  slanke  lichaamsvorm  en  de  betrekkelijk  geringe  lengte  van  den 
staart : alle  najaarsharingen  zijn  min  of  meer  brachyoer. 

In  tegenstelling  met  de  najaarsharingen  bewonen  de  voorjaars- 
haringen de  kuststreek  van  het  geheele  Noord-  en  Oostzeebekken 
tot  in  de  verste  uithoeken  van  het  laatste.  Hun  paaitijd  valt  overal 
in  den  winter  of  in  het  voorjaar.  Het  kuitschieten  heeft  altijd  plaats 
in  water  van  betrekkelpk  laag  zoutgehalte  in  de  onmiddellijke  nabij- 
heid der  kust,  niet  zelden  in  brakke  bochten  en  inhammen.  De 
voorjaars-haringrassen  verschillen  in  lichaamsbouw  nog  meer  dan  de 
afzonderlijke  najaarsvormen.  Men  kan  met  andere  woorden  talrijke 
lokale  rassen  aantoonen , die  echter  een  aantal  kenmerken  gemeen- 
schappelijk bezitten  , waardoor  men  ze  gemakkelijk  van  najaarsharingen 
kan  onderscheiden.  Het  aantal  kielschubben  achter  de  buikvinnen 


FRTEDRICH  HEINCKK’s  ONDERZOEKINGEN  OVER  DEN  HARING. 


15 


bedraagt  gemiddeld  14.0  of  minder,  ook  zijn  deze  kielschubben  min- 
der ontwikkeld  dan  bij  de  open-zee-rassen.  Verder  zijn  de  voorjaars- 
haringen  alle  ter  plomp  dan  slank,  min  of  meer  uitgesproken  doli- 
chocephaal  en  in  den  regel  sterk  dolichoer,  dat  is  langstaartig. 

De  rassen  der  voorjaarsharingen  kan  men  nu  opnieuw  in  twee 
natuurlijke  groepen  samenvatten,  en  wel  in  1»  de  brakwaterharingen 
der  westelijke  Oostzee  en  zuidelijke  Noordzee  en  2»  de  noordelijke 
kustharingen. 

De  laatste  zijn  te  kennen  aan  hun  grooter  lichaamslengte,  het 
hooge  gemiddelde  aantal  wervels  en  hun  lange  koppen. 

De  eerste  hebben  minder  wervels,  korter  koppen  en  zijn  alle 
slechts  klein  van  stuk.  Tot  deze  brakwater-voorjaarsharingen  behoort 
de  haring  der  Zuiderzee , die  in  het  najaar  en  in  den  winter  door 
de  zeegaten  begint  binnen  te  trekken  , en  door  de  Zuiderzeevisschers 
in  het  voorjaar  bp  duizenden  en  duizenden  gevangen  wordt.  Het  zijn 
deze  haringen , die  des  winters  of  gerookt  als  bokking , of  versch  als 
panharing  gevent  worden  , en  van  alle  visschen  voor  den  Zuiderzee- 
visscher  verreweg  de  gewichtigste  zijn. 

De  Noordzee-haring  echter,  de  visch , die  sinds  eeuwen  het  voor- 
werp der  »groote  visscherij”  heeft  uitgemaakt,  is  een  najaarsharing , 
die  in  den  zomer  en  den  herfst  begint  te  trekken  en  dan  gevangen 
wordt.  Vermoedelijk  behooren  deze  haringen , die  gelijk  ieder  weet 
aan  boord  gekaakt  en  gezouten  worden , tot  talrijke  verschillende 
rassen,  althans  het  is  een  bekend  feit,  dat  de  haring,  die,  op  het 
eind  van  de  zoogenaamde  teelt,  in  het  zuidelijk  deel  van  de  Noordzee 
gevangen  wordt,  een  andere  is  dan  die  ’s  zomers  op  de  Schotsche  en 
Engelsche  kust  wordt  aangetrofifen.  Te  dien  opzichte  valt  evenwel , 
als  op  zoo  menig  punt  van  ondergeschikte  beteekenis  met  betrekking 
tot  het  vraagstuk  der  haringrassen  , nog  veel  te  onderzoeken  en  op 
te  helderen.  De  hoofdzaak  evenwel,  die  voorloopig  op  te  lossen  viel, 
namelijk  of  er  haringrassen  bestaan  en  wat  men  onder  een  haringras 
te  verstaan  heeft,  is  door  heincke’s  verdienstelijke  onderzoekingen 
eens  voor  al  uitgemaakt. 

Vatten  wij  de  uitkomsten  dier  onderzoekingen  ten  slotte  nog  een- 
maal kort  samen  , dan  zoude  het  volgende  den  stand  van  onze  kennis 
aangaande  de  levenswijze  van  den  haring  ongeveer  weergeven. 

De  haring  is  een  sociaal  dier , dat  wil  zeggen , hij  leeft  van 
zijn  geboorte  af  in  min  of  meer  dichte  drommen  of  scholen.  Deze  bij- 


16  FRIEDRICH  HEINCKE’S  ONDERZOEKINGEN  OVER  DEN  HARING. 

zondere  levenswijze  staat  in  het  nauwste  verband  met  den  aard  van 
zijn  voedsel , dat  hoofdzakelijk  uit  Copepoden  en  andere  plankton- 
organismen  bestaat. 

De  haring  is,  als  soort,  Clupea  harengus  L.,  noch  aan  een  bepaald 
zoutgehalte  van  het  zeewater , noch  aan  een  bepaalde  temperatuur 
gebonden  , noch  ook  aan  een  specifiek  voedsel. 

De  haringmoeder  legt , in  tegenstelling  met  haar  naaste  bloedver- 
wanten , eieren , die  aan  den  bodem  vastkleven.  Zij  moet  derhalve 
ter  wille  van  de  voortplanting  bepaalde  plaatsen  met  geschikten  , meest 
zandigen  bodem  opzoeken.  Zulke  plaatsen  noemt  men  paaiplaatsen. 
Met  dat  doel  trekken  de  haringen  zich  in  dichtere  scholen  samen , 
die  men  paaizwermen  noemt.  De  diepte  dezer  paaiplaatsen  kan  varieeren 
van  1 tot  100  meter,  de  tijd,  waarop  de  teelt  plaats  heeft  kan  in 
alle  maanden  van  het  jaar  vallen , de  temperatuur  van  het  water , 
waarin  de  harinkjes  zich  ontwikkelen  van  3 tot  30  graden  bedragen. 
Al  deze  kondities  zijn  verschillend  voor  de  verschillende  rassen. 

Binnen  de  grenzen  van  een  klein  gebied  keeren  de  levensverschijn- 
selen van  de  haringen  , die  er  thuis  hooren , jaarlijks  periodiek  weer. 
In  de  Zuiderzee  bij  voorbeeld  hebben  de  haringen  jaar  in  jaar  uit 
hun  bepaalde  paaiplaatsen  , zijn  gebonden  aan  een  bepaalde  tempera- 
tuur en  een  bepaald  zoutgehalte  van  het  zeewater , zijn  regelmatig 
de  eene  maand  hier,  de  andere  daar  te  vinden,  kortom,  al  de  voor- 
waarden , die  bij  den  haring  als  soort  door  het  gansche  woongebied 
alle  mogelijke  afwisselingen  vertoonen , zijn  voor  den  haring  als 
lokaalvorm,  zpn  voor  het  haringras  constant. 

Elke  geslachtsrijpe  haring  legt  slechts  eenmaal  per  jaar  eieren.  De 
paaitijd  duurt  in  den  regel  twee  maanden.  De  duur  der  ontwikkeling 
van  het  ei  is,  evenals  bij  andere  visschen , in  hooge  mate  af  hankelpk 
van  de  temperatuur  van  het  omringende  water.  De  ontwikkeling  gaat 
sneller  in  betrekkelijk  warm  water  en  duurt  langer  in  kouder.  Het- 
zelfde geldt  voor  de  ontwikkeling  der  uit  het  ei  geslopen  jongen. 
Deze  doorloopen  een  zoogenaamd  larvenstadium  , alvorens  zij  de  ge- 
daante, het  schubkleed  en  den  daaraan  verbonden  zilverglans  van  den 
volmaakten  jongen  haring  hebben  aangenomen.  Bij  kustharingen  loopt 
de  geheele  ontwikkeling  gewoonlijk  in  3 a 4 maanden  af,  bij  najaars- 
haringen  zijn  daarvoor  in  den  regel  7 tot  8 maanden  noodig. 

Voorjaarsharingen  en  najaarsharingen  zijn  de  twee  groote  groepen, 
waarin  men  alle  bekende  haringrassen  kan  samenvatten.  Hoe  groot 
het  onderscheid  tusschen  de  verschillende  rassen  onderling  ook  moge 


FRIEDRICU  HEINCKe’s  ONDERZOEKINGEN  OVER  DEN  HARING.  17 

zijn  — een  onderscheid , dat  naar  heincke’s  methode  der  gecom- 
bineerde kenmerken  thans  scherp  is  te  formuleeren , — toch  hebben 
de  kustharingen  een  aantal  eigenschappen  gemeen , waardoor  zij  van 
de  najaarsharingen  onderscheiden  kunnen  worden. 

Dit  is  bpzonder  geldig  voor’  plaatsen , waar  tweemaal  per  jaar 
haringen  zich  komen  voortplanten , gelijk  in  sommige  streken  van  de 
Oostzee  geschiedt. 

Daar  komt  eerst  een  voorj aarsharing , later  in  den  tijd  een  najaars- 
haring  op  de  kust.  Vroeger  meende  men , dat  de  eerste  een  jeugdige 
toestand  van  den  laatste  was.  Heincke  heeft  evenwel  in  dit  en  alle 
dergelijke  gevallen  kunnen  aantoonen , dat  men  hier  met  twee  volstrekt 
onderscheiden  haringrassen  te  doen  heeft.  Hieruit  blijkt  tevens , dat  de 
haringrassen  geen  geografische  locaalvormen  in  den  gewonen  zin  zijn. 
Integendeel : in  een  en  hetzelfde  gebied  kunnen  twee  totaal  verschil- 
lende rassen  hun  levensvoorwaarden  vinden.  Het  zijn  de  wisselende 
kombinaties  in  de  phjsische  eigenschappen  der  omgeving , die  de 
oorzaak  zijn  van  dit  verschijnsel,  gelijk  zij  vermoedelijk  eenmaal  de 
verschillende  rassen  hebben  doen  ontstaan. 

Helder,  Oktober  1901. 


2 


HET  ONDERZOEK  VAN  PLANTENZIEKTEN, 

DOOR 

Dr.  CALKOEN. 


Zoolang  de  aarde  reeds  door  menschen  bewoond  is  en  door  dezen 
huisdieren  worden  gehouden , zoolang  zullen  ziekten  van  menschen  en 
dieren  de  aandacht  getrokken  hebben  van  den  belanghebbende  in  de 
eerste  plaats , maar  later  ook  van  den  geleerde , die  de  kenmerken 
der  ziekten  zocht  te  ontdekken , de  middelen  tot  genezing , liever  nog 
de  middelen  tot  voorkoming  dezer  kwalen , trachtte  te  vinden.  Maar 
aan  ziekten  en  beschadigingen  van  planten , even  lang  bekend  als  zij 
door  den  mensch  worden  gekweekt , werd  vroeger  weinig  aandacht 
geschonken.  Weinig  zeker;  maar  onopgemerkt  bleven  zp  toch  ook 
niet,  want  in  de  tweede  helft  der  achttiende  eeuw  verscheen  reeds 
een  werk  van  den  Haarlemschen  kweeker  george  vookuelm  over 
hyacinthen-ziekten.  Onder  meer  wat  later  in  Nederland  op  dit  gebied 
gedaan  is,  mag  niet  vergeten  worden  het  onderzoek  van  de  voor 
den  landbouw  en  de  houtteelt  schadelijke  insekten  door  dr.  j.  wttewaal, 
en  de  bestrpdingsmiddelen  daartegen , ongeveer  40  jaar  geleden  ver- 
richt. Gaan  wij  een  kwart  eeuw  terug , dan  hooren  wij  nog  van  geen 
ernstige  pogingen  om  op  wetenschappelijke  wijze  te  trachten  paal  en 
perk  te  stellen  aan  de  schade,  die  door  plantaardige  en  dierlpke  we- 
zens of  door  ongunstige  uitwendige  omstandigheden  werd  veroorzaakt. 
Maar  land-  en  tuinbouw  breidden  zich  uit , de  mededinging  werd 
grooter , door  de  wijze  van  kuituur  werden  de  levensomstandigheden 
voor  schadelijke  planten  en  dieren  gunstiger , de  schade , die  zjj  ver- 
oorzaakten werd  telkens  aanzienlijker  en  van  verschillende  zijden 
vroeg  men  om  geneesmiddelen,  om  voorbehoedmiddelen. 


HET  ONDERZOEK  VAN  PLANTENZIEKTEN. 


19 


Het  eerste  wetenschappelijk  onderzoek  naar  plantenziekten  geschiedde 
in  ons  land  aan  het  planten-physiologisch  laboratorium  van  prof. 
HUGO  DE  VRIES  te  Amsterdam  , een  twintigtal  jaren  geleden.  In  steeds 
toenemende  mate  had  men  in  Haarlem’s  omstreken  ziekten  zich  zien 
ontwikkelen  en  uitbreiden  onder  de  daar  gekweekt  wordende  bol-  en 
knolgewassen  en , nu  de  nood  drong  tot  handelen  , werd  er  ook  ge- 
handeld. 

In  November  1881  reeds  zond  het  hoofdbestuur  der  algemeene 
vereeniging  voor  bloembollenkultuur  aan  de  leden  een  verslag  over 
de  onderzoekingen  naar  het  ringziek  der  hyacinthen.  Ruim  een  jaar 
later  deelde  de  hoogleeraar  de  vries  in  een  voordracht  voor  de  leden 
de  uitkomsten  mede  van  zijn  onderzoek  .naar  het  geelziek  der  hya- 
cinthen, en  in  Maart  1883  werd  het  hoofdbestuur  gemachtigd  maat- 
regelen te  beramen  en  te  nemen , die  tot  een  wetenschappelijk  onder- 
zoek der  hyacinthenziekten  en  in  het  bijzonder  van  het  zoogenaamde 
geelziek  leiden  konden.  Dit  onderzoek  werd  opgedragen  aan  den  heer 
j.  H.  WAKKER  te  Amsterdam;  ryk  en  provincie  gaven  geldelijken 
steun  en  op  1 Augustus  1884  verscheen  het  verslag  over  de  onder- 
zoekingen van  1883  en  de  uitkomsten  daarvan.  Deze  onderzoekingen 
betroffen : het  geel-  of  nieuwziek  der  hyacinthen , veroorzaakt  door 
Bacterium  hyacinthi  wakker;  de  zwartziekte,  veroorzaakt  door  Peziza 
spec. ; het  ^ witziek  ; het  ringziek  , oud  of  gewoon  ziek  , veroorzaakt 
door  Tylenchus  hyacinthi  prillieux;  vlekken  op  de  bladeren  van 
Convallaria  majalis , veroorzaakt  door  Aecidium  Convallariae  schum.  ; 
slapende  planten;  bladziekte  van  Amaryllis,  veroorzaakt  door  Thrips; 
het  verwelken  van  den  stengel  van  Lilium  californicum , veroorzaakt 
door  Gortyna  Flavago  w.  v.  En  de  uitkomsten  van  die  onderzoekingen  ? 
Op  veel  vragen  weet  de  heer  wakker  nog  geen  antwoord  te  geven, 
maar  hij  wijst  op  de  eerste  schrede  die  gedaan  is  op  den  weg,  die 
voert  tot  samenwerking  van  wetenschap  en  praktijk  en  die  zeker  tot 
een  goede  uitkomst  leiden  zal.  Hij  wanhoopt  niet,  ons  herinnerende 
aan  de  geschiedenis  van  de  aardappelziekte , veroorzaakt  door  een 
schimmel,  Phytophtora  infestans. 

Immers,  in  de  eerste  jaren  van  haar  verschijnen,  omstreeks  1845  , 
vreesde  men  dat  de  kuituur  van  den  aardappel  zou  moeten  worden 
opgegeven ; maar  de  wetenschap , geleid  door  de  praktijk , heeft  ver- 
schillende middelen  aan  de  hand  gedaan  om  bet  optreden  te  beperken  , 
heeft  variëteiten  leeren  kweeken , die  reeds  ongeveer  rijpe  knollen 
hebben  tegen  den  tijd  dat  de  ziekte  hevig  begint  op  te  treden  en 


20 


HET  ONDERZOEK  VaN  PLANTENZTEKT  liN. 


andere  die  minder  vatbaar  er  voor  zijn ; en  door  deze  en  dergelijke 
middelen  is  de  aardappelkultuur  mogelijk  gebleven.  Zoo  zal  het  met 

de  bloembollenkuituur  ook  kunnen  gaan  en  nu  schrijven  we 

1901  en  blijkt  uit  het  nog  bestaan  en  zich  steeds  uitbreiden  der 
velden,  beplant  met  bol-  en  knolgewassen  langs  de  duinstreek  van 
Noord-  en  Zuid-Holland , dat  de  heer  wakker  goed  gezien  heeft. 

Op  1 Mei  1885  verscheen  het  vervolg  van  het  verslag  van  het 
vorige  jaar  omtrent  het  onderzoek  van  hjacinthen  en  andere  bol-  en 
knolgewassen.  Dr.  wakker  heeft  vooral  de  onderzoekingen  omtrent 
het  geelziek  en  het  zwartziek  met  goeden  uitslag  voortgezet  en  de 
eerste  voorloopige  mededeelingen  gedaan  omtrent  een  nog  niet  be- 
schreven tuipenziekte. 

Het  laatste  door  de  algemeene  vereeniging  voor  bloembollenkultuur 
uitgegeven  verslag,  tevens  het  vervolg  van  dat  der  jaren  1883  en 
1884,  verscheen  in  Mei  1887.  Dr.  wakker  heeft  daarin  de  vruchten 
van  zijn  wetenschappelijk  onderzoek  over  1885  en  later  neergelegd. 
Dat  vrn  het  geel-  of  nieuwziek  der  hyacinthen , alsmede  dat  van 
het  zwartziek , is  daarmede  afgeloopen ; omtrent  het  witziek  worden 
de  laatste  mededeelingen  gedaan  en  de  aandacht  wordt  gevestigd  op 
de  verwantschap  dezer  ziekte  met  de  gomziekte ; eenige  andere  ziekten 
worden  nog  kortelings  behandeld.  — Geen  wonder  dat  het  hoofdbe- 
stuur dr.  wakker  hartelijk  gelukwenschte  met  het  volbrengen  van 
zijn  taak  en  dat  het  zijn  dankbaarheid  hem  betuigt  voor  de  op  zoo 
uitstekende  wijze  verrichte  onderzoekingen.  Straks  hoop  ik  gelegenheid 
te  hebben  aan  te  toonen  met  hoeveel  waardeering  ook  elders  over  dit 
werk  nu  nog  wordt  geoordeeld. 

Het  wetenschappelpk  onderzoek  van  plantenziekten , vroeg  en  kreeg 
nu  steeds  meer  de  belangstelling  van  den  man  der  wetenschap  en 
van  dien  der  praktijk.  In  1891  verscheen  het  gidsartikel  van  dr.  J. 
RiTZEMA  BOS,  getiteld:  bestrijding  van  plantenziekten  en  schadelijke 
dieren  , een  nationaal  en  een  internationaal  belang.  Aangetoond  werd 
daarin  op  duidelpke  wijze  van  hoeveel  belang  een  grondige  studie 
van  de  beschadigingen  onzer  kultuurgewassen  is , niet  slechts  uit  een 
wetenschappelijk , maar  ook  uit  een  praktisch  oogpunt ; hoeveel  dui- 
zenden guldens  kunnen  bespaard  worden  door  een  tijdige  en  doel- 
matige bestrijding  der  zwammen  en  diersoorten , welke  de  oorzaken 
der  beschadigingen  zpn  en  hoe  men  doelmatig  weerstand  biedende  ver- 
scheidenheden kan  kiezen.  Met  waardeering  maakt  de  schryver  mel- 
ding van  wat  door  particulieren  en  vereenigingen  reeds  gedaan  is, 


HET  ONDERZOEK  VAN  Pl.ANTENZTEKTEN. 


21 


van  wat  de  regeering  deed  door  proefstations , enz. ; maar  de  Staat 
steunt  nog  weinig  of  niet  het  wetenschappelijk  onderzoek  op  het  ge- 
bied dat  land-  en  tuinbouw  raakt,  en  dat  onderzoek  is  onmisbaar  om 
goede  uitkomsten  te  verkrijgen.  Nergens  beter  heeft  men  de  be- 
teekenis  van  het  wetenschappelijk  onderzoek  voor  de  landbouwpraktijk 
ingezien  dan  in  het  praktische  Amerika;  maar  ook  in  Engeland, 
Duitschland  , Italië  , Rusland  , Zweden  , enz.  is  men  belang  gaan  stellen 
in  de  studie  van  plantenziekten  en  schadelijke  dieren.  In  elk  van  die 
landen  echter  werkte  men  op  eigen  gelegenheid , volgens  een  ander 
plan  , en  van  samenwerking,  zoo  noodig  om  goede  resultaten  te  krijgen  , 
was  geen  spoor  te  ^bemerken.  Met  het  doel  om  een  band  te  vormen 
tusschen  de  wetenschappelijke  werkers  in  verschillende  landen  op  ’t 
gebied  van  de  leer  der  plantenziekten  en  der  schadelijke  dieren,  maar 
ook  tusschen  de  mannen  der  wetenschap  en  de  praktische  planten- 
telers  in  ieder  afzonderlijk  land , werd  in  een  vergadering  van  het 
internationale  congres  voor  Landbouw  en  Houtteelt , in  September 
1890  te  Weenen  gehouden,  een  internationale  phytopathologische 
(plantenziektenkundige)  commissie  gevormd.  Daarin  namen  voor  ons 
land  plaats  Prof.  hugo  de  vries  van  Amsterdam  en  dr.  j.  ritzema 
BOS  van  Wageningen  en  voor  Nederlandsch  Indie  dr.  treur  van  Bui- 
tenzorg. In  Maart  1891  richtten  de  beide  Nederlandsche  leden  een 
uitvoerig  schrijven  aan  allen,  van  wie  verwacht  kon  worden,  dat  zij 
belang  zouden  stellen  in  doel  en  streven  der  bovengenoemde  com- 
missie ; met  de  uitnoodiging  tot  medewerking  ten  einde  het  wetenschap- 
pelyk  onderzoek  van  de  ziekten  der  kultuurplanten  plaats  te  doen  vinden 
in  afzonderlijke  proefstations,  van  staatswege  in  de  onderscheidene  lenden 
. te  vestigen.  Het  beroep  werd  niet  vergeefs  gedaan  en  op  11  April 
reeds  werd  de  Nederlandsche  Phytopathologische  vereeniging  gesticht , 
onder  voorzitterschap  van  den  heer  j.  h.  krelage  , die  in  1895  werd 
opgevolgd  door  dr.  j.  ritzema  bos;  thans  telt  zij  400  leden  en  40 
donateurs.  In  ditzelfde  jaar  1895  werd  aan  de  algemeene  vergadering 
kennis  gegeven  van  het  bestaan  der  Wülie-Commelin-Scholten-'èiichiing , 
en  van  de  benoeming  van  dr.  ritzema  bos  tot  directeur. 

Nu  had  dus  de  bekwame  Nederlandsche  phytopatholoog  een  eigen 
laboratorium  , waar  hij  zich  wijden  kon  aan  de  wetenschappelijke 
bestudeering  van  de  ziekten  en  beschadigingen  onzer  kultuurgewassen  ; 
nu  verscheen  ook  onder  zijne  redactie  en  die  van  den  heer  g.  staes 
te  Gent  een  tydschrift  over  plantenziekten  en  achtte  het  gemeente- 
bestuur van  Amsterdam  den  wetenschappelijken  arbeid  van  den 


22 


HET  ONDERZOEK  VAN  PLANTENZIEKTEN. 


directeur  van  dit  laboratorium  zóó  hoog , dat  het  hem  benoemde  tot 
buitengewoon  hoogleeraar  aan  de  universiteit.  Op  29  November  1895 
aanvaardde  dr.  j.  ritzema  bos  zijn  hooge  waardigheid  met  een  rede 
over  de  ziektenleer  der  planten  en  hare  beteekenis  voor  de  praktijk 
en  voor  de  beoefening  der  biologische  wetenschappen.  De  hoogleeraar 
begon  zijn  toespraak  met  de  opmerking  dat  de  woorden  » ziektenleer 
der  planten”  en  »phytopathologie”  niet  volkomen  juist  weergeven 
wat  men  onder  het  door  hem  te  onderwijzen  vak  heeft  te  verstaan. 
Beter  geschiedt  dit  door  de  uitdrukking  »Die  Lehre  vom  Pflanzen- 
schutz” , de  leer  der  bescherming  van  de  planten  tegen  schadelpke 
invloeden.  Het  omvat  de  leer  der  bescherming  van  de  kultuurplanten 
tegen  ongunstige  samenstelling  en  verdere  ongunstige  gesteldheden 
van  den  bodem  en  de  atmosfeer , tegen  schade  door  organismen  aan 
deze  gewassen  toegebracht,  ten  slotte  ook  tegen  zulke  storingen  in 
den  normalen  bouw  en  in  de  functie  der  organen,  welke  niet,  althans 
niet  rechtstreeks , door  uitwendige  invloeden  worden  in  ’t  leven  ge- 
roepen , maar  waarvan  de  oorzaak  moet  worden  gezocht  in  de  planten 
zelf,  ’t  zij  dat  de  bedoelde  abnormale  toestanden  slechts  bij  bepaalde 
individu’s  voorkomen , of  dat  zij  worden  overgeërfd.  In  het  vervolg 
van  zpn  inaugureele  oratie  toonde  de  spreker  verder  aan  dat  de 
ziektenleer  der  planten , zoowel  om  hare  praktische  als  om  hare  weten- 
schappelijke beteekenis , waard  is  een  plaatsje  intenemeii  in  de  rp 
der  wetenschappen. 

Het  ligt  niet  op  mijn  weg  hier  uit  te  weiden  over  de  vele  belang- 
rijke onderzoekingen  sedert  in  het  laboratorium  verricht , over  de 
zaakrijke  adviezen  door  den  hoogleeraar  aan  zoovelen  gegeven  , over 
het  nut  dat  nu  reeds  door  land-  en  tuinbouwers  wordt  ondervonden 
van  het  wetenschappelijk  onderzoek.  Dat  zijn  werk  allerwege  waar- 
deering  vindt  blijkt  uit  het  telken  jare  toenemen  der  aanvragen  om 
inlichting , uit  de  noodzakelijkheid  om  het  laboratorium  aanzienlijk 
te  vergrooten,  gelijk  een  paar  jaar  geleden  geschied  is  en  uit  de 
belangrijke  subsidie  die  het  nu  van  regeeringswege  geniet. 

Daarbij  breidt  zich  de  zorg  van  onze  regeering  voor  land-  en  tuinbouw 
steeds  uit,  getuige  de  tuin-  en  landbouwscholen,  de  proefstations , de 
organisatie  van  den  phytopathologischen  dienst , enz.  Het  kan  niet  anders 
of,  bij  een  zoo  welwillende  samenwerking  van  wetenschap  en  praktijk , 
krachtig  gesteund  door  regeering  en  particulieren , moet  wat  ver- 
richt wordt  ten  zegen  komen  aan  onzen  tuin-  en  landbouw! 

Meer  ruimte  durf  ik  niet  vragen  voor  dit  stukje  geschiedenis , dat 


HET  ONDERZOEK  VAN  PLANTENZIEKTEN. 


23 


geenszins  aanspraak  maken  wil  op  volledigheid.  Straks  reeds  sprak  ik 
met  een  enkel  woord  over  waardeering  van  het  werk  van  dr.  wakker 
elders  en  ook  over  de  belangstelling , die  het  onderzoek  van  planten- 
ziekten en  beschadigingen  in  Amerika  ondervindt.  Daarover  moge  hier 
nog  een  enkele  mededeeling  volgen. 

Door  het  departement  van  Landbouw  der  Vereenigde  Staten  van 
Amerika  worden  op  onbepaalde  tijden  bulletins  uitgegeven  ; een,  dat 
onlangs  verscheen,  is  geschreven  door  dr.  erwin  f.  smith  ongetiteld: 
»wakker’s  Hyacinth  Germ,  Pseudomonas  Hyacinthi  (wakker).”  Door 
den  directeur  albert  f.  woods  van  die  afdeeling  van  het  departement, 
waar  de  levensverrichtingen  en  de  ziekten  der  planten  worden  onder- 
zocht , wordt  gezegd  dat  elk  jaar  groote  hoeveelheden  bolgewassen 
worden  gekweekt  en  dus  de  kennis  van  de  ziekten  daarvan  een  eerste 
vereischte  is;  van  daar  zijn  besluit  om  het  rapport  van  dr.  erwtn 
F.  SMITH  te  doen  drukken  , waarin  gehandeld  wordt  over  een  bacte- 
riën-ziekte  der  hyacinthen , gewoonlijk  »het  geelziek”  of  zwakkers 
ziekte”  genoemd.  Vroeger  reeds  in  Nederland  gedane  onderzoekingen 
worden  nu  nader  bevestigd  en  nieuwe  bpzonderheden  over  den  aard 
van  de  planten-parasieten  meêgedeeld ; het  geschrift , in  de  eerste 
plaats  belangrijk  voor  phytopathologen  en  bacteriologen , verdient  ook 
de  belangstelling  van  den  bloemist  en  van  allen , die  een  invoeren  en 
verspreiden  der  gevreesde  ziekte  in  de  Vereenigde  Staten  wenschen 
te  voorkomen. 

De  schry  ver  begint  met  een  geschiedkundig  overzicht , waarin  hij 
allereerst  in  herinnering  brengt  de  onderzoekingen  van  dr.  j.  h.  wakker 
van  1883 — 1888,  die  zoozeer  de  aandacht  tot  zich  trokken,  omdat 
zij  een  van  de  eerste  waren  op  het  gebied  van  planten-bacteriologie 
en  met  zooveel  nauwgezetheid  waren  uitgevoerd.  Om  van  zijn  werk 
een  goed  overzicht  te  kunnen  geven  , achtte  dr.  smith  het  wensche- 
lijk  de  onderzoekingen  te  herhalen  ; want  de  tegenwoordige  methoden 
van  onderzoek  zijn  veel  beter  en  de  parasiet  is  niet  voldoende  nauw- 
keurig aangeduid  met  den  naam  Bacterium  hyacinthi  wakker.  Hij 
heeft  ze  herhaald  met  materiaal , ontvangen  van  de  firma  van  meer- 
beek en  Co.  te  Hillegom  en  doet  ons  telkens  zien  bij  de  beschrijving 
van  zijn  proeven  hoe  de  uitkomsten  daarvan  overeenstemmen  met  die, 
verkregen  door  dr.  wakker.  Proeven  werden  genomen  met  hyacinthen , 
uien  en  amaryllis  en  de  verkregen  resultaten  vermeld.  Tal  van 
opmerkingen  volgen  nu  over  het  verloop  der  ziekte  bij  verschillende 
planten  en  onder  verschillende  omstandigheden  en  telkens  vinden 


24 


HET  ONDERZOEK  VAN  PLANTENZIEKTEN. 


wij  de  vroegere  waarnemingen  van  dr.  wakker  volkomen  bevestigd. 

Wie  eenigszins  bekend  is  met  de  studie  der  bacteriologie  weet,  dat 
deze  juist  in  de  laatste  jaren  buitengewone  vorderingen  gemaakt  heeft 
en  begrijpt,  dat  nu  een  nadere  aanduiding  noodig  is  van  de  parasiet, 
door  dr.  wakker  het  eerst  beschreven  en  tot  heden  alleen  in  Neder- 
land gevonden.  Nauwe  verwantschap  blijkt  deze  bacterie  te  hebben 
met  Pseudomonas  campestris , die  op  Kruisbloemigen  woekert , met 
Ps.  phaseoli,  die  in  boonen  leeft  en  met  Ps.  Stewarti  die  parasiteert 
op  graan.  Maar  allerlei  verschillen  toonen  aan  , dat  wij  hier  met  een 
andere  soort  te  doen  hebben  en  aan  deze  wordt  de  naam  Pseudomonas 
hyacinthi  (wakker)  gegeven. 


DE  ’s  GRAVENHAAGSCEIE  HORTUS  MEDICUS. 


Op  de  buitenplaats  Zandvliet , aan  den  Bezuidenhoutschen  weg  te 
’s  Gravenhage , bevond  zich  eertijds  de  Hortus  Medicus , en  mogen  we 
DE  FONSECA  ^ gelooven , dan  bestond  die  inrichting  uit  eene  »riche 
collection  de  plantes  et  d’  arbrisseaux  indigènes  et  exotiques.” 

Deze  botanische  tuin  was  eene  stichting  van  Dr.  martinüs  Wilhel- 
mus schwencke,  leerling  van  de  Leidsche  Hoogeschool , die  op  16 
Februari  1731  promoveerde. 

De  toegang  tot  den  tuin  was  niet  voor  ieder  opengesteld.  Dit  be- 
wijst een  toegangspenning , op  naam  van  h.  j.  royer,  welke  bewaard 
is  gebleven  en  welke  we  tot  inleiding  van  de  geschiedenis  van  dien 
tuin  willen  beschrijven. 

Aan  de  voorzijde  van  het  stuk  koper  leest  men , in  randschrift : 
Colleg:  Pharm : — Hagiens : 1751.  Binnen  den  gestreepten  rand 
bovendien  nog  de  woorden : luvante  — numine.  Afgebeeld  is  Apollo , 
door  een  stralenkrans  omgeven , met  pijlkoker  op  den  rug , en  een 
boog  in  de  hand ; hij  vertreedt  een  monster,  terwijl  de  lier  naast  hem  ligt. 


^ Een  Haagsch  geschiedschrijver  uit  het  jaar  1853. 


UE  S GIIAVENHAAGSCHE  HORTUS  MEDICUS. 


25 


A polio  stelt  bier  waarschijnlyk  voor  de  geneeskunde;  het  monster 
verzinlijkt  dan  de  ziekten  en  kwalen. 

De  keerzijde  geeft,  eveneens  in  randschrift,  te  lezen:  Liber  Ingres* 
sus  Horti  Medici  17-^51. 

De  naam  royer  is  geschreven  op  een  grooten  bloempot,  tusschen 
twee  hoorns  van  overvloed  , waaruit  vruchten  en  bloemen  te  voor- 
schijn komen.  In  den  pot  is  een  aloë  geplant.  Op  een  paar  bladeren 
vindt  men  de  voorletters  van  royer  , die  door  den  penning  vrijen 
toegang  verkreeg. 

Blykens  het  jaartal  op  den  penning  moet  aangenomen  worden , dat 
de  tuin  in  het  najaar  van  1751  ten  dienste  van  de  wetenschap  open- 
gesteld is  geworden.  Niettemin  was  ruim  een  jaar  te  voren  de  in- 
richting voorbereid.  ^ 

In  de  resolutiën  van  »de  Sociëteit”,  — een  administratief  lichaam, 
— is  op  8 September  1750  de  Raadsheer  cau  de  dussen  aan  het 
woord.  Hp  gaf  der  vergadering  kennis , dat  Zijn  WelEd.  eenige  dagen  ge- 
leden bij  den  Heer  Raadpensionaris  steun  gerequireerd  was  geworden  , 
en  door  den  Heer  Raadpensionaris  aan  Zijn  WelEd.  te  kennen  was 
gegeven,  dat  Zijne  Doorlugtigste  Hoogheid  gaarne  'zoude  zien,  dat 
de  Heer  Doctor  schwencke  tot  Professor  in  de  Botanie  door  de 
Sociëteit  werd  aangesteld , met  permissie  om  voor  de  Apothecarissen 
en  hunne  jongens,  »en  [zij]  die  verder  genegen theid  mogt.en  hebben, 
om  me  zig  in  die  wetenschap  te  o effen  en , te  lesen  (voordrachten  te 
houden , college  te  geven) , en  dat  de  intentie  was , dat  hetzelve 
zoude  zpn  buyten  lasten  en  kosten  van  de  Sociëteit.” 

Over  deze  zaak  werd  gedelibereerd,  en  verzochten  de  leden,  »copie 
van  hetzelve  te  communiceeren  aen  hunne  Heeren  principalen” , met 
wie  bedoeld  werden  de  college’s , wier  afgevaardigden  het  lichaam 
der  Sociëteit  vormden. 

Dokter  schwencke,  een  jongere  broeder  van  Dr.  thomas  schwencke  , 
had  vooraf  verzocht  den  titel  van  Professor  in  de  Botanie  te  mogen 
voeren,  » zonder  deswegens  eenig  tractement  te  pretendeeren.” 


^ Er  is  een  schijn  van  bewijs  voor  het  reeds  bestaan  van  eene  dergelijke  inrichting, 
of  eene  poging  tot  oprichting  in  1675,  waartoe  Dokter  STALPERT  VAN  DER  WIELEN  het 
voorstel  deed  in  1671.  Een  huis  w^erd  gekocht  op  de  Varkenmarkt.  Dit  laatste  zegt 
veel  , maar  toch  schijnt  de  zaak  niet  doorgegaan  te  zijn.  Er  blijkt  hoegenaamd  niets  van 
lessen  in  dien  tuin  gegeven  en  er  valt  alleen  te  constateeren,  dat  de  apothekers  in  de 
eerste  helft  der  18e  eeuw  herhaaldelijk  aanklopteu  bij  de  Haagsche  Magistraat  tot  het 
hebben  van  een  Hortus  Medicus.  Zie  ook  Dr,  KRUL,  Haagsche  Doctoren,  enz.,  bl.  56. 


26 


DE  ’S  GIIAVENHAAGSCHE  HORTUS  MEDICUS. 


Den  17en  September  vergaderde  de  Sociëteit  opnieuw  en  werd  het 
verhandelde  van  den  Ssten  in  nadere  overweging  genomen. 

Nadat,  na  omvrage.  de  leden  betuigd  hadden  in  gereedheid  te  zijn  , 
om  hunne  adviezen  uit  te  brengen,  » hebben  de  Heereii  Gecommit- 
teerden van  den  Hogen  Rade , Rekenkamer  en  Magistraat  (vormende 
de  Sociëteit)  met  Gecommitteerden  uit  den  Hove  van  Holland,  den 
gem.  Heer  schwenke  tot  Professor  in  de  Botanie,  conforui  de  pro- 
positie , benoemt  op  sodanige  instructie  als  daartoe  sal  werden  gecon- 
cypieerd  ; en  hebben  de  Heeren  gecommitteerden  wegens  den  Hove 
van  Holland  gedeclareerd  geautoriseert  te  zijn  om  op  de  recomman- 
datie van  zijn  Hoogheid  met  de  andere  leden  te  concurreren  in  de 
aenstellinge  van  Doctor  schwenke  tot  Professor  in  de  Botanie,  en 
mede  op  sodanige  instructie  als  daartoe  sal  werden  beraamt.  En  is 
vervolgens  gem.  Heer  Doctor  schwencke  tot  Professor  in  de  Botanie, 
conform  de  propositie  aengestelt ; en  sal  hiervan  extract  aen  denselve 
worden  gegeven  om  te  strekken  tot  zpn  narigt.” 

Het  spreekt  vanzelf,  dat  de  zaak  gereglementeerd  moest  worden. 
We  vinden  dan  ook  reeds  een  reglement,  gearresteerd  »by  Schout, 
Burgemeesteren  en  schepenen”  van  30  December  1750. 

Het  stuk  bestond  uit  7 artikelen,  en  de  considerans  luidde  als  volgt : 
„De  Magistraat  van  ’s  Gravenhage , in  agt  genomen  hebbende,  dat 
bij  ’t  Collegie  van  de  Sociëteit  alhier , is  aangestelt  een  Professor 
Botanices,  die  desselfs  Tuin  zal  employeeren  en  onderhouden  tot  een 
Hortus  Medicus,  en  aldaar  publicque  Lessen  geeven  , en  het  vervol- 
gens redelijk  is,  dat  de  Medicinae  Doctores,  die  tot  de  voorsz. 
Hortus  vry  acces  zullen  hebben  , mitsgaders  de  Meesters  Apothecaris- 
sen  en  Chirurgijns  en  derzelver  Knegts , die  mede  tot  den  voorsz. 
vrijen  ingang , zo  wel  tot  het  horen  van  de  Lessen  zullen  werden 
geadmiteert,  daar  voor  jaarlijks  een  zeekere  somme  van  Penningen 
ten  behoeve  van  gemelde  Professor  tot  support  van  deszelfs  on- 
kosten komen  te  contribueeren , en  het  wijders  nodig  is,  dat  de  ver- 
eischte  voorzorge  werde  gebruikt , ten  einde  door  de  voorsz.  contri- 
buanten ten  tijde  van  het  houden  der  voorsz.  Lessen  een  goede  ordre 
werde  geobserveert , heeft  tot  dat  einde  geordonneert  en  gestatueert , 
gelijk  geordonneert  en  gestatueert  werden  bp  deze , de  navolgende 
Articulen.” 

Het  eerste  artikel  van  het  reglement,  dat  gedrukt  werd  in  1751 
bp  den  ordinaris  Stads-  en  kleinzegeldrukker  cornelis  van  zanten  op 
’t  Voorspui  en  voorzien  is,  aan  ’t  hoofd,  van  het  Haagsche  Wapen, 


DE  ’S  GRAVENHAAGSCHE  HORTUS  MEDICUS. 


27 


zegt  dat  »alle  de  Medicinae  Doctores , die  den  vrijen  ingang  in  den  voorsz. 
Hortus  willen  hebben”,  daarvoor  zes  gulden  zullen  moeten  betalen. 

En,  — zoo  luidt  het  tweede,  — „aangezien  het  ten  uiterste  noo- 
dig  is,”  dat  alle,  die  de  Pharmacie  exerceeren , of  zig  in  tijt  en 
wijlen  daartoe  zoeken  bequaam  te  maken , gelegentheid  hebben  van 
zig  in  de  kennisse  der  kruiden  meer  en  meer  te  versterken  of  te 
benaerstigen  , zullen  alle  Meesters  Apothecarissen  gehouden  zijn,  voor 
den  vrijen  ingang  in  de  voorsz.  Hortus  en  het  hooren  van  de  Lessen 
jaarlgks  te  betalen  ieder  zes  guldens,  en  derzelver  Knegts,  zo  wel 
Leerlingen  als  Meester-knegts , ieder  vier  guldens ; zullende  voort- 
aan niemant  van  de  voorsz.  Knegts  tot  Meester  Apothecaris  alhier 
werden  geadmitteert , ten  zij  hij  zal  hebben  doen  blijken,  den  tijd 
van  twee  jaren  de  voorsz.  Lessen  te  hebben  gefrequenteert.” 

Het  derde  artikel  gaat  aldus  voort : x>Wyders,  dewijl  de  kennisse  der 
Botanie  mede  tot  de  exercitie  der  Chirurgie  niet  ten  eenemaal  on- 
nodig is,  zullen  alle  Meesters  Chirurgyns  voor  den  vryen  ingang  in 
den  voorsz.  Hortus  en  het  hooren  van  de  Lessen  per  jaar  moeten  be- 
talen ieder  zes  guldens,  en  langer  als  een  jaar  daar  in  Continueerende, 
voor  ieder  verder  jaar  gelijke  zes  guldens;  en  zullen  derzelver  Knegts, 
zo  wel  Leerlingen  als  Meester-knegts , gehouden  zijn  een  jaar  lang 
de  voorsz.  Lessen  bij  te  wonen , en  daar  voor  te  contribueeren  vier 
guldens , zullende  voortaan  niemant  van  de  voorsz.  Knegts  tot  Meester 
Chirurgijn  alhier  werden  geadmitteert , ten  zij  hij  zal  hebben  doen 
blijken  dezelve  Lessen  gedurende  de  voorsz.  tijt  te  hebben  gefrequen- 
teert, en  zal  die  geen,  die,  uit  een  andere  plaats  komende,  zig 
alhier  Meester  Chirurgijn  wil  laten  maken  , gehouden  zijn  zo  ras  hij 
Meester  geworden  is , een  jaai-  lang  de  voorsz.  Lessen  hij  te  wonen  , 
en  daar  voor  te  betalen  zes  guldens.” 

Artikel  vier  bepaalde , dat  de  Hortulanus  deze  contributie  moest 
ophalen , en  ter  hand  stellen  aan  den  Professor.  De  dokters  betaalden 
ieder  voor  zich,  maar  het  Collegium  Pharmaceuticum  en  het  College 
des  Chirurgijns  betaalden  in  eens , met  overlegging  van  een  lijst  der 
meesters  en  der  knechts , leerlingen  en  meesterknechts. 

Niemand  hunner,  zoo  bepaalden  de  drie  laatste  artikelen  (5 — 7), 
mocht  op  den  tijd  der  lessen , zonder  permissie  van  den  Professor 
door  den  Hortus  wandelen  of  zich  elders  in  den  tuin  bevinden  , dan 
waar  de  les  werd  gegeven  op  een  bo.ete  van  vier  gulden. 

Twaalf  gulden  verbeurde  diegeen , die  »den  Professor  in  bet  Leezen 
zal  mogen  interrumpeeren , op  eenige  andere  wyze  turbeeren , of 


28 


DE  ’S  GRAVENHAAGSCHE  HORTUS  MEDICUS. 


eenig  desrespect  toedragen”,  en  eveneens  12  gulden , benevens  schade- 
vergoeding , indien  iemand  eenige  kruiden , planten  , boomen  , bloe- 
men, zaden,  of  vruchten  mocht  afplukken  of  schenden. 

De  respectieve  boeten  kwamen  ten  profijte  van  de  Gereformeerde 
Nederduitsche  Diaconie-armen. 

Met  dit  reglement  waren  Burgemeesters  het  College  van  de  So- 
ciëteit voor  geweest,  want  eerst  29  April  1751  werd  in  dit  laatste 
college  gelezen  »de  Concept-instructie”  voor  den  Protessor,  die,  na 
gehouden  deliberatie  op  dat  moment  en  nadat  er  inzage  van  gegeven 
was  aan  den  Hoogen  Raad , op  4 Mei  d.  a.  v.  werd  gearresteerd. 

De  artikels  5 — 7 van  het  Reglement  vormden  de  artikels  4 — 6 
der  Instructie  ; overigens  leert  die  instructie , bestaande  uit  1 0 artikels 
nog  iets  meer. 

De  Professor  zal  volgens  zijn  overgifte  zpn  tuin  gebruiken  en 
zorgdragen,  dat  daarin  zullen  zijn  alle  de  kruiden  die  in  de  Apo- 
theken en  medicynen  gebruikt  worden.  Hy  moet  les  geven  twee  maal 
’s  weeks , op  Dinsdag  en  Vrijdag  van  7 tot  8 uur  des  morgens , in 
de  maanden  Mei , of  zooveel  eerder  als  zulks  gevoeglijk  zal  kunnen 
geschieden , tot  half  September  of  het  begin  van  October.  De  tuin 
moest  op  de  college-dagen  van  4 tot  5 uur  open  zijn , tot  het 
repeteeren  der  lessen. 

De  Professor  moest  een  bekwaam  persoon  tot  Hortulanus  aanstel- 
len, »en  hem  altoos  moeten  houden.” 

Niemand  , buiten  hen  die  de  lessen  volgden  of  daartoe  contribueerden  , 
werd  in  den  Hortus  of  tuin  toegelaten , tenzij  hy  alvorens  betaald 
had  aan  den  Hortulanus  vier  stuivers.  Van  dit  entreegeld  waren  vrij 
de  leden  van  de  vier  Co’.lege’s , »en  hare  ministers  uyt  welke  vier  Col- 
leges ofte  derzelver  Gecommitteerden”,  de  Sociëteit  in  den  Haag  bestaat. 

De  Professor  mocht  een  redelijk  honorarium  genieten  van  ieder 
die  zijn  lessen  frequenteert.  Hij  moest  verder  den  Hortulanus  en  den 
tuin  behoorlijk  onderhouden  en  met  de  noodige  kruiden  in  staat 
stellen  en  voorzien , zullende  hij  daarvoor  een  subsidie  genieten  van 
315  gulden. 

Waar  we  in  den  aan  vang  de  buitenplaats  Zandvliet  noemden  als 
terrein  van  den  Haagschen  Hortus  Medicus,  mag  niet  onvermeld 
blijven  , dat  de  Hortus  zyn  begin  vond  op  een  meer  naar  voren  ge- 
legen stuk  gronds  » gelegen  over  de  Bezuidenhoutsche  brug.”.  Eerst 
in  1752  breidde  schwencke  de  inrichting  uit  door  het  verder  op  ge- 
legen Zandvliet  aan  te  koopen. 


DE  ’S  GRAVENHAAGSCHK  HORTUS  MEDICUS. 


29 


De  genoemde  subsidie  was  hem  maar  niet  zoo  zonder  vragen  toe- 
gelegd. Hij  verzocht  ƒ500,  doch  het  kon  maar  ƒ315  lijden,  maar 
toen  hij  den  tweeden  tuin,  onder  leiding  van  zijn  »thuynman’’ c.  van 
DER  HOEVEN  had  ingericht , werd  hem  opnieuw  150  gulden  toegelegd, 
welke  subsidie  1 October  1754  verhoogd  werd  tot  ƒ500. 

Veel  voordeel  schonk  hem  de  zaak  niet,  wat  uit  eene  memorie 
blijkt,  welke  hp  aan  den  Burgemeester  van  slingeland  indiende. 

De  tuin  kostte  hem  10.000  gulden.  Jaarlijks  moesten  berekend 
worden  de  intresten  van  het  kapitaal , de  reparatiën , het  verpon- 
dingsgeld , enz.  Aan  den  tuinier  werd  uitbetaald  ƒ 320 , aan  den 
knecht  ƒ150,  en  »aen  turf  en  hout  tot  het  stoken  van  twee  oranje- 
huysen  en  drie  kassen , aen  mist , run , correspondentie  en  port  van 
planten  ƒ 200.”  Daarvan  keerde  in  1751  terug  van  de  Apothekers 
244  gulden ; van  de  regenten  van  het  Collegium  Pharmaceuticum 
wilde  hij  geen  geld  aannemen. 

Hij  overleed  in  1785,  maar  er  waren  geen  liefhebbers  om  hem 
op  te  volgen.  Alleen  c.  van  der  hoeven  deed  het  verzoek  daartoe, 
en  verzocht  om  een  douceur  van  /*  230  a f 300  ’s  jaars.  Daarvoor 
wilde  hy  op  zich  nemen  instructie  te  geven  als  wylen  zgn  meester. 

Het  aanbod  werd  echter  13  April  1785  afgewezen,  en  hiermede 
is  tevens  de  geschiedenis  van  den  Haagschen  Hortus  Medicus  vol- 
schreven. 


A.  J.  Servaas  van  Rooyen. 


EEN  LEERBOEK  OVER  DE  PHASENLEER. 


„DtV  heterogenen  Gleichge wiekte  vom  Standpunkte  der 
Phasenlehre^  von  dr.  H.  W.  BAKHUIS  ROOZEBOOM, 
Professor  an  der  Uuiversitat  Amsterdam.  — Erstes  Heft, 
mit  54  eingedruckten  Abbildungen. 

Braunschweig , PRIEDR.  VIEWEG  u.  SOHN , 1901.  221  S. 
Preis  M.  5.50.” 

Onlangs  (bladz.  60  van  den  vorigen  jaargang)  heb  ik  de  aandacht  ge- 
vestigd op  een  voordracht  van  prof.  bakhuis  roozeboom  , in  Sept.  1900 
op  het  duitsch  natuur-  en  geneeskundig  congres  te  Aken  gehouden  en 
uitgegeven  onder  den  titel  »die  Bedeutung  der  Phasenlehre.”  Het 
doel  van  voordracht  en  uitgave  was  om  in  ruimen  kring  propaganda 
te  maken  voor  de  nieuwe  leer,  die,  niet  het  minst  door  toedoen 
van  den  voordrager  en  schrijver,  in  korten  tijd  zich  tot  een  gewichtige 
afdeeling  der  physische  chemie  ontwikkeld  heeft. 

In  die  aankondiging  heb  ik  getracht  aan  de  hand  van  den  schrijver , 
den  lezer  althans  oenige  voorstelling  te  geven  van  de  phasenleer  en 
het  licht,  dat  deze  werpt  op  de  verschijnselen  van  het  chemisch 
evenwicht.  M.  a.  w.  op  die  belangrijke  processen  — vroeger  beschouwd 
als  uitzondering,  thans  veeleer  als  regel  — waarin  de  reageerende 
stoften  zich  niet  volledig  omzetten,  maar  slechts  tot  zekere  grens, 
ook  bereikbaar  op  omgekeerden  weg , d.  i.  door  van  de  in  het  eerste 
geval  nieUw  gevormde  produkten  uit  te  gaan. 

Ik  eindigde  toen  met  den  wensch , dat  mijn  aankondiging  tot  lectuur 
van  de  voordracht  mocht  opwekken  en  deze  op  haar  beurt  tot  de 
studie  van  het  leerboek , dat  men  eerdaags  uit  de  hand  van  den 
Amsterdamschen  hoogleeraar  te  wachten  had. 

Van  dit  boek,  dat  bovenstaanden  titel  draagt  en  door  den  schrijver 
opgedragen  werd  »seinem  verehrten  Lehrer  und  Freund  prof.  Dr. 
j.  M.  van  bemmÊlen”,  is  thans  de  eerste  aflevering  verschenen. 

Nadat  in  de  inleiding  geschetst  is  hoe  zij  ontstaan  is  uit  de  studie 
van  de  omkeerbare  reacties , wordt  de  phasenleer  nader  uiteengezet 
en  aangetoond  hoe  zij  dienen  kan  om  de  heterogene  evenwichten  in 
te  deelen.  In  het  eerste  boek  worden  dan  de  systemen  besproken , 


EEN  LEERBOEK  OVER  DE  PHASENLEER. 


31 


die  slechts  uit  éen  component  bestaan.  Een  volgende  aflevering  zal 
de  systemen  uit  twee  componenten  bevatten  en  de  derde  die  met 
drie  en  meer. 

Het  werk  is,  voor  zoover  ik  zien  kan,  geschreven  in  onberispelijk 
duitsch  en  stellig  in  een  eenvoudigen , helderen  stijl , die  de  lectuur 
vergemakkelijkt.  Daarmee  zal  niet  beweerd  worden , dat  het  lichte 
kost  is : het  is  een  streng  wetenschappelijk  boek  en  een  leek  in  de 
natuurstudie  behoeft  het  niet  ter  hand  te  nemen.  Toch,  wat  wiskunde 
betreft,  stelt  het  geen  al  te  hooge  eischen , zoodat  een  scheikundige 
van  normale  ontwikkeling  (en  voor  dezen  is  het  werk  hoofdzakelijk 
bestemd)  het  met  vrucht  kan  bestudeeren.  Niet  evenwel  zonder  inspan- 
ning , tenzij  hij  reeds  in  de  phasenleer  geheel  thuis  is.  En  dit  kan 
niet  verwonderen : een  nieuwe  theorie  eischt  nieuwe  begrippen  en 
deze  nieuwe  uitdrukkingen.  Hoe  scherp  en  duidelijk  die  ook  omschreven 
en  door  voorbeelden  opgehelderd  worden  , de  lezer  heeft  tijd  en  moeite 
noodig  daarin  geheel  thuis  te  geraken.  Doch  wie  dit  er  voor  over 
heeft,  zal  voor  zyn  toewijding  beloond  worden.  Want  hoewel  de 
phasenleer  nog  jong  is  (alleen  de  systemen  met  éen  en  twee  compo- 
nenten zijn  reeds  tot  een  samenhangend  geheel  uitgewerkt,  die  met 
drie  nog  slechts  ten  deele  en  aan  die  met  vier  en  meer  is  nog  ter- 
nauwernood begonnen) , heeft  zij  toch  reeds  veel  opgehelderd  wat  in 
belangrijke  physische  en  chemische  verschgnselen  tot  nog  toe  raad- 
selachtig was,  en  met  name  orde  en  .regelmaat  gebracht  in  de  studie 
daarvan.  Van  de  verdere  ontwikkeling  der  leer  is,  na  dit  veelbelovend 
begin,  nog  veel  te  wachten,  zoo  veel  zelfs  dat  de  schrijver  als  zijn 
overtuiging  uitspreekt:  »die  »ümgestaltung , welche  die  Chemie 
»dadurch  erfahren  muss,  wird  eine  gewaltige  sein.” 

Te  loven  valt  de  streng  logische  indeeling,  die  het  overzicht  van 
het  reeds  vry  uitgestrekt  gebied  vergemakkelijkt  en  niet  minder  het 
voortdurend  gebruik  van  grafische  voorstellingen  , die  het  kenmerkende 
van  de  verschillende  systemen  verduidelijken.  Methoden  van  onderzoek 
en  de  experimenteele  uitkomsten  door  de  toepassing  daarvan  verkregen, 
worden  doorgaans  beknopt  beschreven  , met  weglating  van  bijzonder- 
heden die,  hoe  belangrijk  ook  op  zichzelf,  den  aanvanger  konden 
overstelpen  en  van  de  hoofdzaak  afleiden.  Toch  is  voor  wie  dieper 
in  een  of  ander  onderwerp  wenscht  door  te  dringen , overal  de 
literatuur  opgegeven. 

Wat  ik  .hier  meedeel  kan  niet  meer  zijn  dan  de  weergave  van  den 
indruk  door  het  boek  bij  voorloopige  kennismaking  op  mij  gemaakt , voor 


32 


EEN  LEERBOEK  OVER  DE  PHASENLEER. 


een  grondige  beoordeeling  zou  men  het  in  byzonderhedjn  moeten 
bestudeeren.  Doch  zulk  eene  zou  hier  ook  misplaatst  zpn  en  ik  wil 
daarom  eindigen  , ten  gerieve  van  de  meerderheid  .der  lezers  van  dit 
tydschrift , met  hetgeen  waarmee  ik  wellicht  beter  gedaan  had  te 
beginnen,  met  een  kleine  opheldering  van  den  titel. 

Wat  men  onder  phasenleer  (phasen , componenten  en  de  door 
GiBBs  daartusschen  gevonden  betrekking)  verstaat,  is  reeds  gezegd  in 
de  aankondiging  van  de  voordracht  van  den  S.  (bldz.  61  van  den  vorigen 
jaargang).  Doch  wat  zijn  »die  heterogenen  Gleichgewichte”,  die  door 
die  leer  zullen  worden  bekeken  en  opgehelderd  ? 

Tegenover  een  heterogeen  staat  natuurlijk  een  homogeen  evenwicht 
en  in  dien  laatsten  toestand  zegt  men,  dat  een  massa  verkeert,  als 
die  in  haar  mechanisch  isoleerbare  deelen  overal  dezelfde  physische 
en  chemische  eigenschappen  bezit.  De  benaming  is  dus  van  toepassing 
op  goed  gemengde  gassen  en  vloeistoffen,  op  vloeibare  en  vaste 
oplossingen , mits  druk  en  temperatuur  waarneembaar  overal  gelyk 
zijn.  Want  zijn  die  on  gel  ij  k , dan  kan  er  van  evenwicht  geen  sprake  zgn. 

Bestaan  er  nu  twee  (of  meer)  zoodanige  massa’s  naast  elkander , 
die,  elk  op  zich  zelf  homogeen,  van  elkander  in  eenig  opzicht  verschillen 
(in  samenstelling , in  energie  of  in  agregatietoestand)  dan  noemt'  men 
ze  phasen.  Hoewel  er  nu  tusschen  beide  als  ’t  ware  een  physische 
scheidingsvlakte  is , waarop  plotseling  de  een  of  andere  wijziging  in 
eigenschappen  komt,  zoo  kan  .er  toch  tusschen  zoodanige  phasen 
evenwicht  bestaan.  Doch  dit  is  dan  een  zoogenoemd  heterogeen  even- 
wicht en  de  voorwaarden  daarvoor  bestudeert  de  phasenleer. 

Om  aan  de  eenvoudige  voorbeelden,  (t.  a.  p.  bldz.  61  gegeven), 
nog  een  toetevoegen , zij  aether  en  water  genoemd , die , dooreen 
geschud  , na  rust  twee  lagen  vormen , phasen.  De  bovenste  is  water- 
houdende aether , de  onderste  aetherhoudend  water,  en  onder  bepaalde 
voor  waarden  bestaan  beide  naast  elkander  in  een  heterogeen  evenwicht. 

Ik  eindig  met  den  wensch,  dat  het  den  hoogleeraar  gegeven  moge 
zijn  het  zoo  goed  begonnen  werk  in  korten  tijd  te  voltooien.  De 
chemische  literatuur  zal  alsdan  met  een  hoogst  belangrpk  werk  ver- 
rykt  zijn , dat  er  krachtig  toe  zal  bijdragen  om  de  nieuwe  leer  meer 
algemeen  ingang  te  verschaffen  en  een  plaats  in  het  academisch  onder- 
richt, waarop  zij  ten  volle  recht  heeft. 

10  Sept.  1901. 


R.  S.  Tj.  M, 


1 


DE  WAPENS  DER  GEWERVELDE  DIEREN 

DOOR 

Dr.  L.  POSTHUMUS. 


AMPHIBIEËN. 

Slechts  gering  in  aantal  zijn  de  wapens , die  deze  dieren  tot  hunne 
verdediging  kunnen  gebruiken.  Alleen  die  soorten  , wier  talrijke  huid- 
klieren  scherpe  of  althans  onaangename  vochten  afscheiden , blijven 
gespaard  voor  de  vervolgingen  van  andere  dieren ; alle  andere  kun- 
nen zich  slechts  door  hunne  kleur , die  hetzij  beschermend  hetzij 
waarschuwend  werkt  en  ook  door  hunne  verborgen  levenswijze  ont- 
trekken aan  de  vervolgingen  van  moeras-  en  roofvogels , slangen  en 
roofdieren  onder  de  zoogdieren. 

Bij  de  Kikvorschachtigen , zeldzamer  bg  de  Salamanderachtigen , bezit 
de  rugzijde  van  het  lichaam  de  kleur  der  omgeving,  terwijl  de  buik- 
zijde, onzichtbaar  natuurlijk,  eene  andere  kleur  (geel,  rood,  wit,  enz.) 
vertoont.  De  groene  Kikvorsch  houdt  zich  voornamelijk  op  in  moeras- 
sen of  slooten  , die  met  allerlei  planten  , met  eendekroos  bedekt  zijn  ; 
de  bruine,  met  zijn  meer  of  minder  donker  bruine  kleur , is  meer  een 
bewoner  van  donkere , vochtige  bosschen ; de  op  boomen  levenden 
worden , door  hunne  lichtgroene  kleur , tusschen  het  gebladerte 
moeilijk  waargenomen  ; ook  de  padden  dragen  de  kleuren  harer  om- 
geving. Bovendien  bezitten  bijna  allen  het  vermogen  wijzigingen  te 
brengen  in  de  kleuren  van  hun  lichaam , welke  wijzigingen  af  hankelijk 
zyn  van  verschil  in  warmtegraad  of  lichtsterkte , en  van  de  omgeving 
waarin  het  dier  leeft.  Het  heeft  wellicht  van  dezen  of  genen  wel  eens 

’ De  wapens  der  Visschen  zijn  reeds  in  een  vorigen  jaargang  behandeld.  Zie  Album  der 
Natuur,  1887. 


3 


34 


DE  WAPENS  DER  GEWERVELDE  DIEREN. 


de  opmerkzaamheid  getrokken , dat  de  groene  Kikvorsch , wanneer  hy 
in  vochtige  en  donkere  bosschen  wordt  aangetroffen , in  kleur  overeen- 
stemt met  het  in  ontbinding  verkeerend  loof,  nl.  donkergrauw  of 
zwartbruin.  Vaalbruin  of  grauw  is  de  kleur  van  de  pad,  wanneer  zy 
onder  een  steen  of  onder  een  donkeren  boomstam  gezien  wordt;  doch 
ook  zij  houdt  rekening  met  veranderde  lokale  omstandigheden  en  ver- 
toont zich  in  een  lichter  groen-grauw  kleed , wanneer  zij  hare  woning 
heeft  opgeslagen  onder  groote  bladen  van  planten  op  de  weiden  , ja 
zij  hult  zich  in  een  geelbruin , soms  lichtgeel  kleed , wanneer  hare 
omgeving  een  lichtgekleurde  leembodem  is.  Het  groenachtig  bruingrijs 
van  onze  kleine  of  groene  pad  (Bufo  calamita)  harmoniëert  met  hare  woon- 
plaats onder  vochtige  steenen.  Niet  in  ’t  oog  loopend  gekleurd  als  de 
volwassen  dieren , past  het  vuile  groengrijs  van  de  jonge  gevlekte 
Salamander  (Salamandra  maculosa)  bij  de  kleur  van  de  steenen  in  het 
water , dat  zij  tot  midden  in  den  zomer  bewoont.  Meestal  prachtig  ge- 
kleurd en  geteekend , zoolang  zy  zich  in  het  water  ophouden  , verwisselen 
de  watersalamanders  (Triton)  haar  bont  huwelijkskleed  tegen  een  don- 
ker zomerkleed , zoodra  zij  zich  op  het  land  in  donkere  schuilhoeken 
terugtrekken. 

In  alle  genoemde  gevallen  was  het  den  Amphibieën  daarom  te 
doen , door  een  gekleurd  kleed , dat  zooveel  mogelijk  overeenstemt 
met  de  kleur  der  omgeving  zich  onzichtbaar  te  maken  voor  hunne 
vijanden  of  voor  de  dieren  , die  zij  als  hunne  prooi  vervolgen.  Maar 
er  komen  bij  hen  ook  gevallen  voor  van  waarschuwende  kleuren. 
De  gevlekte  Salamander  is  om  de  door  haar  afgescheiden  giftige  vochten 
voor  andere  dieren  ongenietbaar  en  is  dan  ook  gekenmerkt  door 
hare  groote , lichtgele  vlekken  , die  tegen  de  zwarte  grondkleur  duide- 
lijk afsteken.  Bufo  variabïlis  zondert  onaangename  vochten  af  en  is 
zeer  bont  gekleurd  ; boven , op  vuilwitten  grond  donkergroene  vlekken 
en  roode  verhevenheden , beneden  vuilwit  en  zwart  gevlekt.  Ook  de 
vuurpad  (Bombinator)  scheidt  bijzonder  scherpe  vochten  af;  haar 
bovenkleed , als  het  slik  gekleurd , verbergt  haar  zoolang  zij  zich  in 
het  slik  bevindt ; wordt  zij  echter  verrast  en  kan  zij  niet  in  het 
water  ontvluchten , dan  legt  zij  zich  plat  tegen  den  grond  , slaat  de 
lichaamszijden  naar  boven  en  vertoont  de  schel-gele  onderzyde , alsof 
zij  haren  vervolger  een  »noli-me-tangere’’  wil  toeroepen.  Ook  bij  de 
watersalamanders  , bij  een  kleine , zwart  en  rood  gekleurde  pad  door 
DARWiN  te  Bahia  gevonden  en  bij  een  rood  en  blauw  gekleurde 
kikvorsch  door  belt  , aan  de  Nicaragua  waargenomen  , worden  dergelijke 


UE  WAPENS  DER  GEWERVELDE  DIEREN. 


35 


waarschuwende  kleuren  aangetroffen.  Gevallen  van  mimicry  zijn  wel 
zeldzaam,  maar  komen  toch  voor.  De  kleine  of  groene  pad  bekleedt 
zich  met  zand , om  zich  aan  ’t  oog  te  onttrekken.  Des  daags  bewoont 
zij  een  klein  kuiltje  of  een  holte  in  den  grond  , maar  wanneer  men  haar 
met  een  spade  uit  haren  schuilhoek  voor  den  dag  haalt , trekt  zij 
hare  pooten  naar  zich  toe  en  laat  dadelijk  uit  hare  huidklieren  eene 
kleverige  vloeistof  te  voorschijn  komen , die  het  zand  zich  tot  een  vaste 
laag  om  het  lichaam  doet  vasthechten , waardoor  het  dier  in  een 
kleine  bal  veranderd  wordt,  die  niet  de  minste  overeenkomst  meer 
vertoont  met  eenig  dier. 

Boven  wezen  we  er  op , dat  in  de  huid  groote  en  kleine  klieren 
voorkomen,  die  slijmachtige  vochten  afscheiden,  wier  schadelijkheid 
dikwerf  zeer  overdreven  is  voorgesteld  en  als  de  hoofdoorzaak  mag 
worden  beschouwd  van  den  algemeenen  afschuw , waaronder  zoovele 
onschuldige  en  niet  gevaarlijke  amphibieën  nog  steeds  te  lijden  heb- 
ben. Geheel  zonder  gevaar  zijn  die  vochten  nochtans  niet,  al  mogen 
zij  ook  niet  altijd  met  den  naam  » vergiften”  worden  bestempeld.  Bij 
de  padden  en  kikvorschen  zijn  het  hoofdzakelijk  de  groote  oorspeeksel- 
klieren , die  het  vocht  afzonderen  ; bij  Pelobates  komt  het  uit  klieren , 
bij  de  anus  gelegen  en  bezit  het  een  sterke  geur ; er  is  echter  over- 
drijving , wanneer  beweerd  wordt  dat  die  geur  zoo  sterk  is , dat  men 
het  dier  eerder  ruikt  dan  dat  men  het  ziet.  Bij  de  Salamanders  en 
Tritonen  wordt  het  vocht  afgescheiden  door  groote  klieren , die  regel- 
matig over  de  oppervlakte  van  het  lichaam  verspreid  voorkomen , 
vooral  op  den  kop.  De  huidklieren  van  de  Vuurpad  (Bombinator) 
verspreiden  een  uiengeur , die  niezen  veroorzaakt. 

Een  feit  is  het  stellig , dat  padden  en  salamanders  alleen  wanneer 
zij  worden  geplaagd , nooit  echter  uit  eigen  beweging , deze  vochten 
afscheiden.  Men  kan  die  dieren  zelfs  aangrijpen,  zonder  dat  zij  zulke 
vochten  uitspuiten  , wanneer  men  hen  zonder  te  drukken  in  de  hand 
neemt.  In  het  algemeen  werken  deze  vochten  als  krachtige  bijtmid- 
delen en  brengen,  met  de  slijmvliezen  in  aanraking  gebracht,  meer 
of  minder  hevige  ontstekingen  te  weeg.  Dat  zand,  waarop  padden 
gedurende  langen  tijd  gelegen  hebben  , aan  vogels  ingegeven  , nadeelige 
gevolgen  voor  deze  had , schijnt  wel  een  weinig  overtuigend  bewijs 
voor  de  » giftigheid”  dier  vochten.  Meer  overtuigend  reeds  zijn  die 
proeven , waarbij  de  direct  uit  de  klieren  afgescheiden  vochten  in 
het  lichaam  van  andere  dieren  werden  gebracht,  die  daardoor  stierven. 
Het  snelst  werkte  het  vocht  uit  de  klieren  van  den  gevlekten 


36 


DE  WAPENS  DER  GEWERVELDE  DIEREN. 


salamander,  wier  naar  muskus  riekend  slijm  een  doodende  uitwerking 
had , hetzij  het  in  de  maag  van  andere  dieren  of  in  het  bloed  werd 
gebracht.  Bij  het  gebruik  dier  vochten  vertoonden  zich  alle  symp- 
tomen eener  werkelijke  vergiftiging , als  verlamming , krampen , 
duizeligheid  en  dergelijke.  De  gevlekte  salamanders  spuiten  deze 
vochten , wanneer  men  haar  flink  beet  pakt , of  op  een  plankje  wil 
vastbinden , of  een  galvanischen  stroom  op  haar  laat  werken , tamelpk 
overvloedig  uit.  De  Choco-Indianen  van  Columbia  vergiftigen  hunne 
pylen  door  ze  te  bevochtigen  met  het  vocht  uit  de  klieren  van 
Phyllóbates  ^ dat  in  verlammende  werking  bijna  met  het  curare-gift 
overeenkomt.  (Het  curare-gift  wordt  verkregen  van  verschillende  plan- 
ten-soorten,  die  tot  het  geslacht  Strychnos  behooren.) 

Deze  vochten  doen  zich  voor  als  melkachtige  droppels , die  in  de 
lucht  zeer  spoedig  opdrogen.  Het  vocht  der  padden  wordt  door 
salpeterzuur  rood  gekleurd , lost  in  water  niet  op  en  wordt  door 
ammoniak  niet  geneutraliseerd.  Maakt  men  met  behulp  van  alcohol 
een  extract  van  het  vocht  der  gevlekte  salamanders  , dan  heeft  het 
overgeblevene  geene  nadeelige  werking  meer.  Het  ingedampte  alco- 
holisch extract  veroorzaakte,  inwendig  genomen , onmiddellijk  braking. 

KRUIPENDE  DIEREN.  1.  Hagedissen. 

Alle  hagedissen  zijn  roofdieren , die  voor  het  meerendeel  zich  voeden 
met  insecten , wormen  en  slakken ; de  grootere  soorten  trachten  zich 
ook  meester  te  maken  van  kleine  zoogdieren,  vogels,  jonge  kroko- 
dillen , amphibieën  en  visschen , ja  sparen  zelfs  haar  eigen  verwanten 
niet.  Reeds  in  onze  streken  zich  hullend  in  een  mooi  gekleurd  kleed , 
prijken  zij  in  de  tropen,  zeker  ter  harer  beschutting,  met  kleuren, 
die  in  overeenstemming  zyn  met  den  kleurenrykdom  harer  omgeving 
Zy  , die  de  weiden , de  boomen  bewonen  {groene  Hagedis ; Leguaan) 
bezitten  gewoonlijk  een  prachtig  groene  kleur;  die  op  muren  en 
rotsen  voorkomen  {Muur-Hagedis ; Gecko)  hebben  kleuren , volkomen 
in  overeenstemming  met  de  kleuren  dier  voorwerpen ; Phrynosoma , 
een  in  Amerika  voorkomende  hagedis , die  zich  slechts  zeer  langzaam 
voortbeweegt , bezit  de  kleur  van  bet  grijze  en  zwarte  zand , waarin 
zij  leeft;  alle  schrijvers,  die  de  hagedissen  der  droge  en  naakte 
woestijnen  hebben  gezien , maken  melding  van  de  verwonderlijke 
overeenkomst  harer  kleuren  met  die  van  den  bodem.  Een  soort  van 
hagedis  (Lacerta  stirpium)  is  op  eenkleurige  weiden  groen  , op  lichte 
bontbloemige  boschweiden  bont  gevlekt. 


DE  WAPENS  DER  GEWERVELDE  DIEREN. 


37 


Bij  velen  wordt  kleursverwisseling  waargenomen ; die  haar  hoogte- 
punt bereikt  heeft  by  de  Cameleons , zeer  trage  en  voorzichtige 
dieren , die  alleen  daardoor  zich  kunnen  verdedigen.  In  den  toestand 
van  rust  bezit  het  dier  een  groene  kleur,  meer  of  minder  in  over- 
eenstemming met  het  gebladerte;  van  grijs  kan  zij  overgaan  in  grijs- 
achtig bruin  tot  zwart,  van  blauwviolet  tot  blauwgrijs,  van  bruin 
tot  vleeschkleurig.  Een  zoogenaamd  lokkende  kleur  — men  denke 
hierbp  aan  de  kleuren  onzer  bloemen  , die  tot  lokmiddel  dienen  voor 
insecten  — wordt  bij  eene  Aziatische  hagedis  {Phrynocephalus  mijstaceus) 
aangetrofifen.  By  dit  dier  komen  aan  de  mondhoeken  roode,  bloem- 
achtige aanhangsels  voor , waardoor  waarschijnlijk  vliegen  en  andere 
insecten  gelokt  worden.  Hier  wil  ik  tevens  vermelden  dat  een  schild- 
pad {Macrolemmys  Temminckii)  uit  de  zuidelijke  staten  van  Amerika , 
wanneer  zij  hongerig  is,  haren  bek  opent  en  dan  twee  draden,  die 
zich  voor  aan  de  tong  bevinden , naar  buiten  steekt.  Deze  draden 
gelijken  op  wormen , die  zich  in  een  rotsspleet  bewegen , en  een 
prooi  lokken.  Het  dier  zelf  blijft  volkomen  onbewegelijk  en  gelijkt 
op  een  met  een  groene  stof  bedekten  steen. 

Ook  dierlijke  vermomming  is  niet  uitgesloten.  Een  interessant 
voorbeeld  van  mimicry  wordt  gevonden  bij  de  reeds  vroeger  ge- 
noemde mexicaansche  Phrynosoma , welke  onschuldige  hagedis  met 
haren  kop  als  dien  eener  pad,  met  hare  donkere  kleur,  met  hare 
van  stompe  verhevenheden  voorziene  huid  en  met  hare  trage  be- 
wegingen zeer  levendig  aan  eene  pad  herinnert.  En  om  deze  over- 
eenkomst nog  treffender  te  maken,  komt  bij  deze  hagedis,  als  zij 
wordt  aangepakt,  eene  roode  vloeistof  te  voorschijn. 

De  Molochs,  trage  dieren , wanneer  zij  niet  door  vijanden  vervolgd 
worden , dragen  aan  de  rugzyde  van  hun  lichaam  onregelmatig  ge- 
vormde schilden , die  van  een  doornachtigen  stekel  zijn  voorzien ; de 
grootste  stekels  worden  als  twee  sterk  gekromde  horens  ter  weers- 
zijde van  den  kop  aangetroffen.  Soorten  van  het  geslacht  Uromastix 
(b.v.  U.  Spinipes)  bezitten  een  saamgedrukten  staart , die  met  vier- 
hoekige, meestal  van  doornen  voorziene  schubben  is  bekleed.  Deze 
hagedis  houdt  haar  verblijf  in  dorre  rotsachtige  streken , waar  zij  in 
de  rotsspleten  talrijke  sluiphoeken  vindt , die  zij  ook  wel  zelf  in 
het  zand  graaft.  Wanneer  zij  niet  tijdig  weet  te  ontkomen,  dan  stelt 
zij  zich  moedig  te  weer  en  brengt , zich  verdedigend , haren  vervol- 
gers gevoelige  slagen  met  dien  staart  toe. 

Een  sterk  sprekend  voorbeeld  van  kleursverandering  in  verband 


38 


DE  WAPENS  DER  GEWERVELDE  DIEREN. 


met  de  omgeving  wordt  door  Prof.  Carl  Vogt  medegedeeld  van  de 
genoemde  hagedis , die  de  Franschen  Fouette  queue . en  de  Arabieren 
Debb  noemen.  »Het  onschuldige,  leelyke  dier,  dat  sedert  drie  maan- 
den geen  voedsel  heeft  gebruikt , nooit  tracht  te  bijten  , maar  alleen 
met  den  dikken , van  stekels  voorzienen  staart  om  zich  heen  slaat , 
had , toen  ik  het  kreeg , een  donkere , leigrauwe , vuile  kleur , die 
geheel  in  overeenstemming  is  met  de  donkere  rotsspleten  waarin  het 
dier  verblijf  houdt  en  het  bleef  die  kleur  behouden  gedurende  het 
zeer  koele  tijdperk  in  Mei  en  Juni.  Toen  met  Juli  de  warme  dagen 
kwamen,  liet  ik  de  kooi  waarin  zich  de  hagedis  bevond,  dagelijks 
in  de  zon  plaatsen.  Terwijl  zij  anders  traag  in  een  hoek  van  de 
kooi  ging  zitten , vertoonde  zy  nu  meer  leven  en  begon  langs  de 
wanden  der  kooi  omhoog  te  klimmen.  Ter  zelfder  tijd  vertoonde  zich 
eene  merkwaardige  kleursverandering.  Het  eerst  begon  de  staart 
lichtere  tinten  aan  te  nemen , daarop  volgde  het  lichaam  en  na 
ongeveer  een  uur  was  het  geheele  dier  vuil  geelwit  geworden,  met 
kleine,  ronde,  zwarte  vlekken,  ongeveer  zoo  groot  als  linzen.  Ieder, 
wien  ik  het  dier  in  dien  toestand  liet  zien,  trof  het  hoe  groot 
de  overeenkomst  was  met  het  zand , dat  op  den  bodem  van  de  kooi 
zich  bevond,  helder  wit  zand  met  hier  en  daar  kleine  zwartachtige 
steentjes.  Zoo  verandert  het  dier  dagelijks  van  kleur ; ’s  avonds , als 

het  naar  binnen  wordt  gebracht,  wordt  het  donker  van  kleur  als 

lei  en  blijft  zoo  den  geheelen  ochtend , ook  als  de  kooi  buiten  staat ; 
het  dier  bevindt  zich  dan  in  de  schaduw ; ’s  namiddags , als  de  zon 
komt , wordt  het  lichter  en  blijft  zóó  gekleurd  als  boven  is  vermeld , 

zoolang  het  door  de  zon  wordt  beschenen.  Op  donkere  dagen  , als  de 

zon  achter  wolken  verborgen  is  , blijft  het , niettegenstaande  de  warmte  , 
leikleurig.” 

Het  af  breken  van  den  staart  der  Hagedissen  wanneer  men  dezen  flink 
beetpakt  {Hagedis^  Gecko , Hazelworm)  is  nog  een  middel  tot  ver- 
dediging. Dit  af  breken  moet  niet,  wat  veel  wordt  geloofd,  worden 
toegeschreven  aan  de  breekbaarheid  van  den  staart,  want  deze  kan 
een  vrij  groot  gewicht  dragen  zonder  te  breken  , maar  aan  een  reflec- 
torische  spiersamentrekking.  De  staartwervels  zpn  geheel  verbeend 
behalve  een  klein  schijfje  dat  kraakbeenig  blijft ; wanneer  men  den 
staart  prikkelt,  kromt  hij  zich  S-vormig,  zich  steunend  op  den 
bodem  en  de  breuk  heeft  plaats  daar  waar  de  geringste  weerstand 
is,  dus  in  het  kraakbeenig  schijfje  van  een  wervel. 

Er  is  slechts  één  voorbeeld  bekend  van  een  hagedis , die  giftig  is : 


DE  WAPENS  DER  GEWERVELDE  DIEREN. 


39 


n.  1.  Heloderma  horridum  uit  Mexico , die , als  zij  wordt  geplaagd  , een 
groote  hoeveelheid  speeksel  afscheidt.  Het  dier  werpt  zich  daarbij  op 
den  rug,  laat  diepe  sisklanken  hooren  en  verspreidt  een  hoogst  onaan- 
genamen  geur.  Men  beweert  dat  het  door  de  speekselklieren  afge- 
scheiden witte  vocht  gevaarlijk  is  voor  vogels  en  kleine  zoogdieren. 

SLANGEN. 

Het  meerendeel  der  slangen  verdedigt  zich  door  haar  gift ; 
velen , vooral  zij  die  boomen , dorre  streken  bewonen , dragen  de 
kleur  der  omgeving , die  haar  veroorlooft  de  prooi  te  naderen  zon- 
der deze  schrik  aan  te  jagen.  De  giftklieren  zijn  speekselklieren , 
die  ter  weerszpden  in  de  slaapstreek  van  den  kop  gelegen  zyn  en 
door  eene  uitloozingsbuis  gemeenschap  hebben  met  de  gifttanden. 
Deze  laatste  zijn  of  gegroefde  tanden  die  over  hunne  geheele  lengte 
eene  diepe  groef  vertoonen , of  holle  tanden , die  over  hunne 
geheele  lengte  hol  en  aan  de  spits  met  eene  spleet  voorzien  zijn. 
Door  de  groef  of  het  kanaal  van  deze  tanden  treedt  het  gift  in  de 
door  den  tand  gemaakte  wond.  Door  de  drukking  der  kaakspieren 
wordt  bij  het  bijten  de  giftklier  gedrukt  en  het  gift  in  de  wond 
gespoten.  In  Europa  komen  slechts  weinig  giftige  slangen  voor ; in 
ons  land  alleen  de  adder. 

Ten  aanzien  der  beschermende  kleur  hebben  zij , die  op  een  zandbodem 
leven  {zandslang,  zandadder , hoornadder),  de  gele  kleur  van  het  zand ; 
de  in  het  water  levenden  de  grauwe  kleur  van  het  slik , zij  die  op 
met  loof  of  mos  bedekten  boschgrond  wonen  dragen  bronsachtig 
bruine  of  bruinachtig  groene  kleuren.  Bij  een  en  hetzelfde  dier  kan 
de  kleur  zelfs  zich  schikken  naar  de  omgeving , waar  het  dier  ver- 
blijf houdt ; zoo  b.  v.  kleedt  de  ringslang  zich  met  een  bruiner  boven- 
kleed , wanneer  zij  haar  verblijf  in  het  water  verwisselt  met  een  op 
drogen  boschgrond , terwijl  zij  op  moerasgrond  byna  zwart  van 
kleur  wordt. 

Eenige  niet  giftige  slangen  leveren  voorbeelden  van  dierlijke  ver- 
momming , daar  zij  in  de  kleur  met  giftige  slangen , die  dezelfde 
streek  bewonen , overeenkomen.  De  pronkadders  (Elaps)  van  tropisch 
Amerika  bezitten  een  zeer  bijzondere  kleur;  op  een  prachtig  cinnaber- 
rooden  grond  worden  ongeveer  een  twintigtal,  éen  centimeter  breede, 
zwarte  ringen  aangetroffen , die  groenachtig  geel  gezoomd  zijn ; de 
kop  is  blauw-zwart ; dezelfde  streken  worden  bewoond  door  drie 
geslachten  van  onschadelyke  slangen , waaronder  verscheidene  soorten 


40 


DE  WAPENS  DER  GEWERVELDE  DIEREN. 


voorkomen , die  de  pronkadders  nabootsen.  In  Zuid-Afrika  komt  een 
slang  (Dasypeltis  scaber)  voor,  die  zich  met  eieren  voedt  en  veel 
gelijkt  op  de  gevaarlpke  Glothos  atropos , zelfs  in  de  wijze  waarop  zij 
sissende  zich  op  hare  vijanden  werpt.  Een  niet  vergiftige  Europeesche 
slang  (Tropidonotus  viperinus)  is  zoo  moeilijk  te  onderscheiden  van 
Vipe7'a  aspis , de  meest  giftige  onder  de  Europeesche  giftslangen , dat 
men  alleen  door  een  nauwkeurig  onderzoek  haar  kan  herkennen.  En 
onze  gewone  gladde  slang  komt  niet  alleen  in  de  wijze , waarop  zij 
den  hals  terugbuigt  bij  het  toebrengen  van  den  beet  en  in  de  keuze 
van  de  plaats,  waar  zy  verblijf  houdt,  maar  ook  soms  in  kleur  en 
teekening  met  de  adder  overeen. 

VOGELS. 

Er  bestaat  bij  de  vogels  dikwerf  een  buitengewone  overeenkomst 
in  kleur  met  hunne  omgeving.  Hij , die  aan  het  strand  der  zee  wel 
eens  de  sierlyke  zeezwaluwen  en  meeuwen  heeft  waargenomen , zal 
waarschijnlijk  wel  getroffen  zijn  geworden  door  de  overeenstemming 
in  kleur  dezer  vogels  met  het  schuim  der  zee.  Eene  zeezwaluw,  dicht 
over  den  waterspiegel  zwevend , wier  kalm  bewogen , lange , spitse 
vleugels  veel  gelijkenis  vertoonen  met  een  schommelende  golf,  komt 
zoozeer  in  kleur  met  de  zee  overeen , dat  zij , niettegenstaande  hare 
grootte,  dikwijls  zelve  nauwelijks  zichtbaar  is.  De  strandvogels  die, 
zooals  b.  V.  de  kleine  Plevieren  op  het  zand  en  kies  van  de  oevers 
en  stranden  leven , de  Goudplevier , wiens  eigenlijk  vaderland  de 
toendras  zijn  om  de  landen  der  noordelijke  halfronden ; de  snippen  die 
in  moerassige  streken  leven ; de  woestijn-  en  steppenhoenders  op  den 
gelen  zandbodem ; de  sneeuwuil  en  Groenlandsche  valk  met  haar  witte 
bevedering ; onze  leeuwerikken  op  den  grauwen  aardbodem ; de  nacht- 
zwaluw op  de  heide  of  op  de  grauwe  boomschors,  die  zij  bij  dag  tot 
hare  rustplaatsen  kiest,  enz.;  zij  allen  kunnen  waarlijk  nauwelijks 
meer  in  overeenstemming  met  hare  omgeving  gedacht  worden. 

De  vogels  op  den  boschgrond , z.  a.  de  Houtsnip  en  het  Korhoen , 
gelijken  zoo  volkomen  op  het  afgevallen  loof,  op  de  korstmossen  en 
takjes,  die  den  bodem  bedekken,  dat  zelfs  de  patrijshond  hen  moei- 
lijk of  in  ’t  geheel  niet  kan  ontdekken.  Vogels,  die  tot  de  zeer  goede 
vliegers  behooren  en  zich  zelden  op  den  grond  neerzetten  {zwalmven) 
of  zij , die  geene  mededinging  te  vreezen  hebben  {raven) , vertoonen 
goed  zichtbare  kleuren. 

Eene  beschermende  kleur  wordt  dikwijls  ook  bij  de  eieren  gevon- 


DE  WAPENS  DER  GEWERVELDE  DIEREN. 


41 


den:  de  vogels  die  op  groene  boomen  nestelen  hebben  dikwijls  blauw- 
of  groenachtige  eieren ; de  eieren  der  duikeenden , die  dicht  bij  het 
water  tusschen  steentjes  gelegd  worden , zijn  donker  en  zwart  ge- 
vlekt eieren,  die  wit  of  zeer  licht  gekleurd  {pinguïns , gierzwaluwen  , 
winterkoning^  spechten^  uilen,  enz.),  worden  meestal  in  gaten  of  in  be- 
schutte nesten  gelegd ; wel  is  waar  leggen  vogels  hunne  witte  eieren 
in  open  nesten  of  op  den  grond , maar  dan  bedekken  zij  deze , 
wanneer  zij  niet  bebroed  worden , met  droge  bladen  ( fazant) ; de 
zwanen,  reigers,  pelikanen,  struisvogels  zorgen  behoorlijk  voor  hunne 
eieren  en  zijn  krachtig  genoeg  om  de  aanvallers  te  verjagen. 

Volgens  wiGGER  heeft  de  Hop  eene  eigenaardige  manier  om  eenen 
hem  bedreigenden  vijand  af  te  schrikken.  De  hop  maakt  namelpk  van 
eenzelfde  wapen  gebruik  als  het  Amerikaansche  stinkdier  en  de  bom- 
bardeer-kever.  Op  den  wortel  van  den  staart , daar  waar  zich  ge- 
woonlijk de  met  vet  gevulde  stuitklier  bevindt,  bezit  hij  een  klier, 
die  een  donkerbruine,  zeer  kwalijk  riekende  vloeistof  bevat,  die  de 
reukzenuwen  nog  veel  onaangenamer  aandoet  dan  de  eigenlgke  uit- 
werpselen. Deze  klier  komt  als  een  buisje  van  twee  millimeter  door- 
snede ongeveer  een  centimeter  uit  de  huid  te  voorschijn  en  is  aan 
de  opening  voorzien  van  een  krans  van  vederen , wier  spoelen  diep 
in  de  wanden  van  het  buisje  steken  en  dit  daardoor  een  zekere  stevig- 
heid geven.  In  deze  klier  bezit  de  hop  een  wapen , waarmede  hij 
zich  als  het  stinkdier  verdedigen  kan  en  ook  verdedigt , door , als 
hij  wordt  aangevallen , deze  vloeistof  op  den  vijand  te  spuiten.  Een 
dergeliJk  vloeibaar  bombardement , door  de  vijf  of  zes  bewoners  van 
een  nest  met  vereenigde  krachten  uitgevoerd , is , volgens  bevoegde 
waarnemers,  voldoende  om  een  hermelijn  op  de  vlucht  te  jagen  en 
den  lust  bij  hem  te  doen  vergaan  om  een  tweeden  aanval  te  wagen. 
Zij  gaan  aldus  te  werk : de  jonge  vogels  verbergen  zich  bij  een 
dreigend  gevaar  niet  in  de  nestholte , maar  plaatsen  zich  recht  over- 
eind staande  naast  elkaar  in  ’t  gelid  , met  hun  borst  gesteund  tegen 
den  wand  tegenover  de  opening  van  het  nest.  Dat  zij  met  hun  rug 
naar  den  vijand  gekeerd  zijn,  kan  , na  hetgeen  over  de  klier  en  over 
de  plaats  waar  deze  zich  bevindt  is  medegedeeld  , niets  bevreemdends 
hebben;  integendeel,  het  geduchte  wapen  is  naar  den  vijand  gekeerd. 
Neemt  men  de  diertjes  waar,  als  zij  zich  in  staat  van  tegenweer  hebben 
gesteld , dan  zou  men  aanvankelijk  vermoeden  dat  deze  manoeuvre 
niets  anders  te  beteekenen  heeft  dan  een  laf  zich  terugtrekken  en 
verschuilen  ; maar  men  zal  zich  gemakkelijk  van  het  tegendeel  kun- 


42 


DE  WAPENS  DER  GEWERVELDE  DIEREN. 


nen  overtuigen  , want  de  minste  aanval , ja  de  aanraking  alleen  brengt 
hun  er  toe  hun  salvo  op  den  vpand  los  te  laten.  De  zege  is  wel  in 
de  meeste  gevallen  aan  hunne  zijde , maar  het  is  een  vuile.  Alge- 
meen was  men  de  meening  toegedaan  , dat  de  onaangename  geuren  , 
die  de  jonge  vogels  verspreiden  en  die  ook  bij  de  ouders  wordt 
waargenomen , zoolang  zp  bij  de  jongen  in  het  nest  zijn , aan  de 
uitwerpselen  moesten  worden  toegeschreven.  Men  sprak  van  de  nest- 
holte  als  van  een  verpest  riool  en  het  volk  wist  allerlei  spotnamen 
voor  den  vogel  te  bedenken.  De  excrementen  liggen  echter  in  een 
hoek  van  de  ruime  nestholte  en  verspreiden , volgens  wiggek  , dien 
stank  niet.  Een  ander  middel  ter  verdediging  gebruikt  de  Kraan- 
vogel, Bewonderenswaardig  is  deze  vogel  om  zijn  verstand ; hij  is  niet 
schuw , maar  in  de  hoogste  mate  voorzichtig  en  daardoor  niet  ge- 
makkelpk  te  bedotten.  Elk  individu  is  steeds  op  zijne  veiligheid  be- 
dacht; een  troep  plaatst  hier  en  daar  wachten,  die  voor  het  geheel 
hebben  te  zorgen;  zijn  zij  ergens  verontrust,  dan  zenden  zij  eerst 
verspieders  uit  voordat  zij  die  plaats  weder  gaan  bezoeken.  Het  nest , 
dat  uit  droge  halmen  en  riet,  biezen  en  gras  is  opgebouwd,  staat 
in  het  moeras  op  een  aardkluit  en  is  gewoonlijk  door  hoogere  plan- 
ten bedekt.  Voor  den  waarnemer  weet  de  vogel  de  plaats,  waar 
zijn  nest  zich  bevindt,  daardoor  te  verbergen,  dat  hij  zich  nooit 
anders  daarheen  begeeft  dan  van  een  grooten  afstand  en  te  voet 
in  een  gebukte  houding  en  onder  de  beschutting  van  hooge  planten 
en  van  struikgewas ; zit  hij  op  het  nest  en  komt  de  eene  of  andere 
stoornis  wat  dichtbij , dan  sluipt  de  vogel  evenzoo  verborgen  weg 
en  vliegt  eerst  op  uit  het  moeras  wanneer  hij  zich  ver  van  het  nest 
verwpderd  heeft.  Bovendien  maakt  de  kraanvogel  nog  van  een  ander 
middel  gebruik  om  zich  onkenbaar  te  maken.  „Eens,”  zoo  verhaalt 
EUGEN  voN  HOMEIJER,  » had  ik  mij  bij  een  moeras  in  een  goede 
schuilplaats  neêrgelegd , waar  een  kraanvogel-paar  zijne  woning  had 
gebouwd  en  nam  de  beide  verstandige  vogels  en  hunne  bevallige 
bewegingen  waar,  toen  het  wijfje  een  begin  maakte  met  haren  opschik. 
Het  nam  slik  uit  het  moeras  in  den  snavel  en  besmeerde  daarmede 
rug  en  vleugels , zoodat  deze  deelen  de  mooie  aschgrauwe  kleur  ver- 
loren en  donker  bruinachtig  grps  werden.  Het  wijfje  doet  dit  alleen 
gedurende  den  broedtijd.” 

Sommige  vogels  weten  ook  hunne  nesten  zóó  te  maken , dat  de 
jongen  uitstekend  beschermd  zijn  ; zoo  b.  v.  de  bergvink.  Het  nest  van 
dezen  vogel  heeft  min  of  meer  den  vorm  van  een  kogel , waar  van 


DE  WAPENS  DER  GEWERVELDE  DIEREN, 


43 


boven  een  stuk  is  afgesneden.  Het  is  een  dicht , meer  dan  vingerdik 
weefsel  van  groen  mos,  teêre  worteltjes  en  zeer  fijne  halmpjes,  dat 
met  een  glad  bekleedsel  is  bedekt,  gevormd  door  de  grauwe  korst- 
mossen van  den  boom , waarop  het  nest  is  bevestigd  en  welk  be- 
kleedsel op  het  nest  is  vastgemaakt  met  spinsel  van  insecten,  spinne- 
webben  , draden,  enz. , zoodat  daardoor  het  geheel  de  meeste  overeen- 
komst heeft  met  een  met  mos  bedekten  tak  of  ouden  stomp  en  het 
menschelijk  oog  moeite  heeft  om  het  als  een  nest  te  herkennen.  De 
kleine , kunstig  gebouwde  nesten  van  het  sijsje  bevinden  zich  tot  op 
20  meter  hoogte  op  krachtige  naaldboomen  en  zijn  zoo  goed  ver- 
borgen , dat  zij  vroeger  als  voor  het  oog  onzichtbaar  beschreven  werden. 
Meestal  vindt  men  ze  op  een  horizontalen  tak  en  zoover  van  den 
sta,m  verwijderd , dat  zij  uiterst  moeilijk  te  bereiken  zijn.  Het 
nest  van  den  distelvink  is  bijna  altijd  vastgeraaakt  aan  de  uiterste 
takken  en  zóó  vast,  dat  het  zelfs  aan  den  wind  lang  weerstand  biedt. 

Enkele  gevallen  van  » dierlijke  vermomming”  worden  ook  bij  de 
vogels  aangetroffen.  Zoo  vindt  men  in  het  geslacht  Mimeta  zwakke 
en  vreesachtige  soorten,  die  veel  op  andere  zangvogels  gelijken,  op 
soorten  van  het  geslacht  Tropidorhynchus  en  vogels  met  langen  snavel 
en  krachtige  klauwen  , die  in  troepen  leven  en  geene  vrees  koesteren 
voor  de  roofvogels;  beide  zijn  aan  den  nek  voorzien  van  een  groep 
opstaande  vederen  en  hebben  op  bun  snavel  dezelfde  hoornachtige 
verhevenheid  om  de  huid ; het  oog  van  Tropidorhynchus  is  zwart  en 
onbevederd , bij  Mimeta  vindt*  men  om  het  oog  een  kring  van  zwarte 
vederen.  Onze  Koekoek  (Cuculus  canorus),  een  zwakke  vogel  die  zich 
niet  goed  kan  verdedigen,  heeft  in  de  kleur  zijner  vederen  veel  over- 
eenkomst met  den  Sperwer  en  er  zijn  velen , die  hem  als  een  toove- 
naar  beschouwen , die  zich  ’s  winters  in  een  roover  verandert  en  dan 
kippen  en  duiven  rooft  om  ’s  zomers  weder  de  gedaante  van  den 
koekoek  aan  te  nemen.  Kleine»  zwarte  koekoeken,  die  in  Azië  leven, 
gelijken  op  soorten  van  het  geslacht  Laniiis  ^ die  zelve  andere  vogels 
aanvallen;  andere  bootsen  Spreeuwen  na,  wier  vederen  metaalglans 
bezitten ; een  koekoek , die  op  Borneo  voorkomt , gelijkt  in  vorm  en 
kleur  op  een  mooien  Fazant. 

ZOOGDIEREN. 

Het  bezit  eener  beschermende  kleur  wordt  bij  deze  dieren  zeer  veel 
aangetrofifen.  De  dieren  uit  de  met  sneeuw  bedekte  noordeljjke  streken 
zijn  bijna  alle  wit  {IJsheer , Poolkaas) , andere  hebben  alleen  ’s  winters 


44 


DE  WAPENS  DER  GEWERVELDE  DIEREN. 


een  witte  vacht  en  zyn  ’s  zomers  anders  gekleurd  {Poolvos , Hermelijn , 
Lepus-variabilis).  Alle  kleine  zoogdieren , die  in  de  woestijnen  leven , 
zijn  grys-  of  geelachtig;  de  hazen  ^ veldmuizen,  enz.  hebben  eene  kleur 
in  overeenstemming  met  den  bodem  waarop  zij  leven  ; het  roodbruine 
Eekhoorntje  komt  in  kleur  vrijwel  overeen  met  de  schors;  een  wal- 
vischachtig  dier  van  het  geslacht  Beluga  is  zóó  gekleurd  dat  men 
het,  in  drijvenden  toestand,  voor  een  blok  ijs  zou  aanzien.  Vele 
dieren,  die  de  bosschen  bewonen,  hebben  op  de  huid  ronde,  lichte 
plekken , gelijk  de  zon  die  voortbrengt  wanneer  zij  hare  stralen  schiet 
tusschen  de  bladen ; zij , die  in  het  hooge  gras  en  de  rietbosschen 
leven  , zijn  voorzien  van  vertikale  strepen  , als  de  Tijgei's  en  sommige 
Antilopen.  Een  Vleermuis,  die  op  Forraosa  voorkomt,  oranjekleurig 
en  zwart,  leeft  op  een  boom,  welks  afvallende  bladeren  half  oranje- 
kleurig, half  zwart  zijn;  de  Springmuizen  zijn  grauw  als  het  zand, 
waarop  zij  zich,  als  schaduwen,  springend  bewegen  ; de  , geel 

als  de  rotsen  , waarin  zij  huizen ; een  rustend  Kameel , dat  kop  en 
hals  lang  heeft  uitgestrekt , zal  iemand  , die  het  voor  de  eerste  maal  van 
op  een  afstand  waarneemt,  voor  een  ronden  steenklomp  houden. 

Sommige  zoogdieren  gebruiken  als  middel  ter  verdediging  stin- 
kende vochten , die  door  z.  g.  stinkklieren  worden  afgezonderd.  Zoo 
b.  V.  de  Spitsmuis  (Sorex),  die  doet  denken  aan  een  gewone  muis.  En 
niet  alleen  de  mensch  heeft  zich  door  den  uiterlijken  vorm  van  dit 
dier  op  het  dwaalspoor  laten  brengen  , zóó  zelfs  dat  hij  dit  getoond 
heeft  in  den  naam , dien  hij  het  dier  gegeven  heeft , maar  ook  de 
roofdieren  met  hun  scherp  gezicht  laten  zich  bedriegen  en  vangen 
dikwijls  spitsmuizen,  denkend  dat  het  gewone  muizen  zpn.  De  onaan- 
gename reuk  brengt  hun  tot  het  besef  hunner  vergissing  en  zij  laten 
hun  prooi  liggen.  Alle  spitsmuizen  bezitten  n.  1.  óf  aan  de  zijden  van 
hun  lichaam , óf  aan  den  wortel  van  den  staart  zeer  ontwikkelde 
klieren,  die  een  stinkend  vocht  afzonderen,  zoodra  het  dier  in  angst 
verkeert.  Bij  den  Stinkdas  (Mydaus)  liggen  die  klieren  , welke  er  als 
twee  groote  rimpelige  zakken  uitzien , die  van  kringspieren  zijn  voor- 
zien, naast  den  endeldarm.  De  stinkdas  is  een  zeer  onbeholpen  dier 
dat , als  het  vervolgd  wordt , als  laatste  redmiddel  den  inhoud  dier 
klieren  naar  den  vervolger  spuit.  Dit  kleverig  en  hoogst  vluchtig 
vocht  vervult  in  korten  tijd  de  geheele  omgeving  met  een  knoflook- 
achtigen  geur  , dien  men  onder  den  wind  wel  een  half  uur  ver  kan  ruiken. 
Ook  bij  den  Honigdas  (Ratelus)  zün  dergelijke  klieren  aanwezig,  maar 
zij  verspreiden  niet  zulk  een  intensen  stank  als  die  der  vorige  dieren, 


UE  WAPENS  DER  GEWERVELDE  DIEREN. 


45 


Van  groot  belang  zijn  die  klieren  ook  voor  het  stinkdier  (Mephitis), 
dat  zijn  stinkend  vocht  als  een  zachte  motregen , zelfs  tot  op  een 
afstand  van  een  meter,  over  zijn  vervolger  uitstort.  Wordt  het  dier 
vervolgd , dan  schijnt  het  zich  niet  te  bewegen , maar  het  licht  den 
staart  op  en  weet  met  juistheid  te  mikken.  Het  is  een  zeer  traag 
dier,  dat  door  zijn  wit  en  zwarte  kleur  en  zijn  pluimstaart  zeer  goed 
op  een  afstand  kan  gezien  worden , als  wilde  het  te  kennen  geven , 
dat  het  voor  den  mensch  geen  vrees  koestert , zich  als  het  ware  er 
van  bewust  is , dat  het  zien  van  hem  alleen  reeds  voldoende  is  om  hem 
door  den  mensch  te  doen  mijden. 

De  prairiehonden  zijn  vooral  interessant  door  hun  sociaal  leven. 
Gewoonlijk  ziet  men  den  huisvader,  op  den  top  zpner  woning  de 
wacht  houdend , als  een  schildwacht  in  een  opgerichte  houding.  Bemerkt 
hij  iets , dat  hem  verdacht  voorkomt , dan  laat  hij  een  luid  geblaf 
hooren , dat  op  verren  afstand  door  oud  en  jong  gehoord  wordt , 
die  dan  met  groote  haast  naar  de  hen  beschuttende  woning  ijlen. 
Een  soort  van  stekelvarken  (Erethizon  dorsatum)  weet  zich , volgens 
AUDUBON  , behoorlijk  tegen  een  dier,  dat  hem  aanvalt,  te  verdedigen. 
Met  neergebogen  kop  en  opstaand  stekelkleed  verwacht  het  den 
vpand , wien  het  steeds  den  staart  tracht  voor  te  houden.  Is  het 
gunstige  oogenblik  gekomen , dan  geeft  het  den  aanvaller  met  den 
staart  een  geduchten  klap  , waarbij  talrijke  stekels  bek  en  neus  van 
den  vyand  trelGFen.  Onvoorzichtige  honden  worden  aan  bek  en  tong 
door  de  stekels  zóó  gekwetst , dat  men  alleen  door  die  stekels  dadelijk 
uit  te  trekken  een  dieper  indringen  en  afbreken  kan  voorkomen.  De 
jagers  nemen  daarom  gewoonlijk  kleine  tangen  mede  om  , als  het 
mocht  voorkomen,  die  stekels  spoedig  te  kunnen  verwijderen.  De 
wonden  heelen  eerst  na  weken , ja  dikwijls  eerst  na  maanden  , vol- 
komen en  de  eens  gewonde  honden  hebben  eene  zeer  verklaarbare 
vrees  voor  het  dier.  Ook  de  in  de  bosschen  van  tropisch  Amerika 
levende  Coandu  (Cercolabes)  weet  zich  behoorlijk  te  weer  te  stellen. 
Zelfs  de  voor  alle  op  boomen  levende  dieren  zoo  gevaarlijke  Harpyia 
(een  soort  van  vleermuis)  Wctagt  het  ter  nauwernood  het  vertoornde 
dier  aan  te  vallen. 

Om  zich  tegen  een  aanval  te  beschermen  vertoonen  de  buidelratten 
(Didelphys)  óf  hun  donkerroode  keel  en  blazen , óf  zij  rollen  zich 
ineen  als  een  egel. 

Onder  de’ Gordeldieren  (Dasypus)  bezit  alleen  de  Matako  (Dasypus  Apas) 
der  inlanders,  de  Bolita  der  Spanjaarden,  het  vermogen  om  zich  als 


46 


DE  WAPENS  DEK  GEWERVELDE  DIEREN. 


een  kogel  op  te  rollen ; staart  en  pooten  zijn  geheel  mede  ingesloten 
en  de  bepantserde  kop  ligt  als  een  deksel  bovenop  den  kogel.  Een 
krachtig  man  is  noodig  om  het  dier  weder  te  ontrollen. 

Het  aardvarken  (Orycteropus)  loopt  om  zijn  grootte  vooral  groot 
gevaar  te  worden  ontdekt ; het  is  daarom  zeer  voorzichtig  en  ver- 
schuilt zich  al  bij  het  eerste  krieken  van  den  ochtend  in  den 
grond  , opdat  het  overdag  niet  gezien  worde.  In  centraal- Afrika , waar 
scuwEiNFURTH  deze  dieren  ook  heeft  aangetroffen,  brengt  het  den 
dag  door  in  ledige  termitenheuvels. 

Het  eenige  verdedigingsmiddel  van  de  miereneters  (Myrmecophaga) 
bestaat  in  de  geweldige  kracht,  waarmede  zg  hun  vijand  op  zeer  ge- 
vaarlijke wijze  omarmen  , zoodat , wat  tschüdi  en  bates  aannemen  , een 
doodelyke  afloop  voor  den  aanvaller  wel  denkbaar  is.  Toch  zou  die 
kracht  hen  niet  voldoende  beschermen  om  zegevierend  den  strpd  om 
het  bestaan  te  kunnen  voeren , indien  zij  niet  waren  begiftigd  met 
een  lichaam  , zóó  krachtig , dat  het  hun  in  staat  stelt  verwondingen 
gemakkelijk  te  verdragen. 

De  schuhdieren  (Manis)  bezitten  een  uit  groote , hoornachtige  schub- 
ben gevormd  pantser , dat  het  lichaam  bekleedt  als  de  schubben  de 
kegels  der  dennen  ; alleen  aan  de  buikzijde  missen  zij  die  bekleeding. 
Hunne  verdediging  is  eene  passieve ; zy  rollen  zich  op , terwijl  de 
uiterst  harde  schubben  worden  opgericht  en  met  hare  scherpe  randen 
den  vijand  verwonden. 


TYCHÜ  BRAHE, 

DOOR  HEM  ZELVEN  BESCHREVEN, 

DOOR 

Dr.  E.  VAN  DER  VEN. 


In  het  nommer  van  Eigen  Haard  van  den  19en  October  komt, 
van  mijne  hand,  een  korte,  geïllustreerde  beschrijving  voor  van  het 
leven  en  streven  van  tycho  brahe  , die  moet  strekken  om  op  den 
vierhonderdsten  jaardag  van  zijn  overlijden , onze  lezers , met  ons , 
den  grondlegger  der  praktische  sterrenkunde  te  doen  gedenken.  Dat 
stukje  had  het  geluk  de  aandacht  te  trekken  van  de  H.  H.  frederik 
MULLER  en  Co.,  te  Amsterdam,  die  tot  mijne  beschikking  een  merk- 
waardig boek  stelden,  in  1602,  dus  in  het  jaar  na  zijn  sterfjaar, 
uitgegeven , maar  waarvan  de  inhoud  bijna  geheel  van  de  hand  des 
Deenschen  sterrenkundigen  zelven  is.  In  dit  boek  ^ komt , behalve  de 
uitvoerige  geïllustreerde  beschrijving  en  gebruiksaanwpzing  zoowel 
van  de  verschillende  instrumenten,  door  hem  uitgevonden  en  op 
Uraniënburg  en  Stjerneborg  gebruikt,  als  van  deze  sterrenwachten 
zelve,  een  autobiographie  voor,  die  eindigt  met  het  jaar,  waarin 
TYCHO  Uraniënburg,  en  kort  daarop  Denemarken,  vaarwel  zeide.  (1598) 
Wy  vonden  deze  levensbeschrijving,  naar  inhoud  en  vorm,  merk- 
waardig genoeg,  om  een  vertaling  daarvan  den  lezers  van  het  Album 
aantebieden  , als  onze  bydrage  tot  de  herinnering  aan  een  groot  man. 


^ De  titel  luidt:  TYCHONIS  BRAHE  Astronomiae  instauratae  Mechanica.  Noribergae, 
apud  Levinura  Hulsium,  Anno  MDCII.  (Gum  Caesuris  et  Regura  quorundam  Privilegiis). 


OVER  DATGENE  , WAT  WIJ  TOT  HIERTOE  DOOR  GODS  GUNST  IN  DE 
STERRENKUNDE  HEBBEN  VERRICHT  EN  WAT  HIERNA,  ALS  HIJ  HET  WIL, 
NOG  TE  VOLVOEREN  OVERBLUFT. 


Het  was  in  het  jaar  onzes  Heeren  1563  , te  weten  nu  35  jaren  geleden  , 
dat  de  groole  conjunctie  van  de  buitenplaneten  omstreeks  het  einde 
van  de  Kreeft  en  het  begin  van  de  Leeuw  plaats  had  , toen  wij  on- 
geveer ons  zestiende  levensjaar  hadden  volbracht , dat  ik  te  Leipzig 
mij  toelegde  op  de  letteren , waartoe  mij , tegelijk  met  myn  men- 
tor , ^ mijn  zeer  beroemde  oom  george  brahe  in  staat  stelde , die 
nu  ongeveer  30  jaar  geleden  overleden  is.  Myn  vader , zaliger  ge- 
dachtenis, OTTO  BRAHE,  zelf  toch , was  er  niet  zeer  op  gesteld,  dat 
zijn  zoons , die  hij  er  vijf  had  van  wie  ik  de  oudste  ben , in  de 
Latijnsche  letteren  werden  doorkneed , iets  waarover  hij  naderhand 
evenwel  berouw  heeft  gehad.  Maar  mij  had  van  myn  eerste  kinds- 
heid af  genoemde  oom  opgevoed  ; en  hp  heeft  mij  daarna  zoolang  hij 
leefde  mild  onderhouden  tot  mijn  achttiende  jaar  en  mij  ook  steeds 
als  zijn  zoon  behandeld  en  tot  zijn  erfgenaam  aangenomen.  Zijn  echt 
toch  was  onvruchtbaar;  hp  huwde  de  zeer  edele  en  verstandige 
vrouwe  ingera  oxonius  , van  dien  grooten  petrus  oxonius,  later  hof- 
meester van  het  Deensche  rijk  geworden,  een  zuster,  die  voor 
vijf  jaren  overleden  is  en  mij  ook  gedurende  haar  leven  met  bizon- 
dere  liefde  als  een  zoon  heeft  behandeld.  Zij  is  ten  tijde  van  koning 
FREDERiK  II , lofwaardiger  gedachtenis , twaalf  jaar  lang  hofmeesteres 
geweest  aan  het  hof  der  koningin , in  welk  ambt  zij  gedurende  acht 
jaren  werd  opgevolgd  door  mijne  zeer  dierbare  en  vereerde  moeder 
BERTA  BiLLEA , die,  door  Gods  gunst,  ook  thans  nog  in  leven  en  71 
jaar  oud  is.  Het  is  alzoo  als  het  ware  door  een  bijzonder  toeval 
geschied , dat  ik , door  voornoemden  oom  buiten  weten  van  mijne 
ouders  in  mijn  kindsheid  ontvoerd  ben  en  door  hem  op  mijn  zevende 
jaar  ongeveer  naar  de  Latijnsche  school  en  daarna,  omstreeks  mijn 
veertiende,  naar  Leipzig  ben  gezonden  om  mijn  studiën  voort  te 
zetten , waar  ik  drie  jaar  vertoefd  heb.  Op  welke  dingen  ik  daarom 
nader  terugkom,  opdat  hei  blijke,  door  welke  omstandigheid  ik, 
die  eerst  mp  op  de  studie  der  letteren  had  toegelegd  , naderhand  mij 


^ »Paedagogus” ; dat  is  degene  die  met  de  leiding  der  opvoeding  was  belast,  de 
mentor. 


TYCMO  BIIAIIE. 


19 


met  mijn  gansche  ziel  op  die  der  sterrenkunde  heb  geworpen  en  opdat 
ik  de  gedachtenis  mijner  ouders,  die  goed  voor  mij  zijn  geweest, 
dankbaar  gedenke. 

Terwijl  ik  dan  te  voren  in  mijn  Deensche  vaderland , uit  boeken , 
reeds  eenigszins  de  grondslagen  had  gelegd  van  de  kennis  van  de  begin- 
selen der  sterrenkunde , tot  welke  ik  als  door  eene  natuurlpke  neiging 
werd  gedreven , ben  ik  te  Leipzig  , tegen  den  zin  en  het  verzet  van 
mijnen  mentor , die  liever  wilde  dat  ik  mij  op  de  rechtsgeleerdheid 
toelegde , daarbp  zich  op  den  wil  mijner  ouders  beroepende  , (wat  ik 
dan  ook  gedaan  heb  voorzooverre  mijn  leeftijd  toeliet)  begonnen  uit 
heimelijk  bijeengebrachte  boeken , in  ’t  geheim , opdat  mijn  mentor 
het  niet  bemerken  zou,  meer  en  meer  de  sterrenkunde  te  beoefenen. 
Spoedig  daarop  begon  ik  mij  ook  vertrouwd  te  maken  met  de  sterren- 
beelden , welke  allen , voor  zooverre  ze  boven  den  horizon  te  zien 
waren  , ik  met  behulp  van  een  kleine  globe , die  ik  des  avonds  stilletjes 
met  mij  nam  , binnen  een  maand  uit  mij  zelf  en  zonder  dat  iemand 
mij  voorlichtte,  geleerd  heb;  evenals  het  mij  evenmin  nooit  heeft 
mogen  gebeuren  een  onderwijzer  in  de  wiskunde  te  hebben.  Overigens 
vorderde  ik  in  die  wetenschap  vrij  snel  en  met  kracht.  Ik  lette  ook 
op  de  eigen  beweging  der  planeten;  en  dewijl  ik  door  lijnen,  met  dit 
doel  getrokken  en  met  behulp  van  mijn  kleine  globe  uit  hare  ver- 
menging met  de  vaste  sterren  bemerkte  , dat  hare  plaatsen  aan  den 
hemel  niet  overeenkwamen  , noch  met  de  berekeningen  van  alphonsus  , 
noch  met  die  van  copernicus,  hoewel  zij  dezen  naderbij  kwamen  dan 
genen,  heb  ik  daarna  er  mij  met  den  dag  ijveriger  op  toegelegd  hare 
verschijningen  opteteekenen  en  daarna  te  vergelijken  met  de  bereke- 
ning der  tafelen  van  prutinicus  (want  ook  die  had  ik  mij  toen  eigen 
gemaakt) , omdat  ik  op  de  ephemeriden  niet  vertrouwde , daar  ik  die 
van  STADius,  die  toen  de  eenige  bestaande  waren,  op  vele  plaatsen 
onnauwkeurig  en  leugenachtig  bevonden  had.  Daar  ik  echter  geene 
instrumenten  tot  mijne  beschikking  had  — de  mentor  stond  mij  die 
niet  toe  — trachtte  ik  de  zaak  in  den  beginne  zoo  veel  mogelpk  met 
behulp  van  een  nog  al  grooten  passer  te  volvoeren , door  namelijk 
het  gewricht  (der  beide  beenen)  tegen  het  oog  te  houden  en  een  van 
beide  op  de  waartenemen  planeet  te  richten  en  de  andere  op  een 
naburige  vaste  ster , of  ook  wel  schatte  ik , door  zoo  den  afstand 
tusschen  twee  planeten  waartenemen , de  graden  , die  tusschen  haar 
gelegen  waren.  En  al  .moge  deze  manier  van  waarnemen  niet  nauw- 
keurig geweest  zijn , toch  ben  ik  door  haar  zoo  ver  gebracht , dat 

4 


50 


'l’YCHO  BRAHE. 


ik  van  beide  bovengenoemde  berekeningen  de  ondragelyke  fouten  heb 
ontdekt.  Wat  ook  die  groote  conjunctie  van  hetjaar  1563  betreft,  over 
welke  ik  boven  reeds  gesproken  heb  en  van  welke  ik  dan  ook  het 
eerst  ben  uitgegaan  , deze  heeft  het  door  de  beweging  van  Saiurnus 
en  Jupiter  meer  dan  voldoende  bewezen : zoo  zelfs  dat  die  heeft 
aangetoond  dat  de  getallen , door  de  tafels  van  alphonsüs  aangegeven  , 
een  gelieele  maand  fout  waren  en  die  van  copernicus  eenige  dagen, 
ofschoon  dan  weinige.  Want  zjjne  plaatsbepaling  wijkt  niet  zoo  zeer 
van  den  loop  aan  den  hemel  af,  vooral  wat  Saturnus  aangaat  , waar- 
omtrent ik  heb  opgemerkt,  dat  hp  nooit  meer  dan  ruim  een  halven  of 
hoogstens  een  geheelen  graad  copernicus  berekening  aan  den  hemel 
onwaar  maakt,  terwijl  Jupiter  somtijds  een  grooter  verschil  aantoont. 

Daarna,  in  het  jaar  1564.,  heb  ik  mij  zeer  in  ’t  geheim  een  om 
zoo  te  zeggen  sterrenkundigen  stok  laten  maken  , naar  het  voorschrift 
van  GEMMA  FRisiüs,  welke  stok  door  bartholomeus  scultetüs  , die  toen 
ook  te  Leipzig  woonde  en  met  wien  ik , wegens  onze  gemeenschap- 
pelijke studiën  bekend  was , nauwkeurig  door  de  tegenovergestelde 
punten  werd  verdeeld  naar  de  opgave  van  diens  leermeester  homilius. 
Toen  ik  in  het  bezit  was  van  dezen  stok , heb  ik  verder  steeds  ernstig , 
en  telkens  wanneer  de  helderheid  dit  toeliet,  mij  op  de  waarneming 
der  sterren  toegelegd  en  dikwijls  gansche  nachten , als  mijn  meester 
sliep  en  er  niets  van  wist,  uit  het  venster  van  een  of  andere  ver- 
dieping mij  moeite  gegeven  haar  waar  te  nemen  en  daarna  mpn 
waarnemingen  opgeschreven  in  een  boekje , dat  nog  in  mijn  bezit  is. 
Kort  daarna  evenwel  heb  ik  bemerkt , dat  de  atstands-hoeken , op 
verschillende  wijze  met  behulp  van  gelijke  deelen  van  den  stok  ge- 
meten en  meetkundig , naar  den  regel  der  evenredigheden , met  de 
getallen  overeenkomende,  niet  in  elk  geval  gelijk  waren.  Waarom 
ik , na  de  oorzaak  van  de  fout  te  hebben  opgespoord , een  tabel  heb 
opgesteld , waardoor  ik  in  staat  was  de  gebreken  van  dien  stok  te 
verbeteren.  Want  de  gelegenheid  mij  een  nieuwen  aan  te  schaffen 
ontbrak  mij  toen,  daar  mijn  mentor,  die  over  het  geld  het  beheer 
had , niet  toestond  dat  zulke  zaken  voor  mij  gemaakt  werden.  Zoo- 
dat  ik  met  dien  stok  niet  alleen  zoolang  ik  te  Leipzig  bleef  maar 
ook  later,  nadat  ik  naar  het  vaderland  was  teruggeroepen,  vele  waarnemin- 
gen uitvoerde.  Daarna  weder  naar  Duitschland  terugreizende,  heb  ik  eeist 
te  Wittenberg  en  korten  tijd  te  Rostock  de  sterren  waargenomen.  Om- 
streeks hetjaar  1569  en  het  daaraanvolgende  echter,  heb  ik,  te  Augsburg 
mij  bevindende , behalve  met  het  groote  kwadrant,  dat  buiten  de  stad 


TYCIIO  BRAIIE. 


5 


in  den  tuin  van  den  burgemeester  is  opgesteld , met  zeker  ander 
instrument,  te  weten  met  een  door  mij  uitgedachtte  houten  sextant, 
zeer  dikwijls  waargenomen  en  teekende  ik , in  een  daartoe  bestemd 
boek,  mijne  waarnemingen  op  ; wat  ik  ook  daarna , toen  ik  op  nieuw 
naar  het  vaderland  was  teruggekeerd,  vlijtig  in  een  dergelijk,  schoon 
grooter  boek  gedaan  heb.  Vooral  toen  die-  verwonderlijke  ster,  die 
in  1572  verscheen,^  mij  van  mijne  pyronomische  ^ studiën,  op  welke, 
te  Augsburg  begonnen  en  toen  ter  tijd  voortgezet,  ik  zeer  ijverig  zat 
te  zweeten , tot  het  waarnemen  der  hemellichamen  terugriep  ; welke 
ster  ik  ook  ijverig  waarnam  en  toen  ter  tijd  eerst  in  een  klein 
boekje,  daarna  in  een  groot,  getrouw  en  nauwkeurig  heb  beschreven. 
Daarna  heb  ik  achtereenvolgens  deze  en  gene  astronomische  instru- 
menten laten  maken , waarvan  ik  eenige  op  myn  reis  door  gansch 
Duitschland  en  een  deel  van  Italië  met  mij  heb  gevoerd  , aangezien 
ik  midden  in  myne  reizen , telkens  wanneer  zich  daartoe  de  gelegen- 
heid aanbood,  sterrenkundige  waarnemingen  nooit  heb  nagelaten. 

Daarna  echter , op  ongeveer  achtentwintigjarigen  leeftijd , in  het 
vaderland  teruggekeerd , begon  ik  kort  daarop  in  stilte  mij  een  vaste 
woonplaats  te  bereiden.  Want  ik  had  besloten  mij  te  Bazel  of  daar- 
omtrent te  vestigen , welke  plaatsen  ik  reeds  te  voren  nauwkeurig 
had  doorkruist  met  het  voornemen  , daar  de  grondslagen  eener  ver- 
beterde sterrenkunde  te  leggen.  Die  plaats  toch  stond  mij  meer  aan 
dan  de  overige  in  Duitschland , zoo  wel  om  hare  beroemde  Academie 
en  de  daar  wonende  beroemde  geleerden , als  om  de  gezonde  lucht 
en  het  eenvoudige  leven;  daarenboven  uok  daarom,  omdat  Bazel  als 
het  ware  ligt  waar  de  drie  grootste  rijken  van  Europa:  Italië, 
Frankrijk  en  Duitschland , samenkomen  en  ik  dus  van  daar  uit  met 
beroemde  en  geleerde  mannen  gemakkelijk  briefwisseling  kon  onder- 
houden en  zoo  doende  mijne  vindingen  in  ruimeren  kring  tot  ieders 
nut  kon  verspreiden.  Ik  had  toch  een  voorgevoel , dat  ik  mij  op  deze 
studiën  in  mijn  vaderland  niet  gemakkelpk  en  veilig  genoeg  zou  kunnen 
toeleggen  , vooral  niet  als  ik  in  Schonen  , in  mpn  geboorteplaats  Knudts- 
dorp  of  in  eenige  andere  plaats  van  Denemarken  bleef  hangen  , waar 
een  veelvuldige  aanloop  van  edelen  en  vrienden  zijn  zou,  die , door  de 
philosophische  rust  te  storen,  mij  in  die  studiën  zouden  hinderen. 

^ Mira  Cassiopeae  ; een  ster,  die  in  November  1572  in  dit  sterrenbeeld  verscheen,  in 
vele  opzichten  gelijk  aan  de  ster  in  Perseus  {Nova  Persei),  den  22en  Februari  van  dit 
jaar  het  eerst  door  ANDERSON  gezien. 

- Wij  zouden  zeggen  : ^scheikundige”. 


52 


TVCHO  BRAHE. 


Maar  het  gebeurde  dat,  terwijl  ik  dit  by  mij  zelf  overlegde,  ja 
mij  als  bet  ware  reeds  tot  de  reis  had  aangegord  , dat  zijne  door- 
luchtigste  en  machtigste  majesteit  frederik  de  tweede,  koning  van 
Denemarken  en  Noorwegen,  eere  zij  zijne  nagedachtenis,  een  zijner 
edelknapen  tot  mij  te  Knudtsdorp  zond  met  een  Koninklyk  schry- 
ven  , waarin  mij  bevolen  werd  mij  onverwijld  tot  hem  te  begeven , 

waar  ook  hij  op  Seeland  mocht  verblijf  houden.  Nadat  ik  dus  ter- 

stond was  verschenen , heeft  die  beste  en  nooit  volprezen  koning  mij 
uit  zijn  eigen  en  genadigen  wil,  het  eiland  in  den  beroemden 
Deenschen  Porthmus,  dat  in  het  land  Hven  wordt  genoemd,^  aange- 
boden en  mij  verzocht  daarop  gebouwen  en  instrumenten , zoowel 
voor  mijne  sterrenkundige  oefeningen  als  ook  voor  mijne  pyronomische 
werkzaamheden  , te  laten  oprichten  en  daarby  goedgunstig  toegezegd  , 
dat  hij  mild  in  de  kosten  zou  voorzien.  Na  ulzoo  de  zaak  nader  te 
hebben  overwogen  en  met  mannen  van  ondervinding  raad  te  hebben 
gepleegd , heb  ik , met  verandering  van  myn  eerste  plan , volgaarne 
in  den  koninklijken  wil  berust,  vooral  omdat  ik  inzag,  dat  ik  op 
dit  eiland , dat  afgezonderd  tusschen  Schonen  en  Seeland  ligt , van 

druk  bezoek  zou  verschoond  blijven  en  dat  de  vrijheid  en  de  rust, 

die  ik  elders  zocht , ook  in  het  vaderland , waaraan  wij  boven  alle 
andere  landen  het  meest  verschuldigd  zijn , mij  zou  kunnen  geschon- 
ken worden.  Dadelijk,  te  weten  in  het  jaar  1576,  ben  ik  dan  ook 
begonnen  het  kasteel  üraniënburg  te  bouwen , zoodat  het  voor  sterren- 
kundige onderzoekingen  geschikt  was  en  ben  ik  achtereenvolgens  gereed 
gekomen  met  het  inrichten  en  stellen  van  de  gebouwen  en  van  de 
verschillende  instrumenten,  voor  sterrenkundige  waarnemingen  geschikt, 
waarvan  de  voornaamste  in  dit  boek  zijn  afgebeeld  en  beschreven. 

Ondertusschen  legde  ik  mij  ook  ijverig  toe  op  de  waarnemingen , 
na  voor  hare  bediening  eenige  jongelieden  te  hebben  opgeroepen , 
door  scherpte  van  verstand  en  gezicht  uitmuntende , welke  ik  daartoe 
voortdurend  heb  onderhouden  en  die  ik  onderwijs  heb  gegeven  in  deze 
en  andere  philosophische  wetenschappen.  En  zoo  is  het , door  Gods 
goedheid , geschied  dat  wij , bijna  geen  enkelen  helderen  avond  over- 
slaande , zeer  vele  en  dat  wel  allernauwkeurigste  waarnemingen  hebben 
verzameld , zoowel  betreffende  vaste  sterren  en  alle  dwaalsterren 
als  aangaande  de  kometen , die  ondertusschen  aan  den  hemel  ver- 


^ Een  eiland  in  de  Sond,  tusschen  Seeland  en  de,  toen  Deensche,  sedert  1658 
Zweedsche,  provincie  Schonen. 


TYCHO  13 11 A HE. 


53 


schenen , van  een  zevental  van  welke  wij  daar  den  loop  aan  den  hemel 
nauwkeurig  hebben  aangewezen.  Op  deze  wpze  zpn  daar  de  2 1 jaren  voort- 
gezette waarnemingen  volbracht , die  ik  , na  ze  eerst  in  groote  boeken  te 
hebben  verzameld,  naderhand  afzonderlijk,  namelijk  naar  de  jaren 
verdeeld , heb  in  het  licht  doen  geven  ; en  ik  heb  dit  zoo  geregeld , 
dat  de  vaste  sterren  afzonderlijk , voorzoover  zij  in  dat  jaar  beschreven 
waren , daarin  haar  plaats  hadden.  Maar  alle  planeten  heb  ik  elk  in 
’t  bijzonder  en  afzonderlijk  beschreven  , te  beginnen  met  de  zon  en 
de  maan  en  zoo  verder  de  overige  vijf  planeten , Mercurius  daar- 
onder begrepen.  Want  ook  deze  hebben  wij  niet  on  waargenomen 
gelaten,  schoon  zij  zeer  zelden  zichtbaar  is.  Ja,  veeleer  is  deze  elk 
jaar  in  ’t  bijzonder,  zoowel  des  morgens  als  des  avonds,  vlijtig  door 
ons  opgemerkt:  hoewel  de  groote  copernicus  zich  verontschuldigt 
haar , wegens  den  te  schuinschen  stand  van  de  spheer  en  de  dampen 
van  de  rivier  de  Weichsel,  niet  te  hebben  waargenomen. 

Niettegenstaande  wij  onder  een  nog  een  weinig  meer  hellende 
spheer  en  op  een  eiland,  dat  door  een  zeer  dampige  zee  van  alle 
zijden  omringd  is , haar  meermalen  (zooals  gezegd  is)  hebben  gezien 
en  hare  plaats  hebben  bepaald.  Maar  misschien  was  het  huis,  waar 
COPERNICUS  woonde,  niet  zóó  gelegen,  dat  het  van  alle  kanten  een 
vrijen  horizon  bood  en  was  het  daardoor  minder  geschikt,  vooral 
voor  zoodanige  waarnemingen  van  weinig  verheven  hemellichamen. 
Wat  ook  die  leerling  van  mij  mij  verhaald  heeft,  die  ik  14  jaren 
geleden  daar  heen  zond  , om  de  poolshoogte  te  onderzoeken. 

Weshalve  copernicus,  zelf  in  zijn  waarnemingen  betreffende  Mer- 
curius teleurgesteld,  genoodzaakt  is  geweest  er  eenige  te  nemen  uit 
het  boek  der  waarnemingen  van  gualterus  , een  leerling  van  regio- 
MONTANUs,  van  Neurenberg;  ofschoon  hij  deze  niet  getrouw  en 
nauwkeurig  genoeg  op  zijne  bewijsvoeringen  heeft  toegepast;  toch 
ware  het  te  wenschen  geweest , dat  hij  met  betrekking  tot  de  overige 
planeten , wier  loop  hij  met  ontzaglijken  durf  uit  zijn  eigen  waar- 
nemingen heeft  trachten  daartestellen , nog  niet  veel  onzekerder  uit- 
komsten had  verkregen.  Dan  zouden  wij  zeker  voor  de  apogeën  en 
de  excentricitieten  en  voor  alles  wat  daartoe  leidt  veel  meer  ver- 
beterde waarden  bezitten : en  ik  zou  mij  een  zeer  grooten  en  onver- 
moeiden  arbeid  van  vele  jaren  en  ontzagelyke  kosten  hebben  kunnen 
besparen.  Waarom  ik,  toen  ik  de  meest  uitgezóchte  en  nauwkeurige 
waarnemingen  van  21  jaren,  door  my  aan  den  hemel  bijeenverzameld , 
met  de  verschillende  en  kunstig  bewerkte  instrumenten,  die  hier 


54 


TYCHO  BRAHE. 


boven  zijn  beschreven , in  gereedheid  had , (om  nu  niets  te  zeggen 
van  de  waarnemingen  der  daaraan  voorafgegane  jaren),  die  bewaar 
als  een  zeer  zeldzame  en  allerkostbaarste  schat ; toch  moge  de  God- 
delijke goedheid  geven,  dat  ik  misschien  eens  die  alle  in  het  licht 
geve  en  daaraan  nog  meerdere  moge  toevoegen. 

Uit  al  hetwelk  blijkt,  dat  ik  van  mijn  zestiende  jaar  af,  my  aan 
onafgebroken  waarneming  der  sterren  heb  gewend  en  die  gedurende 
bijna  35  achtereenvolgende  jaren  tot  op  heden  heb  voortgezet ; onder 
welke  evenwel  sommige  zekerder  en  beter  zijn  dan  andere.  Want 
die,  welke  ik  te  Leipzig,  in  mijne  kindsheid,  tot  op  myn  een  en 
twintigste  jaar  heb  volbracht , pleeg  ik  kinderachtig  en  twijfelachtig 
te  noemen.  Die  echter , welke  ik  daarna  tot  op  myn  achtentwintigste 
jaar  volbracht,  heet  ik  jeugdig  en  middelmatig.  De  derde  soort  echter, 
die  ik  naderhand  op  Uraniënburg , op  rijperen  leeftyd , gedurende 
byna  een  en  twintig  jaren , tot  in  mpn  vijftigste  jaar , met  die 
zeer  nauwkeurige  instrumenten  voor  het  meerendeel  gemeten  heb , 
noem  ik  en  acht  ik:  geldig  en  zeer  betrouwbaar.  Door  welke  ik 
ook  bij  voorkeur  mij  met  al  mijne  krachten  inspan  de  hernieuwing 
der  sterrenkunde  te  grondvesten  en  op  te  bouwen , ofschoon  ook 
sommige  van  de  waarnemingen  uit  vroegere  jaren  daartoe  niet 
weinig  kunnen  bijdragen.  Wat  wp  met  dit  doel  tot  heden  met  Gods 
hulp  hebben  volbracht  en  bewerkt  en  wat , door  de  goedheid  van 
dezelfde  Godheid , nog  verder  volbracht  en  bewerkstelligd  worden 
moet,  komt  op  het  volgende  neer: 

Hier  eindigt  de  eigenlijke  levensbeschrijving;  wat  er  verder  volgt 
is  eene  duidelijke  uiteenzetting  van  hetgeen  op  dien  tijd  in  de  weten- 
schap voor  en  achter  de  hand  lag.  Het  standpunt  der  toenmalige 
wetenschap  wordt  er  scherp  in  omlijnd. 

Het  blykt  dus  dat  tycho  brahe  deze  herinneringen  uit  zyn  vroegere 
leven  heeft  neêrgeschreven  kort  nadat  hij,  in  het  voorjaar  van  1597, 
Uraniënburg  had  verlaten , een  stap  waartoe  hij  meende  te  moeten 
besluiten,  toen  christiaan  iv  , die  in  1596  zijn  vader  was  opgevolgd 
en  in  liefde  voor  de  wetenschap  ver  by  frederik  achterstond,  zijn 
jaarlijksch  crediet  wilde  beknibbelen.  Schoon  zelf  voor  dien  tijd  een 
rijk  man  — in  dien  zelfden  zomer  leende  hij  nog  10000  thaler 
(ƒ28,500)  aan  den  hertog  van  Mecklenburg  — kon  hij  uit  eigen 
middelen  niet  voorzien  in  de  groote  kosten , die  het  leven  van  zijn 
gezin  en  dat  van  zijn  staf  op  Hven  na  zich  sleepte.  Na  eenigen  tijd 


TYCHO  BRAHE. 


55 


te  Koppenhagen  en  te  Rostock  te  hebben  vertoefd , nana  hij , op  uit- 
noodiging  van  ranzow  , zjjn  intrek  in  diens  slot  Wandsbeck , bij  Ham- 
burg, van  waar  hij  in  ’t  najaar  van  1598  zich  over  Wittenberg  en 
Dresden  naar  Praag  begaf,  om  daar,  in  Juni  1599,  in  dienst  te 
treden  van  keizer  rudolf  II.  Eerst  werd  hem  een  nabp  Praag 
gelegen  slot  als  verblijfplaats  aangewezen;  maar  reeds  in  den 
nazomer  van  1600  vestigde  hij  zich,  op  verzoek  des  keizers,  in 
de  stad  zelve,  waar  hij,  in  een  daartoe  aangekocht  huis,  een  sterren- 
wacht begon  interichten.  Met  de  groote  instrumenten  , die  hij  zich 
uit  Denemarken  had  laten  nazenden  — de  kleine  had  hij  zelf  mede- 
genomen — hoopte  hij  zijne  waarnemingen , die  hij  gedurende  zijn 
rondzwerven  slechst  ten  deele  had  kunnen  voortzetten , naar  zijn  in 
de  levensbeschrijving  aangegeven  plan  weder  in  haar  geheel  op  te 
vatten . . . toen  de  dood  aan  zpn  wetènschappelijk  streven  een  einde 
maakte.  Een  hevige  ziekte  sleepte  hem  in  tien  dagen  ten  grave.  Den 
24en  October  1601  overleden,  werd  hij,  met  groote  pracht,  den  4en 
November  begraven  in  de  Teyn-kerk,  recht  tegenover  het  stadhuis, 
waar  zijne  kinderen  hem  eenige  jaren  later  een  prachtig  grafmonument 
lieten  oprichten. 

De  sterfdag  van  tycho  is  onlangs  niet  alleen  in  Denemarken  en 
Zweden  , maar  vooral  ook  te  Praag  luisterrijk  gevierd  ; door  tal  van 
geleerden  en  overheidspersonen , ook  van  elders , werd  een  bezoek 
aan  zijn  graf  gebracht  en  door  de  stedeljjke  overheid  daarop  een 
krans  gelegd.  Onder  den  indruk  van  den  naderenden  gedenkdag  had 
men  er  zich  van  vergewist,  of  de  grafkelder,  waarin,  volgens  het 
opschrift  op  het  monument,  het  stoffelijk  overschot  van  tycho  en 
van  zijne , weinige  jaren  na  hem  overleden  vrouw  rustte , dat  ge- 
beente nog  bevatte.  Daaraan  kon  men  twijfelen  ; want  na  den  slag  bij 
den  Witten  berg,  in  1620,  was  de  kerk  overgegaan  aan  de  Roomschen 
en  men  meende  te  weten , dat  die  de  overblijfselen  van  andersden- 
kenden daar  uit  verwijderd  hadden.  Men  vond  het  gewelf  ingestort 
en  daardoor  voor  een  deel  met  aarde  gevuld  ; maar  daarin  lagen 
twee  geraamten , waarvan  naar  de  schedel  uitwees , het  eene  ontwy- 
felbaar  van  den  grooten  sterrenkundige  was.  Deze  toch  had  in  1566  , 
in  een  duel,  een  gedeelte  van  den  neus  verloren,  dat  vervangen  was 
door  een  metalen  , naar  nu  bleek  in  hoofdzaak  uit  koper  bestaanden. 

Tycho  stierf  in  de  kracht  zyns  levens,  55  jaren  oud;  hadde  hij 
eenige  jareu  langer  geleefd,  hij  zou  de  wetenschappelyke  resultaten 


56 


TYCFIO  BRAIIE. 


van  zyn  onvermoeid  streven  geformuleerd  hebben  gezien  in  kepler’s 
eerste  wet.  En  merkwaardig  genoeg,  hij  zou  het  dan  tevens  hebben 
beleefd,  hoe  zijne,  in  dien  tijd  onovertroffen  waarnemingen  alleen 
in  staat  zijn  geweest  de  kroon  te  zetten  op  het  stelsel  van  copernicüs  , 
zpnen  grooten  tegenstander.  Want  tycho  had  het  niet  aan  gedurfd, 
de  aarde  te  rukken  van  het  voetstuk , waarop  oudheid  en  middel- 
eeuwen haar  hadden  gesteld.  Naar  zijn  stelsel,  het  Tychonische , was, 
zooals  ook  blijkt  uit  zijn  levensbeschrijving,  de  zon  een  planeet, 
die , met  de  overige  en  met  de  maan  zich  om  de  aarde  bewoog.  De 
door  TYCHO  op  zijn  sterfbed  tegenover  den  toen  dertigjarigen  kepler 
uitgesproken  wensch,  dat  deze,  bij  de  bewerking  der  planetentheorie, 
het  Tychonische  stelsel  tot  grondslag  zou  nemen,  had  deze  niet  kun- 
nen vervullen;  toch  wees  hij,  toen  hp  zijn  weik  in  het  licht  gaf, 
er  met  nadruk  op , dat  enkel  en  alleen  de  voortreffelijke  waarne- 
mingen van  TYCHO  in  staat  waren  geweest  hem  de  ellipticiteit  van 
de  Marsbaan  te  doen  herkennen. 

Haarlem,  14  November  1901. 


DE  KALONGS  OF  VLIEGENDE  HONDEN. 


Weinig  dieren  van  onzen  Indischen  Archipel  hebben  misschien  zoo 
zeer  de  verbeeldingskracht  gaande  gemaakt  als  de  Kalongs  of  Vlie- 
gende Honden , de  reusachtige  vledermuizen , voorgesteld  als  de  af- 
schuwelpkste  monsters  en  harppen , die  den  slapenden  reiziger  het 
bloed  uitzogen  terwijl  zy  , met  verfijnde  wreedheid  of  listige  bereke- 
ning, hem  in  den  warmen  nacht  met  hunne  groote  vlerken  koelte 
toewuifden , ten  einde  hem  te  vaster  te  doen  slapen. 

In  werkelijkheid  zijn  de  Kalongs , zooals  wij  zullen  zien , de  vreed- 
zaamste dieren , maar  onze  oude  zeevaarders  waren  van  afschuw  ver- 
vuld over  dit  dier. 

De  orde  der  Vleermuizen  wordt  in  drie  groepen  verdeeld , waar- 
van de  eerste,  die  der  vruchten-etende  Vleermuizen,  slechts  één 
familie  bevat,  n.1.  die  der  Vliegende  Honden  [Pteropina),  waarvan 
tot  heden  tien  soorten  bekend  zpn , welke  in  onzen  Indischen  Archi- 
pel voorkomen. 


UE  KALüNGS  OF  VLIEGENDE  HONDEN. 


57 


Deze  Vliegende  Honden  wisselen  in  grootte  af  van  die  van  een 
volwassen  kat,  tot  die  van  een  half  volwassene;  daarbij  hebben 
zij  een  ontzaglijke  vlucht,  zelfs  tot  1.5  M.  Men  stelle  zich  een 
vleermuis  voor  ter  grootte  van  onze  kat,  zonder  staart,  met  een  kop 
als  een  vos  of  herdershond  en  vleugels,  die  eene  lengte  van  1.5  M. 
beslaan  en  men  kan  zich  eenig  begrip  vormen  van  een  Kalong.  Het 
gedeelte  der  vlieghuid , dat  tusschen  de  dijen  is  uitgespannen is 
diep  uitgesneden.  De  staart  is  kort  of  ontbreekt.  Door  de  vlieghuid 
en  den  bouw  van  de  voorste  en  achterste  leden  maten  gelijken  zg  op 
onze  vleermuizen.  Behalve  den  duim  heeft  echter  ook  de  wijsvinger 
een  klauw.  De  neus  heeft  geen  bladvormige  aanhangsels , zooals  som- 
mige vledermuizen  en  het  oor  geen  oordeksel. 

Zij  bewonen  bij  voorkeur  donkere  bosschen  en  leiden  eene  nachte- 
lijke levenswgs.  Overdag  hangen  zij  aan  de  achterpooten  slapend  aan 
de  takken  der  boomen , het  lichaam  in  de  vlieghuid  gehuld.  Met 
de  schemering  ontwaken  zij  en  zoeken  de  vruchtboomen  op.  Soms 
ondernemen  zij  verre  tochten , zelfs  over  zee  naar  eilanden  , om  de 
vruchten  te  zoeken  welke  zij  wenschen.  Zij  zijn  zeer  zachtzinnig, 
vallen  nooit  iemand  aan , zelfs  geen  vogels  of  kleine  zoogdieren , maar 
zij  doen  veel  schade  aan  de  vruchtboomen.  De  wijfjes  brengen  1 a 2 
jongen  voort , welke  , aan  de  tepels  hangend  , bij  de  moeder  blgven.  Zg 
zijn  over  den  geheelen  archipel  verspreid. 

Wij  vermelden  van  de  Kalongs  de  volgende  soorten : 

DE  KALONG  OF  VLIEGENDE  HOND.  {Pteropus  edulis  geoff.). 

Deze  is  de  grootste  en  meest  bekende , de  Vliegende  Hond , die 
als  type  van  de  geheele  familie  kan  gelden.  De  Maleische  naam  Kalong 
beteekent  in  het  algemeen  vleermuis  en  onder  dezen  naam  is  hij  het 
meest  bekend.  De  Timoreezen  noemen  hem  Boerong  mdlam  (nacht- 
vogel) ; de  Delische  Maleiers  KLoeang. 

De  Kalong  bereikt  volgens  brehm  eene  lengte  van  40  c.M.  bij 
een  vlucht  van  anderhalve  Meter.  Dr.  hagen  geeft  de  volgende  maten  op  : 

Geheele  lengte  (van  den  kop  tot  de  punten  der  teenen)  van  een 
mannetje:  510  ra.M. , van  een  wijfje  540. 

Lengte  der  kop:  mannetje  110,  wijfje  100. 

Lengte  der  vlucht  (van  vleugelpunt  tot  punt)  van  een  mannetje 
1390,  van  een  wijfje  1460. 

Hieruit  valt  de  conclusie  te  trekken,  dat  de  bekende  maximum- 


58 


DE  KALONGS  OF  -VLIEGENDE  HONDEN. 


grootte  van  den  Kalong  niet  40  maar  54  cM.  is , wat  het  aanmer- 
kelijke verschil  geeft  van  ruim  ^4. 

De  Kalong  is  slank  gevormd , het  lichaam  langwerpig , de  kop 
eveneens.  De  vlieghuid  is  zeer  breed  en  groot.  De  beharing  van  de 
bovendeelen  is  kort  en  over  het  geheele  lichaam  bruinachtig  zwart 
van  kleur,  donkerder  op  de  borst  en  lichter  op  den  rug.  In  het 
algemeen  is  de  beharing  niet  dicht;  het  dichtst  is  zij  om  den  hals 
minder  op  den  buik  en  nog  minder  dicht  op  den  rug. 

De  Kalong  bewoont  de  eilanden  Java,  Sumatra,  Ceram , Ternate, 
Amboina,  Banda  en  Timor,  waar  hp  overal  in  groot  aantal  voor- 
komt, in  de  uitgestrekte  wouden  evenzeer  als  ook  in  de  kampongs. 
Zp  komen  tot  eene  hoogte  van  3000  a 4000  voet  boven  de  opper- 
vlakte der  zee  voor  in  de  valleien  van  het  binnenland  langs  de  oevers 
der  rivieren , doch  in  de  bergachtige  streken  ziet  men  ze  op  diezelfde 
hoogten  niet , ten  minste  niet  op  den  dag.  Hij  is  een  gezellig  levend 
dier,  dat  in  troepen  van  honderden  ja  soms  duizend  stuks  bpeen  leeft. 

Muller  verhaalt  hieromtrent: 

»De  massa,  welke  zich  om  te  slapen  aan  de  takken  der  boomen 
ophangt,  is  dikwijls  zóó  groot,  dat  wij  ze  meer  dan  eenmaal  aan- 
zagen voor  cocosnooten.  Schiet  men  er  dan  onder,  dan  wordt  binnen 
enkele  oogenblikken  de  lucht  letterlijk  verduisterd  door  de  menigte 
Vliegende  Honden.  Aan  één  boom  telden  wij  er  eens  meer  dan  500. 
Des  avonds  zag  men  ze  in  de  lucht  als  een  bijenzwerm. 

Ook  dr.  HAGEN  zegt  dat  hp  te  Deli  »in  unendlichen  Schaaren  die 
Lüfte  durchzieht”,  terwijl  wallage  ze  op  Batjan  bij  duizenden  over- 
dag aan  de  groote  boomen  zag  hangen. 

Hetzelfde  verhaalt  leendertz  : ^ 

» Terwijl  wij  des  avonds,  op  den  gewonen  tijd,  half  zes,  onze 
middagwandeling  deden  , trok  het  onze  aandacht , toen  wij  in  de  na- 
bijheid eener  Kampong  kwamen , eenen  kapokboom  te  zien , welks 
vruchten  ons  buitengewoon  groot  toeschenen.  Naderbp  gekomen , wer- 
den we  door  een  sterke  ammoniakale  lucht  getroffen  en  zagen  wp 
met -verbazing  de  vruchten  bewegen  en  zich  krommen,  terwijl  zij  een 
zacht  gepiep  deden  hooren.  Het  waren  Kalongs  of  vliegende  honden , 
die  in  ontelbare  menigte  met  den  kop  naar  beneden  aan  de  boomen 
hangen , slapende  in  den  heeten  zonnegloed , en  behalve  dat  zij  soms 
even  rondfladderen , wanneer  zij  door  eenen  buurman  verdrongen  of 


1 C,  J.  Leendertz.  »Van  Aljeh’s  Slrandea  tot  de  Koraalrotseu  van  Mieuw-Guinea”, 


DE  KALONGS  OF  VLIEGENDE  HONDEN. 


59 


gebeten  worden,  in  ongestoorde  stilte  den  avond  afwachten  , die  hun 
verkondigt , dat  hun  dag  is  aangevangen.  Dan  vliegen  zij  hoog  in  de 
lucht,  niet  in  zwermen,  maar  ieder  afzonderlijk  op  kleinen  afstand 
achter  elkander  en  in  zoo  lijnrechte  richting,  alsof  zij  een  vooraf  aan- 
gewezen doel  langs  den  kortsten  weg  trachten  te  bereiken.  Dikwijls 
ziet  men  verschillende  troepen  in  tegenovergestelde  richting  en  op 
verschillende  hoogte  de  lucht  doorklieven  , zonder  dat  er  ooit  een 
van  zijn  makkers  afwijkt.  Zoo  zoeken  zij  gezamelijk  de  vaak  vele 
mijlen  verwijderde  oorspronkelijke  wouden,  die  zij  nog  voor  den  nacht 
trachten  te  bereiken ; want  zij  kennen  de  plaats  waar  een  vrucht- 
dragende manga,  ficus  of  genitriboom  hun  gedurende  -den  nacht  de 
gelegenheid  zal  bieden  tot  een  overvloedigen  maaltijd , van  waar  zij  den 
volgenden  morgen  naar  hunne  slaapplaatsen  in  den  koesterenden  zonne- 
schijn terugkeeren.” 

Het  voedsel  van  den  Kalong  bestaat  uit  allerlei  vruchten , vooral 
uit  olieachtige  aromatische  vruchten , vijgen  en  mangas , waardoor  zij 
groote  schade  aanrichten  in  de  boomgaarden. 

»De  KLoeang  zegt  dr.  hagen,  is  verzot  op  den  bloesem  van  den 
Doerian  [Durio  zibethinus)\  als  die  bloeit  kan  men  er  zeker  van  zijn 
dat  deze  dieren  zich  des  avonds  in  groote  troepen  er  heên  begeven. 
Zij  smullen  dan  zóó , dat  een  aanhoudende  regen  afgebeten  bloem- 
bladeren naar  beneden  valt.  Daarbij  hoort  men  onophoudelijk  een 
onaangenaam  gekrijsch  en  gekras ; want  de  Kloeang  is  een  ongezellige 
gast,  die  steeds  om  zich  heen  bijt,  al  leeft  hij  in  groote  troepen  ener 
heerscht  een  aanhoudende  ruzie  en  strijd  in  zoo’n  boom.  Schiet  men 
hem , dan  valt  hij  onder  gillend , woedend  geschreeuw  naar  beneden 
en  als  men  er  dan  niet  vlug  bij  is , schuift  en  scharrelt  hij  nog  snel 
voort  om  weg  te  komen.  Wee  de  hand  welke  hem  grijpt,  zoolang  hp 
nog  een  vonkje  van  zijn  buitengewoon  taai  leven  in  zich  heeft ! 
En  hoe  zwaar  hij  ook  gewond  is , zoolang  zijn  vleugelbeenderen  niet 
verbrijzeld  zijn,*  vliegt  hij  weg  en  is  voor  den  jager  verloren. 

Hij  is  echter  niet  schuw,  veeleer  brutaal,  in  het  bijzonder  bij  een 
bloeiende  doerianboom.  Ik  kon  er  daar  verscheidene  neerschieten  vóór 
zij  hun  lievelingsmaal  in  den  steek  lieten. 

Hunne  slaapplaats  heb  ik  niet  kunnen  opsporen.  Te  oordeelen  naai- 
de richting  van  waar  de  troepen  des  avonds  kwamen , m(iet  deze 
boom  in  de  nabpheid  der  kust  bij  Serdang  hebben  gelegen.” 

De  inboorlingen  trachten  zich  op  sommige  plaatsen  van  den  archipel 
voor  de  door  den  Kalong  veroorzaakte  schade  te  vrijwaren , door  de 


60 


DE  KALONGS  OF  VLIEGENDE  HONDEN. 


boomen  te  omhullen  met  een  netwerk  van  gevlochten  bamboe ; want 
door  geweerschoten  zijn  zij  bijna  niet  te  verdrijven. 

En  uit  hoofde  van  de  schade  welke  zij  aanrichten , èn  omdat  zij 
een  goed  vleesch  opleveren,  worden  de  Kalongs  gejaagd.  Men  tracht 
ze  te  wonden  in  de  vlieghuid  als  de  meest  kwetsbare  plek.  Wallage 
verhaalt  hoe  op  Batjan  de  inboorlingen  de  aan  de  boomen  slapend 
hangende  Kalongs , wier  getal  tot  duizenden  beliep , met  stokken 
doodsloegen  en  met  manden  vol  in  de  kampong  brachten  om  ze  te  eten. 

LEENDERTZ  zegt I »Ei’  wordt  echter  vooral  jacht  op  gemaakt,  om 
de  schade , die  zij  aan  de  jonge  klappers  en  de  djagong  toebrengen 
of  aan  de  inlandsche  suikerfabrikanten , door  het  afgetapte  sap  uit 
de  arènboooien  op  te  zuigen.  Men  vangt  se  soms  door  in  de  nabijheid 
der  arènboomen  eene  menigte  vischhoeken  te  bevestigen , waaraan 
zij  onder  het  heen  en  weer  fladderen  met  de  vleugels  blijven  haken , 
of  men  doodt  ze  met  kleine  pijltjes,  die  door  uitgeholde  stokken 
geblazen  worden. 

Hun  vleesch  is  eetbaar,  en  als  het  met  de  vereischte  kruiden  goed 
bereid  is , heeft  het  veel  overeenkomst  met  hazepeper  en  is  dan  een 
zeer  smakelijk  gerecht.” 

Bij  HESSE  ^ vinden  wij  hiervan  reeds  melding  gemaakt. 

»Den  14  Augustus,  zegt  hij,  quaemen  twee  Javanen  te  Batavia, 
draegende  aen  een  Stock  twaelf  Fleerrauyzen , yeder  soo  groot  als 
een  Gans , door  de  Hoofdwacht , tot  in  ’t  Huys  van  de  Heer  Generaal. 
Men  seyde  mg , datse  op  deszelven  Tafel  quaemen , en  gehouden 
wierden  voor  eene  der  voornaemste  delicatessen  , waer  mee  men  aen- 
sienlijke Gasten  kon  tracteeren.” 

»Zij  moeten  met  zorg  bereid  worden  ,”  zegt  wallage  ,» daar  de  huid 
en  de  vacht  een  sterken  ransigen  reuk  hebben , evenals  van  een  vos ; 
maar  als  zg  , gelijk  het  gebruik  is , met  overvloed  van  specerijen  en 
kruiden  zgn  klaar  gemaakt , is  het  werkelijk  een  goed  eten , eenigs- 
zins  zweemend  naar  haas. 

Zoo’n  gerecht , ragout  van  vliegende  honden , heet  in  de  Minahassa 
in  het  Alfoersch , paniki  ritja. 

Dr.  hagen  zegt  dat  het  vleesch , als  men  den  eigenaardigen  reuk  en 
smaak  ervan  niet  telt , werkelijk  uitstekend  is  en  door  vele  planters 
in  Deli  gaarne  wordt  gegeten. 


^ D’  Aentnercklyke  Reyseq  vaa  elIAS  HESSE  nae  en  in  Oost-Indiën , van  ’t  jaar 
1680  tot  1684. 


J)E  KALONGS  OF  VLIEGENDE  HONDEN. 


G1 


VoN  RosENBUiiG  Verhaalt  hoe  een  troep  Kalongs , tijdens  zijn  verblijf 
te  Loeraoet,  eiken  avond  over  de  vesting  trok,  om  voor  zonsopgang 
even  geregeld  terug  te  keeren  naar  het  eiland  Massallar.  Eens,  toen 
hij  op  een  wijfje  schoot , viel  een  aan  de  borst  van  dat  dier  hangend 
jong  naar  beneden ; doch  voor  dat  het  kleintje  beneden  was , had  de 
moeder , het  bliksemsnel  navliegend , het  met  de  tanden  gegrepen  en 
voerde  het  in  triumf  mede. 

In  gevangenschap  moeten  Kalongs  vrp  spoedig  tam  worden  en  zijn 
dan  niet  rnoeielijk  wat  hun  voedsel  aangaat.  Zij  eten  dan  allerlei 
vruchten,  rijst,  vleesch  , visch , enz.  Ongelukkig  sterven  zij  in  gevan- 
genschap spoedig. 

In  bovengenoemde  »Memoire”  van  hesse  wordt  melding  gemaakt  van 
eene  mededeeling  van  peron  , volgens  welke  de  commandant  van  den  post 
Wabaai  opCeram  steeds  Kalongs  in  gevangenschap  hield,  welke  hij  voedde 
met  rijst  en  vruchten,  ten  einde  steeds  vleesch  bij  de  hand  te  hebben. 
Hij  noemt  het  vleesch  blank , malsch  en  goed  van  smaak. 

DE  SOMBERE  (zwarte)  KALONG.  {Pteropus  funereus , temm.). 

Deze  vliegende  hond  verschilt  van  den  gewonen  Kalong  door  de 
volgende  kenteekenen : 

Behalve  den  nek  en  de  zijde  van  den  hals,  die  donker  kastanje-bruin 
zijn , is  hij  geheel  zwart ; hij  is  kleiner , heeft  ook  een  kleineren  kop 
maar  grootere  ooren.  De  vlieghuid  is  tusschen  de  dijen  diep  inge- 
sneden en  heeft  aan  den  hals  dezelfde  breedte  als  aan  de  beenen ; hij 
is  bovenop  dun  behaard  en  van  onderen  alleen  aan  de  basis.  De  kleur 
wisselt  eenigszins  af  naar  den  leeftijd  van  het  dier  en , volgens  de 
meening  van  temminck  , ook  naar  het  jaargetijde. 

In  levenswijze  verschilt  de  sombere  Kalong  niet  van  den  Kalong. 
Hij  komt  voor  op  de  eilanden  Sumatra,  Banka,  Borneo , Amboina, 
Banda  en  Timor,  waar  hij  in  groot  aantal  aan  de  begroeide  oevers 
te  vinden  is.  Echter  is  hij  op  Banda  en  Timor  minder  talrijk; 
waar  men  hem  niet  anders  ziet  dan  des  nachts. 

DE  ZWARTSNUIT-KALONG.  {Pteropus  phaiops , temm.). 

De  Zwartsnuit-Kalong  is  van  de  andere  te  onderkennen  door  dat 
snuit , wangen  en  keel  geheel  zwart  zijn ; de  overige  deelen  van  den 
kop  en  den  hals  , de  nek  en  de  schouders  zijn  stroogeel , de  borst  is 
zeer  levendig  goudrood.  Alle  andere  onderdeelen  zijn  met  haren  bedekt , 
welke  bruin  zijn , aan  den  wortel  met  een  stroogele  punt ; de  rug  en 


G2 


T)E  KALONGS  OF  VLIEGENDE  HONDEN. 


de  bovenarmen  zijn  donker  zwart,  gemengd  met  enkele  gele  haren ; de 
vlieghuid  is  zwart.  De  beharing  is  over  het  geheel  lang , dik  en  gekruld. 
Hy  is  iets  kleiner  dan  de  Kalong , ongeveer  Vn  deel. 

De  Zwartsnuit-Kalong  bewoont  uitsluitend  de  eilanden  Celebes, 
Amboina  en  Banda. 


DE  GELE  KALONG.  {Pteropus  pallidus,  temm.). 

De  Gele  Kalong  is  gemakkelijk  te  kennen  aan  zijn  kleur,  een 
donkergeel,  dat  aan  de  kleur  van  verdorde  bladeren  doet  denken, 
waarom  de  Franschen  hem  rousette  Jeuille  morte  noemen , aan  de  kleine 
afgeronde  ooren  en  aan  het  gemis  van  de  drie  kleine  valsche  kiezen 
in  de  bovenkaak. 

Hij  bewoont  de  eilanden  Sumatra  en  Banda. 

Zijne  haren  vertoonen  in  kleur  een  mengsel  van  bruin , grijs  en 
wit.  De  hals , de  schouders  en  de  band , welke  de  borst  omgeeft , 
zijn  rood ; dit  rood  is  bij  oude  voorwerpen  levendig ; bij  jongeren 
minder  helder;  de  kop,  de  keel,  de  buik  en  de  zijden  zyn  geelbruin. 
De  beide  seksen  zijn  niet  te  onderscheiden,  maar  de  jonge  dieren  zijn 
over  het  algemeen  lichter  en  minder  helder  van  kleur  naarmate  zij 
jonger  zijn. 

DE  GRIJZE  KALONG.  [Pteropus  griseus,  temm.). 

De  Grijze  Kalong  onderscheidt  zich  door  zeer  korte  en  puntige 
ooren  ; de  bovenste  snijtanden  zijn  regelmatig , terwyl  in  het  midden 
eene  kleine  tusschenruimte  hen  van  de  onderste  scheidt.  De  vlieghuid 

O 

begint  niet  precies  op  de  flanken , maar  ontstaat  veel  hooger  en  bijna 
midden  op  den  rug. 

De  haren  van  den  hals  zijn  lang  en  gekruld  en  die  van  den  rug 
van  af  de  schouders  kort  en  glad , doch  niet  zoo  dicht  als  bij  de 
Kalong.  Alle  onderdeelen  zijn  roodachtig  grijs,  dikwijls  flauw  wit- 
achtig geel  of  zwak  roodachtig  getint.  De  kop  en  de  hals  zijn  levendig 
rood  gekleurd , terwyl  alle  overige  deelen  van  het  lichaam , zooals 
reeds  is  gezegd , roodachtig  grijs  zijn , veel  gelijkend  op  de  kleur 
van  wijnmoer,  in  het  bizonder  op  den  rug. 


II 


DE  GEMASKERDE  KALONG.  {Pteropus  personatus , temm.). 


Deze  Kalong  onderscheidt  zich  door  eene  bizondere  teekening  van 
den  kop.  Het  geheele  voorhoofd  is  schitterend  wit , hetwelk  zich  tot 
achter  de  oogen  uitbreidt;  de  wangen,  de  randen  der  lippen  en  de 


DE  KALONGS  OF  VLIEGENDE  HONDEN. 


()3 

kin  zijn  eveneens  geheel  wit;  een  breede  bruine  band  loopt  van  de 
keel  aan  weerszijden  rondom  de  wangen  en  vormt  breede  wenkbrauw- 
strepen  boven  de  oogen ; vervolgens  breidt  hij  zich  in  twee  evenredige 
loopende  strepen  uit,  die  bij  de  neusgaten  eindigen.  De  kruin  van 
den  kop,  het  achterhoofd,  de  nek  en  een  gedeelte  van  de  borst  zijn  stroo- 
geel ; de  schenders  en  de  haren,  welke  het  opperarmbeen  bedekken,  zijn 
witachtig , die  van  den  rug  hebben  een  grijze  tint , gemengd  met  licht 
bruin;  de  borst,  de  buik  en  de  zijden  zijn  bedekt  met  wollige  haren, 
welke  aan  het  ondereinde  bruin  zjjn  en  aan  de  punt  Isabellakleurig. 

DE  GESTAAKTE  KALONG.  {Pteropus  amplexicaudatus  ^ temm.). 

De  Gestaarte  Kalong  onderscheidt  zich  door  een  staart  van  ongeveer 
2V4  m.M.  lengte  en  door  dat  de  vlieghuid  byna  tot  aan  het  midden 
van  den  rug  komt. 

De  kop  en  de  bovendeelen  van  het  mannetje  zijn  roodachtig  bruin , 
terwijl  de  kleur  der  onderdeelen  grysrood  is ; het  wijfje  is  meer  bruin. 
De  vlieghuid  is  geheel  roodachtig  bruin  en  de  klauwen  , evenals  de 
staart , geelachtig  bruin. 

De  gestaarte  Kalong  heeft  eene  totale  lengte  van  ruim  12  c.M. 

Men  vindt  deze  soort  op  Java,  Sumatra,  Timor  en  de  Molukken. 
Daar  men  hem  ook  op  Nieuw-Holland  heeft  gevonden  , zou  het  niet 
te  verwonderen  zijn  indien  hij  ook  op  Nieuw-Guinea  voorkwam. 

DE  GOÜDROODE  KALONG.  {Pteropus  chrpsoproctus , temm.). 

Deze  soort  is  veel  kleiner  en  heeft  veel  minder  vlucht  dan  de 
zwarte  Kalong;  de  totale  lengte  bedraagt  27  c.M. 

De  ooren  zijn  smal  en  puntig.  Het  haar  is  lang,  ruw  en  gekruld, 
op  den  rug  zijdeachtig , kort  en  glanzend.  De  snuit  is  bedekt  met 
korte,  ver  uiteenstaande  haren.  Het  oude  mannetje  heeft  een  kring 
rondom  de  oogen  en  de  kin  is  kastanjebruin  ; de  rest  van  den  kop  , 
de  geheele  hals , de  borst  en  de  schouders  zijn  zeer  levendig  goud- 
rood  van  kleur.  Bij  het  oude  wijfje  zijn  de  kop  , de  hals , de  schou- 
ders en  de  borst  eveneens  goudachtig  rood,  maar  de  rug  is  glanzend  zwart. 

Deze  soort  komt  voor  op  Amboina,  waar  zij  zich  voedt  met  zachte 
olieachtige  vruchten  , welke  men  er  in  menigte  vindt. 

DE  KALONG  VAN  MACKLOT.  {Pteropus  Macklottii,  temm.). 

Bij  deze  soort  is  de  beharing  lang  en  zijdeachtig ; op  de  onder- 
deelen hier  en  daar  met  franjeachtige  haren , op  den  rug  zeer  zijde- 
achtig, op  de  ledematen  kort  en  glanzend.  Het  mannetje  heeft  aan 


04 


DE  KALONGS  OF  VLIEGENDE  HONDEN. 


de  zyden  van  den  hals  een  grooten  bundel  ruwe  haren  , die  vetachtig  zijn. 

De  kleur  van  het  volwassen  mannetje  is  als  volgt : de  geheele  kruin 
en  de  nek  stroogeel ; wangen  en  keel  bruin  met  gele  punten  aan  de 
haren ; de  borst  bedekt  met  zachte  haren  , die  geel-goudachtig  bruin 
zijn ; de  buik  kastanjebruin  ; de  zijden  van  den  hals  en  de  schouders 
fraai  goudachtig  rood.  Eén  bos  ruwe  haren,  levendig  kastanjebruin 
van  kleur , vormt  aan  weerszijden  van  den  hals  een  kwast , welke 
een  groote  klier  verbergt , 'die  inet  een  sterk  riekende  olieachtige  stof 
gevuld  is.  De  geheele  rug,  van  de  schouders  tot  den  staart,  en  de 
voorste  en  achterste  ledenmaten  zijn  bedekt  met  glanzend  steenrood 
haar.  De  vlieghuid  heeft  een  geelachtig  bruine  kleur  (feuille  morte) , 
op  de  zijde  eenigszins  zwartachtig.  Het  volwassen  wijfje  verschilt 
zeer  van  het  volwassen  mannetje.  Het  bezit  niet  de  kwasten  aan  den 
hals  met  de  klier;  de  kruin  en  de  nek  zijn  dof  stroogeel  en  deze 
kleur , hier  en  daar  bruinachtig  getint , breidt  zich  verder  uit  over 
den  hals,  de  wangen  en  de  keel.  Alle  onderdeelen,  van  de  borst  af, 
zijn  dof  geelbruin,  hier  en  daar  vermengd  met  enkele  zijdeachtig  gele 
haren.  De  geheele  rug,  tot  aan  den  stuit,  is  fraai  glanzend  stroogeel 
en  alleen  de  omtrek  van  den  stuit  is  roodachtig  geel. 

Men  weet  tot  heden  nog  niet  zeker  of  de  wijfjes  steeds  grooter 
zijn  dan  de  mannetjes.  Hij  is  iets  kleiner  dan  ae  Goudroode  Kalong. 

Macklot  en  müller  vonden  deze  soort  op  Timor  en  temminck 
noemde  hem  naar  zijnen  vriend  macklot. 

DE  TAAIE  KALONG.  {Heropus  alecto , temm.)  \ 

Van  deze  nog  niet  lang  ontdekte  soort  is  onze  kennis  nog  slechts 
gering.  Hij  komt  voor  op  Celebes. 

Hij  onderscheidt  zich  door  zijn  ineengedrongen  vorm , door  de 
naakte  ooren , die  kort  en  puntig  zijn , door  de  groote  vlucht  en 
door  het  bijna  geheel  ontbreken  van  de  vlieghuid  aan  den  stuit, 
waar  niets  anders  dan  een  huidplooi  te  zien  is. 

Het  haar  is  kort , dik  en  zijdeachtig.  De  kop , de  voorzijde  van 
den  hals , alle  onderdeelen , de  schouders  en  de  rug  zijn  zwart ; de 
oogen  en  het  gezicht  zpn  donker  bruin  ; de  nek  en  de  zijden  van 
den  hals  zijn  levendig  bruin. 

Deze  soort  is  Y5  kleiner  dan  de  Goudroode  Kalong. 

^ Alecto  is  de  naam  van  een  der  drie  Furiën  (Alectcs  = onophoudelijk). 


Twello,  Aug.  1901. 


J.  Hendrik  van  Balen, 


OVER  DE  AANHANGSELS 
VAN  DE  KIEUWBOGEN  DER  VTSSCHEN 


DOOR 

Dr.  C.  M.  L.  POPTA. 


Aan  de  studie  der  Ichthyologie , dat  is  het  wetenschappelijk  onder- 
zoek der  visschen , zijn  eenige  bezwaren  verbonden , die  ten  deele 
het  aantrekkelpke , dat  anders  aan  natuur-onderzoek  eigen  is , ver- 
minderen. In  eene  verzameling  worden  de  visschen  bijna  steeds  in 
spiritus  bewaard  en  moet  men  bij  het  bestudeeren  de  onaangename 
spirituslucht  overwinnen.  Vele  visschen  zijn  door  de  natuur  met 
prachtige  kleuren  en  tinten  getooid ; dit  kan  men  in  aquariums  zien 
doch  in  spiritus  of  opgezet  is  veel  van  dit  aantrekkelijke  verdwenen. 
De  visschen  leven  in  een  medium,  het  water,  waarin  men  hen  reeds 
bij  betrekkelijk  geringe  diepte  moeielijk  volgen  kan  om  hunne  levens- 
wijze na  te  gaan.  Het  aanleggen  van  eene  visschenverzameling  is  kostbaar. 
Toch  loont  het  de  moeite  deze  bezwaren  te  overwinnen  en  de  groote 
menigte  verschillende  vormen  van  visschen  te  leeren  kennen,  evenals 
de  groote  verscheidenheid  in  hunne  organen  en  zoo  doende  ook  in 
deze  uiting  der  natuur  het  schoone  te  bewonderen.  Nog  te  meer 
daar  de  visschen  van  groot  belang  zyn  voor  ’s  lands  welvaart  en  er 
dan  ook  in  economisch  opzicht  veel  voor  gewerkt  wordt. 

Opent  men  den  mond  van  een  visch  , dan  ziet  men  aan  weerszijden 
achterin,  dat  de  kieuwbogen  aanhangsels  hebben  van  verschillenden  vorm 
en  grootte  en  dat  de  keel  met  tanden  bezet  is.  Deze  aanhangsels  en 
keeltanden  zijn  bij  verschillende  vischsoorten  ongelijk  gevormd  en 
ontwikkeld.  De  verscheidenheid,  die  er  in  bestaat,  is  zeer  groot. 
Zonder  den  visch  uiterlijk  te  beschadigen,  kan  men  gemakkelijk  het 


OVER  DE  AANHANGSELS  VAN  DE  KTEUWBOGEN  DER  VISSCHEN. 


()(') 


kieuwboog-apparaat  uit  den  kop  halen.  Beschouwt  en  beschrijft  men 
nauwkeurig  de  aanhangsels  en  keeltanden  van  eenige  vischsoorten , 
dan  komt  men  tot  de  verrassende  ontdekking , dat  hunne  gecombi- 
neerde kenmerken  voor  iedere  soort  verschillend  zijn.  Zoo  heb  ik  er 
te  Parijs,  op  de  ichthyologische  afdeeling  van  het  museum  van  natuur- 
lijke historie,  85  onderzocht  en  ook  te  Leiden  nog  andere  onder 
handen  gehad , en  tot  nog  toe  zijn  er  mij  geen  twee  overeenstem- 
mende voor  verschillende  vischsoorten  in  handen  gekomen.  De  gevonden 
kenmerken  maken  het  karakter  van  een  kieuwboog  uit.  Nu  heb 
ik  mij  ten  doel  gesteld  volgende  vragen  na  te  gaan.  Zijn  er 
twee  of  meer  vischsoorten  te  vinden  met  gelijk  kieuwboogkarakter  ? 
Of  is  werkelijk  het  kieuwboogkarakter  typisch  voor  eene  vischsoort? 
Tot  nog  toe  is  het  mij  nog  niet  voorgekomen , dat  ik  twee  ver- 
schillende soorten  met  hetzelfde  karakter  vond.  Maar  welk  een  klein 
getal  heb  ik  kunnen  onderzoeken  tegenover  het  groot  aantal  soorten, 
dat  bestaat.  In  hoeverre  het  kieuwboog-karakter  van  systematisch 
belang  is  zal  van  het  antwoord  dezer  beide  vragen  afhangen.  Als- 
ook van  de  volgende  vraag : Is  het  kieuwboog-karakter  constant  voor 
iedere  vischsoort?  Eenige  malen  heb  ik  een  grooter  aantal  visschen  van 
de  zelfde  soort  kunnen  onderzoeken  en  voor  die  visschen  het  karakter 
constant  gevonden.  Is  het  kieuwboogkarakter  gelijk  op  iederen  leeftpd 
van  den  visch?  In  welk  verband  staat  het  kieuwboogkarakter  met 
andere  soortskenmerken  van  den  visch?  Welke  is  de  physiologische 
waarde  dezer  aanhangsels  en  der  keeltanden,  dat  wil  zeggen,  welke  rol 
vervullen  zy  in  het  leven  van  den  visch?  Wat  de  physiologische 
waarde  aangaat,  kan  men  in  twee  richtingen  zoeken,  namelpk  met 
betrekking  tot  het  voedsel  en  met  betrekking  tot  de  ademhaling.  Om 
op  deze  vragen  een  antwoord  te  kunnen  vinden , is  het  een  vereischte 
een  groot  aantal  vischsoorten  te  onderzoeken  en  bovendien  van  elke 
soort  verscheidene  exemplaren , van  gelijken  en  van  verschillenden 
leeftijd , in  handen  te  krijgen ; hunne  leefwijze  te  leeren  kennen , 
hun  voedsel , de  wijze , waarop  zij  het  bemachtigen  en  waarop  zij 
het  nuttigen.  Dat  hierin  een  groot  verschil  bestaat,  blijkt  reeds 
daaruit,  dat  vele  visschen  hun  voedsel  verslinden  zonder  het  te 
kauwen ; bij  het  openen  der  maag  vindt  men  daarin  dikwijls 
meerdere  hunner  natuurgenooten  in  goed  herkenbaren  toestand. 
Andere  visschen  kauwen  hun  voedsel.  Cuvier  ^ zegt  van:  »Les 


Cu  VIER  ET  VALENCIENNES,  t.  XIV,  p.  112. 


OVER  DE  AANHANGSELS  VAN  DE  KTEUWBOGEN  DER  VISSGIIENT. 


Scares on  con9oit  que  les  herbes,  dont  il  se  nourrit , doivent 

éprouver  une  forte  trituration  . et  qu’il  est  possible  qu’elles  revien- 
nent  des  m^choires  pharyngiennes  sur  les  machoires  ordinaires.  II 
est  encore  possible  que  les  aliraents  fassent  un  long  séjour  dans  la 
bouche;  ce  qui  donnerait  lieu  encore  a croire  a une  véritable  rumi- 
nation.  Ce  qui  est  certain , c’est  que  les  matières  alimentaires  sont 
excessivement  divisées  quand  elles  arrivent  dans  l’estomac , et  y 
paraissent  presque  homogènes.”  Hieruit  ziet  men  tevens , dat  niet 
alleen  dierlijk,  doch  ook  plantaardig  voedsel  door  visschen  genuttigd 
wordt.  Interessant  is  het  nu  na  te  gaan  in  welk  verband  de  ont- 
wikkeling van  de  kieuwboogaanhangsels  en  van  de  keeltanden  staat 
tot  de  voeding , tot  de  ontwikkeling  van  de  overige  tanden , tot  de 
grootte  en  den  vorm  der  mondholte , tot  het  darmkanaal  en  tot  de 
ademhaling.  Cuvier  ^ uit  de  gedachte  »qu’elles  sont  en  rapport  avec 
les  habitudes  et  Ie  mode  de  respiration  des  poissons.”  Eene  betrek- 
king tot  de  ademhaling  heb  ik  nog  niet  gevonden.  Wanneer  men 
vergelijkingen  maakt  tusschen  de  familie-kenmerken  en  het  kieuw- 
boogkarakter , dan  is  er  slechts  in  enkele  families  eenig  verband  te 
vinden ; soms  komen  zeer  verschillende  karakters  in  dezelfde  familie 
voor  en  naverwante  karakters  in  ver  uiteenloopende  families.  Ook 
heb  ik  nog  geen  werkelijk  verband  gevonden  met  de  ontwikkeling 
der  kieuwen  en  der  uitwendige  kieuwopeningen.  Dat  zij  niet  onmis- 
baar zyn  voor  de  bescherming  en  de  functies  der  kieuwen  blijkt 
daaruit,  dat  de  aanhangsels  ontbreken  kunnen  of  zeer  weinig  ont- 
wikkeld zijn  in  andere  vormen.  Misschien  is  het  soort  van  water  en 
de  streek , waarin  de  visschen  leven , niet  geheel  zonder  invloed. 
Eigenaardig  is  zeker,  dat  de  onderzochte  Siluridae  en  Cyprinidae , 
visschen  uit  twee  groote  families , die  voornamelijk  of  geheel  in  ’t 
zoete  water  leven , geene  tanden  aan  de  aanhangsels  hebben  , hoewel 
er  voorbeelden  zijn  van  getande  aanhangsels : Perca  jiuviatilis  bij 
zoetwatervisschen  en  van  tandelooze  aanhangsels : Orthagoriscus  mola 

bij  zeevisschen.  Ik  denk , dat  de  vorm  en  de  ontwikkeling  van  de 
aanhangsels  in  hoofdzaak  afhangt  van  den  vorm  der  mondholte  en 
van  het  soort  voedsel  en  dat  de  ontwikkeling  van  de  tanden  der 
aanhangsels  en  van  de  keeltanden  voornamelijk  van  het  voedsel 
afhangt.  Al  de  kieuwbogen  , die  ik  machtig  kan  worden  , zal  ik  be- 
schrijven en  zooveel  niogelijk  biologische  en  physiologische  feiten 


Georges  cuvier,  Le^ons  d’anatomie  comparée,  1840,  p.  233. 


68  OVER  DE  AANHANGSELS  VAN  DE  KIEUWBOGEN  DER  VISSCHEN. 

verzamelen  en  steeds  zal  ik  diegenen  dankbaar  zijn , die  door  het 
toezenden  van  visschen  of  door  het  raededeelen  van  feiten  behulpzaam 
zijn  dieper  in  dit  onderzoek  door  te  dringen. 

Laten  wij  nu  eerst  de  ademhalingsfuncties , de  verspreiding  van 
de  tanden , het  darmkanaal  en  eenige  beenderen  van  den  kop  in  ’t 
kort  vermelden  , dan  de  aanhangsels  en  keeltanden  nader  bekijken  en 
daarna  een  paar  Nederlandsche  vormen  beschreven.  De  visschen 
ademen  door  kieuwen  , die  zich  zpdelings  in  de  kieuwholte  bevinden. 
Zy  nemen  het  water  op  door  den  mond ; aan  weerszoden  bevinden 
zich  in  den  mond  een  gdök  aantal  kieuwspleten,  die  de  kieuwbogen 
scheiden ; het  water  wordt  tusschen  deze  spleten  doorgestuwd  naar 
de  kieuwholte  en  omspoelt  hier  de  kieuwen.  Dit  zijn  plooien  van  het 
slijmvlies  der  kieuwholte;  in  deze  plooien  bevinden  zich  rijen  toe- 
gespitste kraakbeenige  of  hoornige  staafjes,  die  aan  de  convexe  zyde 
tegen  de  huid  der  kieuwbogen  bevestigd  zijn.  De  staafjes  zijn  aan 
alle  kanten  bekleed  door  het  slijmvlies,  dat  daardoor  zijne  opper- 
vlakte vergroot ; de  meeste  bogen  hebben  twee  rijen  van  zulke 
staafjes,  waarby  dan  elk  staafje  met  het  tegenover  liggende  van  de 
andere  rij  een  paar  vormt.  In  de  kieuwen  bevinden  zich  de  capil- 
laren , dat  zijn  de  haarvaten , die  de  zuurstof  uit  het  water  op- 
nemen en  koolzuur  aan  het  water  afgeven.  Het  water , dat  in  de 
kieuwen  dus  armer  aan  zuurstof  en  ryker  aan  koolzuur  is  geworden  , 
verlaat  nu  door  de  uitwendige  kieuwspleten  , die  vlak  achter  den  kop 
liggen , den  visch.  De  visschen  vertoonen  niet  alleen  in  hunnen  uit- 
wendigen  vorm,  doch  in  al  hunne  deelen  vele  variaties;  zoo  kunnen 
er  b.  v.  ook  meerdere  kieuwholten  voorkomen , er  kunnen  bijkieuwen 
zijn ; vele  visschen  hebben  ééne  uitwendige  kieuwspleet  aan  iedere 
zijde;  de  haai^  de  rog  en  de  prik  hebben  aan  iederen  kant  meerdere 
uitwendige  kieuwspleten  , de  Symhranchiden , die  in  tropisch  Amerika 
en  Azië  voorkomen , hebben  eene  ventrale  spleet.  Ook  in  de  grootte 
der  spleten  is  veel  verschil.  Water  bestaat  uit  waterstof  en  zuurstof; 
de  zuurstof  is  dus  scheikundig  gebonden  in  het  water , ze  bevindt 
zich  echter  ook  in  de  lucht , die  in  ’t  water  opgelost  is ; deze  laatste 
zuurstof  is  ’t , die  de  visschen  bij  de  ademhaling  verbruiken.  Dit  is 
gemakkelijk  te  bewijzen.  Men  neemt  eene  glazen  kom  of  een  aqua- 
rium , vult  dit  geheel  met  water  en  sluit  het , na  er  eenige  visschen 
in  gebracht  te  hebben , luchtdicht  met  een  deksel  af.  Na  eenigen 
tyd  zullen  de  visschen  sterven , zij  stikken  zoodra  zij  de  zuurstof 
verbruikt  hebben  van  de  lucht , die  in  het  water  opgelost  is ; want 


OVER  DE  AANHANGSELS  VAN  DE  KIEUWBÜGEN  DER  VISSCIIEN. 


69 


door  het  deksel  is  nieuwe  toevoer  afgesloten.  Hadden  ze  de  chemisch 
gebonden  zuurstof  ook  aan  het  water  kunnen  onttrekken , dan  zou 
het  volgende  verschijnsel  plaats  gevonden  hebben,  Zooals  men  weet , 
bestaat  het  water  uit  een  ontzettend  groot  aantal  moleculen ; dit 
zijn  uiterst  kleine  deeltjes , die  zelfs  met  het  beste  microscoop  nog 
niet  waar  te  nemen  zijn  en  ieder  molecuul  is  opgebouwd  uit  drie 
atomen : twee  atomen  waterstof  en  een  atoom  zuurstof.  Had  de  visch 
het  vermogen  zoo’n  molecuul  water  te  ontleden , te  verbreken  en  de 
zuurstof  zich  zelf  ten  nutte  te  maken , dan  zou  de  waterstof  over- 
blijven. Waterstof  is  lichter  dan  water;  de  hoeveelheid  water  zoude 
allengskens  verminderen  en  de  waterstof  zoude  zich  tusschen  het 
overblijvende  water  en  het  deksel  verzamelen.  Dit  is  niet  gebeurd ; 
de  visschen  hebben  de  chemisch  gebonden  zuurstof  dus  niet  kunnen 
bemachtigen.  Bij  de  proef  mag  het  aquarium  geen  planten  bevatten, 
de  glazen  mogen  van  binnen  niet  groen  door  algen  zijn,  daar  in  het 
licht  door  hun  assimilatieproces  eene  voortdurende  bron  van  vrije 
zuurstof  zou  ontstaan , terwpl  het  overtollige  koolzuur  zou  opge- 
nomen worden. 

De  mond  van  de  visschen  kan  sterk  gewapend  zijn  met  allerlei 
tanden , vele  worden , als  zp  uitvallen , steeds  weer  door  nieuwe 
vervangen , andere  groeien  aan  de  basis , terwijl  zij  aan  den  top  af- 
slijten. Zij  kunnen  niet  alleen  in  de  kaken  voorkomen , doch  ook  op 
verschillende  andere  beenstukjes , die  aan  de  mondholte  grenzen  , alsook 
op  de  huid , die  dergelijke  beenderen  bekleedt , zelfs  op  plaatsen  der 
huid , waar  deze  niet  door  beenderen  ondersteund  wordt.  Aan  den 
bovenkant , dus  in  het  dak  der  mondholte , is  in  het  midden  eene 
rij  van  drie  beenstukjes.  Eerst  het  vomer , daarachter  het  basi- 
sphenoïd  , die  beide  tanden  kunnen  hebben  , daarna  het  basioccipitale. 
Bij  de  Cyprinidae  bevindt  zich  een  klein  plaatje  stevig  aan  het  basi- 
occipitale verbonden  ; dit  vervangt  de  bovenste  pharyngeaaltanden , 
die  bij  deze  visschen  aan  de  bovenste  keelbeenderen  ontbreken.  Zij- 
delings liggen  de  palentinbogen ; deze  verbinden  het  voorste  einde 
van  den  schedel  met  het  ophangapparaat.  Ze  bestaan  uit  drie  stukken, 
het  palentin , dat  naar  voren  tegen  het  vomer  aansluit  en  daar  achter 
naast  elkaar  het  pterygoïd  en  het  entopterygoïd , die  beide  naar  het 
ophangapparaat  gericht  zijn.  Het  entopterygoïd  verbreedt  het  dak 
der  mondholte  en  ligt  onder  de  oogholte.  Ook  het  palentin  en  de 
pterygoïdbeenderen  kunnen  met  tanden  gewapend  zijn.  Het  aanwezig 
zijn  van  tanden  op  een  of  meer  der  genoemde  beenstukjes  is  door- 


70  OVER  DE  AANHANGSELS  VAN  DE  KIEÜVVBOGEN  DER  VISSCHEN. 

gaans  kenmerkend  voor  eene  visch  ; zij  kunnen  ook  geheel  afwezig 
zijn.  De  buikholte  begint  dadelijk  achter  den  kop.  Er  is  slechts 
eene  zeer  kleine  borstholte  achter  de  kieuwen , waarin  zich  het  hart 
bevindt.  Het  darmkanaal  wordt  in  vieren  verdeeld , den  slokdarm , 
de  maag,  den  dunnen  en  den  dikken  darm;  bij  de  visschen  kunnen 
twee  of  meer  van  deze  deelen  zich  vereenigen  , zoodat  ze  niet  meer 
van  elkaar  te  onderscheiden  zijn.  Het  darmkanaal  is  aan  talrijke 
wijzigingen  onderhevig  en  eigenaardig  is  het , dat  ook  in  dit  opzicht 
groote  verschillen  gevonden  worden  in  een  en  dezelfde  familie.  Vleesch- 
etende  visschen  hebben  een  veel  korter  en  eenvoudiger  darmkanaal 
dan  plantenetende  visschen.  Meestal  zijn  de  kieuwen  uitwendig  beschut 
door  kieuwdeksels , die  doorgaans  uit  vier  plaatjes  bestaan.  Bp  den 
kop  van  een  baars , aan  de  zijde  der  kieuwholte  te  beginnen , heeft 
men  eerst  een  driehoekig  plaatje,  het  operculum ; het  eindigt  aan 
den  achterkant  in  een  stekeltje , aan  den  onderkant  wordt  het  be- 
grensd door  een  smal  langwerpig  plaatje , het  suboperculum , ter- 
wpl  de  vertikale  tak  van  het  praeoperculum  er  voor  ligt  ; het  prae- 
operculum  is  een  uiterst  fraai , gebogen , smal  plaatje , bestaande 
uit  een  horizontalen  en  een  vertikalen  tak ; aan  den  buitenrand  is 
het  getand,  de  tanden  aan  den  horizontalen  tak  zijn  de  grootste; 
onder  dezen  horizontalen  tak  ligt  een  smal  plaatje , het  interoper- 
culum. 

Voor  de  kieuwdeksels  bevinden  zich  de  wangen  en  onder  de  oogen 
ziet  men  vier  plaatjes , waarvan  het  voorste  het  grootste  is  en  het 
praeorbitale  genoemd  wordt  ; te  zamen  vormen  ze  den  infraorbitaalring. 
Wanneer  deze  kleine  stukjes  en  de  wangen  verwyderd  worden,  zien 
wij  de  beentjes  liggen  , waardoor  de  onderkaak  met  den  schedel  ver- 
bonden is  ; zij  worden  het  ophangapparaat  genoemd.  Het  praeoper- 
culum wordt  behalve  tot  het  kieuwdeksel  ook  nog  tot  dit  ophang- 
apparaat gerekend,  dat  verder  bestaat  uit  eene  schakel  van  vier  beentjes, 
die  aan  de  concave  zijde  van  het  praeoperculum  liggen  ; het  bovenste 
dezer  vier  is  het  temporale,  dat  door  eenen  dubbelen  gewrichts- 
knobbel  met  den  schedel  verbonden  is ; het  heeft  daarenboven  nog 
een  gewrichtsknobbel  aan  de  achterzijde,  waarmede  het  met  den  boven- 
achterhoek van  het  operculum  vereenigd  is.  Aan  den  onderkant  van 
het  temporale  ligt  het  symplecticum  , een  langwerpig  beentje  ; daar- 
voor ligt  het  tympanicum  ; dit  ontbreekt  bij  vele  andere  vischsoorten 
en  nu  volgt  onder  deze  twee  laatste  het  quadratum  ; dit  is  groot , 
driehoekig  en  bezit  eenen  gewrichtsknobbel , waarmee  het  aan  de  onder- 


OVER  DE  AANHANGSELS  VAN  DE  KIEUWBOGEN  DER  VISSCIIEN. 


71 


kaak  verbonden  s.  De  onderkaak  bestaat,  van  achter  af  aan,  eerst 
uit  het  angulare , een  klein  beenstukje  aan  den  benedensten  buiten- 
sten hoek  ; dit  stukje  is  met  een  band  aan  bet  reeds  behandelde  inter- 
operculum  verbonden , zoodat , als  de  onderkaak  zich  beweegt , het 
kieuwdeksel  ook  in  beweging  gebracht  wordt. 

Op  dit  angulare  volgt  het  grootere  articulare ; dit  heeft  van  b^Dven 
eene  holte,  waarin  de  gewrichtsknobbel  van  het  quadratum  sluit, 
zoodat  door  dit  articulare  de  onderkaak  met  het  ophangapparaat  ver- 
eenigd  is.  Het  articulare  heeft  even  voor  de  holte  eene  punt  naar 
boven  gericht,  waaraan  een  band  van  het  maxillare , alsook  de  kauw- 
spieren bevestigd  zijn.  Het  is  van  voren  toegespitst  en  deze  punt 
past  in  een  inham  van  het  derde  beenstukje , het  dentale , dat  de 
tanden  draagt,  en  door  een  band  verbonden  is  met  het  dentale  van 

de  andere  zijde  der  onderkaak ; deze  band  is  de  symphysis.  De  boven- 

kaak bestaat  uit  het  praemaxillare , dat  tanden  draagt ; dit  heeft , 
waar  het  met  het  praemaxillare  der  andere  zijde  te  zamen  komt, 

eenen  steel  naar  boven  gericht , waardoor  de  uitschuivende  beweging 
van  de  bovenkaak  mogelijk  gemaakt  wordt ; iets  naar  achter  is  het 
verbreed  tot  een  driehoekig  uitsteeksel , waarop  het  maxillare  rust , 
het  tweede  beenstukje  der  bovenkaak.  Bij  dezen  visch  loopt  het 
maxillare  evenwijdig  met  het  praemaxillare  en  heeft  geene  tanden  ; 
bij  andere  vischsoorten  kan  het  echter  ook  tanden  dragen.  Na  ver- 
wijdering van  het  kieuwdeksel , het  ophangapparaat  en  de  kaken 

wordt  de  tongbeenboog  zichtbaar ; deze  hangt  door  een  dun  steel- 
vormig beentje,  het  stylohyale , van  binnen  aan  het  temporale,  juist 
waar  dit  met  het  symplecticum  articuleert;  het  hangt  dus  aan  het  op- 
hangapparaat ; het  moest  er  van  losgemaakt  worden,  toen  het  ophang- 
apparaat verwijderd  werd.  De  tongbeenboog  bestaat  uit  drie  deelen  , 
aan  het  stylohyale  bevindt  zich  het  epihyale  , dan  volgt  het  cerato- 
hyale , dat  het  langste  en  sterkste  stuk  is  en  hieraan  het  basihyale ; 
dit  bestaat  uit  twee  naast  elkaar  liggende  kleine  stukjes.  Tusschen 
de  basihyalen  der  linker  en  der  rechterzijde  ligt  een  mediaanbeentje , 
het  glossohyale , dat  in  de  tong  steekt  en  bij  sommige  vischsoorten 
ook  met  tanden  bezet  kan  zpn.  Onder  de  verbinding  van  den  linker 
en  rechter  tongbeenboog  begint  een  vertikaal  ongepaard  beenstukje, 
dat  naar  achteren  gericht  is , de  beide  kieuwopeningen  scheidt  en  aan 
het  einde  met  den  schoudergordel  verbonden  is;  het  is  het  urohyale ; 
deze  scheiding  tusschen  de  uitwendige  kieuwopeningen  is  de  isthmus. 

Een  voor  verschillende  vischsoorten  verschillend  aantal  stralen , de 


72  OVER  DE  AANEIANGSELS  VAN  DE  KIEUWBÜGEN  DER  VISSCHEN 

kieuwvliesstralen  , zyn  met  het  epi-en  het  ceratohyale  verbonden ; ze 
liggen  in  het  kieuwvlies , dat  ook  met  het  suboperculum  samen- 
hangt, terwijl  het  interoperculum  met  het  buitenste  vlak  van  den 
tongbeenboog  vereenigd  is,  welk  verband  ook  los  gesneden  is  moeten 
worden  bp  het  verwijderen  der  kieuwdekselplaten.  De  tongbeenboog 
omsbuit  de  kieuwbogen  ; is  die  weggenomen  , dan  worden  de  kieuw- 
bogen  zichtbaar.  De  baars  beeft  vijf  kieuwbogen , vier  er  van  dragen 
kieuwen.  De  bogen  loopen  half  rond,  de  einden  van  de  linker  en 
rechter  bogen*  naderen  elkaar  bijna  boven  in  den  mond,  zij  zijn  daar 
door  bindweefsel  verbonden.  Beneden  in  den  mond  sluiten  de  andere 
einden  der  drie  eerste  bogen  tegen  de  twee  achterste  basibrancbialia 
aan  ; dit  is  eene  raediane  rij  van  drie  beenstukjes , welke  in  dezelfde 
richting  achter  het  glossohyale  liggen  , terwijl  de  onderste  einden 
van  den  vierden  en  vijfden  boog  elkaar  naderen. 

* De  eerste  drie  bogen  bestaan  ieder  uit  vier  beenstukjes : aan  het 
raediane  basibranchiale  sluit  bet  hypobrancbiale , hierop  volgt  bet 
ceratobrancbiale , dat  het  langste  is  en  dan  het  epibranchiale  en  hier 
boven  ligt  het  vierde  stuk.  De  vierde  stukken  van  de  vier  eerste 
bogen  vormen  te  zamen  de  bovenste  keelbeenderen , die  min  of  meer 
vereenigd  zpn ; het  tweede , derde  en  vierde  keelbeeu  draagt  bij 
dezen  visch  tanden , de  bovenste  pharyngiaaltanden.  De  vierde 
kieuwboog  mist  het  hypob.anchiaalbeentje  , bestaat  dus  maar  uit  het 
tweede , derde  en  vierde  stuk  , terwijl  de  vpfde  boog  alléén  het  ce- 
ratobranchiale  bezit.  Deze  vijfde  boog  vormt  het  onderste  keelbeen 
en  draagt  tanden,  de  onderste  pharyngiaaltanden.  Tegen  de  vier 
eerste  bogen  bevinden  zich  aan  den  buiten-  en  binnenkant  aanhangsels , 
dus  twee  rijen  op  iederen  boog.  Het  gemakkelijkst  is  een  grondtype 
te  nemen  en  aan  de  hand  daarvan  alle  andere  vormen  te  bestudeeren. 
Dit  is : 

De  aanhangsels  der  buitenste  zijde  van  den  eersten  boog  zijn  lang 
van  vorm  en  langs  den  binnenkant  getand.  De  aanhangsels  der  binnen- 
zijde van  den  eersten  boog  en  der  beide  zijden  van  den  tweeden , 
derden  en  vierden  boog  zijn  kort , aan  het  einde  getand  en  met  den 
binnenkant  tegen  den  boog  geplaatst. 

Er  is  één  paar  groepen  onderste  pharyngiaaltanden , die  naar 
achter  uit  elkaar  wijken. 

Er  zijn  drie  paar  groepen  bovenste  pharyngiaaltanden : het  eerste 
paar  is  meer  hreed  dan  lang , het  tweede  paar  is  driehoekig , het 
derde  paar  is  naar  achter  afgerond. 


OVER  DE  AANH^VNGSËLS  VAN  DE  KTEÜWBOGEN  DER  VTSSCHEN. 


73 


De  pharyn^iaaltanden  zijn  ongelijk  van  grootte.  Er  is  nog  een 
groepje  tanden  op  het  laatste  deel  van  het  dpibranchiale  van  den 
derden  boog.  De  aanhangsels  op  een  en  denzelfden  boog  zijn  niet 
alle  even  groot.  De  lange  aanhangsels  van  den  buitenkant  van  den 
eersten  boog  hebben  hunne  grootste  lengte  op  het  einde  of  in  het 
midden  van  het  ceratobranchiale  en  worden  naar  de  einden  al  kleiner 
en  kleiner,  tot  ze  bij  sommige  visschen  aan  de  einden  van  de  bogen 
nog  maar  kleine  knoppen  zijn.  Bij  het  opgeven  van  het  aantal  van 
de  aanhangsels  worden  ook  deze  knoppen  meêgeteld.  De  korte  aan- 
hangsels worden  niet  alleen  kleiner  naar  de  einden  van  iederen  boog, 
maar  ook  op  elke  volgende  rij , die  verder  naar  binnen  ligt.  Bij  het 
opgevdn  van  maten  wordt  steeds  het  grootste  aanhangsel  gemeten. 
De  grootte  van  de  aanhangsels  hangt  natuurlijk  ook  met  den  leeftyd 
samen ; daarom  wordt  de  lengte  van  het  ceratobranchiale  steeds  opge- 
geven , om  bp  het  vergelpken  der  kieuwbogen  van  visschen  van  de 
zelfde  soort  te  weten  , of  men  ook  dezelfde  grootte  voor  zich  heeft. 
Het  aantal  aanhangsels  in  den  rechterkant  van  den  mond  is  niet  altpd 
gelijk  aan  dat  in  den  linkerkant  van  denzelfden  boog  en  de  zelfde 
zijde  van  den  boog,  evenmin  bij  verschillende  exemplaren  van  de 
zelfde  soort.  Wel  heb  ik  ze  ongeveer  gelijk  gevonden;  het  verschil 
was  soms  een,  twee  of  drie.  Het  grootste  getal  is  steeds  opgegeven. 
De  getallen  zijn  opgegeven  te  beginnen  bij  de  buitenzijde  van  den 
eersten  boog.  De  voet,  waarmede  de  lange  aanhangsels  tegen  den 
boog  geplaatst  zijn , is  meestal  veel  breeder  dan  de  breedte  van  deze 
aanhangsels.  Een  groot  onderscheid  bestaat  er  in  de  breedte  en  den 
vorm  van  den  bovenrand  van  de  bogen  zelve  bij  verschillende  soorten. 
In  de  Annales  des  Sciences  Naturelles , Zooloyie , tome  12,  p.  139  — 215 
en  pl.  7 heb  ik  de  te  Parijs  onderzochte  kieuwbogen  beschreven ; de 
beschrijving  van  een  paar  van  de  Nederlandsche  vormen  volgt  nu. 
Wie  er  belang  in  stelt  ook  de  anderen  te  leeren  kennen  , verwijs  ik 
naar  het  oorspronkelijke  stuk. 

Scombridae.  De  Makreel* visschen.  Derde  groep  Cyttina. 

Zens  faber.  L.  De  zonnevisch. 

De  aanhangsels  aan  de  beide  zijden  van  den  eersten , tweeden , 
derden  en  aan  de  buitenzijde  van  den  vierden  boog  zijn  kort , aan 
het  einde  getand,  6 m.m.  lang,  3 ra.m.  breed,  hun  afstand  onderling 
is  4 m.m.,  zij  zijn  met  hun  binnenkant  tegen  den  boog  geplaatst  en 
steken  er  boven  uit.  Eenige  op  den  buitenkant  van  den  eersten  boog 
zijn  met  hun  smallen  kant , al  de  anderen  met  hun  breeden  kant 


74  OVER  DE  AANHANGSELS  VAN  DE  KIEUWBOGEN  DER  VISSCHEN. 

tegen  den  boog  geplaatst,  het  getande  einde  bijna  rond.  Het  cerato- 
branchiale  is  56  m.m.  lang. 

De  binnenkant  van  den  vierden  boog  heeft  geene  aanhangsels. 
De  binnenkanten  der  hypobranchialia  hebben  geene , de  buitenkanten 
dezer  beenstukjes  hebben  een  of  twee  aanhangsels. 

Aantal  der  aanh.  16,  9,  11,  11,  12,  10,  9,  0,  0. 

Groepen  onderste  pharyngiaaltanden , een  paar,  lang  13  m.m., 
breed  6 m.m, , ovaal. 

Groepen  bovenste  pharyngiaaltanden , twee  paar , het  eerste  is 
lang  4 m.m.,  breed  3 m.m.;  het  tweede  is  lang  14  m.m.,  breed  8 
m.m.,  hierin  is  geene  scheiding  op  te  merken,  dus  een  derde  paar 
is  niet  te  onderscheiden , wel  bevindt  zich  aan  den  binnenkant  een 
kleine  inham  , die  er  de  plaats  van  aanduidt. 

De  pharyngiaaltanden  zijn  middelmatig , kegelvormig , een  weinig 
gebogen  en  gepunt. 

Een  verschil  met  het  grondtype  is  hier , dat  de  aanhangsels  der  buiten- 
zijde van  den  eersten  boog  kort  zijn  en  dat  de  hypobranchialia  er  bijna 
geene  bezitten , als  ook  dat  de  binnenzijde  van  den  vierden  boog  ze  niet 
heeft.  De  bewapening  is  hier  dus  iets  gereduceerd  of  primitiever  dan  bij 
het  grondtype.  Dat  er  nog  eene  nul  achter  de  acht  getallen  staat  is 
daardoor , dat  er  vischsoorten  zijn , die  ook  nog  aanhangsels  bezitten 
aan  de  buitenzijde  van  den  vijfden  boog , waarom  aangegeven  is  als 
deze  ontbreken , hoewel  ze  bij  het  grondtype  ook  niet  voorkomen. 

De  Zonnevisch  wordt  ook  wel  eens  St.  Pietersvisch  genoemd ; hij  is 
van  een  tot  twee  voet  lang  , de  kop  is  groot  en  zijdelings  plat  gedrukt. 

De  mondopening  is  ruim , de  kaken  kunnen  sterk  vooruitgeschoven 
worden ; zij  zijn  met  een  streepje  zeer  fijne  tanden  gewapend  en  het 
vomer  (ploegschaarbeen)  heeft  een  klein  aantal  tanden.  De  kieuw- 
openingen  zijn  wijd  en  het  kieuwvlies  heeft  zeven  stralen.  Hij  voedt 
zich  met  kleine  visschen  en  komt  aan  onze  kusten  voor. 

Xiphiidae.  De  zwaardvisschen. 

Xiphias  gladius.  Lin.  De  zwaardvisch. 

De  bogen  zijn  geheel  bedekt  met  fiuweelachtige  plaatjes , ook  de 
buitenzijde  van  den  vijfden  boog  en  de  basibranchialia  zijn  er  mee 
bezet.  Het  ceratobranchiale  is  100  m.m.  lang. 

Groepen  onderste  pharyngiaaltanden ; eene  groep  in  den  vorm 
van  eene  V,  de  armen  er  van  zijn  74  m.m.  lang,  6 m.m.  breed.  Er 
zijn  (‘.enige  getande  plaatjes  achter  de  einden  der  armen  en  eenige 
aan  den  binnenkant  langs  de  armen. 


ÜVER  DE  AANHANGSELS  VAN  DE  KIEUWEOGEN  DEIl  VISSCHEN.  ïD 

Groepen  bovenste  pharyngiaaltanden : drie  paar,  het  eerste  lang 
5 m.m.,  breed  17  ra.m. , scheef  geplaatst;  het  tweede  langlOm.nri., 
breed  32  in.m. , scheef  geplaatst  en  overal  even  lang;  het  derde 
lang  57  m.m.,  breed  15  m.m..  de  voorkant  scheef. 

De  pharyngiaaltanden  zijn  zeer  fijn. 

Eenige  kleine  groepen  tanden  op  het  laatste  deel  van  het  epibran'- 
chiale  van  den  tweeden  boog  en  eene  grootere  groep  op  het  laatste 
deel  van  het  epibranchiale  van  den  derden  boog. 

Hier  hebben  we  een  zeer  afwijkenden  vorm  voor  ons;  de  aan- 
hangsels zijn  geheel  vervangen  door  plaatjes , die  zich  niet  op  af- 
standen van  elkaar  bevinden  , doch  nauw  aaneengesloten  de  bogen 
bedekken , zelfs  de  bovenranden ; ook  strekken  ze  zich  op  de  basibran- 
chialia  en  op  den  buitenkant  van  den  vyfden  boog  uit. 

Het  gewone  paar  groepen  van  de  onderste  pharyngiaaltanden  is 
tot  ééne  groep  in  V vorm  samengesmolten  en  versterkt  door  getande 
plaatjes  aan  de  einden  en  den  binnenkant.  Niet  alleen  het  epibran- 
chiale van  den  derden  boog  , doch  ook  dat  van  den  tweeden  boog  heeft 
tandjes  op  den  bovenrand  van  het  laatste  deel. 

De  zwaardvisch  heeft  dezen  naam  gekregen,  omdat  zijne  bovenkaak 
tot  een  recht,  plat,  zwaardvormig  uitsteeksel  verlengd  is,  dat  om- 
streeks een  derde  der  geheele  lengte  van  het  lichaam  bedraagt.  Bij 
de  jonge  visschen  voelen  de  kaken  en  het  gehemelte  ruw  aan  , met 
den  toenemenden  leeftijd  verdwijnt  deze  ruwheid  geheel.  Het  kieuw- 
vlies  heeft  zeven  stralen , de  inrichting  der  kieuwen  is  merkwaardig, 
de  darm  is  tamelijk  lang , het  voedsel  bestaat  uit  allerlei  kleinere 
visschen  ; hij  doodt  de  visschen  eerst  met  zijn  zwaard  en  eet  ze  dan 
op , ook  den  inktvisch  nuttigt  hij ; overblijfselen  van  Loligo  sagittata 
zijn  door  elemming  in  zijne  maag  gevonden.  Het  is  een  pelagische 
visch , die  van  tijd  tot  tijd  aan  onze  kusten  gevangen  wordt.  Zijn 
hoofdgebied  is  onze  kust  echter  niet;  hij  kan  tot  twaalf  voet  lang 
worden , men  zegt  soms  nog  wel  langer. 

Mugilidae.  De  harders. 

Mugil  chelo.  Cuv.  De  harder. 

De  aanhangsels  aan  de  buitenzijde  van  den  eersten  boog  zijn  lang- 
werpig. aan  den  binnenkant  zeer  fijn  getand,  de  langste  bevinden 
zich  aan  het  einde  van  het  ceratobranchiale , . lang  5 m.  m.,  breed 
m.  m. ; de  basis  is  breed,  geen  kleine  knoppen,  de  afstand 
onderling  m.m.,  het  ceratobranchiale  is  17  m.m.  De  aanhangsels 
aan  de  binnenzijde  van  den  eersten  boog  en  aan  beide  zijden  van 


76  OVER  DE  AANHANGSELS  VAN  DE  KIEUWBOGEN  DER  VTSSCHEN. 

den  tweeden,  derden  en  vierden  boog  zijn  kort,  doch  van  hetzelfde 
karakter  'ais  de  lange  aanhangsels;  ze  zyn  horizontaal  geplaatst  met 
den  basis  tegen  het  bovenste  deel  van  de  breedte  van  den  boog , op 
den  tweeden  boog  zijn  ze  lang  Vj^  m.m.,  breed  Y2  ni.m. , afstand 

m.m. 

Naar  binnen  toe  worden  ze  echter  grooter,  op  den  vierden  boog 
zijn  ze  2 m.m.  lang.  Het  aantal  dor  aanhangsels  op  de  buitenzijde 
van  den  eersten  boog  is  ongeveer  110,  op  de  binnenzijde  van  den 
eersten  boog  en  op  de  andere  bogen  zijn  ze  ook  in  groot  aantal. 
Groepen  onderste  pharyngiaaltanden , een  paar,  lang  20  m.m.,  breed 
8 m.m.,  naar  achter  uiteenwijkend,  in  plaats  van  met  tanden  zijn 
zij  voorzien  met  latjes , van  het  karakter  der  lange  aanhangsels  en 
deze  zijn  dan  met  den  buitenkant  op  het  onderste  pharyngiaal- 
been  geplaatst;  zij  zpn  ongeveer  tachtig  in  aantal.  Groepen 
bovenste  pharyngiaaltanden:  een  paar  plaatjes,  lang  17  m.m.,  breed 
8 m.m.,  een  deel  van  wier  omtrek  bezet  is  met  eene  rij  zeer  fijne 
tandjes. 

Zooals  men  opmerkt,  worden  de  korte  aanhangels  op  de  opeen- 
volgende bogen  naar  binnen  toe  grooter  en  zij  hebben  kenmerken 
der  lange  aanhangsels.  De  bewapening  der  pharyngiaalbeenderen  is 
zeer  afwpkend  van  het  grondtype. 

Het  voedsel  van  den  Harder  bestaat  uit  opgeloste  dierlijke  stoffen 
en  zeer  kleine  diertjes , b.  v.  uiterst  kleine  crustaceën , mollusken , 
als  ook  maskers  van  insecten  en  eieren.  Zij  hebben  vleezige  lippen 
en  de  mondopening  is  klein.  Zij  naderen  gaarne  de  kusten  daar, 
waar  de  grond  veel  opgeloste  dierlijke  stoffen  bevat  of  bij  uitwate- 
ringen. Zij  zwemmen  ook  wel  de  rivieren  op.  In  een  groot  aquarium 
kan  men  ze  langen  tijd  in  ’t  leven  houden ; men  geeft  ze  dan 
regenwormen  en  mossels.  Eigenaardig  is  het,  daarin  te  zien,  hoe 
ze  het  zand  uitzuigen  om  het  opgeloste  voedsel  er  uit  te  halen ; ze 
stooten  de  grovere  deelen  dadelpk  weer  uit  den  mond  weg. 

Hunne  maag  is  verdeeld  in  een  cardia-  en  een  pylorus-deel , het 
cardia-deel  heeft  den  vorm  van  eenen  blinden  zak ; hierin  komt  de 
oesophagus  uit ; het  pylorus-deel  is  zeer  vleezig  en  doet  denken  aan 
een  deel  der  vogelmaag  , het  is  uitwendig  kegelvormig  ; de  darm  is  lang 
en  geplooid. 

Van  tijd  tot  tijd  vertoont  de  Harder  zich  aan  onze  kusten  en  dan 
in  talrpke  scholen. 

Gadidae.  De  dorschvisschen. 


OVER  DE  aanhangsels  VAN  DE  KIEUW130GEN  DER  VISSCHEN, 


77 


Gadus  morrhua  L.  De  kabeljauw. 

De  aanhangsels  der  buitenzijde  van  den  eersten  boog  zijn  langwerpig  , 
zonder  tanden , de  langste  op  het  laatste  deel  van  het  ceratobranchiale , 
lang  6^2  m.m.,  breed  D/g  ni.ra. , de  basis  zeer  verbreed,  de  afstand 
onderling  3 m.m.,  8 kleine  knoppen,  het  ceratobranchiale  is  59  m.m.lang. 

De  aanhangsels  aan  de  binnenzijde  van  den  eersten  boog  en  aan 
beide  zijden  van  den  tweeden  en  derden  boog  en  aan  de  buitenzijde 
van  den  vierden  boog  zijn  kort,  over  een  groot  deel  met  tanden 
bezet,  lang  3 m.m.,  breed  l^g  m.m.,  met  den  kant  tegen  den  boog 
geplaatst,  de  afstand  is  3 m.m.  De  tanden  zyn  groot. 

‘ De  binnenzijde  van  den  vierden  boog  heeft  geene  aanhangsels. 

Het  aantal  der  aanh.  is  20,  16,  16,  15,  15,  13,  11,  0,  0. 

De  groepen  onderste  pharyngiaaltaiiden : een  paar,  lang  30  m.m., 
breed  7 m.m.,  naar  achter  uiteen  wijkend. 

De  groepen  bovenste  pharyngiaaltanden  : drie  paar , het  eerste  is 
lang  6 m.m.,  breed  16  m.m.,  scheef  geplaatst;  het  tweede  is  lang 
11  m.m.,  breed  10  m.m.,  driehoekig;  het  derde  is  lang  5 m.m., 
breed  10  m.m.,  scheef  geplaatst. 

De  pharyngiaaltanden  zijn  groot,  kegelvormig,  gepunt,  een  weinig 
gebogen. 

Er  is  eene  groep  tanden  op  het  laatste  deel  van  het  epibranchiale 
van  den  derden  boog.  Deze  wijkt  dus  af  van  het  grondtype , doordat 
de  binnenkant  van  den  vierden  boog  geen  aanhangsels  bezit. 

De  kabeljauw  heeft  strepen  tanden  op  de  kaken  en  op  het  vomer ; 
er  zijn  7 kieuwvliesstralen  en  de  kieuwopening  is  wijd.  Hij  voedt 
zich  met  kreeften , weekdieren , wormen  en  allerlei  visschen.  Langs 
onze  kusten  komt  hij  voor.  Hij  wordt  twee  tot  drie  voet  lang. 

Esocidae.  De  snoek  visschen. 

Esox  lucius  L.  De  snoek. 

De  aanhangsels  aan  de  beide  zijden  van  de  eerste,  tweede,  derde 
en  vierde  bogen  en  aan  de  buitenzijde  van  den  vijfden  boog  zijn 
kon , zeer  fijn  getand , aan  het  einde  de  tanden  minder  klein , lang 
2 m.m.,  breed  2 m.m.,  geplaatst  met  den  breeden  kant  tegen  de 
geheele  breedte  van  den  boog ; de  tanden  steken  er  boven  uit , geene 
tusschenruimte  onderling,  het  ceratobranchiale  is  30  m.m.  lang.  De 
aanhangsels  zien  er  uit  als  vierkante  plaatjes  en  zijn  op  de  hypo- 
branchialia  zeer  klein. 

Het  aantal  der  aanhangsels  is  43  , 32,  36,  24,  32,  16,  19,  9,  7. 

Groepen  onderste  pharyngiaaltanden:  een  paar,  lang  15  m.m. 


78  OVER  DE  AANHANGSELS  VAN  DE  KIEUWBOGEN  DER  VISSCHEN. 

breed  2^2  cn-m-,  naast  elkaar;  de  aanhangsels  van  de  buitenzijde 
van  den  vijfden  boog  strekken  zich  niet  uit  tot  het  einde  der  groepen 
onderste  pharyngiaaltanden. 

Groepen  bovenste  pharyngiaaltanden:  drie  paar,  het  eerste  is 

lang  3^2  in.na.,  breed  2 ra. ra.  en  ziet  er  uit  als  of  ’t  uit  drie  der 
aanhangsels  is  samengesteld;  het  tweede  is  lang  9 ra.m. , breed  2 
ra. ra.;  het  derde  is  lang  6 ra.m.,  breed  2^/3  na. ra. 

De  pharyngiaaltanden  zijn  fijn , het  eerste  bovenste  paar  der  groepen 
heeft  de  tanden  zeer  klein. 

Er  zijn  vijf  langwerpige  groepen  tanden  in  de  richting  der  basibran- 
chialia , de  groepen  van  verschillende  lengte. 

Afwijkend  is  hier  de  vorm  der  aanhangsels,  bovendien  bevinden  ze 
zich  ook  op  de  buitenzijde  van  den  vijfden  boog  en  zijn  er  meerdere 
groepen  tanden  onder  in  den  mond  geplaatst. 

De  snoek  heeft  zijnen  mond  goed  voorzien  met  talrijke  scherpe 
tanden  ; deze  bevinden  zich  op  de  intermaxillaria  der  bovenkaak , op 
de  onderkaak,  het  vomer , de  palentinbeenderen  en  de  tong.  De 
mondopening  is  wijd,  er  zijn  13  tot  16  kieuwvliesstralen  en  groote 
uitwendige  kieuwopeningen.  De  maag  gaat  tot  het  midden  der  buik- 
holte, er  is  nauwelijks  een  grens  tusschen  maag  en  overig  darm- 
kanaal, dit  laatste  maakt  twee  windiagen.  De  snoek  is  bijzonder 
gulzig , hij  verslindt  allerlei  visschen , zelfs  zijne  eigen  soort , verder 
kikvorschen , muizen  , ratten  en  vogels.  Meestal  grijpt  hy  zijne  prooi 
dwars  beet  en  houdt  deze  aldus  vast  tot  zij  dood  is  of  zóó  uitgeput , 
dat  zy  van  allen  weerstand  afziet ; dan  draait  hij  zijne  prooi , tot  de 
kop  gericht  is  naar  zijne  keel.  Wanneer  de  prooi  groot  is,  duurt 
het  verslinden  lang ; want  is  het  eerste  deel  ingeslikt , dan  moet 
dit  eerst  verteerd  zijn  om  plaats  te  maken  voor  het  overige,  c.  er.  waern 
heeft  eens  gezien  , dat  een  snoek  eenen  zalm  van  bijna  gelijke  grootte 
aanviel,  na  een  paar  uur  overwonnen  had,  doch  dat  het  daarna  drie 
dagen  duurde  voor  de  geheele  prooi  naar  binnen  gewerkt  was. 

De  snoek  komt  in  al  onze  zoete  wateren  voor. 

CLupeidae.  De  haringvisschen. 

Clupea  liarengus.  L.  De  haring. 

De  aanhangsels  aan  de  buitenzijde  van  den  eersten  boog  zijn  lang 
en  aan  den  binnenkant  getand , de  langste  op  het  midden  van  het 
ceratobranchiale , lang  10  m.m. , breed  m.m. , de  basis  is  breed, 
de  afstand  onderling  is  Ys  ni.m.,  geen  kleine  knoppen,  het  cerato- 
branchiale is  14  m.m.  lang. 


OVER  DE  AANHANGSELS  VAN  DE  KIEUWBOGEN  DER  VISSCHEN.  79 

De  aanhangsels  op  de  buitenzijde  van  den  tweeden  boog  zijn  als 
de  vorige,  doch  kleiner,  lang  4 m.m.,  breed  Y2  m.m. , de  afstand 
onderling  7s  “i-m. 

Op  de  binnenzijde  van  den  eersten , tweeden  en  derden  boog  zijn 
geene  aanhangsels. 

De  aanhangsels  op  de  buitenzijde  van  den  derden  en  vierden  boog 
ook  als  de  vorige,  doch  nog  kleiner,  lang  2^1^  m.m. 

De  tanden  der  aanhangsels  zijn  klein , naar  boven  gericht  en  in 
twee  rijen  geplaatst.  De  aanhangsels  op  de  binnenzyde  van  den 
vierden  boog  en  op  de  buitenzijde  van  den  vijfden  boog  zijn  zeer 
kort,  lang  ^2  in.m. , breed  ^2  > i^et  de  basis  dwars  tegen 

den  boog,  de  afstand  onderling  ^3  ïn-ia. 

Aantal  der  aanh.  61,  0,  60,  0,  41,  0,  31,  21,  18. 

Groepen  onderste  pharyngiaaltanden : een  paar,  lang  4 m.m., 
breed  ^2  achter  uiteen  wijkend  ; verscheidene  der  aan- 

hangsels van  de  buitenzijde  van  den  vijfden  boog  strekken  zich  naar 
achter  verder  uit  dan  de  groepen  onderste  pharyngiaaltanden. 

Groepen  bovenste  pharyngiaaltanden : drie  paar , het  eerste  lang 
1^2  lö.m. , breed  ^4  iiQ.m.  ; het  tweede  lang  2 m.m. , breed  Y2  5 
het  derde  lang  4 m.m.  breed  1 m.m. 

De  pharyngiaaltanden  zijn  klein  en  zeer  fijn. 

Het  verschil  bestaat  hier  in  het  ontbreken  van  aanhangsels  op 
eenige  zijden  en  in  den  vorm  van  een  deel  der  aanhangsels , daar 
deze  op  de  buitenzijde  van  den  tweeden , derden  en  vierden  boog 
een  langwerpigen  vorm  hebben. 

De  haring  heeft  op  het  intermaxillarium  eenige  kleine  tandjes,  op 
de  onderkaak  aan  weerszijden  4 a 5 zeer  fijne  tandjes , op  het  vomer 
twee  rijen , op  de  palentinbeenderen  eene  rij , en  langs  de  middellijn 
der  tong  vier  rijen  fijne  tandjes.  De  maag  is  een  kegelvormige  zak , 
en  het  darmkanaal  heeft  slechts  twee  plooien.  Het  voedsel  bestaat 
uit  kleine  kreeftdieren  , vischkuit  en  vischbroed. 

In  de  Zuiderzee  komt  de  pan-haring  voor. 

Muraenidae , 4de  groep  Anguillina , Aalvisschen. 

Anguilla  vulgaris.  Flemm.  De  aal. 

Op  de  bogen  geene  aanhangsels.  Het  ceratobranchiale  is  12  m.m.  lang. 

Groepen  onderste  pharyngiaaltanden : een  paar , lang  8 m.  m. , 
breed  1^/4  m.  m. 

Groepen  bovenste  pharyngiaaltanden:  een  paar,  ovaal,  lang  5^2 
m.  m. , breed  2^/4 


m.  m. 


80  OVER  DE  AANHANGSELS  VAN  DE  KIEUWBOGEN  DER  VISSCHEN. 

De  pharyngiaal tanden  zijn  fijn  en  naar  achteren  gericht. 

De  bewapening  is  dus  zeer  eenvoudig. 

De  aal  heeft  op  de  onderkaak,  de  bovenkaak  en  het  vomer  banden 
van  fijne  tandjes;  het  kieuwvlies  heeft  10  stralen,  de  kieuwopenin- 
gen  zijn  klein , de  maag  is  door  eene  kromming  gemakkelijk  waar- 
neembaar, het  darmkanaal  loopt  bijna  recht.  Zijn  voedsel  is  vischkuit , 
vischbroed , kleine  visschen  en  kikvorschen.  Hij  is  zeer  gulzig  en  be- 
vindt zich  menigvuldig  in  alle  onze  staande  wateren  en  rivieren. 

Behalve  de  verzameling  kieuwbogen  heeft  de  Ichthyologische 
afdeeling  van  het  Parijzer  Museum  nog  vele  meerdere  studievoor- 
werpen,  zooals  eene  mooie  collectie  vischschubben  , vele  microscopische 
preparaten,  een  fraai  draadkopskelet,  enz.  Met  dankbaarheid  herdenk 
ik  de  welwillendheid , waarmede  Professor  l.  vaillant  mij  toegestaan 
heeft  op  het  museum  het  daar  aanwezige  materiaal  te  bekudeeren 
en  de  vriendelijkheid , waarmede  hy  mij  op  mijn  vraag  den  raad  gaf 
de  aanhangsels  der  kieuwbogen  als  studie-onderwerp  te  nemen.  Pro- 
fessor VAILLANT  had  de  goedheid  mij  overvloed  materiaal  te  bezorgen , 
zoodat  ook  niet  gebrek  hieraan  , doch  het  einde  myner  vacantie , de 
oorzaak  was , dat  ik  het  museum  aldaar  verliet  en  myne  voorloopige 
resultaten  mededeelde. 

Een  museum  kan  veel  doen  om  de  kennis  der  visschen  te  verspreiden 
en  den  wensch  op  te  wekken  deze  dierengroep  nader  te  leeren  kennen. 
Ook  de  museums  van  Hamburg  en  Berlijn  staan  hoog  in  deze  richting ; 
daar  kan  ieder  met  een  boek  gewapend  naar  hartelust  in  de  kijkcollectie 
werken.  De  hoofdcollectie  en  de  kijkcollectie  zyn  daar  gescheiden: 
deze  laatste  staat  in  helder  licht  gedurende  de  kijkuren  en  is  zoo  ge- 
plaatst, dat  alles  goed  is  waar  te  nemen.  De  natuur  vervangt  er  de 
platen  in  de  boeken ; men  ziet  er  zoowel  de  inwendige  deelen  als  de 
uiterlijke  vormen,  er  is  voor  oogen  wat  de  boeken  bespreken,  terwijl 
uitvoerige,  duidelijke  etiquetten  verklaringen  geven.  De  visschen  zijn 
er  in  platte , van  voren  vierkante  flesschen  met  uitgespreide  vinnen 
in  hunne  natuurlijke  houding;  er  naast  het  opgezette  exemplaar,  het 
geraamte  en  verdere  anatomische  preparaten , vooral  die  welke  den 
er  bij  behoorenden  visch  kenmerken.  Te  Parijs  zijn  de  anatomische 
preparaten  in  een  ander  gebouw  in  denzelfden  tuin  en  gerangschikt 
voor  vergelijkende  studie  , b.  v.  de  hersenen  naast  elkaar  van  visch , 
amphibie , reptiel,  vogel  en  zoogdier.  Te  Dresden  zijn  de  visschen  in 
de  kijkcollectie  mooi  opgesteld,  maar  zij  zijn  gering  in  aantal. 

Wat  de  hoofdcollectie  betreft,  heb  ik  twee  opvattingen  gevonden. 


OVER  DE  AANHANGSELS  VAN  DE  KIEUWBOGEN  DER  VTSSCHEN. 


81 


Te  Berlijn  staan  de  visschen  in  platte  geheel  glazen  kasten , waar  men 
om  heen  kan  loopen  en  deze  zijn  in  twee  rijen  , als  schoolbanken  , ge- 
plaatst. Door  dikke  groene  gordijnen  heerscht  er  in  de  zaal  een  zeer  ge- 
temperd licht  ; trekt  men  echter  een  gordijn  open , dan  is  er  uit- 
stekend licht  en  zonder  eene  kast  open  te  maken  kan  men  zien  of 
een  visch  aanwezig  is  en  in  welk  aantal.  Deze  inrichting  is  zeer  be- 
vorderlijk voor  de  studie.  Te  Hamburg  zijn  de  visschen  ook  volgens 
dit  principe  geplaatst.  Te  Dresden  gaat  men  echter  van  de  meening 
uit , dat  de  visschen  der  hoofdcollectie , evenals  de  insecten , geheel 
in  het  donker  moeten  staan.  Men  meent  daar,  dat  zelfs  het  getem- 
perde licht  nog  schade  doet.  Verdere  museums  heb  ik  nog  niet  be- 
zocht. Zoo  het  waar  is , dat  het  weinige  licht  , dat  door  dikke  gor- 
dijnen komt,  nog  schaadt,  dan  is  het  Dresdener  principe  beter, 
doch  indien  het  niet  schaadt , dan  is  er  een  groot  voordeel  voor  de 
studeerenden  aan  de  Berlijner  en  Hamburger  inrichting  verbonden. 


DE  WAPENS  DER  WEEKDIEREN. 


DOOR 

Dr.  L.  POSTHUMUS. 


A.  Koppootigen  (Cephalopoda).  Deze  dieren  maken  vooral  van  twee 
middelen  ter  hunner  verdediging  gebruik.  Zij  spuiten  een  donker- 
bruin vocht  uit , dat  het  water  troebel  maakt  en  hen  verbergt , èn 
zij  kunnen  verschillende  kleuren  aannemen.  Wanneer  een  z.g.  Inkt- 
visch  wordt  vervolgd,  dan  spuit  het  dier  door  den  zoogenaamden 
trechter , die  met  de  wijde  opening  in  de  mantelholte  uitkomt  en 
met  de  nauw«  zich  onder  den  kop  opent,  een  donkerbruin  vocht 
(sepia),  als  een  dichte  wolk , in  de  richting  van  zijn  vijand , waardoor 
het  water  langen  tijd  troebel  blijft,  terwpl  voor  het  dier  de  gelegen- 
heid ontstaat  om  gemakkelijk  te  ontsnappen  zonder  vrees  voor 
verdere  vervolging.  Dit  vocht  bevindt  zich  in  een  onparige , in  de 
lichaamsholte  gelegen  klier , wier  uitloozingsbuis  nabij  de  anale  ope- 
ning gevonden  wordt.  Bovendien  overtreffen  deze  dieren  alle  anderen 
in  hun  vermogen  om  allerlei  kleuren  aan  te  nemen.  Niet  alleen  dat 
zij  de  kleur  van  hun  huid  zoo  nauwkeurig  mogelijk  in  overeenstem- 
ming kunnen  brengen  met  hunne  omgeving  of  met  de  plaatsen 
waarin  zij  zich  verschuilen , maar  elke  psychische  prikkel  kan  ook 
de  oorzaak  worden  van  een  prachtig  kleurenspel.  Snel  ziet  men  ver- 
schillende kleuren,  geel,  bruin,  violet,  purperrood,  zilverwit  op 
elkaar  volgen  en  dat  kleurenspel  is  ook  weder  verschillend , naar 
gelang  van  de  soort  waartoe  het  dier  behoort.  De  oorzaak  van  dit 
kleurenspel  moet  ook  hier  worden  gezocht  in  met  verschillend  ge- 
kleurde stoffen  gevulde  cellen  in  de  huid , die  door  de  werking  van 


DE  WAPENS  DER  WEEKDIEREN. 


83 


straalswijs  gerangschikte  spiervezelen  zich  kunnen  uitzetten  en  samen- 
trekken en  die  zeer  snel  en  krachtig  werken. 

De  Kraak  (Octopus) , die  gewoonlyk  zich  verbergt  tusschen  de  uit- 
stekende deelen  der  rotsen  , verandert  slechts  weinig  van  kleur ; toch 
wordt  de  kleur  helderder  als  het  dier  aan  het  zonlicht  is  blootge- 
steld of  als  het  uit  zijn  schuilhoek  te  voorschijn  komt  om  over  de 
steenen  te  kruipen  ; doet  men  een  poging  om  het  dier  beet  te  pak- 
ken, onmiddellpk  wordt  de  kleur  van  de  huid  zeer  donker,  de  ver- 
hevenheden , die  op  de  huid  voorkomen  , richten  zich  op  en  dikwerf 
spuit  het  een  straal  donker  vocht  uit.  Schijnt  het  dier  door  het 
eerste  zijn  vpand  schrik  te  willen  aanjagen , door  het  laatste  maakt 
het  zich  onzichtbaar.  De  Dwerg- Inktvisschen  (Sepiola) , die  op  zandigen 
bodem  leven,  zijn  volkomen  doorschijnend;  worden  zij  vervolgd,  dan 
bewegen  zij  zich  snel  en  met  rukken  achterwaarts ; plotseling  worden 
zij  zwart  van  kleur  en  spuiten  een  kleine  straal  van  zwart  vocht 
uit;  terstond  daarna  wordt  de  kleur  weder  licht.  Door  een  gewel- 
digen sprong  naar  achteren  brengen  zij  zich  buiten  het  bereik  hunner 
vijanden  om  zich  óf  op  het  zand  neer  te  zetten , óf  zich  daarin  te 
verbergen.  De  vijand  zal  zich  door  die  krijgslist  laten  beet  nemen, 
hij  zal  in  de  zwarte  wolk  gaan  zoeken,  terwijl  de  Sepiola  reeds  ver 
verwpderd  is.  De  Inktvisschen  handelen  op  dezelfde  wijze. 

De  om  de  mondopening  geplaatste  en  aan  de  binnenzijde  van  zuig- 
nappen voorziene  zoogenaamde  vangarmen  kunnen  ook  als  geduchte 
wapenen  ter  aanval  en  ter  verdediging  gelden.  Kollmann  nam  eens 
te  Napels,  waar  de  ki'aken  in  een  afzondeidijk  bassin  werden  ge- 
houden , het  volgende  waar.  In  dit  bassin  werd  aan  een  grooten  en 
krachtig  gebouwden  kreeft , die  zich  door  zyn  moordlust  in  een  ander 
bassin  onmogelijk  gemaakt  had , een  plaats  gegeven.  Terstond  begon 
een  kraak  den  strijd  en  omklemde  den  pas  aangekomen  gast  met 
geweldige  kracht,  zoodat  de  oppasser,  met  het  lot  van  den  kreeft 
begaan , de  strijdenden  van  elkaar  scheidde.  Maar  spoedig  ontbrandde 
de  strijd  met  nieuwe  hevigheid.  Evenals  den  vorigen  keer  omsloten  de 
vangarmen  van  den  kraak  met  krampachtige  windingen  den  kreeft ; 
daar  maakte  een  der  vangarmen  zich  los , om  op  een  andere  plaats 
de  anderen  helpend  bij  te  staan.  Alles  scheen  kraak,  van  den  kreeft 
waren  slechts  kleine  gedeelten  te  zien.  De  strijders  rolden  op  den 
bodem  om  en  om  en  woelden  het  zand  op ; plotseling  ging  het 
kluwen  uit  elkaar  en  de  kraak  bewoog  zich  snel  dwars  door  het 
water  heen , den  kreeft  meêsleepend , maar  niet  als  overwinnaar.  De 


84 


DE  WAPENS  DER  WEEKDIEREN. 


kreeft  had  een  vangarm  van  den  kraak  dicht  by  de  plaats  waar 
deze  aan  den  kop  is  vastgehecht  beetgepakt  en  wel  zoo  stevig , dat 
het  scheen , alsof  de  arm  reeds  geheel  was  afgesnoerd  en  een  ampu- 
tatie spoedig  zou  moeten  volgen.  Maar  de  stevige  stof  van  den  arm, 
even  veerkrachtig  als  caoutchouc , weerstond  den  geweldigen  druk. 
Intusschen  bewoog  de  kraak  zich , door  smart  gepijnigd , heen  en 
weer  en  trachtte  den  vijand  van  zich  af  te  slingeren.  De  kreeft  vloog 
door  de  snelle  bewegingen  van  den  kraak  een  paar  maal  tegen  den 
steenen  wand  van  het  aquarium  en  dat  noopte  hem  ten  slotte  om 
zyne  schaar  te  openen. 

De  eieren  der  koppootigen  zijn  door  een  dikke  schaal  beschermd. 
Een  sepia-soort  van  Arcachon  maakt  daarop  eene  merkwaardige  uit- 
zondering ; hare  eieren , van  een  zeer  dunne  en  doorzichtige  schaal 
voorzien , worden  in  een  soort  van  spons  (Suberites  ficus)  gelegd , 
waardoor  zij  geheel  zijn  onttrokken  aan  de  nasporingen  van  dieren. 

B.  Buihpootigen  of  Slakken  (Gasteropoda).  De  Keverslakken  of  Chüons , 
die  door  het  ontbreken  van  een  duidelijken  kop , voelers  en  oogen , 
alsmede  door  den  in-  en  uitwendigen  symmetrischen  bouw  van  hun 
lichaam  van  alle  andere  slakken  afwijken , missen  bovendien  de  schelp 
of  horen.  In  de  plaats  daarvan  bevinden  zich  aan  de  rugzijde  van 
het  lichaam  acht  losse , achter  elkander  liggende  kalkplaten , die 
over  elkaar  heengrijpen  als  dakpannen  en  toelaten , dat  het  dier , 
als  het  wordt  verontrust,  zich  oprolt,  waardoor  de  weeke  deelen 
worden  beschut.  Zeer  dikwijls  bestaat  er  ook  bij  hen  overeenkomst 
in  kleur  met  die  hunner  omgeving;  zij  zijn  grauwachtig  op  de 
grauwe  rotsen  en  bezitten  eene  roode  kleur  op  plaatsen , waar  zich 
roode  wieren  bevinden , enz.  Bij  het  geslacht  Neomenia  komen  op  de 
huid  verspreid  staande  borstels  voor,  die  nu  eens  uit  chitine  be- 
staan, dan  weder  verkalkt  zijn;  deze  dieren  leven  bijna  allen  als 
commensalen  op  groote  polypen. 

De  in  volle  zee  levende  Kielpootigen  (Heteropoda)  en  Vinpootigen 
(Pteropoda)  zijn  kleine  dieren  , die  óf  naakt , óf  van  een  dunne  door- 
schijnende schelp  voorzien  zyn ; bijzondere  verdedigingsmiddelen 
schijnen  zy  niet  te  bezitten.  Volgens  gegenbaeeu  zou  Pneumodermon , 
verontrust  wordend , uit  de  klieren  in  de  huid  een  opaalkleurig  vocht 
afscheiden,  waardoor  het  dier  in  een  wolk  gehuld  wordt,  die  zijn 
vijanden  eenigen  tijd  belet  het  aan  te'  vallen. 

De  Voorkieuwigen  (Prosobranchia)  worden  in  ’t  algemeen  beschermd 
door  een  harde  schelp  , waarin  het  geheele  lichaam  kan  worden  op- 


DE  WAPENS  DER  WEEKDIEREN. 


85 


genomen.  In  de  meeste  gevallen  dient  tot  sluiting  van  de  schelp  een 
deksel , dat  aan  den  voet  gehecht  is  en , bij  het  terugtrekken  van 
het  dier  in  de  schelp , deze  volkomen  sluit.  Dit  deksel  is  plat  en  uit 
verschillende  min  of  meer  verkalkte  hoornachtige  lagen  samengesteld  ; 
zoo  het  by  de  volkomen  dieren  niet  voorkomt,  wordt  het  in  elk 
geval  bij  de  larven  gevonden. 

Bij  de  Schaalhorens  (Patella)  vindt  men  het  deksel  niet ; de  schotel- 
vormige , van  onderen  wijde  horen  , zit  zoo  vast  tegen  de  rotsen  ge- 
drukt, dat  het,  zooals  door  reaemur  proefondervindelijk  is  uitge- 
maakt, zeer  veel  moeite  kost  haar  los  te  maken  en  dikwijls  wordt 
daarbij  de  horen  gebroken.  Zóó  vastgehecht  kunnen  zij , als  de  Zee- 
pokken , weerstand  bieden  aan  den  krachtigsten  golfslag.  Hetzelfde 
komt  voor  bij  de  SLeutelgathorens  (Fissurella)  en  bjj  de  Zeeooren  (Ha- 
liotis) , bekend  om  hunne  oorvormige  schelp  met  wijde  opening , die 
inwendig  een  prachtigen  parel moerglans  vertoont.  Van  de  Harpslakken 
(Harpa)  zijn  slechts  weinige , meest  Oost-Indische , soorten  bekend. 
Zij  behooren  tot  de  mooiste  en  kostbaarste  conchyliën.  Omtrent  Harpa 
ventricosa , uit  Zanzibar  in  den  handel  gebracht , wordt  medegedeeld , 
dat  het  dier  het  vermogen  bezit  om , wanneer  het  bewegingsorgaan , 
de  voet , door  een  vijand  wordt  beetgepakt , het  achtereind  van  dien 
voet  tegen  den  scherpen  kant  van  den  horen  te  drukken , waardoor 
dit  deel  afgesneden  en  het  dier  zelf  vrij  wordt.  Sommige  horens , die 
der  Stekelhorens  (Murex)  b.v. , hebben,  om  den  mond,  met  stekels  be- 
zette verhevenheden,  die  ter  bescherming  dienen;  de  horen  van 
Phorus  conchyliophorus  is  bezet  met  kleine  steentjes  en  schelpjes , die 
het  dier  volkomen  verbergen. 

Zij,  die  als  commensalen  op  andere  dieren  leven,  zyn  evenzoo  ge- 
kleurd als  de  dieren  waarop  zij  voorkomen  ; zoo  b.v.  de  Purperslak 
op  Boomkoralen  (Madreporen) , een  soort  van  Porseleinslak  (Cypraea) 
op  een  andere  polyp  (Melita  ochreacea) , een  soort  van  Eislak  (Ovula 
uniplicata)  op  een  Zeeveder-'èoori  (Pennatula).  Deze  laatste  slak  komt 
zelfs  met  verschillende  kleuren  voor,  die  in  overeenstemming  zijn 
met  de  verschillende  variëteiten  van  Pennatula ; worden  verscheidene 
exemplaren  van  beide  dieren , die  verschillende  kleurtinten  vertoonen  , 
in  hetzelfde  aquarium  gebracht , dan  begeven  de  eersten  zich  steeds 
naar  die  individuen , welke  dezelfde  kleur  bezitten  en  komen  die 
niet  voor  in  het  aquarium  , dan  zoeken  zij  de  anderen  niet  op,  maar 
klimmen  tegen  de  wanden  van  het  aquarium  op. 

Lamellaria  perspicua  heeft  slechts  een  dunnen  horen , die  bovendien 


86 


DK  WAPENS  DER  WEEKDIEREN. 


geheel  in  de  huid  is  opgesloten ; maar  al  wordt  daardoor  ook  bij 
haar  het  pantser  gemist , toch  is  zij  zeer  goed  beschermd  door  hare 
buitengewone  overeenstemming  in  kleur  met  de  diepten  waarin  of 
met  de  dieren  waarop  zij  leeft.  In  Bretagne  leeft  dit  dier  vooral  op 
Zakpijpen  (Ascidiae) , en  men  moet  zeer  goed  uit  zijn  oogen  zien  om 
het  te  ontdekken ; op  de  eene  Zakpijp  prijkt  zp  met  een  prachtige 
roode  kleur , op  een  andere  is  zij  geel  met  donkerder  vlekken , soms 
is  zp  violet  of  dof  wit,  of  met  verschillend  gekleurde  vlekken  ge- 
teekend.  De  vorm  zelfs  van  het  dier  komt  de  illusie  versterken ; 
want  de  kleine  opening  waardoor  het  water  raar  de  kieuwen  wordt 
gebracht,  is  een  nabootsing  van  de  cloacale  opening  eener  Ascidia. 
Weder  andere  individuen  vertoonen  de  rosekleur  van  een  Mosdiertje 
(Brpozoon) , kleine , kolonies  of  stokken  vormende  diertjes , die  in 
een-  verkalkte  cel  zijn  opgesloten.  Zij,  die  op  de  . steenen  zijn  vast- 
gehecht , zijn  grijs  met  bruine  of  zwartachtige  vlekken , nauwkeurig 
nabootsend  de  ruwe  oppervlakte  van  het  graniet. 

Soorten  van  Magilus  leven  dikwijls  in  koloniën  van  Boomkoralen  , 
waarin  zij  zich  geheel  verbergen ; soms  verbinden  zich  takken  van 
den  polypenstok  met  verlengselen  van  den  horen  , waardoor  deze  voor 
altijd  is  vastgehecht.  Men  mag  wel  als  waarschijnlijk  aannemen,  dat 
deze  associatie  met  Holtedieren  geschiedt  met  een  bepaald  defensieve 
bedoeling;  immers  het  is  zeer  wel  mogelijk  dat  de  netelcellen  dier 
laatsten  dienen  om  vpanden  af  te  weren. 

De  Viooltjesslükken  (Janthina) , ook  wel  Blamvslakken  genoemd , zijn 
in  ’t  bezit  van  een  mooie , blauwachtige  of  violette  schelp ; als  zp 
verontrust  worden  kunnen  zij  een  purperkleurig  sap  afscheiden , dat 
het  water  troebel  maakt. 

Afscheiding  van  slijm  komt  bp  de  Voorkieuwigen  dikwijls  voor 
op  het  lichaam , den  mantel , de  kieuwen ; in  de  mantelholte  vindt 
men  bij  velen  een  groote  klier , die  een  dik  vloeibaar  vocht  afzon- 
dert ; bp  de  Purper-  en  Stekelslakken  bevat  dit  vocht  drie  stoffen , 
twee  van  welke , onder  den  invloed  van  het  licht , blauw  en  rood 
worden  en  te  zamen  de  purperkleur  doen  ontstaan , terwijl  zij  den 
onaangenamen  reuk  van  duivelsdrek  verspreiden.  Hoewel  deze  klieren 
niet  direct  naar  buiten  uitmonden , is  het  toch  mogelijk  dat  haar 
product  tot  verdediging  gebruikt  wordt , daar  het  wellicht  belet  dat 
kleine  dieren  met  het  water  in  de  kieuwholte  geraken.  De  beteekènis 
dier  klieren  blijft  nochtans  twijfelachtig. 

Achterkieuwigen  (Opistobranchia).  Bijna  alle  tot  deze  groep  behoo- 


DE  WAPENS  DER  WEEKDIEREN. 


H7 


rende  slakken  missen  den  beschermenden  horen  ; in  de  plaats  van  dezen 
hebben  zij  verscheidene  andere  middelen  , die  tot  verdediging  dienen  , 
z.  a.  naaldvormige  uitsteeksels  , netelcellen  , vergiften  , slijm  , kleuren 
die  met  de  omgeving  overeenkomen , enz. 

Een  soort  van  Z'^ehaas  (Aplysia  depilaris) , die  in  de  Middellandsche 
Zee  voorkomt , zondert , als  het  dier  wordt  aangeraakt  of  op  een 
andere  wpze  wordt  verontrust , langs  den  rand  van  den  mantel  in 
groote  hoeveelheid  een  purperkleurig  vocht  af,  dat  het  water  troebel 
maakt.  Het  onderzoek  heeft  uitgemaakt  dat  dit  vocht  voor  een  deel 
uit  anilinerood  bestaat ; het  bezit  een  onaangenamen  reuk  en  schijnt 
giftige  eigenschappen  te  bezitten.  In  de  oudheid  stond  dit  dier  in 
een  zeer  kwaden  reuk  en  in  de  tropen  worden  andere  soorten  van 
dit  dier  gevonden , waarvan  bekend  is  dat  het  door  hen  afgescheiden 
vocht , op  de  huid  van  een  mensch  gebracht , een  brandend  gevoel 
teweegbrengt.  Soorten  van  het  geslacht  Pleurohranchus  zonderen  ook 
slijm  af  en  vermoedelijk  nog  and*ere  stoffen,  die  ter  verdediging  ge- 
schikt zijn ; dikwijls  komen  zij  in  kleur  overeen  met  Zakpijpen , 
waarmede  zij  zich  voeden,  wat  vooral  het  geval  is  met  P.  , 

een  slak , die  een  oranjekleur  heeft  en  in  de  Middellandsche  en 
Noordzee  gevonden  wordt.  Soorten  van  ObLiehorens  (Bulla),  die  in  de 
modder  leven , zpn  zwartachtig , de  op  het  zand  levenden  hebben  een 
witte  kleur , enz. 

Bijna  alle  soorten  der  Naahtkieuwigen  (Gymnobranchia) , vooral 
onder  de  Stej'reslakken  (Doris) , trekken  zich  samen  als  zij  worden 
verontrust  en  zonderen  een  vrij  groote  hoeveelheid  slijm  af,  dat  ver- 
moedelijk  giftige  eigenschappen  bezit , aangezien  dieren  , die  met  deze 
slakken  in  hetzelfde  aquarium  zijn  geplaatst , spoedig  sterven.  Bij 
Aeolis  vindt  men  op  den  rug  symmetrisch  gerangschikte  draad-  of 
tepelvormige  aanhangselen , aan  wier  top  een  batterg  van  netelcellen 
voorkomt.  Raakt  men  zulk  een  dier  aan , dan  worden  die  verheven- 
heden opgericht  en  hare  toppen  naar  het  aangeraakte  deel  gekeerd 
om  de , in  de  netelcellen  aanwezige , spiraalvorraig  opgerolde  draden 
naar  buiten  te  werpen.  Deze  dieren  vallen  onbevreesd  de  Zeeanemonen 
aan  om  hen  tot  voedsel  te  gebruiken,  alsof  zij  immuun  zijn  tegen 
het  vergift  dat  in  de  netelcellen  aanwezig  is.  Onder  deze  slakken 
komen  zeer  velen  voor , die  in  kleur  overeenkomen  met  de  dieren 
waarmede  zij  zich  voeden , z.  a.  Sponzen , Mosdiertjes , Polypen , of 
met  wieren.  Merkwaardig  vooral  is  in  dit  opzicht  Dendronotus  arbo- 
rescens.^  bij  welke  slak  het  voorste  gedeelte  van  den  kop  en  van  den 


88 


DE  WAPENS  DER  WEEKDIEREN. 


rug  bezet  is  met  sierlijke , boomachtig  vertakte  uitsteeksels  en  die 
door  hare  bruine  of  vleeschroode , met  witte  vlekken  gemengde , 
kleur  niet  gezien  worden  als  zij  zich  op  bruine  en  gele  polypen  of 
op  roode  wieren  hebben  neergezet.  De  in  zee  levende  soorten  zijn  óf 
doorschijnend  óf  prachtig  blauw  van  kleur ; ééne  soort , die  in  de 
Kroos-  of  Sargasso-zee  voorkomt , is  geelbruin  van  kleur  met  witte 
vlekken  als  het  wier  — Sargassum  bacciferum  — waaraan  die  zee  haren 
naam  heeft  ontleend. 

De  door  longen  ademende  slakken  (Pulmonata)  hebben  dikwyls  een 
stevige  schelp  of  horen  , maar  een  eigenlijk  deksel  ontbreekt  altijd. 
Wel  vormt  zich  ’s  winters  uit  een  rijkelijk  met  kalkkorreltjes  vermengd 
afgescheiden  slym , dat  verhardt,  een  kalkachtige  sluiting  aan  den 
mond  der  schelp,  een  z.  g.  winterdeksel , om  het  dier  tegen  de  koude 
te  beschutten  en  bij  hevige  koude  trekt  zich  het  dier  nog  verder  in 
zijne  schelp  terug  en  vormt  een  tweede , soms  nog  een  derde  en  vierde 
deksel.  Deze  laatsten  bestaan  echter  -allen  uit  gedroogd  slijm  zonder 
kalk  en  zijn  doorzichtig.  Alleen  de  soorten  van  Spoelhorenslakken  (Clau- 
silia) , kleine  onder  steenen  en  in  spleten  levende  slakken , bezitten 
een  tot  sluiting  van  de  schelp  dienend  dekseltje  (clausilium) , dat  door 
een  veerkrachtigen  band  aan  de  spil  cf  zuil  van  de  schelp  verbonden 
is.  Trekt  het  dier  zich  ver  in  de  schelp  terug , dan  springt  dit  dekseltje 
door  de  veerkracht  van  dien  band  naar  voren  naar  den  mond  van  de 
schelp  en  sluit  deze , met  medewerking  van  plooien  en  Ipsten  die  zich 
aan  de  binnenzijde  van  den  mond  bevinden , stevig  dicht.  Komt  het 
diertje  weder  te  voorschijn , dan  wordt  het  dekseltje  stevig  tegen 
de  spil  aangedrukt  en  door  het  lichaam  van  de  slak  vastgehouden 
in  de  juist  passende  holte  tusschen  de  lijsten.  Met  het  deksel , zoo- 
als  het  bij  andere  slakken  voorkomt , is  dus  dit  toestel  niet  te  ver- 
gelijken. 

De  Huisjesslakken  (Helix  e.  a.)  zonderen , als  zij  worden  aangevallen , 
een  groote  hoeveelheid  slijm  af,  dat  bij  de  Veelvraatslakken  (Bulimus) 
naar  laudanum  riekt,  bij  anderen  {Zonites)  den  reuk  van  uien  heeft. 
Sommigen  bezitten  het  vermogen  om  het  achtereind  van  den  voet , 
als  dit  door  een  vijand  wordt  vastgepakt , van  het  overige  deel  van 
het  lichaam  los  te  maken. 

De  Naakte  Slakken  (Limax)  hebben  eene  in  den  mantel  verborgen 
schelp,  dikwijls  ook  byna  in  ’t  geheel  geen  schelp  ; zy  verdedigen  zich  door 
de  stoffen,  die  zp  afscheiden,  of  door  hare  kleur.  Bewonen  zij  struiken 
en  boomen , dan  zijn  de  schelpen  gewoonlijk  levendig  gekleurd,  en 


UE  WAPENS  DER  WEEKDIEREN. 


89 


met  donkere  banden  versierd ; soorten  die  op  een  rotsachtigen  grond 
wonen,  zpn  bruinachtig;  zijn  de  dieren  aan  den  helderen  zonneschijn 
blootgesteld , dan  is  de  schelp  wit.  De  grootere  soorten , die  zich  goed 
kunnen  verdedigen  , hebben  zeer  zichtbare  kleuren.  Volgens  simroth 
is  de  roode  kleur  van  de  gewone  Aardslak  (Arion  rufus)  en  van  de 
groote  Aardslak  (Limax  maximus)  een  waarschuwende  kleur;  want 
deze  slakken  worden  stelselmatig  niet  vervolgd  door  vogels,  die  zich 
met  andere  naakte  slakken  voeden , alsof  de  kleur  hun  het  bestaan 
van  een  vergift  doet  vermoeden.  Immers  de  reiger  eet  de  gewone 
Aardslak  eerst  dan  op , als  hij  de  slak  herhaalde  malen  na  elkaar 
gewasschen  heeft , waardoor  de  kleurstof  gedeeltelijk  wordt  weggenomen  ; 
de  kip  eet  wel  de  ingewanden,  maar  laat  de  huid  onaangeroerd.  — Volgens 
SEMPER  vindt  men  bij  slakken  (Oncidium),  die  in  de  Indische  zee  leven  , 
op  den  rug  een  groot  aantal  klieren , die  kleine  harde  lichaampjes 
afscheiden  , waarmede  het  dier  zijn  vijanden  — visschen  — zou  kunnen 
bombardeeren. 

PLaatkieuwigen.  (Lamellibranchiata).  Deze  weekdieren  worden  voldoende 
beschermd  door  hunne  dikke  schelpen,  zoodat  zij  geen  ander  verdedigings- 
middel noodig  hebben.  De  bekleedselen  van  het  lichaam  kunnen  zeer  veel 
slijm  afscheiden,  vooral  de  mantelrand;  bij  de  Arkschelp  (Arca)  en 
de  Mossel  (Mytilus)  vindt  men  op  die  plaats  twee  soorten  van  klieren , 
van  welke  de  eene  een  slijmachtig  vocht,  de  andere,  volgens  rawitz, 
een  vergif  afscheidt. 

De  Mes-  en  Zwaardscheede  (Solen) , soorten  van  Gapers  (Mya) , e.  a. 
graven  zich  in  het  zand  of  in  het  slik ; anderen  z.  a.  de  Steenborers 
(Pholas)  en  de  Paalwormen  (Teredo)  boren  zelfs  in  steen  en  hout  om 
daarin  de  noodige  beschutting  te  vinden.  Geheel  anders  gaat  de  Vijl- 
mossel  (Lima  hians)  te  werk;  zij  bouwt  een  nest.  »Toen  ik,”  zoo  ver- 
haalt OSKAR  scHMiDT,  »in  Mei  en  Juni  1850  in  een  Fjord  bij  Bergen 
met  het  sleepnet  dieren  inzamelde,  wist  ik  nog  niet  dat  er  mosselen  zjjn 
die  een  nest  bouwen.  Op  zekeren  dag  kwam  ik  in  ’t  bezit  van  een 
ongeveer  12  c.M.  dikken  en  er  van  buiten  ruw  uitzienden  klomp  , die 
uit  niets  anders  bestond  dan  uit  steentjes  en  brokstukken  van  schelpen 
die,  zooals  ik  dadelijk  opmerkte,  door  een  vlechtwerk  van  geelachtige 
en  bruine  draden  aan  elkaar  waren  gehecht.  »Een  mosselnest”  riepen 
mijne  roeiers,  en  werkelijk,  toen  ik  den  kogel  aan  alle  kanten  bekeek , 
bemerkte  ik  in  een  tamelijk  nauwe  spleet  de  witte  schelp  van  de 
Vijlmossel.”  Hoe  is  de  mossel  in  staat  om  een  nest  te  bouwen  , zal 
men  vragen.  Daartoe  bezit  zij  een  soort  van  spintoestel.  Aan  den  onder- 


90 


DE  W AP  KNS  DER  WEEKDIEREN. 


kant  van  den  voet  ligt  eene  klier,  de  z.  g.  hi/ssusklier , die  een  stof 
afzondert,  welke  als  lange,  zeer  snel  verhardende,  draden  te-voorschijn 
komt  en  gebruikt  wordt  om  het  dier  aan  steenen  of  rotsen  te  bevestigen. 
Gewoonlijk  wordt  deze  bundel  draden  baard  genoemd.  Deze  byssus- 
draden  dienen  den  dieren  ook  tot  langzame  beweging ; zy,  spinnen  een 
draad , maken  dezen  vast  en  trekken  zich  daaraan  voort.  De  Vijlmossel 
verbindt  eene  hoeveelheid  van  de  meest  heterogene  voorwerpen  , die 
het  maar  kan  machtig  worden,  z.  a.  steentjes,  schelpjes,  koralen, 
wieren,  stukjes  hout,  enz.,  door  byssusdraden  met  elkaar  en  behangt 
dan  den  binnenwand  der  aldus  gevormde  holte  met  een  fijn  weefsel, 
zoodat  het  eene  zeer  goed  bewoonbare  ruimte  wordt.  Dikwijls  komt 
het  voor  dat  het  geheele  nest  bovendien  onder  groote  steenen  wordt 
aangelegd,  om  het  nog  beter  te  beschutten.  Volgens  de  waarnemingen  van 
scHMiDT  aan  de  Noorweegsche  kust  schijnen  de  Vijlmossels  voor  hare 
nesten , die  bijna  alleen  uit  kleine  steentjes  en  schelpstukjes  waren 
samengevoegd , op  groote  diepten  geene  bijzonder  beschutte  plaatsen 
op  te  zoeken  , daar  zij  daar  toch  voldoende  beveiligd  zyn  tegen  den 
aandrang  der  golven. 

Manteldieren  (Tunicata).  Het  geheele  lichaam  dezer  'dieren  is  besloten 
in  een  lederachtigen  of  kraakbeenig-geieiachtigen  zak , die  vrij  dik  is 
en  tot  beschutting  dient ; soms  worden  in  den  wand  van  dien  zak 
talrijke  zandkorrels  gevonden  , waardoor  het  dier  op  een  brok  zand- 
steen gelijkt,  wat  er  zeker  niet  toe  bijdraagt  om  het  tot  een  begeer- 
lijken buit  te  maken. 

Sommigen  zijn  volkomen  doorschynend , terwijl  weder  anderen 
duidelyk  zichtbare  kleuren  vertoonen  of  zoozeer  op  sponsen  gelyken , 
dat  zij  met  deze  kunnen  worden  verwisseld. 

Voor  het  meerendeel  bezitten  de  Zakpijpen  (Ascidieën)  een  walgelijken 
reuk , die  door  giard  vergeleken  wordt  met  dien  van  het  allylsulfied , 
een  voornaam  bestanddeel  van  de  knoflookolie. 

Verscheidene  dezer  dieren  verspreiden  een  sterk  licht,  vooral  is 
dit  het  geval  bij  de  Vuurlijven  (Pyrosomen).  De  mogelijkheid  bestaat 
dat  daardoor  den  vijanden  schrik  wordt  aangejaagd. 

Mosdiertjes  (Bryozoa).  De  tot  deze  groep  beboerende  dieren  , die  in 
het  systeem  eene  plaats  tusschen  de  Wormen  en  de  Weekdieren  innemen, 
zijn  allen  zeer  klein  en  leven  in  een  groot  aantal  soorten  en  dikwijls 
in  buitengemeen  groote  massa’s  in  zoet,  zoowel  als  in  zout,  water, 
terwijl  zij , als  de  Koraaldieren , zeer  sierlijke  koloniën  of  stokken 
vormen  van  allerlei  vorm.  Nu  eens  vertoonen  zij  zich  als  een  bekleedsel 


DE  WAPENS  DER  WEEKDIEREN. 


91 


van  planten  , steenen  of  schelpen  van  dieren  , dan  eens  als  bladvormige, 
vertakte  platen  qf  lappen , die  met  de  takken  van  sommige  wieren 
overeenstemmen,  of  als  gedeeltelijk  verkalkte  op  koralen  gelykende 
voorwerpen.  In  die  harde  of  verkalkte  cellen  , waaruit  zij  hun  lichaam 
naar  buiten  kunnen  uitspreiden  en  waarin  zy  zich  kunnen  terugtrekken, 
zijn  zij  voldoende  tegen  vijanden  beschermd ; het  gevaar , dat  hen  be- 
dreigt, komt  hoofdzakelijk  daarvan,  dat  zij  door  de  dieren,  die  zich 
op  hen  neerzetten  , kunnen  worden  gedood.  Velen  onder  hen  bewonen 
dan  ook  cellen , aan  de  monding  van  doornen  voorzien , terwyl  deze 
ontbreken  op  plaatsen  waar  het  gevaar  minder  groot  is. 

Bij  sommigen  uit  de  groep  der  Lipmonden  (Chilostomata)  hebben 
enkele  dieren  der  kolonie  een  geheel  anderen  vorm  aangenomen;  zij 
zyn  op  vogelkoppen  gelijkende  grijporganen  (avicularia)  geworden , 
of  deze  zijn  vervangen  door  op  een  zweep  gelijkende  draden , z.  g. 
zweeporganen  (vibracula).  De  eersten  zijn  groote  tangen , gedragen 
door  een  steel,  waarop  zy  steeds  in  evenwicht  blijven;  gewoonlijk  ge- 
opend sluiten,  zij  zich  zoodra  een  vreemd  voorwerp  er  tusschen  komt ; 
soms  worden  kleine  dieren , die  in  de  nabijheid  der  tangen  komen  , 
gegrepen  en  zoolang  vastgehouden  totdat  elke  beweging  heeft  opge- 
houden. De  laatsten  bestaan  uit  een  langen  , zeer  bewegelijken  borstel , 
rustend  op  een  spierachtig  grondvlak ; deze  borstels  steeds  en , altijd 
op  dezelfde  wyze  zich  bewegend , gaan  als  een  bezem  over  de  opper- 
vlakte der  kolonie  en  beletten  op  deze  wijze  dat  zich  larven  of  kleine 
dieren  op  haar  neêrzetten.  De  eerstgenoemden  komen  meer  voor  dan 
de  laatsten ; zeer  zelden  worden  beiden  te  zamen  op  dezelfde  kolonie 
aangetroffen. 


DE  MALEISCHE  BEER  ( Ursus  malayanus). 


Oost-Indië  bezit  (den  Binturong , Arctictis  penicillata  , Tem.  m.  niet 
mede  gerekend)  slechts  één  vertegenwoordiger  van  de  familie  der 
beren,  n.  1.  de  Maleische  beer,  door  de  Maleiers  Broeang , door  de 
Batta’s  Kiboel  genoemd.  De  Maleiers  op  Sumatra  (Deli)  onderscheiden 
echter  volgens  dr.  hagen  twee  soorten,  n.  1.  de  gewone  en  een  grootere. 
zonder  keelvlek.  Ook  de  Batta’s  spraken  hem  van  een  beer  zonder 
keelvlek.  Bickmore  deelt  mede  dat  men  deze  beren  gewoonlijk  zon- 
beren [Helarctos  malayanus)  noemt , wegens  hunne  gewoonte  om  zich 
in  den  heeten  zonneschijn  te  koesteren. 

De  Maleische  beer  heeft  eene  lengte  van  ongeveer  1.4  M.  bij  eene 
hoogte  van  0.70  M.  Hij  heeft  een  gerekt  maar  toch  plomp  gebouwd 
lichaam  , dikken  kop  , breeden  snuit , kleine  ooren  en  zeer  kleine  oogen. 
De  teenen  zijn  naar  verhouding  lang,  met  krachtige  klauwen.  De  kort- 
harige  maar  dichte  vacht  is  glanzig  zwart,  met  uitzondering  van  de 
zijden  van  den  snuit , die  vaalgeel  zijn  en  een  lichte  geelachtige  vlek 
op  den  borst , die  soms  den  vorm  van  een  hoefijzer  heeft , halvemaan- 
vormig of  ringvormig  is. 

Hp  komt  voor  op  Sumatra  en  Borneo. 

»De  broeang''' , zegt  dr.  hagen,  »is  een  veel  voorkomende  en  meer 
dan  de  tijger  gevreesde  gast  in  de  aanplantingen  van  kokosnoten ; 
want  hij  beklimt  de  boomen  om  de  jonge  uitspruitsels  machtig  te 
worden  , waardoor  de  boomen  doodgaan  en  groote  schade  wordt  aan- 
gericht. Een  boom  welke  door  hem  bezocht  is , draagt  nog  jaren  lang 
de  indrukken  van  zijn  diep  in  den  bast  gedrongen  klauwen.  Natuurlijk 
zoekt  hij  ook  den  honing  der  bijen  te  bemachtigen , doch  de  sluwe 
bijen  zoeken  voor  hunne  nesten  de  hoogste  boomen  met  den  gladsten 
stam  uit,  zoo  dat  voor  meester  Petz  geen  kans  bestaat  den  honing 
te  bemachtigen.” 

» Eenzaam  en  langzaam  gaat  de  broeang  zyns  weegs,  ook  op  den 
dag,  en  heeft  derhalve  menige  ontmoeting  met  den  mensch,  wien  hij 
echter,  als  men  hem  rustig  laat  gaan,  niet  aanvalt.  Integendeel  wijkt 
hij  voor  hem,  maar  niet  zoo  laf-vreesachtig  als  de  tijger,  doch  om 


DE  MALEISCHE  BEER. 


93 


ZOO  te  zeggen  waardig,  zich  zijne  kracht  bewust  en  zonder  zich  te 
haasten.” 

»Ik  had  eenmaal  eene  ontmoeting  met  een  beer,  toen  ik,  zonder 
geweer , op  de  vlinderjacht  een  weg  door  het  bosch  volgde.  Een  hoek 
omslaande  liep  ik  hem  byna  tegen  het  lijf.  Hij  draaide  zich  om  en 
liep  langzaam  en  onder  een  geergerd  hau-hau-hau , dat  het  best  te 
vergelijken  is  met  het  geblaf  van  een  hond , heen  en  ik  kon  zijn 
stevigen  draf  nog  een  tijdlang  in  het  woud  hooren.” 

Zoo  heel  onschuldig  schijnt  de  broeang  echter  toch  niet  te  zijn ; ten 
minste  bij  Mohnike  vindt  men  gewag  gemaakt  van  een  chinees,  die 
bij  Sambas  door  vier  beren  werd  gedood.  Eenige  soldaten  van  het 
fort , aldaar  toevallig  langs  den  weg  komend , kwamen  te  laat  om  den 
man  te  redden.  Zij  schoten  twee  beren  dood  en  verjoegen  de  andere 
terwijl  zij  het  lichaam  , waarvan  de  beren  reeds  een  deel  hadden  ver- 
slonden , te  Sambas  brachten. 

Men  treft  den  Maleischen  beer  in  Indië  zeer  dikwyls  in  gevangen- 
schap aan,  zoowel  bij  Inlanders  als  bij  Europeanen.  »Ook  ik,”  zegt 
dr.  HAGEN,  »heb  ze  meer  dan  eens  langen  tyd  gehad,  doch  alleen 
als  zij  nog  zeer  jong  en  klein  zijn  geven  zij  u pleizier.  De  mijnen 
liepen  mij  als  hondjes  na,  maar  waren  zeer  nieuwsgierig , zoodat  zij 
alles  onderzochten  en  besnuffelden,  waardoor  zij,  als  ik  met  hen  wan- 
delde, achterbleven , op  mijn  roepen  geen  acht  sloegen  en  ik  ze  dik- 
wyls  verloor.  In  een  donker  hok  opgesloten , sliepen  zij  bijna  den 
geheelen  dag , totdat  ik  ze  er  uit  liet  om  te  spelen  of  te  gaan  wande- 
len. Ik  voedde  ze  met  rijst,  melk  en  vruchten.  Toen  zij  grooter  werden 
en  tanden  kregen , begonnen  zij  gevoelig  aan  de  met  hen  spelende 
hand  te  knabbelen  en  deden  duidelgk  moeite  om  die  klein  te  krijgen  , 
zoodat  het  later  niet  meer  geraden  was  ze  bij  het  spelen  aan  te 
raken.  Toch  waren  zij  niet  boos  of  valsch,  maar  beten  slechts  uit 
gewoonte.  Toen  zij  grooter  werden  luisterden  zij  niet  meer  naar  mij , 
maar  liepen , als  ze  uit  hun  hok  waren  gelaten , waarheen  zij  wilden , 
doch  nimmer  ver  weg.” 

» Lieden  welke  zich  veel  met  jonge  dieren  bemoeien  en  ze  steeds 
bij  zich , ja  zelfs  in  bed  nemen , zooals  b.  v.  met  de  njais  of  indische 
huishoudsters  dikwijls  het  geval  is , krijgen  ze  zeer  tam , zoodat  zij 
op  hun  roepen  uit  den  meest  verwijderden  hoek  van  het  huis  komen 
aanloopen,  zich  gaarne  laten  liefkoozen  en  ook  lief  koozingen  beantwoorden, 
kortom , zich  als  een  welopgevoede  jonge  hond  gedragen.  Toch  houden 
ook  deze  zich  jegens  vreemden  altijd  schuw  en  boosaardig , zoodat 


94 


DE  MALEISCHE  BEER. 


geen  vreemde  ze  durft  aanraken  en  met  den  tijd , na  ongeveer  een 
jaar  of  langer , houdt  zelfs  bij  de  tamste  dieren  alle  gedweeheid  op. 
Ik  heb  dit  bij  zes  jonge  beren  geconstateerd.  Zij  worden  dan  wel 
juist  niet  boosaardig,  maar  onverschillig,  vreezen  hun  meester  niet 
meer  en  geven  niets  meer  om  hun  tehuis.  Zij  nemen  alleen  hun 
voedsel  nog  aan,  beginnen  langzamerhand  zelfstandig  te  worden  en 
blijven  op  een  goeden  dag  weg.” 

»Een  kennis  van  mij  hield  een  jongen  beer  langer  dan  een  jaar; 
hij  was  zoo  tam  als  een  hond  en  stond  zelfs  vreemden  toe  met  hem 
te  spelen.  Deze  toestand  werd  in  het  tweede  jaar  langzamerhand 
anders.  Petz  begon  zijne  uitstapjes  uittestrekken  tot  in  het  naaste 
woud , klom  op  stoelen  en  tafels  en  zelfs  in  de  bedden ; als  zijn 
meester  hem  wilde  straffen  liet  hij  hem  op  eene  wijze , die  geen 
twyfel  aan  zijne  bedoelingen  overliet,  de  tanden  zien  en  verdroeg  ten 
laatste  niet  de  geringste  straf  meer , zoodat  zelfs  zijn  meester  eindelijk 
verscheidene  keeren  de  vlucht  voor  hem  moest  nemen.  Kortom  de 
beer  gedroeg  zich  alsof  het  geheele  huis  hem  toebehoorde.  Dit  werd 
hoe  langer  hoe  erger.  Toen  hij  eindelijk  des  nachts  tot  in  de  hutten 
der  koelies  doordrong  en  de  lui  verschrikte  en  het  hun  lastig  maakte  door 
zijn  zoeken  naar  iets  eetbaars , zonder  echter  daarbij  ooit  iemand 
kwaad  te  doen , werd  besloten  hem  op  te  sluiten.  Maar  nu  werd 
het  dier  steeds  wilder  en  onhandelbaarder  en  het  einde  was , dat 
zijn  meester,  nadat  hij  eens  duchtig  in  de  hand  gebeten  was,  hem 
doodschoot.” 

Het  resultaat  dat  men  met  het  opvoeden  van  jonge  broeangs  bereikt 
is  niet  anders , dan  dat  hij  voor  den  mensch  geen  vrees  krijgt  en , 
daar  deze  hem  geen  kwaad  doet,  hem  van  zijn  standpunt  nog  ver- 
achten leert  toe.” 

Een  andere  ondervinding  deed  raffles  op , die  volgens  brehm  , 
een  beer  bezat,  welke  vrij  rondliep  en  niet  het  geringste  kwaad  deed. 
Hij  kon  zelfs  in  de  kinderkamer  gelaten  worden  en  men  behoefde 
hem  nimmer  aan  een  ketting  te  leggen  of  door  slagen  te  straffen. 
Meer  dan  eens  kwam  hij  zeer  netjes  aan  tafel  en  vroeg  om  wat  eten. 
Hij  toonde  zich  een  echten  fijnproever,  daar  hij  geen  andere  vruchten 
dan  mangos  eten  en  niets  anders  dan  champagne  drinken  wilde. 
Van  dezen  wijn  was  hij  een  hartstochtelijk  liefhebber  en  als  hij  een 
tijd  lang  zijn  lievelingsdrank  niet  kreeg  verloor  hij,  naar  het  scheen, 
zpn  goed  humeur.  Iedereen  in  huis  hield  van  hem  en  hij  deed  zelfs 
het  kleinste  dier  geen  kwaad. 


J)E  MALEISCHR  BEER. 


95 


Ook  BTCKMORE  verhaalt  van  een  beer  van  den  adsistent-resident 
van  Bengkoelen , die  zeer  tam  was. 

De  Maleische  beer  behoort  tot  de  weinige  dieren  welke  zelfs  voor 
den  koningstijger  niet  uit  den  weg  gaan.  bickmore  verhaalt  daarvan 
het  volgende  geval. 

»De  adsistent-resident  (van  Bengkoelen)  verhaalde  mij  van  een 
merkwaardig  gevecht  tusschen  twee  andere  bewoners  dezer  wouden. 
Toen  hij  controleur  was  op  een  kleinen  post,  een  weinig  ten  nooiden 
van  hier  gelegen , kwam  op  zekeren  morgen  • een  inboorling  hem 
vragen  of  hij  ook  de  gewone  door  het  Gouvernement  uitgeloofde 
premie  kreeg  als  hij  een  dooden  tijger  vond  en  diens  kop  bracht. 
Op  een  toestemmend  antwoord  vertelde  de  inboorling  dat  er  zeker 
in  het  woud  nabij  zpne  kampong  een  gevecht  tusschen  twee  tijgers 
had  plaats  gehad,  want  men  had  hun  gebrul  en  gehuil  gehoord  en 
zij  hadden  zoolang  gevochten , dat  er  ongetwijfeld  een  op  de  plaats 
was  doodgebleven,  Eenige  mannen  gingen  nu  naar  den  verwachten 
buit  zoeken  en  bevonden  spoedig  dat  het  gevecht  niet,  gelijk  zij 
vermoedden , tusschen  twee  tijgers  was  geweest , maar  tusschen  een 
tijger  en  een  beer  en  dat  beiden  dood  waren.  De  beer  hield  den 
tijger  nog  omklemd  en  deze  had  zijne  tanden  diep  in  den  nek  van 
den  beer  gedrukt.  De  inboorlingen  zochten  toen  eenige  rottingen  bij 
elkander,  bonden  die  om  de  twee  dieren,  juist  zooals  zij  daar 
lagen , en  droegen  hen  aan  een  lang  bamboes  naar  het  bureau  van 
den  controleur , die  in  zpn  volgend  officieel  rapport  een  omstandig 
verslag  van  dit  zeldzaam  tweegevecht  gaf.” 

Twello,  Sept.  1901.  J.  Hendrik  van  Balen. 


HET  UITSTERVEN  VAN  VEENPLANTEN. 


Het  droogleggen  en  ontgraven  der  veenen  is  uit  den  aard  der  zaak 
een  gevaar  voor  de  zeldzame  planten , die  daar  groeien.  Zij  zyn  aan 
die  bepaalde  soort  van  groeiplaats  gebonden ; wordt  deze  afgeveend 
en  tot  turf  vergraven , zoo  verdwijnen  de  bedoelde  gewassen.  En  juist 
aan  de  kennis  van  deze  soorten  hecht  zich  een  bizonder  belang,  daar 
zij  in  den  regel  zelven  overblijfselen  zijn  van  een  vroegere  flora , van 


96 


HET  UITSTERVEN  VAN  VEENPLANTEN. 


wier  aanwezigheid  wij  misschien  niets  zouden  weten,  als  deze  zooge- 
naamde relicten  niet  tot  ons  gekomen  waren. 

CoNWEN'iz,  die  zich  veel  moeite  geeft  om  de  levende  gedenkteeke- 
nen  der  geschiedenis  bekend  te  maken  en  behouden  te  doen  blijven, 
en  die  vooral  menige  historische  of  uit  anderen  grond  belangrijke 
boom  voor  ondergang  behoed  heeft , eenvoudig  door  de  beteekenis  in 
de  belanghebbende  kringen  te  doen  waardeeren , wijdt  thans  eene 
studie  aan  deze  relicten  der  veenen.  Hij  somt  een  aantal  voorbeelden 
op , deels  van  reeds  uitgeroeide  soorten , deels  van  zulke , die  gevaar 
loopen , binnen  kort  te  verdwijnen.  Het  zijn  voornamelijk  gewassen 
van  Oost-Pruissen , die  overigens  of  in  Zweden  en  Noorwegen  , of  op 
gebergten  van  Zuid-  en  Midden-Duitschland  voorkomen.  Sturmia 
Loeselii,  bij  ons  welbekend,  verdween  met  de  veenen  bij  Brück  , bij 
Trier  en  op  vele  andere  plaatsen  in  Duitschland.  Evenzoo  de  dwerg- 
berk {Betula  nana).  Primula  farinosa , een  sierlijk  alpenplantje  dat 
ook  in  Zweden  zeer  algemeen  is,  groeide  in  1876  nog  bij  Danzig , 
maar  is  sedert  uit  die  geheele  streek  verdwenen.  In  het  meer  van 
Mirchau  was  vroeger  de  waternoot.  Trapa  nntans,  niet  zeldzaam;  doch 
sedert  in  1862  dat  meer  drooggemaakt  is,  is  ook  deze  soort  verloren 
gegaan.  Aldrovandia  vesiculosa , een  insectenetend  gewas,  werd  nog  in 
1882  in  het  meer  van  Okunek  bij  Briesen  aangetroffen  ; het  was  de 
eenige  groeiplaats  in  Noord-Duitschland.  Dit  meer  is  thans  nagenoeg 
droog , de  Aldrovandia  vindt  men  er  niet  meer. 

Het  is  natuurlyk  onmogelyk  alle  meren  en  veenen  waar  zeldzame 
gewassen  groeien , in  stand  te  houden  en  te  beschermen , en  nog 
menige  belangrijke  soort  zal  vroeg  of  laat  moeten  verdwijnen.  Conwentz 
wijst  daarom  op  hot  belang,  eensdeels  van  een  zeer  grondig  onder- 
zoek van  de  flora  van  veenen , waarvan  een  ontginning  te  voorzien 
is,  anderdeels  van  het  beschermen  van  zoodanige  kleinere  plassen  en 
veentjes , die  geen  oekonomisch  belang  hebben.  Hij  wijst  er  tevens 
op , dat  ook  de  studie  van  de  fossiele  en  subfossiele  overblijfselen  in 
de  turflagen , meer  dan  tot  nu  toe  moet  terhand  genomen  worden , 
want  weldra  breekt  de  tyd  aan  , dat  dit  niet  meer  mogelijk  zal  zijn. 
Ontbreekt  dan  de  schakel,  die  nu  nog  te  vinden  is,  dan  zullen  allerlei 
vraagstukken  van  planten-geographischen  aard , niet , of  ten  minste 
niet  rechtstreeks  meer  beantwoord  kunnen  worden. 

Ook  ten  onzent  verdienen  de  wenken  van  dezen  vaderlandslievenden 
plantkundige  behartiging.  [Uit  Prometheus  13  Jaarg.  1901/1902  11.) 

DE  V. 


BÜSCHEXPLÜITATIE  IN  CALIFORNIE 


DOOR 

HENRI  HUS. 


Californië  strekt  zich  uit  over  bijna  tien  breedtegraden  , een  afstand 
ongeveer  gelijk  aan  die  van  Amsterdam  tot  de  Middellandsche  Zee. 
Valleien  en  bergen  wisselen  elkander  gedurig  af,  terwijl  de  golven 
van  den  Grooten  Oceaan  de  kusten  van  dit  land  bespoelen.  Het 
vertoont  daarom  eene  groote  verscheidenheid  van  klimaat.  Terwijl  in 
het  eene  gedeelte  de  grond  met  sneeuw  bedekt  is,  staan  in  het  andere 
de  rozen  in  vollen  bloei.  Den  reiziger,  die  deze  streken  bezoekt,  valt 
vooral  de  weelde  van  den  plantengroei  in  het  oog.  Wuivende  palmen  , 
slanke  yucca’s  en  eucalyptus-boomen  schijnen  elkander  te  verdringen  , 
terwijl  vooral  de  coniferen  , en  daaronder  in  de  eerste  plaats  de  Se- 
quoia^s,  de  aandacht  trekken. 

Van  deze  bestaan  twee  soorten.  Sequoia  gigantea  en  Sequoia  semper- 
virens , die  beiden  slechts  in  Californië  voorkomen.  De  laatste  soort 
werd  in  1846  door  endlicher,  een  Oostenrijksch  botanist,  voor  het 
eerst  beschreven , en  zoo  genoemd  ter  eere  van  seqüoyah  , een  opper- 
hoofd der  Cherokeezen , terwijl  de  boom  den  soortnaam  sempervirens 
te  danken  had  aan  den  hoogen  ouderdom , welken  hij  kan  bereiken. 
Maar  in  afmetingen  wordt  hij  overtroffen  door  de  hem  aanverwante 
Sequioa  gigantea.  Deze  werd  in  1850  ontdekt  en  verkreeg  eerst  den 
naam  Wellingtonia  (lindley).  Dit  stond  den  Ameidkanen  echter  niet 
aan , en  de  boom  werd  door  winslow  herdoopt  in  Washingtonia. 
Maar  eindelijk  bleek  dat  hij  tot  hetzelfde  geslacht  behoorde  als  de 
Sequoia  sempervirens  van  endlicher  en  sedert  draagt  hij  den  naam 
van  Sequoia  gigantea.  Zich  een  denkbeeld  te  vormen  van  de  grootte 
dezer  soms  140  M.  hooge  boomen  , is,  zonder  ze  gezien  te  hebben, 
byna  onmogelijk.  Door  één  boom,  den  »Wowona,”  is  een  gat  gemaakt, 

7 


98 


BOSCHEXPLOITATIE  IN  CALIFORNIË. 


waar  eene  breede  wagen  gemakkelijk  doorheen  kan  rijden , terwijl  er 
een  omgevallen  boom  is,  waarop  een  aantal  ruiters,  paard  en  al, 
twee  aan  twee  kunnen  staan. 

De  Sequoia  gigantea  komt  slechts  in  Californië  voor , en  in  kleine 
groepen , waarvan  er  twaalf  bekend  zijn.  De  meest  belangrijke  dier 
groepen  wordt  gevormd  door  de  »Mariposa  Big  Trees,”  terwijl  het 
»Calaveras  Grove”  ook  zeer  bekend  is. 

Maar  voor  den  houthandel  zijn  deze  boomen  van  minder  belang , 
daar  zg  niet  menigvuldig  genoeg  voorkomen.  Echter  zpn  er  in  het 
Noorden  van  Californië  groote  wouden,  die  voornamelijk  uit  Sequoia 
sempervirens  bestaan.  Hieruit  wordt  het  door  geheel  Amerika  zoo 
vermaarde  »redwood”  verkregen. 

Deze  wouden  waren  vóór  50  jaar  gouvernementsland , slechts  door 
Indianen  bewoond.  Maar  toen  men  begon  in  te  zien  welk  eene  groote 
waarde  de  bosschen  vertegenwoordigden,  toog  men  er  heen  om  het 
land  in  bezit  te  nemen.  Het  opneraen  van  gouvernementsland  is  door 
de  wet  geregeld.  Elk  burger  der  Vereenigde  Staten  en  ieder,  die 
of&ciëel  zijn  wensch  te  kennen  heeft  gegeven  dit  te  worden , heeft 
het  recht  zich  op  een  stuk  land  van  zekere  grootte  te  vestigen  en 
het  na  vijf  jaren  van  de  regeerirg  te  koopen  voor  2^2  dollar  per 
acre.  ^ Wat  in  dezen  zin  opgesloten  ligt  is  slechts  eene  algemeene 
waarheid , want  de  voorwaarden  verschillen , naar  gelang  het  doel , 
waarmede  het  land  opgenomen  wordt.  Hoe  het  ook  zy , deze  voor- 
waarden zijn  van  zulken  aard , dat  ontduikingen  der  wet  dikwijls 
plaats  grijpen  en  één  persoon  zich  meer  land  toeeigent  dan  door 
de  wet  veroorloofd  wordt.  Dit  vond  ook  plaats  met  betrekking  tot 
deze  wouden , zoodat , op  die  wijze  en  door  aankoop , enkelen  zich 
van  groote  uitgestrektheden  meester  maakten. 

Op  het  oogenblik  is  het  grootste  gedeelte  der  wouden  in  het 
Noorden  van  Californië  in  handen  van  enkele  syndicaten.  De  aan- 
deelhouders verlangen  natuurlijk  de  hoogst  mogelijke  rente  te  trekken 
van  hun  kapitaal , en  hieraan  zal  het  te  wijten  zijn , dat  over  vijftig 
jaar  het  grootste  gedeelte  der  reuzenboomen  verdwenen  zal  zijn. 
Hierover  echter  later. 

Elk  gedeelte  van  het  woud , dat  aan  één  eigenaar  behoort , wordt 
gewoonlijk  een  » claim”  genoemd  en  nader  aangeduid  door  er  den 
naam  van  den  eigenaar  vóór  te  zetten.  Is  de  » claim?  groot  genoeg, 


^ 1 Acre  = 0.4047  Hectare. 


BOSCHEXPLOTTATIE  IN  CALTFORNll'. 


99 


dan  wordt  ze  in  een  of  meer  stukken  verdeeld.  Over  elk  stuk  is  een 
opzichter  aangesteld,  in  de  wandeling  »boss”  genoemd.  Deze  »boss” 
staat  onder  de  orders  van  den  agent  der  eigenaars , die  gewoonlijk  in 
het  naastbij  gelegen  plaatsje  aan  de  zeekust  zijn  verblijf  houdt,  om 
daar  over  hunne  verschillende  belangen  te  waken.  De  agent  is  direct 
verantwoordelijk  aan  de  eigenaars , die  hun  hoofdkantoor  gewoonlijk 
in  eene  der  grootere , aan  het  Noordelijk  deel  van  den  Stillen  Oceaan 
gelegen  steden  , zooals  San  Francisco  en  Seattle  , hebben. 

De  groote  hoeveelheid  tact , waarover  de  meeste  dezer  opzichters 
schijnen  te  beschikken  , is  werkelijk  verbazend.  Immers  zij  staan  bijna 
»in  loco  parentis”  tegenover  een  vijftigtal  werklieden,  groote , stoere 
kerels,  — physisch  sterk,  moreel  zwak.  De  »boss”  moet  zorgen  dat 
de  werktuigen  in  orde  zijn , dat  het  werk  op  tijd  begint , dat  het 
voedsel  goed  is , dat  er  geen  dronkenschap  voorkomt , en  dat  twisten 
bijgelegd,  zoo  niet  voorkomen  worden  en  tegelijkertijd  dat  orders 
van  hooger  hand  stipt  uitgevoerd  worden.  Voorwaar  geen  gemakke- 
lijke taak , wanneer  men  aan  den  eenen  kant  deze  groote  kinderen  , 
aan  de  andere  zijde  de  kapitalisten  heeft.  En  deze  laatsten  hebben 
gewoonlijk  geen  denkbeeld  van  de  were  toestanden , zijn  er  zelfs  nooit 
geweest,  wenschen  slechts  zooveel  mogelijk  geld  binnen  te  krijgen 
en  zoo  weinig  mogelijk  (voor  werktuigen  en  voeding)  uittegeven. 

En  of  de  »boss”  goed  slaagt?  Toen  ik  voor  het  eerst  een  »logging- 
camp”  zou  bezoeken,  verwachtte  ik  een  » ruwen  boel.”  Welk  eene 
aangename  verrassing  viel  mij  te  beurt.  Volmaakte  orde  en  eene 
opgewekte  stemming  heerschten  onder  de  werklieden.  Van  dronken- 
schap en  twisten  geen  spoor,  vloeken  hoorde  men  niet;  ieder  was 
vroeg  op,  op  tpd  aan  het  werk,  vroeg  naar  bed.  Voorwaar  eene 
prachtige  illustratie  van  het  ?>mens  sana  in  corpore  sano.” 

De  »boss”  is  gewoonlijk  een  Deen  of  Zweed.  Onder  de  werklieden 
treft  men  vooral  veel  Noren  aan,  minder  Amerikanen,  een  enkelen 
Italiaan  of  Spanjaaid  en  soms  een  » half  breed”  (kleurling.)  ^ 

Er  zijn  er  van  alle  leeftpden , van  den  vyftienjarigen  jongen , die 
met  den  smeerpot  loopt,  lot  den  vijfenzestigjarigen  houthakker,  ter- 

^ Opmerkelijk  is  het,  dat  in  het  Westen  van  Amerika  elke  nationaliteit  haar  bijzon- 
der beroep  schijnt  te  hebben.  Spanjaarden  zijn  visschers,  Italianen  tuiniers  en  vruchten- 
verkoopers,  Porlugeezen  houden  er  melkkoeien  op  na  en  Noren  zijn  zeelui  of  houthakkers, 
terwijl  het  ook  wel  bekend  is",  dat  in  de  grootere  steden  van  Amerika,  zooals  New- 
York  en  San  Francisco,  de  politiemacht  voor  het  grootste  gedeelte  uit  zonen  van  het 
groene  Erin  bestaat.  De  eerste  drie  worden  in  de  wandeling  samengevat  als  „Dago’s,” 
terwijl  alle  Scandinaviërs  zonder  onderscheid  als  »Swedes”  bekend  staan. 


100 


BOSCHEXPLOri'ATIE  IN  CALIFORNTË. 


wijl  hier  en  daar  een  oudje , die  zich  onledig  houdt  met  het  vylen 
der  zagen , zich  nog  de  dagen  herinnert , dat  de  Russen  in  Californië 
in  hun  glorie  waren , dagen  waarin  men  nog  niet  droomde  van  de 
schatten , in  den  Californischen  bodem  verborgen. 

De  werklieden  wonen  samen  in  »camps.”  De  eigenaar  laat  op  een 
centraal  gelegen  punt , liefst  een  open  plek , een  barak  zetten.  Daar 
binnen,  langs  de  wanden,  zijn  kooien  (»bunks”)  aangebracht,  in  het 
midden  eene  plaats  voor  een  kachel.  Ieder  zorgt  voor  zijn  eigen  dekens. 
Buiten , langs  een  der  wanden , is  op  eene  hoogte  van  ongeveer  één 
meter  een  plank  aangebracht.  Hierop  staan  tinnen  waschkommen , 
onder  iedere  kom  een  emmer.  Wat  er  verder  noodig  is  wordt  door 
de  arbeiders  zelf  bezorgd. 

Maar  deze  barakken  staan  om  verschillende  redenen  in  een  minder 
goeden  reuk.  Liever  wonen  de  werklieden , of  alleen , of  met  een 
vakgenoot , in  een  hutje , dat  de  eigenaar  hun  goedwillig  toestaat  te 
bouwen.  Daar  de  eersten  zelf  het  voor  een  hut  benoodigde  hout 
moeten  betalen,  blijft  het  ook  hun  eigendom  en  mogen  zij  het,  bij 
eventueel  vertrek , aan  een  ander  verkoopen.  Deze  hutten  zijn  hoogst 
eenvoudig : vier  muren  en  een  dak , een  venster  en  een  deur.  De 
meubels  bestaan  uit  een  of  twee  veldbedden  (ook  wel  getimmerde 
slaapplaatsen) , een  tafel  en  een  paar  banken.  Kasten  zpn  er  niet ; 
wil  men  iets  opbergen  , dan  moet  een  koffer  gebruikt  worden. 

Een  kamp  levert  wel  een  aardigen  aanblik.  In  de  schaduw  der 
hooge  boomen  vormen  de  slaapbarak  en  de  groote  schuur , waar 
gegeten  wordt,  het  middelpunt.  Daarom  heen,  tusschen  het  groen 
verscholen , liggen  de  hutten.  Gewoonlijk  is  de  hut , waar  de  opzichter 
alleen  woont , een  weinig  grooter  dan  de  andere  en  onderscheidt  zij  zich 
door  de  aanwezigheid  van  gordijnen  voor  de  vensters.  Uit  den  toestand 
der  hut  en  uit  de  versieringen , van  binnen  en  van  buiten  aange- 
bracht , blijkt  dikwijls  de  geliefkoosde  uitspanning  van  den  eigenaar. 
De  een  is  jager  en  zijn  deur  prykt  met  hertehorens , een  ander 
is  plantenliefhebber  en  zijn  hut  is  begroeid  met  ranken  , en  er  Vóór 
staan  bloemen ; een  ander  weer  brengt  kunstig  snijwerk  aan.  Maar 
overal  valt  de  afwezigheid  der  vrouw  optemerken.  Slechts  een  enkele 
werkman  is  getrouwd.  In  dit  geval  woont  hij  meestal  op  een  kleinen  af- 
stand van  het  kamp,  in  eene  grootere  hut,  die  zich  door  heldere  gordijnen, 
schoone  vensterglazen  en  een  goed  onderhouden  tuintje  aangenaam  van 
de  andere  onderscheidt.  De  inkomsten  zijn  dan  ook  grooter,  daar  de 
vrouw  er  gewoonlpk  een  aardig  duitje  bp  verdient  door  het  wasschen 


BOSCHEXPLOITATIE  IN  CALTFORNlli. 


101 


en  stryken  van  de  zondagsche  boorden  en  overhemden  der  werklieden. 

Vrouwen  (Indiaansche  uitgezonderd)  zijn  in  die  streken  eene  zeld- 
zaamheid. Eene  enkele  vindt  men  in  de  kampen,  waar  ze  kookt; 
maar  gewoonlijk  wordt  deze  post  door  Chineezen  vervuld.  Wat  de 
squaws  betreft , de  Indiaansche  vrouwen  dier  streken  munten  noch  door 
bevalligen  vorm.  noch  door  schoonheid  uit,  waar  nog  bijkomt,  dat 
zij  zich  het  aangezicht  verven.  Zij  verrichten  al  het  werk , terwijl 
hare  echtgenooten  zich  met  de  jacht  onledig  houden  of  een  dolce 
far  niente  genieten.  Ook  zijn  er  weinig  jonge  squaws.  Een  Indiaansch 
dorp  aan  den  mond  van  de  Klamath  bezocht  ik , waar  geen  enkele 
volwassen  Indiaansche  vrouw  onder  de  vijftig  was  aan  te  treffen. 

Zal  een  der  werklieden  trouwen , dan  bouwt  hij  in  zyn  vrije  uren 
eerst  een  huis , dat  gewoonlijk  slechts  uit  twee  of  drie  kamers  bestaat. 
Is  het  huis  geheel  of  nagenoeg  gereed,  dan  wordt  er  een  »house- 
warming”  gegeven;  dan  is  er  groot  feest,  dat  gewoonlijk  den  vorm 
van  een  bal  (sic)  aanneemt.  Van  heinde  en  verre  stroomt  het  er  heen. 
Nog  wel  herinner  ik  mij  een  vijf  mijl  langen  tocht  dwars  door  het 
oerwoud,  naar  zoo’n  danspartij.  Alles,  wat  de  omtrek  aan  schoon- 
heid en  bevalligheid  opleverde , was  aanwezig , van  de  reusachtige 
»cooklady”,  in  het  wit,  met  witgaren  handschoenen,  die  de  dikke 
roode  polsen  niet  verborgen , tot  de  opzichtersdochter , die  eene  kost- 
school bezocht  had , piano  speelde  en  zich  daarop  niet  weinig  liet 
voorstaan.  Maar  het  vermakelijkst  waren  de  mannen  , die  zich  natuurlijk 
in  gala  vertoonden.  De  verschijning  van  den  ceremoniemeester,  in 
eene  lichtgele  broek , zwarten  kuitendekker , laag  vest , licht  rood 
overhemd  en  paarsen  das , kon  niet  nalaten  den  lachlust  op  te  wekken. 
De  stampende , woest  door  elkander  springende , uiterst  vergenoegde 
menschengroep , de  geuren  van  de  »Svenska”  punch,  vermengd  met 
den  rook  van  het  groote  houtvuur , dat  vóór  het  huis  brandde , het 
gekras  van  een  viool , de  met  sterren  bezaaide  hemel , die  door  de 
daksparren  te  zien  was,  dat  alles  maakte  een  onuitwischbaren  indruk. 

Wat  het  eten  betreft,  hierin  voorziet  de  eigenaar.  Zooals  reeds 
opgemerkt  werd , is  er  een  groote  schuur  waar  gegeten  wordt.  Deze 
schuur  is  in  tweeën  verdeeld.  Een  kleiner  vertrek  wordt  als  keuken 
gebezigd , het  grootere  als  eetzaal , terwijl  de  kok  gewoonlijk  ook 
hier  eene  slaapplaats  vindt.  De  eetkamer  zelf  is  van  elk  versiersel 
ontbloot.  Er  staan  slechts  een  of  meer  lange  tafels , met  zeildoek 
bedekt , en  banken  er  naast.  Drie  maal  daags  wordt  gegeten , om  6 , 
om  12  en  om  6 uur  ’s  avonds.  Wat  het  voedsel  betreft,  dit  is  over 


102 


BOSCHEXPLOrrATIE  IN  CALIEORNIË. 


het  algemeen  goed  en  overvloedig  en  bestaat  voornamelijk  uit  vleesch , 
boonen , aardappelen , gekookte , gedroogde  vruchten , brood  en 
havermout.  Versche  groenten  verschijnen  zelden  op  den  disch.  Koffie 
en  thee  worden  in  groote  kwantiteiten  verbruikt.  De  raaaltpden  ver- 
schillen onderling  niet  veel.  Het  eenige  onderscheid , dat  ik  tus- 
schen  het  ontbijt  en  het  middagmaal  kon  opmerken  , lag  in  de  kleur 
der  boonen,  ’s  ochtends  wit,  ’s  middags  bruin.  Deze  voeding  levert 
het  voordeel  op , dat  zij  niet  kostbaar  is  on  toch  aan  alle  door  het 
lichaam  gestelde  eischen  voldoet.  Zij  is  gezond  en  zieken  komen  dan 
ook  slechts  zelden  voor  in  de  »lumbercamps”. 

Het  voedsel  is  in  het  loon  begrepen.  Werkt  een  arbeider  een  of 
meer  dagen  niet , dan  moet  hij , indien  hij  zijne  maaltijden  aan  de 
gemeenschappelijke  tafel  gebruikt,  een  halven  dollar  per  dag  betalen. 

De  arbeiders  zijn  in  »gangs”  (ploegen)  verdeeld:  de  v choppers”, 
de  »barkers”,  de  >outbreakers”  en  de  »railroad  gang.” 

De  choppers  moeten  de  boomen  vellen.  Er  zijn  er  gewoonlijk  vier, 
die  twee  aan  twee  werken.  Zij  zijn  oudere , vertrouwbare  en  met 
het  werk  vertrouwde  arbeiders.  Hun  is  opgedragen  de  boomen , die 
geveld  moeten  worden  uit  te  kiezen  en  ze  daarna  om  te  hakken.  Is 
een  boom  ter  dood  veroordeeld,  dan  worden  gaten  in  den  stam  ge- 
hakt op  eene  hoogte  van  4 tot  8 voet.  In  deze  gaten  worden  ijzers 
aangebracht  en  over  deze  ijzers  een  plank  gelegd,  waarop  de  hout- 
hakker komt  te  staan.  De  stam  van  eene  oude  Sequoia  naraelpk  is 
meestal  tot  op  eene  hoogte  van  6 a 10  voet  boven  den  grond  veel 
dikker  dan  hooger  op.  Dit  wordt  veroorzaakt  door  den  groei  van 
knieën , die  den  boom  stutten.  En  daar  het  hout  van  deze  knieën 
zeer  hard  is  en  minder  geschikt  om  groote  planken  uit  te  zagen , 
begint  men  eenvoudig  een  weinig  er  boven , te  meer  daar  wel  de 
helft  van  het  werk  van  het  omhakken  hierdoor  bespaard  wordt. 

Zijn  nu  eenmaal  de  planken  gelegd , dan  wordt  een  wigvormig 
stuk  uit  den  voorkant  van  den  boom  gehakt.  ^ Dit  hakken  is  lang 
geen  gemakkelijk  werk.  Niet  alleen  vereischt  langdurig  hakken  eene 
groote  krachtsinspanning , maar  dit  is  niet  genoeg.  Er  behoort  een 
zekere  » swing”  toe;  de  kracht  van  den  slag  moet  niet  uit  den  arm 
komen,  maar  uit  het  momentum  van  de  bijl.  Ook  moet  de  slag 


^ Daar  alle  boomen  in  dezelfde  richting  geveld  worden  en  de  hakkers  zich  lang- 
zamerhand dieper  in  het  bosch  begeven , verstaat  men  onder  den  voorkant  van  een  boom 
die  zijde,  welke  naar  het  reeds  ontgonnen  bosch  gekeerd  is. 


BOSCHEXFLOITATIE  IN  CALIFORNll'. 


103 


op  eene  bepaalde  plaats  vallen.  Dit  alles  is  moeilijker  dan  naen 
denkt  en,  als  het  eens  door  een  leek  geprobeerd  wordt,  krpgt 
hij  eerbied  voor  den  arm , die  de  bgl  met  zooveel  juistheid  den 
geheelen  dag  door  kan  zwaaien.  En  wat  die  juistheid  betreft,  de 
boom  moet  op  eene  vooraf  bepaalde  plaats  vallen.  De  richting  van 
den  val  hangt  af  van  het  gemaakte  gat.  Om  te  weten  of  de 
boom  in  de  gewenschte  richting  zal  vallen , gebruiken  de  hout- 
hakkers een  werktuig , dat  veel  van  een  reusachtig  kompas  heeft. 
De  twee  punten  worden  in  de  hoeken  van  het  gat  gezet , en  een 

stuk  hout,  aan  de  as  bevestigd,  wijst  de  richting  aan,  in  welke 
de  boom  zal  vallen.  Is  de  richting  niet  de  gewenschte , dan  wordt 
nog  eenig  hout  uit  een  der  hoeken  verwijderd.  De  oppervlakte , nu 
door  het  hakken  blootgelegd , is  als  geschaafd , zóó  goed  weten  de 
hakkers  de  bijl  te  hanteeren. 

Is  men  zoover  gevorderd , dan  wordt  tot  zagen  overgegaan.  De 
stellage  wordt  verplaatst  naar  den  achterkant  van  den  boom , de 
6 of  zelfs  8 voet  lange  zaag  wordt  in  positie , een  weinig  hooger 
dan  de  onderste  horizontale  haklijn  geplaatst  en  het  zagen  begint 
en  duurt  voort,  tot  ook  aan  deze  zijde  ongeveer  van  de  dikte 
van  den  boom  doorgesneden  is.  Dan  wordt  de  zaag , evenals  alle 

overtollige  werktuigen  , weggelegd , eene  grootere  of  kleinere  wig  in 
de  spleet  gestoken  en  op  de  wig  gehamerd. 

Eindelijk  hoort  men  een  zacht  gekraak.  Nog  één  slag , en  de 
werklieden  springen  weg.  Het  gekraak  duurt  voort , wordt  heviger 
en  heviger;  men  ziet  dat  de  boom  begint  over  te  hellen  en  eindelijk, 
met  een  geraas  dat  aan  het  vuur  van  een  bataljon  infanterie  doet 
denken , breekt  het  hout , dat  den  boom  tot  nu  toe  overeind  hield.  De 
wind  giert  door  de  takken  en  met  een  schok  , die  de  aarde  over  een  mijl 
in  den  omtrek  doet  dreunen  , valt,  in  een  stofwolk  gehuld  , de  woudreus. 

Door  den  val  van  den  boom  breekt  deze  buitendien  ook  aan  het 
boveneinde.  De  gebroken  plaats  heeft  eene  doorsnede  van  2 a 3 voet. 
Wat  daarboven  was,  het  grootste  gedeelte  van  de  kruin,  is  ver- 
dwenen. Slechts  hier  en  daar  een  gesplinterd  stuk  hout , een  groene 

tak , als  getuigen  van  de  vreeselijke  kracht , die  hier  vóór  eenige 
oogenblikken  werd  uitgeoefend. 

Hiermede  is  de  taak  van  de  vellers , wat  deze  boom  betreft , afge- 
loopen  en  beginnen  zij  aan  een  anderen  boom.  Twee  vellers  kunnen 
per  dag  twee  boomen  van  gemiddelde  grootte  omhakken.  Eens  echter 
mat  ik  een  boom  , waaraan  twee  vellers  twee  en  een  halven  dag  moesten 


104 


BOSCHEXPLOITATIE  IN  CALIFORNIË. 


arbeiden  vóór  hij  viel.  Deze  Sequioa  was  dan  ook  51^2  in  omvang. 

De  hoornen  vallen  gewoonlijk  in  de  gewenschte  richting.  Maar 
men  moet  zorgen , dat  geen  andere  hoornen  in  den  weg  liggen , 
omdat  hierdoor  groote  stukken  hout  zouden  verloren  gaan.  Hierin 
voorziet  de  »bedder”,  waarvan  er  één  is  voor  elk  paar  » choppers”. 
Hij  maakt  een  »bed”  voor  den  boom  om  in  te  vallen,  door  met 
een  dommekracht  de  in  den  weg  liggende  boomstammen  te  verwijderen. 

Is  de  boom  eenmaal  geveld,  dan  nemen  de  »barkers”  hem  onder 
handen.  Er  zijn  gewoonlijk  evenveel  barkers  als  vellers , en  ook  zij 
werken  twee  aan  twee.  Voorzien  van  breekijzers,  verwijderen  zij  de 
schors  van  de  gevallen  Sequoia’s.  Hoe  spoediger  na  het  vellen  dit 
»barking”  geschiedt,  hoe  minder  moeite  het  kost.  Ook  laat  de  schors 
gemakkelijker  los  als  de  boom  in  de  lente  geveld  is , daar  de  nieuwe 
cellen  vlak  onder  de  schors  gevormd  worden  en  te  dien  tijde  betrek- 
kelijk groot  zijn  en  geen  sterke  wanden  bezitten.  Twee  barkers  kunnen 
per  dag  2 a 3 boomen  van  de  schors  ontdoen. 

Deze  schors  wordt  als  onnut  beschouwd.  Wel  hoort  men  van  tijd 
tot  tijd  dat  het  sommigen  gelukt  is  haar  voor  een  of  ander  doel- 
einde te  gebruiken , maar  de  proeven  op  dit  gebied  schijnen  tot  nu 
toe  niet  met  goed  gevolg  bekroond  te  zijn , ten  minste , de  schors 
wordt  niet  in  groote  hoeveelheden  verzameld.  Speldenkussens  van  de 
schors  van  Sequoia  gigantea  en  Sequoia  sempervirens  worden  te  San 
Francisco  te  koop  aangeboden. 

Op  de  » barkers”  volgen  de  »sawyers”,  die  den  boom  in  16  a 18 
voet  lange  stukken  zagen.  Slechts  het  gedeelte , dat  vrij  is  van  zij- 
takken , kan  voor  planken  gebruikt  worden.  Het  staat  bekend  als 
»clear  length”  en  bedraagt  gewoonlijk  100  a 120  voet,  zoodat  van 
eiken  boom  slechts  de  helft  of  nog  minder  gebruikt  wordt. 

Nu  kan  de  boom  naar  den  zaagmolen  vervoerd  worden , maar 
voor  dat  hij  zoover  is  komt  nog  heel  wat  kijken. 

In  de  bosschen  bestaan  hoofd-  en  zijwegen.  De  eerste  komen  op 
bepaalde  punten  uit.  Op  deze  punten  zijn  stellingen  aangebracht , 
waarlangs  rails  zijn  gelegd , die  door  wissels  verbonden  zijn  met  de 
spoorlijn , die  van  de  bosschen  naar  den  zaagmolen  loopt.  Het  hout 
moet  nu  naar  die  stellingen  gebracht  worden.  Te  dien  einde  wordt 
op  den  hoek  van  den  hoofdweg  en  van  dien  zijweg,  die  het  meest 
nabij  de  plek  waar  men  werkt  gelegen  is , eene  kleine  locomobiel 
opgesteld  en  door  zware  kettingen  aan  nabij  zijnde  boomen  .vastge- 
maakt. De  stalen  kabel  van  de  »donkey-engine”  wordt  door  ket- 


BOSCH  EXPLOITATIE  IN  CA  LIPORNlE. 


105 


tingen  en  haken  aan  een  der  boomstukken  bevestigd , het  signaal 
wordt  gegeven,  de  kabel  wordt  strak,  de  haken  dringen  diep  in  het 
hout , zoodat  het  sap  uit  den  boom  loopt  en  met  horten  en  stooten 
komt  het  hout  op  den  zijweg  te  liggen.  Een  t.weede  en  derde  stuk 
volgen  , men  verbindt  ze  onderling  door  kettingen  en  eindelijk  trekt 
de  locomobiel  ze  op  den  hoofdweg.  ^ 

Deze  wegen  zpn  hoogst  eenvoudig  aangelegd.  Al  wat  men  doet  is 
het  verwijderen  van  stukken  hout  en  uitstekende  wortels.  De  rest 
komt,  om  zoo  te  zeggen,  van  zelf;  want  de  groote  last,  die  door 
de  locomobiel  voortgesleept  wordt , baant  zich  zelf  een  weg.  Daarbij 
komt  nog,  dat  de  bovengrond  uit  met  klei  vermengde  humus  bestaat , 
die,  vóór  de  »logs”  er  over  gaan,  geregeld  met  water  besproeid 
wordt.  Zijn  eenmaal  een  paar  boomstammen  naar  den  hoofdweg  ge- 
bracht, dan  is  de  weg  gereed.  Zij  is  hol,  als  een  gevolg  van  den 
vorm  der.  houtblokken,  die  er  overgesleept  worden  en  uiterst  hard 
en  glad,  dit  laatste  natuurlijk  wegens  den  grooten  druk,  die  op  de 
klei  wordt  uitgeoelend. 

Sommige  stukken  zpn  te  groot  om  naderhand  per  spoor  vervoerd 
te  worden.  Alvorens  zij  van  hun  plaats  worden  gebracht,  laat  men 
ze  daarom  door  een  dynamietpatroon  in  twee  of  drie  stukken  springen. 

Als  het  hout  eenmaal  op  den  hoofdweg  ligt,  wordt  het  afgehaakt 
en  met  den  kabel  van  eene  grootere  locomobiel , die  aan  de  stelling 
bij  den  spoorweg  staat , verbonden.  Terwyl  de  arbeiders  andere 
boomstammen  op  den  hoofdweg  brengen , schuift  de  eerste  last  lang- 
zamerhand naar  zijne  bestemming , op  dezen  tocht  slechts  vergezeld 
door  een  jongen , die  naderhand  op  eene  slee , aan  den  kabel  gehaakt, 
de  kettingen,  enz.  terugbrengt  en  uit  de  langs  den  hoofdweg  staande 
vaten , die  door  een  arbeider  herhaaldelijk  uit  eene  naburige  bron 
gevuld  worden,  den  grond  vóór  de  »logs”  besproeit. 

Daar  de  afstanden  tusschen  de  grootere  en  de  kleinere  locomo- 
bielen tamelijk  groot  zpn , worden  de  benoodigde  signalen  door  elec- 
trische  ‘schellen  en  door  de  stoomfluit  overgebracht. 

»Outbreakers”  zijn  er  gewoonlijk  6 of  8.  Voor  de  kleine  locomo- 
biel is  een  machinist  noodig , bpgestaan  door  een  jongen , die  hout 

^ Indien  het  te  ontginnen  bosch  op  eene  berghelling  ligt,  laat  men  de  boorfastaramen 
langs  eene  daartoe  vervaardigde  gleuf,  »cbute”  genoemd,  naar  beneden  glijden.  Het 
gebrnik  van  »flumes  uit  hout  vervaardigde , met  bet  water  der  bergstroomen  gevulde 
beddingen , langs  welke  de  boomstammen  van  het  hooger  gelegen  land  naar  den  zaag- 
molen in  de  vlakte  vervoerd  worden,  komt  bier  minder  voor  dan  in  Britscb  Columbia. 


106 


BOSCHEXPLOITATTE  IN  CALIFORNlE. 


sprokkelt  en  water  aandraagt.  Verder  is  er  een  jongen,  die  den  weg 
besproeit  en  een  man , die  met  paard  en  slee  water  voor  de  langs 
den  weg.  staande  vaten  haalt. 

De  boven  beschreven  wegen  worden  »mudroads”  genoemd.  Niet 
alleen  voldoen  zij  volkomen  aan  alle  voor  het  vervoer  gestelde  eischen, 
maar  zij  zijn  ook  , wegens  den  eenvoudigen  aanleg  en  het  gemakkelijk 
onderhoud , niet  zeer  kostbaar  en  eene  groote  verbetering  op  de 
vroegere  »skidroads.”  Voordat  het  gebruik  van  locomobielen  bij  bosch- 
exploitatie  in  Californië  algemeen  werd , gebruikte  men  ossen  als 
trekkracht.  Het  hout  werd  vervoerd  langs  wegen , die  uit  dwars- 
liggende , ongeveer  één  meter  van  elkander  verwijderde  balken  be- 
stonden. Deze  balken  moesten  voortdurend  met  vet  worden  ingesmeerd, 
waarvoor  natuurljjk  weder  een  arbeider  noodig  was.  De  ossendrijvers 
waren  gewoonlijk  Dago’s , die  zich  den  arbeid  met  diepe  teugen  uit 
hunne  veldflesschen  verzoetten  en  het  dan  ook  niet  aan  vloeken  en 
zweepslagen  lieten  ontbreken.  Het  gebruik  van  » mudroads”  heeft  daar- 
om niet  alleen  de  kosten  van  vervoer  tot  een  minimum  teruggebracht , 
maar  ook  de  moreele  toon  van  het  werkvolk  is  er  door  verbeterd. 

Het  is  te  begrijpen,  dat  de  verschillende  »gangs”  niet  op  dezelfde 
plaats  werken.  In  een  gedeelte  van  het  bosch  weerklinken  de  bijl- 
slagen , in  een  ander  hoort  men  het  geknars  van  de  zagen  , enz. 

Aan  de  stelling  staat , zooals  gezegd  is , eene  groote , overdekte 
locomobiel,  de  » bull-donkey.”  De  stellingen  bestaan  uit  zware,  dwars- 
liggende boomstammen , ongeveer  anderhalven  voet  in  doorsnede. 
Komen  de  boomstammen,  door  den  kabel  getrokken,  in  het  gezicht, 
dan  neemt  een  jongen  den  op  het  vuur  staanden  vetpot  en  besmeert 
met  het  vloeibare  vet  de  balken.  Hierdoor  glijden  de  »logs”  zeer 
gemakkelijk  op  de  gewenschte  plaats.  Kettingen  en  haken  worden  nu 
verwijderd,  op  eene  slee  geladen  en  teruggebracht  naar  de  kleine 
locomobiel.  Intusschen  meet  de  machinist  van  de  » bull-donkey”  met 
een  voor  dat  doel  vervaardigde  maatstaf,  het  aangebrachte  hout. 

Zoo  gaat  het  den  ganschen  dag , totdat  de  goheele  stelling  vol  ligt 
met  boomstammen  , die  door  eene  locomotief  op  een  trein  van  platte 
wagens  gesleept  worden.  Elke  trein  bestaat  uit  8 a 12  wagens,  die 
ieder  met  een  of  twee  houtblokken  beladen  worden.  Van  elke  stel- 
ling rijden  een  of  twee  treinen  per  dag  af. 

De  spoorv/egen  worden  onderhouden  door  den  »railroadgang” , die 
uit  5 a 8 man  onder  een  opzichter  (foreman)  bestaat.  Zij  genieten 
hetzelfde  loon  als  de  andere  arbeiders,  namelijk  twee  dollars  per  dag. 


BOSCH  EXPLOITATIE  IN  CALIPOBNlE. 


107 


terwijl  »foremen”  wat  meer,  jongens  de  helft  verdienen.  Eens  per 
maand,  op  een  Zondag,  worden  de  werklieden  betaald.  Een  trein 
brengt  dan  de  arbeiders  uit  de  verschillende  kampen  naar  het  zee- 
stadje,  waar  de  hulpkantoren  der  eigenaars  gevestigd  zijn.  Van  het 
verdiende  geld  keert  echter  een  gedeelte  weer  terug  naar  den  zak 
van  den  werkgever , daar  deze  de  eigenaar  is  van  een  aan  bet  kan- 
toor verbonden  winkel,  waar  alle  mogelijke  benoodigdheden , van 
kleederen  en  linnengoed  tot  meubelen  en  kruidenierswaren  , ja  zelfs 
geneesmiddelen  verkrijgbaar  zyn.  De  werklieden  zijn  wel  genoodzaakt 
in  deze  winkels  hunne  inkoopen  te  doen , daar  zij  ande)  s gevaar 
loopen  hunne  betrekkingen  te  verliezen. 

De  kleinere , aan  de  zeekust  gelegen  plaatsen  hebben  haar  bestaan 
geheel  aan  den  houthandel  te  danken,  maar  schijnen  in  de  laatste 
jaren  zeer  achteruit  gegaan  te  zijn.  Haar  aanblik  herinnert  onwille- 
keurig aan  de  doode  steden  der  Zuiderzee.  Overal  staan  ledige  pak- 
huizen, terwijl  de  straten,  slechts  hier  en  daar  bebouwd,  zonder 
plaveisel,  waar  het  onkruid  welig  tiert,  getuigen  van  vroegeren 
bloei  en  van  de  grootsche  schaal , waarop  men  alles  meende  te  moeten 
aanleggen.  Dit  laatste  schouwspel  leveren  trouwens  ook  vele  der 
kleinere  plaatsen  in  de  Westelijke  Vereenigde  Staten. 

De  zaagmolen  is  het  grootste  gebouw  en  staat,  op  groote  pilaren 
rustend,  meestal  vlak  aan  zee,  daar  hierdoor  alle  afval,  spaanders 
en  zaagsel,  door  dc  »chutes”  op  het  strand  geworpen,  met  het  tij 
weggevoerd  worden. 

Is  de  eene  zijde  naar  zee  gekeerd , aan  den  tegenovergestelden 
kant  grenst  het  gebouw  aan  een  water , waarin  de  houtblokken , 
door  de  treinen  aangevoerd,  geworpen  worden.  Nadat  zij  hier  eenigen 
tijd  hebben  gelegen,  worden  ze  binnen  de  fabriek  gehaald.  De  wijze, 
waarop  zooveel  mogelijk  arbeidsloon  bespaard  wordt , daar  het  werk 
door  machines  geschiedt,  getuigt  van  de  vindingrijkheid  van  het 
menschelijk  vernuft.  Van  de  fabriek  uit  rolt  een  wagen , aan  een 
kabel  bevestigd , langs  eene  steile  helling  naar  beneden  en  daalt  tot 
onder  het  water  af.  Twee  op  vlotten  staande  arbeiders  leiden  nu 
een  drijvenden  boomstam  tot  op  den  wagen  , bevestigen  hem  , geven 
een  signaal  en  langzaam  gaat  de  wagen  naar  boven.  Hier  aangekomen 
wordt  het  hout  gebracht  op  een  anderen  wagen , die  zich  heen  en 
weer  beweegt  en  zoo  den  stam  in  aanraking  brengt  met  een  hand- 
zaag , die  de  4 a 6 voet  breede  planken  met  het  grootste  gemak 
afsnijdt.  Gave  en  niet  gave  planken  worden  machinaal  naar  verschiD 


108 


BOSCH  EXPLOITATIE  IN  CALIFORNll'. 

lende  punten  gebracht , waar  de  laatste  tot  kleinere  planken  of  tot 
palen  verzaagd  worden.  Zeer  weinig  hout  gaat  op  deze  wijze  verloren.  ^ 

Wat  het  bovenste  gedeelte  van  den  boom  betreft,  dit  is  minder 
geschikt  voor  groote  planken , wegens  de  vele  takken , die  dwars 
door  het  hout  loopen  en  de  zoogenaamde  kwasten  veroorzaken.  Maar 
dit  hout  wordt  toch  niet  geheel  verwaarloosd , want  hieruit  maakt 
men  »shingles”,  ongeveer  voet  lange,  a 1 voet  breede , 

1 a 2 c.M.  dikke  plankjes , die  als  dakbedekking  dienen  en  de  plaats 
van  onze  dakpannen  innemen.  Dit  is  mogelijk  , doordat  het  hout  van  de 
Sequoia  grooten  weerstand  biedt  aan  den  invloed  van  regen  en  zon. 
Zoo  werden  er  op  de  » Midwinter  Fair”,  te  San  Francisco  in  1894 
gehouden,  »shingles”  tentoongesteld,  die  reeds  45  jaar  dienst  gedaan 
hadden  en  nog  volkomen  gaaf  waren. 

De  planken  , palen  en  shingles  worden  door  stoombooten  en  zeil- 
schepen , die  dikwijls  aan  de  eigenaars  der  bosschen  behooren , naar 
de  grootere , met  spoorlijnen  in  verband  staande  kuststeden  gebracht 
en  van  daar  verspreid. 

De  meeste  huizen  in  Californië  bestaan  geheel  uit  het  hout  van 
de  Sequoia  sempervirens , dat  zacht,  lichtrood  van  kleur,  en  hoewel 
van  fijne  structuur,  toch  zeer  duurzaam  is.  Ook  kan  het  gepolitoerd 
worden  en  daarom  dient  het  tot  bekleeding  der  binnenwanden , terwijl 
het  door  zijne  duurzaamheid  bij  uitstek  bruikbaar  is  voor  palen  en 
voor  onderleggers  (sleepers)  van  spoorlijnen. 

De  exploitatie  of  liever  vernietiging  van  de  Sequoia-wouden , die 
slechts  in  Californië  voorkomen , en  in  eene  lange  strook  van  de 
Santa  Cruz  Mountains  tot  aan  de  zuidelijke  grens  van  Oregon  zich 
uitstrekken,  heeft  sedert  1850  voortgeduurd  en  het  is  te  voorzien, 
dat  binnen  vijftig  jaar  de  »Redwood”  zoo  goed  als  verdwenen  zal 
zijn.  Dit  is  vooral  aan  twee  oorzaken  te  wijten : 1”  de  wijze  van 
boschexploitatie , 2”  de  afwezigheid  van  herplanting , oorzaken  die 

beide  haar  grond  vinden  in  het  winstbejag  der  eigenaars ; want , zal 
de  exploitatie  winstgevend  zijn  , dan  moet  men  zoo  eenvoudig  mogelijk 
te  werk  gaan  en  moet  het  woud  minstens  150  jaar  oud  zijn. 

Eindelijk  zijn  de  Californiërs  tot  inzicht  gekomen  , eindelijk  hebben 

^ Voor  eene  uitvoerige  en  uiterst  boeiende  beschrijving  van  een  Amerikaanschen  hout- 
zaagmolen , eene  beschrijving  die  de  juiste  indrukken  weergeeft  en  evenals  de  andere 
gedeelten  van  het  boek  niets  te  wenschen  overlaat , verwijs  ik  naar  het  werk  van  den 
heer  R.  P.  J.  TUTEIN  NOLTHENIUS,  ^Nieuwe  Wereld.”  H.  D.  TJEENK  WILLINK 
& ZOON  ; Haarlem , 1900. 


BOSCHEXPLOITATIE  IN  CALlFORNll'. 


109 


zij  het  groote  onrecht , door  de  eigenaren  aan  anderen  gepleegd , 
begrepen,  eindelpk  het  hen  bedreigende  gevaar  bespeurd.  Want  zijn 
de  bosschen  niet  de  vergaarplaatsen  van  het  water,  zijn  zij  niet  de 
longen  der  groote  steden  ? En  hoewel  het  laatste  hier  niet  van  zulk 
een  groot  belang  is , ligt  in  het  eerste  de  toekomst  van  Californië 
opgesloten.  Immers , zonder  wouden  en  als  een  gevolg  daarvan 
zonder  water,  zou  »the  land  of  sunshine , fruit  and  flowers’*,  met 
zyn  bijna  subtropisch  klimaat , bet  lot  deelen  van  zooveel  andere , 
vroeger  vruchtbare  streken , die  door  het  omhakken  van  bosschen 
verdord  zijn.  Het  water  is  het  hartebloed  van  Californië ; zal  de  bodem 
vruchten  voortbrengen  en  den  landman , die  toch  reeds  met  zulken 
grooten  tegenspoed  te  kampen  heeft , een  bestaan  opleveren , dan  moet 
geïrrigeerd  worden  , dan  moet  water  in  overvloed  voorhanden  zijn.  Reeds 
ontwaart  men  de  gevolgen  van  de  roekelooze  hanteering  van  den  bijl ; 
zichtbaar  vermindert  jaar  op  jaar  de  hoeveelheid  water  in  de  stroomen. 

Het  spreekt  dus  van  zelf  dat  hier , en  wel  op  staanden  voet , han- 
delend opgetreden  moet  worden.  Gelukkig  hebben  zich  hier  en  daar 
vereenigingen  tot  bescherming  der  wouden  gevormd , terwijl  ook  de 
regeering , met  name  de  »Division  of  Forestry  of  the  Departement 
of  Agriculture”  zich  het  lot  der  Sequoia’s  heeft  aangetrokken. 

Op  het  oogenblik  zijn  de  toestanden  in  de  Sequoia- wouden  de  volgende. 
Alle  groote,  gave  boomen  worden  omgehakt,  niet  alleen  de  »redwoods’^ 
maar  ook  andere , zooals  Tsuga  mertensiana  (de  westersche  hemlock) 
en  Picea  sitchcnsis  (Sitka  spar) , die  in  deze  wouden  veelvuldig  voor- 
komen. Slechts  de  kleinere  en  alle  door  brand  zwaar  beschadigde 
boomen  blijven  staan.  Door  het  noodzakelijke  heen  en  weer  loopon 
tusschen  de  gevelde  boomstammen  en  het  boven  beschreven  » uitbreken” 
daarvan  , worden  alle  kleinere  boomen  en  struiken  vernield  , die  evenals 
dé  kruinen,  die  niet  verwpderd  worden,  langzamerhand  onder  den  invloed 
der  felle  zonnestralen  verdrogen  en  een  zeer  ontvlambaar  materiaal 
vormen , dat  maar  al  te  dikwijls  door  vonken  uit  locomotieven  en 
locomobielen  in  brand  raakt.  Gelukt  het  niet  de  vlammen  in  den 
aanvang  te  stuiten , dan  slaan  zp  naar  het  nog  niet  ontgonnen  ge- 
deelte van  het  bosch  over  en  is  de  schade  niet  te  overzien  , want 
de  mensch  staat  hier  machteloos.  Hoewel  de  schors  van  een  Sequoia 
van  zulk  een  aard  is,  dat  het  vuur  den  boom  niet  kan  beschadigen  , 
zoo  is  deze  eigenschap  alleen  van  waarde  als  de  bosschen  uitsluitend 
uit  Sequoia’s  bestaan.  Maar  gewoonlijk  bevinden  zich  andere  boom- 
soorten , vooral  coniferen  , tusschen  de  redwoods  en  de  hitte  , veroorzaakt 


110 


BOSCHEXPLOITATIE  IN  CALlFORNll'. 


door  het  verbranden  van  het  aan  hars  zoo  rijke  hout  der  eerste , 
verschroeit  de  schors  der  reuzenboomen  , die  dan  insgelijks  vlam  vatten. 
Overal  vindt  men  dan  ook  sporen  van  vroegere  branden. 

Slechts  zelden  gebeurt  het  echter , dat  een  Sequoia  geheel  verteerd 
wordt.  De  meeste  worden  slechts  hier  en  daar  door  de  vlammen 
aangetast , en  blijven  , tenminste  gedeeltelijk , voor  den  houthandelaar 
bruikbaar.  Maar  zulke  branden  herhalen  zich  telkens  gedurende  de 
eerste  jaren  na  de  exploitatie  van  het  bosch , en  jaar  op  jaar  worden 
de  jonge  boomen  door  het  uit  zijn  banden  gebroken  element  ver- 
nietigd. En  wordt  soms  het  jonge  hout  door  de  vlammen  gespaard  , 
zoo  wordt  het  toch  afgegeten  en  vertreden  door  groote  kudden 
schapen  en  geiten.  Daarbij  komt  nog,  dat  tal  van  andere  boomen, 
waaronder  vooral  de  els  {Alnus  rhombifolia) , Ahies  Dauglasii  en 
Picea  sitchensis  mede  den  strijd  om  het  bestaan  aan  vangen.  Vooral 
het  zaad  van  de  eerstgenoemde  plant  kiemt  gemakkelijk  in  de  reeds 
zoo  vruchtbare  humus-laag , die  den  grond  bedekt , terwyl  de  bodem 
nog  verrijkt  is  met  de  door  den  regen  uit  de  asch  geloogde  zouten. 
Ook  zijn  de  beekjes  opgedroogd ; en  zonder  water  groeit  de  jonge 
redwood  uiterst  langzaam.  Zoo  komt  het  dan  ook , dat  op  vele  pun- 
ten Alnus  rhombifolia  in  grooten  getale  den  grond  bedekt,  waar  nog 
vóór  weinige  jaren  de  stammen  der  Sequoia’s  zich  verdrongen.  Heeft 
eenmaal  de  els  daar  de  overhand  verkregen , dan  staan  de  kansen 
van  de  jonge  Sequoia’s  zeer  slecht,  om  hem  ooit  te  verdringen, 
want:  licht  en  lucht  ontbreken. 

De  eerste  vraag , die  zich  nu  opdoet , is : wat  doet  de  Secjuoia  zelf 
om  niet  te  gronde  te  gaan.  Ten  eerste  heeft  de  plant  de  schors, 
die , zooals  reeds  boven  opgemerkt  werd , als  eene  uitstekende  be- 
scherming tegen  het  vuur  dienst  doet.  Maar , wat  voor  den  boom 
het  grootste  voordeel  oplevert,  is  de  eigenschap,  aan  betrekkelijk 
weinig  hoogere  planten  gemeen,  om  zich,  behalve  door  zaad,  op 
vegetatieve  wgze  te  vermeerderen.  In  dit  geval  geschiedt  het  door 
het  spruiten  uit  de  wortels  van  jonge  scheuten , die  naderhand  tot 
boomen  aangroeien.  Zij  staan  in  een  meer  of  min  regelmatigen  kring 
om  den  moederboom  geschaard  en , omdat  zij  door  dezen  steeds  ge- 
voed worden  en  niet,  zooals  de  uit  zaad  ontsproten  boomen,  hun 
eigen  voedsel  moeten  zoeken  , hebben  zij  meer  kans  om  in  het  leven 
te  blqven.  Deze  kringen  van  jonge  boomen  vallen  minder  in  het  oog 
in  de  oerwouden  dan  wel  in  het  vóór  jaren  ontgonnen  bosch , 
waar  zij  betere  voorwaarden  voor  hunne  ontwikkeling  vinden.  Om 


BOSCH  EXPLOITATIE  IN  CALIFORNI>'. 


111 


een  ouden  boom  bevindt  zich  een  kring  van  jongere  boomen  , terwijl 
daar  buiten  soms  een  andere  kring  kan  worden  opgemerkt.  De 
Sequoia  houdt  zeer  hardnekkig  aan  het  leven  vast  en  oude  stom- 
pen , zelfs  nadat  zij  bijna  geheel  verkoold  zijn  , bezitten  dikwijls  nog 
genoeg  levenskracht  om  een  flinken  tak  uit  te  werpen  , die  dan  natuur- 
lijk veel  kans  heeft  tot  een  grooten  boom  op  te  groeien. 

Dit  alles , gepaard  aan  den  hoogen  leeftijd , dien  de  plant  kan 
bereiken , een  eigenschap  waaraan  zij  ook  haar  soortnaam  sempervirens 
te  danken  heeft,  bewijst  voldoende,  dat  indien  de  bosschen  op  weten- 
schappelijke , aan  de  eischen  des  tjjds  beantwoordende , wijze  beheerd 
werden,  zij  behouden  konden  blijven.  Men  zou  verwachten,  dat  door 
de  eigenaren  zelf  stappen  in  deze  richting  gedaan  zouden  worden , 
te  meer  daar  er  geen  houtsoort  is,  die  het  »redwood”  geheel  zou 
kunnen  vervangen  Maar  lange  jaren  moeten  verloopen , aleer  de 
sommen,  op  deze  wijze  besteed,  rente  zullen  opleveren.  Immers,  een 
Sequoia  moet  minstens  150  jaar  oud  zijn,  aleer  hij  eenige  waarde 
voor  den  houtzaagmolen  heeft.  Een  boom  van  30  a 40  jaar  zou 
byvoorbeeld  hoogstens  een  paar  palen  opleveren.  Ook  het  land  zou 
gedurende  deze  jaren  renteloos  moeten  blijven. 

Van  de  zijde  der  eigenaars  is  dus  niets  te  verwachten.  Dit  werd 
ook  ingezien  door  het  Departement  van  Landbouw  der  Vereenigde 
Staten.  De  »Division  of  Forestry”  is  daarom  in  de  laatste  jaren  be- 
gonnen plannen  te  maken  om  de  totale  uitroeiing  van  den  Sequoia 
tegen  te  gaan.  Om  dit  te  kunnen  doen  , moet  de  boschkundige  ver- 
schillende gegevens  te  zijner  beschikking  hebben,  gegevens,  waar- 
onder de  snelheid  van  groei  van  Sequoia  sempervirens , Picea  sitchensis 
en  andere  boomsoorten  in  verschillende  streken , het  betrekkelyk 
aantal  waarin  zij  voorkomen , de  omstandigheden , welke  den  groei 
der  jonge  boomen  begunstigen , de  verschillende  plantaardige  en  dier- 
lijke vijanden  van  de  bewuste  planten,  de  belangrijkste  zijn.  Deze 
gegevens  moeten  gedurende  eene  reeks  van  jaren  verzameld  worden , 
voor  dat  zelfs  een  voorloopig  verslag  kan  worden  uitgebracht.  Door 
jaarlijks  houtvesters  en  helpers  naar  de  Californische  oerwouden  te 
zenden , tracht  de  regeering  de  noodige  waarnemingen  te  doen. 

Het  is  te  begrijpen , dat  de  onkosten , aan  deze  onderzoekingen 
verbonden , eene  belangrijke  post  vormen  op  het  budget  van  de  Af- 
deeling  van  Houtteelt  en  is  het  noodzakelijk , dat  de  uitgaven  zoo 
klein  mogelijk  zijn.  Toch  zijn  vele  personen  voor  het  werk  noodig 
en  is  het,  en  in  de  wouden,  en  op  de  kantoren  te  Washington, 


112 


BOSCH  EXPLOITATIE  IN  CALIFORNIÊ. 


van  zulk  een  aard , dat  het  slechts  door  ontwikkelde  personen  kan 
geschieden.  Deze  laatsten,  die  voor  eene  kleine  som  hunne  krachten 
beschikbaar  willen  stellen,  worden  gevonden  in  de  universiteiten. 
Vele  der  studenten  , vooral  natuurlijk  zij , die  reeds  hun  aandacht  op 
houtteelt  gevestigd  hebben , maken  gaarne  gebruik  van  de  hun  aan- 
geboden gelegenheid  om  ook  met  het  practische  gedeelte  kennis  te 
maken.  De  vacantie , gedurende  welke  het  werk  voor  het  grootste 
gedeelte  plaats  vindt,  leent  er  zich  bij  uitstek  toe.  Hoewel  het  hono- 
rarium van  een  »student-assistant”  slechts  25  dollars  (ƒ  62^/3)  per 
maand  bedraagt , is  het  toch  meer  dan  voldoende  om  de  verschillende 
kleinere  uitgaven , door  een  verblijf  in  de  bosschen  veroorzaakt , te 
dekken ; want  het  gouvernement  zorgt  voor  tenten  en  voedsel  en 
neemt  ook  de  kosten  van  vervoer  op  zich. 

Wie  eenmaal  in  een  tent  gewoond  heeft , geeft  aan  deze  levens- 
wpze  de  voorkeur  boven  eenige  andere,  tenminste  gedurende  de 
zomermaanden.  Is  dit  eene  algemeene  waarheid , voor  Californië  is 
het  boven  eenigen  twijfel  verheven.  Daar  is  des  zomers  voor  allen , 
zelfs  de  rijksten,  de  geliefkoosde  uitspanning,  eenige  weken  in  de 
bosschen  zoo  eenvoudig  mogelijk  te  leven.  Niles  Canon,  in  Alameda 
County  gelegen,  bij  voorbeeld,  is  jaarlijks  met  eene  zee  van  tenten 
bedekt,  terwijl  de  meer  gegoeden  naar  de  Yosemite  Valley  trekken, 
die  met  haar  prachtig  natuurschoon  Zwitserland  naar  de  kroon  steekt 
en  zelfs  in  vele  opzichten  overtreft.  Ook  vestigen  zij  zich  aan  de 
oevers  der  zoo  schilderachtige  Californische  meren.  Maar  altijd  zorgt 
men  er  voor , dat  het  kamp  zoo  dicht  mogelijk  bij  een  spoorlijn  ge- 
legen is , daar  dikwijls  een  kleine  luxe , slechts  in  de  steden  ver- 
krijgbaar , een  desideratum  is. 

Maar  dit  is  het  echte  »camplife”  toch  niet.  Wil  men  dit  genieten, 
dan  moet  men  verder  naar  het  Noorden  trekken.  Groote , met  de 
hoofdsteden  in  verbinding  staande  spoorwegen , zijn  er  nog  niet.  De 
Ipn  van  de  Southern  Pacific , van  San  Francisco  naar  Portland , 
Oregcn  , loopt  op  een  afstand  van  ongeveer  honderd  Engelsche  mijlen 
van  de  kust.  Personen-  en  goederenvervoer  geschiedt  dan  ook  vooral 
door  de  bovenvermelde , voor  houtvervoer  bestemde , stoombooten , 
die  ook  in  den  postdienst  voorzien. 

Het  kamp  van  den  houtvester  en  zijne  helpers  (van  deze  laatsten 
zijn  er  gewoonlijk  10  a 12)  is  gewoonlijk  in  een  dier  minder  be- 
zochte bosschen  opgeslagen,  zoo  mogelijk  in  de  nabpheid  van  een 
»lumbercamp”  , daar  hierdoor  de  moeite  van  het  koken  bespaard  wordt. 


BOSCH  exploitatie  IN  CA.LIFORNIE. 


113 


omdat  men  daar  de  maaltyden  kan  gebruiken.  Daarom  moeten  de 
assistenten  dezelfde  werkuren  hebben  als  de  arbeiders  en  daarom  tijgen 
zy  dan  ook , met  passer  en  maatstaf  gewapend , reeds  om  zes  uur 
aan  het  werk.  Dit  bestaat  vooral  in  het  bepalen  van  den  leeftijd  en 
de  snelheid  van  groei  van  verschillende  boomen.  Terwijl  van  de 
oudere  boomen  slechts  die  gebezigd  worden , welke  door  de  hout- 
hakkers geveld  zijn , moeten  de  jongere  boomen  eerst  omgehakt 
worden.  Gewoonlijk  zaagt  men  deze  laatsten  in  stukken  van  6 voet 
lengte,  en  meet  dan  de  doorsnede  van  elk  deel  binnen  en  buiten 
de  schors,  en  de  breedte  van  het  splint-  en  kernhout  en  eindelijk 
de  lengte  van  den  boom.  Daarna  worden  de  jaarringen  geteld.  Onder 
jaarringen  verstaat  men  de  donkere , concentrische  ringen , die  op  een 
dwarsdoorgesneden  boomstam  zichtbaar  zijn.  Deze  ringen  geven  den 
leeftijd  aan.  Elk  jaar  wordt  er  één  gevormd.  Zij  ontstaan  door  het 
contrast  tusschen  de  cellen  die  gevormd  worden  als  het  jaar  ten 
einde  loopt  en  die  welke  in  de  lente  ontstaan.  Deze  vinden  haar  oor- 
sprong in  eene  concentrische  laag  van  cellen,  het  cambium.  In  de 
lente,  wanneer  er  veel  water  is,  zijn  de  nieuwgevormde  cellen  groot, 
daar  zy  veel  sap  bevatten.  Maar  in  de  zomer-  en  herfstmaanden  , ge- 
durende welke  er  slechts  weinig  regen  valt , worden  kleinere  cellen 
gevormd , die , daar  zy  dichter  opeen  staan  , het  boven  bedoelde  contrast 
vormen  met  de  cellen  , die  in  het  volgende  voorjaar  gevormd  worden. 

Niet  alleen  veroorloven  ons  deze  jaarringen  den  leeftijd  van  den 
boom  te  bepalen , maar  wij  kunnen  hierdoor  nagaan , hoelang  geleden 
bijvoorbeeld  een  brand  in  dit  gedeelte  van  het  bosch  woedde. 

Het  is  niet  zeer  moeilijk  jaarringen  te  tellen  van  een  boom  niet 
ouder  dan  honderd  jaar;  maar  wanneer  het  noodig  is  den  leeftijd  te 
bepalen  van  de  reuzen , die  het  Sequoia-oerwoud  samenstellen , dan 
moet  met  behulp  van  een  vergrootglas  zeer  nauwkeurig  gewerkt  worden  , 
want  de  grootere  »redwoods”,  waarvan  vele  duizend  jaar  oud  zijn  , toonen 
maar  weinig  groei , in  tien  jaren  dikwijls  slechts  een  halven  centimeter. 

De  bezigheden  van  den  houtvester  en  zyne  helpers  bestaan  voor- 
namelijk uit  bovengenoemd  werk ; ook  trekken  zij  door  het  woud  om 
de  dichtheid  der  boomen  op  te  nemen  benevens  de  verhouding  , waarin 
de  verschillende  boomsoorten  voorkomen  en  de  natuurlyke  gesteld- 
heid van  den  bodem.  Het  maken  van  deze  waarnemingen  , al  zijn  zy 
dan  ook  niet  van  zeer  ingewikkelden  aard , kan  slechts  aan  ontwik- 
kelde personen  worden  opgedragen.  En  hoewel  deze  arbeid  voor  hen 
min  of  meer  eentonig  wordt , er  bestaat  genoeg  gelegenheid  om  zich 

8 


114 


BOSCH  EXPLOITATIE  IN  CALIFORNIË. 


in  de  vrije  uren  door  visschen  of  jagen  te  verpoozen.  Beren,  herten 
en  patrijzen  zpn  er  in  overvloed  , terwijl  de  bergstroomen  met  »rainbow- 
trout”  (forellen)  gevuld  zijn. 

Velen  stellen  zich  bet  leven  in  deze  eenzame,  wildrijke  streken 
als  gevaarlijk  voor.  Maar  integendeel , nergens  is  men  veiliger.  Wie 
verwachten  zou  dat , als  iemand  een  beer  tegenkwam  , het  met  hem 
gedaan  zou  zijn,  vergist  zich.  Slechts  een  beer  met  jongen  is  gevaarlijk. 
Gewoonlijk  maakt  een  beer , zoodra  bp  een  persoon  ontwaart , 
rechtsomkeert.  Ook  vindt  men  in  de  laagliggende  bosschen  geen 
ratelslangen,  daar  deze  een  drogere  verblijfplaats  verkiezen.  Wolven 
(coyotes)  ontmoet  men  slechts  ’s  winters  en  ook  zij  vallen  den  menseb 
slechts  in  den  boogsten  nood  aan. 

Hebben  de  houtvesters  3 a 4 weken  op  ééne  plaats  doorgebracht, 
dan  trekken  zp  naar  een  ander  kamp ; en  zoo  gaat  bet  tot  in  den 
herfst,  wanneer  de  regens,  die  in  bet  Noordelijke  gedeelte  van  Cali- 
fornië  veelvuldig  voorkomen  , het  werk  belemmeren.  Dan  keeren  zij 
terug,  de  studenten  naar  hunne  universiteiten , de  houtvesters  naar 
Washington.  Daar  worden  de  verschillende  waarnemingen  vergeleken 
en  de  gevolgtrekkingen  gemaakt- . Het  onderzoek  is  nog  niet  lang 
genoeg  voortgezet  om  met  zekerheid  te  kunnen  zeggen,  wat  de  beste 
handelwpze  ten  opzichte  van  de  Sequoia-wouden  zal  zijn.  Maar  het 
laat  zich  aanzien , dat  beschermende  houtteelt  niet  zal  kunnen  worden 
ingevoerd  en  dat  de  eigenaars  moeilijk  daartoe  te  bewegen  zullen 
zijn.  Gelukkiger  in  zijne  bemoeiingen  is  het  Departement  van  Land- 
bouw geweest  in  het  Oostelijke  gedeelte  der  Vereenigde  Staten,  waar 
byv.  twee  groote  papierfabrieken  hunne  eigen  wouden,  volgens  plan- 
nen door  de  Afdeeling  van  Houtteelt  verstrekt,  laten  ontginnen. 

Het  is  dus  te  vreezen , dat  de  Sequoia-wouden  langzamerhand  ge- 
heel zullen  verdwijnen,  behalve  op  de  »Indian-reservations”  en  in  de 
> National  Parks.”  De  eerste  zijn  groote  uitgestrektheden,  door  de 
regeering  afgezonderd  voor  de  Indianen  en  waar  aan  blanken  niet 
wordt  toegestaan  zich  neder  te  zetten.  De  laatste,  zooals  de  Yosemite 
Valley,  die  uit  960.000  acres  (bijna  400.000  H.A.)  bestaat , worden 
als  nationaal  eigendom  afgezonderd  en  de  daarin  zich  bevindende 
boomen  en  dieren  zooveel  mogelijk  beschermd.  Er  bestaan  op  dit 
oogenblik  plannen  om  in  het  Noorden  van  Californië  twee  zulke 
groote  »reservations”  te  maken,  zoodat  de  Sequoia-wouden  niet 
geheel  zullen  worden  uitgeroeid. 


DE  WAPENS  DER  WORMEN. 

DOOR 

Dr.  L POSTHUMUS. 


De  Borstelwormen , zij  namelijk  die  de  zee  bewonen,  bezitten  de 
hoogste  organisatie , die  het  type  der  wormen  vermocht  voort  te 
brengen.  In  overeenstemming  met  den  zeer  ingewikkelden  bouw 
hunner  inwendige  organen  vertoonen  zij  dikwerf  levensuitingen , die 
zeer  bepaald  aan  die  der  hoogere  dieren  herinneren  ; zij  het,  dat  zij 
als  snel  zich  bewegende , behendig  zwemmende  en  met  goed  ont- 
wikkelde zintuigen  voorziene  roovers  in  zee  rondzwerven  en  hun 
buigzaam , slank  lichaam  in  de  meest  verborgen  spleten  en  schuil- 
hoeken weten  te  schuiven , om  dieren  van  allerlei  soort  aan  te  vallen, 
zooals  de  elegante  Nereïden  , de  Duizendpooten  onder  de  wormen  , doen  ; 
zij  het , dat  zij  , vastgehecht  in  buizen , die  gevormd  worden  uit  een 
stof  door  huidklieren  afgescheiden , lange , voelerachtige  vangdraden 
te  voorschijn  brengen,  of,  als  de  Schelpkokerwormen , met  behulp  van 
zulke  draden  en  een  slijmachtige  stof,  kunstige  woningen  uit  zand- 
korrels , stukjes  van  schelpen  of  fijne  deeltjes  slik  bouwen.  Tot  dat 
alles  worden  zij  in  staat  gesteld  door  de  aan  de  ringen  van  het 
lichaam  voorkomende  voetstompjes  of  parapodiën,  die  voorzien  zijn 
van  bewegelijke  borstels,  zeer  verschillend  van  vorm,  als  dolken, 
messen  , lansen  , zagen  , haken  , haren  , pijlen  , sikkels , enz.  en  die  door 
voor  dat  doel  bestemde  spieren  bewogen  worden. 

Bij  het  tot  de  Zeemuizen  behoorend  geslacht  Hermione  zijn  die 
borstels  voorzien  van  weerhaken  en  van  eene  uit  twee  kleppen 
samenge-ïtelde , buigzame  scheede  ; die  kleppen  wijken  uiteen  zoodra 


116 


DE  WAPENS  DER  WORMEN. 


de  borstel  een  vreemd  voorwerp  binnendringt,  om  onmiddellijk  daarop 
weder  tot  elkaar  te  naderen  , waardoor  de  borstel  wordt  vastgeklemd. 
Bij  de  Zeemuis  (Aphrodite)  en  bij  Hermione  zpn  de  rugborstels  lang 
en  scherp  en  kunnen  iemand,  die  het  dier,  zonder  de  noodige  be- 
hoedzaamheid in  acht  te  nemen,  beetpakt,  pijnlijke  steken  toebrengen. 

Vele  Ringwormen  behooren  tot  de  zoogenaamde  Vrij  levenden  ^ zooals 
b.v.  de  jiuweelen  Zeemuis^  die  ook  bij  ons  voorkomt;  anderen  bewonen 
een  koker,  waarin  zij  zich  bij  het  minste  gevaar  verbergen.  Deze 
koker  of  buis  is  eenvoudig  uit  slijm  vervaardigd,  z.  a.  bij  de  Kraal- 
sprietworm  (Syllis)  [inlandsch]  ; Chaetopterus  , een  worm  , die  op  groote 
diepten  leeft , bewoont  buizen  die  uit  verscheidene  lagen  zijn  samen- 
gesteld en  op  een  grof,  geelachtig  soort  van  perkament  gelijken. 
Gewoonlijk  zijn  zij  gewonden  en  op  het  een  of  ander  vast  lichaam 
gehecht ; uit  de  buis  genomen  blijkt  het  dier  bedekt  met  een  groote 
hoeveelheid  van  een  dik , taai  slym.  HermeLla , een  op  oesterbanken 
voorkomende  worm , bouwt  kokers  uit  fijne  zandkorrels  samengesteld  ; 
men  vindt  ze  in  koloniën  bij  en  door  elkaar , terwijl  alleen  de 
opening  van  eiken  koker  vrij  is  gebleven.  Elke  koker  is  onafhankelyk 
van  de  anderen  door  den  bewoner  gebouwd , in  de  tusschenruimte 
hebben  zich  zandkorrels  opgehoopt  en  deze  zijn  door  eene  kleverige 
stof,  welke  door  de  dieren  wordt  afgescheiden  en  die  in  het  zand 
is  doorgedrongen,  tot  eene  tamelijk  vaste  massa  geworden.  Trekken 
deze  wormen  zich  in  hunne  kokers  terug , dan  wordt  de  opening 
door  een,  als  metaal  glinsterend,  deksel  gesloten.  De  Schelpkoker- 
wormen  (Terebella)  gebruiken  allerlei  stoffen  uit  hunne  omgeving  tot 
het  vervaardigen  hunner  woningen  ; zy  bezitten  een  zekere  voorliefde 
voor  brokstukken  van  schelpen , waarom  ééne  soort  zelfs  den  naam 
ontvangen  heeft  van  T.  conchilega  — de  schelpen-verzamelende.  — 
De  kalkkokers  van  de  Kalkkokerwormen  (Serpulaj , die  op  bijna  iedere 
grootere  zeeschelp  of  op  steenen  voorkomen , worden  door  het  jonge 
dier  afgescheiden ; aanvankelijk  zijn  zij  cilindervormig  en  aan  beide 
einden  open.  Naar  gelang  het  dier  groeit  maakt  het  zijne  woning 
langer  en  wijder ; aanvankelijk  ligt  de  koker  over  zpne  geheele  lengte 
op  de  onderlaag , wordt  aan  de  onderzijde  afgeplat  en  vertoont  lang- 
zamerhand op  de  vrije  bovenvlakte  strepen , plooien  en  kanten  en 
bij  eenige  soorten  tanden  en  inkervingen  aan  de  opening , waar  zich 
de  kop  bevindt.  Aan  den  kop  worden  bij  deze  dieren  talrijke , 
meestal  fraai  gekleurde  en  vedervormige  draden  gevonden , die  voor 
de  ademhaling  en  tot  het  verkrygen  van  het  voedsel  dienen  ; een  of 


DE  WAPENS  DER  WORMEN. 


117 


twee  daarvan  zijn  veranderd  in  een  door  een  draad  gedragen  knods- 
vormig  deksel , dat , wanneer  het  dier  zich  in  zijn  koker  terugtrekt , 
altijd  het  laatst  wordt  ingetrokken  om  zoo  de  opening  te  sluiten. 

Vele  Ringwormen , die  geen  eigenlijke  kokers  vormen , houden  zich 
gewoonlijk  op  in  galerijen , die  in  wieren , in  steenen  , in  poliepen- 
stokken , soms  zelfs  in  nog  door  dieren  bewoonde  schelpen , worden 
gegraven;  zoo  b.v.  Polydora  in  de  schelpen  van  oesters  en  kink- 
horens. Bij  Nereïs  of  Duizendpoot  kan  uit  de  mondopening  een 
orgaan  worden  uitgestulpt,  dat  voorzien  is  van  twee  groote  tong- 
vormige en  verscheidene  kleinere  harde  tanden.  Schmarda  zegt  van 
deze  wormen:  »de  krachtige  ontwikkeling  hunner  spieren  maakt  hen 
vlug  en  hun  lang  gerekt  lichaam  stelt  hen  in  staat  zich  als  de  reuzen- 
slang om  hun  prooi  te  winden.  Met  hunne  van  krachtige  tanden 
voorziene  kaken , die  zich  als  tangen  bewegen , scheuren  zy  hun 
slachtoffer  in  stukken.  Zij  zyn  de  Bedoeinen  onder  de  ringwormen  , 
struikroovers , die  nu  eens  snel  uit  een  schuilhoek  te  voorschijn 
komen  , dan  weder  hun  slachtoffer  vervolgen  en  in  hunne  vermetel- 
heid zelfs  hooger  georganiseerde  dieren  niet  sparen.” 

Onder  de  vrij  levende  Ringwormen  worden  betrekkelijk  weinigen 
gevonden , wier  kleur  in  overeenstemming  is  met  de  omgeving  waar 
zij  zich  bevinden.  Sommigen  , die  in  zee  leven  , zijn  volkomen  door- 
schijnend ; Nereispelagica , die  vooral  op  een  soort  van  Bruin  wier 
(Laminaria)  voorkomt , gelijkt , zoowel  wat  vorm  als  kleur  aangaat , 
volkomen  op  dit  wier;  anderen,  grijs  gekleurd,  leven  op  evenzoo 
gekleurde  poliepen.  Een  groot  aantal  leven  als  commensalen  op  goed 
beschermde  dieren , die  hun  een  schuilplaats  verleenen  en  waarmeö 
zij  in  kleur  volmaakt  overeenstemmen  ; dikwijls  op  Holtedieren  , zoo  b.v. 
een  soort  van  Zeerups  (Polynoë)  tusschen  de  vangarmen  van  een  zee- 
anemoon ; larven  van  Alciope  in  Ribkwallen  ; zeer  dikwijls  op  Stekel- 
huidige  dieren , ook  op  Sponzen , in  de  schelpen  door  groote  Heremiet- 
krabben  bewoond,  enz. 

Vele  dezer  dieren  bezitten  het  vermogen  om  een  deel  van  hun 
lichaam  , als  dit  wordt  vastgegrepen  , van  het  overige  los  te  maken ; 
andere , die  in  het  donker  lichten , stralen  een  krachtig  licht  uit 
als  men  hen  aanraakt , wat  misschien  als  een  middel  tot  verdediging 
wordt  gebruikt.  Aricia  foetida  (foetidus  ==  stinkend)  bezit  een  eigen- 
aardigen  reuk  , zoodat  men  daardoor  het  dier  gemakkelijk  onder  een 
hoop  andere  ringwormen  kan  herkennen. 

De  van  weinige  zijdelingsche  borstels  voorziene  Borstelwormen , 


118 


DE  WAPENS  DER  WORMEN. 


waartoe  ook  onze  bekende  Aardworm  behoort , bewonen  bijna  alle 
het  land  of  het  zoete  water  en  hebben  slechts  in  geringe  mate 
middelen  van  verdediging  te  hunner  beschikking.  Sommigen,  zooals 
het  Waterslangetje  (Nais  e.  a,),  zjjn  zeer  doorschijnend  en  dus  moeilijk 
zichtbaar;  volgens  Beddard  gelijken  de  wormen,  die  tot  het  geslacht 
Aelosoma  behooren  en  wier  doorschijnend  lichaam  als  bezaaid  is  ^met 
blauwachtig-  of  geelachtig-groene  vlekken  , veel  op  draadwieren , wier 
bladgroen  een  gedeeltelijke  verandering  heeft  ondergaan.  De  in  den  grond 
levende  Aardwormen  worden  gaarne  door  vogels  gegeten;  toch  zijn 
er  enkele  uitzonderingen;  eene  groote , in  Australië  voorkomende 
soort , die  vrij  sterk  naar  kreosoot  riekt , wordt  levend  noch  dood 
ooit  door  vogels  gegeten  en  eene  andere , aan  de  Kaap  voorkomende , 
die  dikwijls  meer  dan  zes  voet  lang  en  prachtig  gekleurd  is  (wel- 
licht eene  waarschuwende  kleur) , verkeert  in  hetzelfde  geval. 

Bloedzuigers.  Verdedigingsmiddelen  als  zoodanig  bezitten  deze  dieren 
niet.  Wel  zonderen  zij  veel  slijm  af  als  men  ze  beet  pakt  en  trachten 
te  bijten.  Het  verdient  te  worden  opgemerkt  dat , indien  men  zelfs 
kleine  bloedzuigers  voor  visschen  werpt,  deze  er  zeer  zelden  in 
bijten  en  wanneer  dit  al  geschiedt , dan  werpen  zij  ze  zoo  snel  moge- 
lijk weder  van  zich.  Men  mag  dus  hieruit  wel  afleiden  dat  de  visschen 
er  óf  bevreesd  voor  zijn,  óf  ze  als  niet  eetbaar  beschouwen. 

Sterwormen.  De  Zandwormen  (Echiurus)  leven  allen  op  den  bodem 
der  zee , bedolven  onder  zand  en  slik  of  in  van  gaten  voorziene 
steenen ; alleen  hun  snuit  is  zichtbaar  en  deze  trekt  zich  by  de 
minste  aanraking  terug  en  kan  zelfs  worden  afgebroken  als  er  wat 
krachtig  aan  getrokken  wordt ; in  de  huid , die  dikwyls  groen  van 
kleur  is,  bevinden  zich  tal  van  slijmklieren  , die  een  taai  en  kleverig 
slijm  afscheiden,  dat  als  een  dikke  laag  het  dier  omhult. 

De  Spuitwormen  (Sipunculus)  leven  in  het  zand,  zeldzamer  ver- 
scholen in  kokers  of  schelpen.  Sommige  soorten  bewonen  eene  spi- 
raalvormige holte  in  een  poliepenstok ; deze  holte  heeft  alleen  naar 
buiten  gemeenschap  door  kleine  openingen , waardoor  het  dier  zijn 
snuit  naar  buiten  kan  brengen.  Een  soort  [Ochnesoma  Steenstrupi)  leeft 
soms  als  commensaal  op  een  soort  van  Zeester  (Brisinga) , een  der 
schoonste  Stekelhuidige  dieren , met  prachtige  als  edelgesteenten 
schitterende  kleuren  , levende  op  diepten  van  500 — 5000  meter. 

Platwormen.  De  Trilwormen  (Turbellaria),  aldus  genoemd  naar  de 
draaiende  beweging,  die  zij.  door  hunne  met  trilharen  bezette  huid 
in  het  water  doen  ontstaan,  meestal  ei-  of  bladvormig  van  gedaante , 


DE  WAPENS  ÜER  WORMEN. 


119 


zijn  bewoners  van  het  zoete  en  zoute  water.  In  een  aquarium  ziet 
men  aan  planten  of  tegen  den  glazen  wand  kleine , dikwijls  niet  meer 
dan  een  millimeter  lange,  langwerpig-eivormige , platte  diertjes,  die 
langzaam  als  een  slak  zich  voortbewegen,  of  men  vindt  in  vijvers 
en  beken , onder  de  bladen  der  waterleliën  of  onder  steenen , melk- 
witte, platte  wormen  van  1 — 2 centimeter  lengte,  die  óf  vastzitten 
óf  rondkruipen.  Het  zijn  trilwormen , die,  hoe  eenvoudig  van  bouw 
zij  ook  mogen  zijn,  toch  als  vraatzuchtige  roovers  jacht  maken  op 
de  kleine  in  het  watei  levende  diertjes  en  aldus  daar  geen  onbeduidende 
rol  vervullen.  Ook  in  de  zee  leven  talrijke  vormen , meestal  grooter 
en  ook  mooier  gekleurd.  Zij  verdedigen  zich  óf  door  die  kleuren  , óf 
hunne  wapens  zijn  van  scheikundigen  aard.  De  met  trilharen  bekleede 
huid  bevat  verschillende  lichaampjes , die  bijna  alle  tot  de  verdedi- 
ging in  betrekking  staan  ; bp  velen  vindt  men  in  de  huid  kleine 
lichaampjes  in  den  vorm  van  staafjes , die  dikwijls  in  groote  hoeveel- 
heid worden  afgescheiden , soms  ook  op  de  bij  de  Holtedieren  voor- 
komende netelcellen  gelijken  en  tot  liet  bemachtigen  van  de  prooi 
schpiien  te  dienen.  Sommige  Planarieën  kunnen  een  klein  naaldje  ver 
uitwerpen.  Bij  anderen  vindt  meu  kleine,  glasheldere  staafjes,  zeer 
verschillend  van  vorm  , tot  kleine  pakjes  in  de  opperhuid  vereenigd ; 
soms  strekken  zich  de  cellen , waarin  deze  staafjes  voorkomen , uit 
tot  in  de  lichaams-weefsels  en  vormen  een  samenhangend  geheel  , dat 
in  het  voorste  deel  van  het  lichaam  uitmondt.  De  verrichtingen  dier 
staafjes  wisselen  waarschijnlijk  met  de  soort ; maar  meestal  beschouwt 
men  ze  als  organen , die  brandend  werken  en  dus  min  of  meer  met 
netelcellen  zijn  te  vergelijken.  Zij  ontbreken  gewoonlijk  bp  die  soorten 
welke  in  het  bezit  van  netelcellen  zijn. 

Bij  vele  Polycladen  vindt  men  in  de  opperhuid  cellen  van  verschil- 
lenden vorm,  die  een  slijm  afzonderen,  dat  waarschijnlpk  giftige  eigen- 
schappen bezit.  Convoluta  Roscqffënsis  riekt  krachtig , waardoor  vele 
dieren  worden  afgeschrikt  (men  heeft  er  trimethylamine  in  gevonden , 
de  stof  waaraan  de  haringpekel  zijn  onaangenamen  reuk  te  danken 
heeft)  ; de  in  de  huid  aanwezige  klieren  beschouwt  men  als  giftklieren. 
Ook  kan  nog  melding  gemaakt  worden , al  zijn  het  wellicht  meer 
wapens  bestemd  tot  aanvallen,  van  den  snuit  bij  sommige  Trilwormen 
met  onVertakt  darmkanaal  {RImbdocoela) , die  dikwijls  van  netelcellen 
is  voorzien  en  van  een  giftklier,  die  bij  andere  gevonden  wordt. 

Bovendien  komen  vele  Trilwormen  in  kleur  overeen  met  de  plaatsen 
waar  zij  leven;  zij  die  als  commensalen  op  andere  dieren  leven, 


120 


DE  WAPENS  DER  WORMEN. 


komen  in  kleur  met  die  dieren  overeen , waardoor  zij  moeilijk  zyn 
op  te  sporen.  Zoo , om  onder  velen  één  te  noemen , leeft  Vortex 
viridis , groen  van  kleur,  op  groene  draadwieren.  De  doorschijnende 
soorten  zijn  altijd  beschut ; want  de  onderlaag  waarop  zp  zich  be- 
vinden is  door  het  lichaam  heen  te  zien.  Zij  bewegen  zich  meer 
dan  anderen , omdat  deze  laatsten  zeer  goed  zichtbaar  worden  als 
zij  hun  gewone  middenstof  verlaten.  Een  zeker  aantal  soorten  wis- 
selen van  kleur , naar  de  plaatsen  en  naar  de  diepten  waar  zij  zich 
ophouden.  De  kleur  wordt  veroorzaakt  óf  door  een  vloeistof,  die 
zich  om  de  ingewanden  bevindt,  óf  door  met  kleurstof  gevulde 
cellen  van  het  lichaam , óf  door  den  inhoud  van  het  darmkanaal. 
Naast  deze  beschermende  kleur  komt  ook  een  waarschuwende  kleur 
voor,  b.v.  bij  de  bovengenoemde  Convoluta,  die  groen  van  kleur 
is  en  op  het  zand  leeft  en  bij  een  andere  soort  met  een  oranje- 
roode  kleur , die  in  groene  wieren  gevonden  wordt. 

De  Trilwormen  bezitten  een  groot  herstellingsvermogen  ; men  kan 
hen  in  twee  stukken  verdeelen  , uit  een  der  twee  stukken  het  middendeel 
nemen  — de  stukken  blijven  voortleven  en  hebben  spoedig  het  ont- 
brekende weder  aangevuld. 

De  Nemertinen  leven  voor  het  meerendeel  verborgen  in  wieren , 
rotsen , waar  zij  weinig  gevaar  loopen  te  worden  aangevallen  ; zij 
zijn  vrij  levende , langwerpige , meestal  lint-  of  snoervormige , platte 
Trilwormen , die  veel  eigenaardigs  vertoonen  in  bouw  en  leefwijze. 
Zoo  b.v.  kunnen  zij  hun  lichaam  , door  de  werking  der  huidspieren  , 
uitrekken  tot  een  lengte , twintigmaal  grooter  dan  de  gewone.  Dan 
bezitten  zij  een  buitengewoon  groot  herstellingsvermogen  en  eindelijk 
een  snuit,  die  gebruikt  wordt  om  hun  prooi  aan  te  vallen  en  te 
dooden  en  zeer  samengesteld  is  van  bouw.  Boven  den  darm  namelpk 
bevindt  zich  een  lange , van  een  dikken  spierwand  voorziene  buis , 
die  dikwijls  zoo  lang  is  als  het  geheele  lichaam  ; boven  den  mond 
heeft  die  buis  eene  opening  en  zp  is  gevuld  met  eene  op  bloed 
gelijkende , korreltjes  bevattende , vloeistof.  In  de  buis  en  door  dit 
vocht  omgeven  ligt  de  scheede , waarin  de  snuit  zich  bevindt, 
die  door  spieren  aan  den  wand  der  scheede  is  bevestigd.  De  snuit 
zelve  is  eigenlpk  ook  eene  uit  verscheidene  afdeelingen  bestaande 
buis , die  aan  het  gesloten  einde , of  aan  het  eind  der  voorste  afdeeling, 
dikwpls  een  puntigen  stekel  draagt.  Trekt  zich  nu  de  scheede  samen , 
dan  drukt  de  daarin  aanwezige  vloeistof  op  den  snuit  en  wordt  deze 
als  de  vinger  van  een  handschoen  naar  buiten  gestulpt ; en  wel 


DE  WAPENS  DER  WORMEN. 


121 


ZOO  ver , dat  de  stekel  vrjj  naar  buiten  komt  en  als  wapen  gebruikt 
kan  worden  , vooral  ook  omdat  te  gelijker  tijd  eene  stof  schijnt  te 
worden  afgescheiden , die  giftige  eigenschappen  bezit  en  in  de  toe- 
gebrachte wonde  vloeit.  Het  naar  buiten  stulpen  van  den  dikwijls 
buitengewoon  langen  snuit  geschiedt  met  buitengewone  kracht  en 
snelheid,  max  schultze  nam  de  leefwijze  waar  van  een  dergelijken 
worm  , van  de  ook  in  ons  land  voorkomende  Vieroog  (Tetrastemma). 
Hij  zag,  dat  het  kleine,  2 — 3 millimeter  lange  diertje  (T.  obscurum  , 
in  de  Oostzee)  met  den  stekel  diertjes,  b.v.  vlooikreeften , verwondde. 
Is  het  diertje  gespietst , dan  wordt  de  snuit  langzamerhand  weder 
teruggetrokken , zonder  nochtans  de  prooi  los  te  laten  ; en  nu  kruipt 
de  geheele  worm  door  de , door  den  snuit  gemaakte , opening  in  het 
gewonde  dier  om  het  te  verteren.  Van  schaaldieren  blijft  alleen  het 
holle  chitineskelet  over.  Niet  zelden  komt  het  voor  dat  zich  om  een 
aldus  gespietst  grooter  dier  verscheidene  Nemertinen  verzamelen  , die 
van  verschillende  kanten  aanvallen  en  dan  de  prooi  onderling  verdeelen. 

De  kleur  der  Nemertinen , die  dikwijls  vrij  levendig  is , wisselt  bij 
eene  en  dezelfde  soort  nog  al  zeer  af.  Toch  komen  slechts  enkelen 
voor,  wier  kleur  met  die  der  omgeving  overeenkomt.  Zoo  b.v.  Cere- 
bratulus  geniculatus , die  in  de  Middellandsche  zee  voorkomt  en  even- 
zoo  gekleurd  is  als  de  wieren , waarop  het  dier  zich  bevindt , en 
nog  enkele  anderen.  Dezelfde  C.  splitst  zich  in  stukken  zoodra  men 
hem  uit  zijn  gewone  omgeving  naar  eene  andere  overbrengt. 

DE  WAPENS  DER  STEKELHUIDIGE  DIEREN. 

De  Stekelhuidigen  bezitten  wapens  van  verschillenden  aard  en  die 
soms  alleen  bij  deze  dieren  worden  gevonden  ; vooral  de  Zeeëgels  en 
Zeesterren  zijn  er  goed  van  voorzien. 

De  tot  de  Zeekomkommers  beboerende  Wormkomkommers  (Synapta) , 
die  in  het  zand  leven , kunnen  niet  over  vele  middelen  te  hunner 
verdediging  beschikken.  Het  is  mogelijk,  dat  de  huidklieren , nogal 
velen  in  aantal,  een  vocht  afscheiden  dat  tot  afweer  van  vijanden 
kan  dienen.  Wordt  een  drukking  op  de  huid  uitgeoefend,  dan  ziet 
men  weleens , dat  zy  door  een  krachtige  spier-samentrekking  zich  in 
stukken  verdeelen.  Enkele  soorten  zijn  als  het  zand  gekleurd  waarin 
zij  leven. 

De  eigenlijke  Zeekomkommers  (Holothuriën) , die  met  een  dikke 
lederachtige  huid  bekleed  zijn , zijn  zeer  gezocht  bij  dieren  die  in 


122 


UE  WAPENS  DER  STEKELHUIDTGE  DIEREN. 


bun  lichaam  als  commensalen  leven ; zoo  b.v.  vond  semper  in  de 
zoogenaamde  waterlongen  van  eene  Oost-Indisclie  soort  een  klein 
krabbetje  {Pinnoteres).  Raakt  men  de  dieren  aan  of  wordt  slechts 
een  geringe  drukking  op  hun  lichaam  uitgeoefeod , dan  spuiten  zij 
water  uit  de  anale  opening ; drukt  men  wat  krachtiger , dan  komt  niet 
zelden  het  geheele  darmkanaal  met  de  overige  ingewanden  naar 
buiten.  Misschien  dat  het  dier  op  deze  wijze  zjjn  aanvaller  een  ge- 
makkelijk te  verkrijgen  prooi  wil  verschaffen  om  het  overige  lichaam 
te  redden , dat  trouwens  de  verloren  gegane  deelen  weder  gemak- 
kelijk door  nieuwe  vervangen  kan.  Eenige  andere  soorten  hebben 
in  hun  lichaam  een  groot  aantal  buizen  van  samengestelden  bouw , 
die  zij , als  zij  worden  aangevallen , door  de  anale  opening  naar 
buiten  werpen ; zyn  deze  buizen  in  het  water  gekomen  dan  onder- 
gaan zij  merkwaardige  veranderingen  ; zij  nemen  zeer  toe  in  lengte , 
splitsen  zich  in  fijne  draden  en  hare  oppervlakte  wordt  buitengewoon 
kleverig,  zoodat  zij  zich  stevig  aan  den  aanvaller  vasthechten.  Zoo 
verhaalt  peach  , dat  hij  een  krab  heeft  gezien  , zoo  volkomen  in  die 
draden  verward , dat  deze  zich  niet  kon  bewegen  en  een  visch , 
die  zich  eerst  na  een  langen  strijd  kon  losraaken. 

De  Haarsterren  (Crinoidea) , kogel-,  kelk-  of  bekervormige  dieren, 
die  öf  steeds,  óf  alleen  in  hun  jeugd,  door  een  kalkachtigen  steel 
aan  andere  voorwerpen  zijn  vastgehecht  en  voorzien  zijn  van  armen, 
hebben  een  lichaam , dat  aan  de  naar  beneden  gekeerde  rugzijde 
met  kalkplaatjes  is  voorzien , terwpl  de  naar  boven  gekeerde  buik- 
zijde met  een  leerachtige  huid  is  bedekt,  die  de  ingewanden  omgeeft. 
De  armen,  die  zeer  beweeglijk  zijn,  maken  zich  gemakkelijk  los  van 
de  Kelk  — het  middengedeelte  van  het  lichaam.  Bij  enkele  soorten 
kan , zonder  dat  het  dier  sterft , de  geheele  ingewandenzak  worden 
weggenomen  ; draagt  men  slechts  zorg  dat  de  armen  en  de  kalk- 
achtige rugzijde  ongedeerd  blijven,  dan  worden  de  verloren  gegane 
deelen  langzamerhand  weder  in  den  ouden  toestand  hersteld.  Dendy 
is  van  oordeel,  dat  een  Haarster  (Comatula) , die  zich  soms  op  deze 
wijze  van  hare  ingewanden  ontdoet , zich  aldus  kan  bevrijden  van 
gevaarlijke  parasieten  of  van  gewonde  deelen  van  het  lichaam. 

De  Zeeëgels  (Echinoidea) , hart-,  schijf-,  of  min  of  meer  bolvormige 
dieren,  bezitten  een  skelet,  dat  uit  onbewegelijke  kalkplaten  is  samen- 
gesteld en  het  lichaam  als  met  een  harde  schaal  orageeft;  alle  platen 
zijn  bezet  met  wratjes  of  knobbeltjes , waarop  beweegbare  stekels 
van  verschillende  grootte  staan.  Van  deze  stekels  maken  de  Zeeëgels 


DE  WAPENS  DER  STEKELHUIDIGE  DIEREN. 


123 


gebruik  als  zij  zich  voortbewegen , maar  juist  voor  deze  dieren  zijn 
de  stekels  zeer  belangrijke  inrichtingen  ter  hunner  bescherming.  Om 
hunne  beteekenis  als  zoodanig  goed  te  kunnen  beoordeelen  is  het 
noodig  te  weten , dat  juist  de  met  krachtige  stekels  gewapende  Zee- 
egels  bij  voorkeur  de  steenachtige  kusten  bewonen , waar  zij  door 
de  branding,  niettegenstaande  zij  met  talrpke  ankertouwen  (de  zoo- 
genaamde zuig-  of  ambulacraal-voetjes)  zijn  vastgemaakt,  dikwijls 
heen  en  weer  worden  geslingerd.  Nu  zijn  het  juist  die  stekels,  die 
de  stooten  als  veeren  opvangen  en  de  schaal  juist  zóó  tegen  ver- 
nieling beschermen,  als  de  een  of  andere  krachtige  roover  nadert, 
die  zich  met  grootè  begeerte  op  hen  wil  .werpen  , als  die  stekels 
hem  maar  niet  in  den  weg  waren.  Men  zal  het  nu  ook  wel  begrij- 
pelijk vinden , dat  de  stekels  by  vele  dezer  dieren  zich  tot  buiten- 
gewone groote  knodsen  hebben  ontwikkeld.  Bij  de  Echinothuriden , 
wier  schaal  uit  beweeglyke,  schubvormige  kalkstukken  is  samengesteld  , 
worden  kleine  stekels  gevonden,  die  aan  hun  top  giftklieren  dragen  ; 
pakt  men  hen  beet  zonder  de  noodige  behoedzaamheid , dan  ondervindt 
men  een  pijnlijke  gewaarwording  en  voelt  men  hetzelfde  als  bij  de 
aanraking  van  kwallen  (Agassiz).  Vele  soorten , die  aan  de  kust 
leven,  bevestigen  op  het  zoogenaamde  topveld , met  behulp  van  de 
ambulacraal-voetjes,  stukjes  van  schelpen,  van  wieren,  die  haar 
nochtans  slechts  zeer  onvolkomen  kunnen  verbergen  , maar  die  wel- 
licht dienen  om  de  dieren  tegen  een  onverhoedschen  aanval  te  vrijwaren. 

Behalve  de  stekels  komen  op  de  huid  nog  een  aantal  andere  kleine 
werktuigen  voor , de  Ideporganen  of  pedicellariën , die  óf  gesteelde 
tangen  zijn , uit  een  drietal  kleppen  gevormd  , welke  aan  de  binnen- 
zyde  dikwijls  van  sterke  tanden  zijn  voorzien  , die  zelven  weder  fijn 
getand  zijn  en  door  bijzondere  spieren  bewogen  worden , óf  ook  anders 
gevormd  kunnen  zijn.  De  pedicellariën,  wier  kleppen  gewoonlijk  ge- 
opend zijn,  bijten  krachtig  in  alle  vreemde  lichamen,  die  in  hare 
nabijheid  komen;  raakt  men  eenig  deel  aan  van  de  huid,  dan  richten 
zich  de  dichtst  bystaande  pedicellariën  naar  dit  punt  en  trachten  te 
bijten ; worden  de  Zeeëgels  door  visschen , zeesterren  aangevallen , 
dan  bijten  die  pedicellariën  den  vijand  en  blijven  in  diens  lichaam  , 
daar  zij  gemakkelijk  los  laten.  Bij  eiken  beet  trekken  zich  de  zee- 
sterren terug,  maar  het  is  een  »reculer  pour  mieux  sauter”;  want 
onmiddellijk  daarna  hernieuwen  zij  den  aanval,  zoodat  zij  ten  slotte 
als  overwinnaar  uit  het  strijdperk  treden , zoodra  de  zeeëgel  zyn  voor- 
raad wapentuig  heeft  uitgeput. 


124 


DE  WAPENS  DER  STEKELHUIDIGE  DIEREN. 


De  Zeeklitten  (Spatangideu),  die  in  het  zand  leven,  zijn  slecht  van 
wapens  voorzien ; de  stekels  zijn  klein  en  dun  en  het  aantal  pedi- 
cellariën  gering. 

De  Slangsterren  (Ophiuriden)  dragen  dien  naam  met  het  volste 
recht ; want  de  lange  en  slanke  armen  dezer  dieren  komen  niet  alleen 
wat  den  uitwendigen  vorm  aangaat  met  een  slang  overeen , maar 
ook  inwendig  en  zp  bezitten  ook  de  bekende  groote  bewegelijkheid 
van  het  lichaam  der  slangen.  Zij  weten  dan  ook  van  deze  werktuigen 
een  zeer  goed  gebruik  te  maken;  zij  roeien  en  klonteren  er  meê, 
hangen  zich  er  aan  op,  kortom  zij  maken  er  zoovele  en  zulke  snelle 
bewegingen  mede,  dat  oscar  schmidt  deze  dieren  de  apen  onder  de 
Stekelhuidigen  genoemd  heeft.  Zij  gebruiken  die  armen  ook  om  zich 
te  verdedigen;  wordt  namelijk  een  arm  wat  stevig  beet  gepakt  of  ver- 
wond, dan  breekt  hij  terstond  hier  of  daar  af,  waardoor  het  dier 
bevrijd  wordt.  Dikwijls  komen  de  Slangsterren  in  kleur  overeen 
met  hare  omgeving ; er  zijn  er  die  de  kleur  hebben  van  het  zand 
waarop  zij  leven  ; anderen  verbergen  zich  in  rotsen  of  poliepenstokken  ; 
weder  anderen  leven  als  commensalen  op  verschillende  lagere  dieren , 
met  wie  zij  dan  volkomen  in  kleur  overeenkomen. 

De  Zeesterren  (Asteroïden)  behooren  tot  de  goed  verdedigde  stekel- 
huidigen. Het  schijnt  bovendien  dat  alle  wapens,  waarvan  andeie 
dieren  gebruik  maken,  hun  niet  deren , zij  zijn  zelfs  bestand  tegen  de 
netelcellen  der  Holtedieren ; in  aquaria  worden  zp  door  geen  enkel 
dier  aangevallen , terwijl  zij  integendeel  alle  dieren  aanvallen , die 
door  hunne  langzame  bewegingen  binnen  haar  bereik  komen.  Behalve 
het  kalkskelet  en  de  stekels  hebben  zij  in  de  huid  een  zeer  groot 
aantal  klieren,  die,  bij  de  minste  aanleiding,  een  groote  hoeveelheid 
slijm  afscheiden,  van  een  bijzonderen  geur,  wat  wellicht  wijst  op 
giftige  eigenschappen.  Eéne  soort,  van  een  prachtig  roode  kleur 
(waarschuwende  kleur),  bezit  ontelbare  slpmklieren,  die  een  zeer  taai 
en  dik  slijm  afscheiden.  De  pedicellariën  , die  dikwijls  in  een  groot 
aantal  voorkomen  en  al  naar  de  soort  in  vorm  verschillen , wijken 
af  van  die  der  Zeeëgels . daar  zij  niet  meer  dan  twee  kleppen  hebben  ; 
zij  sluiten  zich  bij  de  minste  aanraking  en  houden  de  gevangen  diertjes 
vast  tot  deze  dood  zijn ; zij  beletten  dus  dat  deze  diertjes  zich  op  het 
lichaam  der  Zeesterren  kunnen  neerzetten.  Zij  bezitten  ook  het  ver- 
mogen om  zich  van  de  armen  te  ontdoen  , maar  ook  een  groot  her- 
stellingsvermogen. 


DE  WAPENS  DER  HOLTEDIEREN. 


125 


DE  WAPENS  DER  HOLTEDIEREN. 

Hoewel  deze  dieren  op  een  veel  lageren  trap  van  organisatie  staan 
dan  de  anderen , heeft  toch  de  natuur  ook  hen  niet  in  den  steek 
gelaten , waar  het  gold  hen  te  voorzien  van  wapens  in  den  stryd 
om  het  bestaan.  Integendeel,  zij  gaf  hun  raillioenen  van  voor  het 
ongewapende  oog  onzichtbare  wapens,  die  even  krachtig  werken  bij 
den  aanval  als  bij  de  verdediging  en  die  , naar  omstandigheden  , zelfs 
voor  den  mensch  gevaarlijk  kunnen  worden.  Deze  wapens  zijn  de 
zoogenaamde  netelorganen , die  bij  alle  Cnidariën , de  Holtedieren  in 
eigenlijken  zin , voorkomen.  Zij  worden  gemist  bij  de  Sponzen  en  ook 
bij  de  Ribkwallen.  De  netelorganen  liggen  in  de  huid  en  zpn  kleine 
ei-  of  peervormige , door  een  veerkrachtigen  wand  omgeven  holten  of 
kapsels , die  een  langen , spiraalvormig  opgerolden  , hollen  draad , en 
tevens  eene  eenigzins  kleverige,  zeer  brandende  en  dikwijls  blaar- 
trekkende vloeistof  bevatten.  Wordt  op  het  netelkapsel  een  drukking 
uitgeoefend , dan  w'ordt  met  groote  snelheid  de  zoogenaamde  neteldraad 
naar  buiten  geworpen , die  zich  geheel  en  al  ontrolt ; dan  kan  men 
bemerken  dat  hij,  in  dien  ontrolden  toestand,  eigenlgk  niets  anders 
is  dan  een  draadvormig  verlengsel  van  het  kapsel  en  dat  het  kanaal 
in  den  draad  de  voortzetting  is  van  de  holte  in  het  kapsel.  In  den 
gewonen  toestand  daarentegen  is  de  draad  als  de  vinger  van  een 
handschoen  in  de  holle  ruimte  van  het  kapsel  omgestulpt.  De  vorm 
dier  kapsels  is,  naar  de  soort,  zeer  verschillend;  dikwijls  is  de  uit- 
gestulpte draad  aan  zijne  buitenzijde  met  weerhaakjes  en  fijne  haartjes 
bezet.  De  werking  dier  organen  bestaat  daarin , dat  een  dier  met 
weeke  huid , wanneer  het  met  den  draad  in  aanraking  komt , door 
het  bptende  vocht  in  het  kapsel , dat  door  het  kanaal  in  den  draad 
naar  buiten  wordt  geperst , gevoelig  wordt  gebrand  en  niet  zelden , 
door  de  ontlading  van  het  buitengewoon  groot  aantal  kapsels,  ge- 
heel wordt  verlamd ; bovendien  leggen  zich  de  lange  draden  als  de 
draden  van  een  spinneweb  om  het  slachtoffer , dat  dikwijls  geheel  en 
al  door  hen  wordt  ingesloten.  Volgens  eene  berekening  van  möbiüs 
bezit  een  soort  van  Zeeanemoon  (Anthea  cereus)  in  een  enkelen  van 
hare  150  armen  niet  minder  dan  43  millioen  netelkapsels , in  ’t  ge- 
heel alzoo  6450  millioen.  Niet  zelden  dragen  die  netelcellen  aan  hare 
oppervlakte  een  fijn,  stijf  haartje,  het  zoogenaamde  Cuidocil]  wordt 
dit  slechts  even  aangeraakt , dan  trekt  zich  de  netelcel  samen  en  de 
kapsels,  die  zich  dan  tegelijkertyd  ontladen,  komen  te  voorschijn. 


126 


DE  WAPENS  DER  HOLTEDIEREN. 


De  plaatsen , waar  de  netelcellen  voorkomen , zijn  verschillend 
naar  de  soorten  van  dieren  ; bij  de  Zeeanemonen  (Actinia)  en  bij  de 
Zeekurken  (Alcyonum)  worden  vele  in  de  huid  gevonden , in  de 
vangarmen  en  ook  in  de  tusschenschotten  der  gastro-vasculaire  holte  ; 
deze  laatsten  dienen  klaarblykelijk  om  de  opgenomen  slachtoffers 
verder  af  te  maken  of  om  de  kleine  dieren  te  dooden , die  het 
lichaam  zouden  kunnen  binnendringen.  Bg  Actiniaequina  vindt  men 
onder  den  krans  van  vangarmen  een  kring  van  kleine.,  blauwe  bolletjes, 
die  als  werkelijke  batterijen  van  netelcellen  mogen  beschouwd  worden. 
Wanneer  men  andere  soorten,  b.v.  het  Sponskoraal  of  de  Zeepaddestoel 
(Fungia) , vertoornt , dan  laat  het  dier , dat  zijne  vangarmen  heeft 
ingetrokken , door  den  mond  of  door  kleine  openingen , of  ook  door 
het  eind  der  vangarmen,  een  aantal  lange,  rooskleurige  of  witte, 
als  een  kluwen  gewonden  en  samentrekbare  draden  te  voorschijn 
komen  , die  eveneens  beweegbare  netelbatterijen  zijn.  Deze  draden  zitten 
met  een  der  einden  vast  aan  de  basis  der  inwendige  tusschenschotten  ; 
zoodra  het  dier  dan  ook  niet  meer  wordt  verontrust , trekken  die 
draden  zich  weêr  samen  en  worden  naar  binnen  gehaald. 

In  de  kolonies  der  Hydra-  of  Kwalpoliepen  worden  soms  dieren  ge- 
vonden , die  in  ’t  bijzonder  met  de  verdediging  der  geheele  kolonie 
belast  zijn.  Deze  missen  de  mondopening  en  worden  dus  gevoed  op 
algemeene  kosten  van  de  geheele  kolonie  ; aan  het  eind  van  hun 
lichaam  dragen  zij  kleine  groepjes  van  netelcellen  ; raakt  men  de 
kolonie  aan , dan  bewegen  zij  zich  naar  het  aangeraakte  deel . alsof 
zij  zich  op  den  aanvaller  wilden  werpen. 

De  BuiskwaLlen  of  Zwempolypen  (Siphon ophoren)  behooren  wel  tot 
de  wonderbaarlijkste  dieren  , die  de  aan  wonderen  rijke  zee  in  haren 
schoot  bergt.  Zij  zijn  vrijlevende  poliepenstokken , voorzien  van  een 
zwem-  of  een  drijftoestel  en  samengesteld  uit  individu’s,  die  onderling 
in  gedaante  en  in  verrichting  verschillen.  Nu  eens  schijnt  de  kolonie 
eene  lange,  sierlijk  gevormde  guirlande  te  zijn,  bezet  met  hier  en 
daar  verstrooide  schitterende  punten  , gracieus  als  eene  bloem  versiering  ; 
dan  eens  heeft  zij  het  uiterlijk  van  een  bundel  uiteengerafelde  Maraboe- 
vederen , bezet  met  roode  en  gele  knopjes ; dan  weder  vertoont  zij 
zich  als  een  lange  keten  van  angelwerktuigen , waaraan  nu  en  dan 
een  zeer  groot  aantal  fijne  haakjes  is  opgehangen , terwijl  de  geheele 
kolonie , als  door  onzichtbare  krachten  gedreven , in  een  bepaalde 
richting  door  het  water  wordt  voortbewogen  en  de  haakjes  onop- 
houdelijk uit-  en  ingetrokken  worden  en  naar  alle  richtingen  uit- 


DE  WAPENS  DER  HOLTEDTEREN. 


127 


geworpen.  Bij  deze  dieren  worden  de  netelcellen  , die  soms  een  grooten 
omvang  kunnen  hebben , voornamelijk  gevonden  op  de  vangdraden  , 
die  aan  de  basis  der  met  de  voeding  belaste  voedingspoliepen  ont- 
springen. Die  draden  kunnen  door  spierwerking  buitengemeen  lang 
worden  gemaakt  en  weder  snel  spiraalvormig  worden  opgerold. 

Bij  de  Zeekwallen  (Medusen)  worden  de  netelcellen  voornamelyk 
aangetroffen  aan  de  binnenvlakte  van  het  klokvormig  lichaamsscherm 
en  aan  de  vangdraden,  die  aan  den  rand  van  het  scherm  voorkomen. 

De  werking,  die  de  netelcellen  uitoefenen,  is  niet  altijd  even 
sterk  ; de  ontlading  werkt  in  ’t  algemeen  bliksemsnel  op  kleine  schaal- 
dieren , weekdieren  en  visschen , waarmede  die  dieren  zich  voeden  ; 
neemt  men  een  Zeeanemoon  in  de  hand,  dan  voelt  men  een  eigen- 
aardige prikkeling , gevolgd  door  een  zwak  brandend  gevoel  ; de 
aanraking  der  groote  kwallen  brengt  een  heviger  branden  te  weeg , 
de  huid  wordt  rood  en  de  pijn  kan  uren , zelfs  dagen  aanhouden  ; 
vele  uitheemsche  kwallen  en  kwalpoliepen  branden  alsof  men  met 
gloeiend  ijzer  in  aanraking  is  geweest.  Onder  de  Buiskwallen  ver- 
oorzaakt Physalia , tot  welk  geslacht  het  Bezaantje  of  Portugeesch 
oorlogsscheopje  behoort,  een  buitengewoon  hevige  pijn,  die  zelfs 
bezwijming  ten  gevolge  kan  hebben. 

Dat  dieren,  zoo  krachtig  gewapend,  niet  bevreesd  behoeven  te 
zyn  om  gezien  te  worden,  is  duidelijk;  dikwijls  prijken  zij  dan  ook 
met  schitterende  en  goed  zichtbare  kleuren  (Zeeanemonen).  Toch  zijn 
de  Buiskwallen , vele  Zeekwallen  en  alle  jonge  dieren  uit  de  andere 
groepen,  die  de  zee  bewonen,  volkomen  doorzichtig  of  blauw  ge- 
kleurd, z.  a.  Velella,  waardoor  zij  onzichtbaar  zijn;  andere  daaren- 
tegen zijn  gekleurd  en  goed  zichtbaar. 

Worden  sommige  Zeeanemonen  aangevat,  dan  scheiden  zij  dikwijls 
veel  slijm  af;  sommige  Buiskwallen  werpen  bij  de  minste  aanraking 
een  geel  of  rood  vocht  uit,  dat  het  water  troebel  maakt.  Dat  vocht 
komt  uit  de  gastro-vasculaire  holte  der  voedingspoliepen  of  uit  klieren. 
Volgens  HAECKEL  zou  men  dit  uitwerpen  van  vocht  als  een  verdedi- 
gingsmiddel kunnen  beschouwen. 

Het  herstellingsvermogen  is  bij  de  Kwallen  zeer  groot.  Bij  sommige 
soorten  kan  zich  ieder  stuk  van  het  scherm  , wanneer  er  slechts  een 
deel  van  den  rand  aan  voorkomt , in  een  tijdsverloop  van  4 a 5 
dagen,  weder  tot  een  nieuwe  Kwal  ontwikkelen.  Ook  halfverdroogde 
en  bevroren  individuen  kunnen  weder  in  het  leven  terugkeeren. 

Bij  de  Rib-  of  Kamkwallen  (Ctenophoren)  vindt  men  geene  netel- 


128 


DE  WAPENS  DER  HOLTEüIEREN. 


cellen  ; wel  worden  bij  deze  dieren  twee  zijdelings  geplaatste  draden 
gevonden , die  aan  de  vangdraden  der  Kwallen  en  Buiskwallen  her- 
inneren ; wel  vindt  men  in  den  wand  dier  draden  talrpke  op  netel- 
kapsels  gelijkende  werktuigen  , die  men  ook  vroeger  daarvoor  gehouden 
heeft;  maar  een  onderzoek  van  chun  , dat  wellicht  nog  bevestiging 
behoeft,  heeft  geleerd  dat  zy  met  netelkapsels  niets  gemeen  hebben. 
Hy  noemt  ze  yrijpcellen  en  meent , dat  zij  dienen  om  kleine  dieren  , 
die  er  mede  in  aanraking  komen,  te  vangen.  Bijna  alle  Ribkwallen 
zyn  ongekleurd  en  hun  week,  geleiachtig  lichaam  is  doorschijnend 
als  glas ; alleen  de  Meloenlcwallen  (Beroë)  zijn  licht  rood  getint. 


Dina.  Myxoedemateus  crelinisme.  II1/3  jaar. 
87  C.M.,  131/2  K.G. 


Dina,  na  behandeling  met  schildklierextract. 
Byna  13  jaar.  104i/o  c.M.,  20  K.G. 


Willem.  Myxoedemateus  cretinisme. 
Byna  11  jaar.  89  c.M.,  17  K.G. 


Willem,  na  behandeling  met  schildklierextract. 
Ruim  111/0  jaar.  102  c.M.,  177*  K.G. 
Weder  6 maanden  later:  110  c.M.,  21i/o  K.G. 


f 


(>:  i 


) 


IETS  OVER  DE  SCHILDKLIER 

DOOR 

P.  F.  ABBINK  SPAINK. 

(Met  een  plaat.)  , ■,  •■.v' 

Het  is  bekend  dat  verscheidene  organen  stoffen  afzonderen , welke 
bij  de  stofwisseling  van  het  overige  lichaatn  een  rol  spelen , zooals 
bijvoorbeeld  de  lever,  welke  gal  en  de  speekselklieren,  welke  speeksel 
produceeren.  Deze  stoffen  worden  door  een  uitloozingsbuis , welke 
soms  een  langen  weg  aflegt,  afgescheiden. 

Andere  organen , zonder  uitloozingsbuis , blijken  echter  ook  een 
invloed  te  hebben,  de  zoogenaamde  inwendige  afscheiding,  de  sécrêtion 
interne  der  Pranschen.  Door  de  inwendige  stofwisseling  van  alle 
organen  worden  lymphe  en  bloed,  door  opname,- van  allerlei  stoffen 
beroofd  en  tevens , door  afgifte , van  allerlei  andere  stoffen  voorzien. 
Is  dus  een  orgaan  ziek  of  afwezig , dan  zal  of  kan  dit  van  invloed 
zijn  op  alle  andere.  Een  bepaald  orgaan  of  cellenstaat  zal  er  voor 
zorgen,  hetzy  om  bepaalde  stoffen  uit  bloed  of  lymphe  vast  te  leggen, 
onschadelijk  te  maken , hetzij  om  bepaalde  voor  het  organisme  noodige 
stoffen  daaraan  af  te  staan.  Er  moet  dus  een  altruistische  betrek- 
king bestaan  tusschen  de  celsoorten  onderling , in  dier  voege , dat 
een  celsoort  bepaalde  functies  voor  de  overige  celsoorten  verricht , 
zoodat  een  verandering  van  dien  cellenstaat  dus  een  verandering  van 
alle  overige  celsoorten  ten  gevolge  heeft.  Neemt  de  functie  van  zulk 
een  bepaald  orgaan  toe dan  zullen  de  , andere  organen  -daardoor 
sterker , geprikkeld  worden,  neemt  die  functie  af,  dan  kunnen  andere 
organen  in  slechte  voedingsomstandigheden  geraken.  Dit  altruisme 

9 


130 


Tets  ovl?tt  t)E  schIldKeTett. 


ziet  men  het  duidelijkst  bij  de  schildklier , welker  ziekte  of  afwezig- 
heid aanleiding  tot  cretinismus  geven  kan , en  bij  de  onder  aan  de 
hersenen  gelegen  hypophysis , welke  onder  omstandigheden  tot  akro- 
megalie  (welk  woord  een  grooter  worden  der  lichaamsuiteinden  be- 
teekent)  voeren  kan. 

De  schildklier , glandula  thyreoïdea , is  een  in  hoofdzaak  uit  twee 
kwabben  bestaande,  vóór  onder  het  strottenhoofd  gelegen  klier.  Wordt 
deze  mèt  de  bestaande  bijklieren  bij  dieren  weggenomen  , dan  sterven 
zij  meestal,  soms  na  heftige  convulsies  of  tetanie,  of  na  een  toestand 
van  achteruitgang,  van  cachexie.  Diezelfde  versuffing  werd  door 
chirurgen  bij  menschen  geconstateerd , bij  wie  de  in  Zwitserland 
voorkomende  krop  (struma)  tot  wegneming  van  de  gehypertrophieerde 
thyreoïdea,  schildklier,  geleid  had.  Weldra  bleek  ook,  dat  het  als 
myxoedeem  of  cachexie  pachydermique  beschreven  , op  een  ziekte  der 
schildklier  berustend  ziektebeeld,  met  die  na  krop-exstirpatie  ontstane 
cachexia  strumipriva  gelijkenis  vertoonde.  Merkwaardigerwijze  bleek 
dat  die  versuffing , die  achteruitgang  na  schildklier-exstirpatie  niet 
ontstond  wanneer  en  zoolang  een  schildklier  van  een  verwante  dier- 
soort in  de  buikholte  van  het  geopereerde  dier  zoodanig  ingeplant 
werd,  dat  zij  daar  bleef  voortleven  en  verder  functioneeren.  Ver- 
wydering  of  verloren  gaan  der  schildklier  in  de  buikholte  leidde 
wederom  tot  cachexie , zoodat  de  samenhang  van  cachexie  en  afwezig 
zijn  van  schildklier  bewezen  was.  Het  bleek  voorts , dat  wanneer  de 
schildklier  bij  jonge  dieren  werd  weggenomen , deze  in  groei  aanmer- 
kelgk  achterbleven;  maar  het  bleek  ook,  èn  door  proefneming  op 
dieren  èn  door  de  praktyk  aan  het  ziekbed , dat  transplantatie  van 
schildklier,  of  onderhuidsche  inspuiting  van  schildklier-extract,  of  het 
toedienen  als  voedsel  van  de  klier-zelf  of  van  een  door  glycerine 
verkregen  extract  in  poeders  of  in  pillen , tot  het  verdwijnen  van 
die  cachecl.ische  verschijnselen  kon  leiden. 

Of  nu  de  schildklier  al  of  niet  een  secreet  levert , een  colloïd , 
thyreoglobuline , waarin  al  het  in  de  thyreoïdea  voorhanden  jodium 
aanwezig  zou  zijn,  of  dat  wij  moeten  denken  aan  »ontgifting”  van 
het  organisme  door  middel  van  de  klier , of  dat  beide  of  nog  andere 
mogelpkheden  bestaan , is  ook  nu  nog  een  open  en  levendig  behan- 
delde vraag,  welke  wij  hier  zullen  laten  rusten.  Zooveel  is  zeker 
dat  de  schildklier  invloed  heeft  op  de  bloedsverdeeling , dat  zij  het 
onderhuidsche  bindweefsel  behoedt  voor  slijmachtige  omzettingen , 
zorgt  voor  regelmatig  beloop  der  stofwisseling  en  dat  zy  van  grooten 


IETS  OVER,  DE  SCHlEDKLlER. 


131 


invloed  is  op  den  groei  van  het  zich  ontwikkelend  organisme.  Haar 
verdwpnen  of  ziek  zijn  veroorzaakt  groote  tekortkomingen  in  den 
groei,  in  de  functiën  van  het  centrale  zenuwstelsel,  van  de  huid 
en  van  de  voeding. 

Heeft  de  medicus  een  ziekte  te  bestrijden , dan  bedenkt  hij  in  de 
eerste  plaats  dat  ziekte  leven  is  onder  gewijzigde  omstandigheden. 
De  taak  is  derhalve,  die  gewijzigde  omstandigheden  weder  tot  normale 
omstandigheden  terug  te  brengen  : het  weren  of  onschadelpk  maken 
van  den  schadelijken  invloed  en  zoo  noodig  het  versterken  van  het 
lichaam  staan  daarbij  op  den  voorgrond.  In  het  geval  nu , dat  de 
schildklier  bijvoorbeeld  ontbreekt,  ligt  het  voor  de  hand  te  trachten 
de  door  middel  van  de  schildklier  veroorzaakte  inwerking  op  het 
organisme  te  verkrijgen  , en  wel  door  schildklier  op  de  een  of  andere 
wijze  aan  het  organisme  te  geven.  Waar  de  serotherapie , het  in- 
spuiten van  specifiek  serum  het  lichaam , vóór  of  na  de  beleediging 
onvatbaar  tracht  te  maken , wil  de  organotherapie , het  toedienen  van 
organen,  orgaandeelen  of  orgaanessenties , het  ontbrekende  aanvullen. 

Deze  gedachte , eerst  in  de  laatste  tijden  wetenschappelpk  uitge- 
werkt , vindt  men  in  vroeger  tyd  en  bij  verschillende  volken  reeds 
uitgedrukt.  Het  bekende  versje  »een  stukje  long  voor  een  zieken 
jong”,  heb  ik  als  kind  nog  tegen  tuberculose  van  de  longen  in  toe- 
passing zien  brengen.  In  China  worden  organen  tegen  allerlei  ziekten 
gebruikt  en  staan  de  verschillende  organen  van  den  tijger  in  hoog 
aanzien.  Croll  gaf  in  1608  organen  van  dieren  bij  de  respectieve 
ziekten  der  organen,  fludd  zocht  in  1638  heilkracht  tegen  tubercu- 
lose in  het  sputum  van  teringlijders. 

Het  toedienen  van  schildklier  in  eenigen  vorm  bleek  echter  geens- 
zins een  onschuldige  zaak.  Want  afgezien  van  de  misschien  meer 
theoretische  bezwaren  dat  de  spijsvertering  de  stoffen  zou  kunnen 
veranderen,  dat  de  chemische  behandeling,  het  fabriekmatige  ze 
wijzigt , dat  de  dierstoffen  niet  biologisch  aan  die  van  den  mensch 
zijn  gelijk  te  stellen , al  zpn  ze  het  physiologisch  — spoedig  bleek , 
dat  zelfs  door  Yi28  gedeelte  der  schildklier  van  het  schaap  allerlei 
vergiftigingsverschijnselen,  thyreoïdismus , zich  konden  voordoen,  als 
vermeerderde  polsfrequentie , hartkloppingen  , temperatuursverhooging , 
versnelde  ademhaling,  depressie  van  het  centrale  zenuwstelsel,  inzin- 
king , hoofdpijn , misselijkheid , braken , maag-  en  darmbezwaren , 
diarrhee , uitslag , terwijl  soms  suiker  in  de  urine  optrad  en  een 
enkel  plotseling  sterfgeval  te  betreuren  viel. 


132 


IETS  OVEK  DE  SCHILDKLIER. 


De  praktyk  evenwel , ten  volle  rekening  houdende  met  de  be- 
zwaren en  daarom  voorzichtig  in  hare  toediening , is  de  physiolo- 
gische  verklaring  vooruit  gesneld.  Al  weten  wij  niet  hoe  het  gebeurt , 
het  resultaat  der  behandeling  is  in  vele , anders  verloren  gevallen 
treffend.  Als  voorbeeld  van  aanmerkelijke  verbetering  na  behande- 
ling met  thyreoïd-extract  beschouwe  men  de  bijgaande  photo’s  van 
twee  gevallen  van  infantiel  myxoedemateus  cretinisme.  Het  meisje , 
ruim  elf  jaar  oud,  was  87  c.M.  lang  en  woog  13^2  K.G. ; na  17  maanden 
behandeling  was  de  lengte  104^2  c.M. , het  gewicht  20  K.G.  (4.1.1899) 
geworden.  De  jongen,  bijna  elf  jaar  oud,  was  89  c.M.  lang  en  woog  17 
K.G. , was  8 maanden  later  102  c.M.  lang  en  woog  17^/4  K.G. ; weder 
6 maanden  later  was  hij  110  c.M.  lang  en  woog  21^2  K.G.  (16.10.1901). 
Beide  kinderen,  hoewel  zij  te  laat  onder  behandeling  kwamen  om  het 
verlorene  geheel  in  te  halen  , zijn  bij  vroeger  niet  meer  te  herkennen. 
Van  kille,  suffe,  zoo  goed  als  beweginglooze  klompen  met  een  var- 
kensachtig uiterlijk,  zijn  zij  tot  dartele  kinderen  als  van  een  zesjarigen 
leeftijd  omgevormd ; de  gezwollen  oogleden , lippen  en  wangen  zijn , 
evenals  de  extremiteiten  , normaal  geworden  , de  pseudo-vetgezwellen 
zijn  verdwenen , de  droge  huid  transpireert  weder  normaal  en  is 
zacht  en  plooibaar,  de  groote  fontanel  is  nu  eindelyk  gesloten,  de 
tanden  zijn  normaal  gaan  wisselen , de  dikke  buik  met  de  uitpuilende 
navel  is  geslonken , waarbij  de  ingezakte  lordose-rug  recht  geworden 
is , het  haar  is  gaan  groeien , de  lichaamstemperatuur  is  gestegen , 
de  stofwisseling  blijkt  verhoogd  door  vermeerderde  ureumafscheiding 
en  het  eerst  zoo  goed  als  afwezige  intellect , alhoewel  het  nog , veel 
zelfs,  te  wenschen  overlaat,  is  zooveel  verbeterd,  dat  de  mogelijk- 
heid geboren  is  dat  zij  later  door  handenarbeid  in  hun  onderhoud 
zullen  kunnen  voorzien. 


Apeldoorn,  Februari  1902. 


OPMERKINGEN  OVER  PLANTEN  MET 
PRIKKELBARE  STEMPELS 


DOOR 

W.  BURCK. 


Wanneer  men  een  der  beide  lippen  van  den  stempel  van  Mimulus 
luteus  of  van  eene  andere  der  hier  te  lande  gekweekte  Mimulus  soorten : 
Mimulus  moschatus  (het  bekende  muskusplantje),  Mimulus  Tilingii , 
Mimulus  hybridus,  enz.  even  met  de  punt  van  een  potlood  aanraakt , 
dan  slaan  die  lippen  dadelijk  dicht  om  10 — 15  minuten  later  lang- 
zaam aan  weêr  open  te  gaan.  Op  nieuw  aangeraakt , herhaalt  zich 
die  beweging.  Dit  spel  zou  men  den  ganschen  dag  kunnen  voort- 
zetten , zonder  dat  de  prikkelbare  stempel  zijn  gevoeligheid  verliest. 

Dit  dichtslaan  der  stempellippen  wordt  in  de  natuur  veroorzaakt 
door  eene  bij , die  de  bloemen  van  Mimulus  binnendringt  om  zich 
meester  te  maken  van  den  honig , maar  de  bij  doet  in  den  regel 
ook  nog  iets  anders. 

De  bloem  van  Mimulus  is  zoo  ingericht  dat  het  bezoekend  insect 
den  honig  niet  bereiken  kan  zonder  met  die  breede  stempellippen  in 
aanraking  te  komen.  Heeft  het  nu  te  voren  reeds  eene  andere  bloem 
bezocht  bijv.  eene  klaverbloem  of  boekweit  en  haar  rug  met  stuifmeel 
beladen , dan  wordt  tegelijk  dit  stuifmeel  op  den  stempel  afgewreven. 
Onverschillig  nu  welk  soort  van  stuifmeel  op  den  stempel  wordt 
afgezet,  altijd  gaat  die  stempel  na  korten  tijd  weer  open.  In  één 
enkel  geval  echter  blijft  hij  dicht,  n.1.  wanneer  de  bij  op  den  Mimulus- 
stempel  A//(«M/?/s-stuifmeel  heeft  afgewreven. 

Ik  kan  den  lezer  bizonder  aanbevelen  om  met  eene  kunstmatige 
bestuiving  van  den  Mimulus  stempel  proeven  te  nemen.  Kiest  men 


134  OPMERKINGEN  OVER  PLANTEN  MET  PRIKKELBARE  STEMPELS. 

daarvoor  een  helderen  , drogen  dag , dan  gelukken  ze  altijd.  Bij  een 
mijner  eigen  proeven  werd  de  stempel  eerst  belegd  met  het  stuifmeel 
van  Tropaeolum  majus.  Een  kwartier  later,  toen  de  kleppen  weer 
flink  open  waren , werd  er  het  stuifmeel  opgebracht  van  Epilobium 
angustifolium.  Wederom  een  kwartier  later  dat  van  Hemerocallis  fulva 
terwijl  verder  nog  het  stuifmeel  van  Digitalis  purpurea  en  Torenia 
Fournieri  daar  een  plaatsje  vond. 

Ook  dat  van  Pisum  sativum , Datura  stramonium , Ononis  spinosa  , 
Maurandia  erubescens , Lathyrus  odoratus , Impatiens  noli  tangere  werd 
voor  die  proeven  gebruikt , zoodat  de  stempel  nu  en  dan  deed  denken 
aan  een  hortus  botanicus  waar  de  plantenfamilies  waren  vertegen- 
woordigd door  haar  stuifmeel.  Bij  al  die  bestuivingen  ging  de  stempel 
weer  open  tot  dat  hij  eindelijk  voor  goed  gesloten  werd  door  toe- 
voeging van  het  eigen  stuifmeel  van  Mimulus. 

Dit  maakt  nu  inderdaad  den  allerzonderlingsten  indruk  alsof  wij 
hier  te  doen  hebben  met  eene  plant , die  in  staat  is  onder  alle 
mogelijke  stuifmeelsoorten  haar  eigen  stuifmeel  te  herkennen. 

Eene  andere  plant  met  prikkelbare  stempels : Torenia  Fournieri , ^ 
— even  als  Mimulus  beboerende  tot  de  Scrophularineae  — gaat  in 
haar  onderscheidingsvermogen  nog  iets  verder. 

Belegt  men  haren  stempel  met  het  stuifmeel  uit  de  twee  lange 
meeldraden  dan  blijven  ze  dicht , maar  gebruikt  men  dat  uit  de 
beide  korte  meeldraden  , dan  gaan  ze  weer  open  alsof  er  in  ’t  geheel 
geen  of  vreemd  stuifmeel  op  den  stempel  was  terecht  gekomen. 

Er  moet  nu  worden  opgemerkt , dat  de  helmknoppen  van  de  2 lange 
meeldraden  van  deze  Torenia  tpdens  den  bloei  open  springen  en  hun  stuif- 
meel aan  de  oppervlakte  brengen ; die  van  de  korte  meeldraden  even- 
wel openen  zich  niet.  In  den  regel  vindt  men  in  de  na  de  bevruchting 
afgevallen  bloemkroon  de  helmknoppen  der  korte  meeldraden  nog  gesloten. 

Overigens  zijn  ze  volledig  ontwikkeld  en  is  het  gesloten  blijven 
de  eenige  bizonderheid , die  aan  die  helmknoppen  kan  worden  opge- 
merkt. Drukt  men  er  heel  zacht  tegen  aan  , dan  springen  ze  dadelijk 
open  en  dan  blijkt  het  verder , dat  het  daarin  bevatte  stuifmeel  niet 
van  dat  der  lange  meeldraden  verschilt. 

Dat  dit  stuifmeel  volkomen  rijp  is  blijkt  hieruit,  dat  het  even 
goed  als  dat  der  lange  meeldraden  in  een  droppel  gedistilleerd  water 


^ Deze  plant  is  bij  ons  op  bloemiuarkten  en  in  tninen  een  zeer  gewone  potplant , die 
aan  hare  breede  blauwe  lipbloenien  met  donkerblauwe  vlekken  gemakkelijk  te  herkennen  is. 


OPMERKINGBN  ÜVRR  PLANTEN  MET  PRIKKELBARE  STEMPELS. 


135 


na  2 uur  tijds  gaat  kiemen,  wanneer  men  namelijk  de  voorzorg  heeft 
genomen  in  den  waterdroppel  tevens  een  stempel  van  Torenia  te 
leggen.  Ook  werkt  het  evengoed  bevruchtend  als  het  andere. 

Het  eenige  verschil  tusschen  het  vry  uitgedreven  stuifmeel  der 
lange  meeldraden  en  het  in  de  helmknoppen  besloten  stuifmeel  der 
korte  meeldraden  openbaart  zich  dus  — behoudens  hetgeen  daarom- 
trent nog  zoo  aanstonds  zal  worden  medegedeeld  — in  zijne  verhou- 
ding op  de  kleppen  van  den  stempel. 

Dat  er  planten  zijn  met  stempels , wier  lippen  bij  de  minste  aan- 
raking tot  elkander  naderen  om  kort  daarop  zich  weer  te  openen,  is 
reeds  lang  bekend.  Ook  weet  men  dat  de  stempel  gesloten  blijft 
wanneer  de  bloem  is  bestoven  geworden. 

Die  van  Mimulus  zijn  herhaaldelijk  beschreven  o.  a.  door  Delpino, 
Batalin,  Ch.  Dar  win,  Kerner  von  Marilaun  en  Hansgirg. 

Dat  evenwel  die  stempellippen  zich  tegenover  vreemd  stuifmeel 
geheel  anders  gedragen  dan  tegenover  eigen  stuifmeel  heb  ik  nergens 
gevonden , evenmin  als  eene  verklaring  van  het  dicht  bly  ven  der 
stempellippen  na  ontvangst  van  het  eigen  stuifmeel. 

Een  nader  onderzoek  nu  van  de  stempels  leert , dat  de  binnenzijde 
der  lippen  in  hooge  mate  gevoelig  is  voor  prikkels.  De  minste  aan- 
raking doet  ze  direct  dicht  slaan.  De  buitenzijde  daarentegen  kan 
belangrijke  prikkels  en  stooten  verdragen,  zonder  dat  dit  aanleiding 
geeft  tot  het  sluiten  van  den  stempel. 

De  prikkel  werkt  geheel  locaal , d.  w.  z.  eene  aanraking  van 
de  binnenzijde  van  een  der  lippen  plant  zich  niet  voort  op  de 
andere , doch  brengt  alleen  de  direct  aangeraakte  in  beweging.  Wordt 
de  stijl  doorgesneden , dan  blijven  de  stempellippen  toch  altijd  nog 
even  gevoelig.  Knipt  men  de  helft  van  een  der  lippen  af,  dan  blijft 
de  andere  helft  op  dezelfde  wijze  op  prikkels  reageeren. 

Verder  leert  het  onderzoek,  dat  het  dichtslaan  der  kleppen,  wanneer 
daarop  stuifmeel  wordt  gebracht,  uitsluitend  het  gevolg  is  van  de 
daarbij  bijna  onvermijdelijke  aanraking  van  de  gevoelige  binnenzijde. 
Men  kan  dit  aantoonen  door  met  uiterste  voorzichtigheid  eene  hoe- 
veelheid stuifmeel  op  zoodanige  wgze  op  den  stempel  te  brengen , 
dat  de  korrels  aan  de  stempelharen  blijven  hechten;  in  dat  geval 
zetten  de  lippen  zich  niet  in  beweging.  ^ Doet  men  dit  echter  min 


^ Men  doet  dit  het  best  door  stijl  en  stempel  op  het  objectglas  te  leggten  en  onder  eene 
zwakke  vergrooting  het  stuifmeel  met  de  stempelharen  in  aanraking  te  brengen. 


136 


Ol’MRIlKFNGKN  OVER  PLANTEN  MET  PRIKKELBARE  STEMPELS. 


of  meer  ruw  zoodat  de  binnenzijde  wordt  aangeraakt,  dan  slaan 
ze  dicht. 

Voor  water  zyn  de  kleppen  ongevoelig;  men  kan  met  een  pulveri- 
sateur  een  fijnen  regen  op  de  stempels  doen  neervallen  of  ook  een 
waterstraal  daartegen  aanspuiten  zonder  dat  dit  aanleiding  geeft  tot 
het  sluiten  der  kleppen. 

Uit  dit  alles  blijkt  dus,  dat  de  prikkelbare  stempels  in  hunne  be- 
wegingsverschijnselen vele  punten  van  overeenkomst  vertoonen  met 
hetgeen  bij  andere  prikkelbare  organen  is  waargenomen.  Reeds  sedert 
lang  is  het  bekend,  dat  de  bladgewrichten  van  het  Kruidje-roer-mij- 
niet , Mimosa  pudica , uiterst  gevoelig  zijn  voor  mechanische  prikkels. 
Raakt  men  de  onderzijde  van  het  gewricht  van  den  algemeenen 
bladsteel  met  de  punt  van  een  potlood  aan , dan  valt  het  blad  om- 
laag om  zich  eerst  langzamerhand  weer  op  te  richten.  Op  nieuw 
aangeraakt  ziet  men  weder  precies  hetzelfde  gebeuren. 

Men  weet , dat  de  stijfheid  van  het  gewricht  veroorzaakt  wordt 
door  den  turgor  van  de  cellen  aan  de  onderzijde  van  het  gewricht 
en  dat  het  slap  worden  een  gevolg  is  van  de  omstandigheid,  dat 
die  cellen  bij  de  minste  aanraking  een  deel  van  haar  vocht  uitstooten 
en  haar  turgor  verliezen. 

Van  de  meeldraden  van  een  groote  onderafdeeling  der  Compositae 
— de  Cynareae  — waartoe  o.  a.  de  koornbloem , de  distel  en  de 
artisjok  behooren , is  het  bekend,  dat  vóór  de  uitdrijving  van  het 
stuifmeel  uit  de  helmknoppen  , de  vijf  helmdraden  sterk  naar  buiten 
gekromd  zijn.  Worden  deze  even  aangeraakt,  dan  strekken  zij  zich 
dadelijk  recht  en  worden  daarbij  korter  om  eenige  minuten  later 
zich  op  nieuw  te  verlengen  en  naar  buiten  te  krommen.  Ook  dit 
wordt  door  eene  wijziging  van  den  turgor  onder  uitstooting  van  water 
veroorzaakt. 

Bij  analogie  mag  nu  worden  aangenomen , dat  eene  aanraking  van 
de  binnenzpde  der  stempels  bij  Torenia  en  Mimulus  almede  gepaard 
gaat  met  een  verlies  aan  water  in  de  turgescente  cellen  daar  ter 
plaatse  en  eene  opname  van  een  gedeelte  van  het  uitgestooten  water 
in  de  overige  weefsels  van  de  stempellippen  en  dat  ten  gevolge 
daarvan,  de  cellagen  aan  de  binnenzijde  haren  turgor  verliezen,  terwijl 
die  der  buitenzijde  toeneemt.  De  spanning  der  buitenzijde  wordt  dus 
grooter  dan  die  der  binnenzijde , waardoor  het  sluiten  der  kleppen 
wordt  verklaard. 

Heeft  nu  de  prikkel  opgehouden  te  werken  en  zuigen  de  slap 


OPMKRKTNGEN  OVER  PLANTEN  MET  PRIKKELBARE  STEMPELS. 


137 


geworden  cellen  weer  water  op  , dan  herstelt  zich  de  turgor,  waardoor 
de  stempellippen  in  den  vorigen  stand  terugkeeren. 

Er  volgt  dus  hieruit , dat  de  sluiting  van  den  stempel , wanneer 
deze  door  een  insect  wordt  aangeraakt,  hetzij  dit  tevens  daarop 
stuifmeel  afwrijft  of  niet , en  het  daarop  volgend  weder  opengaan 
tot  bekende  verschijnselen  kan  worden  teruggebracht,  doch  dat  het 
gesloten  blijven,  wanneer  daarop  een  bepaalde  soort , van  stuifmeel  is 
terecht  gekomen,  eene  afwijking  isj  die  eene  verklaring  behoeft. 

In  verband  met  het  bovenstaande  rijst  nu  reeds  aanstonds  het 
vermoeden , dat  hier  bij  de  bestuiving  van  Mirmdus  met  eigen  stuif- 
meel en  van  Torenia  met  het  stuifmeel  uit  hare  beide  lange  meel- 
draden een  factor  in  het  spel  treedt , die  een  herstel  van  den  turgor 
tegenwerkt  en  dit  is  dan  ook  inderdaad  het  geval.  Het  herstel  van  den 
turgor  wordt  belet  door  de  belangrijke  wateronttrekking , die  de  be- 
doelde stuifmeelkorrels  uitoefenen  op  het  stempelweefsel.  Het  uitge- 
stooten  water , dat  in  gewone  gevallen  weer  door  de  slap  geworden 
cellen  zou  worden  opgezogen,  wordt  nu  door  de  stuifmeelkorrels  daar- 
aan onttrokken.  Dientengevolge  blijven  deze  slap  en  de  stempellippen 
voor  goed  gesloten. 

Tot  toelichting  hiervan  moge  het  volgende  dienen. 

Wanneer  droog  stuifmeel  in  aanraking  wordt  gebracht  met  water 
dan  is  het  vrijwel  eene  algemeene  regel , dat  het  onder  opname  van 
water  zijn  volumen  vergroot.  Die  wateropname  is  dikwyls  zoo  ener- 
gisch , dat  eene  bersting  der  wanden  der  stuifmeelkorrels  daarvan 
T gevolg  is. 

Stuifmeelkorrels,  die  in  drogen  toestand  elliptisch  zijn,  zooals  o.  a. 
die  van  HemerocaUis  fulva , Torenia  Tournievi , Maurandia  erubescens , 
Digitalis  purpurea , ronden  zich  daarbij  af  tot  kogels. 

Geheel  anders  verhouden  zich  de  stuifmeelkorrels  tegenover  suiker- 
oplossingen en  stempelvocht. 

V oor  stuifmeelkorrels , die  in  water  geregeld  bersten , kan  men 
gemakkelijk  eene  saccharose-oplossing  vinden  van  zoodanigen  graad 
van  concentratie  , dat  het  bersten  wordt  voorkomen  , en  maakt  men 
dan  de  oplossing  nog  sterker,  dan  komt  men  voor  de  eene  stuifmeel- 
soort  eerder  en  voor  eene  andere  later  tot  een  graad  van  concen- 
tratie, waarbij  het  stuifmeel  geen  water  meer  vermag  optenemen  en 
elliptische  korrels  zich  niet  meer  afronden. 

Maakt  men  eene  saccharose-oplossing  van  bepaalde  concentratie , 
welke  oplossing  men  zou  kunnen  beschouwen  als  een  stempelvocht 


138  OPMERKINGEN  OVER  PLANTEN  MET  PRIKKELBARE  STEMPELS. 

van  zeer  eenvoudige  samenstelling  en  brengt  men  daarin  stuifmeel 
van  verschillende  herkomst , dan  blijkt  het  reeds  dadelyk,  hoezeer  die 
verschillende  stuifmeelsoorten  van  elkander  afwijken  in  hare  ver- 
houding tot  die  oplossing.  Allicht  vindt  men  daaronder  — wanneer 
althans  de  concentratie  niet  te  hoog  is  — stuifmeel , dat  nog  altijd 
berst  terwijl  andere  soorten  niet  alleen  intact  blyven  , maar  in  die 
vloeistof  hare  kiembuizen  beginnen  te  vormen  , terwijl  wederom 
andere  tot  wateropname  en  volumevergrooting  niet  meer  in  staat  zijn. 

Er  zyn  stuifmeelsoorten , die  geen  water  meer  opnemen  uit  eene 
oplossing  van  2 pCt. , terwijl  andere  nog  in  staat  zijn  zulks  te  doen 
uit  oplossingen  van  40  en  50  pCt. 

Naverwante  soorten  uit  hetzelfde  geslacht  kunnen  zelfs  in  dit 
opzicht  belangrijk  van  elkander  verschillen. 

Zoo  kan  bijv.  het  stuifmeel  van  Impatiens  latifolia  geen  water  meer 
opnemen  uit  een  oplossing  van  8 pCt.  saccharose , terwijl  die  grens 
voor  Impatiens  balsamina  gelegen  is  bij  10  pCt.  en  voor  Impatiens 
sultani  bij  20  pCt,  En  met  dit  vermogen  om  water  optenemen  hangt 
samen  het  vermogen  om  in  zoodanige  vloeistof  te  kiemen. 

Evenals  ten  opzichte  van  saccharose-oplossingen  gedraagt  zich  nu 
ook  het  stuifmeel  tegenover  stempelvocht  en  dit  maakt,  dat  op  een 
bepaalden  stempel  sommige  stuifmeelsoorten  kunnen  overgaan  tot  de 
ontwikkeling  van  de  kiembuis , terwyl  andere  daaraan  het  voor  de 
kieming  noodzakelijke  water  niet  kunnen  onttrekken. 

Het  stempelvocht  van  Mimulus  en  Torenia  blijkt  nu  van  zoodanige 
samenstelling  te  zijn , dat  er  behalve  het  eigen  stuifmeel  slechts  weinig 
soorten  van  stuifmeel  zpn  , die  daaraan  water  kunnen  onttrekken. 

Brengt  men  het  elliptische  stuifmeel  van  Hemerocallis  fulva , 'Mau- 
randia  erubescens , Digitalis  purpurea  of  Lupinus  Cruykshanksii  op  den 
stempel  van  Mimulus  of  Torenia  en  onderzoekt  men  het  op  nieuw 
wanneer  de  stempel  weder  is  open  gegaan , dan  ziet  men  dat  het 
den  vorm  heeft  behouden  dien  het  in  drogen  staat  bezat ; geen  der 
korrels  heeft  zich  kunnen  afronden. 

Het  rorewm-stuifmeel  daarentegen , almede  elliptisch  van  vorm 
zoolang  het  droog  is  , en  het  il/zm^/MS-stuifmeel , dat  op  de  optische 
doorsnede  zich  voordoet  als  een  langwerpig  vierkant , vindt  men 
dadelijk  na  de  sluiting  van  den  stempel  sterk  gezwollen  en  tot  kogels 
afgerond  tusschen  de  stempellippen  terug. 

Dat  dit  nu  inderdaad  de  verklaring  is  van  de  waargenomen  ver- 
schijnselen blijkt  verder  uit  controle-proeven  en  ten  eerste  hieruit 


OPMERKINGEN  OVER  PLANTEN  MET  PRIKKELBARE  STEMPELS. 


139 


dat , wanneer  de  stempel  van  Torenia  of  Mimulus  wordt  belegd  met 
stuifmeel , dat  tevoren  de  gelegenheid  heeft  gehad  om  water  opte- 
nemen  en  zich  af  te  ronden  — eene  eenvoudige  beademing  van  het 
stuifmeel  is  daartoe  reeds  voldoende  — dit  stuifmeel  op  dezelfde 
wijze  op  den  stempel  werkt  als  vreemd  stuifmeel , wat  n.  1.  betreft 
het  weder  opengaan  der  kleppen. 

Precies  hetzelfde  ziet  men  gebeuren  wanneer  de  stempel  vóór  de 
bestuiving  door  middel  van  een  pulverisateur  wordt  bevochtigd. 

Het  zonderlinge  verschijnsel  nu  verder , dat  bij  gebruik  van  het 
stuifmeel  uit  de  korte  meeldraden  van  Torenia  de  stempel  weer 
opengaat  en  bij  dat  van  de  lange  meeldraden  niet,  is  almede  terug 
te  brengen  tot  het  verschil  in  watergehalte  dezer  korrels. 

Verzamelt  men  het  stuifmeel  uit  de  gesloten  korte  meeldraden  op 
een  voorwerpglas  en  laat  men  dit  eenigen  tijd  aan  de  droge  lucht 
liggen,  tot  het  onder  water  verlies  is  overgegaan  tot  den  elliptischen 
vorm,  dan  werkt  het  op  dezelfde  wijze  als  dat  der  lange  meeldraden  ; 
en  gebruikt  men  omgekeerd  het  stuifmeel  der  lange  meeldraden 
wanneer  deze  nog  niet  zijn  opengesprongen , dan  verhoudt  zich  dit 
op  den  stempel  als  het  stuifmeel  uit  de  korte  meeldraden. 

Ik  moet  nu  in  herinnering  brengen  , dat  ik  ec  nige  maanden  ge- 
leden in  dit  tijdschrift  een  en  ander  heb  meêgedeeld  over  het  kiemen 
van  vreemd  stuifmeel.  Ik  wees  er  toen  op , dat  niet  alle  soorten 
van  stuifmeel , die  door  den  wind  of  door  tusschenkomst  van  insecten 
op  een  en  denzelfden  stempel  terecht  kwamen , daar  ter  plaatse  tot 
verdere  ontwikkeling  konden  komen.  Er  zjjn  stuifmeelsoorten , die 
aan  de  samenstelling  van  het  stempelvocht  geen  bizondere  eischen 
stellen  en  die  om  zoo  te  zeggen  op  eiken  willekeurigen  stempel 
kunnen  overgaan  tot  de  vorming  der  kiembuis , maar  er  zpn  er  ook  , 
die  zich  niet  zoo  indifferent  toonen , maar  eerst  dan  gaan  kiemen  , 
wanneer  het  stempelvocht  aan  zeer  speciale  eischen  voldoet. 

Ik  toonde  aan , dat  er  stuifmeelsoorten  waren , die  alleen  konden 
kiemen  wanneer  er  levulose  in  de  kierningsvloeistof  voorkwam  en  die 
mitsdien  op  stempels , die  deze  suikersoort  niet  bevatten , niet  tot 
kieming  overgingen. 

Door  de  qualitatieve  samenstelling  van  het  stempelvocht  wordt  er  dus 
onder  de  op  denzelfden  stempel  bijeengebrachte  stuifmeelsoorten  al  dade- 
lijk eene  schifting  gemaakt,  zoodat  alleen  die  soort  of  soorten  tot  kieming 
geraken,  voor  welke  het  stempelvocht  de  vereischte  samenstelling  bezit. 


140  OPMURKINGEN  OVER  PL.VNTEN  MET  PRIKKELBARE  STEMPELS. 

In  aansluiting  daaraan  moet  er  nu  op  gewezen  worden  hoe , in 
verband  met  het  zooeven  meêgedeelde,  ook  de  quantitatieve  samenstel- 
ling van  het  stempelvocht  als  voorbehoedmiddel  moet  worden  aange- 
merkt tegen  het  kiemen  van  vreemd  stuifmeel. 

Onder  alle  stuifmeelsoorten  hierboven  genoemd  , waarmede  proeven 
genomen  werden , heb  ik  er  geen  enkele  aangetroflfen , die  aan  den 
stempel  van  Mimulus  het  voor  de  kieming  noodige  water  kon  ont- 
trekken en  daarop  dus  dezelfde  werking  uitoefende  als  het  eigen 
stuifmeel,  en  slechts  ééne  soort,  die  den  stempel  van  Torenia  tot 
sluiting  kan  brengen , te  weten  dat  van  Mimulus ; en  dit  wijst  er  op, 
dat  deze  beide  planten  in  de  bizondere  quantitatieve  samenstelling 
van  haar  stempelvocht  een  waarborg  vinden  tegen  de  ontwikkeling 
van  vreemde  kiembuizen  op  hare  stempels. 

Een  onderzoek  bij  andere  planten  — waarover  ik  hier  ter  plaatse 
niet  verder  wil  uitweiden  — heeft  mij  nu  geleerd , dat  het  hier 
meegedeelde  volstrekt  niet  op  zich  zelf  staat , doch  veeleer  is  te  be- 
schouwen als  een  bizonder  geval  van  een  in  de  natuur  veelvuldig 
voorkomend  middel  tegen  het  kiemen  van  vreemd  stuifmeel.  Het 
geeft  in  'vele  gevallen  de  verklaring  van  het  reeds  vroeger  door 
STRASBURGER  meegedeelde  verschynsel , dat  zeer  vaak  een  stuifmeel- 
soort  wel  kiemen  kan  op  den  stempel  van  een  in  ’t  geheel  niet 
verwante  plant , terwyl  het  niet  tot  kieming  overgaat  op  dien  van 
eene  plant,  die  tot  de  stuifmeelleverende  in  een  nauwen  graad  van 
verwantschap  staat.  Evenzoo  geeft  het,  naar  mij  proefondervindelijk 
gebleken  is , in  andere  gevallen  de  verklaring  van  het  feit , dat  het 
stuifmeel  van  eene  plant  A wel  kiemt  op  den  stempel  van  B maar 
omgekeerd  dat  van  B niet  op  den  stempel  van  A.  Vele  voorbeelden 
zijn  daarvan  door  strasburger  meegedeeld  en  deze  trok  daaruit  zeer 
terecht  de  conclusie , dat  het  vermogen  van  stuifmeelkorrels  om  op 
stempels  te  kiemen  onafhankelijk  was  zoowel  van  systematische  ver- 
wantschap als  van , wat  men  genoemd  heeft , sexueele  affiniteit. 

Er  moet  nu  nog  een  oogenblik  worden  stilgestaan  bij  de  vraag : welk 
nut  eene  plant  trekken  kan  uit  het  bezit  van  een  prikkelbaren  stempel? 

Die  vraag  moet  natuurlijk  worden  afgescheiden  van  de  overweging , 
dat  het  voor  vele  planten  — zij  het  dan  ook  niet  voor  alle  ^ — 

’ Ik  zeg  dit,  omdat  uit  proeven  van  STRASBURGER  gebleken  is,  dat  het  kiemen  van 
vreemd  stuifmeel  tegelijk  met  het  legitieme  en  zelfs  het  binnendringen  der  vreemde  kiem- 
buizen in  het  stijlkanaal  en  het  ovarium  niet  altijd  storend  behoeft  intewerken  op  den 
normalen  groei  en  functie  der  legitieme  stuifmeelbuizen. 


OPMERKINGEN  OVER  PLANTEN  MET  PRIKKELRARE  STEMPELS. 


141 


een  voordeel  moet  zijn  een  stempelvocht  van  zoodanige  samenstelling 
te  bezitten , dat  niet  elke  willekeurige  stuifmeelkorrel  tot  ontwikke- 
ling van  de  kiembuis  kan  geraken. 

Dit  voordeel  zou  de  plant  natuurlijk  ook  hebben , wanneer  de 
stempel  niet  prikkelbaar  ware  en  Torenia  en  Mimulus  deelen  dit  dan 
ook  met  vele  andere  planten. 

Maar  prikkelbare  stempels  komen  niet  bij  zoo  heel  veel  planten 
voor  en  de  vraag  is  nu  of  het  voordeel,  dat  de  plant  hiervan  trekt, 
zoo  dadelijk  voor  de  hand  ligt? 

Wij  zijn  nu  eenmaal  gewoon  ons  voortestellen  , dat  de  beteekenis 
voor  de  plant  des  te  grooter  moet  zjjn  hoe  gecompliceerder  de  be- 
studeerde inrichting  zich  aan  ons  voordoet. 

Die  opvatting  is  een  gevolg  van  de  groote  waarde , die  wij  tot 
den  laatsten  tyd  toe  hebben  toegekend  aan  de  natuurlijke  teeltkeus 
bij  het  doen  tot  stand  komen  van  soortskenmerken.  Wij  waren  ge- 
woon ons  voortestellen , dat  zulk  een  ingewikkelde  inrichting  als 
prikkelbare  stempels  alleen  tot  zulk  een  trap  van  ontwikkeling  kon 
geraken  als  gevolg  van  een  honderden  van  generaties  voortgezette 
selectie  uit  voortdurend  in  dezelfde  richting  fluctueerende  variaties , 
al  werd  dan  ook  ons  voorstellingsvermogen  op  een  zware  proef  ge- 
steld om  te  begrijpen,  dat  eene  inrichting,  welker  nut  en  beteekenis 
reeds  niet  dadelijk  aan  het  licht  treedt , wanneer  wij  ze  kant  en 
klaar  bij  de  plant  aantreffen , toch  ook  reeds  noodwendig  haar  voordeel 
moet  hebben  meegebracht , toen  zij  nog  verkeerde  in  een  toestand 
van  wording. 

Teleurstelling  was  van  die  wijze  van  voorstelling  maar  al  te  vaak 
het  gevolg , telkens  wanneer  erkend  moest  worden , dat  naar  de 
hoogere  beteekenis  voor  de  plant  moest  worden  gezocht  en  deze  vaak 
toescheen  in  geen  verhouding  te  staan  tot  het  gecompliceerde  der 
bestudeerde  inrichting. 

Vele  jaren  heeft  het  geduurd  vóór  dat  men  het  waagde  zich  uitte- 
spreken  over  het  voordeel , dat  Mimosa  pudica  trekt  van  hare  groote 
gevoeligheid  en  tot  op  den  huidigen  dag  is  dit  een  onderwerp  van 
discussie  gebleven,  en  de  opmerking  van  julius  sachs  ten  aanzien 
van  de  ingewikkelde  prikkelbewegingen  bij  Dionaea  muscipula  en 
Drosera  rotundifolia , dat  die  uiterst  gecompliceerde  inrichtingen  toch 
nog  altijd  een  tamelijk  onbeduidend  effect  schenen  te  hebben  voor 
de  voeding  dier  planten,  heeft  almede  bij  menigeen  teleurstelling  moeten 
wekken. 


142  OPMERKINGEN  OVER  PE.VNTEN  MET  PRIKKELBARE  STEMPELS. 

Wy  weten  nu  dat  onze  wijze  van  voorstelling  niet  de  juiste  was, 
dat  fluctueerende  variaties  niet  tot  soortskenmerken  leiden  kunnen 
en  dat  dus  uit  eene  eeuwenlang  voortgezette  selectie  uit  dergelijke 
variaties  eene  inrichting  , als  wij  hier  in  beschouwing  genomen  hebben , 
niet  kan  ontstaan  zijn. 

Door  de  nieuwe  begrippen  van  de  wyze  van  ontstaan  der  soorts- 
kenmerken door  mutatie  is  het  duidelijk , dat  niet  altijd  elk  soorts- 
kenmerk  eene  inrichting  behoeft  te  zpn  van  bepaald  nut  en  kunnen 
wij  ons  voorstellen , ‘dat  zelfs  volkomen  nuttelooze  variaties  — mits 
zij  niet  schadelijk  zijn  — in  stand  kunnen  blyven  en  op  de  nako- 
melingen kunnen  worden  overgedragen. 

Wat  nu  het  nut  van  de  prikkelbare  stempels  bij  Mimulus  betreft, 
daaromtrent  zijn  twee  verschillende  meeningen  uitgesproken.  De  eerste 
— die  ik  nergens  anders  heb  aangetroffen  — is  die  van  kerner  von 
MARiLAUN  \ die  van  oordeel  is,  dat  door  de  beweging  der  stempel- 
lippen  het  daarop  neergelegde  stuifmeel  op  eene  plaats  des  stempels 
wordt  gebracht,  waar  het  zich  verder  ontwikkelen  kan.  kerner  gaat 
hier  uit  van  de  tweeledige  vooronderstelling , dat  eerstens  niet  elke 
plek  van  den  stempel  geschikt  is  voor  de  kieming  van  het  stuifmeel 
en  ten  tweede , dat  de  stuifmeelkorrels  door  die  beweging  van  plaats 
veranderen.  Voor  de  eerste  vooronderstelling  bestaat  m.  i.  geen  grond 
en  de  tweede  is  minder  juist.  Bij  de  vele  tientallen  van  kunstmatige 
bestuivingen  van  Torenia  Fournieri^  die  ik  destijds  voor  een  ander 
doel  te  Batavia  heb  uitgevoerd  en  waarbij  het  stuifmeel  lang  niet 
altijd  op  dezelfde  plek  van  den  stempel  terecht  kwam,  heb  ik  nimmer 
gezien  dat  bevruchting  achterwege  bleef ; elke  bloem  gaf  een  vrucht 
en  wat  het  rollen  der  korrels  over  de  stempeloppervlakte  betreft, 
heb  ik  bij  opzettelpke  proeven  het  gele  stuifmeel  van  Iropaeolum 
majus  , het  groene  van  Epilobium  angustifolium , het  witte  van  Digitalis 
purpurea  en  het  oranje  van  Hemerocallis  fulva,  die  naast  elkander  op 
de  onderlip  van  den  stempel  werden  gelegd , altijd  weer  na  de  herope- 
ning van  de  stempellippen  terug  gevonden  op  de  plaats , waar  zy 
waren  neêrgelegd. 

Anderen , die  hunne  meening  over  het  nut  der  prikkelbare  stempels 
hebben  te  kennen  gegeven  (delpino,  batalin,  e.  a.)  waren  van  oordeel, 
dat  de  eigenschap  van  den  stempel  om  zich  bij  aanraking  te  sluiten 


KERNER  VON  MARILAUN,  Pflauzenleben,  II,  p.  260. 


1 


OPMERKINGEN  OVEU  PEANTEN  MET  PRIKKELBARE  STElVtPEF.S. 


143 


eene  speciale  aanpassing  was  ter  bevordering  van  kruisbevruchting 
en  ter  voorkoming  van  eene  bestuiving  met  eigen  stuifmeel. 

Men  ging  daarbg  uit  van  de  overweging , dat  eene  bij , die  zonder 
stuifmeel  op  haar  rug  eene  bloem  binnendringt  eerst  met  den  stempel 
en  dan  met  de  meeldraden  in  aanraking  komt.  Tengevolge  van 
die  aanraking  sluit  zich  de  stempel  en  als  nu  de  by , met  stuifmeel 
beladen , zich  uit  de  bloem  terugtrekt , kan  zij  dit  stuifmeel  met 
geen  mogelijkheid  op  den  eigen  stempel  brengen.  Dringt  zij  nu 
echter  eene  andere  bloem  binnen , dan  wordt  het  meégebrachte 
stuifmeel  op  den  stempel  afgewreven  en  daardoor  een  kruisbevruch- 
ting bewerkstelligd. 

Tegen  zulk  eene  redeneering  zijn  inderdaad  zeer  ernstige  beden- 
kingen in  ’t  midden  te  brengen.  Zij  is  niet  volkomen  juist.  Wel 
verre  van  een  middel  te  zijn  ter  verzekering  van  eene  kruisbevruch- 
ting , is  door  die  eigenaardige  inrichting  veeleer  de  weg  voor  de 
plant  om  bestoven  te  worden  met  stuifmeel,  afkomstig  van  een 
ander  individu , voor  een  groot  deel  afgesloten. 

Ik  heb  reeds  meermalen  er  op  gewezen  hoe  weinig  objectief  men 
vaak  te  werk  gaat  bij  de  beoordeeling.  van  bloemconstructies.  Nu  het 
bewezen  is , dat  het  voor  vele  planten  van  groot  belang  is  nu  en  dan 
te  worden  gekruist  met  planten , die  onder  gewyzigde  omstandig- 
heden zijn  opgegroeid , wil  men  in  elke  afwijking  van  het  normale  . 
type  bij  eene  bloem  eene  aanpassing  vinden  ter  bevordering  van 
kruising , terwijl  toch  inderdaad  in  zeer  vele  dier  gevallen  de  afwij- 
king alleen  wijst  op  eene  verzekering  van  eene  geregelde  bevruchting 
door  insectenhulp. 

En  dat  dit  ook  hier  het  geval  is,  kan  men  gemakkelijk  aantoonen. 

Een  Mimulus  is  in  den  regel  een  rijk  bloeiend  plantje , waaraan  eenige 
weken  achtereen  dagelijks  een  8 — 12  open  bloemen  zijn  waartenemen. 

Nemen  wij  nu  aan  dat  een  insect,  zooeven  van  een  ander  Mimulus- 
plantje  gekomen  en  dientengevolge  beladen  met  het  legitieme  stuif- 
meel , op  onze  Mimulus  aanvliegt  en  dadelijk  eene  bloem  tracht 
binnen  te  dringen  , die  ik  bloem  No.  1 zal  noemen.  Het  meógebrachte 
stuifmeel  wordt  nu  op  den  stempel  afgewreven  en  een  oogenblik 
later  wordt  een  nieuwe  voorraad  stuifmeel  uit  deze  bloem  op  den 
rug  van  het  insect  geladen.  Nu  vliegt  het  van  bloem  tot  bloem , 
van  bloem  No.  1 naar  bloem  No.  2 van  bloem  No.  2 naar  No.  3, 
enz.  en  overal  brengt  het  insect  het  stuifmeel  der  even  te  voren 
bezochte  bloem  op  den  stempel. 


144  OPMKRKINGEX  OVER  PLANTEN  MET  PRIKKELBARE  STEMPELS. 

Zyn  er  nu  8 — 12  bloemen  open,  dan  ontvangen  7 — 11  daarvan 
stuifmeel  afkomstig  van  eene  bloem  van  ’t  zelfde  individu. 

Alleen  bloem  No.  1 heeft  in  het  hier  voorgestelde  geval  stuifmeel 
ontvangen  van  een  ander  individu  afkomstig. 

Maar  nu  heb  ik  hier  het  allergunstigste  geval  in  beschouwing 
genomen,  waar  het  insect,  dat  op  de  Mimulus  aanvliegt  juist,  even  te 
voren  een  ander  Jƒ^w^t^/^^s-plantje  had  bezocht.  De  kans  is  natuurlijk 
grooter , dat  het  van  een  gansch  andere  plant  gekomen  is  en  dus 
vreemd  stuifmeel  op  den  stempel  heeft  afgewreven  of  ook  in  ’t  geheel 
geen  stuifmeel.  Bloem  No.  1 wordt  dan  niet  bevrucht  en  een  kwartier 
na  het  insectenbezoek  is  zij  de  eenige,  wier  stempels  weêr  zijn  open  gegaan. 

Nu  heeft  zij  natuurlijk  nog  een  kansje  om  door  een  volgenden  be- 
zoeker te  worden  gekruist , maar  die  kans  is  veel  geringer  geworden 
dan  bij  het  eerste  bezoek,  omdat  dit  alleen  dan  zal  kunnen  gebeuren 
wanneer  het  insect  met  .¥mMZMS-stuifmeel  beladen , weêr  het  eerst 
aan  vliegt  op  de  bloem  No.  1.  Vliegt  ze  naar  een  der  andere  bloemen 
om  eerst  latei  in  No.  1 binnen  te  dringen,  dan  wordt  ook  zij  bevrucht 
door  stuifmeel  afkomstig  van  ’t  zelfde  individu. 

Maar  moge  nu  ook  al  de  bloemconstructie  van  Mimulus^  die  meê- 
brengt  dat  eene  bij  eerst  den  stempel  raakt  alvorens  de  helmknoppen 
te  bereiken,  aanleiding*  gegeven  hebben  tot  de  meening,  dat  de  prik- 
kelbare stempels  zouden  dienen  ter  voorkoming  van  zelf  bestuiving , 
dan  geldt  dit  toch  alleen  voor  Mimulus  en  niet  voor  Torenia  en  zou 
men  zeker  die  uitlegging  daaraan  nooit  gegeven  hebben,  wanneer  men 
ze  eerst  bij  Torenia  had  bestudeerd.  Want  hier  is  de  verhouding 
precies  omgekeerd.  Hier  nemen  de  bovenste  meeldraden  van  de  bloem 
een  zoodanigen  stand  in  ten  opzichte  van  den  stempel , dat  een  be- 
zoekend insect  zijn  rug  moet  beladen  met  stuifmeel  alvorens  het  den 
stempel  bereikt.  Het  uit  de  bovenste  helmknoppen  uitgeborstelde 
stuifmeel  wordt  bij  Torenia  direct , langs  den  allerkortsten  weg , op 
den  stempel  gebracht. 

Torenia  is  dus  volkomen  ingericht  voor  zelfbevruchting  door  tus- 
schenkomst  van  insecten  en  heeft  die  hulp  ook  hoog  noodig , want 
zonder  insectenbezoek  wordt  geen  enkele  bloem  bevrucht. 

Een  paar  planten,  die  tijdens  den  bloei  onder  een  net  werden  geculti- 
veerd en  in  dien  tyd  24  bloemen  openden,  gaven  mij  geen  enkele  vrucht. 

Naar  mijne  meening  dus  is  er  tot  nu  toe  geen  juiste  verklaring 
gegeven  van  het  voordeel , dat  eene  plant  trekken  kan  uit  het  bezit 
van  prikkelbare  stempels. 


OPMERKINGEN  OVER  PLANTEN  MET  PRIKKELBARE  STEMPELS. 


145 


Eene  sluiting  van  den  stempel  na  bestuiving  met  eigensoort 
stuifmeel  brengt  ontegenzeggelijk  het  voordeel  meê , dat  dit  niet  bij 
elk  volgend  insectenbezoek  gevaar  loopt  weer  van  den  stempel  afge- 
wreven te  worden  om  vervangen  te  worden  door  stuifmeel  van  wellicht 
gansch  andere  herkomst.  Maar  tegenover  dit  voordeel  staat  het 
nadeel , dat  het  minder  waardige  stuifmeel  uit  eene  bloem  van 
hetzelfde  individu  ook  nimmer  kan  vervangen  worden  door  stuifmeel 
afkomstig  van  een  ander  individu.  Sloten  de  stempels  zich  niet,  dan 
zou  bij  een  druk  insectenbezoek  en  nadat  de  eigen  meeldraden  waren 
leeg  geborsteld , menige  bloem  van  Torenia  bestoven  kunnen  worden 
met  stuifmeel  van  eene  andere  J'orm^a-plant  en  bij  Mimulus  zou 
hetzelfde  kunnen  plaats  hebben  nog  vóór  de  eigen  meeldraden  geledigd 
waren.  Hiervoor  echter  is  de  weg  afgesloten  en  deze  overweging  leidt 
tot  de  conclusie , dat  het  voordeel  toch  in  geen  geval  bizonder  groot 
kan  zijn. 


O 


10 


EENIGE  MERKWAARDIGE  RESULTATEN  VAN 
HET  DIEPZEE-ONDERZOEK 


DOOR 

H.  OVERHOFF. 


Op  bijna  geen  enkel  ander  wetenschappelijk  gebied  zijn  de  uitkomsten 
van  vernuftig  toegepaste  onderzoekingsmethoden , ondersteund  door 
de  zoo  nauwkeurig  werkende  toestellen  der  moderne  werktuigkunde , 
zoo  in  alle  opzichten  schitterend  gebleken , als  op  het  gebied  der 
diepzee-onderzoekingen.  Tot  voor  eenige  tientallen  van  jaren  wist 
men , hoe  vroeg  ook  reeds  de  menschheid  met  de  zee  in  nauwere 
aanraking  gekomen  is  en  deze  aan  hare  belangen  cijnsbaar  gemaakt 
heeft,  aangaande  de  diepzee  en  hare  geheimenissen  nog  zoo  goed  als 
niets , terwijl  heden  ten  dage  daarin  een  geheel  nieuwe  wereld  van 
leven  voor  ons  ontsloten  ligt,  zooals  de  stoutste  fantasie  zich  nooit 
heeft  kunnen  of  durven  droomen.  Nog  slechts  een  zestigtal  jaren 
geleden  kon  een  natuuronderzoeker  als  edward  forbes  beweren , dat 
er  onder  eene  diepte  van  driehonderd  vademen  geen  organismen  meer 
leven  konden , terwyl  er  thans  uit  diepten  van  zesduizend  en  meer 
meters  dierlijke  wezens  van  de  meest  verschillende  soorten  in  menigte 
te  voorschijn  worden  gehaald.  Op  de  vragen  : waar  begint  de  eigenlijke 
diepzee , waarmede  is  zij  bevolkt , waarvan  voeden  zich  de  daar  toch 
onder  geheel  andere  omstandigheden  levende  wezens , is  het  daar 
beneden  koud  of  warm,  donker  of  licht,  is  de  zeebodem  nagenoeg 
vlak  of  even  als  het  vasteland  ook  bergachtig,  doorsneden  met  scheuren 
en  kloven?  zijn  wij  reeds  thans  in  staat  een  zeer  bevredigend  antwoord 
te  geven. 


MERKWAARDIGE  RESULTATEN  VAN  HET  DIEPZEE-ONüERZOEK. 


147 


Evenals  op  zoo  menig  ander  gebied , dankt  ook  hier  de  wetenschap 
aan  een  meer  uitsluitend  praktisch  streven  een  belangrijk  deel  der 
verkregen  uitkomsten.  Ware  niet  de  wensch  levendig  geworden,  door 
de  zee  gescheiden  landen  telegrafisch  met  elkander  te  verbinden , 
hadden  allereerst  de  Engelschen  niet  met  taaie  volharding  en  onder 
het  brengen  van  groote  offers  ondanks  herhaalde  tegenspoeden  het 
plan  tot  het  leggen  van  eenen  onderzeeschen  kabel  doorgezet  en  ware 
niet  een  nauwkeurig  onderzoek  van  den  zeebodem  het  hoofdvereischte 
tot  het  doorzetten  van  dezen  moeilijken  arbeid  geweest , dan  ware 
het  wellicht  nog  lang  niet  tot  een  methodisch  onderzoek  der  zeeën 
op  groote  schaal  gekomen. 

De  bijna  reeds  weder  in  vergetelheid  geraakte  diepzee-onderzoekingen 
van  den  poolvaarder  Sir  john  ross,  die  in  het  jaar  1818  in  de 
BaÊBnsbaai  met  zijn  loodapparaat  op  eene  diepte  van  bijna  2000  meter 
stiet  en  de  latere  met  hoogst  ondoelmatige  om  niet  te  zeggen 
onbruikbare,  werktuigen  gedane  metingen  buiten  beschouwing  gelaten  , 
kan  men  zeggen , dat  het  eigenlijk  wetenschappelijk  onderzoek  der 
diepzeeën  met  de  onderzoekingen  van  michael  sars  en  zijn  zoon  in 
den  noord-Atlantischen  Oceaan  bij  de  Loffoden  en  met  de  peilingen 
van  de  Amerikanen  en  Engelschen  tusschen  de  jaren  1845  en  1857 
een  aanvang  genomen  hebben. 

In  1858  werd,  gelijk  men  weet,  tusschen  Ierland  en  Newfoundland 
de  eerste  kabel  gelegd,  welke  evenwel  na  een  betrekkelijk  kort 
tydsverloop  voor  altijd  onbruikbaar  werd.  Daarna  ging  men  met  het 
reuzenschip  »Great  Eastern”  over  tot  het  leggen  van  een  nieuwen 
kabel.  De  eerste  kabel  ging  daarbij  verloren.  In  1866  echter  slaagde 
men  er  ten  laatste  in  de  verbinding  der  oude  wereld  met  Amerika 
tot  stand  te  brengen  en  wel  door  een  dubbelen  kabel. 

De  met  het  leggen  dezer  kabels  noodzakelijkerwijze  gepaard 
gaande  peilingen  trokken  in  steeds  meerdere  mate  de  aandacht  der 
zoölogen.  In  de  eerste  plaats  was  het  de  Schot  Sir  c.  wyville 
THOMSON  die  den  eersten  krachtigen  stoot  gaf  tot  dit  moderne  diepzee- 
onderzoek, de  Engelsche  regeering  voor  dit  wetenschappelijk  streven 
interesseerde , de  expedities  in  de  omgeving  der  FarÖer  en  in  den 
Atlantischen  Oceaan  ten  zuidwesten  van  Schotland  met  de  kanonneerboot 
»Lightning”  benevens  vier  tochten  tot  in  de  Middellandsche  Zee  met 
de  »Porcupine”  wist  doortezetten  en  ten  laatste  in  1872  zijn  onver- 
moeiden  ijver  beloond  zag  door  het  uitzenden  der  wereldberoemd 
geworden  GAa/Zen^^r-expeditie , wier  uitkomsten  door  een  aantal 


148 


MERKWAARDIGE  RESULTATEN  VAN  HET  DlEPZEE-ONüERZOEK. 


geleerden  uit  verschillende  landen  bewerkt,  thans  in  38  lijvige 
kwarto  boekdeelen  neergelegd  zyn.  Na  de  Engelschen  namen  de 
Amerikanen  aan  het  diepzee-onderzoek  deel;  tijdens  de  expeditie  in 
de  jaren  1875  tot  1880  langs  de  Antillen  en  de  steile  helling  van 
het  westatlantische  bekken,  werd  door  hen  eene  diepte  van  8341 
meter  gelood,  terwijl  zp  in  de  jaren  1899  en  1900  de  diepten  van 
den  Stillen  Oceaan  van  de  westkust  van  Zuid-Amerika  tot  de 
(xa/a/?a^os-eilanden  en  de  zee  der  koraalarchipels  van  den  westelijken 
Stillen  Oceaan  onderzochten , na  reeds  vroeger  tijdens  de  Tuscarora- 
expeditie , ten  westen  van  Japan  de  grootste  diepte  van  8513  meter 
gevonden  te  hobben ; verder  de  Skandinaviërs  met  de  expeditie  op 
de  Voringen  in  den  Noordatlantischen  Oceaan ; de  Franschen  met  vier 
expedities  in  den  oostelijken  Atlantischen  Oceaan  tot  aan  de  Kaap- 
verdische  eilanden ; de  Oostenrijkers , Italianen  en  de  vorst  van 
Monaco  met  het  onderzoek  der  Middellandsche  Zee;  de  Oostenrpkers 
met  de  Pola  in  de  Roode  Zee ; de  Denen  met  de  /w^ro/Z-expeditie  in 
den  noordatlantischen  Oceaan ; de  Hollanders  met  de  iS'eèo^a-expeditie 
in  het  oostelijk  deel  hunner  Oost-Indische  koloniën , terwijl  ten  slotte 
de  Duitschers  in  de  jaren  1898  tot  1900  met  de  diepzee-expeditie 
der  Valdivia  ^ aan  dezen  wetenschappelijken  arbeid  deelnamen. 

Voordat  wij  ons  met  het  diepzeeleven  in  het  bizonder  bezig  houden 
willen  wij  thans  een  kort  antwoord  geven  op  de  vraag , welke  zoo 
ongeveer  de  grootste  tot  nog  toe  gevonden  diepten  zijn  en  waar  de 
eigenlijke  diepzee  begint. 

Toen  men  nog  in  het  geheel  niet  wist , ook  niet  eens  ten  naastenbij , 
hoe  diep  de  zee  werkelijk  is  en  ook  de  hoogten  onzer  bergreuzen 
niet  kende , behielp  men  zich  met  hypothetische  metingen  en  meende 
men,  zoo  naief  mogelpk,  dat,  de  overal  in  de  geheele  natuur  heer- 
schende  strenge  symmetrie  in  aanmerking  genomen  , het  wel  niet 
anders  kon  zijn  , of  de  hoogten  der  hoogste  bergtoppen  en  de  diepten 
der  diepste  plaatsen  in  de  oceanen  zouden  met  elkander  wel  ten 
naastenbij  overeenkomen.  Deze  inderdaad  opmerkelijke  zienswijze  scheen 
ook  nog  steun  te  vinden  in  eene  mededeeling  van  ross,  die  op 
zijn  tocht  naar  de  Zuidpoolstreken  in  Juli  1843  eene  diepte  van 
8000  meter,  zonder  grond  geraakt  te  hebben,  had  gekonstateerd. 


^ Van  deze  reis  verscheen  onlangs  bij  den  uitgever  GUSTAV  PISCHER  te  Jena  een 
prachtwerk  (met  6 chromolithografiën  , 8 heliogravures,  32  groote  platen,  2 kaarten 
en  389  afbeeldingen  tusschen  den  tekst)  door  den  chef  der  expeditie,  prof.  CARL  CHUM. 


MERKWAARDIGE  RESULTATEN  VAN  HET  DIEPZEE-ONDERZOEK. 


149 


Eenige  jaren  later  beweerde  men  met  andere  metingen  diepten  van 
17000  meter  gevonden  te  hebben!  Ongetwijfeld  heeft  men  hier 
met  foutieve  berekeningen  of  onjuiste  metingen  te  doen,  veroorzaakt 
door  de  afwijkingen  der  lijn  ten  gevolge  der  zeestroomingen.  Met  de 
hoogst  nauwkeurig  werkende  meetinstrumenten  van  den  tegen woor- 
digen  tijd  heeft  men  als  grootste  tot  dusver  bekende  diepten  gelood : 
eene  van  5260  vademen  (9644  meter)  in  de  nabijheid  van  het  vulka- 
nische eilandje  Guam,  het  zuidelijkste  der  Z)?>i7m-eilanden ; van 
9427  meter  in  de  nabpheid  der  Kermadeck-Q\\2kX\d^^n  (ten  noordoosten 
van  Nieuw-Zeeland)  en  van  9184  meter  in  de  nabijheid  van  de 
Tbn^a-eilanden ; diepten  dus , welke , wanneer  men  de  hoogte  van 
den  Gaurisankar  in  het  Himalayagebergte  op  rond  8800  meter  stelt, 
de  oude  hypothese  werkelijk  nog  niet  zoo  heel  slecht  gevonden  doet 

schijnen.  Wat  nu  evenwel,  van  den  zeespiegel  af  gerekend,  tot  de 

eigenlijke  diepzee  moet  gerekend  worden  , is  nog  niet  zoo  gemakkelyk 
gezegd.  Het  best  doet  men  met  de  zee  in  drie  lagen  te  verdeelen. 

De  bovenste  laag  reikt  tot  omstreeks  80  meter  diepte;  zij  is  nog 

rijk  aan  zonlicht , dat  de  flora  dezer  laag  in  staat  stelt , met  harë 
chlorophylorganen  anorganisch  voedsel  in  organische  levensstof  om 
te  zetten  , ..te  assimileeren  ; deze  zeelaag  is  overrijk  aan  het  weelde- 
rigst dieren-  en  plantenleven.  Vandaar  af  tot  op  eene  diepte  van 
omstreeks  350  meter  is  de  belichting  nog  slechts  zeer  zwak;  er 
heerscht  daar  een  somber  halfduister,  waarin  nog  slechts  enkele 
algensoorten  kunnen  gedijen.  Men  heeft  de  flora  dezer  laag  dan  ook 
wel  eens  de  schemerings flora  genoemd.  Onder  deze  tweede  laag  vindt 
men  geen  zeeplanten  meer.  Stoot  men  hier  nu  en  dan  nog  eens  op 
plantaardige  organismen , dan  zijn  het  blijkbaar  in  een  toestand  van 
verval  zich  bevindende  wezens  en  natuurlijkerwijze  moet  de  dieren- 
wereld dezer  plantenlooze  diepten  reeds  eene  geheel  andere  zijn. 
Waar  echter  deze  echte  diepzee-wereld , ter  onderscheiding  van  die 
der  oppervlaktelagen  begint , laat  zich  niet  in  algemeen  geldende 
bewoordingen  vaststellen , daar , terwijl  in  de  zeeën  van  het  Noord- 
en Zuidpoolgebied  reeds  op  een  diepte  van  omstreeks  180  meter 
temperaturen  van  om  en  nabij  het  nulpunt  gevonden  worden , is  het 
op  een  gelijke  diepte  in  de  tropische  zeeën  vaak  nog  zoo  warm  , dat 
het  onbegrijpelijk  zou  zijn,  wanneer  daar  geen  dieren-  en  planten- 
vormen  uit  de  oppervlaktelagen  zouden  kunnen  bestaan.  Men  zal 
zich  in  ’t  algemeen  dus  aldus  kunnen  uitdrukken : de  diepzee  met 
hare  karakteristieke  fauna  neemt  daar  haren  aanvang,  waar  eenerzijds 


150 


MRRKWAAKDTGE  RESULTATEN  VAN  HET  DTEPZEE-ONDERZOEK. 


van  het  zonlicht  alle  stralen  reeds  in  die  mate  verloren  zijn  gegaan , 
dat  chlorophylplanten  aldaar  niet  meer  kunnen  bestaan  en  plantaar- 
dige wezens  niet  meer  assimileeren  kunnen  en  anderzijds  de  tempe- 
ratuur reeds  aanzienlijk  gedaald  is. 

Met  het  bovenstaande  is  tevens  in  hoofdzaak  de  vraag  beantwoord, 
waarvan  de  dieren  in  de  verschillende  zeelagen  leven.  De  eerste  laag, 
met  haren  rijkdom  van  plantenleven  en  hare  ook  onder  den  invloed 
van  het  zonlicht  voortdurend  assimileerende,  opbouwende  organismen  — 
ook  eenige  zeer  laag  georganiseerde  dieren  bezitten  zulk  een  assimi- 
latie-vermogen  — , vormt  eene  onuitputtelijke  voedingsbron  voor  de 
dierenwereld  der  zee.  En  waar  zulk  een  buitengewoon  ryk  leven 
bestaat,  heerscht  ook  natuurlijkerwijze  een  onafgebroken  sterven  en 
verval  en  wat  in  de  boven-,  midden-  en  de  diepere  lagen  sterft  en  tot 
ontbinding  overgaat , valt  als  een  onafgebroken , dichte  voedingsregen 
naar  de  diepten. 

En  dat  er  inderdaad  in  de  diepzee  in  alle  lagen  tot  op  den  bodem 
toe  eene  veelsoortige  dierenwereld  leeft,  is  uit  de  met  de  verschillen- 
de expedities  en  wel  in  de  eerste  plaats  door  de  laatste  duitsche 
verkregen  resultaten , afdoende  gebleken.  Zelfs  werden  in  het  antark- 
tische  gebied  uit  eene  diepte  van  6400  meter  nog  verscheidene  dier- 
soorten als  slangsterren,  actinieën , glaszwamraen  en  verbazend 
groote  foraminiferen  te  voorschpn  gebracht , en  dat  wel  uit  eene 
waterlaag,  welke  een  temperatuur  van  — 0^^5  C heeft. 

Terwyl  men  zich  tot  dusver  de  Zuidpoolzee  als  een  betrekkelpk 
ondiep  bekken  dacht , hebben  de  peilingen , door  de  expeditie  der 
»Valdivia”  op  ongeveer  56°,  45^  Z.  Br.  langs  de  ijsgrens  tusschen 
Enderbyland  en  de  streek  der  Bouvet-eilanden  verricht,  het  bestaan  be- 
wezen van  elf  diepten  tusschen  5000  en  6000  meter,  van  vijf  diepten 
tusschen  4000  en  5000  meter  en  van  slechts  ééne  diepte , in  de 
nabijheid  der  Bouvet-eilanden  zelven,  van  3080  meter,  dus  bijgevolg  de 
aanwezigheid  van  eene  diepe  Zuidpoolzee  vastgesteld.  Ook  heeft  de  » Val- 
di via”- expeditie , toegerust  met  uiterst  nauwkeurig  werkende  kipther- 
mometers , tot  eene  veel  juistere  voorstelling  aangaande  de  verdeeling 
der  warmere  en  koudere  waterlagen  in  vertikalen  zin  geleid.  In  het 
algemeen  kan  men  zeggen , dat  het  oppervlaktewater  in  de  Antark- 
tische  zee  tot  op  een  diepte  van  150  meter  temperaturen  beneden 
0.°  C.  heeft;  daarop  volgen  lagen  met  temperaturen  boven  het  nulpunt 
en  vervolgens  tusschen  omstreeks  300  en  400  meter  diepte  de 
warmste  lagen  met  eene  gemiddelde  temperatuur  van  -|-  1°,7  C. ; 


MERKWAARDIGE  RESULTATEN  VAN  HET  DIEPZEE-ONUERZOEK. 


151 


van  daar  af  neemt  de.  temperatuur  weder  langzaam  af,  om  eerst  in 
diepten  van  3000  tot  4000  meter  weder  onder  0°  C te  dalen;  op 
eene  diepte  van  5000  meter  bedraagt  de  bodemtemperatuur  in  de 
Zuidpoolzee  omstreeks  — 0°,  5 C.  In  de  Antarktische  zee  bevindt  zich 
dus  eene  meer  dan  2000  meter  hooge  laag  van  betrekkelijk  warm 
water,  welke  in  langzame  circulatie  tot  den  evenaar  en  zelfs  nog 
verder  doordringt,  zonder  nauwelijks  eenigen  invloed  te  ondervinden 
van  de  sterke  oppervlakteverwarming.  Zoo  is , om  hier  slechts  een 
enkel  voorbeeld  aan  te  halen , het  water  van  den  Indischen  oceaan 
op  een  diepte  van  2000  meter  slechts  circa  2 graden  Celsius  warmer 
dan  het  water  op  gelijke  diepte  in  de  nabpheid  van  het  zuidpoolge- 
bied. In  verband  met  deze  omstandigheid  valt  het  gemakkelijk  te 
begrijpen , waarom  de  dieren  der  Antarktische  diepzeeën  tevens  in 
de  tropische  diepzee-wateren  leven  kunnen,  schoon  de  in  de  oppervlakte- 
lagen  dier  verschillende  zeeën  levende  dieren  geenerlei  overeenkomst  met 
elkander  vertoonen.  Wie  zich  den  zeebodem  zoo  goed  als  vlak  denkt, 
heeft  reeds  uit  bovenstaande  mededeelingen  meer  dan  voldoende  kun- 
nen zien , dat  zulks  in  geenen  deele  het  geval  is ; dat  integendeel  ook 
daar  hoogten  en  diepten  worden  aangetroffen,  al  verdwijnen,  in 
verhouding  tot  de  ontzaggelijke  uitgebreidheid  van  den  oceaan  ook 
zelfs  de  grootst^  diepten , dieper  dan  onze  hoogste  bergen  hoog  zijn , 
geheel  in  het  niet.  Voor  de  dierenwereld  der  zee  evenwel  zijn  die 
bodemverheffingen , welke  tusschen  twee  verschillende  zeegebieden  als 
wallen  oprijzen , van  grooten  invloed.  Toen  de  zoölogen  der  diepzee- 
expedities  op  de  Lightning  en  de  Porcupine  voor  de  eerste  maal 
tusschen  Ijsland  en  de  Faröer , op  omstreeks  60  graden  noorder- 
breedte , in  het  gebied  der  yskoude  arktische  wateren , met  het  diep- 
zeenet een  menigte  prachtige  zeeëgels , roode  slangsterren , glaszwam- 
men en  allerlei  wonderlijk  gevormde  spinkreeften  naar  boven  brachten, 
kende  hunne  verbazing  over  zulk  een  dierenrijkdom  bijna  geen 
grenzen.  Het  wordt  evenwel  verklaarbaar,  wanneer  men  nagaat , dat 
zich  op  deze  plek  de  gemiddeld  omstreeks  580  meter  hooge  Wyville- 
Thorason-rug  zich  tusschen  het  warm  watergebied  der  zuidelijke  streken 
en  het  koudwatergebied  van  den  noord  Atlantischen  oceaan  inschuift, 
zoodat  de  temperatuur-metingen  ten  noorden  van  dezen  rug  op  eene 
diepte  van  400  meter  3°  ,2  C , op  500  meter  0°,4 , en  op  600 
meter  — .0°,1,  doch  daarentegen  ten  zuiden  van  den  Thomsonrug  op 
400  meter  eene  temperatuur  van  9°,  6 en  op  500  meter  van  9°,0  C. 
aangeven.  Een  dergelyke  onderzeesche  rug,  de  zoogenaamde  »Wal- 


152 


MRKKWAARUIGE  RESULTATEN  VAN  HET  DTEPZEE-ONDERZOEK. 


vischrug,  schijnt  zich  in  de  nabijheid  van  - de  Walvischbaai  als 
scheidsmuur  tusschen  het  Zuidpoolzee-  en  het  Atlantische  diepzeewater 
in  te  schuiven  en  het  voortdringen  van  het  koude  antarktische 
water  tegen  te  houden , daar  ten  noorden  van  dezen  rug , in  de 
z.  g.  Zuid-Afrikaansche  kom , dertien  metingen  der  Valdivia-expe- 
ditie  een  gemiddelde  waarde  van  2°,  4 en  ten  zuiden  daarvan , in 
het  z.  g.  Kaapbekken , negen  metingen  eene  gemiddelde  waarde  van 
slechts  0°,8  C.  aangaven. 

We  willen  nu  een  beknopt  antwoord  geven  op  de  vraag,  hoe  het 
toch  wel  met  de  belichting  in  de  diepzeeën  gesteld  is.  Ongetwijfeld 
zal  nog  menigeen , afgaande  op  de  vaak  uitermate  boeiende  beschrij- 
vingen der  betooverende  kleurenpracht  van  het  onderzeesche  dieren-  en 
plantenleven , der  veelvormige  koraalkolonies , bonte  zeewormen  en 
wonderschoone  bloemendieren , zich  al  deze  wezens , zoover  zij  in  zee 
voorkomen , als  in  de  heerlijkste  verlichting  prijkend , denken.  In 
werkelijkheid  echter  is  het  met  die  belichting  der  zee  door  het 
zonlicht  al  zeer  slecht  gesteld.  Het  zonlicht  dringt  slechts  zeer  weinig 
in  het  water  door;  een  gedeelte  van  het  opvallend  licht  wordt 
al  dadelijk  door  de  als  een  spiegel  werkende  oppervlakte  teruggekaatst 
en  het  doordringend  gedeelte  in  zpne  verschillende  kleurenstralen 
steeds  meer  geabsorbeerd.  Slechts  zeer  dicht  bij  de  oppervlakte 
is  wit  licht  voorhanden  en  reeds  op  een  betrekkelijk  zeer  geringe 
diepte  zijn  , tot  op  de  blauwgroene  stralen  na , alle  gekleurde  stralen 
verdwenen.  Reeds  op  eene  diepte  van  2 meter  is  de  helft  van  het 
rood,  een  derde  van  het  oranjegeel  uit  het  witte  licht  verdwenen. 
Op  200  meter  diepte  heerscht  nog  slechts  een  flauw  donkergroen 
schemerlicht  en  ook  dit  wordt  steeds  zwakker,  hoe  verder  men  onder 
de  200  meter  afdaalt.  De  echte  diepzeedieren  leven  dus , voor  zoover 
het  zonlicht  hierbij  in  aanmerking  komt,  in  eene  volslagen  duisternis. 

Behalve  de  onder  den  grond  wonende  of  zich  in  het  hout  borende 
of  wel  in  het  lichaam  van  andere  dieren  aanwezige  wezens , leven 
nog  alleen  de  bewoners  van  levende  grotten  in  een  nachtelyk 
duister.  In  den  laatsten  tijd  heeft  men  eene  geheele  holen-fauna 
leeren  kennen  en , gelijk  te  verwachten  was , onder  deze  holendieren 
vele  individuen  met  een  hoogst  gebrekkig,  of  juister  sterk  achteruit 
gegaan  gezichtsorgaan  en  ook  geheel  blinde  dieren  aangetroffen. 
In  verband  met  deze  feiten  lag  natuurlijk  de  gevolgtrekking 
voor  de  hand , dat  ook  de  echte  diepzeedieren  blind  zouden  zijn  of 
in  elk  geval  een  zeer  zwak  gezichtsvermogen  zouden  bezitten.  En 


MERKWAARDIGE  RESULTATEN  VAN  HET  DIEPZEE-ONDERZOEK. 


153 


inderdaad  treffen  wy  onder  de  echte  bodemdieren  der  zee  een  groot 
aantal  vormen  aan , waaraan  de  achteruitgang  van  het  gezichtsorgaan 
tot  het  volkomen  ontbreken  der  oogen  in  alle  ontwikkelingsstadia 
kan  worden  nagegaan.  Zoo  zijn  b.  v.  de  eryoniden  (diepzeekreeften) , 
welke  men  tot  aan  de  (7//a//m^^r-expeditie  voor  uitgestorven  hield , 
volkomen  verblind , terwijl  men  b.  v.  bij  een  bodemvisch , de 
bardthronus  ^ daar,  waar  zich  de  oogen  moesten  bevinden,  twee  holle 
spiegels  aantreft,  welke  met  een  intensieven  metaalglans  stralen. 
En  ook  in  die  gevallen , waarin  de  oogen  oogenschijnlijk  nog 
normaal  schijnen , toont  toch  het  anatomisch  onderzoek  een  min  of 
meer  sterken  achteruitgang  van  het  gezichtsorgaan. 

Merkwaardigerwyze  staan  tegenover  deze  diepzeewezens  zonder 
oogen  of  met  een  min  of  meer  sterk  achteruitgegaan  gezichts- 
orgaan een  veel  grooter  aantal  soorten  met  goede  en  een  niet 
gering  aantal  met  ontwikkelde , zelfs  vaak  buitengewoon  groote , 
oogen.  Den  biologen  moet  het  voorzeker  hoogst  vreemd  , om  niet  te 
zeggen  onaannemelijk  toeschijnen , dat  zulke  monsterachtig  groote 
teleskoopvormig  vooruitspringende  oogen , welke  zekere  weekdieren , 
visschen  en  kreeften  der  diepzeeën  bezitten , zich  in  zulke  donkere 
gebieden  kunnen  ontwikkelen.  Zulks  zou,  zoo  redeneerde  men  ^ tot 
de  onmogelijkheden  behooren  of  het  gebied  der  diepzee , waar  zulke 
grootoogige  wezens  voortdurend  verblijf  houden , moet , door  welke 
oorzaak  dan  ook , belicht  zijn.  Zou  het  mogelijk  zijn , zoo  vroeg 
men  zich  af,  dat  het  ultraviolette  licht,  voor  hetwelk,  gelijk  men 
weet , het  menschelijk  oog  ongevoelig  is , van  de  oppervlakte  af 
zich  wellicht  tot  op  den  bodem  verspreidt  ? Zouden  er  misschien 
nog  andere , ons  nog  geheel  'onbekende , stralen  van  het  zonlicht 
bestaan , welke  tot  in  die  kolossale  diepten  doordringen  , of  zijn  het 
wellicht  andere  lichtbronnen , die  de  anders  ongetwijfeld  nachtelijke 
diepzee-duisternis  verhelderen  ? 

Op  al  deze  vragen  kan  men  thans  een  bevredigend  antwoord 
geven.  Uit  directe  waarneming  weet  men , dat  verschillende  diepzee- 
dieren  zelven  licht  uitstralen  en  wel  velen  in  die  mate,  dat  de 
geheele  omgeving  daardoor  sterk  verlicht  wordt.  Wie  aan  het  lieflijk 
gloeilicht  van  ons  Johanneskevertje  denkt  en  zich  herinnert  hier  of 
daar  een  en  ander  over  de  veel  sterkere  lichtkracht  van  vele  exotische 
lichtkevers  gelezen  te  hebben  en  bovenal  het  wonderschoone  schouw- 
spel van  het  lichten  der  zee  heeft  aanschouwd , zal  dit  feit  van  het 
zelflichten  van  verschillende  dieren  der  diepzee  niet  zoo  buitengewoon 


154 


MERKWAAKUIGE  RESULTATEN  VAN  HET  DIEPZEE-ON DERZOEK. 


vinden  en  alleen  misschien  de  vraag  opperen , waarom  dan  deze 
verlichting  der  diepzeeduisternis  door  zelflichtende  zeedieren  niet  reeds 
lang  langs  fotografischen  weg  is  geconstateerd  geworden.  Men  mag 
evenwel  niet  vergeten  , dat  het  fosforescentielicht  dezer  zeedieren 
van  geheel  anderen  aard  is  dan  andere  onzer  lichtbronnen ; dat 
het  niet  alleen  koud,  maar  ook  aan  chemisch  werkende  stralen  , die 
voor  de  fotografie  onontbeerlijk  zijn , arw.  licht  is. 

Een  feit  is  het  echter , dat  er  in  de  diepzeeën  vele  zulke  zelf- 
lichtende dieren  voorkomen.  Vooral  zijn  het  daar  visschen,  kreeften, 
zeesterren,  wormen  en  oerdieren,  die  door  hunne  sterke  fosforescentie 
bizonder  de  aandacht  trekken.  »Het  levert  inderdaad  een  eenig , 
tooverachtig  schouwspel  op ,”  zegt  prof.  chun  , de  reeds  genoemde 
leider  der  FaZd2ym-expeditie , wanneer  in  het  nachtelijk  duister 
het  diepzeenet  met  zijn  deels  nog  levenden  inhoud  aan  de 

oppervlakte  verschijnt  en  de  daarin  vervatte  organismen  hun  fosforisch 
licht  uitstralen.  Nu  eens  scheiden  zij  lichtende  uitwerpselen  af, 

dan  weder  straalt  hun  geheele  lichaam , terwijl  in  weder  andere 
gevallen  de  lichtkracht  zich  tot  zekere  organen  bepaalt.”  Hetgeen 
men  evenwel  aan  de  oppervlakte  van  de  lichtkracht  dezer  fosfores- 
ceerende  dieren  te  zien  krijgt,  kan  natuurlijkerwijze  slechts  een 
zeer  zwak  beeld  der  werkelijkheid  geven , daar  de  meeste  der 
opgehaalde  diepzeewezens  reeds  dood  of  meer  dan  halfdood  aan  de 
oppervlakte  komen.  Tóch  kreeg  men  vele  hoogst  belangrgke  voor- 
beelden van  het  lichtgevend  vermogen  dezer  merkwaardige  schepselen 
te  aanschouwen.  Zoo  haalde  de  Travailleur-ex^eddiie  des  nachts  met 
het  sleepnet  talrijke  boomvormige  gorgoniden  op  en  straalden  deze 
polypen  zulk  een  intensief  licht  uit,  dat  het  schijnsel  der  scheeps- 
lantaarns daarbij  geheel  en  al  verbleekte  en  men  zelfs  den  kleinsten 
druk  als  op  klaarlichten  dag  lezen  kon.  Voortdurend  gloeide  nieuw 
licht  op , dat  in  alle  denkbare  schakeeringen  de  prachtigste  kleuren- 
effecten teweegbracht.  Hoe  schoon  en  lichtrijk  moet  nu  wel  dit  fosfo- 
resceeren  in  de  zeediepten  zijn , waar  uit  alle  richtingen  de  meest  ver- 
schillende dieren  hunne  kleurenrijke  gloeilichten  laten  spelen ! Hier 
zeesterren,  van  wier  armen  en  schijven  de  heerlijkste  glans  uitstraalt; 
daar  zeeveders , welke  in  een  wonderschoon  en  helder  violet  licht 
prijken ; mosselkreeften , lazuurblauw  en  smaragdgroen  gloeiend ; vis- 
schen , wier  buik  en  zijden  eene  geheele  reeks  gloeilichaampjes  doen 
opvlammen,  weder  anderen,  welke  op  den  kop  en  aan  de  onderkaak 
als  van  reflektorlantaarns  voorzien  schpnen.  Welk  een  ongeëvenaard 


MERKWAARDIGE  RESULTATEN  VAN  HET  DIEPZEE-ONDERZOEK. 


155 


schouwspel  moet  b.  v.  een  zekere  inktvisch , de  Enoploteuthis , wel 
opleveren , wanneer  deze  zijn  vierentwintig  lichtorganen  in  werking 
brengt , waarvan  vijf  den  onderrand  der  oogen  omzoomen , twee 
op  eiken  der  beide  groote  vangarmen  geplaatst  zijn  en  de  overige 
de  buikzijde  van  den  mantel  bezet  houden.  Ultramarijnblauw  glanst 
dan  bet  middelste  der  oogorganen , in  eenen  paarlmoerglans  de  beide 
zijooglicbten , robijnrood  de  voorste  licbtorganen  op  de  buikzijde , 
sneeuwwit  of  in  paarlmoerglans  de  achterste  en  hemelsblauw  het 
middelste  lichtorgaan  ! 

Geruimen  tijd  meende,  men  in  deze  fosforesceerende  lichtorganen 
middelen  ter  vereeniging  der  geslachten  of  wel  tot  het  verzamelen 
en  het  byeenblijven  van  soortgenooten , als  zwermen  of  scholen,  te 
moeten  zien.  Ook  werden  zij  wel  voor  schrikmiddelen  tot  afwering 
van  vijanden  gehouden.  Wie  hier  echter  aan  de  talrijke  voorbeelden 
denkt,  waaruit  de  groote  aantrekkingskracht  van  het  licht  blijkt 
— men  denke  hier  slechts  aan  de  nachtvlinders,  motten  en  muggen, 
die  tot  het  lamp-  of  gaslicht  en  de  zee-  en  trekvogels,  die  tot  het 
sterke  schijnsel  der  lichttorens  worden  aangetrokken  — zal  in  deze 
lichtorganen  der  diepzeedieren  niet  anders  zien  dan  een  middel , om 
tot  voedsel  dienende  andere  dieren  tot  zich  te  lokken. 

In  een  ondenkbaar  klein  oogenblik  is  eene  in  het  water  neergelaten 
elektrische  zwemlamp  door  een  groot  aantal  zeewezens  omzwermd. 
Bij  fakkellicht  vangt  de  visscher  alles , wat  tot  zijn  licht  wordt 
aangetrokken. 

Zoo  zijn  ook  al  de  lichtlichaampjes , op  verschillende  plaatsen  van 
hot  lichaam  of  zelfs  aan  draadvormige  aanhangsels  aanwezig , onge- 
twijfeld slechts  middelen  tot  het  verkrijgen  van  het  noodige  voedsel 
in  den  grooten  strijd  om  het  bestaan , waarom  ook  daar  in  de  diepzee 
alles  draait. 

Komen  dus  al  deze  met  allerlei  lichtorganen  toegeruste  diepzee- 
wezens  en  bovenal  de  grootoogige  diervormen  ons  reeds  hoogst 
merkwaardig  voor , zoo  staan  wij  nog  meer  verbaasd  by  het  aan- 
schouwen der  nog  geheel  andere  wezens , welke  de  in  schiller’s 
Taucher  geschilderde  onderzeesche  gedrochten  in  werkelijkheid  alle 
eer  aandoen.  Dikbuikige  visschen  met  een  reuzenmuil,  welke  drie 
vierden  van  de  geheele  lichaamslengte  beslaat , zoodat  men  zonder 
eenige  overdrijving  van  »levende  muilen”  zou  kunnen  spreken; 
visschen , wier  kaken  in  kromme , in  knoppen  uitloopend , lange 
uitsteeksels  vervormd  zijn  , lange , dunne  diepzeevisschen  met  allerlei 


156  MERKWAARDIGE  RESULTATEN  VAN  HET  DIEPZEE  ONDERZOEK. 

lange  vreemdsoortige  aanhangsels , diepzeegarnalen  met  meer  dan 
anderhalven  meter  lange  voelers,  welke  het  lichaam  zelf  het  tien-  tot 
twintigvoud  in  lengte  overtreffen. 

Toen  de  eerste  malen  zulke  monsters  uit  de  diepte  van  den 
oceaan  te  voorschijn  werden  gehaald , was  men  aldra  geneigd  aan 
een  eigenaardig  karakter  der  geheele  diepzeefauna  te  gelooven  en 
in  deze  vreemdsoortige  wezens  de  laatste  overblijfselen  van  een  der 
oudste  geologische  tijdperken  der  aarde  te  zien.  Thans  evenwel  weet 
men , dat  alle  dieren  der . diepzee  hun  oorsprong  vinden  in  de  nabij 
de  oppervlakte  levende  organismen ; dat , sedert  de  vroegste  tijden , 
dieren  van  de  oppervlakte  naar  de  diepte  afgedaald  zijn,  zich  daar 
aan  geheel  andere  bestaansvoorwaarden  steeds  meer  aangepast  hebben  , 
doch  daarna , in  verband  met  de  in  die  diepten  bijna  steeds  gelijk 
blijvende  levensvoorwaarden,  zich  veel  verder  ontwikkelen,  dan 
zulks  aan  de  oppervlakte  het  geval  zou  zijn. 


Leirauiden,  November  1901. 


Uit  y>Bie  Neue  ZeitT 


DE  GESCHIEDENIS  DER 

CHINEESCHE  ASTRONOMISCHE  INSTRUMENTEN. 


Nu  er.  in  den  laatsten  tyd  in  de  couranten  herhaaldelijk  sprake 
is  van  de  astronomische  instrumenten , door  de  Duitsche  China- 

expeditie  als  eene  soort  van  oorlogsbuit  naar  Europa  meegebracht , 
die  in  het  park  van  het  keizerlijk  slot  te  Potsdam  zullen  worden 
opgesteld , is  het  misschien  niet  ondienstig  te  dezer  plaatse  een  en 
ander  mee  te  deelen  omtrent  de  geschiedenis  dier  instrumenten. 

Dat  de  Chineezen , een  volk , zoo  gehecht  aan  zijn  verleden  en 

aan  alles  wat  van  de  voorvaderen  afkomstig  is , geringe  waarde 

schijnen  te  hechten , naar  men  zegt , aan  de  voorwerpen , die  tot 

vóór  korten  tijd  op  de  muren  van  Peking  waren  tentoongesteld  en 
er  geen  bezwaar  in  zien  deze  in  de  handen  van  vreemdelingen  te 
laten , heeft  terecht  verwondering  gewekt.  Het  feit  komt  echter  in 
een  ander  licht , als  wij  weten , dat  de  als  zeer  oud  geroemde 
instrumenten  noch  in  China  gemaakt , noch  door  de  Chineezen  tot 
het  doen  van  waarnemingen  gebruikt  zijn,  maar  grootendeels  afkomstig 
uit  Europa  van  de  tweede  helft  der  zeventiende  en  het  begin  der 
achttiende  eeuw. 

Wel  was  eene  zekere  astronomische  kennis  al  in  de  oudste  tijden, 
waarvan  de  historie-boeken  gewagen , in  China  inheemsch ; professor 
scuLEGEL  tracht  in  zijn  beroemd  werk  »Uranographie  chinoise”  zelfs 
te  bewezen,  dat  het  meerendeel  der  namen,  waarmede  de  Westersche 
volken  de  sterrenbeelden  aanduiden , van  de  Chineezen  herkomstig 
is,  en  in  voorhistorischen  tijd  door  dezen  aan  de  sterrengroepen  ge- 
geven zijn,  in  overeenstemming  met  hun  landbouwbedrijf  in  verschillende 
jaargetijden. 

Bekend  is  het  ook , dat  in  China  al  vroeg  gebruik  werd  gemaakt 
van  den  gnomon  voor  plaatsbepalingen.  Of  de  Chineezen  het  echter 
op  het  gebied  van  astronomische  instrumenten  uit  zich  zelf  ooit  verder 
hebben  gebracht  dan  het  vervaardigen  van  zonnewijzers , valt  te 
betwijfelen.  Hunne  latere  astronomische  kennis  is,  uitgezonderd  het 


158 


DE  GESCHIEDENIS  DER  CHINEESCHE 


weinige,  dat  zij  van  de  Indiërs  overnamen,  geheel  aan  de  Westersche 
volken  ontleend,  met  wie  zij  ruim  eene  eeuw  vóór  onze  jaartelling 
door  den  handel  in  verkeer  kwamen. 

Den  grooten  stoot  tot  de  beoefening  der  sterrenkunde  in  China 
gaf  echter  pas  de  komst  der  Jezuïeten  in  de  zestiende  eeuw. 

De  welbekende  medestichter  van  de  orde  van  Loyola , franciscus 
XAVERius,  was  in  1549  van  Goa  naar  Japan  overgestoken  om  er  ’t  Chris- 
tendom te  prediken.  En  onder  de  oorzaken,  » waarom ’t  paapsche  geloof 
zoo  haastig  over  Japan  doorbrak,”  noemt  montana  in  zpne  »Gedenk- 
waerdige  gesantschappen  der  O.  I.  Maatschappij  aan  de  Kaisaren 
van  Japan” , ^ de  » onkunde  der  Japanders  in  natuurlpke  geheime- 
nissen. Weshalven  zich  vergaapten  aan  de  Jesuiten” , als  dezen  hun 
natuurverschijnselen  verklaarden  en  kennis  der  sterren  mededeelden. 
Zoo  ging  het  ook  in  China,  waarheen  xaverius  in  1552  overstak, 
zonder  evenwel  het  doel  van  zijn’  tocht  te  bereiken.  Onder  zijne 
opvolgers , voornamelijk  onder  den  bekwamen  ricci  en  den  voor- 
treffelijken  geograaf  en  reisbeschrijver  martini,  breidde  zich  de  invloed 
der  Jezuïeten  in  China  zeer  uit. 

Al  spoedig  werden  voor  de  missie  in  China  de  bekwaamste  leden 
der  orde  in  Europa  uitgekozen  en  daarbij  vooral  gelet  op  weten- 
schappelijke voorbereiding.  Bovendien  wisten  de  Jezuïeten  zich  de 
gunst  des  keizers  te  verwerven  en  hadden  den  tact,  de  heerschappij 
der  Mantsjoes  te  erkennen  en  zich  bij  hen  aan  te  sluiten  nog  vóór 
hunne  troonsbestpging.  Zoo  kwam  het,  dat  de  eerste  keizer  der  nieuwe 
dynastie  (1644)  aan  den  Jezuïet  schaal  opdroeg,  den  kalender  te 
herzien , van  welke  taak  deze  zich  zoo  uitnemend  kweet , dat  hij  tot 
president  van  den  astronomischen  dienst  werd  benoemd.  Hem  werd 
de  Belgische  pater  verbiest-  ter  zijde  gesteld,  die  schaal  in  1671 
in  zijne  waardigheid  opvolgde. 

Het  is  vooral  door  de  berichten  van  verbiest  , dat  in  Europa  en 
in  ’t  bijzonder  te  Parijs  en  bij  lodewijk  xiv  persoonlijk , de  belang- 
stelling voor  China  werd  opgewekt.  Al  lang  hadden  de  Jezuïeten 
ingezien , dat  astronomie  en  mathematica  die  vakken  van  kennis 
waren,  welke  door  de  Chineezen  ’t  meest  werden  gewaardeerd  en 
waarin  Europa  China  ver  vooruit  was;  en  dat  vooral  de  vaardigheid 
in  ’t  toepassen  dier  kennis  in  de  practijk  ’t  middel  was  om  eene 


^ Amsterdam,  1669. 

^ Quetelet:  „Histoire  des  Sciences  mathématiques  et  physiques  chez  les  Beiges.” 


ASTRONOMISCHE  INSTRUMENTEN, 


159 


invloedrijke  plaats  te  veroveren.  Op  uitdrukkelijken  wensch  nu  van 
LODEWIJK  XIV  zelven  werden  zes  van  de  geleerdste  Jezuïeten  naar 
China  gezonden.  Zij  kregen  den  titel  van  »koninklyke  mathematici,” 
werden  lid  van  de  Académie  en  werden  op  kosten  des  konings  met  de 
beste  geographische  instrumenten  toegerust.  Een  van  hen,  gerbillon, 
werd  spoedig  de  onontbeerlijke  begeleider  van  den  grooten , ver- 
lichten keizer  kang-hsi  op  zijne  jachttochten  en  expedities  tegen  de 
Mongolen.  Hij  werd  vereerd  met  den  titel  van  »hofastronoom”  en 
onderrichtte  den  weetgierigen  vorst  in  de  hanteering  der  mathema- 
tische en  astronomische  instrumenten. 

Het  belangrijkste  arbeidsveld  vonden  de  uitgezonden  paters  in  de 
constructie  van  eene  juiste  kaart  van  China , naar  het  heet , op  aan- 
stichting van  KANG-HSI.  In  negen  jaar  tijds  was  het  belangrijke  werk, 
— een  meesterwerk  volgens  von  richthofen  , — voltooid.  Dit  was 
in  1718  en  drie  jaar  later  verliet  gaübril  Parijs,  misschien  de 
best  voorbereide  missionaris , die  ooit  werd  uitgezonden.  Hij  had 
vooral  de  inrichtingen  van  sterrenwachten  bestudeerd , bracht  in  Peking 
dadelijk  de  instrumenten  in  orde  en  begon  waarnemingen  te  doen. 
Want  al  onder  keizer  kang-hsi  was  den  Jezuïeten  toegestaan,  voor 
hunne  sterrekundige  waarnemingen  in  Peking  een  observatorium  te 
doen  bouwen.  Daartoe  werd  een  gedeelte  afgezonderd  van  den  zuid- 
oostelijken  hoek  der  zoogenaamde  Tartarenstad , die , zooals  men  weet, 
door  een  muur  van  de  eigenlijke  Chineezenstad  is  gescheiden.  Eene 
beschrijving  dier  sterrenwacht  en  van  de  instrumenten,  waarmede  zij 
was  toegeiQst,  heeft  Pater  verbiest  gegeven  in  een  werk  \ waarvan 
de  eerste  uitgave,  in  1668  verschenen,  hoofdzakelijk  uit  afbeeldin- 
gen bestaat , terwijl  de  verklarende  tekst  eerst  bij  de  tweede  uitgave 
van  1687  werd  gevoegd.  Behalve  enkele  astronomische  instrumenten 
uit  den  tijd  van  de  heerschappij  der  Mongolen  over  China , die 
waarschijnlpk  van  Arabische  herkomst  zijn , bezat  het  observatorium 
te  Peking  quadranten  en  sextanten , zooals  die , welke  door  tycho 
brahe’s  groote  hervormingen  op  het  gebied  van  sterrenkundige  waar- 
nemingen algemeen  gebruikelijk  waren  geworden ; verder  eenige  glo- 
ben  en  armillair-sferen , die  waarschijnlijk  meer  ter  onderrichting 
van  nieuwelingen  in  ’t  vak  dan  tot  het  doen  van  metingen  zullen 
zijn  gebruikt.  De  grootere  exemplaren  waren  onder  den  blooten  hemel 
opgesteld  en  zullen  dus , — de  strenge  Chineesche  winters  in  aan- 


^ Liber  organicus  astronomiae  Europaeae  apud  Sinas  restitutae. 


160  DE  GESCHIEDENIS  DER  CHINEESCHE  ASTRONOMISCHE  INSTRUMENTEN. 

merking  genomen , — veel  van  de  veranderingen  in  de  weersgesteld- 
heid geleden  hebben.  Voor  den  waarnemer  was  eene  afzonderlijke 
overdekte  ruimte  ingericht , die  van  eene  stookinrichting  voorzien 
schynt  te  zyn  geweest;  maar  ’t  geheel  had  weinig  van  wat  wij  ons 
onder  eene  sterrenwacht  voorstellen.  Verbiest’s  kundige  opvolgers, 
onder  wie  vooral  de  straks  genoemde  gaubril  uitmunt,  deden  er 
echter  met  grooten  ijver  en  nauwgezetheid  hunne  opmetingen  en 
waarnemingen  tot  in  het  einde  der  achttiende  eeuw , toen  de  weten- 
schappelijke arbeid  der  Jezuïeten  eindigde  en  overgenomen  werd  door 
de  missie  der  Russen , die  heden  ten  dage  in  Peking  hun  keizerlijk 
Russisch  observatorium  bezitten,  dat,  onder  de  bekwame  leiding  vooral 
van  FR1TSCHE , tot  den  voornaamsten  waarnemingspost  van  geheel  Oost- 
Azië  is  geworden. 

Met  bovenstaande  gegevens  voor  oogen , waarop  dezer  dagen  Prof. 
s.  GÜNTHER  te  Munchen  zijne  landgenooten  ook  opmerkzaam  maakte  \ 
komt  het,  minst  genomen,  vreemd  voor,  dat  Duitschland  zoozeer 
gesteld  blijkt  op  het  bezit  van  het  verouderde,  uit  Europa  afkomstige 
instrumentarium , dat  alleen  voor  China , in  de  omgeving  waar  het 
zich  bevond , eenige  historische  waarde  kan  bezitten.  Dan  ware  er 
nog  wat  voor  te  zeggen  geweest,  indien  men  het  te  Parps  onder  dak 
had  gebracht,  aangezien  de  meergenoemde  antiquaria  voor  ’t  grootste 
deel  van  Franschen  oorsprong  zijn. 

Anna  C.  Croiset  van  der  Kop. 


^ »Die  Nation’’,  19  Jahrgang,  uo.  2. 


WAMTE  EN  VOCHTIGHEID  IN  DEN  DAMPKRING 


DOOR, 

Chr.  A.  C.  NELL. 


Wij  leven  te  midden  van  een  luchtzee,  waarvan  de  natuurkundige 
gesteldheid  voor  den  mensch  van  het  grootste  gewicht  is,  omdat, 
naar  gelang  van  den  toestand , waarin  de  lucht  verkeert , zij  zoowel 
op  de  lichamelijke  als  op  de  gemoedsgesteldheid  van  den  mensch  ver- 
schillende uitwerking  heeft.  Zoo  is,  om  slechts  een  paar  voorbeelden 
te  noemen,  een  lage  temperatuur  onaangenaam , dikwijls  ook  schadelijk, 
maar  nog  onaangenamer  wordt  koude , wanneer  zij  gepaard  gaat  met 
harden  wind  of  geringe  vochtigheid  van  de  lucht.  Een  andere  keer 
is  een  zeer  hooge  temperatuur  vrp  gemakkelijk  te  verdragen , wan- 
neer zij  samengaat  met  een  zekere  droogte  van  de  lucht , maar  on- 
dragelijk wordt  zjj  wanneer  de  lucht  bjjna  of  geheel  verzadigd  is 
met  waterdamp , zooals  ik  later  zal  aantoonen. 

Het  behoeft  ons  daarom  niet  te  verwonderen , als  de  menschen 
zooveel  belangstellen  in  het  weer,  en  al  is  somtijds  een  praatje  over 
het  weer  de  aanleiding  tot  een  levendig  gesprek , al  is  somtijds  het 
weer  een  onderwerp , dat  men  uit  gebrek  aan  stof  bespreekt , toch  is 
het  altijd  een  onderwerp  dat  wij  met  voorliefde  bespreken , 
omdat  wij , in  vele  gevallen  misschien  onbewust , gevoelen  dat  het 
ten  nauwste  samenhangt  met  ons  welzijn. 

Aan  dezelfde  oorzaak  is  het  toe  te  schrijven , dat  door  tal  van 
menschen  weerkundige  waarnemingen  worden  gedaan.  Ik  bedoel  niet 
die  nauwkeurige  waarnemingen  van  een  aantal  verschillende  verschijn- 
selen in  den  dampkring,  die  uit  een  wetenschappelijk  oogpunt  en 
met  groote  zorg  worden  gedaan  ; deze  toch  zijn  betrekkelijk  schaarsch. 

11 


1G2 


WARMTE  ExV  VOCHTIGHEID  IN  DEN  DAMPKRING. 


Maar  ik  bedoel  die  waarnemingen , die  in  den  allereenvoudigsten 
vorm  verricht  die  slechts  dienen  om  de  nieuwsgierigheid  naar  de 
weersgesteldheid  te  bevredigen.  Het  zijn  voornamelijk  de  waar- 
nemingen, welke  men  op  barometers  en  thermometers  doen.  De 
eerstgenoemde,  die  gedaan  worden  met  het  oog  op  een  eenvoudigen 
vorm  van  weervoorspelling,  wil  ik  hier  laten  rusten,  omdat  ik  reeds 
vroeger  de  gelegenheid  had  daarover  te  spreken  ^ ; de  tweede  soort  van 
waarnemingen  echter  verdient  een  nadere  beschouwing.  Oppervlakkig 
beschouwd  zou  men  meenen  , dat  zulke  waarnemingen  eigenlijk  de 
moeite  van  een  bespreking  in  een  tijdschrift  niet  waard  zijn ; toch 
geloof  ik,  met  het  oog  op  de  groote  belangrykheid  van  de  lucht- 
warmte  voor  het  menschelijk  leven  , te  mogen  beweren  , dat  juist  een 
populaire  bespreking  van  dit  onderwerp  gerechtvaardigd  is.  Ik  hoop 
daarom,  dat  de  lezers  van  dit  tijdschrift  mijn  schrpven  met  hunne 
zeer  gewaardeerde  aandacht  en  belangstelling  zullen  willen  vereeren 
en  zich  niet  al  te  zeer  niet-meteoroloog  gevoelen  om  zich  te  laten 
afschrikken  door  een  zekere  vrees  voor  » geleerdheid”,  die  zij , naar  ik 
hoop  , in  dit  artikel  niet  zullen  vinden. 

De  luchtwarmte  beschouwende  als  een  factor  in  ons  menschelpk 
bestaan , moet  ook  een  tweede  meteorologisch  element  ter  sprake 
komen,  n.1.  de  vochtigheid  van  de  lucht  en  het  is  daarom  dat  ik 
gemeend  heb  een  tweede  hoofdstuk  aan  dit  artikel  te  moeten  toe- 
voegen, waarin  de  vochtigheid  besproken  zal  worden. 

I.  DE  TEMPERATUUR. 

Wanneer  ik  iemand  de  vraag  doe:  »hoe  koud  is  het?”  dan  is  het 
honderd  tegen  een  , dat  hij  naar  het  venster  zal  gaan  , een  blik  zal 
slaan  op  een  aan  het  vensterkozijn  opgehangen  thermometer  en  mij 
ten  antwoord  zal  geven  : »Zus-  of  zooveel  graden  vriest  het.”  Het  is 
echter  een  tegen  honderd,  dat  de  afgelezen  temperatuur  werkelijk  die 
van  de  lucht  is  en  wel  om  de  twee  volgende  redenen.  Ten  eerste 
kan  het  zijn , dat  de  thermometer  niet  goed  is  en  ten  tweede , dat 
het  instrument  een  gebrekkige  plaatsing  heeft  en  daardoor  iets  an- 
ders aanwijst  dan  de  temperatuur  van  de  lucht. 

De  lezer  zal  wellicht  de  opmerking  maken  , dat  het  in  het  dagelijksch 
leven  toch  niet  noodig  is  zulke  nauwkeurige  waarnemingen  te 


^ Zie;  »Het  gebruik  van  locale  waarnemingen  bij  weervoorspellingen”  jaargang  1900, 
bldz.,  van  dit  tijdschrift. 


WARMTE  EN  VOCHTlGir ET I)  IN  OEN  DAMPKRING.  1(>3 

doen , omdat  het  maar  de  bedoeling  is  om  ten  naastenby  te  weten 
hoe  warm  of  hoe  koud  het  is.  Maar  men  vergete  niet,  dat  de  mis- 
wijzing van  een  thermometer  meestal  niet  voldoende  bekend  is  aan 
den  eigenaar  van  den  thermometer.  Dat  die  miswijzing  waarlijk  niet 
altijd  zoo  gering  is  kan  men  gemakkelijk  nagaan  , wanneer  men  een 
reeks  thermometers  in  de  uitstalkast  van  sommige  handelaren  be- 
kijkt en  men  dan  waarneemt,  dat  zij  allen  wat  anders  aanwijzen. 
Een  aardig  voorbeeld  haalt  een  Duitsche  fabrikant  van  thermometers 
aan  uit  een  aan  hem  gerichten  brief,  waarin  de  schrijver  zegt: 

»Toen  onlangs  een  vriend  van  mij  in  een  der  grootste  winkels  te 
Berlijn  een  kamerthermometer  wilde  koopen  , moest  hij  zijn  verwon- 
dering te  kennen  geven , dat  de  hem  voorgelegde  thermometers  tot 
zelfs  5®  C.  in  aanwyzing  verschilden ; hem  werd  echter  kalm  lachend 
ten  antwoord  gegeven , dat  hij  dien  thermometer  mocht  uitkiezen , 
die  hem  het  meest  aanstond.” 

Bij  het  tweede  punt  moet  ik  langer  stilstaan  en  eerst  vrij  uit- 
voerig verklaren  wat  onder  de  temperatuur  van  de  lucht  verstaan  wordt. 

Stellen  wij  ons  voor,  dat  de  zon  aan  een  wolkenloozen  hemel  staat, 
dan  dringen  hare  stralen  bijna  ongehinderd  door  tot  de  aardopper- 
vlakte en  alle  zich  daarop  bevindende  voorwerpen.  Bijna  ongehinderd 
dringen  zij  door , omdat  de  lucht  slechts  een  klein  deel  dier  stralen 
opneemt , waardoor  zij  zelve  maar  weinig  warmer  zal  worden.  Dat 
gedeelte  is  zeer  klein  in  vergelyking  van  wat  de  aarde  bereikt,  zelfs 
zoo  klein  , dat  de  dampkring  zelf  daardoor  nooit  een  hooge  tempera- 
tuur kan  bereiken , dat  zijn  temperatuur  reeds  op  betrekkelijk  ge- 
ringe hoogte  boven  den  grond  ver  beneden  het  vriespunt  ligt.  ^ Het 
gedeelte  der  straling  dat  de  aarde  bereikt , wordt  voor  een  zeer  groot 
deel  door  den  grond  en  door  alle  vaste  voorwerpen  , voor  een  zeer 
klein  gedeelte  door  wateroppervlakten  opgeslorpt.  Die  grond , die 
voorwerpen  en  dat  water  worden  daardoor  warm,  wat  trouwens  een 
der  meest  bekende  verschijnselen  is , waarvan  in  het  dagelijksch  leven 
velerlei  toepassingen  worden  gemaakt.  Beschouwen  wij  dit  verschijnsel 
nu  nog  verder , dan  merken  wp  op , wat  trouwens  ook  al  weer 
overbekend  is , dat  niet  alle  voorwerpen , niet  alle  stoffen  in  dezelfde 
mate  de  zonnewarmte  opnemen  , zoodat  zij , ook  in  verband  met  eene 
andere  eigenschap  der  stof  waarover  hier  niet  gesproken  behoeft  te 
worden , niet  even  warm  zullen  worden.  Somtijds  vinden  wij  voor- 


Hij  iedere  100  A'1,  8tny;ing  boven  den  grond  daiilt  de  teniperulnur  ongeveer  1‘M; 


164 


WARMT ffi  EN  VOCHTIGHEID  IN  DEN  DAMPKRING. 


werpen . die  zóó  warm  wordeji  in  de  zon , dat  wij  ons  daaraan  bran- 
den , zooals  dat  wel  eens  het  geval  is  met  zinken  dakbedekkingen , 
met  houtwerk , enz. ; daarentegen  vinden  wij  buiten  zelden  lauwwarm 
water,  of  het  moest  zijn  in  zeer  ondiepe  plassen  of  kommen.  Dat 
die  warmte-opslorping  door  sommige  stoffen  zeer  groot  kan  zijn,  blijkt 
o.  a.  daaruit , dat  in  een  deel  van  Duitsch  Zuidwest- Afrika  de  rotsen, 
die  bij  dag  aan  een  krachtige  en  onafgebroken  bestraling  door  de 
zon  zijn  blootgesteld,  bij  afkoeling  in  den  avond  somtijds  met  luid 
geknetter  uit  elkaar  springen. 

Bij  deze  opmerkingen  wenschte  ik  het  te  laten,  daar  ik  geloof, 
dat  hei  onnoodig  is  hierover  verder  uit  te  weiden.  In  vele  natuur- 
kundige werken  is  genoeg  over  dat  onderwerp  gezegd  en  een  uit- 
voeriger beschouwing  over  het  verschillend  vermogen  van  de  stoffen 
om  de  zonnewarmte  te  absorbeeren  zou  hier  misplaatst  zijn.  Ik  heb 
slechts  willen  aantoonen  , dat  het  grootste  deel  van  de  door  de  zon 
naar  onze  aarde  uitgestraalde  warmte  door  den  bodem  en  de  zich 
daarop  bevindende  voorwerpen  wordt  opgenomen  en  dat  dientengevolge 
die  bodem  en  die  voorwerpen  warmer  worden. 

Van  meer  belang  is  het  op  te  merken , dat  die  verschillende  voor- 
werpen , die  in  de  zonnestraling  een  verschillende  temperatuur  heb- 
ben gekregen , de  opgenomen  warmte  weder  verliezen , èn  door  uit- 
straling èn  door  aanraking  met  de  omringende  luchtdeeltjes.  Ver- 
schillende onderzoekingen  hebben  ten  doel  gehad  vast  te  stellen  welke 
temperatuur  voorwerpen , die  aan  de  werking  der  zonnestralen  zijn 
blootgesteld,  na  verloop  van  een  zekeren  tijd  zullen  bereiken.  Die 
onderzoekingen  golden  vooral  de  bollen  van  bijzondere  thermometers  , 
die  ik  later  nog  nader  bespreek.  De  resultaten  kunnen  in  het  kort 
zoo  worden  samengevat , dat  die  temperatuur  na  verloop  van  een 
bepaalden  tijd  een  maximum  bereikt.  De  hoogte  van  die  temperatuur 
en  die  tijdsduur  worden  bepaald  door  de  intensiteit  der  zonnestraling, 
door  den  vorm  der  voorwerpen,  door  de  stof,  waaruit  zij  samen- 
gesteld zyn  en  door  den  aard  van  de  oppervlakte  dier  voorwerpen. 

Wij  mogen  aannemen,  dat  deze  regel  ook  geldt  voor  alle  voor- 
werpen en  stoffen  in  de  natuur , dus  b.  v.  ook  voor  rotsmassa’s , 
huizen , enz. 

Beschouwen  wij  nu  in  de  eerste  plaats  het  geval , dat  de  voor- 
werpen (en  de  bodem)  een  deel  hunner  warmte  uitstralen , hetgeen 
men  ’s  zomers  dikwijls  kan  waarnemen , wanneer  men  b.  v.  ’s  avonds 
langs  een  muur  loopt,  waarop  des  daags  de  zon  heeft  geschenen. 


WARMTE  EN  VOCHTIGHEID  IN  DEN  DAMPKRING. 


165 


»Ue  warmte  komt  ons  tegemoet’’,  zegt  men  dan  wel  eens  zeer  te- 
recht. Dit  verschijnsel  moeten  wij  in  acht  nemen  bij  het  opstellen 
en  gebruiken  van  thermometers. 

Die  uitstraling  van  warmte  speelt  in  de  meteorologie  een  voorname 
rol,  zooals  wij  o.  a.  zullen  zien  bij  de  bespreking  der  nachtvorsten. 
Bij  heldere  lucht  kan  die  uitstraling  zelfs  zeer  aanzienlijk  worden , 
wat  vooral  in  de  lange  winternachten  merkbaar  is.  Bij  betrokken 
of  bewolkten  hemel  is  die  uitstraling  wel  dezelfde , doch  de  uitge- 
straalde warmte  wordt  weer  voor  een  groot  deel  door  het  wolkendek 
teruggekaatst.  Vandaar  mindere  afkoeling. 

Van  meer  beteekenis  is  de  tweede  manier  waarop  de  geabsorbeerde 
zonnewarmte  wordt  afgegeven.  Dit  geschiedt  door  aanraking  met  de 
omringende  luchtdeeltjes , die  de  warmte  rechtstreeks  door  geleiding 
van  den  grond  en  van  de  voorwerpen  overnemen , vooropgesteld 
natuurlijk , dat  de  lucht  een  lager  temperatuur  heeft  dan  die  voor- 
werpen , wat  niet  altijd  het  geval  is. 

Door  die  geleiding  van  warmte  wordt  de  lucht  verwarmd  en  het 
is  bijna  uitsluitend  door  deze  wyze  van  verwarming,  dat  de  onderste 
lagen  van  den  dampkring  zoo’n  hooge  temperatuur  krijgen.  Het  spreekt 
van  zelf , dat  het  grootste  deel  van  de  warmte  , die  de  lucht  op  deze 
wijze  absorbeert , in  de  onmiddellijke  nabijheid  van  den  grond  wordt 
opgenomen  en  dat  is  dan  ook  de  oorzaak,  dat  reeds  op  betrekkelijk 
geringe  hoogte  de  temperatuur  van  den  dampkring  zeer  laag  is.  De 
hoogere  luchtlagen  ontleenen  hare  warmte  aan  de  lagere , hoofdzakelijk 
door  vermenging  daarmede , b.  v.  tengevolge  van  opstijgende  warme 
luchtstroomen.  ^ 

Hoezeer  dit  punt  in  de  meteorologie  van  het  grootste  belang  is  , 
geloof  ik , dat  een  verdere  bespreking  daarvan  hier  achterwege  moet 
blijven. 

Wat  hier  eerder  een  uitvoeriger  bespreking  vereischt,  zijn  de  warmte- 
verschijnselen  in  de  onderste  luchtlagen  , waarin  wij  leven.  Door  de 
mededeeling  van  warmte  door  den  bodem  en  door  de  voorwerpen 
aan  de  lucht , verkrijgt  deze  laatste  een  zekeren  warmtegraad , die 
in  de  meteorologie  de  luchttemperatuur  wordt  genoemd  en  die  een  der 
gewichtigste  meteorologische  elementen  is.  Uit  het  hierboven  gezegde 
blijkt,  dat  de  luchttemperatuur  een  gevolg  is  van  de  bestraling  van 
de  aarde  door  de  zon , echter  niet  onmiddellijk , zooals  wij  gezien 
hebben.  De  bewolking,  die  de  bestraling  voor  een  deel  kan  onder- 
scheppen , de  stand  van  de  zon  aan  den  hemel , de  aard  van  den 


Itill  WARMTE  EN  VOCHTIG IT  Eli)  IN  DEN  UAMPKRTNG. 

bodem  , de  hoeveelheid  der  vaste  voorwerpen  , de  bedekking  van  den 
grond  door  planten,  heesters  of  boomen  , en  eindelpk  de  aanwezigheid 
van  wateroppervlakken  moeten  dus  een  zekeren  invloed  op  de  lucht- 
temperatuur uitoefenen.  Zij  toch  bezitten  in  verschillende  mate  het 
vermogen  om  de  van  de  zon  ontvangen  warmte  weer  aan  de  om- 
ringende lucht  mede  te  deelen.  Eindelijk  ook  komen  sneeuwbedek- 
kingen  in  aanmerking  bij  de  beschouwing  van  de  luchttemperatuur, 
omdat  zij  nog  een  heel  bijzondere  uitwerking  hebben  , die  later  ter 
sprake  zal  komen. 

De  luchttemperatuur  is  een  verschijnsel , waarmede  de  meteorologie 
zich  wel  het  meest  bezig  heeft  gehouden.  Zij  is  een  factor  in  het 
weer , die  niet  alleen  voor  den  raensch,  maar  voor  het  dieren-  en 
plantenrijk  van  het  grootste  gewicht  is  en  ook  daarom  een  sterken 
invloed  uitoefent  op  onzen  welstand , zoowel  als  op  onze  maatschap- 
pelijke welvaart.  Als  ik  slechts  opmerk , dat  de  plantengroei , dus  ook 
de  oogst , in  hooge  mate  afhankelijk  is  van  dt  luchttemperatuur , dat 
verder  buitengewoon  hooge  of  abnormaal  lage  temperaturen  en  vooral 
sterke  en  groote  veranderingen  in  de  luchtwarmte  een  schadelpken 
invloed  uitoefenen  op  den  plantengroei  en  op  den  gezondheidstoestand 
van  menschen  en  dieren , dan  heb  ik  reeds  genoeg  gezegd  om  het 
belang  van  de  kennis  van  de  luchttemperatuur  en  van  de  luchtwarmte 
in  het  algemeen  aan  te  toonen.  Maar  in  velerlei  andere  opzichten 
is  de  luchtwarmte  van  belang ; ik  noem  slechts  het  vraagstuk  van 
ventilatie,  waarbij  ook  al  de  luchttemperatuur  te  pas  komt,  terwijl 
ook  b.  V.  op  chemisch-technisch  gebied  soms  rekening  moet  worden 
gehouden  met  de  temperatuur  van  de  lucht , zooals  bij  wijnbereiding 
en  by  nog  tal  van  andere  zaken.  ^ 

Na  in  het  kort  uiteengezet  te  hebben  hoe  de  lucht  hare  warmte 
ontvangt , ga  ik  over  tot  de  bespreking  van  de  wijze  waarop  de 
luchttemperatuur  moet  worden  gemeten. 

Wij  moeten  ons  nu  het  geval  voorstellen , dat  een  thermometer 
in  de  vrye  lucht  is  opgehangen  en  dus  geheel  onbeschut  is  tegen 
allerlei  schadelijke  invloeden.  Aan  een  der  eerste  voorwaarden,  dat 
de  bol  van  den  thermometer  blootgesteld  is  aan  de  lucht  waarvan 

^ Het  zou  te  wenaelien  zijn,  dat  er  eens  iemand  bet  nut  van  weerkundige  waar- 
nemingen — en  in  verband  daarmede  de  wenscbelijkbeid  van  een  ruimei’e  en  betere 
beoefening  en  verzorging  der  meteorologie  in  Nederland  aantoonde , opdat  er  eens  ge- 
broken werd  met  de  oude  sleur.  Het  aanmoedigen  inplaats  van  tegenwerken  van  par- 
ticuliere ondernemingen  op  dit  gebied  zou  misscbien  daardoor  bevorderd  kunnen  worden. 


WARMTE  EN  VOCIITIGIIEIO  FN  DEN  DAMl’KRING. 


167 


de  temperatuur  gemeten  moet  worden , is  nu  volkomen  voldaan , 
mits  de  thermometer  er  niet  zoo  een  is , waarbij  de  bol  voor  een 
groot  deel  door  de  schaal  bedekt  is.  Zulk  een  thermometer  is  daar- 
door ongeschikt  voor  het  meten  van  de  buitentemperatuur , die  aan 
vrij  sterke  veranderingen  onderworpen  is.  Voor  buiten  gebruike  men 
nooit  anders  dan  thermometers,  waarbij  de  schaal,  die  van  melk- 
glas , porcelein  of  een  andere , tegen  de  inwerking  van  de  buiten- 
lucht bestendige  stof  vervaardigd  is , in  een  glazen  buis  is  ingesloten , 
terwijl  de  bol  geheel  vrij  ligt.  Een  z.  g.  cilinder-thermometer  dus. 

De  grootste  fout , die  door  het  onbeschermd  ophangen  van  den 
thermometer  begaan  wordt , is  dat  de  bol  dan  wordt  blootgesteld  aan 
de  werking  van  rechtstreeksche  zonnestraling.  Het  opstellen  van  den 
thermometer  tegen  een  muur , die  op  het  Noorden  ligt  is  niet  altijd 
mogelijk  en  ook  niet  altijd  voldoende , als  des  zomers  de  zon  in  de 
vroege  morgen-  en  de  avonduren  toch  dezen  muur  beschijnt.  Maar 
daarbij  komt , dat  dan  twee  dingen  over  het  hoofd  worden  gezien  , 
nl.  dat  de  thermometer  blootgesteld  is  aan  regen  en  sneeuw , waar- 
door de  aanwijzingen  bij  regenachtig  weer  onnauwkeurig  zijn  en  ten 
tweede,  dat  de  bol  toch  nog  blootstaat  aan  rechtstreeksche  bestraling 
door  den  grond , door  warme  muren , enz. 

Men  moet  zich  dat  als  volgt  voorstellen  : 

Ieder  lichaam  straalt  warmte  uit  en  kan  door  uitstraling  van 
andere  lichamen  zelf  warmte  ontvangen.  Is  het  bedrag  der  uitge- 
straalde warmte  grooter  dan  dat  hetwelk  opgenomen  is  door  be- 
straling, dan  zal  de  temperatuur  van  dat  lichaam  dalen.  Omgekeerd 
zal , wanneer  de  uitgestraalde  hoeveelheid  warmte  kleiner  is  dan  de 
ontvangen  warmte,  zijn  temperatuur  ryzen.  Zoo  iets  kan  bij  ther- 
mometers ook  voorkomen  en  wordt  inderdaad  menigmaal  waarge- 
nomen , wanneer  zp  gebrekkig  zijn  opgesteld  , ofschoon  aan  dit  ver- 
schijnsel bij  het  gewone  gebruik  nooit  wordt  gedacht  en  daartegen 
zelden  maatregelen  worden  genomen.  Zoo  is  het  dan  ook  niet  te 
verwonderen , dat  op  heete , zonnige  dagen  de  temperatuur  hooger 
schynt  dan  zij  werkelijk  is,  omdat  de  thermometer  op  een  ongeschikte 
plaats  hangt , waar  hij  blootgesteld  is  aan  de  uitstraling  van  ver- 
hitte muren , terugkaatsing  der  warmtestralen  op  wateroppervlakken 
of  dergelijke.  Ook  in  den  winter  kan  men  iets  dergelijks  opmerken, 
als  een  thermometer  tegen  een  raamkozijn  hangt.  De  warme  voor- 
werpen en  muren  van  de  kamer  zenden  warmtestralen  door  het 
venster  (door  het  glas  heen)  naar  buiten  en  een  deel  daarvan  kan 


108  WARMTE  EN  VOCHTIG  II ETI)  IN  DEN  ÜAMl’KKTNG. 

den  bol  van  den  thermometer  treffen.  Er  zijn  tallooze  gevallen  te 
noemen,  dat  de  temperatuur-waarnemingen  onnauwkeurig  zijn  door 
gebrekkige  opstelling  van  den  thermometer.  Hoe  gemakkelijk  dat  kan 
voorkomen  wordt  wel  bewezen  door  het  feit , dat  zelfs  op  goed  uit- 
geruste meteorologische  observatoria , waar  alle  mogelpke  voorzorgen 
Morden  genomen,  de  aanwijzingen  van  de  thermometers  op  zeer 
storende  wijze  door  schadelijke  invloeden  worden  aangedaan.  Het  is 
dus  geen  wonder,  dat  in  het  dagelijksch  leven,  waar  bijna  geen  zorg 
wordt  besteed  aan  de  opstelling  van  thermometers,  de  aanwijzingen 
onjuist  zijn , in  vele  gevallen  zelfs  zóó , dat  de  aanwijzingen  ver- 
scheidene graden  van  de  juiste  afwpken. 

Ik  zou  vreezen  de  lezers  te  vervelen , wanneer  ik  nog  verder  hier- 
over uitweidde  en  ik  zal  dus  liever  er  toe  overgaan  aan  te  wpzen , 
hoe  temperatuurwaarnemingen  moeten  worden  ingericht , nadat  ik  er 
nog  opmerkzaam  op  gemaakt  heb  dat , wanneer  de  thermometerbol 
meer  warmte  uitstraalt  dan  hij  ontvangt  door  straling  naar  andere 
koude  voorwerpen  in  de  nabijheid , de  aangewezen  temperatuur  wel 
eens  veel  lager  kan  zijn  dan  die  van  de  lucht.  Zoo  b.  v.  wanneer  de 
thermometer  is  opgesteld  in  de  nabijheid  van  voorwerpen , die  kouder 
blijven  dan  de  omringende  lucht,  bij  smeltende  sneeuw-  of  ijsmassa’s 
maar  voornamelijk  wanneer  de  lucht  helder  en  de  uitstraling  naar 
boven  toe  zeer  sterk  is. 

Het  is  daarom  noodzakelijk , dat  wij  onze  thermometers  beschermen 
tegen  alles  wat  een  schadelijken  invloed  uitoefent  op  hunne  aan- 
wijzingen , tegen  bestraling  door  de  zon  en  door  verwarmde  voor- 
werpen, tegen  teruggekaatste  warmtestralen,  tegen  te  groote  afkoeling 
door  uitstraling  en  eindelpk  tegen  regen , sneeuw  en  hagel.  Zulks 
geschiedt  door  het  plaatsen  van  de  thermometers  in  een  z.  g.  ther- 
mometerkooi , d.  i.  een  klein  huisje , waarvan  de  vier  wanden  veelal 
gemaakt  zijn  op  de  wijze  van  zonneblinden,  die  ruime  toetreding 
van  lucht  toelaten,  evenals  het  dak.  Van  onderen  moet  dat  kastje 
open  zijn , zoodat  steeds  ventilatie  kan  plaats  hebben.  M.  i.  is  het 
aan  te  bevelen  de  thermometers  ook  tegen  uitstraling  van  den  grond 
te  beschutten  door  onder  den  bol  een  schermpje  op  een  gepaste  plaats 
aan  te  brengen.  De  voorwand  moet  geopend  kunnen  worden  om  de 
thermometers  te  kunnen  aflezen , schoonmaken , ^ enz. 

Gedurende  eenige  jaren  gebruik  ik  ’s  zomers  witte  katoenen  gor- 


^ Het  is  ook  noodig  om  van  tijd  tot  tijd  den  bol  van  stof  te  bevrijden. 


WARMTH  EN  VOClITIOrf ETD  TN  PEN  PAAIPKRTNG. 


160 


(lijntjes,  die  tegen  de  wanden  van  de  kooi  worden  gespannen  op 
zoodanige  wijze , dat  tusschen  hen  en  de  houten  wanden  nog  een 
ruimte  van  eenige  centimeters  voor  ventilatie  overgebleven  is.  Een 
binnenkastje , dat  van  boven  en  van  onderen  open  is , gebruik  ik 
reeds  verscheidene  jaren  en  dit  en  de  gordijntjes  beschermen  mijne 
thermometers  zelfs  in  den  felsten  zonnegloed  tegen  bestraling.  Plaatsing 
van  de  thermometerkooi  in  de  schaduw  is  daardoor  onnoodig  ge- 
worden. 

Thermometerkooien  zijn  tegenwoordig  in  den  handel  en  in  ver- 
schillende uitvoeringen  te  verkrijgen , zoowel  ter  bevestiging  aan  het 
vensterkozijn  als  op  een  paal  in  den  tuin. 

Ik  geef  toe,  dat  niet  iedereen  ruimte  beschikbaar  heeft  om  op 
gepaste  wijze  den  thermometer  op  te  stellen  of  daaraan  gaarne  zooveel 
ten  koste  legt,  dat  de  inrichting  goed  is  te  noemen;  maar  daaren- 
tegen ziet  men  weder  vele  menschen , die  over  een  zeer  gunstige 
gelegenheid  beschikken  en  een  volkomen  onvoldoende  inrichting  maken. 
Het  best  is,  zich  om  raad  te  wenden  tot  iemand  die  zaakkundige 
aanwijzingen  kan  geven. 

Het  is  niet  alleen  de  temperatuur  van  de  lucht,  die  als  klimato- 
logische factor  voor  ons  van  belang  is.  Of  wij  ons  warm  of  koud 
gevoelen  hangt  niet  alleen  af  van  de  luchttemperatuur;  er  zijn  ook 
andere  factoren  in  het  spel.  Deze  zijn  in  hoofdzaak  de  uitstraling  van 
ons  lichaam , de  bestraling  door  de  zon  of  door  terugkaatsing  van 
de  zonnestralen  op  wateroppervlakken  en  dergelijke , en  eindelijk  een 
factor,  die  in  het  tweede  gedeelte  van  dit  artikel  ter  sprake  zal 
komen , van  den  vochtigheidstoestand  van  de  atmosfeer  in  verband 
met  de  snelheid  van  den  wind. 

Ik  heb  er  reeds  op  gewezen , dat  ieder  lichaam , aan  de  recht- 
streeksche  zonnestralen  blootgesteld  , de  uitgestraalde  warmte  van  de 
zon  opneemt  en  daardoor  een  verhooging  van  temperatuur  ondergaat. 
Van  deze  eigenschap  maken  wij  b.  v.  gebruik,  als  wij  ons  in  den  zon- 
neschijn verkwikken , maar  wij  zoeken  dan  eigenlijk  meer  een  tegen- 
wicht voor  de  afkoeling,  die  de  huid  ondergaat  door  de  lage 
luchttemperatuur  en  van  de  uitstraling  van  het  lichaam , een  uit- 
straling, die  voortdurend  plaats  heeft,  omdat  de  lichaamstemperatuur 
bijna  altpd  hooger  is  dan  die  van  de  omringende  voorwerpen.  Wij 
kunnen  dat  verschijnsel  gemakkelijk  waarnemen,  als  wij  in  de  nabij- 
heid komen  van  een  zeer  gevoeligen  thermometer  , die  bij  onze  nadering 
terstond  een  weinig  zal  rpzen. 


170 


WARMTH  EN  VOCHTIGHEID  TN  DEN  DAMPKRING. 


Zoodanige  verschijnselen , als  kunnen  dienen  tot  tegenwicht  voor 
de  afkoeling  van  het  lichaam,  nl.  hooge  luchttemperatuur,  recht- 
streeksche  zonnestraling , teruggekaatste  straling  en  dergelgke , zijn 
daarom  in  de  hygiënische-klimatologie  van  zeer  groot  belang;  het  is 
daarom  te  betreuren , dat  er  nog  maar  weinig  rekening  wordt  ge- 
houden met  al  deze  verschijnselen  bij  klimatologische  onderzoekingen.  ^ 
Men  kan  wel  zeggen , dat  van  al  deze  factoren  alleen  de  luchttem- 
peratuur gewoonlijk  nauwkeurig  genoeg  wordt  onderzocht , de  zon- 
neschpn  veel  minder  en  dan  nog  bijna  uitsluitend  door  de  bedekking 
des  hemels  te  schatten  en  zelden  door  rechtstreeksche  metingen , ter- 
wijl eindelijk  de  overige  warmte-verschpnselen  niet  of  zelden  worden 
nagegaan. 

Behalve  voor  het  menschelijk  lichaam  zijn  de  zonneschijn  en  de 
teruggekaatste  warmte  ook  voor  het  plantenrijk  van  het  allergrootste 
belang.  Men  denke  slechts  aan  de  verwarming  van  den  bodem  en 
aan  het  nut,  dat  de  planten  rechtstreeks  trekken  van  den  zonneschpn. 
Dat  een  verschijnsel , hetwelk  in  de  natuur  van  zoo  groot  belang  is, 
gemeten  wordt  is  dus  wel  noodig.  Zoo  heeft  men  dan  ook  reeds 
langen  tijd  getracht  toestellen  uit  te  denken , waarmede  de  zonne- 
straling zou  kunnen  gemeten  worden ; en  hoezeer  de  tegenwoordig 
daarvoor  in  gebruik  zpnde  instrumenten  nog  niet  volkomen  doel- 
matig kunnen  genoemd  worden  , zijn  de  daarmede  bereikte  resultaten 
toch  reeds  zeer  belangrpk. 

Tegenwoordig  meet  men  van  den  zonneschijn  den  duur  en  de 
intensiteit. 

De  duur  van  den  zonneschijn  wordt  gemeten  met  behulp  van 
een  instrumentje , dat  den  naam  draagt  van  zonneschijn-autograaf. 
Het  is  jammer  dat  dit  toestelletje  veel  te  hoog  in  prijs  is  om  een 
ruim  gebruik  daarvan  te  verwachten.  Sporadisch  wordt  het  aange- 
troffen op  de  groote  observatoria  , maar , voor  zoover  mij  bekendis  , 
wordt  het  nooit  gebruikt  door  hen , die  door  hun  beroep  rekening 
hebben  te  houden  met  zonneschijn. 

Bp  hygiënisch-klimatologische  onderzoekingen  mag  een  geregelde 
waarneming  van  den  zonneschijn  zeker  in  geen  geval  achterwege 
worden  gelaten. 

Het  meten  van  de  intensiteit  der  zonnestraling  geschiedt  door 
middel  van  de  z.  g.  zwartebol-thermometers , d.  z.  thermometers , wier 


^ In  Nederland  althans  zeker. 


WARMTE  EN  VOCIITIO II  El  D IN  DEN  T)AM1’KIUNG. 


171 


zwartgemaakte  bol  besloten  is  in  eene  luchtledige  ruimte , teneinde 
te  voorkomen  dat  die  bol,  die  door  het  absorbeeren  van  de  zonne- 
warmte warm  wordt,  zijn  warmte  door  geleiding  weer  aan  de  om- 
ringende lucht  afgeeft.  Ook  het  gebruik  van  zulke  insolatie-thermo- 
meters , zooals  ze  ook  we]  genoemd  worden  , is , helaas  nog  beperkt 
tot  enkele  groote  observatoria. 

Anders  is  het  met  de  meting  van  de  bodeni-temperatuur  , zoowel 
aan  de  oppervlakte  als  op  grootere  diepten.  Inderdaad  hebben  wij 
bij  de  aardbodem-temperatuur  te  doen  met  wat  wij  de  praktische 
resultaten  van  de  bestraling  door  de  zon  zouden  kunnen  noemen ; 
want  de  boderatemperatuur  speelt  voornamelijk  in  het  plantenleven 
een  groote  rol.  De  bodemtemperatuur  is  een  minstens  even  gewichtige 
levensvoorwaarde  voor  de  planten  als  water , lucht  en  licht.  Het 
meten  van  bodemtemperaturen  en  het  bestudeeren  van  de  bodem- 
warmte  behoort  daarom  zeker  tot  een  der  voornaamste  onderwerpen 
der  agrarische-klimatologie.  Reeds  tal  van  jaren  houdt  men  zich  bezig 
met  het  meten  van  bodemtemperaturen , o.  a.  in  ons  land  aan  het 
Nederlandsch  Meteorologisch  Instituut,  waar  geregeld  zoodanige  waar- 
nemingen worden  verricht , wier  resultaten  men,  helaas , niet  ziet 
bekend  maken. 

Een  tegenovergesteld  verschijnsel  is  de  afkoeling  van  den  grond 
en  van  de  onderste  luchtlagen  door  uitstraling  van  warmte , een  ver- 
schijnsel , dat  menigmaal  onder  gunstige  omstandigheden  aanleiding 
heeft  gegeven  tot  de  beruchte  nachtvorsten. 

Men  moet  zich  dat  verschijnsel  op  de  volgende  wijze  voorstellen. 
De  grond  en  de  zich  daarop  bevindende  voorwerpen  stralen  voort- 
durend warmte  uit  naar  het  koude  hemelruim  en  dit  zooveel  te 
sterker , naarmate  de  lucht  helderder  is.  Des  daags , als  de  bestraling 
door  de  zon,  bij  betrokken  weer  minder  dan  bij  helder  weer,  den 
aardbodem  warmte  toevoert,  is  er  gewoonlijk  in  den  grond  meer 
winst  dan  verlies  aan  warmte.  Naarmate  echter  de  bestraling  bij 
dalende  zon  geringer  wordt , wordt  die  winst  al  kleiner  en  kleiner , 
totdat  zij  ten  slotte  overgaat  in  verlies.  Alsdan  koelt  de  bodem 
gaandeweg  af,  zoodat  de  luchtlagen,  die  er  onmiddellijk  aangrenzen, 
hunne  warmte  overbreiigen  op  den  zooveel  kouderen  grond  en  tegelijk 
met  dezen  af  koelen.  Dit  laatste  proces  beperkt  zich  echter  tot  de 
onderste  luchtlagen , in  de  onderstelling  natuurlijk  dat  geen  snelle 
vermenging  met  hooger  gelegen  luchtlagen  plaats  heeft. 

Onder  gunstige  omstandigheden , nl.  bij  lage  luchttemperatuur , 


172 


WAUMTK  EN  VOCHTIGHEID  IN  DEN  DAMPKRING. 


heldere,  rustige  en  droge  lucht,  kan  die  afkoeling  van  den  grond 
zóó  groot  worden , dat  langs  den  bodem  de  temperatuur  beneden  het 
vriespunt  daalt.  Dat  is  nachtvorst. 

Men  neemt  dan  wel  eens  waar  dat  plassen , sloten  en  waterpoelen 
des  morgens  vroeg  met  een  dun  laagje  ijs  bedekt  zijn , terwyl  de 
luchttemperatuur  toch  niet  beneden  het  vriespunt  is  geweest , omdat 
die  afkoeling  zich  niet  uitbreidde  tot  aan  de  luchtlagen  waarin  de 
thermometer  hing. 

De  temperatuur,  die  de  bodem  en  de  onmiddellijk  daarop  rustende 
luchtlaag  verkrijgt , noemt  men  de  uitstralingstemperatuur ; zij  is 
altijd  lager  dan  de  luchttemperatuur,  die  wij  op  1.5  a 2 M.  boven 
den  grond  waarnemen.  Men  moet  dus  wel  onderscheid  maken  tusschen 
de  luchttemperatuur  — kortweg  meestal  de  temperatuur  genoemd  — 
en  de  uitstralingstemperatuur , en  dus  niet  uit  het  ontstaan  van  ijs 
op  plassen , poelen  , enz.  en  uit  het  ruigvriezen  besluiten  dat  de  lucht- 
temperatuur beneden  het  vriespunt  is. 

Uitstralingstemperaturen , die  dicht  bp  den  grond  en  ook  wel  on- 
middellijk boven  groote  voorwerpen  voorkomen , zyn  voornamelijk 
van  belang  voor  den  plantengroei  en  voor  kleine  dieren  , minder  voor 
het  mensebelijk  lichaam.  Zy  worden  gemeten  met  behulp  van  z.  g. 
uitstralingsthermometers , die  op  geringe  hoogte  boven  den  grond 
en  even  onder  de  aarde  worden  nedergelegd , en  natuurlijk  als 
minimum-thermometers  zijn  ingericht,  om  de  minimum-uitstralings- 
temperatuur  te  kunnen  bepalen.  Voor  de  studie  en  de  voorspelling 
der  nachtvorsten  zijn  waarnemingen  betreffende  de  uitstralingstempe- 
ratuur natuurlijk  van  groot  belang. 

Ook  deze  waarnemingen  worden  bij  ons  zeer  weinig  gedaan , hoewel 
zij  toch  in  het  bijzonder  voor  kweekers  van  belang  zijn.  Maar  het 
gaat  met  deze  waarnemingen  als  met  zoovele  uit  het  gebied  der 
meteorologie ; er  is  geen  belangstelling  voor , omdat  de  belangstelling 
niet  wordt  opgewekt  en  omdat  van  bevoegde  zpde  zoo  goed  als  niets  ge- 
daan wordt  om  dergelyke  zaken  in  wat  ruimeren  kring  bekend  te  maken. 

Bij  de  uitstraling  speelt  de  vochtigheid  een  belangrijke  rol  ; maar 
hierover  zal  in  het  tweede  gedeelte  van  dit  artikel  gesproken  worden. 

Ook  de  sneeuw  heeft  een  zeer  grooten  invloed  op  de  uitstraling , 
omdat  zij  haar  in  zeer  sterke  mate  in  de  hand  werkt.  Sneeuw  ver- 
liest hare  warmte  gemakkelijk  door  uitstraling.  Zoodra  dus  over  een 
groote  uitgestrektheid  een  sneeuwdek  ligt , heeft  een  sterke  uitstraling 
plaats , waarvan  het  gevolg  is  , dat  eerst  de  onderste  , later  de  hoogere 


AVARMTE  EN  VOCIITTGHETD  IN  DEN  DAMPKRING. 


173 


luclitlagen  sterk  af  koelen.  Iets  dergelijks  dus  als  nachtvorst  maar  in 
sterker  mate  en  ook  tot  op  grootere  hoogte  boven  den  grond.  Des 
daags  worden  de  warmtestralen  wel  zeer  gemakkelijk  geabsorbeerd 
door  de  sneeuw , maar  zij  worden  gebruikt  om  haar  te  smelten  en 
geven  dus  geen  of  geringe  verhooging  van  temperatuur.  Zoo  komt 
het  dan  ook  dat  sneeuw , over  een  groote  uitgestrektheid  gevallen  , 
in  zeer  sterke  mate  medewerkt  tot  de  gestrengheid  der  winters. 

Is  dus  in  een  vlak  land  de  sneeuw  een  der  oorzaken  van  strenge 
koude , in  bergachtige  streken  kan  zij  daarentegen  dikwijls  een  ware 
zegen  worden.  Zoo  dankt  b.  v.  da  vos  het  bekende , voor  borstlijders 
zoo  gunstige  klimaat  aan  de  sneeuwmassa’s  op  de  omringende  bergen. 
Des  winters,  als  daar  bijna  voortdurend  de  zon  schijnt,  wordt  hare 
warmte  door  die  sneeuwmassa’s  geabsorbeerd.  Er  heeft  dientengevolge 
op  de  berghellingen  geen  noemenswaardige  temperatuursverhooging 
plaats  en  ten  gevolge  daarvan  blijven  de  z.  g.  bergwinden  uit.  In 
het  dal  heerscht  dan  ook  een  weldadige  stilte , gepaard  met  zonneschijn. 

Ten  laatste  nog  een  woord  over  de  z.  g.  gespiegelde  warmte , 
waaronder  men  de  stralende  warmte  verstaat , die  door  groote  water- 
oppervlakten en  in  het  algemeen  door  een  of  andere  massa  terug- 
gekaatst wordt.  Deze  warmte  kan  onder  gunstige  omstandigheden  van 
groot  gewicht  zijn ; op  het  rijpen  van  vruchten  toch  en  op  het 
herstel  van  zieken  en  reconvalescenten  werkt  zij  zeer  gunstig.  In 
ons  vlakke  land  is  zij  niet  van  belang , omdat  feitelijk  alleen  plaat- 
sen, die  aan  groote  meren  of  watervlakten  hoog  gelegen  zpn  , een 
belangryke  hoeveelheid  gespiegelde  warmte  kunnen  ontvangen  , en  dit 
dan  ook,  zooals  in  enkele  gevallen  is  aangetoond,  werkelijk  doen. 
In  bergachtige  streken  kan  men  haar  dus  alleen  een  klimatologische 
factor  noemen , dien  wij  hier  volledigheidshalve  alleen  vermelden , al 
kennen  wij  haar  in  ons  land  als  zoodanig  geringe  waarde  toe. 

Zoo  ben  ik  dan  gekomen  aan  het  einde  van  de  bespreking  der 
warmteverschijnselen  in  den  dampkring  en  aan  de  oppervlakte  van 
den  bodem.  Ik  zal  de  laatste  zijn  om  te  meenen , dat  die  een  getrouw 
beeld  geeft  van  die  verschijnselen , wier  wederkeerige  invloed  het 
bijna  ondoenlijk  maakt  zoodanig  beeld  te  ontwerpen.  De  opmerkzame 
lezer,  die  door  dit  schrijven  wordt  opgewekt  de  gemaakte  opmerkin- 
gen met  eigen  waarneming«m  te  vergelijken  , zal  wellicht  daarin  zoo- 
veel genoegen  vinden , dat  het  er  hem  toe  brengt  de  onvolledigheid 
er  van  te  verontschuldigen. 


174 


WARRITE  EN  VOCIITTGHI.TI)  IN  DEN  DA]\IPKRING. 


II.  DE  VOCHTIGHEID. 

Nadat  in  het  vorige  hoofdstuk  de  belangrykste  warmteverschijnselen 
en  de  geschiktste  wijze  om  de  temperatuur  te  meten  beschreven  zijn, 
is  het  nu  mijn  taak  om  in  dit  tweede  gedeelte  het  een  en  ander 
mede  te  deelen  over  een  andere , hoogst  gewichtige  factor  in  de 
weersgesteldheid , de  vochtigheid  van  den  dampkring. 

De  temperatuur  van  de  lucht  is  een  verschynsel , waarvoor  het 
menschelijk  lichaam  zeer  gevoelig  is , gevoeliger  nog  dan  onze  beste 
thermometers.  Wanneer  men  echter  meent,  dat  het  alleen  de  lucht- 
temperatuur is,  die  wij  voelen,  dan  vergist  men  zich.  Wat  wij  voelen 
is  de  temperatuur  van  onze  huid  en  die  temperatuur  wordt  geregeld 
door  de  afkoeling,  die  de  huid  door  uitwendige  oorzaken  ondergaat 
en  door  de  warmte , welke  ons  lichaam  haar  toebrengt , buiten  be- 
schouwing gelaten  op  welke  wpze  deze  laatste  werking  plaats  heeft. 
Wat  nu  die  afkoeling  tengevolge  van  uitwendige  oorzaken  aangaat, 
deze  is  toe  te  schrijven  aan  drie  of  eigenlijk  aan  vier  verschijnselen. 
Vooreerst  wordt  zij  geregeld  door  de  temperatuur  van  de  lucht  op 
de  eenvoudigste  wijze,  doordat  de  omringende  koudere  luchtdeeltjes 
(zelden  warmere , zooals  in  zeer  heete  streken)  de  huidwarmte  over- 
nemen door  geleiding.  Dan  heeft  verder  de  vochtigheid  van  de  lucht 
een  zeer  grooten  invloed,  daar  het  van  haar  afhangt  in  welke  mate 
de  tengevolge  van  transpiratie  vochtige  huid  droog  dampt  of  juister 
uitgedrukt:  in  welke  mate  het  zweet  verdampt.  Naarmate  die  ver- 
damping sneller  gaat  en  dus  meer  warmte  aan  de  huid  onttrokken 
wordt  (voor  verdamping  is  namelijk  warmte  noodig,  die  in  dit  geval 
aan  de  huid  ontleend  wordt)  zal  de  huidtemperatuur  dalen.  Daarom 
is  het  zoo  onjuist  wanneer  men  zegt,  dat  transpiratie  ons  een  gevoel 
van  warmte  geeft.  Het  omgekeerde  is  juist  waar  en  het  transpireeren 
dient  juist  om  onze  huidtemperatuur  te  verlagen. 

Hoe  droger  nu  de  lucht  is , des  te  sneller  heeft  de  verdamping 
op  de  huidoppervlakte  plaats  en  des  te  meer  wordt  daardoor  de 
huidtemperatuur  gematigd.  Een  ander  verschynsel , het  derde  dat  de 
huidtemperatuur  helpt  regelen , is  de  snelheid  van  den  wind,  omdat 
naarmate  de  luchtverplaatsing  sterker  is , de  verdamping  op  de  huid, 
ook  op  de  door  kleeren  bedekte  gedeelten  grooter  zal  zijn.  Het 
vierde  verschijnsel,  dat  invloed  heeft  op  de  huidtemperatuur,  is  de 
uitstraling  van  warmte  door  het  lichaam.  Dit  verschijnsel  kwam  reeds 


WARMTE  EN  VOCHTIGITEID  TN  DEN  DAMPKRING. 


175 


in  het  eerste  gedeelte  van  dit  opstel  ter  sprake  en  kon  dus  hier 
verder  buiten  beschouwing  blijven. 

Nu  kan  men  gemakkelijk  inzien , dat  de  vochtigheid  van  de  lucht 
voor  het  menschelijk  lichaam  van  groote  beteekenis  is  en  op  onzen 
gezondheidstoestand  een  zeer  aanzienlijken  invloed  moet  uitoefenen , 
en  daarom  behoort  zij  tot  die  verschijnselen,  die  in  de  hygiënische- 
meteorologie  een  van  de  voornaamste  plaatsen  inneemt.  De  wind- 
snelheid is  dan  slechts  een  secundair  verschijnsel , dat  wel  onze  be- 
schouwing waard  is,  maar  in  dit  opstel  slechts  naast  de  vochtigheid 
van  den  dampkring. 

Met  het  bovenstaande  heb  ik  slechts  willen  aantoonen  , dat  alleen 
met  betrekking  tot  het  menschelijk  lichaam  de  vochtigheid  van  de 
lucht  reeds  waard  is  om  het  onderwerp  van  een  populaire  beschou- 
wing uit  te  maken,  en  zooveel  te  meer,  omdat  het  zoo  zelden  voor- 
komt dat  de  vochtigheid  van  de  lucht  anders  dan  in  de  leerboeken 
der  natuurkunde  of  in  hier  te  lande  weinig  gelezen  werken  over 
meteorologie  behandeld  wordt. 

Voordat  wij  nu  afstappen  van  het  onderwerp:  huidtemperatuur, 
wenschte  ik  er  nog  op  te  wijzen , dat  men  ook  getracht  heeft  een 
eenvoudige  formule  vast  te  stellen  , waarmede  men  uit  de  waarnemin- 
gen van  temperatuur  en  uit  de  snelheid  van  den  wind  de  huidtem- 
peratuur kan  berekenen.  Op  grond  van  talrijke  waarnemingen  stelde 
de  Belgische  meteoroloog  j.  vincent  een  formule  op,  waarin  de  lucht- 
temperatuur , het  verschil  tusschen  de  aanwijzingen  van  een  zwartebol- 
thermometer  en  de  gewone  thermometer  en  eindelijk  de  snelheid  van 
den  wind  voorkomen.  Zonder  twijfel  werd  met  deze  formule  slechts 
een  onbevredigend  resultaat  verkregen,  daar  nog  niet  kan  aangetoond 
worden , dat  dooi  deze  formule  de  huidtemperatuur  nauwkeurig  ge- 
noeg wordt  aangegeven , doch  dergelijke  pogingen  als  door  vincent 
gedaan,  verdienen  zeer  zeker  belangstelling  en  navolging.  De  amerikaan- 
sche  meteoroloog  mark  w.  barrington  meent,  dat  de  temperatuur  , aan- 
gewezen door  den  z.  g.  vochtigen  thermometer , waarover  straks  nader 
gesproken  zal  worden  , een  maat  is  voor  de  temperatuur  die  wij  voelen  ,, 
en  noemt  haar  daarom  '»Sensible  temperature\  Zeker  verdient  zijn 
meening  ook  onze  aandacht,  en  het  komt  mij  daarom  wel  belangrijk 
genoeg  voor  het  een  en  ander  aan  te  halen  van  hetgeen  de  Oosten- 
rijksche  klimatoloog  julius  hann  daarover  mededeelt  in  zijn  voortref- 
felijk werk  »Handbuch  der  Klimatologie'\  Hij  zegt  o.  a. : »In  een  van 
de  heetste  streken  der  aarde,  in  Death  Valley  (Vallei  des  doods)  in 


17ü  WARMTK  RN  VOCHTTGHR[D  IN  DEN  DAMPKRING. 

Kalifovnië , beleefden  de  waarnemers  van  het  »Weather  Bureau”^  in 
den  zomer  van  1891  gedurende  5 dagen  maximum-temperaturen  van 
50°  C de  vochtige  thermometer  stond  echter  op  23  — 25°,  zoodat 
het  gevoel  van  warmte  voor  een  persoon , die  zich  op  een  geschikte 
plaats  bevond  (tegen  stralende  hitte  beschut)  bpna  gelijk  stond  met 
de  koelte  van  een  zomernamiddag.” 

Dat  menschen  zulk  eene  geweldige  zomerhitte , mits  tegen  bestraling 
beschut,  toch  verdragen  kunnen,  vindt  slechts  daarin  zijn  grond,  dat 
de  verdamping  op  de  huid  de  huidtemperatuur  laag  houdt.  Bp  zulk 
een  groote  droogte  van  de  lucht,  als  haurington  noemt , is  die  ver- 
damping zeer  sterk,  wanneer  men  ten  minste  zorg  draagt  door  veel 
te  drinken  de  transpiratie  te  steunen. 

De  heete  zomerdagen  in  ons  land  gaan  meestal  ook  gepaard  met 
geringe  vochtigheid  en  zijn  daarom  meestal  gemakkelijk  te  verdragen. 
Anders  wordt  het  wanneer  de  vochtigheid  van  de  lucht  zeer  groot 
is.  Dan  wordt  de  hitte  ondragelijk.  Sommige  klimaten  zijn  gekenmerkt 
door  het  samengaan  van  groote  zomerhitte  bij  groote  luchtvochtigheid 
en  zpn  daarom  zoo  hoogst  onaangenaam. 

Wij  zullen  nu  verder  laten  rusten  op  welke  wijze  de  vochtigheid 
van  de  lucht  op  het  menschelijk  lichaam  werkt,  om  nu  over  te  gaan 
tot  de  beschouwing  van  de  vochtigheidsverschijnselen. 

Onnoodig  is  het  in  herinnering  te  brengen,  dat  de  dampkringslucht 
in  staat  is  een  zekere  hoeveelheid  waterdamp  in  oplossing  te  houden  , 
een  hoeveelheid  die  afhankelijk  is  van  de  temperatuur  van  de  lucht. 
Naarmate  de  temperatuur  hooger  is  kan  er  ook  meer  waterdamp  in 
de  lucht  aanwezig  zijn  en  zoolang  dus  niet  zooveel  waterdamp  in 
de  lucht  is  opgelost  als  bij  de  heerschende  temperatuur  mogelpk  zou 
zijn,  heeft  steeds  verdamping  van  water  plaats,  uit  den  bodem,  uit 
waterplassen  en  waterhoudende  bekkens  in  het  algemeen , uit  de 
bladeren  der  planten , uit  de  huid  en  de  ademhalingswerktuigen  van 
menschen  en  dieren , kortom  overal  waar  water  aanwezig  is  en  met 
de  dampkringslucht  in  aanraking  kan  komen. 

Gewoonlijk  is  de  toestand  van  den  dampkring  in  de  onderste  lucht- 
lagen — van  de  hoogere  weten  wp  eigenlijk  zeer  weinig  — zoodanig , 
dat  minder  waterdamp  in  de  lucht  is  opgelost  dan  mogelijk  zou  zpn. 
Men  zegt  dan  dat  de  lucht  nog  niet  verzadigd  is  met  waterdamp. 


^ Het  bekende  Amerikaansche  meteorologische  centraal-bureau  te  Washington. 
^ In  de  schadnw,  wel  te  verstaan. 


WARMTE  EN  VOCm'TGHErD  IN  DEN  DAMPKRING. 


177 


Men  kan  dan  het  gehalte  van  de  lucht  aan  waterdamp  uitdrukken 
door  aan  te  geven  hoeveel  waterdamp  in  gewicht  in  de  lucht  aan- 
wezig is.  Zoo  bevat  lucht  van  20°  C,  die  met  waterdamp  verzadigd 
is,  ruim  17  gram  ^ water  per  kubieken  meter.  Is  de  lucht  nu  niet 
verzadigd  met  waterdamp  en  bevat  zij  minder  dan  het  maximum- 
bedrag, dan  kan  men  het  gehalte  aan  waterdamp  in  grammen  per 
kubieken  meter  uitdrukken  , zooals  de  Engelsche  meteorologen  nog  meer- 
malen doen  , doch  zulke  getallen  geven  niet  duidelijk  aan  hoe  groot 
de  vochtigheid  van  de  lucht  is.  Men  spreekt  dan  van  absolute  voch- 
tigheid van  de  lucht.  Voor  verschillende  doeleinden , o.  a.  in  de 
meteorologie , is  echter  de  absolute  vochtigheid  minder  praktisch  en 
drukt  men  den  vochtigheidstoestand  liever  uit  in  de  z.  g.  relatieve 
vochtigheid , waaronder  verstaan  wordt  de  verhouding  tusschen  de 
absolute  vochtigheid  en  de  grootste  hoeveelheid  waterdamp , die  bij 
de  heerschende  temperatuur  in  de  lucht  aanwezig  kan  zijn.  Neemt 
men  b.  v.  waar  dat  bij  20o  C 14.075  gram  water  in  1 kubieken  meter 

14.075 

lucht  is  opgelost,  dan  is  die  verhouding  ---  = 0.82  hetgeen  men 

eenvoudiger  uitdrukt  door  te  zeggen : de  relatieve  vochtigheid  be- 
draagt 82  percent.  In  de  klimatologie  is  de  relatieve  vochtigheid 
een  zeer  gewichtige  factor.  Geheel  voldoende  is  zij  niet  wanneer  men 
b.  V.  wil  onderzoeken  in  hoeverre  lucht  van  een  zekere  temperatuur 
en  een  bepaald  watergehalte  schadelijk  voor  onzen  gezondheidstoestand 
kan  zyn.  Er  is  immers  nog  een  zeer  groot  verschil  tusschen  lucht 
van  35°  C b.  v.  en  een  zeer  laag  gehalte  aan  waterdamp  en  lucht 
van  lage  temperatuur  bij  groote  relatieve  vochtigheid.  De  reeds  ge- 
noemde klimatoloog  hann  geeft  daarvan  een  goed  voorbeeld  als  hij 
schrijft:  »Den  14'leii  Augustus^  om  2 uur  in  den  namiddag  bedroeg 
de  luchttemperatuur  te  Hawari  (Oase  Kufra , in  het  hart  van  de 
Lybische  woestgn)  38°.9  C, . . . . de  relatieve  vochtigheid  bedroeg 9 pet.” 
Maar  het  absolute  gehalte  aan  waterdamp  van  de  lucht  was  toch  nog 
gelijk  aan  die  van  de  vochtige  winterlucht  in  West-Europa,  waarbij 
dan  de  relatieve  vochtigheid  80 — 90  pet.  is. 

Ik  behoef  niet  te  zeggen , dat  bij  een  zoo  hooge  temperatuur  en 
een  zoo  geringe  vochtigheid  als  hierboven  genoemd  is , de  uitwerking 
op  het  menschelijk  lichaam  een  zeer  bijzondere  is ; zoo  b.  v.  is  het 


^ Nauwkeurig:  17.148  gram. 

- Eeu  jaartal  wordt  niet  genoemd. 


12 


178 


WARMTE  EN  VOCHTIGHEID  IN  DRN  DAMPKRING. 


barsten  van  de  nagels  er  een  gevolg  van.  In  Duitsch  Zuidwest- 
Afrika,  meer  het  binnenland  in,  is  de  lucht  in  het  droge  jaargetijde 
zoo  arm  aan  waterdamp , dat  men  heeft  waargenomen  hoe  b.  v.  de 
huid  in  het  gelaat  en  op  de  handen  zoo  droog  wordt , dat  mèn  haar 
in  vrij  groote  lappen  kan  aftrekken. 

Vooral  op  de  longen  heeft  de  vochtigheid  der  lucht  een  zeer 
belangrijken  invloed.  Men  boude  in  het  oog , dat  de  in  de  longen 
binnenstroomende  lucht  verwarmd  wordt  tot  de  lichaamstemperatuur 
(afgekoeld  in  zeer  heete  klimaten)  en  tot  verzadiging  toe  waterdamp 
opneemt.  Welk  een  groot  verschil  dus  tusschen  de  werking  van  lucht 
die  koud  en  droog,  of  warm  en  vochtig  is , op  de  ademhalingsorganen 
Niet  alleen  dus  is  het  van  belang  de  relatieve  vochtigheid  van  de 
lucht  te  kennen,  maar  ook  daarbij  de  temperatuur,  omdat  alleen  dan 
beoordeeld  kan  worden  wat  de  uitwerking  kan  zijn. 

Wy  moeten  nu  de  bespreking  van  de  relatieve  voclitigheid  eindigen  , 
omdat  nog  overblyft  na  te  gaan  op  welke  wijze  de  vochtigheid  van 
de  lucht  gemeten  wordt.  Hiervoor  bestaan  feitelijk  vier  methoden , 
nl.  de  chemische , waarbij  aan  een  bekende  hoeveelheid  lucht  van 
bepaalde  temperatuur  het  water  onttrokken  wordt  en  dan  uit  de 
gewichtsvermeerdering  van  een  stof,  waarover  of  waardoor  men  die 
hoeveelheid  liet  strijken  en  die  den  waterdamp  opnam , het  water- 
gehalte  berekend  kan  worden ; verder  de  methode  waarbij  het  z.  g. 
dauwpunt  bepaald  wordt,  d.  i.  de  temperatuur,  waarbij  uit  lucht  bij 
afkoeling  de  waterdamp  begint  te  condenseeren.  Dit  berust  op  het 
volgende  beginsel.  Wanneer  niet-verzadigde  lucht  wordt  afgekoeld 
zal  haar  relatieve  vochtigheid  gaandeweg  toenemen , totdat  eindelijk 
een  temperatuur  bereikt  wordt , waarbij  de  lucht  de  grootst  mogelijke 
hoeveelheid  waterdamp  bevat  en  dus  verzadigd  is.  Deze  temperatuur 
noemt  men  het  dauwpunt.  Daalt  de  temperatuur  nog  lager , dan  treedt 
condensatie  in.  ' Van  dit  verschynsel  heeft  men  gebruik  gemaakt  by 
de  z.  g.  condensatiehygrometers , toestelletjes  waarmede  het  dauwpunt 
gemeten  wordt.  De  inrichting  van  zulke  instrumentjes  zal  ik  hier, 
om  niet  te  uitvoerig  te  worden , niet  nader  beschrijven , doch  ik  zal 
slechts  mededeelen  , dat  zij  voor  nauwkeurige  bepaling  van  het  dauw- 
punt , waaruit  men  met  behulp  van  de  waargenomen  temperatuur 
van  de  lucht  de  absolute  en  relatieve  vochtigheid  kan  afleiden  , zeer 


^ Zie  ook  »Het  gebruik  van  locale  waarneraingen  bij  weervoorspellingen”  in  een 
vorigen  jaargang  van  dit  maandblad . 


WARMTE  EN  VOCIITIGII Eli)  IN  DEN  DAMl’KRTNG. 


179 


geschikt  zijn , vooral  voor  de  bepaling  van  de  vochtigheid  van  de 
lucht  in  kamers,  zalen,  enz.,  doch  voor  waarnemingen  buiten  min- 
der aanbeveling  verdient. 

De  derde  methode  om  de  vochtigheid  der  lucht  te  bepalen  berust  op  de 
eigenschap  van  sommige  stolfen  om  onder  den  invloed  van  vocht  uit 
te  rekken  en  bij  vermindering  van  de  vochtigheid  van  de  lucht  weer 
te  krimpen.  Vooral  haren  en  in  het  bijzonder  blonde  vrouwenharen  , 
bezitten  deze  eigenschap  en  daarbij  een  groote  gevoeligheid  voor  ver- 
anderingen in  den  vochtigheidstoestand  van  de  lucht.  De  werking 
van  de  z.  g.  haarhygrometers  (ook  de  z.  g.  thermohygroskoop  en  de 
polymeter  van  lambrecht)  berust  op  die  eigenschap.  Haarhygrometers 
zijn  bp zonder  geschikt  voor  het  bepalen  van  den  vochtigheidstoestand 
van  de  lucht,  terwijl  zij  boven  de  toestellen,  wier  werking  op  toe- 
passing van  de  twee  eerstgenoemde  methoden  berust , twee  voordeelen 
bezitten.  Zij  geven  namelijk  direct  de  relatieve  vochtigheid  aan  , zon- 
der dat  men  eerst  een  zekere  manipulatie  behoeft  toe  te  passen , 
zooals  bij  toepassing  van  de  chemische-  en  de  condensatie-methode , 
terwijl  zij  bovendien  als  zelfregistreerend  instrument  kunnen  worden 
ingericht , hetgeen  b.  v.  in  de  meteorologie  van  zeer  groot  belang  is. 
Een  nadeel  hebben  de  haarhygrometers.  Het  is  nl.  noodig , dat  zij 
van  tyd  tot  tijd,  b.  v.  iedere  maand,  vergeleken  worden  met  de  aan- 
wijzingen van  een  normaal-instrument , of  met  een  psychrometer, 
een  condensatie-hygrometer,  of  in  het  algemeen  op  hunne  juiste 
aanwijzing  onderzocht  en  geregeld  worden.  Lastig  of  moeielijk  is  dit 
echter  niet  terwijl  dit  nadeel  niet  opweegt  tegen  het  voordeel , dat  zij 
ook  by  vriezend  weer  kunnen  gebruikt  worden.  In  vochtige  klimaten 
is  echter  het  gebruik  van  een  psychrometer  te  verkiezen  en  alleen 
bij  vorst  te  vervangen  door  een  haarhygrometer , hetgeen  bij  zelfre- 
gistreerende  instrumenten  wel , doch  bij  niet-zelf-registreerende  instru- 
menten geenszins  absoluut  noodzakelijk  is. 

De  vierde  en  meest  gevolgde  methode  om  de  vochtigheid  van  de 
lucht  te  bepalen  berust  op  verdamping  van  water  op  de  oppervlakte 
van  den  bol  eens  thermometers.  Voor  verdamping  van  water  is  warmte 
noodig , zooals  wij  reeds  hierboven  gezien  hebben.  Bevochtigt  men  nu 
den  bol  van  een  thermometer  met  water , hetgeen  men  doet  door 
om  dien  bol  een  dun  lapje  (mousseline)  te  wikkelen  en  dit  vochtig 
te  houden  , dan  zal  het  water  uit  dat  lapje  uit  zich  zelf  verdampen 
en  de  voor  die  verdamping  benoodigde  warmte  aan  den  thermometer- 
bol  onttrekken.  Die  thermometer  zal  dientengevolge  een  lagere  tem- 


180 


WARMTE  EN  VOCHTIGHEID  IN  DEN  DAMPKRING. 


peratuur  aanwijzen  dan  een  daarnaast  opgestelde , wiens  bol  niet  be- 
vochtigd is.  Naarmate  de  lucht  droger  is,  grijpt  die  verdamping 
sneller  plaats , de  warmte-onttrekking  is  grooter , de  thermometers 
verschillen  meer  in  aanwijzing.  Uit  dat  verschil  kan  de  relatieve 
vochtigheid  van  de  lucht  berekend  worden , doch  om  de  lastige  be- 
rekening te  vermijden  bij  veelvuldige  waarnemingen  kan  men  gebruik 
maken  van  de  in  den  handel  verkrijgbare  z.  g.  psychrometertabellen. 

De  beide  thermometers,  de  gewone  en  de  z.  g.  vochtige,  waarover 
hierboven  reeds  gesproken  is , vormen  samen  den  z.  g.  psychrometer, 
het  toestel , dat  zich  in  den  loop  van  den  tijd  door  zjjn  uitnemende 
eigenschappen  een  ruim  gebruik , vooral  in  de  meteorologie,  heeft 
verworven.  Het  instrument  werkt  ook  inderdaad  zeer  goed  en  biedt 
dezelfde  voordeelen  aan  als  de  hygrometer  ; het  kan  nl.  zelfregistreerend 
gemaakt  worden  en  is  onmiddellpk  afleesbaar.  De  zelfregistreerende 
psychrometers  hebben  echter  het  nadeel , dat  zij  bij  vorst  niet  ge- 
bruikt kunnen  worden.  De  niet-zelfregistreerende  psychrometer  echter 
wel,  daar  ook  het  ijs  in  het  lapje  om  den  bol  verdampt.  De  psychro- 
meter werkt  dan  evenzoo , doch  moet  men  het  verschil  in  aanwijzing 
der  beide  thermometers  nog  met  een  hal  ven  graad  celsius  vergrooten  , 
zooals  EKHOLM  heeft  aangetoond. 

Het  spreekt  van  zelf,  dat  de  psychrometer  in  volkomen  rustige 
lucht  niet  goed  werkt.  Daarom  moet  bij  de  opstelling  van  zulk  een 
instrument  gerekend  worden  op  een  voldoende  verversching  van  de 
omringende  ' lucht.  De  veel  gebruikte  psychrometertabel  van  jelinek 
is  berekend  voor  een  snelheid  van  de  lucht  van  1 M.  per  seconde, 
en  men  kan  aannemen , dat  een  buiten  opgestelde  psychrometer  wel 
aan  een  zoo  snelle  ventilatie  is  blootgesteld. 

Volgens  de  aanwijzingen  van  Prof.  aszmann  vervaardigt  men  tegen- 
woordig ook  den  z.  g.  aspirations-psychrometer  , waarbij  de  vochtige  ther- 
mometer geplaatst  is  in  een  door  een  uurwerk  en  vleugelrad  ver- 
oorzaakten luchtstroom  , wiens  snelheid  geregeld  kan  worden.  Jammer 
genoeg  is  dit  instrument  niet  zelfregistreerend. 

In  het  eerste  hoofdstuk  van  dit  opstel  heb  ik  aangetoond  hoe  noodig 
het  is , dat  thermometers , waarmede  men  de  luchttemperatuur  wil 
meten  , opgesteld  worden  in  een  daartoe  geschikte  kooi.  Met  psychro- 
meters en  hygrometers  is  dit  eveneens  het  geval,  want  men  kan  deze 
instrumenten  natuurlijk  niet  blootstellen  aan  regen , al  te  groote 
windsnelheid , stof  en  bestraling  door  de  zon.  Zulke  kooien  moeten 
dan  tevens  voldoen  aan  de  voorwaarde , dat  zy  rykelyke  ventilatie 


WARMTE  EN  VOCHTIGHEID  IN  DEN  DAMPKRING. 


181 


toelaten,  omdat  anders  op  stille  dagen  de  lucht  in  de  kooi  te  veel  in 
rust  zou  blpven  en  de  waargenomen  relatieve  vochtigheid  te  groot 
zou  zijn. 

Bij  de  plaatsing  van  de  kooi  verdient  het  overweging  waar  men 
deze  zal  zetten,  daar  een  verkeerde  plaatsing  aanleiding  zou  kunnen 
geven  tot  hoogst  onnauwkeurige  waarnemingen.  Nooit  mag  een  ther- 
mometerkooi , die  tevens  als  psychrometerkooi  dienst  doet , staan  op 
een  plaats,  waar  de  lucht  niet  of  onvoldoende  ververscht  wordt.  De 
nabijheid  van  groote  boomen , bosschen  of  andere  sterk  vocht-uit- 
dampende  voorwerpen  of  uitloozingspijpen  van  ventilatie-inrichtingen , 
stoommachines  of  dergelijke  inrichtingen  kunnen  een  hoogst  nadeeligen 
invloed  op  de  aanwijzingen  van  psychro-  en  hygrometers  uitoefenen 
en  men  behoort  dus  zorg  te  dragen  , dat  de  kooi  altijd  zooveel  moge- 
lijk op  een  open  terrein , zoo  ver  verwijderd  als  het  kan  van  boven- 
genoemde storende  invloeden , wordt  opgesteld. 

Zoover  gekomen  zou  ik  mpn  beschouwingen  over  de  vochtigheid 
in  den  dampkring  kunnen  eindigen,  als  er  nog  niet  een  paar  punten 
ter  bespreking  over  bleven.  Er  is  nl.  nog  niets  gezegd  over  de  af- 
wisselingen , die  de  vochtigheid  ondergaat  zoowel  op  den  dag  als  in 
den  loop  van  langere  perioden.  Evenals  de  temperatuur  heeft  de 
vochtigheid  in  den  dampkring  een  dagelijksche  periode.  In  het  alge- 
meen kan  men  zeggen,  dat  de  relatieve  vochtigheid  daalt  als  de  tem- 
peratuur stygt  en  omgekeerd  , zoodat  de  geringste  relatieve  vochtigheid 
kort  na  den  middag , de  grootste  ten  tijde  van  de  laagste  temperatuur 
voorkomt.  Voor  het  dagelijksch  leven  is  meestal  alleen  de  kennis  van 
de  relatieve  vochtigheid  op  de  daguren  van  belang. 

Om  nog  even  terug  te  komen  op  den  invloed  van  de  relatieve 
vochtigheid  op  het  organisme , wil  ik  hier  nog  mededeelen  , dat  voch- 
tige lucht  over  het  algemeen  de  beweging  yan  het  bloed  vertraagt , 
de  slaap  rustig  maakt , de  afscheiding  van  koolzuur  vermeerdert  en 
de  werking  van  het  zenuwstelsel  vermindert,  dat  daarentegen  droge 
lucht  een  omgekeerde  uitwerking  heeft , zooals  slapeloosheid , versnel- 
ling van  den  polsslag , grootere  droogte  van  de  huid , en  in  het  al- 
gemeen zenuwachtige  overprikkeling.  Zeer  sterke  vochtigheid  maakt 
hooge  temperatuur  zeer  moeielijk  te  verdragen , terwijl  snelle  en  sterke 
veranderingen  in  de  vochtigheid  van  den  dampkring  vooral  voor 
zieken  een  zeer  nadeeligen  invloed  kunnen  hebben.  Zoo  blijkt  dan 
ook  uit  het  bovenstaande  — en  ik  hoop  het  voldoende  aangetoond 
te  hebben  — dat  naast  de  warmteverschijnselen  de  vochtigheidsver- 


182 


WAR^nE  EN  VOCllTTGTIETD  TN  DEN  DAMPKRING. 


schijnseleii  in  den  dampkring  een  belangrijken  invloed  , vooral  op  het 
nienschelijk  organisme  uitoefenen  en  daarom  onze  aandacht  en  de 
onderzoekingen  op  meteorologisch,  klimatologisch  en  hygiënisch-klima- 
tologisch  gebied  ten  volle  waard  zijn. 

’s  - G r a V e II  h a g e , Februari  1902. 


L E N T E B L O E M N. 


Wanneer  de  lente  gekomen  is,  begroet  de  minnaar  der  Natuur  alom 
de  eerste  boden  van  het  leven  dat  zich  kwistig  openbaart,  na  den 
stilstand  — schijnbaar ! — van  den  winter. 

Dan  begeeft  de  plantengaarder  zich  op  weg  en  gaat  wederom  naai- 
de velden,  die  hij  den  vorigen  herfst  verliet  toen  de  laatste  bloemen  en 
bladeren  verdorden  , en  waar  hij  nu  de  eerstelingen  zich  ontplooien  ziet. 

Wat  later  in  het  jaar  op  den  achtergrond  treedt,  overschaduwd 
door  zooveel  weelde  en  pracht  die  eerst  beschouwd  wordt , en  ook  door 
zooveel  zeldzaams  waarop  men  gretig  zich  werpt , om  het  te  bestudeeren 
en  te  leeren  kennen  — dat  alles  houdt  nu  ons  bezig,  omdat  het  nog 
alleen  staat  en  bijna  geen  mededinging  heeft.  Nu  vooral  is  het  aan- 
genaam te  wandelen  door  de  wereld  der  planten  en  daar  kennis  aan 
te  knoopen,  te  leeren  van  die  bescheiden  burgeressen  uit  het  groeiend  rijk. 

Een  der  eerste  planten,  die  men  overal  in  bloei  vindt,  is  het  kleine 
hoefblad  , Tussilago  farfara  , met  gele  bloem hoofdjes  die  vóór  de  bladeren 
zich  ontplooien  en  in  samenstel  op  de  madeliefjes  gelyken.  Vaak  ziet 
men  uitgestrekte  stukken  weiland  , braakland  of  moeras  door  de  bloemen 
dezer  plant  geheel  geel  gekleurd.  Soms  ziet  men  aan  waterkanten  en 
elders  het  groote  hoefblad,  Petasites  qfficinalis , een  plant  die  volstrekt 
niet  op  haar  naaste  verwant,  de  Tussilago,  uiterlijk  gelijkt.  Haar  bloem- 
hoofdjes  bestaan  uitsluitend  uit  lichtroode  en  bruine  buisbloempjes  en 
zijn  bovendien  tot  pluimen  vereenigd.  Daarom  werd  de  plant  uit  het 
geslacht  Tussilago  afgezonderd,  waarin  linn.ï:üs  haar  geplaatst  had. 

De  gemeene  veldkers  of  pinksterbloem  , Cardamine  prafeiisis , bloeit 
ook  reeds  vroeg;  deze  statige  plant,  met  haar  talrijke  lichtpaarse 
bloemen  en  fijne  bladeren,  kan  niet  nalaten  effekt  te  maken.  Haar 


LENTEBLOEMEN. 


183 


verschillende  hollaridsche  namen  bewjjzen  voldoende  dat  men  de  veldkers 
opmerkt;  het  kan  ook  niet  anders.  Immers  tegelijk  met  haar  bloeit 
er  weinig  in  de  vlakke,  boomlooze  beemden  van  Holland  wat  op 
schoonheid  aanspraak  maken  kan  , de  enkele  frissche , lieve , sierlijke 
voorjaarsbloemen  moeten  dus  wel  ieders  aandacht  trekken.  Later  in 
’tjaar,  in  zomer-,  oogst-  en  hooimaand,  wanneer  men  de  opmerkens- 
waardige planten  bij  groote  menigten  te  voorschijn  komen  ziet , verdeelt 
het  volk  ze  in  » Bloemen’’,  »Gras”  en  » Onkruid”!  Dan  onderscheidt 
men  weinig  soorten  omdat  er  zooveel  zjjn  — ; het  is  daarom  misschien  goed 
dat  onze  Cardamine  — de  veldkers , waterkers , koekoeksbloem,  kievits- 
bloem, pinksterbloem,  of  hoe  ze  verder  heeten  moge  — tot  de  schatten 
der  lente  behoort;  anders  werd  ze  wellicht  niet  opgemerkt. 

De  wilgen  vertoonen  hun  fraai  gekleurde  katjes  ook  vroeg ; nog 
vóór  de  bladeren  uitkomen.  De  boom  zelf  kan  geen  aanspraak  maken 
op  het  bezit  van  statige  vormen , doch  alsof  dit  nog  niet  voldoende 
ware,  beijvert  de  mensch  zich  om  den  wilg  nog  leelijker  te  maken 
door  hem  af  te  knotten.  En  ik  houd  de  eenmaal  geuite  bewering  vol, 
dat  ik  geen  mismaakter  natuurprodukt  ken  in  ’t  vlakke  Holland , dan 
de  knotwilg,  die  eigenlijk  geen  voortbrengsel  der  Natuur  meer  is, 
doch  een  kunstmatig  vervaardigd  ding.  Het  rechte  misstaat  in  wilg 
en  ratelpopulier.  De  knotwilg  lykt  een  omgekeerden  bezem.  Men  heeft 
mij  in  een  recensie  de  eer  aangedaan  deze  meening  te  betwisten.  En 
men  kwam  met  de  Salix  habylonica  als  » dichterlijke  wilg”  aandragen. 
Doch  deze  soort,  de  treurwilg,  is  de  schoonste  der  geheele  familie, 
juist  omdat  de  rechtopstaande  takken  ontbreken.  Men  leze  over  den 
wilg  b.  V.  F.  w.  VAN  EEDEN , De  dryaden  van  Holland,  inhet»^/ÓMm 
der  natuur  \ 1856.  De  wilgen  zijn  algemeen  langs  wegen  en  slooten , 
op  weilanden  en  dijken;  vooral  op  de  langwerpige,  buitendijksche 
strooken  gronds  die  bijna  overal  zich  langs  de  rivieren  uitstrekken. 
Men  kan  zich  bijna  geen  weg  voorstellen  in  Zuid-Holland , die  geen 
uitzicht  biedt  op  wilgen , indien  hij  er  zelf  al  niet  van  is  voorzien. 
De  soorten  en  verscheidenheden  echter  zijn  moeilijk  te  herkennen.  Alsof 
de  Natuur  den  wansmaak  der  menschen  wilde  verbergen  , alsof  zij  zich 
schaamde  over  de  aanslagen  die  de  Heer  der  Schepping  zich  op  de 
boomen  veroorlooft  gelijk  op  alles,  heeft  zij  de  wilgen  kwistig  bedekt 
met  loof  en  bloemen.  Vooral  varens,  Polypodium  vulgare , en  muur- 
leeuwenbek , Linaria  cymbalaria ; maar  ook  andere  planten  sieren  de 
kruinen  der  knotwilgen.  De  varens  komen  vooral  tot  haar  recht  wan- 
neer vroeg  in  ’t  voorjaar  de  bladeren  der  wilgen  nog  niet  ontloken  zijn. 


184 


LENTEBLOEMEN. 


Het  speenkruid,  Ficaria  ranunculoïdesy  ontbreekt  zelden  op  beschaduwde 
plaatsen.  Dit  plantje  leert  ons  , welk  een  verwarring  in  de  botanische 
wetenschap  heerschte , toen  de  benoeming  der  planten  nog  niet  op 
vaste  regelen  gegrond  was.  Vroeger  voerde  het  speenkruid  den  naam 
Chelidonium  minus , ter  onderscheiding  van  C.  majus  (de  tegenwoordige 
stinkende  gouwe,  C.  majus).  Tegelyk  echter  noemde  men  het  speen- 
kruid Scrophularia  minor , alsof  het  verwant  ware  aan  de  Scrophularia 
major  (nu  S.  nodosa , helmkruid). 

In  het  Hollandsch  heeft  de  Ficaria  den  naam  » gouwe”  met  de 
Chelidonium  gemeen  en  deelt  zij  den  naam  » speenkruid”  met  de  *Sc/-o- 
phularia.  De  mogelijkheid  van  een  dergelijke  verwarring  levert  een 
uitmuntend  bewijs  van  het  nut  der  thans  algemeen  ingevoerde  syste- 
matische, latijnsche  namen.  In  de  kruidboeken  der  middeleeuwen  — 
zelfs  in  de  beste  — heerschte  een  schromelijke  verwarring.  De  schrijvers 
zagen  meer  naar  plinius  en  andere  voorgangers,  dan  naar  de  planten 
zelf.  Zij  maakten  verdeelihgen  in  heesters,  kruiden  en  boomen , of 
wel  in  al  en  niet  geneeskrachtige  planten.  En  zij  beschreven  vaak 
een  verkeerde  plant  onder  een  of  anderen  naam  , verruilden  gemakke- 
lijk een  paar  gewassen  of  gaven  een  denkbeeldige  verwantschap  op  , 
enkel  en  alleen  afgaande  op  gelijkluidende  namen.  Men  is  vanzelf 
geneigd  om  een  vaak  ongegronde  verwantschap  te  vermoeden  tusschen 
planten  met  overeenkomende  namen , vooral  nu  tegenwoordig  de 
naaste  verwantschap  door  een  geraeenschappelijken  geslachtsnaam  wordt 
uitgedrukt. 

In  het  begin  van  Mei  komt  er  langzamerhand  eenige  verscheiden- 
heid in  het  tapijt ; de  algeineene  planten  vertoonen  zich  : paardebloem  , 
Taraxacum  officinale.,  smeerwortel,  Symphytum  officinale,  hondsdraf, 
Glechoma  hederacea  en  madelief.  Bellis  perennis.  Wie  kent  ze  niet? 
Waar  ontbreken  ze? 

Van  de  paardebloem  vlechten  de  kinderen  kransjes  en  kettingen 
{»kettingbloem”) ; de  plant  is  overbekend  als  de  grondkleur  der 
bloemen  van  grasperken  en  weilanden : ja  zóó  typisch  voor  de  Com- 
positae  met  enkel  lintbloempjes  {Cichoraceoe) , dat  velen  al  de  ver- 
wanten » paardebloemen”  noemen. 

De  smeerwortel  maakt  een  statige  vertooning  aan  den  slootkant. 
Sierlijk  zijn  de  groote , wisselkleurige , cylinder vormige  bloemkronen: 
wit , crèmekleurig , violet , ja  bijna  zwart  komen  ze  voor ; het  meest 
opmerkenswaardig  zijn  de  vijf  schubben  die  goed  in  ’t  oog  vallen 


LKNTEBLOEMEN. 


185 


wanneer  men  de  bloemkroon  het  binnenste  buiten  keert:  ze  zijn  met 
fijne  vergulde  tandjes  bezet.  Prachtig  is  die  fijne  franje;  geen  men- 
schenvverk  kan  schooner  zijn  dan  het  fraais  verborgen  binnen  in  deze 
nederige  bloem,  voortgebracht  door  een  grove,  ruwharige,  tamelijk 
onoogelijke  en  zelden  beschouwde  plant.  De  niet-aandachtige  be- 
schouwer zal  niet  spoedig  het  schoon  dezer  bloem  ontdekken ; maar 
maakt  men  hem  daarop  opmerkzaam , dan  slaat  zelfs  zijn  betrekke- 
lijke onverschilligheid  over  tot  grenzelooze  bewondering. 

Het  hondsdraf,  nederig,  kruipend,  schijnbaar  onbelangrijk,  is 
niettemin  schoon.  Wie  daaraan  twijfelt , moet  een  bloempje  van  dit 
plantje  van  binnen  bezien , en  hij  zal  overtuigd  worden  van  de  waar- 
heid dat  de  Natuur  schoon  is  in  haar  grootsche  zoowel  als  in  haar 
geringe  scheppingen.  De  aanbeveling  om  de  bloempjes  van  dit  plantje 
van  binnen  te  beschouwen  is  voor  den  minnaar  van  de  studie  der 
planten  vrijwel  overbodig,  want  hij  toch  moet  op  alle  deelen  letten, 
wanneer  hij  de  planten  vergelijkt  met  de  kenmerken  — wanneer  hij 
zijn  vondst  » determineert”  zooals  men  zegt.  Iets  waar  anderen  zonder 
het  een  blik  te  gunnen  voorbijgaan , blijkt  hem  bij  nadere  beschou- 
wing schoon  te  zijn.  Doch  wat  is  schoon  ? Is  de  gansche  natuur  niet 
schoon?  Echter  kan  men  ieder,  die  staande  houdt  dat  men  de  voort- 
brengselen uit  het  groeiend  rijk  kan  bewonderen  zonder  ze  te  kennen  , 
beantwoorden  met  het  zooeven  gezegde.  Bovendien  is  in  den  regel 
hetgeen  door  het  publiek  het  meest  bewonderd  wordt , geen  natuur- 
gewrocht  meer , doch  een  door  kunst  en  wansmaak  verfraaid  (?) 
»ding”,  een  levend  staaltje  eener  natuur , waar  grootbloemige  Vwlas, 
Asterh , Azalea  s en  Chrysanthemurn  s alleen  als  schoonheden  gelden  , 
en  onze  Flora  slechts  genoemd  wordt  met  den  scheldnaam  : onkruid. 
Een  Natuur , waarin  niets  wordt  bewonderd  dan  de  corpora  delicta 
van  de  zucht  om  »Natura  Artis  magistra”  te  verlagen  en  te  verwringen 
tot  »Ars  Naturse  magistra”.  Dat  alles  zijn  treurige  symptomen  van 
een  epidemie  die  in  de  lucht  zit  en  alle  Natuurliefde  zou  willen 
verwoesten.  Gelukkig  dringt  de  Natuurstudie  meer  en  meer  tot  alle 
klassen  der  maatschappij  door. 

Ten  laatste  beschouwen  we  onze  madelief,  de  wereldburgeres.  In 
alle  landen  en  jaargetijden  siert  zij  grasvelden  en  wegen.  Zij  ont- 
breekt echter  in  Noord-Amerika , waar  men  haar  zorgvuldig  kweekt , 
als  een  zeldzaam  plantje  uit  verre  landen.  Is  niet  het  bloempje  reeds 
wegens  deze  bijzonderheid  belangrijk?  Bovendien  behoedt  de  madelief 
een  oud-hollandsch  woord  (made  = weide)  voor  vergeten  worden. 


186 


LENTEBLOEMEN. 


Langs  den  straatweg  tusschen  Delft  en  den  Haag  vindt  men  uitge- 
strekte landerijen,  nabij  de  Hoornbrug,  die  den  naam  dragen  van 
» ’s-Gravenmade.”  De  naam  maagdelief  is  slechts  een  verbastering, 
uit  onbekendheid  met  het  woord  » made”  voortgesproten.  Het  duitsch 
heeft  Massliebe , het  zweedsch  Tusenskön , het  deensch  Tusindfryd , 
het  spaansch  Bellorita , het  engelsch  Daisy , het  latijn  Bellis,  — welke 
namen  kennelijk  in  verband  staan  met  de  in  alle  landen  opgemerkte 
schoonheid  van  dit  lieve  plantje,  dat  wederom  bewijst  hoe  een  plant 
niet  zeldzaam,  vreemd,  onbekend  behoeft  te  wezen  om  ons  bezig  te 
houden , belangstelling  in  te  boezemen  en  stof  tot  nadenken  te  geven. 

Behalve  dit  viertal , kan  men  de  volgende  als  de  voornaamste  Hei- 
planten beschouwen:  hoornbloem  , Cerastium  triviale  , koo\'L'a,di,dL , Brassica 
napus,  gewone  en  kruipende  boterbloem  , en /?.  , 

herderstasch , Capsella  bursa  pastoris  en  schaafstroo  , Equisetum.  Hier  en 
daar  een  enkel  rietgras,  Carex,  b.v.  de  vroeg  bloeiende  Carex  acuta , 
en  veel  grassen  , onder  anderen  beemdgras  en  timotheegras  , Poa  anima 
en  Phlewm  pratense.  Op  sommige  plaatsen  vindt  men  daartusschen  en 
daarnevens  nog  een  menigte  minder  algemeene  planten  — te  veel 
om  in  deze  korte  opsomming  te  noemen. 

We  willen  nog  spreken  over  een  minder  algemeene  plant,  die  in 
Mei  haar  bloemen  in  de  slooten  ontplooit , en  waar  ze  voorkomt 
minder  zeldzaam  is,  bij  voorbeeld  in  gansch  Zuid-Holland.  We  bedoelen 
de  waterviolier , Hottonia  palustrü.  Het  is  een  sierlijke  waterplant  — 
»een  onzer  sierlijkste  waterplanten”  getuigt  van  eeden — ; de  bladeren 
zijn  ondergedoken  en  haarfijn  verdeeld  , de  onbebladerde  bloemstengels 
steken  boven  den  waterspiegel  uit  en  dragen  talrijke  kransen  van 
lichtpaarse  , in  ’t  hart  gele  bloemen.  De  waterviolier  behoort  tot  de 
in  al  haar  leden  schoone  familie  der  sleutelbloemen  {Primula's)  en 
werd  voorheen  verward  met  het  moerasviooltje  , Viola  palustris.  In  het 
werk  van  petrus  nylanut,  »De  Nederlandsche  Herbarius  of  Kruidt- 

Boeck , Beschrijvende  de  Geslachten,  Gedaente , van  allerhande 

Boomen  , Heesteren , die  in  de  Nederlanden  wilde  gevonden  ende 

in  Hoven  onderhouden  worden.”  (Amsterdam  1680),  wordt  op  blz. 
126  onder  den  naam  » Water- Violieren  , in ’t  Latijn  een 

beschrijving  gegeven  van  de  Hottonia. 

Ik  vond  van  de  waterviolier  eens  exemplaren  met  zestallige  bloemen  ; 
zij  bestonden  uit  6 kelkslippen  , 6 kroonslippen  en  6 meeldraden , in 
plaats  van  het  normale  getal  5.  Bij  het  bepalen  van  den  naam  stuit 
men  daardoor  natuurlijk  op  moeilijkheden  , wanneer  men  tusschen  5 


LENTEBLOEMEN. 


187 


en  6 te  kiezen  heeft.  De  eerstbeginnende  heeft  last  met  zulke  abnor- 
maliteiten , die  hij  soms  — zooals  in  dit  geval  — in  zijn  handboeken 
niet  aangeteekend  vindt.  Dus  loopt  hij  gevaar  van  struikelen , zoolang 
die  afwijkingen  niet  vermeld  zijn.  Wanneer  de  Höttonia  nog  eens  met 
zestallige  bloemen  wordt  aangetrotfen , verdient  het  aanbeveling  dat 
men  in  de  Flora’s  daarop  de  aandacht  vestigt , opdat  het  pad  van 
den  beginner  geëffend  zij. 

Zoodra  het  laatste  ijs  verdwenen  is , ontmoet  men  reeds  planten 
in  knop  of  blad , ja  bloeiend  vaak.  Zij  leeren  ons , dat  nooit  de  werk- 
kracht van  het  eeuwig-scheppend  leven  stilstaat.  Trouwens  in  het  hart 
van  den  winter  zijn  de  voorbeelden  daarvan  talloos  in  ^^e  alsdan  dood- 
schijnende  landschappen , hoewel  het  werkzaam  leven  in  den  winter 
niet  voor  den  over  het  oppervlak  zwevenden  , maar  slechts  voor  den 
tot  den  bodem  doordringenden  beschouwer  valt  waar  te  nemen. 

Nooit  is  er  stilstand ! 

In  Maart  en  April  bloeien  reeds  sneeuwklokjes  en  boterbloemen , 
pinksterbloemen  en  paarse  doovenetels . in  de  bosschen  anemonen 
en  viooltjes.  Talrijke  voorjaarsplanten  prijken  met  in  ’t  oog  loopend 
fraaie  kleuren  , zooals  de  veelvorinige  rijke  verscheidenheid  bolgewassen. 
Zoodra  , na  het  ook  geel-bloeiend  speenkruid  , de  gewone  boterbloemen 
zich  vertoonen  bij  honderd-  en  later  by  duizendtallen  in  het  malsche 
jonge  gras  der  weiden  , is  in  waarheid  de  lente  in  aantocht. 

Een  citroengeel  kleed  wuift  in  de  verte , door  den  wind  licht  be- 
wogen ; ’t  is  de  bloei  der  wilgeboomen  , die  welig  tieren  aan  den  oever 
der  vaart  of  in  den  moerassigen  bodem  der  uiterwaarden. 

In  woorden  is  het  niet  uit  te  drukken ; doch  men  beproeve  zich 
nu  eens  voor  te  stellen  hoe  aangenaam  het  verzamelen  van  al  die  vormen 
zijn  moet  voor  den  in  ernst  die  schatten  beminnenden  bloemenvriend. 

Dat  inzamelen  noemt  men  botaniseeren  , en  het  is  die  liefhebbery  , 
welke  door  menigen  onkundige  voor  het  minst  nuttig  , een  denkend 
mensch  onwaardig  deel  der  plantenkunde  wordt  gehouden. 

Dat  bewaren  van  de  op  een  bepaalde  plaats  groeiende  planten  — 
want  als  van  zelf  bepaalt  ieder  zich  tot  de  omstreken  zijner  woon- 
plaats — dat  bewaren  is  de  beste,  vaak  de  eenige  weg  om  nauwkeurig 
en  stelselmatig  zich  kennis  dier  planten  eigen  te  maken  ; want  aldus 
heeft  men  altijd  de  gevonden  vormen  tot  zijn  beschikking , ter  ver- 
gelijking met  andere.  Uit  een  oogpunt  van  genot  verdienen  verzamelingen 
goed  gedroogde  en  oordeelkundig  gerangschikte  planten  aanbeveling , 


188 


LENTEBLOEMEN. 


omdat  zy  in  staat  zyn  dengeen , die  in  de  Flora  zijner  woonplaats 
thuis  is , ’s  winters  geheel  en  al  te  verplaatsen  naar  de  gedurende  den 
geëindigden  zomer  doorwandelde  landschappen.  (Zie  mijn  opstelletje 
over  » Winterbloemen.”) 

Welk  een  voorrecht!  Terwijl  buiten  de  stormwind  giert , de  sneeuw 
de  daken  met  een  wit  kleed  overtrekt , of  een  steeds  in  dikte  toe- 
nemende ijskorst  het  water  bedekt,  terwijl  alles  dood  schijnt  te  zijn 
door  verstijving,  genieten  we  bij  het  doorbladeren  van  ons  herbarium. 

Daarin  vinden  wij  telkens  voorwerpen , die  levendig  voor  onze 
gedachten  lieflijke  tooneeltjes  uit  lente  en  zomer  terugroepen.  Enkele 
malen  komt  een  zoete  geur,  aan  sommige  bloemen  gedroogd  méér 
nog  eigen  dan  in  verschen  staat , ons  geheugen  sterker  nog  verhelderen, 
zooals  van  Munt,  Thym , Honiggras  en  andere  welriekende  planten. 

Dus  wanneer  we  dat  alles  tezamen  ons  voorstellen  , wat  een  veelzijdig 
nut  springt  dan  op  den  voorgrond  1 Hoe  verklaarbaar  wordt  het  dan , 
dat  enkelen  tot  die  bezigheid  zich  voelen  aangetrokken  als  een  doel 
voor  hun  vrije  oogenblikken , en  hoezeer  is  dan  dat  voorbeeld  voor 
navolging  vatbaar  1 

B.  P.  VAN  DER  VoO. 


A S o N V A L 1 8 A T 1 E. 


De  lezers  van  ons  tijdschrift  stellen  er  allicht  belang  in  eens  te 
weten,  hoe  en  waartoe  de  door  d’arsonval  in  1887  besproken,  en 
onafhankelijk  daarvan  in  1891  door  tesla  in  Amerika  ontdekte  stroomen 
van  hooge  spanning  [courants  a haute  fréquence , Tesla-stroomen)  voor 
therapeutische  doeleinden  worden  aangewend.  Wij  zullen  daartoe  in 
hoofdzaak  een  onlangs  verschenen  brochure  van  dr.  jüliüs  baedeker, 
Die  Arsonvalisation , 1902,  als  leiddraad  gebruiken. 

TesLaïsatie , of  volgens  benedikt  arsonvalisalie , is  de  zoowel  locale 
als  algemeene  behandeling  met  stroomen  van  hooge  spanning.  Deze 
worden  verkregen  uit  een  batterij  van  twintig  accumulatoren  , ver- 
bonden met  een  RUHMKORFp’schen  vonkeninductor , welke  vonken  van 
45  centimeter  lengte  geeft,  tot  voltspanningen  van  50000  volt.  Door 


ARSONVALTSATTE. 


189 


middel  van  een  bijzonderen  kwik-stroomonderbreker  kan  de  stroom 
1600  maal  in  de  minuut  worden  onderbr.oken  en,  daar  tienduizenden 
oscillaties  op  elke  onderbreking  komen,  kunnen  honderdduizenden  in 
de  secunde  bereikt  worden.  Van  de  secundaire  spiraal  van  den  ruhm- 
KORFF’schen  inductor  gaan  twee  geleidingen , ieder  naar  een  van  twee 
onderling  met  de  binnenbekleeding  verbonden  Leidsche  flesschen  , van 
welker  buitenbekleeding  wederom  geleidingen  afgaan.  De  eene  daar- 
van is  onderbroken , de  vonk  moet  daar  van  1 millimeter  tot  2 
centimeter  tusschen  twee  kleine  knopjes  overspringen , wat  in  prin- 
cipe overeenkomt  met  den  oscillator  van  hertz:  de  ontladingsvonk  is 
daar  namelijk , zooals  helmholtz  aantoonde , bij  een  zekere  lading  der 
condensatoren  samengesteld  uit  een  zeer  groot  aantal  partiëele  ont- 
ladingen of  oscillaties  van  den  duur  van  hoogstens  één  millioenste 
secunde.  De  beide  laatstgenoemde  geleidingen  , waarvan  de  eene  dus 
op  de  zoo  juist  genoemde  wijze  onderbroken  is , worden  nu  gevoerd 
naar  een  solenoïde , de  kleine  primaire  solenoïde  genaamd , welke  uit  8 
koperdraadwindingen  van  5 mM.  dikte  bestaat.  In  die  kleine  primaire 
solenoïde  bevindt  zich  de  secundaire  solenoïde^  bestaande  uit  40  ge- 
isoleerde  windingen  : deze  wordt  gebruikt  voor  de  Locale  behandeling , 
de  locale  arsonvalisatie  \ het  eene  uiteinde  wordt  met  de  aarde  verbon- 
den , het  andere  met  een  electrode , waarmede  de  patiënt  behandeld 
wordt.  Die  electrode , condensator-electrode  genoemd  , bestaat , behalve 
uit  het  caoutchouc  handvat , uit  een  verschillend  gevormden  glazen 
knop,  welke  met  hjn  graphiet  gevuld  is;  bij  intensief  jeuken,  bij 
pijnlgke  plekken , bij  hoofdpijn , enz.  wordt  deze  condensator-electrode 
breeder  of  platter  of  langer , naar  gelang  van  de  te  behandelen  plaats , 
gebruikt.  Hoofdzaak  is  hierbp  de  huidprikkel.  De  electrode  wordt  niet 
op  de  huid  gezet,  doch  1 tot  4 millimeter  daarvan  verwpderd  gehouden  ; 
men  ziet  dan  overal  van  de  condensator-electrode  duizenden  kleine  violette 
vonkjes  op  de  huid  overspringen,  hoe  dichter  bij  de  huid  des  te  meer.  Aan- 
vankelijk kriebelt  dit,  maar  na  een  kwartier  wordt  de  huid  rood  en  treedt 
een  gevoel  van  branden  op;  houdt  men  de  electrode  verder  af,  dan 
springen  minder  vonken  over , maar  deze  veroorzaken  na  ^4  of  ^2 
minuut  een  onverdragelijk  gevoel  van  branden  , waarbij  de  huid  eerst 
bleek,  daarna  vuurrood  wordt.  De  roodheid  neemt  tot  1^2 
de  bestraling  nog  steeds  toe , en  blijft  dan  met  het  gevoel  van 
branden  soms  tot  10  uur  lang  bestaan.  Houdt  men  dan  de  uiterst 
pijnlijke  bestraling  te  lang  vol , dan  ontstaat  een  typische  brandblaar. 
Het  is  nu  zaak  zoolang  een  bepaalde  huidplek  te  bestralen , zonder 


190 


ARSONVAl.rSATTE. 


de  electrode  te  bewegen , totdat  de  patiënt  over  pijn  begint  te  klagen ; 
alsdan  neemt  men  de  plek  daar  naast , en  zoo  voort , om  daarna  weder 
Iwee  of  driemaal  op  dezelfde  wijze  de  reeds  behandelde  plekken  nog 
eens  onderhanden  te  nemen.  Baedeker  had  hiermede  goede  resultaten 
in  een  zestal  gevallen  van  ischias , bij  intercostaal-  en  occipitaal- 
neuralgieën  , bij  lumbago  (lendewee)  en  andere  spierpijnen  , bij  gewrichts- 
pijnen , enz.,  maar  vooral  bij  hoofdpijn.  Nu  moet  men  bij  elke  nieuwe 
methode , zonder  nu  juist  onwil  te  toonen , toch  voorzichtig  zijn  in 
de  appreciatie  van  het  waargenomene , omdat  men  zoo  gaarne  gelooft 
wat  men  wenscht ; het  komt  namelijk  wel  voor , dat  een  onderzoeker 
zelf  onder  de  suggestie  geraakt  van  zijn  verlangen  , waarvan  o.  a.  de 
bejaarde  brown  sÉquard,  die  zich  als  verjongd  gevoelde  door  zijne 
injecties  met  séquardine,  een  recent  en  sprekend  voorbeeld  is.  Het 
is  daarom  niet  zonder  belang  te  lezen  hoe  baedeker  besloten  was 
het  hoofd  en  het  aangezicht  niet  meer  te  arsonvaliseeren , omdat  hij 
in  een  paar  gevallen  van  trigeminus-neuralgie  verergering  had  waar- 
genomen en  hoe  hij , ten  einde  raad , bp  een  geval  van  hardnekkige 
niet  op  neuralgie  berustende  hoofdpijn  toch  nog  eens  de  arsonvalisatie 
probeerende , verrast  werd  door , spontaan  door  de  patiënte  geuite , 
goede  resultaten.  Ook  bij  een  lijder  aan  schrompelnier , die  door  de 
in  het  bloed  achtergehouden , niet  voldoende  langs  de  nieren  uitge- 
scheiden stoffen , zoogenaamd  uraemisch , vergiftigd  was  en  dienten- 
gevolge aan  ondragelijke  hoofdpijn  leed,  melancholisch  en  mismoedig 
was,  bleek,  nadat  op  allerlei  wijze  tevergeefs  behandeling  beproefd 
was , de  telkens  herhaalde  arsonvalisatie  van  het  voorhoofd  gedurende 
20  minuten  een  zoodanig  goed  resultaat  te  geven , dat  hij  tot  vier 
weken  zonder  pijnen  was  en  zijne  vroolijke  stemming  van  vroeger 
terugkeerde.  Ook  lacaille  , {De  Vincontinence^  etc.  These  Paris)  heeft 
bij  uraemie  van  hooge  frequentiestroomen  bevredigende , hoewel  voor- 
bijgaande verbetering  gezien.  Gandil  en  doumer  willen  bevredigende 
resultaten  gezien  hebben  bij  longtuberculose,  door  de  huid  van  de  borst- 
kas boven  de  zieke  plekken  locaal  te  arsonvaliseeren.  En  onlangs  berichtte 
d’arsonval  in  de  zitting  van  de  Académie  des  Sciences  van  10  Februari 
1902,  gerefereerd  in  La  Nature  van  15  Februari,  dat  rÉgnier  en 
DiDSBURY  van  de  locale  arsonvalisatie  gebruik  maakten  om  bij  tand- 
heelkundige bewerkingen  locale  ongevoeligheid  te  verkrijgen. 

Wij  moeten  nu  even  naar  het  toestel  terugkeeren , hetwelk  met 
de  kleine  primaire  solenoïde  en  de  daarin  zich  bevindende  secundaire 
solenoïde  nog  niet  afgehandeld  is.  Immers  van  de  kleine  primaire 


ARSONVALISATIE. 


191 


solenoïde  gaat  opnieuw,  als  vervolg  van  het  uiteinde  harer  vyindingen, 
een  solenoïde  af,  welke  uit  15  windingen  van  5 m.M.  dik  koper- 
draad bestaat,  en  welke  de  ouDiN^scAe  resonator  genoemd  wordt; 
deze  is  dus  feitelijk  de  verlenging  van  de  kleine  primaire  solenoïde. 
Ook  hieraan  is  de  condensator-electrode  te  bevestigen  en , door  dit 
na  meerder  of  minder  windingen  te  doen , kan  men  den  stroom 
sterker  of  zwakker  verkrygen.  Ten  slotte  kan  de  stroom , op  ver- 
schillende wijzen,  al  naarmate  de  koppeling  is,  worden  gevoerd  door 
nog  een  andere  solenoïde , de  groote  solenoïde , die  zoo  groot  is  dat 
een  mensch  daarin  zonder  contact  kan  staan  of  zitten  ; deze  behan- 
deling heet  dan  algemeene  arsonvalisatie. 

In  tegenstelling  met  de  locale  arsonvalisatie , die , zooals  wij  zoo- 
even  zagen,  een  duidelijke,  geruimen  tijd  nawerkende  en  vaak  pijn- 
lijke huidprikkel  is , waarbij  de  huid  zich  intensief  rood  kleurt 
(hyperaemie) , bemerkt  men  bij  de  algemeene  arsonvalisatie,  als  wan- 
neer men  dus  in  de  groote  solenoïde  zich  bevindt,  niets  daarvan. 
Hangt  men  in  de  groote  solenoïde  aan  een  daarvan  volkomen  geïso- 
leerde koperdraad  van  drie  windingen  een  electrisch  gloeilampje  op, 
dan  begint  dit  te  gloeien , als  de  stroom  door  de  solenoïde  gaat ; bij 
minder  windingen  gebeurt  dit  niet , zoodat  de  door  den  solenoïde- 
stroom  in  de  drie  windingen  ontstane  inductiestroom  allicht  voldoende 
is  om  de  verklaring  van  dit  verschynsel  te  geven.  Aan  Duitsche 
onderzoekers  gelukte,  misschien  door  te  grooten  weerstand  of  door  te 
geringe  inductiesterkte , de  proef  van  u’ausonval  niet,  waarby  een  in 
de  groote  solenoïde  zich  bevindende  persoon  een  gloeilamp  in  beide 
handen  houdt , welke  begint  te  gloeien  als  de  stroom  door  de  solenoïde 
geleid  wordt.  Baedrker  toonde  echter  aan  dat  van  de  lichaams- 
oppervlakte  van  een  in  de  groote  solenoïde  zich  daarvan  geïsoleerd 
bevindend  persoon  , wanneer  men  hem  tot  op  1 m.M.  nadert,  kleine 
violette  vonkjes  overspringen , welke  volkomen  dezelfde  gewaarwor- 
dingen veroorzaken  als  bij  de  condensator-electrode : in  werkelijkheid 
is  de  in  de  solenoïde  zich  bevindende  persoon  zelf  een  condensator- 
electrode  geworden. 

Wat  nu  de  physiologische  werking  van  de  algemeene  arsonvalisatie 
betreft,  vond  baedeker  slechts  bij  een  der  vier  aldus  behandelde 
konijnen  een  vermeerdering  van  het  aantal  en  de  diepte  der  adem- 
halingen en  een  verhooging  van  het  respiratievolumen  van  6140  op 
11.600  kubiekcentimeter  in  de  minuut.  Loewy  en  cohn  {Berlin. 
Klin.  Wochenschr. , 1900,  34)  konden  slechts  by  twee  van  acht  men- 


192 


ARSONVALlSATfE. 


schen  een  groote  vermeerdering,  12,6  pet.  en  19  pet.,  van  zuurstof- 
verbruik , in  twee  andere  gevallen  een  matige  vermeerdering  , 6 pet. , 
eonstateeren.  Spasski  , die  op  eavia’s  vele  uren  aehtereen  experimen- 
teerde, meent  te  mogen  eoneludeeren  dat  de  algemeene  arsonvalisatie 
geen  invloed  op  de  gasvervvisseling  heeft , een  resultaat , waartoe  ook 
QUERTON  in  1899  is  gekomen.  Een  invloed  op  de  bloedsdrukking , 
gemeten  in  de  carotis  (halsslagader)  van  konijnen , werd  in  tegen- 
stelling met  d’arsonval  , door  anderen  niet  gevonden.  Eene  verdere 
inwerking  op  de  stofwisseling  zou,  volgens  d’arsonval,  bestaan  in  een 
vermeerdering  van  het  warmteverlies  en  in  een  vermindering  van  de 
afscheiding  van  acidum  uricum  bij  vermeerderde  hoeveelheid  ureum  , 
wat  op  een  verhoogde  stofwisseling  wijzen  zou. 

Bp  de  behandeling  van  stofwisselings-  en  zenuwziekten  bleek  de 
algemeene  arsonvalisatie,  bij  diabetes  (suikerziekte)  het  suikergehalte 
van  de  urine  niet  te  veranderen , maar  zeer  stellig  gunstig  te  werken 
op  de  bij  die  ziekte  lastige  symptomen,  als  bijv.  jeukte.  Bij  vetzucht 
(toby  cohn)  en  jicht  (doümer)  zijn  geen  resultaten  gevonden.  Voor  hyste- 
rische en  neurasthenische  personen  vond  apostoli  , 1897,  geen  baat , eer- 
der een  ongunstige  inwerking;  baedeker  vernam  nu  en  dan  spontaan 
van  de  in  de  groote  solenoïde  behandelde  patiënten , dat  zij  daarna 
bizonder  goed  geslapen  hadden.  Opzettelijke  proeven  op  neurasthe- 
nische en  hysterische  patiënten  gaven  deels  een  positief,  deels  een 
negatief  resultaat.  Toby  cohn,  1900,  neemt  een  gunstigen  invloed 
op  hysterie  (18  gevallen)  en  vooral  op  hysterische  slapeloosheid  (11 
gevallen)  aan , waarbij  hij  niet  alleen  suggestie  in  het  spel  acht. 
Hiermede  komt  de  opinie  van  boisseau  du  bocher  overeen , die  ver- 
betering van  hysterische  patiënten  zag  gedurende  twee  tot  drie  jaren 
na  de  algemeene  arsonvalisatie. 

Onbevooroordeeld  een  en  ander  resumeerende , mogen  wy  dus , 
zonder  te  hooge  verwachtingen  te  koesteren , op  het  oogenblik  alreeds 
de  locale  en  algemeene  arsonvalisatie  beschouwen  als  een  aanwinst 
voor  de  therapie. 


Apeldoorn,  Maart  1902. 


P.  F.  A.  S. 


DE  PHASENLEEE. 


DOOR 

Dr.  J.  E.  ENKLAAR. 


Die  heterogenen  Gleichgewichle  vom  Standpnnkte  der 
Phasenlehre  von  Dr.  H.  W.  BAKHUIS  ROOZEBOOM,  Pro- 
fessor an  der  Universilat  Amsterdam. 

Erstes  Heft.  Die  Phasenlehre-Systeme  aus  einer  Komponente. 

De  eerste  aflevering  is  verschenen  van  een  zeer  belangrijk  werk , 
dat  reeds  door  prof.  tjaden  modderman  in  dit  tijdschrift  is  aange- 
kondigd.  ^ De  hoogleeraar  noemt  het  een  aanwinst  voor  de  chemische 
literatuur  en  roemt  de  helderheid , waarmede  het  geschreven  is. 
Ongetwijfeld  zal  het  den  beoefenaars  der  physische  scheikunde  in 
hooge  mate  welkom  zijn.  Zelfs  zij , die  The  Phase  Eule  van  bancroft 
bezitten  en  lazen  wat  ostwald  in  zpn  Lehrbuch  er  over  schreef, 
vinden  in  het  genoemde  breed  opgezette  werk  nog  veel  belangwek- 
kends en  veel  nieuws.  Men  neemt  het  werk  ter  hand  met  de  aan- 
gename gewaarwording , dat  men  zich  toevertrouwt  aan  de  leiding 
van  een  man , die  het  gebied  volkomen  beheerscht.  Geen  wonder , 
prof.  BAKHUIS  ROOZEBOOM  heeft,  de  phasenleer  verklarend,  voor 
een  groot  deel  zijn  eigen  werk  uiteen  te  zetten. 

Het  zij  mij  veroorloofd  den  rijken  inhoud  der  1ste  aflevering  van 
het  genoemde  boek  wat  uitvoeriger  in  dit  tijdschrift  te  bespreken , 
opdat  velen  er  toe  gebracht  mogen  worden  het  ter  hand  te  nemen 
en  te  bestudeeren.  Op  een  zoo  eenvoudig  mogelijke  uiteenzetting  der 
algemeene  beginselen  van  de  phasenleer  volge  dan  de  toepassing 
op  eenige  byzondere  gevallen , aan  het  genoemde  boek  ontleend.  Het 
spreekt  van  zelf,  dat  de  phasenleer  moet  beschouwd  worden  in  ver- 
band met  de  ontwikkeling  der  scheikundige  wetenschap  in  den 
laatsten  tijd , al  kan  te  dezen  opzichte  een  kort  overzicht  het  kader 
leveren , waarin  de  phasenleer  haar  plaats  vindt. 


^ Album  der  Natuur^  ji*g.  1902,  bldz.  30. 


13 


194 


DE  PIIASENLEER. 


I 

Ruim  dertig  jaren  geleden  was  op  scheikundig  gebied  het  verklarende 
element  in  breedte  en  diepte  nog  zeer  beperkt,  al  had  ook  de 
atomenleer  aan  de  empirische  wetten  der  enkel-  en  veelvoudige  ge- 
wichtsverhouding het  karakter  van  rationele  gegeven.  Astronomie  en 
physica  gaven  op  haar  gebied  een  dieper  inzicht  in  den  samenhang 
der  verschijnselen , die  trouwens  eenvoudiger  waren  dan  de  chemische. 
Zy  werkten  met  meer  algemeene  begrippen  — massa , snelheid , 
kracht  en  soortgelijke  — ; op  haar  gebied  kwam  de  wiskundige 
analyse  tot  haar  recht , de  meest  volmaakte  vorm  van  deductief  denken. 

Reeds  in  het  begin  dezer  eeuw  had  berthollet  een  krachtige 
poging  gedaan , om  ook  aan  de  scheikunde  een  mechanischen  grond- 
slag te  geven.  Hij  voerde  ook  daar  het  begrip  massa  in  en  trachtte 
de  werkingen  te  verklaren  met  behulp  dier  massa’s  en  van  de  schei- 
kundige aantrekkingskracht  of  affiniteit.  De  scheikundige  kennis  van 
dien  tijd  was  echter  nog  te  beperkt,  het  feitenmateriaal  te  gebrekkig 
en  te  onvolledig , om  zulk  een  behandeling  toe  te  laten , veel  minder 
nog  te  vereischen.  Berthollet  zou  in  dit  deel  van  zijn  arbeid  eerst 
een  halve  eeuw  later  de  waardeering  vinden  , die  hem  toekwam. 

De  leer  van  de  chemische  affiniteit,  als  van  een  bepaalde  en  onver- 
anderlijke grootheid  voor  elk  gegeven  paar  elementen,  van  berthollet’s 
tijdgenoot  bergman  , viel  meer  in  den  geest  der  chemici  van  die 
dagen.  Zij  zou  voor  langen  tijd  het  eenige  begrip  zijn , gebruikt  voor 
de  verklaring  der  scheikundige  verschijnselen.  De  verklaring  was 
dan  eenvoudig.  Naar  het  bedrag  dier  affiniteit  verbonden  zich  de 
stoffen  met  elkander  en  verdrongen  zij  elkander  uit  de  verbindingen. 
De  arbeidskracht  der  scheikundigen  van  de  eerste  helft  der  vorige 
eeuw  werd  in  andere  banen  geleid.  Er  ontbrak  nog  zooveel  aan  de 
grondslagen  der  jonge  wetenschap.  Groote  uitbreiding  der  feitenkennis 
was  in  de  eerste  plaats  noodig ; men  moest  meer  grondstoffen  en 
verbindingen  leeren  kennen  en  de  voor  waarden  voor  haar  ontstaan. 
De  groote  berzelius  bracht  de  affiniteit  in  verband  met  de  electriciteit , 
waarmede  davy  zulke  opzienbarende  scheikundige  ontledingen  had 
weten  te  bewerken.  Zijn  electro-chemische  theorie  van  de  affiniteit 
veranderde  echter  niets  aan  het  karakter  van  de  laatste  als  een 
statische  kracht. 

De  leer  van  het  arbeidsvermogen  van  mayer  en  helmuoltz,  die 


DE  PflASENLEETl. 


195 


zulk  een  beteekenis  kreeg  op  physisch  gebied , scbeen  ook  voor  de 
scheikunde  een  nieuw  tijdperk  te  zullen  openen.  In  de  handen  van 
THOMSEN  en  BERTHELOT  gaf  zjj  aanleiding  tot  het  ontstaan  van  een 
nieuwen  tak  der  scheikunde  — de  thermochemie.  Het  bleef  evenwel 
bij  een  toepassing  van  de  zoogenaamde  eerste  hoofd  wet,  die  de 
onvernietigbaarheid  der  energie  uitsprak. 

BERTHELOT  formuleerde  zpn  beroemd  beginsel  »du  travail  maxi- 
mum.” De  warmte,  die  zich  bij  scheikundige  werkingen  ontwikkelde, 
was  de  scheikundige  affiniteit  in  een  nieuwe  gedaante.  De  bepaling 
dier  warmte  gaf  de  juiste  maat  er  van  aan  en  stelde  in  staat  de 
reacties  te  voorspellen.  In  elk  gegeven  geval  kwamen,  als  geen  vreemde 
energie  werd  aangevoerd , van  de  mogelijke  reacties  die  tot  stand , 
welke  de  meeste  warmte  deden  ontstaan.  Op  theoretisch  gebied  dus 
slechts  deze  verandering , dat  men  de  maat  meende  gevonden  te  hebben 
van  de  affiniteit , die  haar  karakter  van  een  kracht  van  onveranderlijke 
grootte  niet  verloor.  ^ 

Omstreeks  het  midden  der  voorafgaande  eeuw  bestudeerde  de  Fran- 
sche  scheikundige , st.  clair-ueville  , een  groep  van  verschijnselen , 
die  op  het  standpunt  der  oude  affiniteits-leer  geheel  onbegrijpelijk 
waren.  Zij  gaven  den  eersten  krachtigen  stoot  aan  nieuwe  opvattin- 
gen. ST.  CLAIR-DEVILLE  Vatte  de  uitkomsten  van  zijn  onderzoek  van 
deze  verschijnselen  ten  slotte  samen  in  zpn  »Le9ons  sur  la  dis- 
sociation”,  dat  in  1866  het  licht  zag.  Als  men  waterstof  en  zuurstof 


^ Niet  zoozeer  in  de  stelling,  dat  elke  vrijwillig  verloopende  chemische  reactie  warmte 
(of  een  andere  energie-vorm)  voortbrengt,  lag  de  onjuistheid  van  het  beginsel  van  THOM- 
SEM  en  BERTHELOT,  maar  in  de  wijze,  waarop  zij  het  toepasten.  THOMSEN’s  formu- 
leering  luidde:  »Iedere  eenvoudige  of  samengestelde  werking  van  zuiver  chemischen 

aard  is  begeleid  door  een  ontwikkeling  van  warmte”;  bij  BERTHELOT  heette  het: 
»ledere  chemische  omzetting,  die  zonder  tussebenkomst  van  vreemde  energie  plaats  vindt, 
heeft  het  streven  het  stelsel  van  stoffen  te  vormen , waarbij  de  meeste  warmte  ontwik- 
keld wordt”.  Maar  bij  de  toepassingen  hielden  beiden  de  scheikundige  en  vreemde  ener- 
gieën niet  uit  elkander.  BERTHELOT  nam  smelt-  en  verdampingswarmten  in  de  bereke- 
ning op,  om  toch  maar  het  warmte-verlies , dat  het  proces  gaf,  om  te  kunnen  rekenen 
in  een  warmte-winst.  Het  gebruiken  van  de  warmte  van  het  eene  ehemische  proces  ten 
bate  van  het  andere  is  ook  geen  zuivere  toepassing  van  het  beginsel. 

Gevolgtrekkingen  uit  de  tweede  wet  van  het  arbeidsvermogen  hebben  later  geleerd , 
dat  zooveel  scheikundige  reacties  onder  warmte-ontwikkeling  verloopen  , omdat  de  tem- 
peratuur, waarop  zij  met  de  tegenovergestelde  i’eactie  evenwicht  zouden  maken,  zoo  hoog 
ligt.  Uitgaande  van  dit  evenwicht,  heeft  men  dus  als  ’t  ware  bij  de  gewone  temperatuur 
een  toestand  door  afkoeling  verkregen  en  dan  moet,  volgens  de  bedoelde  gevolgtrekking, 
een  werking  tot  stand  komen,  die  warmte  ontwikkelt. 


196 


DE  PHASENLEEE. 


bij  een  temperatuur  van  1500°  samenbrengt,  vereenigt  een  deel  er 
van  zich  tot  water,  terwpl  een  ander  deel  onveranderd  blijft.  Zoolang 
temperatuur  en  drukking  onveranderd  blijven,  is  de  hoeveelheid  water 
daarin  niet  te  vermeerderen.  Laat  men  echter  een  der  eerstgenoemde  ver- 
anderen , dan  wijzigt  zich  terstond  de  verhouding  tusschen  de  hoeveel- 
heid waterdamp,  waterstof  en  zuurstof  in  het  mengsel.  De  samenstelling 
van  het  laatste  is  bij  elke  temperatuur  en  drukking  volkomen  bepaald. 
Hetzelfde  verschijnsel  vertoont  calciumcarbonaat , dat  in  een  besloten 
ruimte  verhit  wordt.  Hier  heeft  ontleding  plaats  in  calciumoxyde  en 
koolstofdioxyde  ; ook  hier  blijft  de  reactie  onvoltooid  en  is  de  graad  van 
ontleding  afhankelijk  van  de  temperatuur.  Let  men  alleen  op  het 
evenwicht,  dan  komt  het  aan  op  de  concentratie  of  spanning  van  het 
koolstofdioxyde ; op  het  evenwicht  heeft  verandering  van  de  drukking 
geen  blijvenden  invloed.  De  overeenkomst  met  physische  verschijnselen, 
o.a.  met  verdamping , valt  in  ’t  oog  en  werd  dan  ook  terstond  door 
ST.  CLAiR-DEViLLE  op  den  voorgrond  gesteld.  In  een  besloten  ruimte  ver- 
dampt het  water  slechts  gedeeltelijk.  Met  de  temperatuur  verandert  de 
verhouding  van  de  hoeveelheid  water  en  damp.  Let  men  slechts  op  het 
evenwicht,  dan  komt  het  aan  op  de  concentratie  of  spanning  van  den  water- 
damp en  heeft  verandering  van  de  drukking  geen  blijvenden  invloed. 
In  beide  gevallen  stelt  de  oorspronkelijke  drukking  zich  spoedig  weder  in. 
Debray  sprak  de  wetten  van  die  verschijnselen  in  algemeenen  vorm  uit. 

Het  vergezicht,  dat  st.  clair-deville  opende,  het  hooge  standpunt, 
van  waaruit  een  deel  van  het  physische  en  het  chemische  gebied  over- 
zien kon  worden,  trok  echter  de  chemici  van  de  oude  school  niet  aan. 
Geen  wonder.  Van  hun  standpunt  moest  een  scheikundige  werking 
zoo  verloopen  als  de  soort  en  het  bedrag  van  de  affiniteit , die  in  het 
spel  was,  het  medebrachten;  en  was  er  geen  enkele  reden,  waarom 
het  halverwege  tot  staan  zou  komen.  Ook  met  berthelot’s  beginsel 
»du  travail  maximum”  strookte  het  niet.  Hij  wist  er  echter  wat  op  te 
vinden.  Scheikundige  werkingen , die  met  warmte-ontwikkeling  ver- 
liepen , — exotherme  — moesten  volgens  bertuelot  in  de  natuur 
plaats  vinden.  l)e  tegenovergestelde , — die  dan  endotherm  moeten 
zijn , d.i.  onder  het  opnemen  van  warmte  plaats  vinden  — kwamen 
volgens  hem  van  zelf  niet  tot  stand , wel  als  er  energie  van  buiten 
werd  aangevoerd.  De  laatste  nu  kan  geleverd  worden  door  een  exo- 
therm  proces,  waarmede  dan  gelijktijdig  het  endotherme  kon  verloopen. 
Zoo  verbond  zich  chloor  met  zuurstof  tot  de  endotherme  verbinding 
chloormonoxyde , als  kwikoxyde  met  chloor  in  aanraking  kwam.  Er 


DE  PHASENLEER. 


197 


vormde  zich  dan  ook  kwikonychloride  en  dit  exotherme  proces  leverde 
de  warmte  voor  het  eerste  endotherme.  Nu  kan  een  onvoltooide 
reactie  gelijk  de  boven  genoemde,  beschouwd  worden  als  twee  reacties, 
die  in  tegengestelden  zin  verloopen ; waarvan  de  ééne  exotherm  de 
andere  endotherm  is  en  die  elkander  in  evenwicht  houden,  en  zoo  zou 
er  op  berthelot’s  standpunt  wat  van  te  begrijpen  zijn.  Op  zulk  een 
wijze  trachtte  berthelot  de  verschijnselen , die,  streng  genomen,  met 
zijn  beginsel  niet  strookten , er  mede  in  overeenstemming  te  brengen. 
In  tal  van  gevallen  wist  hij  de  rekening  zóó  op  te  maken , dat  per 
slot  van  rekening  het  geheele  proces  een  winst,  althans  geen  verlies, 
van  warmte  opleverde.  Het  bleek  echter , dat  zuiver  endotherme  che- 
mische processen  even  goed  plaats  vinden  als  exotherme  en  dat  zij 
bij  hooge  temperaturen  zelfs  regel  moeten  worden.  In  elk  geval  bleef 
het  onvoltooide  van  het  proces  voor  berthelot  een  bezwaar.  Er  komt 
voor  elke  theorie  een  oogenblik,  waarop  nieuwe  feiten  bekend  worden, 
die  zij  niet  meer  ongedwongen  kan  verklaren.  Dit  is  dan  de  eerste 
aanwijzing,  dat  de  theorie  wijziging  behoeft  of  door  een  geheel  nieuwe 
moet  vervangen  worden.  De  onvoltooide  reacties  waren  zulk  een 
teeken  voor  de  oude  afiiniteits-leer , die  berthelot  met  zijn  beginsel 
niet  kon  redden. 

Guldberg  en  waage  publiceerden  in  1867  de  bekende  wet  der 
massa- werking , waarmede  de  beschouwingen  van  berthelot  weder 
aan  de  orde  kwamen  en  beter  wiskundig  geformuleerd  werden.  De 
mechanische  grondslag  kwam  terug , steviger  en  hechter  dan  vroeger  ; 
de  scheikunde  had  er , zooals  wij  zagen , behoefte  aan  en  was  onder- 
wijl geschikt  geworden  om  als  een  gebouw  op  zulk  een  grondslag 
te  verrpzen.  Een  andere  opvatting  der  scheikundige  reacties  brak 
zich  baan.  Zij  waren  niet  de  uitkomst  van  den  strijd  van  een  gegeven 
aantal  standvastige  affiniteiten.  Het  begrip  van  reactiesnelheid  werd 
ingevoerd.  De  laatste  werd  gemeten  door  de  hoeveelheid  stof,  die 
in  de  tijdseenheid  werd  omgezet.  De  reactie-snelheid  was  evenredig 
met  de  massa’s  der  stoffen , die  op  elkander  werkten ; dit  leerde  de 
wet  van  guldberg  en  waage.  De  massa’s  werden  dan  in  moleculair- 
of  aequivalent-gewichten  uitgedrukt.  De  reacties , die  slechts  in  ééne 
richting  verloopen  — de  afloopende  of  eenzijdige  — b.v.  de  ont- 
ploffing van  buskruit  en  de  onvoltooide  konden  nu  in  hetzelfde  schema 
geplaatst  worden.  De  laatste  waren  omkeerbare  werkingen,  die  te- 
gelijk in  tegenovergestelde  richting  plaats  vinden  en  tot  een  evenwicht 
leiden.  Dit  evenwicht  treedt  in , als  de  snelheden  der  tegenoverge- 


198 


DE  PHASENLEER. 


stelde  reacties  aan  elkander  gelyk  geworden  zyn.  Breng  in  een  ge- 
sloten ruimte  een  voldoende  hoeveelheid  water , dan  treedt  terstond 
zoowel  verdamping  van  water  als  verdichting  van  waterdamp  op ; 
dan  ontwyken  m.  a.  w.  terstond  moleculen  uit  de  vloeistof  en  keeren 
er  moleculen  van  den  damp  tot  haar  terug.  Aanvankelijk  is  de 
snelheid  van  het  eerste  deel  van  het  proces  grooter.  Weldra  echter 
zijn  de  snelheden  aan  elkander  gelgk  geworden ; evenveel  moleculen 
verlaten  de  vloeistof  en  keeren  tot  haar  in  denzelfden  tijd  terug ; 
de  dichtheid  van  den  damp  ondergaat  geen  verandering  meer,  de 
ruimte  is  met  damp  verzadigd ; het  evenwicht  is  ingesteld.  In  een 
besloten  ruimte  wordt  kwikoxyde  verhit.  Bij  een  bepaalde  temperatuur 
wordt  er  in  denzelfden  tijd  evenveel  van  het  oxjde  ontleed  als  ge- 
vormd; nu  zijn  de  reactie-snelheden  gelyk  en  is  er  evenwicht.  By 
een  afloopende  (éénzijdige)  werking  is  de  snelheid  van  het  proces 
in  ééne  richting  zoo  klein , dat  zij  onmeetbaar  wordt. 

Het  verloop  van  een  éénzijdige  en  het  evenwicht  by  tegenoverge- 
stelde werkingen  hangt  niet  alleen  af  van  de  massa’s  der  stoffen , 
maar  ook  van  een  constante,  die  men  resp.  de  snelheidsconstante  der 
reactie  en  de  evenmichtsconstante  noemt.  In  de  laatste  vindt  de  affiniteit 
haar  uitdrukking.  Deze  constante  staat  evenwel,  wat  onveranderlijkheid 
betreft,  niet  op  ééne  lijn  met  de  oude  affiniteit.  Zij  is  veranderlijk 
met  de  temperatuur  en  dus  eigenlijk  niet  anders  dan  een  samen- 
vatting van  alles , wat  bij  een  gegeven  warmtegraad  buiten  de  massa’s 
der  stoffen  invloed  uitoefent  op  de  reactie-snelheden.  Aan  v.  ’t  hoef 
komt  de  eer  toe  de  betrekking  tusschen  evenwichtsconstante  en  tem- 
peratuur het  eerst  algemeen  geformuleerd  te  hebben.  Evenals  elke 
constante  brengt  zij  in  de  algemeene  formule  van  de  wet  den  bijzon- 
deren en  tot  zekere  hoogte  stand vastigen  invloed  van  de  bijzondere 
eigenschappen  van  een  stof.  By  een  graphiscbe  voorstelling  zijn  zulke 
constanten  de  parameters , die  de  lynen  in  liet  diagram  verschuiven  , 
doch  niet  van  aard  doen  veranderen.  Bjj  een  voortgezet  onderzoek 
evenwel  blijkt  zulk  een  constante  vaak  weder  van  andere  grootheden 
afhankelijk  te  zijn. 

Zoo  was  dan  de  eerste  stap  gedaan , om  het  oude  doctrinaire 
begrip  der  affiniteit  te  ontleden.  De  invloed  van  de  massa  by 
de  reactie  was  er  uitgelicht  en  de  laatste  onder  het  gebied  van 
een  wet  gebracht.  De  affiniteit  bleef  als  een  veranderlijke 
grootheid  aan  de  bijzondere  stoffen  gehecht,  waarvoor  in  elk 
bijzonder  geval  proefondervindelijk  een  waarde  gevonden  kon  wor- 


DE  PHASENLEER. 


199 


den.  Onbekend  in  aard  en  wezen  bleef  zij  als  vroeger , al  was 
er  na  van  ’t  hoef  wat  meer  te  zeggen  van  haar  verband  met  de 
temperatuur.  Doch  ook  met  onbekenden  kan  men  werken , als  hun 
bedrag  sleclits  door  een  getal  kan  worden  uitgedrukt.  En  door  den 
experimenteelen  arbeid  van  ostwald  en  anderen  kon  men  spoedig 
over  een  groot  aantal  bepalingen  van  zulke  grootheden  beschikken. 
Men  kon  — zonder  ze  te  herleiden  tot  bekende  kinetische  toestanden 
der  stof  of  op  andere  wijze  door  te  dringen  tot  haar  wezen  — het 
verloop  der  scheikundige  werkingen  bestudeeren.  Die  studie  betrof 
voornamelyk  de  onvoltooide  tot  een  evenwicht  leidende  reacties,  die 
als  twee  in  tegengestelden  zin  verloopende  werkingen  opgevat  worden. 
Wellicht  maken  zij  — buiten  het  metastabiele  gebied  — den  ge- 
heelen  inhoud  der  scheikunde  uit.  Dat  wij  zooveel  reacties  slechts 
in  eéne  richting  zien  verloopen  , vloeit  dan  voort  uit  de  uiterst  geringe 
snelheid  der  tegenovergestelde , die  practisch  nul  gesteld  kan  worden. 
Wij  leven  op  de  aarde  onder  een  geheel  van  physische  omstandig- 
heden van  temperatuur,  drukking,  enz.,  dat  binnen  vrij  nauwe 
grenzen  besloten  is.  Al  heeft  het  vernuft  van  den  mensch  die  grenzen 
in  een  kleine  omgeving  aanmerkelijk  weten  uit  te  breiden  — tem- 
peraturen tot  — 250*^  en  drukkingen  tot  meer  dan  2000  atmosferen 
zijn  bereikt  — de  grenzen  vallen  niet  weg  en  zyn  nog  uitzetbaar 
te  noemen  met  het  oog  op  de  toestanden  in  de  hemelruimte. 

Aangezien  de  phasenleer  zich  bezig  houdt  met  de  studie  van  het 
evenwicht,  uit  omkeerbare  werkingen  voortvloeiend , moeten  wij  aan 
de  laatste  nog  een  oogenblik  onze  aandacht  wijden. 

Een  werking,  die  onder  dezelfde  omstandigheden  gelijktijdig  in 
twee  tegenovergestelde  richtingen  verloopt,  heeft  voor  een  gewoon 
menschenverstand  iets  vreemds  en  onbegrgpelijks ; het  is  als  een 
steen,  die  valt  en  stijgt  tegelpk.  Het  is  dan  ook  niet  te  ontkennen, 
dat  elk  werkelijk  plaats  vindend  natuurproces  slechts  één  bepaalde 
richting  kan  hebben.  Een  zuiver  omkeerbaar  proces,  dat  onder  vol- 
komen gelijke  omstandigheden  even  goed  in  den  éénen  als  in  den 
anderen  zin  kan  plaats  vinden , is  dan  een  limiet  of  grensgeval , 
waartoe  men  twee  tegenovergestelde  werkingen  zoo  veel  als  men 
wil  kan  doen  naderen.  Onderstellen  wij  een  verticalen  cylinder  met 
een  zuiger  zonder  gewicht,  die  er  zich  zonder  wrijving  in  beweegt. 
Laten  wij  de  drukking  onder  en  boven  den  zuiger  beurtelings  met 
een  klein  bedrag  de  andere  doen  overtreffen , dan  beweegt  de  zuiger 
zich  beurtelings  naar  boven  en  naar  beneden.  Laten  wij  de  afwisse- 


200 


DE  PHA.SENLEER. 


lende  overmaat  van  drukking  van  de  ééne  zyde  steeds  kleiner  worden  , 
dan  nadert  de  beweging  van  den  zuiger  steeds  meer  tot  <^en  om- 
keerbaar proces.  Wordt  die  overmaat  oneindig  klein  , dan  was  de 
grenswaarde  bereikt ; maar  dan  stond  de  zuiger  ook  feitelyk  stil , 
dan  was  hij  in  evenwicht.  Een  toestand  van  evenwicht  zou  zoo  een 
staat  van  zaken  worden , waarbij  niets  gebeurt.  Zulk  een  beschou- 
wingswijze zou  echter  zuiver  wiskundig  blijven  en  in  de  werke- 
lijkheid slaan  op  een  statisch  en  niet  op  een  kinetisch  of  bewegelijk 
evenwicht.  De  moleculair-kinetische  opvatting  van  de  lichamen  geeft 
ons  echter  bij  het  evenwicht  het  beeld  van  een  werkelijk  bestaand 
kinetisch  evenwicht , zoodat  wij  van  twee  tegengestelde  werkingen 
kunnen  blijven  spreken.  In  een  ruimte,  die  water  en  verzadigden 
damp  bevat,  kunnen  wij  aannemen,  dat  in  denzelfden  tijd  evenveel 
moleculen  uit  de  vloeistof  overgaan  in  den  damp  als  uit  den  damp 
in  de  vloeistof.  Een  ideaal  gas  bestaat  volgens  die  opvatting  uit 
moleculenmassa’s,  — zeer  klein  in  verhouding  tot  de  ruimte,  die  het 
gas  inneemt  — die  met  snelheid  rechtlijnige  banen  afleggen , waarvan 
de  richting  voortdurend  verandert  door  de  botsingen  der  moleculen 
tegen  elkander  en  tegen  de  wanden  van  het  vat,  zonder  evenwel 
aantrekking  op  elkander  uit  te  oefenen.  Voor  de  gassen  der  werke- 
lijkheid , die  dit  ideaal  meer  of  minder  naderen  zonder  het  te  be- 
reiken , moeten  dan  nog  onderstellingen  gemaakt  worden  betreffende 
die  aantrekking  en  de  afmetingen  der  moleculen.  Met  een  genialen 
greep  heeft  v.  ’t  hoef,  osmotische  drukking  op  ééne  lijn  stellend 
met  gasdrukking , de  genoemde  voorstelling  ook  toepasselijk  gemaakt 
op  verdunde  oplossingen , zoodat  zij  nu  een  groot  physisch  en 
chemisch  gebied  omvat. 

Bepalen  wij  ons  tot  een  gas , waar  de  toestand  het  eenvoudigst  is. 
De  thermometer  geeft  ons  de  gemiddelde  temperatuur.  Slechts  een 
gedeelte  der  moleculen  bezit  inderdaad  dien  warmtegraad.  Bij  een 
tweede  gedeelte  is  zij  lager,  bij  een  derde  hooger.  Een  scheikundige 
omzetting  der  moleculen  heeft  slechts  plaats,  als  zij  tegen  elkander 
botsen.  Botsen  nu  twee  moleculen  van  hooger  temperatuur  dan  de 
gemiddelde , dan  kan  een  bepaalde  omzetting  plaats  vinden.  Zijn  deze 
moleculen,  door  overdragen  van  een  deel  hunner  snelheid  op  andere, 
in  temperatuur  gedaald , dan  zal  een  hernieuwde  botsing  gepaard 
kunnen  gaan  met  een  werking  tegenovergesteld  aan  de  eerste , waar- 
door zij  in  hun  oorspronkelijken  toestand  teruggebracht  worden.  Zoo 
verloopen  dan  gelpktijdig  de  tegengestelde  reacties  in  dezelfde  gasmassa. 


DE  PFIASENLEER. 


201 


Hoe  aannemelijk  wordt  ook  uit  dit  oogpunt  de  wet  van  de  massa- 
werking, daar  met  het  toenemen  van  het  aantal  werkzame  moleculen 
in  de  cM^  ook  het  aantal  botsingen  moet  toenemen , die  de  voor- 
waarde zijn  voor  de  werking. 

Moleculair-theoretische  beschouwingen  , waaruit  ook  de  wet  der 
massa-werking  is  voortgekoraen , zijn  geschikt  voor  de  behandeling 
zoowel  der  homogene  als  der  heterogene  evenwichten.  De  phasenleer  heeft 
betrekking  op  de  laatste.  Homogeen  noemen  wij  een  stelsel , als  het 
in  al  zijn  deelen  dezelfde  scheikundige  samenstelling  en  dezelfde  physische 
en  chemische  eigenschappen  bezit.  Waterdamp  b.v.  van  1500*^,  waarin 
moleculen  water , waterstof  en  zuurstof  met  elkander  evenwicht 
maken  , is  er  een  voorbeeld  van.  Als  twee  of  meer  homogene  stof- 
massa’s naast  elkander  bestaan  , heeft  men  een  heterogeen  stelsel.  Dit 
is  b.v.  het  geval  in  een  gesloten  ruimte , waarin  zich  bij  hoogere 
temperatuur  calciumcarbonaat  bevindt , dat  ten  deele  ontleed  is  in 
calciumoxyde  en  koolstofdioxide.  Ook  water,  in  aanraking  met  zijn 
verzadigenden  damp , vormt  zulk  een  stelsel. 

Waar  nu  naast  homogene  gassen  en  vloeistoffen  vaste  stoffen  voor- 
kwamen , stelden  guldberg  en  waage  de  massa’s  van  de  laatste 
constant.  In  het  geval  van  het  calciumcarbonaat  kwamen  dan  in  de  ver- 
gelijking voor  het  evenwicht  het  laatste  en  het  calciumoxyde  voor 
als  constanten  , zoodat  alleen  het  koolstofdioxide  een  veranderlijke  werk- 
zame massa  — een  veranderlijke  concentratie  of  spanning  — bezit,  die 
bij  een  bepaalde  temperatuur  uitsluitend  het  evenwicht  bepaalt.  Zoo 
kan  de  massa-wet  uitnemende  diensten  bewijzen,  zoowel  bij  de  studie 
van  het  homogene  als  van  het  heterogene  scheikundige  evenwicht.  Zij  heeft 
dan  ook  niet  alleen  op  het  gebied  van  het  evenwicht  der  moleculen 
maar  ook  op  dat  der  ionen , waarin  de  laatste  gesplitst  worden,  haar 
bruikbaarheid  kunnen  toonen. 

Ook  van  mathematisch-physische  zyde  drong  men  met  moleculair- 
theoretische  beschouwingen  door  tot  het  gebied  van  het  heterogene 
evenwicht,  dat  het  onderwerp  der  phasenleer  uitmaakt.  Hier  had 
V.  D.  WAALS  de  beroemde  toestandsvergelijking  gegeven,  een  correctie 
van  de  wet  Boyle-Gay  Lussac , die  men  de  wet  van  v.  d.  waals  kan 

noemen.  Deze  wet , uitgedrukt  in  de  formule  (P  + — ) (V — 4b)  = RT  ^ 

geeft  de  betrekking  aan , die  er  bestaat  tusscben  drukking  , volume 


^ De  letters  ia  deze  vergelijking  hebben  de  volgende  beteekenis:  P,  V en  Tzijn  resp. 
de  drukking,  bet  volume  en  de  absolute  temperatuur  van  het  gas,  a is  de  zoogenaamde 


202 


DE  PHASENLEER. 


en  temperatuur  van  werkelijk  bestaande  gassen,  terwijl  zij  ook  reken- 
schap geeft  van  de  verschijnselen,  die  zich  vertoonen  bij  de  zooge- 
naamd kritische  temperatuur.  Zij  leert  ons  de  gevallen  voorzien , dat 
er  alleen  een  gasvolume,  alleen  een  vloeistofvolume  en  te  gelijk  een 
gas-  en  vloeistofvolume  zal  zijn.  Zij  iaat  ons  inzien,  dat  de  beide 
laatsten  bij  een  bepaalde  temperatuur  — de  kritieke  — aan  elkan- 
der gelijk  worden , zoodat  daarboven  slechts  één  aggregaats-toestand 
bestaan  kan.  De  toestandsvergelpking  werd  in  de  handen  van  een  man 
als  V.  D.  WAALS  het  middel  om  door  berekening  uit  te  maken,  of  het 
evenwicht  in  bepaalde  gevallen  homogeen  of  heterogeen  moest  zijn 
en  van  welken  aard  het  verder  was.  Voor  vloeistoffen  bleek  de  wet 
van  V.  D.  WAALS  niet  streng  geldig  te  zijn.  Toch  wist  v.  d.  vvaals, 
door  temperaturen  en  drukkingen  uit  te  drukken  in  breukdeelen  van 
de  kritieke  temperatuur  en  drukking,  de  vergelijking  ook  nog  bruik- 
baar te  maken  voor  de  studie  van  het  evenwicht  van  vloeistoffen. 
In  zpn  laatsten  arbeid  behandelt  de  groote  natuurkundige  met  die 
vergelijking  niet  één  enkelvoudige  stof,  maar  een  mengsel  van  twee 
stoffen , waarvoor  een  nieuwe  constante  in  de  vergelijking  wordt 
ingevoerd , aangevend  de  verhouding  tusschen  het  aantal  moleculen 
van  het  tweede  bestanddeel  van  het  mengsel  en  van  het  geheele  aan- 
tal moleculen.  Met  deze  theorie  over  de  binaire  mengsels  is  hy  met 
moleculair-theoretische  beschouwingen,  aan  de  hand  der  wiskundige 
analyse , geheel  doorgedrongen  tot  het  gebied  der  phasenleer. 

Moleculair-theoretische  beschouwingen  vereischen  echter  uit  den 
aard  der  zaak  kennis  van  den  toestand , de  moleculen  betreffend  , in 
de  stelsels , waarop  zij  toegepast  worden.  Bij  gassen , die  den  idealen 
toestand  naderen  en  bij  zeer  verdunde  oplossingen  leverde  de 
toepassing  geen  groote  bezwaren  op.  Bij  geconcentreerde  en  samen- 
gestelde oplossingen  bleken  de  moeilijkheden  echter  onoverwinnelijk  te 
zijn.  Het  is  daar  in  den  regel  onmogelyk  het  aantal  en  de  soort  der 
aanwezige  moleculen  te  bepalen  en  daarmede  is  de  aanwending  van 
de  wet  der  massa-werking  uitgesloten ; daar  kan  ook  v.  d.  waals 
met  zijn  wet  hoogstens  uit  een  qualitatief  oogpunt  de  verschijnselen 
van  het  evenwicht  bestudeeren. 

De  zoogenaamde  tweede  wet  van  het  arbeidsvermogen  bleek  volle* 


attractie-constante,  een  grootheid,  die  in  verband  staat  met  de  aantrekking,  welke  de  mole- 
culen van  niet  ideale  gassen  op  elkander  uitoefenen,  terwijl  v het  soortelijke  volume  van 
bet  gas  is  en  h het  volume  der  als  bollen  gedachte  moleculen  voorstek. 


DE  FlIASENLEER, 


203 


dig  en  algemeen  te  kunnen  geven  wat  op  kinetisch  en  moleculair- 
theoretisch  standpunt  slechts  onvolledig  en  gedeeltelijk  te  verkrijgen 
was.  Met  haar  betreden  wij  het  gebied  der  thermodynamica  en 
van  de  algebraïsche  analyse.  De  aanschouwelijkheid  der  vooraf- 
gaande theorie  — de  heen  en  weer  snellende  moleculen  — gaat  ver- 
loren. Wy  hebben  te  doen  met  algebraïsche  uitdrukkingen  — func- 
ties — waaraan  men  een  physische  beteekenis  kan  geven.  Men  doet 
afstand  van  elke  voorstelling  betreffende  de  constitutie  der  stof.  Het 
arbeidsvermogen  is  als  het  ware  geheel  onpersoonlijk.  Hetzelfde  bedrag 
aan  energie  kan  zoowel  warmte,  als  electriciteit  of  een  massa  in 
beweging  voorstellen.  De  beschouwing  wint  aan  algemeenheid.  Dit  is 
een  vergoeding  voor  het  verlies,  dat  de  verbeelding  lijdt;  een  verlies 
niet  gering  te  schatten  bij  een  zinnelijk  wezen  als  de  mensch  en 
waaraan  per  slot  van  rekening  toch  altijd  weder  te  gemoet  moet 
worden  gekomen.  Wij  willen  niet  alleen  begrijpen  met  ons  verstand 
maar  ook  met  onze  verbeelding. 

Had  de  eerste  wet  de  onvernietigbaarheid  der  energie  uitgesproken, 
de  tweede  leerde  wat  er  geschiedde  bij  de  omzetting  van  den  éénen 
vorm  van  arbeidsvermogen  in  den  anderen.  Die  omzetting  was  in  ’t 
algemeen  niet  volledig.  De  mate  van  volledigheid  er  van  werd  voor 
de  warmte  bepaald  door  de  (absolute)  temperatuur  , waarbij  zij 
plaats  vond.  Denken  wij  ons  een  stoommachine  in  verbinding  met 
een  stoomketel  en  een  condensator.  Zij  de  absolute  temperatuur  in 
stoomketel  en  condensator  resp.  T en  Tt.  Dan  is  volgens  de  tweede  wet 
de  hoeveelheid  warmte  fV,  die  hoogstens  omgezet  kan  worden  in  mecha- 


nischen  arbeid , gegeven  door  de  uitdrukking  W X 


T-Ti 


Alleen 


dan , als  de  absolute  temperatuur  in  den  condensator  op  het  nulpunt 
is , dus  de  warmte  volledig  gebruikt  kunnen  worden  voor  mechanischen 
arbeid ; dan  wordt  T'  = O en  de  bovenstaande  uitdrukking  gelijk  IV. 

Horstmann  was  de  eerste,  die  de  tweede  wet  toepaste  op  de 
dissociatie-verschijnsels.  Hp  toonde  aan , dat  een  formule , die  de 
betrekking  aangeeft  tusschen  de  verandering  van  de  drukking  met 
een  zeer  kleine  wijziging  van  de  temperatuur  en  de  volume-veran- 
dering,  de  absolute  temperatuur  en  de  verdampingswarrate  bij  ver- 
damping van  vloeistoffen , ook  gold  voor  dissociaties.  Men  had  dan 
in  de  formule  de  dampspanning  en  de  verdampingswarmte  resp. 
slechts  te  vervangen  door  de  drukking  der  gassen  bij  de  dissociatie 
en  de  warmtewerking , die  het  dissociatie-verschynsel  vergezelde. 


204 


DE  PHASENLEER. 


Ook  voor  den  overgang  van  den  vasten  in  den  vloeibaren  staat  en 
van  den  eenen  allotropiscben  toestand  in  den  anderen  kan  deze 
formule  gebruikt  worden.  Er  is  zeker  geen  formule,  die  bij  de 
studie  der  omkeerbare  processen  in  het  algemeen  meer  diensten 
bewyst  dan  de  genoemde. 

Tot  een  theorie,  die  het  geheel  der  scheikundige  evenwichten 
omvatte,  leidde  de  tweede  wet  echter  eerst  door  den  arbeid  van 
den  Amerikaanschen  natuurkundige  william  gtbbs.  Terwijl  clausius  , 
HELMHOLTz  en  V.  ’t  HOEF  oplossingen  gaven  van  een  gedeelte  van 
het  vraagstuk , was  ’t  volkomen  uitgewerkt  reeds  door  gibbs  neêr- 
gelegd  in  de  verslagen  van  de  »Connecticut  Academy”.  Langen  tijd 
lag  die  zuiver  wiskundige  arbeid  daar  ongebruikt  en  onopgemerkt , 
totdat  v.  D.  WAALS  ze  als  ’t  ware  ontdekte  en  er  de  aandacht  van 
bakhuis  roozeboom  op  vestigde.  De  theorie  van  gibbs  , die  in  den 
vorm  van  hoogere  wiskundige  deducties  ontoegankelijk  was  voor  de 
meeste  scheikundigen,  werd  door  bakhuis  roozeboom  niet  alleen  al- 
gemeen bekend  gemaakt,  maar  ook  door  een  uitgebreiden , schitte- 
renden experimenteelen  arbeid  in  alle  richtingen  geverifiëerd.  Aan 
de  phasenleer , zooals  zij  genoemd  wordt,  zijn  de  namen  van  gibbs 
en  BAKHUIS  roozeboom  onafscheidelijk  verbonden.  Met  verklaarbare 
voldoening  schrijft  prof.  bakhuis  roozeboom,  dat  Nederland  — ^ dat 
wil  zeggen  prof.  bakhuis  roozeboom  en  zijn  school  — zoolang  aan 
de  spits  stond  bij  de  studie  der  phasenleer.  »Eine  Zeit  lang  blieb 
diese  neue  systematische  Entwickelung  der  Gleichgewichtslehre  auf 
die  Niederlande  beschrankt.  Seit  1896  hat  bancroft  mit  zahlreichen 
Schülern  sich  in  Amerika  diesen  Arbeiten  mit  Erfolg  gewidmet , 
wahrend  auch  die  spateren  Arbeiten  van  ’t  hoffs  und  seiner  Schiller 
dazu  zu  rechnen  sind , wiewohl  er  selbst  die  Phasenlehre  dabei 
nicht  in  den  Vordergrund  treten  lasst.” 

Aan  twee  of  meer  homogene  stofmassa’s,  die  in  stabiel  evenwicht 
naast  elkander  bestaan  , heeft  gibbs  den  naam  van  phasen  gegeven. 
Deze  massa’s  kunnen  verschillen  in  energie-inhoud  — rhorabische 
zwavel  in  evenwicht  met  monoklinische  — in  aggregaatstoestand  — ijs  in 
evenwicht  met  water  en  waterdamp  — in  samenstelling  — ether  en 
water  met  elkander  in  aanraking.  Zulk  een  heterogeen  stelsel  van 
stoffen  vormt  dan  een  heterogeen  evenwicht.  Daar  gassen  zich  met 
elkander  vermengen , kan  tusschen  hen  geen  heterogeen  evenwicht 
bestaan.  Als  de  phasen  slechts  uit  één  soort  van  moleculen  bestaan , 
vereischt  de  studie  van  het  evenwicht  volgens  de  phasenleer  in  het 


DE  PHASENLEER. 


205 


geheel  geen  kennis  van  de  moleculaire  toestanden.  Dit  is  wel  het 
geval , als  er  verschillende  soorten  van  moleculen  aanwezig  zijn. 

In  de  phasenleer  wordt  de  samenstelling  van  het  stelsel  niet  uit- 
gedrukt door  het  aantal  der  verschillende  soorten  van  moleculen  , 
maar  door  het  aantal  der  componenten.  Hier  komt  terstond  het  al- 
gemeene  standpunt  uit,  dat  deze  leer,  wortelend  in  de  tweede  hoofd- 
wet, kenmerkt  tegenover  de  kinetische  beschouwingen.  Met  den 
naam  componenten  duidt  gibbs  de  onafhankelijke  bestanddeelen  van 
een  phasenstelsel  aan.  IJs,  water,  damp  zijn  drie  phasen  van  een 
enkelen  component.  De  componenten  van  een  scheikundige  verbinding 
met  haar  bestanddeelen  zijn  niet  gelijk  aan  de  som  er  van , als  de 
verbinding  zich  in  alle  phasen  slechts  op  één  en  dezelfde  wijze  in 
bestanddeelen  splitst.  Het  heterogene  stelsel : calciumcarbonaat,  calcium- 
oxyde  en  koolstofdioxide,  dat  bij  verhitting  van  calciumcarbonaat 
in  een  gesloten  ruimte  ontstaat,  heeft  slechts  twee  componenten, 
n.1.  calciumoxyde  en  koolstofdioxyde.  Het  is  evenwel  niet  altijd  ge- 
makkelijk om  het  juiste  aantal  der  componenten , dat  zoo  klein 
mogelijk  moet  genomen  worden,  aan  te  wijzen.  Vast  ammonium- 
chloride  in  aanraking  met  zijn  damp,  die  gedeeltelijk  ontleed  is  in 
chloorwaterstof  en  ammonia , vormt  een  stelsel  met  één  component. 
Dit  is  echter  niet  meer  het  geval,  als  men  eenig  chloorwaterstof  of 
ammonia  toevoegt;  dan  heeft  men  behalve  ammoniumchloride  nog  de 
eerste  of  de  laatste  stof  als  component  van  het  stelsel. 

Het  evenwicht  bij  een  heterogeen  stelsel  bestaat  niet  alleen  tusschen  de 
phasen , die  onmiddellijk  met  elkander  in  aanraking  zijn , maar  ook 
tusschen  de  meer  verwijderde.  Dit  is  een  beteekenisvolle  en  belangrijke 
stelling  in  de  phasenleer.  Bp  0®  b.  v.  zijn  ps,  water  en  damp  met 
elkander  in  evenwicht;  terwijl  het  ijs  den  damp  niet  behoeft  aan 
te  raken  zijn  beide  toch  evengoed  met  elkander  in  evenwicht  als 
het  water  met  den  damp  en  het  ijs  met  het  water.  IJs  van  0”  en 
water  van  0°  geven  dan  ook  damp  van  volkomen  dezelfde  spanning. 
OsTWALD  geeft  hiervan  nog  een  kenmerkend  voorbeeld.  Men  heeft 
zwavelwaterstofgas  in  evenwicht  met  zwavelwaterstofwater ; d.  w.  z. 
noch  de  spanning  van  het  gas  noch  de  concentratie  der  oplossing 
verandert  meer.  Nu  is  het  met  het  oog  op  de  werking  volkomen 
hetzelfde , of  men  een  oplossing  van  zinksulfaat  behandelt  met  zwa- 
velwaterstofwater van  genoemde  concentratie  of  er  het  gas  door  laat 
stroomen  onder  genoemde  drukking.  In  beide  gevallen  wordt  het 
zink  als  sulfide  gedeeltelijk  neergeslagen  en  ontstaat  er  in  de  op- 


206 


DE  PHASENLEER. 


lossing  een  evenwicht  tusschen  opgelost  zwavelwaterstof  en  zinksulfaat 
en  zinksulfide  en  zwavelzuur  en  in  beide  gevallen  is  de  concentratie 
van  al  die  stoffen  en  de  hoeveelheid  zinksulfide  precies  dezelfde. 
Tlhombische  en  naonoklinische  zwavel  zijn  bij  omstreeks  97^^  met 
elkander  in  chemisch  evenwicht;  derhalve  kunnen  bij  die  tempera- 
tuur beide  zwavelsoorten  by  scheikundige  werkingen  elkander  zoo- 
danig vervangen,  dat  de  reactie  in  alle  opzichten  op  dezelfde  wijze 
verloopt.  Hiermede  zal  deze  stelling , een  grondbeginsel  van  de 
phasenleer , voldoende  toegelicht  zijn. 

Wij  hebben  gezien,  hoe  op  moleculair-theoretisch  standpunt  het 
evenwicht  werd  opgevat  als  een  gelijkheid  van  de  snelheid  der  te- 
genovergestelde reacties.  Op  welke  wijze  formuleert  men  nu  het 
evenwicht  in  de  thermodynamica,  waartoe  de  phasenleer  als  onderdeel 
behoort?  Hier  staat  men  op  den  grondslag  der  beide  hoofd  wetten 
van  het  arbeidsvermogen.  Het  is  onmogelijk  op  populaire  wyze  deze 
vraag  volledig  en  streng  te  beantwoorden.  Wie  zulk  een  antwoord 
wenscht,  verwijzen  wij  naar  het  werk  van  prof.  bakhuis  roozeboom  , 
die  by  dit  bewijs  uitgaat  van  stellingen  uit  de  thermodynamica,  welke 
zelve  niet  ontwikkeld  worden.  Meer  uitvoerig  vindt  men  den  phasenregel 
afgeleid  in  het  groote  »Lehrbuch  der  algemeine  Chemie”  van  ostwalu 
en  streng  wetenschappelijk  in  de  ii>Therirvodynamik”  van  dr.  planck.  ^ 
Allen  echter  onderstellen  eenige  kennis  van  de  differentiaal-  en  inte- 
graal-rekening.  Naar  het  mij  voorkomt,  kan  men  echter  op  eenvoudige 
wijze  wel  een  denkbeeld  geven  van  den  aard  en  den  gang  der  be- 
wysvoering  in  deze  zaak. 

Zij  een  lichaam  gegeven  van  de  absolute  temperatuur  T,  omgeven 
door  een  wand , die  geen  warmte  doorlaat  en  brengen  wij  er  een 
hoeveelheid  warmte  in,  b.v.  IV  caloriën , waardoor  de  temperatuur 
niet  geacht  wordt  te  stijgen.  Dit  ware  b.v.  het  geval  by  ijs  van  0® 
(273®  absol.  temp.).  Nu  heeft  clausius,  een  nieuw  begrip  invoerend, 

W 

gezegd , dat  de  entropie  van  het  lichaam  met  een  bedrag  van  ver- 
meerderd was.  Nemen  wij  aan,  dat  de  entropie  van  het  licheam  — stel  van 

W 

ijs  van  0°  — een  waarde  nul  had,  dan  zou  de  totale  entropie  van 

het  water  van  0®  voorstellen , hetwelk , naar  wij  aannemen , door  den 
aanvoer  der  W caloriën  uit  het  ijs  ontstaan  is;  T ware  dan  273 


T.  a.  p. , S.  165—169. 


DE  PHASENLEER. 


207 


en  W = 80  cal.,  de  smeltingswarmte  van  ijs,  als  wij  1 gram 
genomen  hadden. 

Onderstellen  wij  een  gas  in  een  cilinder,  waarin  zich  een  zuiger 
zonder  gewicht  zonder  wrijving  beweegt  en  laat  alle  warmtewisseling 
met  de  omgeving  uitgesloten  zijn.  Laten  wij  dan  op  een  of  andere 
wijze  de  drukking  boven  op  den  zuiger  iets  kleiner  maken  dan  die 
er  boven  op , dan  zal  het  gas  zich  een  weinig  uitzetten , arbeid 
verrichtend  en  in  temperatuur  dalen.  Laten  wij  dan  opnieuw  door 
een  kleine  vermindering  van  de  drukking  op  de  bovenvlakte  van 
den  zuiger  uitzetting,  afkoeling  en  het  verrichten  van  arbeid  bewer- 
ken en  zoo  voort  gaan  — steeds  zorg  dragend,  dat  er  geen  tempera- 
tuurverschillen in  de  verschillende  deelen  der  gasmassa  ontstaan  — 
dan  hebben  wij  het  gas  op  benaderd  omkeerbare  wijze  adiabatisch  zich 
laten  uitzetten  en  dan  is  de  entropie  er  van  onveranderd  gebleven. 

In  het  algemeen  kan  men  in  bepaalde  gevallen  de  aangevoerde  warmte 
in  andere  grootheden  (absol.  temp.  en  soortelpke  warmte)  uitdrukken  en 
zoo  een  algebraïschen  vorm  verkrijgen,  die  de  entropie- vermeerdering 
aangeeft,  waar  zij  plaats  vindt.  De  grootheid  entropie  heeft  merkwaardige 
eigenschappen.  Zij  gelijkt  in  vele  opzichten  op  de  energie  of  het  arbeids- 
vermogen. Men  kan  bij  een  stelsel  van  lichamen  haar  totale  waarde  niet 
bepalen,  wel  het  bedrag  der  verandering,  die  zij  ondergaat,  als  het  een  of 
ander  in  het  stelsel  plaats  vindt.  Men  werkt  met  veranderingen  van  de 
entropie,  evenals  men  dit  doet  met  de  energie.  Laat  men  een  stelsel 
van  stoffen  van  toestand  veranderen  en  langs  welken  weg  ook  door 
een  omkeerbaar  proces  terugkeeren  tot  den  oorsponkelijken  staat , 
waarbij  ook  in  de  omgeving  niets  verandert , dan  is  de  entropie  van 
het  stelsel  dezelfde  gebleven.  De  analogie  met  de  energie  valt  hier 
in  het  oog.  Het  gezegde  is  niet  anders  dan  een  bepaalde  formu- 
leering  van  de  tweede  hoofdwet  van  het  arbeidsvermogen. 

Het  gezegde  omtrent  de  onafhankelijkheid  van  de  verandering  der 
entropie  van  den  weg,  waarlangs  zij  tot  stand  kwam,  mits  het  proces 
omkeerbaar  zij  geweest , vereischt  nog  eenige  toelichting.  Nemen  wij 
weder  den  cilinder  met  lucht,  afgesloten  door  den  zuiger;  zij  van  de  lucht 
de  absolute  temperatuur  T.  Laat  zij  door  adiabatische  omkeerbare  uitzet- 
ting op  een  warmtegraad  van  graden  gedaald  en  de  drukking,  die  aan- 
vankelijk P was,  tot  Pj  verminderd  zijn.  Nu  koelen  wij  het  gas  onder 
standvastige  drukking  op  benaderd  omkeerbare  wijze  af,  b.v.  door 
het  in  aanraking  te  brengen  met  een  zeer  groot  lichaam , waarvan 
de  temperatuur  iets  lager  gehouden  wordt  dan  die  van  het  gas.  Zoo 


208 


DE  PHASENLEER. 


wordt  na  langen  tijd  het  gas  op  de  temperatuur  ' Tg  gebracht. 

Nu  kan  men  ook  aldus  te  werk  gaan.  Het  gas  word  eerst  op  benaderd 
omkeerbare  wijze  bij  de  drukking  P afgekoeld  tot  op  de  tempera- 
tuur Tg,  b.v.  door  het  in  aanraking  te  brengen  met  een  lichaam 

van  zeer  groote  massa,  van  een  temperatuur  iets  lager  dan  die 

van  het  gas.  Nu  laat  men  het  gas  zich  isotherm  omkeerbaar 

uitzetten  onder  toevoer  van  zooveel  warmte , dat  de  temperatuur  Tg 
blijft,  totdat  de  drukking  Pj  geworden  is.  Het  verschil  in  drukking 
boven  en  onder  den  zuiger  moet  dan  steeds  uiterst  klein  zijn  en 
eveneens  de  temperatuurverschillen  tusschen  de  warmtebron  en  het  gas. 

Men  heeft  dan  langs  twee  verschillende  wegen  de  drukking  en  de  tempe- 
ratuur van  het  gas  resp.  van  P en  T op  Pj  en  Tg  gebracht  en  in  beide 
gevallen  onderging  de  entropie  dezelfde  verandering. 

Bij  een  vorm  van  arbeidsvermogen  kan  men  in  ’t  algemeen  een 
capaciteits-  en  een  intensiteitsfactor  onderscheiden.  Bij  het  vertikaal 
opheffen  van  een  lichaam  is  de  eerste  de  afgelegde  weg , de  tweede 
de  kracht  (hier  het  gewicht) ; bij  een  voortsnellenden  kogel  is  de 
eerste  de  massa  (Y2  ^a.),  de  tweede  de  snelheid  (v^,  bij  de  electrische 
energie  is  de  eerste  de  hoeveelheid  electriciteit , de  tweede  de  po- 
tentiaal. Bij  de  warmte  is  de  intensiteitsfactor  de  temperatuur,  terwijl 
de  capaciteitsfactor  de  soortelijke  warmte  kan  zijn  en  bij  omkeerbare 
processen  het  de  entropie  is.  Het  product  van  de  absolute  temperatuur 
en  van  de  verandering  der  entropie  stelt  dan  de  hoeveelheid  aange- 
voerde warmte  voor. 

Bij  [elk  proces,  dat  werkelijk  in  de  natuur  plaats  vindt,  ondergaat  de 
entropie  vermeerdering.  Daaruit  volgt , dat  de  voorwaarde  van  het 
stabiele  evenwicht  van  een  stelsel  van  stoffen  daarin  gelegen  is , dat  de 
entropie  een  zoo  groot  mogelyk  bedrag  bereikt  heeft.  Als  er  geen  en- 
tropie meer  te  vermeerderen  is , gebeurt  er  niets  meer.  Met  het 
oog  op  de  phasenleer  vormt  men  daaruit  deze  evenwichtsvoorwaarde. 
Een  stelsel  van  stoffen  is  in  evenwicht , als  bij  onveranderde  energie  en 
volume  zijn  entropie  een  maximum  is. 

Een  enkele  eenvoudige  toepassing  zij  gemaakt.  Warmte  gaat  bij 
aanraking  van  een  lichaam  A over  op  een  lichaam  B , als  de  tem- 
peratuur van  A hooger  is  dan  die  van  B.  A verliest  dan  aan  en- 
tropie de  hoeveelheid  warmte  gedeeld  door  de  hoogere  temperatuur 
en  B wint  dezelfde  hoeveelheid  gedeeld  door  den  lageren  warmte- 
graad. Er  is  dus  winst  aan  entropie  en  dit  was  de  reden  van  het 
overstroomen  der  warmte.  Hebben  A en  B dezelfde  temperatuur , 


DE  PHASENLEER. 


209 


dan  kan  overgang  van  warmte  in  één  of  andere  richting  geen  entropie- 
verandering  geven.  Daarom  geschiedt  zij  ook  niet.  De  entropie  van 
een  stelsel  van  stoffen , geheel  afgesloten  van  de  omgeving , verandert 
dus  reeds  door  de  verplaatsing  van  warmte  wegens  temperatuurs- 
verschil van  het  ééne  gedeelte  naar  het  andere. 

De  entropie  is  , strikt  genomen , slechts  een  algebraïsche  uitdruk- 
king, die  men  een  naam  en  een  physische  beteekenis  heeft  gegeven. 
Men  zou  echter  willen  vragen  of  de  begrippen  kracht , snelheid , ar- 
beidsvermogen en  andere  van  dien  aard  in  den  grond  der  zaak  wat 
anders  zijn  en  of,  op  natuurkundig  standpunt,  de  strijd  , door  ostwalü 
nog  kort  geleden  aangebonden  , of  er  aan  het  krachts-  dan  wel  aan 
het  energie-begrip  iets  afzonderlijks  in  de  bestaande  werkelijkheid 
beantwoordt , niet  volkomen  ydel  en  doelloos  is.  Het  is  maar  de 
vraag  welke  diensten  zulke,  tot  physische  grootheden  geproclameeide 
mathematische  uitdrukkingen  bij  de  verklaring  der  verschijnselen 
kunnen  bewijzen.  Het  entropie-begrip  nu  heeft  in  dit  opzicht  zyn 
sporen  verdiend. 

Men  kan  de  voorwaarde  van  het  evenwicht  even  goed  formuleeren 
met  behulp  van  de  grootheid  energie.  Bij  het  evenwicht  van  een  stelsel 
van  stoken  moet  hij  standvastige  entropie  en  volume  de  energie  er  van  de 
kleinst  mogelijke  waarde  {een  minimum)  verkregen  hebben. 

Zeer  merkwaardig  is  met  het  oog  op  het  evenwicht  de  grootheid  , 
waaraan  helmholtz  later  den  naam  van  vrije  energie  gegeven  heeft 
en  die  door  gibbs  en  bakhuis  boozeboom  veel  gebruikt  worden 
ter  kenschetsing  van  het  evenwicht.  Zij  is  weder  een  algebraïsche 
uitdrukking , een  functie , waarvan  de  physische  beteekenis  is , dat 
het  bedrag , waarmede  zij  bij  standvastige  temperatuur  vermindert , 
gelijk  is  aan  den  uitwendigen  arbeid , door  het  stelsel  van  stoffen 
verricht.  De  evenwichtsvoorwaarde  is , dat  de  vrije  energie  van  een 
stelsel  van  stoffen  bij  standvastige  temperatuur  en  volume  een  minimum 
bedraagt;  dat  het  stelsel  derhalve  onder  deze  omstandigheden  den 
grootst  mogelyken  arbeid  heeft  verricht. 

Hiermede  is  men  tevens  gekomen  tot  de  juiste  formuleering  van 
het  » principe  du  travail  maximum”  van  berthelot.  Niet  het  ge- 
heele  energie-verschil  tusschen  twee  stelsels  van  stoffen , die  in  elk- 
ander overgaan,  is  de  maat  voor  de  affiniteit,  die  in  het  spel  kwam, 
maar  de  vrije  energie , die  de  hoeveelheid  uitdrukt , welke  in  een 
anderen  vorm  omgezet  kan  worden.  De  vrije  energie  blijkt  echter 
ook  grooter  te  kunnen  zijn  dan  het  genoemde  totale  energie-verschil. 

14 


210 


DE  PHA8ENLEER. 


Er  kunnen  m.  a.  w.  ook  endotherme  reacties  plaats  vinden  en  dit 
strookt , zooals  wy  reeds  zagen , geheel  met  de  ervaring.  De  om- 
keerbare reacties,  die  niet  pasten  bij  het  energie-begrip  van  berthe- 
LOT , worden  dus  door  de  leer  der  vrije  energie  zelfs  geëischt.  Merk- 
waardig is  het,  dat  er  een  eenvoudige  betrekking  gevonden  is 
tusschen  de  evenwichtsconstante  bij  de  massa-wet  van  güldberg  en 
WAAGE,  waarvan  boven  sprake  was,  en  de  vrije  energie,  waardoor 
het  karakter  der  laatste  als  affiniteitsmaat  in  het  licht  treedt. 

Nu  is  de  waarde  van  de  vrije  energie  van  een  homogene  phase , 
uit  een  bepaald  aantal  componenten  bestaande,  niet  alleen  van  de 
temperatuur,  het  volume  en  de  drukking,  maar  ook  van  de  samen- 
stelling der  phase  afhankelijk.  Zij  verandert,  wanneer  men  de  hoe- 
veelheid van  een  der  componenten  met  een  klein  bedrag  vermeerdert. 

Dit  gaf  GiBBs  aanleiding  tot  het  invoeren  van  het  begrip  van 
chemische  potentiaal , dat  hij  aldus  definieert : De  potentiaal  van  een 
component  in  een  homogene  phase  wordt  gemeten  door  den  arbeid , die  ver- 
eischt  wordt , om  de  eenheid  van  den  component  door  een  omkeerbaar  proces 
ui*  een  toestand^  tvaarin  de  vrije  energie  nul  en  de  temperatuur  dezelfde  is 
als  in  de  gegeven  phase , in  verbinding  met  deze  phase  te  brengen.  Die 
phase  moet  daarbij  bij  het  einde  van  het  proces  dezelfde  temperatuur 
en  hetzelfde  volume  behouden  hebben  en  zoo  groot  genomen  zijn,  dat 
zij  door  de  toevoeging  geen  merkbare  verandering  ondergaan  heeft. 

Lezers,  die  bekend  zyn  met  de  toepassing  van  het  belangrijke  poten- 
tiaalbegrip  op  het  gebied  der  electriciteit , zullen  de  bovenstaande 
definitie  van  den  chemischen  potentiaal  als  volkomen  analoog  met 
den  electrischen  gemakkelijk  begrijpen.  By  den  chemischen  potentiaal 
is  het  even  als  bij  den  electrischen  ; zijn  volstrekte  waarde  is  niet  te 
bepalen ; men  werkt  met  potentiaal-verschillen.  Bedenkt  men  nu,  dat 
de  chemische  potentiaal  de  maat  is  voor  de  intensiteit  der  chemische 
energie  en  dat  de  intensiteitsfactor  van  eiken  energie-vorm  bepaalt 
of  er  al  of  niet  wat  gebeuren  zal,  dat  zij  .vergelijkbaar  is  met  de 
temperatuur  bij  de  warmte  en  met  de  drukking  bij  het  mechanisch 
evenwicht,  dan  is  het  duidelijk,  dat  verschil  van  waarde  van  de 
potentiaal  in  verschillende  phasen  van  een  stelsel , by  een  bepaalde 
component  een  verplaatsing  van  de  laatste  ten  gevolge  moet  hebben 
en  wel  in  de  richting  van  de  phase  A naar  de  phase  B , als  zij  in 
A de  grootste  waarde  heeft.  En  verder , dat  gelijkheid  van  den  potentiaal 
in  alle  phasen  van  eiken  component  de  voorwaarde  voor  het  evenwicht 
moet  zijn.  Wij  weten  immers  reeds  lang,  dat  als  een  geleider  A met 


UE  PHASENLEER. 


211 


warmte  van  hooge  temperatuur  of  electriciteit  van  een  hoogen  potentiaal 
in  aanraking  komt  met  een  geleider  B met  warmte  van  lagere  tem- 
peratuur of  met  electriciteit  van  lager  potentiaal  resp.  warmte  en 
electriciteit  van  A zal  stroomen  naar  B en  dat  by  het  evenwicht 
resp.  de  temperatuur  en  de  potentiaal  op  A en  B gelijk  zijn. 

Onderstellen  wij  nu  een  stelsel  van  r phasen  met  n componenten  , 
die  allen  in  elke  phase  aanwezig  zijn  en  zij  het  evenwicht  overal 
ingesteld.  Wy  hebben  dan  als  veranderlijke  grootheden  de  concen- 
traties van  de  componenten  in  elke  phase,  dus  (n  — 1)  voor  elke 
phase.  Voor  twee  componenten,  b.v.  zout  en  water,  één  concentratie , 
die  van  het  natriumchloride  in  de  oplossing , voor  3 componenten 
dus  2,  voor  n : (n  — 1).  Dit  maakt  voor  de  r phasen  (n  — 1)  r 
dier  concentraties.  Daarenboven  zijn  de  drukking  en  de  temperatuur 
veranderlijk.  Het  totale  bedrag  der  veranderlijke  grootheden  voor  het 
stelsel  van  r phasen  met  n componenten  is  dus : 

2 {n  • — 1)  r. 

Nu  is , zooals  gezegd  is , de  potentiaal  van  eiken  component  af- 
hankelijk van  de  drukking , van  de  temperatuur  en  van  de  samen- 
stelling van  de  phase  en  die  betrekking  van  afhankelijkheid  kan  al- 
gebraïsch uitgedrukt  worden.  Nu  moeten  bij  het  evenwicht  al  deze 
potentialen  en  dus  al  deze  algebraïsche  uitdrukkingen , twee  aan 
twee  aan  elkander  gelijk  zijn.  Men  kan  dus  als  voorwaarde  voor  het 
evenwicht  (r  — 1)  vergelijkingen  opschrijven  voor  eiken  component 
(voor  2 phasen  1 , voor  3 phasen  2 , enz.).  Men  heeft  dus  voor  n 
componenten ; 

n {r  — 1)  vergelijkingen 

en  ^ (n  — 1)  r onafhankelijk  veranderlijke  grootheden, 
zoodat  er : 

2 [n  — ï)  r — n {r  — 1)  = n 2 — r 
veranderlijke  grootheden  overblijven  , die  door  de  vergelykingen  niet 
bepaald  zjjn  en  waaraan  dus  een  willekeurige  waarde  kan  gegeven 
worden.  Men  drukt  dit  aldus  uit : Een  stelsel  van  r phasen  met  n 
componenten  bezit  n 2 — r vrijheidsgraden.  Als  het  aantal  vrij- 
heidsgraden 0,  1,  2,  3,  enz.  is,  noemt  men  de  stelsels  resp.  non-, 
mono-  , di-  , trivariant. 

Wij  willen  het  bovenstaande  met  enkele  voorbeelden  toelichten. 
Nemen  wij  een  enkelen  component,  b.v.  water.  Als  ijs  , vloeibaar  water 
en  waterdamp  met  elkander  in  aanraking  zijn , heeft  men  3 phasen 
en  dus  een  nonvariant  stelsel , want  n -j-  2 — r wordt  dan 


212 


DE  PHASENLEER. 


1 -j~  2 — 3 = 0.  Er  is  dus  geen  vrijheidsgraad ; d.  w.  z.  het 
evenwicht  kan  alleen  bij  een  bepaalde  temperatuur  en  drukking  be- 
staan. Klaarblijkelijk  is  dit  de  temperatuur  van  0®  en  een  drukking 
van  den  damp  van  4,6  m.M.  Bij  elke  andere  temperatuur  of  druk- 
king verdwijnt  een  der  phasen ; bij  vermeerdering  van  drukking  de 
damp,  bij  temperatuursverhooging  het  ijs,  enz.  Heeft  men  alleen 
water  en  damp,  dan  is  het  stelsel  mono-variant.  Er  is  dan 
1 _|_  2 — 2 ==  1 vrijheidsgraad.  Wij  weten  dan  ook,  dat  water 
en  damp  bij  verschillende  temperaturen  evenwicht  met  elkander 
kunnen  maken.  Bij  zulke  monovariante  stelsels  kan  men  met  behulp 
van  de  bovengenoemde  formule , door  horstmann  op  de  dissociatie- 
verschijnselen toegepast,  quantitatief  de  verandering  nagaan,  die  een 
kleine  verandering  van  de  temperatuur  op  de  drukking  en  van  de 
drukking  op  de  smeltpunten  uitoefent.  Bp  divariante  stelsels , waar 
twee  der  veranderlijke  grootheden  willekeurig  genomen  kunnen 
worden , kan  men  slechts  qualitatief  den  invloed  nagaan , die  een 
verandering  van  temperatuur  of  drukking  uitoefent.  Men  doet  dit 
met  behulp  van  den  regel  van  v.  ’t  hoff,  die  voor  alle  stelsels 
geldt  en  aldus  luidt: 

Ieder  evenwicht  verschuift  zich  bij  verhooging  van  temperatuur  naar  de 
zijde  van  het  stelsel , dat  onder  opslorping  van  warmte  ontstaat. 

Ieder  evenwicht  verschuift  zich  bij  verhooging  van  drukking  in  de 
richting  van  dat  stelsel , hetwelk  onder  volume-vermindering  ontstaat. 

Nemen  wij  als  voorbeeld  een  stelsel  met  2 componenten,  salpeter 
en  water.  Een  verzadigde  oplossing  van  het  zout  vormt  dan  een 
divariant  stelsel.  Er  zijn  hier  n-|-2  — r = 2-|-2  — 2 = 2 
vryheidsgraden.  Men  heeft  slechts  2 phasen : vast  zout  en  oplossing 
(vloeibaar  zout  met  water , dat  het  smeltpunt  heeft  verlaagd).  Men 
kan  dus  temperatuur  en  drukking  willekeurig  nemen ; m.  a.  w. 
met  reeksen  verschillende  temperaturen  en  drukkingen  kan  het  even- 
wicht bestaan.  Verhoogt  men  de  temperatuur,  dan  gaat  er  meer  vast 
zout  in  de  oplossing  over , omdat  dit  onder  opslorping  van  warmte 
plaats  vindt.  Vermeerdering  van  drukking  doet  de  oplosbaarheid 
van  een  zout  toenemen , als  het  oplossen  met  contractie  gepaard  gaat. 
Een  stelsel  van  vast  salpeter,  verzadigde  oplossing  en  damp  is 
monovariant.  Er  kan  dan  nog  bij  standvastige  drukking  evenwicht 
bestaan  bij  verschillende  temperaturen.  Een  stelsel  van  ys , vast 
zout,  oplossing  en  damp  is  nonvariant.  Het  bestaat  slechts  bij  be- 
paalde drukking  en  temperatuur ; de  laatste  heet  de  krjohydratische, 


1)R  IMIASRNLRER. 


213 


IJs , zout , oplossing  en  damp  zijn  dan  met  elkander  in  evenwicht. 
Men  spreekt  dan  van  een  quadrupelpunt ; terwyl  bij  ijs  en  water  en 
damp  van  4,6  mM.  bij  een  tripelpunt  het  evenwicht  bestaat. 

Wij  willen  nu  de  phasenleer  toepassen  op  bijzondere  gevallen. 
Wij  doen  daarvoor  een  keuze  uit  de  eenvoudige  bekende  verschijn- 
selen en  de  stelsels  met  één  component , die  in  de  eerste  aflevering 
van  het  boek  van  prof.  koozeboom  behandeld  worden.  Het  doel  is 
te  laten  zien , welk  een  helder  licht  de  phasenleer  verspreidt  over 
verschijnselen , die  men  betrekkelijk  kort  geleden  slechts  als  feiten 
had  te  aanvaarden ; hoe  zij  die  verschijnselen  leert  rangschikken  en 
ons  zelfs  in  staat  stelt  feiten  te  voorspellen  , die  nog  niet  waargeno- 
men zijn.  Wat  in  het  voorafgaande  in  ’t  algemeen  gezegd  is,  vindt 
dan  tevens  nog  nadere  verklaring  en  toelichting. 


(GEBRUIK  VAN  DE  ARMEN  ONDER  HET  LOOPEN. 


A.  R.  WALLAGE  Vermeldt  in  zijn  boek  over  apen  {»Monkeijs;  their 
Affinities  and  Distributioii")  als  één  van  de  kenmerken  waardoor  de 
mensch  zich  van  dezen  onderscheidt,  o.  a.  dit,  dat  by  eerstgenoemde 
de  handen  in  ’t  geheel  geen  dienst  doen  bij  beweging  van  de  eene 
plaats  naar  de  andere. 

In  •»  Nature"  (nommer  van  28  Nov.  1901)  maakt  nu  basil  w. 
MARTIN  op  de  zwaaiende  beweging  opmerkzaam  , waarin  het  meeren- 
deel  der  menschen  onder  het  gaan  armen  en  handen  brengen.  »^klen 
kun  gerust  beweren  dat  iedereen , het  kind  zoo  goed  als  de  vol- 
wassene, nu  en  dan  op  die  vvijze  voortschrijdt.  Voor  kleine  kinderen 
schijnt  het  zelfs  de  natuurlijke  manier  van  loopen  ; geoefende  voet- 
gangers en  hardloopers  doen  het  niet.” 

Martin  oppert  de  gissing , dat  die  spierbewegingen  , waardoor  de 
bovenste  ledematen  steeds  in  tegenovergestelde  richtingen  van  die  der 
onderste  komen  , mogelijk  nog  een  overblijfsel  zijn  uit  een  vroegeren 
toestand , toen  onze  voorgangers  nog  op  alle  vier  gingen.  Naar  men 
weet  maken  de  anthropomorphe  apen  van  hun  voorste  ledematen 
gebruik  om  zich  voorwaarts  te  bewegen  en  gaan  de  bavianen  op 
alle  vier,  op  een  wijze  niet  veel  verschillend  van  die  der  honden. 

Bovenstaand  denkbeeld  schijnt  eenige  opmerkzaamheid  te  verdienen 
en  zij  het  onderzoek  van  deskundigen  aanbevolen.  Voorshands  ben  ik 
voor  mij  weinig  geneigd  het  voor  juist  aan  te  nemen. 

In  ’t  algemeen  heeft  het  atavisme  , of  liever  gezegd  het  voorgeslacht , 
een  breeden  rug,  waarop  wel  eens  meer  geschoven  wordt,  hebbelijk- 
htden,  gewoonten,  zonden,  dan  billyk  schijnt.  En  de  arme  zondebok 
kan  daartegen  niet  in  verzet  komen  ! 

In  het  onderhavig  geval  ontbreekt  m.  i.  een  voornaam  criterium  , 
te  weten  dat  de  gewoonte  vroeger  bestond , toen  doelmatig  was , 
doch  later  ophield  dit  te  zijn.  Zoolang  de  mensch,  of  zoo  men  wil 
zijn  voorvader , zich  nog  op  handen  en  voeten  voortbewoog , kon 
van  een  zwaaiende  beweging  der  voorste  ledematen  geen  sprake  zijn. 
Hij  kan  daarmede  eerst  begonnen  wezen  bij  de  eerste  pogingen  om 
zich  in  opgerichten  stand,  op  zijn  voetzolen,  voort  te  bewegen.  Waar- 


GKBHÜIK  VAN  DE  ARMEN  ONDER  MET  EOOPEN. 


215 


schijnlijk  zwaaide  hij  loen  zelfs  zeer  sterk,  evenals  nu  nog  kinderen 
bij  hun  eerste  loopoefeningen.  Doch  langzamerhand  vorderingen  in  de 
kunst  makend , bespeurde  hij  dat  de  hulp  der  armen , die  als  balan- 
ceerstokken dienst  deden  , desnoods  daarbij  geheel  gemist  konden  worden. 

Het  zwaartepunt  van  ons  lichaam  wordt  onder  het  gaan  voort- 
durend verplaatst  en  beschrijft  daarbij  een  kronkellijn,  die  in  zigzag, 
van  rechts  naar  links  en  omgekeerd , en  gelijktijdig  ook  nog  van 
boven  naar  onderen  en  van  onderen  naar  boven  gaat.  Doch , hoe 
samengesteld  die  verplaatsing  ook  zijn  mag,  men  slaagt  er  in  door 
kleine  draaiende,  even  samengestelde  bewegingen  van  het  bovenlijf 
het  evenwicht  te  bewaren.  De  balanceerstokken  worden  daarom  niet 
geheel  overbodig.  Niet  alleen  dat  ze  als  noodhulpen  nu  en  dan  in 
dienst  worden  gesteld,  doch  — gelijk  men  aan  zich  zelf  en  anderen 
lichtelijk  kan  opmerken  — velen  houden  toch  gaarne  een  of  beide 
armen  nog  in  een  lichte  slingerende  beweging,  waardoor  de  gang 
zekerder  wordt  en  de  bewegingen  van  ’t  bovenlijf,  met  name  de 
draaiing  van  het  bekken  , veel  geringer. 

Aan  de  opmerking  van  den  Engelschman  ligt,  meen  ik,  een  kleine 
begripsverwarring  ten  grondslag ; hij  beschouwt  als  nutteloos  wat 
niet  onmisbaar  is.  Doch  ik  reken  het  gelukkig  dat  ons  lichaam  niet 
naar  dit  DiooENEs-beginsel  is  ingericht  en  dat  daarbij  veeleer  de  waar- 
heid werd  betracht , dat  het  goed  is  meer  dan  één  pijl  in  zijn  koker 
te  hebben.  Er  zijn  toch  vele  organen,  die  elkander  in  het  te  ver- 
richten werk  ondersteunen , en  dat  in  meerdere  of  mindere  mate  van 
elkander  kunnen  overnemen  in  verhoudingen , die  naar  omstandig- 
heden kunnen  afwisselen.  Zoo  is  de  huid  de  longen  behulpzaam  voor 
de  ademhaling  en  beide  genoemde  organen  helpen  de  nieren  voor  de 
waterafscheiding  uit  het  bloed.  En  nu  zal  wel  niemand  beweren  dat 
zulk  een  medewerking , hoe  gering  zij  dan  ook  soms  zijn  moge , daarom 
nutteloos  zou  zijn.  Daarom  is  ’t  ook  goed,  dat  het  slingeren  met  de 
armen  — een  gewoonte  ons  uit  de  kinderjaren  bijgebleven  en  waar- 
schijnlijk niet  een  overgeërfde  hebbelijkheid  — nooit  geheel  wordt  af- 
geleerd. Zeer  zeker  , een  hevig  zwaaien  kwetst  ons  schoonheidsgevoel 
en  geldt  daarom  als  ongemanierd.  Doch  soms , b.v.  op  gladde  wegen , 
kan  men  van  zijn  balanceerstokken  wezenlijken  dienst  hebben.  En  wat 
het  kleine  , even  zichtbaar  op  en  neer  gaan  van  arm  en  hand  betreft , 
gelijk  men  in  gewone  omstandigheden  bij  de  meesten  ziet , dit  ontsiert 
den  gang  niet.  R.  S.  Tj.  M. 


DE  MALEISCHE  WILDE  HOND. 


{Canis  rutilans , müll  — Ganis  javanicus , cuv  — 

Canis  sumat rensis , hardw.) 

De  Adjak,  zooals  de  Javanen  den  wilden  hond  noemen,  behoort 
tot  de  vrij  zeldzame  dieren  van  den  Indischen  Archipel.  Hij  is , 
volgens  BREHM , kleiner  en  zwakker  dan  de  Kolsoen,  (die  de  grootte 
heeft  van  een  middelmatigen  windhond)  en  volgens  junghuhn  grooter 
dan  de  vos.  De  vorm  doet  aan  dien  van  den  wolf  denken.  De  ooren 
zijn  spits  en  rechtopstaande  ; de  staart  is  middelmatig  lang  en  hangt 
of  geheel  benedenwaarts,  met  de  punt  alleen  naar  boven  gekruld,  óf 
hij  wordt  geheel  opwaarts  gedragen , waarbij  het  voorste  gedeelte 
sterk  gebogen  is.  Het  haar  is  kort  en  over  het  geheel  éénkleurig , 
n.L  van  geelachtig  rood  tot  donker  bruinrood,  de  onderdeelen  wat 
lichter.  Soms  zijn  de  buik  en  de  punt  der  staart  witachtig. 

Deze  wilde  hond  vertegenwoordigt  in  den  Archipel  den  wolf  en  den 
vos  tegelpk;  het  is  een  schuw  en  wild  dier,  dat  zich  bij  voorkeur 
in  de  meest  afgelegen  woeste  streken  ophoudt.  Het  meest  schijnt  hij 
in  de  woeste  bergstreken  voor  te  komen , waar  hij , volgens  müller  , 
des  daags  in  paren  rondtrekt , zich  met  groote  omzichtigheid  bewe- 
gend. Des  nachts  verbergt  hij  zich  in  dicht  kreupelhout , onder  de 
wortels  van  boomen  of  in  aard-  en  rotsholen. 

»Somtijds’’,  zegt  junghuhn,  »gaat  ook  de  wilde  hond  op  rooftochten 
uit  in  deze  streken  ; dit  dier  is  grooter  dan  een  vos , waarmede  hij 
overigens  veel  overeenkomst  heeft.  Gedurende  den  nacht,  wanneer 
hij  op  roof  uitgaat , trekt  hij  door  de  half  bebouwde  streken  dezer 
zone.  Dit  gebeurt  wel  is  waar  slechts  zelden  , maar  indien  zulks  het 
geval  is,  gelijk  plaats  greep  in  de  maand  Januari  1844,  te  Bodjong 
Keton , welk  oord  ter  hoogte  van  3214  voet  aan  de  helling  der 
G.  Pangerano  is  gelegen,  dan  komt  hij  vereenigd  in  troepen,  ten 
getale  van  verscheidene  dozijnen  en  valt  niet  slechts  geiten , maar 
zelfs  paarden  aan , die  des  nachts  in  de  weide  zijn  gelaten  of  in  de 
nabijheid  ' van  dorpen  onder  den  vrijen  hemel  aan  een  paal  zijn  ge- 
bonden. Een  groot  aantal  honden  valt  het  dier  tegelijk  aan.  Zij  bgten 


DE  MALEISCHE  WILDE  HOND. 


217 


het  eerst  in  het  achterste  gedeelte  des  lichaams,  den  anus  en  de 
genitaliën , scheuren  het  vervolgens  de  oogen  uit , ryten  het  den  buik 
open  en  brengen  het  op  die  wijze  weldra  ten  onder.  Naar  my  door 
de  Javanen  is  verzekerd  geworden , gaan  er  somtijds  jaren  voorbij , 
dat  in  deze  zone  geen  spoor  van  deze  woeste  gasten  wordt  vernomen.” 

Na  zekeren  leeftijd  is  de  Adjak  niet  meer  te  temmen  en  blijft 
hij  zelfs  boos  tegen  hem  , die  hem  dagelijks  zijn  voedsel  brengt  en  tracht 
te  bijten.  Müller  vernam  nooit  geluid  van  hem,  van  zeer  jonge 
dieren , als  hij  ze  naderde , een  sterk  geknor. 

Het  schijnt  dat  de  Adjak , zooals  de  meeste  wilde  honden , in 
troepen  jaagt.  Junghuhn  verhaalt  daaromtrent  het  volgende:  »Toen 
ik  den  14 Jeu  Mei  1846  uit  het  langs  de  kust  zich  uitstrekkend  kreupel- 
bosch  van  Tandjoeng  Sodong  kwam  en  het  breede  zeestrand  overzag 
tot  aan  de  overzijde , waar  zich  de  landtong  Pongarok  (letterlyk  ver- 
taald: » Schildpaddenoorlog”)  bevindt,  kon  ik  mij  op  een  slagveld 
verplaatst  wanen.  Honderden  geraamten  van  merkwaardig  groote 
schildpadden  lagen  overal  verspreid.  Benige  waren  door  de  zon  ge- 
bleekt en  bestonden  slechts  uit  gladde  beenderen , andere  waren  nog 
ten  deele  gevuld  met  de  verrottende , stinkende  ingewanden , nog 
andere  waren  versch  en  bloederig ; alle  lagen  echter  op  den  rug.  Op 
deze  plaats  worden  namelyk  de  schildpadden  gedurende  hun  nachte- 
lijke wandeling,  van  den  zeeoever  naar  de  duinen  en  terug,  door  de 
wilde  honden  aangevallen.  Deze  komen  in  troepen  van  20  a 30  stuks, 
grypen  de  schildpadden  aan  bij  alle  deelen  van  hun  gepantserd  lichaam, 
die  een  bouwvast  aanbieden , rukken  aan  de  pooten , aan  den  kop , 
aan  het  achtereind  en  weten  door  vereende  krachten  het  dier , ondanks 
zijn  reusachtige  grootte,  om  te  wentelen,  zoodat  het  op  den  rug 
komt  te  liggen.  Dan  beginnen  zij  op  alle  plaatsen  te  knagen,  scheuren 
het  buikpantser  los  en  vergasten  zich  aan  de  ingewanden  , het  vleesch 
en  de  eieren  van  hun  slachtoffer.  Vele  schildpadden  ontvluchten  hunne 
bloedgierige  vervolgers  en  bereiken , terwijl  zij  de  aan  hun  lichaam 
rukkende  honden  achter  zich  aansleepen , gelukkig  de  zee.”  Ook 
kunnen  de  honden  niet  altijd  een  reeds  overmeesterde  prooi  rustig 
verslinden.  De  koningstijger  komt  ze  namelijk  storen  en  jaagt  ze  weg. 
Gedurende  hun  terugtocht  laten  de  honden  een  kort , afgebroken , 
eer  fluitend  dan  knorrend  geschreeuw  hooren.  »Zóó  voeren  zij  strijd 
met  de  bewoners  van  den  oceaan  op  een  onbeschryflijk  woeste  en 
onheilspellende  plaats,  die  door  de  Javanen  nooit  bezocht  wordt, 
maar  voor  den  reiziger , welke  door  de  wildernis  zwerft , reeds  op 


218 


DE  MALEISCHE  WILDE  HOND. 


een  afstand  kenbaar  wordt  door  de  talrijke  roofvogels,  die  hoog  in 
de  lucht  daarboven  kringen  beschrijven.” 

Volgens  de  Javanen  zijn  er  twee  soorten  van  wilde  honden  welke 
zij  Adjak  en  Oesang-esang  noemen. 

Met  den  Adjak  wordt  Canis  rutilans  bedoeld.  Volgens  hen  leeft  de 
Adjak  meestal  alleen  of  paarsgewijs,  is  zeer  schuw  en  laat  zich  niet 
gemakkelpk  door  huishonden  overvallen.  Gebeurt  dit,  dan  verdedigt 
hij  zich  moedig.  Hij  trekt  dan  onder  een  hevig  gebrom  een  wild 
grijnzend  gezicht,  zet  de  haren  langs  den  rug  overeind  en  toont  op 
alle  wijzen  zijn  woeste  geaardheid.  Hij  komt  het  meest  voor  in  groote 
bosschen. 

De  Oesang-esang  moet  volgens  hen  iets  kleiner  en  vooral  lager  op 
de  pooten  zijn,  heeft  een  spitseren  snuit  en  is  lichter  geel-rood  van 
kleur.  Hij  leeft  in  troepen  van  8 tot  15,  die  gemeenschappelijk  jagen. 
Voornamelijk  maken  zij  jacht  op  wilde  jonge  varkens  en  kidangs , 
een  hert ; als  zij  uitgehongerd  zijn  schromen  zij  echter  niet  oude 
zwijnen  aan  te  vallen  en  de  grootste  herten  hardnekkig  te  vervolgen. 
Het  moet  een  zeer  vermetel  en  ontzettend  boos  dier  zijn , nog  moei- 
lijker  te  temmen  dan  de  Adjak.  In  sommige  streken  van  Java  moet 
hy  niet  zeldzaam  zyn. 

Ook  JüNGHUHN  maakt  melding  van  twee  soorten  n.1.  Andjing  adjag 
(Canis  rutilans)  en  Andjing  gigi  ^ een  kleinere  hondensoort  met  dunnen 
kortharigen  staart , roodachtig  van  kleur , terwpl  de  wilde  , de  dieren 
van  de  Preanger  opnoemend , spreekt  van  den  Adjag  of  Boschhond  en 
den  Oesang-esang  of  vos , met  welken  laatsten  hij  zeker  de  kleinere 
soort  bedoelt. 

De  wilde  hond  komt,  zoover  bekend  is,  voor  op  Java  en  Sumatra. 
JüNGHUHN  zegt  in  zyne  beschrijving  van  de  Battalanden  : »De  zwart- 
grauwe , vosachtige  honden , welke  door  het  bosch  sluipen , maken 
geen  gedruis.”  Hieruit  zou  volgen , dat  die  van  Sumatra  in  kleur 
zouden  verschillen  met  die  van  Java. 


J.  Hendrik  van  Balen. 


HET  ONTSTAAN  VAN  DE  ARABISCHE  GOM. 


Naar  bekend  is , verstaat  men  onder  Arabische  gom  het  ingedroogde 
sap , dat  uit  de  stammen  van  verschillende  soorten  van  de  geslachten 
Acacia  en  Mimosa  gevloeid  is.  Men  vindt  die  hoornen , volgens  het 
tijdschrift  Gaea  (1901,  8tes  Heft),  waaraan  ’t  volgende  ontleend  is,  in 
Oost- Afrika,  van  Nubië  tot  in  Abessinië  en  langs  den  boven- Nijl , doch 
niet  in  Arabië.  De  benaming  » Arabische  gom”  zou  ontstaan  zijn,  doordien 
de  verscheping  naar  Egypte  meestal  in  Arabische  havensteden  plaats  heeft. 

Wat  nu  het  uitvloeien  van  het  sap  uit  de  boomen  betreft , dit  ge- 
schiedt niet,  zooals  gewoonlijk  verondersteld  wordt,  vanzelf,  maar 
alleen  tengevolge  van  uitwendige  invloeden.  Dr.  walter  büsse,  die 
onlangs  deelnam  aan  een  onderzoekingstocht  door  de  steppen  van 
Duitsch-Oost-Afrika,  bevond  dat  het  uitvloeien , afgezien  van  toevallige 
verwondingen  , altijd  het  gevolg  is  van  de  werkzaamheid  van  mieren. 
Deze  dringen  door  de  schors  tot  in  het  hout , waarin  zij  holten  maken 
om  er  hun  eieren  in  te  leggen.  Naar  ’t  schijnt  zoeken  de  mieren  bp 
voorkeur  de  acacia-boomen  van  hard  hout  uit , althans  men  vindt 
de  gom  in  de  grootste  klompen  aan  dezen.  In  Ukami  vond  busse 
boomen  , waarvan  ’t  uitgevloeide  sap  opgedroogd  was  in  de  gedaante 
van  horizontale  takken  of  groote  gele  of  bruine  proppen.  De  goru- 
afscheiding  schijnt  voor  de  mieren  van  geen  nut  te  wezen ; integendeel 
is  die  lastig  voor  hen  , omdat  zij  daardoor  ingesloten  worden  en  van 
binnen'  naar  buiten  nieuwe  gangen  moeten  aanleggen  om  weer  uit 
den  boom  te  komen,  ’t  Voorkomen  van  mieren  is  dus  voor  ’t 
ontstaan  van  de  gom  van  groot  gewicht : zonder  hun  medewerking 
zou  de  opbrengst  luttel  zijn.  Deze  hangt  overigens,  naar  men  begrijpt, 
af  van  den  ouderdom  der  boomen  , hun  groeiplaats  en  het  jaargetijde. 
De  kleur  van  de  gom  houdt  geen  verband  met  den  ouderdom  daar- 
van : BUSSE  vond  aan  dezelfde  boomen  proppen , die  nog  week  en 
dus  nog  versch  waren  en  tevens  op  sommige  plaatsen  roodbruin , 
op  andere  lichtgeel  of  kleurloos  en  weer  andere  in  dezelfde  tinten, 
maar  zoo  hard  als  glas.  Busse  meent  de  kleuring  te  moeten  toeschrijven 
aan  looistoffen , die  zich  onder  het  sap  mengen.  R.  S.  Tj.  M. 


BEREIDING  VAN  BIJTENDE  NATRON  EN  CHLOOR 
DOOR  ELECTROLYSE. 


Aan  den  waterval  der  Niagara  wordt  thans  met  goeden  uitslag 
het  » Acker”-smeltproces  toegepast  voor  de  bereiding  langs  electrolyti- 
schen  weg  van  bijtende  natron  en  chloor  uit  keukenzout.  Het  proces 
berust  op  de  ontleding  van  gesmolten  klipzout  door  den  galvanischen 
stroom.  Als  anode  dient  kool , als  kathode  gesmolten  lood.  Aan  de 
laatste  treedt  het  natrium , met  het  lood  een  legeering  vormend.  De 
circulatie  en  de  voortdurende  vernieuwing  der  vloeibare  kathode 
worden  bewerkt  door  stoom  van  hoogen  druk  en  een  injector. 

De  lood-natrium-legeering  wordt  in  een  afzonderlgk  vat  overgebracht, 
waarin  de  stoom  haar  ontleedt  in  bgtende  natron  , waterstofgas  en  lood. 
Door  zorgvuldige  regeling  van  den  stoom-toevoer  verkrjjgt  men  water- 
vree bgtende  natron  (Na  OH)  in  gesmolten  staat  en  worden  de  kosten 
vermeden  om  door  indamping  het  te  veel  aangevoerde  water  weer 
te  verwgderen. 

Het  waterstofgas  wordt  verzameld  en  verbrand  en  de  aldus  voort- 
gebrachte warmte  ten  nutte  gemaakt  voor  het  smelten  van  het  klip- 
zout, ter  voortdurende  aanvulling  van  den  trog;  terwijl  eindelijk 
het  gesmolten  lood  daarin  terugvloeit , om  andermaal  als  kathode 
dienst  te  doen. 

De  mechanische  moeilijkheden  om  dit  in  het  laboratorium  uitgedacht 
proces  voor  de  toepassing  in  't  groot  geschikt  te  maken , zijn  zeer 
groot  geweest , doch  men  is  nu  zoo  ver , dat  men  het  uitvoert  met 
3000  paardekr.,  die  door  den  waterval  worden  geleverd. 

Hoe  het  aan  de  kool-anode  ontwikkeld  chloorgas  ten  nutte  wordt 
gemaakt , wordt  niet  vermeld.  A.ls  hoofdvoordeel  van  het  proces  be- 
schouwt men  de  productie  van  water vrge  natron , zonder  dat  men 
eenige  kosten  aan  brandstof  voor  indampen  heeft.  Wanneer  blgkt, 
dat  dit  niet  wordt  gecompenseerd  door  hooge  uitgaven  voor  vernieuwing 
en  onderhoud  der  ontlediugscellen , dan  gaat  deze  vernuftige  toepas- 
sing der  electriciteit  een  groote  toekomst  tegemoet.  {Xature,  Febr.  6, 
1902.)  K.  S.  Tj.  M. 


DE  PHASENLEER. 

DOOR 

Dr.  J.  E.  ENKLAAR. 


Die  heterogenen  Gleichgewichle  vom  Standpunkte  der 
Phasenlehre  von  Dr.  H.  W.  BAKHÜIS  ROOZEBOOM,  Pro- 
fessor an  der  Universilat  Amsterdam. 

Erstes  Heft.  DiePhasenlehre-Systeme  aus  einer  Komponente. 


(Vervolg  van  blzd.  213.) 


II 


Het  verschil  van  de  phasen  bestaat , zooals  wij  zagen , in  verschil  van 
aggregaatstoestand , van  allotropischen  toestand  of  van  samenstelling. 

Beschouwen  wij  uit  dit  oogpunt  water. 
Boven  0°  kunnen  van  de  3 phasen  slechts 
2 bestaan ; het  stelsel  is  dan  monovariant ; 
bij  een  geheele  reeks  van  temperaturen 
bestaat  er  evenwicht  tusschen  de  vloeistof 
en  den  damp.  Laat  in  nevenstaand  diagram 
op  de  horizontale  lijn  de  temperaturen , op 
de  verticale  de  drukkingen  zijn  afgezet  en 
O bij  het  smeltpunt  van  ijs  een  drukking 
van  4.6  m.M.  aanduiden.  Op  de  lijn  O A liggen  dan  alle  punten , 
wier  afstand  tot  de  t-as  de  spanningen  van  den  damp  aangeven , 
behoorende  bij  de  temperaturen,  die  de  voetpunten  van  de  loodlijnen 
op  de  t-as  aanwijzen.  De  lijn  O A maakt  dan  de  scheiding  uit  tus- 
schen het  zoogenaamde  gebied  van  de  vloeistof  en  van  den  damp. 


^ In  het  eerste  gedeelte  van  dit  opjtel  op  bladz.  197  regel  18  v.  o.  leze  men  in  plaats 
van  „BERTHELOT”  BERTHOLLET  en  in  regel  1 v.  b.  in  plaats  van  „kwikonychloride” 
kwikoxychloride. 


15 


222 


DE  PHASENLEER. 


Immers  elk  punt , boven  OA  gelegen  , correspondeert  met  een 
drukking , waarbij  de  stof  vloeibaar  (of  vast) , doch  geen  damp  kan 
zpn  bij  de  temperatuur , die  er  bij  behoort.  Elk  punt  onder  OA 
daarentegen  wijst  een  drukking  en  een  temperatuur  aan , waarbij 
slechts  waterdamp  bestaan  kan. 

Zooals  bekend  is,  kan  ijs  ook  verdampen  en  heeft  het  dus  bij  elke 
temperatuur  een  bepaalde  dampspanning.  Onder  0° , bij  drukkingen 
grooter  dan  die , welke  OB  aangeeft , kunnen  wp  dus  in  stabielen 
toestand  slechts  ps  hebben.  De  lijn  O B geeft  de  spanningen  van  den 
damp  aan  bij  de  verschillende  temperaturen  en  scheidt  het  gebied 
van  de  vaste  phase  (het  ijs)  van  dat  van  den  damp. 

De  stelsels  water-damp  en  ijs-damp  zijn  beiden  monovariant  en 
bezitten  één  vrijheidsgraad.  In  het  voorafgaande  is  opgemerkt,  dat 
er  in  dit  geval  een  betrekking  bestaat  tusschen  de  gelijktijdige  ver- 
andering van  drukking  en  temperatuur  en  de  verandering  van  volume 
bij  smelten  of  vast  worden,  de  snieltingswarmte  en  de  absolute  tempe- 
ratuur , waarbp  de  verandering  van  den  aggregaatstoestand  plaats 
vindt.  Het  smeltpunt  van  ijs  verandert  met  de  drukking  en  het 
wordt  — volgens  de  boven  bedoelde  formule  berekend  — bij  den 
overgang  van  1 atm.  op  4,6  m.m.  drukking  met  0,0074°  verhoogd. 
De  lijn  O C in  het  diagram  vei  krpgt  nu  haar  beteekenis.  De  smeltpunten 
van  ijs  bij  opklimmende  drukkingen  liggen  op  die  lijn,  die  dus  de  schei- 
ding uitmaakt  tusschen  het  gebied  van  de  vaste  phase  (het  ijs)  en  de 
vloeibare.  Het  links  loopen  van  die  lijn  beteekent  dus  , dat  het  smeltpunt 
van  ijs  met  stijgende  drukking  lager  wordt ; dat  zij  slechts  weinig  van 
richting  verandert,  drukt  uit  j dat  er  zeer  groote  drukkingen  vereischt 
worden  om  het  smeltpunt  een  weinig  te  verlagen.  Wij  weten,  dat  water 
bij  het  bevriezen  in  volume  toeneemt.  Hieruit  leert  ons  de  genoemde 
formule  afleiden,  dat  drukking  het  smeltpunt  verlagen  moet,  terwijl 
onder  deze  omstandigheden  een  verhooging  van  het  smeltpunt  zich 
vertoonen  moet  bij  stoffen , die  bij  de  temperatuur  van  het  smelt- 
punt in  vasten  toestand  een  kleiner  volume  bezitten  dan  in  vloeibare. 
Het  aantal  van  de  laatste  stoffen  is  het  grootst.  De  grenslpn  tusschen 
vaste  phase  en  vloeibare  zou  dan  naar  den  rechterkant  van  de  p-as 
afwijken.  Op  de  lijn  O C liggen  dus  alle  punten , die  de  drukkingen 
bij  de  verschillende  temperaturen  aangeven , waarbij  ijs  en  water  met 
elkander  evenwicht  maken. 

Zooals  de  figuur  aanwyst,  loopt  de  lijn  OB  , die  de  dampspanning  van 


DE  PHASENLEER. 


223 


het  ys  aangeeft , steiler  dan  O A , die  dezelfde  beteekenis  voor  het 
vloeibare  water  bezit.  Deze  verschillen  hangen  samen  met  de  veran- 
dering van  het  volume  bij  het  smelten  en  de  warmte-werking , die 
er  by  plaats  vindt  en  zijn  te  berekenen  met  behulp  van  de  meer- 
malen genoemde  formule , die  de  gelijktijdige  verandering  van  druk- 
king en  temperatuur  uitdrukt  en  de  absolute  temperatuur , de  omzet- 
tings-warmte  en  de  volume- verandering  bij  de  omzetting.  Uit  deze 
formule  leidt  prof.  bakhuis  roozeboom  de  volgende  regels  af : 

De  lijn , die  bij  dezelfde  temperatuur  betrekking  heeft  op  de  omzetting 
met  de  grootste  volume-verandering , is  in  de  nabijheid  van  het  tripelpunt 
in  het  midden  gelegen. 

. De  lijn,  die  bij  dezelfde  drukking  betrekking  heeft  op  de  omzetting,  die  de  meeste 
warmte  absorbeert , is  in  de  nabijheid  van  het  tripelpunt  in  het  midden  gelegen. 

Passen  wij  dit  toe  op  bet  geval  van  het  water  en  trekken  wy  te 
dien  einde  alle  lijnen  aan  weerszijden  van  bet  tripelpunt  door.  Aangezien 
water  bij  bet  bevriezen  uitzet,  is  de  overgang  van  water  van  0°  tot  damp 
gepaard  met  een  grooter  volume-vergrooting  dan  de  overgang  van 
ijs  van  0°  tot  damp.  By  dezelfde  temperatuur  moet  dus  de  lijn  OA 
(water-damp)  tusscben  de  lijnen  OC  en  OB  (ijs-damp)  gelegen  zijn. 
Trekt  men  in  de  figuur , niet  ver  van  bet  punt  O , een  lijn  even- 
wijdig aan  de  p-as , dan  ligt  het  snijpunt  er  van  met  het  verlengde 
van  OA  tusscben  de  snijpunten  met  de  andere  lijnen.  Bij  dezelfde 
drukking  moet  de  lijn  OB  (ijs-damp)  tusscben  de  beide  andere 
lijnen  zich  bevinden.  Immers  bij  de  omzetting  van  ijs  in  damp  wordt 
meer  warmte  opgenomen  dan  bij  die  van  vloeibaar  water  in  damp. 
De  figuur  toont  aan , dat  bet  gezegde  inderdaad  bet  geval  is. 
Trekt  men  in  de  nabijheid  van  bet  punt  O een  lijn  evenwijdig  aan 
de  t-as , dan  ligt  bet  snypunt  er  van  met  bet  verlengde  van  BO 
tusscben  de  snijpunten  met  de  andere  lijnen. 

De  drie  genoemde  lijnen  snyden  elkander  in  O , bet  reeds  genoemde 
tripelpunt.  Dit  punt  behoort  dus  tot  het  gebied  van  de  vaste  pbase , 
van  de  vloeibare  en  van  de  gasvormige.  M.a.w.  in  dit  punt  bestaan 
alle  3 pbasen  — ijs,  vloeibaar  water  en  damp  — te  gelijk  met 
elkander  in  evenwicht.  Met  één  component  en  3 pbasen  is  het 
stelsel  dus  in  dit  punt  nonvariant  geworden.  Er  bestaan  daar 
F = n -|-  2 — z =l-(-2  — 3 = 0 vrijheidsgraden.  Temperatuur 
en  drukking  zijn  nu  volkomen  bepaald  en  kunnen  slechts  één  bepaalde 
waarde  hebben.  Wij  weten  dan  ook  , dat  bij  0°  de  spanning  van  den 
damp  van  ijs  en  water  gelijk  en  4,6  m.M.  is. 


224 


DE  PHASENLEER. 


Beschouwen  wy  nu  nog  nader  de  grenslyn  OC  tusschen  ys  en  vloei- 
baar water.  Als  de  drukkingen  nog  betrekkelyk  laag  zijn,  is  OC  nage- 
noeg een  rechte  in  geringe  mate  links  loopende  lijn.  In  den  laatsten 
tijd  heeft  men  het  gebied  der  drukkingen  aanzienlijk  kunnen  uit- 
breiden. Het  gedrag  van  ijs  bij  het  smelten  is  door  tammann  tot  bij 
ruim  2200  atmosferen  nagegaan.  H«t  bleek  toen , dat  ijs  dezelfde  ver- 
schijnselen vertoont  als  andere  op  dezelfde  wijze  onderzochte  stoffen.  Bij 
hooge  drukkingen  buigt  de  grenslijn  vast-vloeibaar  — de  smeltlyn  — 
zich  in  toenemende  mate  naar  de  p-as  om ; m.a.w.  het  smeltpunt  wordt 
in  toenemende  mate  met  de  drukking  verlaagd.  De  lijn  O C wordt 
een  kromme.  De  volgende  tabel  geeft  in  cijfers  een  duidelijk  beeld 
van  het  gezegde;  hij  bevat  de  uitkomsten  van  tammanns’  onderzoek. 


WATER. 


p 

— t 

dt 

dp 

P 

— t 

dt 

~dp 

1 

0 

0.0074 

1410 

12.5 

0.0166 

336 

2.5 

0.0090 

1625 

15.0 

0.0119 

615 

5.0 

0.0091 

1835 

17.5 

0.0121 

890 

7.5 

0.0094 

2042 

20.0 

0.0133 

1155 

10.0 

0.0100 

2200 

22.1 

De  letters  p , — t en ^ geven  resp.  aan  de  drukking , de 

verlaging  van  het  smeltpunt  en  de  verlaging  van  het  laatste  , als  de 
drukking  met  de  eenheid  aangroeit  (het  laatste  berekend  in  de  onder- 
stelling, dat  de  drukking  blijft  aangroeien  gelijk  in  het  eerste  ondeel- 
baar kleine  oogenblik).  Men  ziet,  dat  de  verlaging  van  het  smeltpunt 
bij  gelijke  aangroeiing  van  de  drukking  steeds  aanzienlijke!'  wordt. 

Bij  stoffen , die  wegens  de  volume-vermeerdering  bij  het  smelten 
een  verhooging  van  het  smeltpunt  met  de  drukking  vertoonen  , gaat 
bij  hooge  drukkingen  de  verhooging  in  een  verlaging  over.  De  smelt- 
lijn,  die  aanvankelijk  rechts  liep,  buigt  zich  om  naar  links.  Wij  ont- 
leenen , om  dit  toe  te  lichten  nog  eenige  cijfers  aan  het  boek  van 
prof.  BAKHUIS  ROOZEBOOM,  die  op  naphtaline  betrekking  hebben. 

Smelttemperaluur  49.75  50.48  50.53  50.33  50.01  49.83  49.61 

Drukking  1 62  81  93  143  166  173 

De  ligging  en  de  richting  der  lijnen  in  het  diagram  zijn  nu  volkomen 
verklaard.  Het  diagram  geeft  alles  aan  wat  bij  verandering  van  druk- 
king of  temperatuur  met  het  stelsel  geschiedt.  Letten  wy  op  het 
evenwicht  vast-vloeibaar,  dan  blijkt,  dat  elke  temperatuursverhooging 


DE  PHASENLEER. 


225 


boven  de  temperaturen  , die  de  lijn  00  aangeeft  — de  smeltpunten 
bij  de  verschillende  drukkingen  — zonder  drukverandering  de  vaste 
phase  doet  verdwijnen  ; het  ijs  wordt  dan  geheel  water.  Men  komt  in 
het  vlak  COA.  Verhoogt  men  by  gelijk  blijvende  temperatuur  de 
drukking,  uitgaande  van  die,  welke  de  lijn  OA  aangeeft,  die  de 
maximaalspanning  van  waterdamp  bij  verschillende  temperaturen 
uitdrukt , dan  komt  men  in  hetzelfde  vlak ; d.  i.  dan  verdwijnt  de 
dampphase , de  waterdamp  wordt  geheel  tot  water  verdicht.  Ver- 
laagt men  die  drukkingen  zonder  verandering  van  temperatuur , dan 
wordt  het  gasgebied  bereikt ; d.i.  dan  verdampt  het  water  geheel ; 
de  vloeistof-phase  verdwijnt.  Het  eerste  zou  het  geval  zijn , als  men 
een  zuiger  zich  nederwaarts , het  tweede  als  men  hem  zich  opwaarts 
liet  bewegen  in  een  cilinder,  die  water  met  verzadigden  damp  bevatte. 
In  het  tripelpunt  hebben,  zooals  de  figuur  aangeeft,  water  en  ijs 
dezelfde  dampspanning  en  dit  is  de  reden , dat  zij  daar  — d.i.  bij  O®  en 
4.6  mM.  drukking  — naast  elkander  kunnen  bestaan  en  ook  daar  alleen. 

Hierin  ligt  een  nieuwe  definitie  van  het  smeltpunt  opgesloten.  Het 
is  de  warmtegraad,  waarop  bij  een  bepaalde  drukking  de  vaste  stof 
en  de  vloeistof  met  elkander  in  evenwicht  zijn. 

Het  voorafgaande  heeft  alleen  betrekking  op  het  stabiele  evenwicht. 
Het  is  bekend,  dat  men  water  voorzichtig  kan  af  koelen  tot  ver  onder 
O®  zonder  dat  het  in  ijs  overgaat.  Op  het  gebied  van  de  vaste  phase 
in  het  diagram  kan  dus  nog  wel  vloeibaar  water  bestaan.  Dit  water 
verkeert  daar  echter  in  metastabielen  toestand.  Een  geringt  oorzaak  — 
het  werpen  van  een  stukje  ijs  er  in  — zou  het  onmiddellyk  in  ijs 
veranderen  en  alles  terugbrengen  tot  den  stabielen  toestand  van  het 
tripelpunt.  De  punten  voor  het  metastabiele  evenwicht  zouden  in  dit 
geval  in  het  diagram  aangewezen  worden  , als  men  de  lijn  OA  doortrok 
door  het  tripelpunt  in  het  gebied  van  de  vaste  phase. 

Het  diagram  is  echter  nog  uit  te  breiden , als  men  er  in  opneemt 
wat  het  onderzoek  op  het  gebied  der  zeer  hooge  drukkingen  en  zeer 
lage  temperaturen  in  den  laatsteu  tijd  heeft  opgeleverd.  Wg  ontleenen 
te  dezen  opzichte  een  en  ander  aan  hetgeen  prof.  bakhuis  roozeboom 
in  zijn  boek  mededeelt  van  de  uitkomsten  van  de  proefnemingen  van 
TAMMANN  , die  van  het  zoo  bekende  ijs  tal  van  nieuwe  belangwekkende 
toestanden  leerde  kennen.  In  fig.  2 is  BD  de  smeltingslijn  van  het 
gewone  ijs  (ijsj).  De  punten  B en  D behooren  resp.  bg  drukkingen  van 
1 en  2200  atmosfeeren  en  temperaturen  van  0®  en  — 22°.  Wij  zagen, 
dat  de  invloed  van  de  drukking  op  het  smeltpunt  van  ijs  tot  op  2200 


22G 


DE  PHASENLEER. 


atmosferen  bestudeerd  was  en  dat  het  ijs  toen  een  verandering  onder- 
ging. De  laatste  bestaat  in  den  overgang  in  een  nieuwe  soort  van 
ijs  (ÜS3),  waarvan  DF  de  smeltingslijn  voorstelt.  Uit  het  rechts 

loopen  van  DF  blijkt,  dat  psg 
in  afwijking  van  ijsj , bij  het 
smelten  in  volume  toeneemt. 
De  smeltingswarmte  van  ijsg 
schat  prof.  bakhuis  roozeboom 
op  70  cal.  Genoemde  geleerde 
stelt  in  het  licht , dat  men , 
voor  ijsi  de  samenstelling  HgO 
en  voor  ijSg  die  van  aan- 
nemend , de  verhouding  hun- 
ner dichtheden  en  de  ligging 
der  smeltingslijnen  zou  kunnen  verklaren. 

De  lyn  DK  scheidt  het  gebied  van  ijsi  van  psg.  Bij  de  tempera- 
turen en  drukkingen , die  zij  aangeeft , kunnen  dus  deze  ijssoorten 
naast  elkander  bestaan.  De  lijn  KH , die  naar  beneden  loopt,  scheidt 
het  gebied  van  ijsj  van  dat  van  een  nieuwe  soort  ijsg.  Het  laatste 
ontstaat  dus  eveneens  bij  zeer  hooge  drukking  en  lage  temperatuur, 
die  lager  zijn  dan  die,  waarbij  ijSg  gevormd  wordt.  Te  beginnen  bij 
het  punt  K langs  KH  bestaat  ijS|  naast  ijsg. 

Van  het  punt  K uit  loopt  de  lijn  KL  als  grensscheiding  tusschen 
het  gebied  van  ijsg  en  ijsg.  Piof.  bakhuis  roozeboom  toekende  de  lijn 
KL  rechts  loopend , wat  beteekent,  dat  de  overgang  van  ijSg  in  ysg 
met  volume-vermeerdering  gepaard  gaat.  flij  voegt  er  echter  bij , 
dat  dit  evenwel  met  het  oog  op  onderzoekingen  van  tammakn  niet 
geheel  zeker  schijnt  te  zijn.  Uit  de  ligging  der  genoemde  Ipnen  ten 
opzichte  van  elkander  kan  men  volgens  de  genoemde  regels  opmaken, 
dat  de  omzettingen  van  ijsg  in  ysj  en  van  ijsj  in  ijsg  warmte  absor- 
beeren , terwijl  die  van  ijsj  in  ijsg  of  ysg  met  volume-vermin- 
dering  gepaard  gaat.  De  figuur  vertoont  nog  eenige  stippellijnen , 
die  op  metastahiele  toestanden  betrekking  hebben.  De  lijnen  KI,  KE  en 
DE  zijn  resp.  de  verlengstukken  van  DK , HK  en  BD.  Zy  behooren 
dus  resp.  tot  de  grenslynen  van  ijsj  en  ijsg  van  ysj  en  ijsg  en  van 
ysj  en  water.  De  lyn  EG  is  klaarblijkelijk  de  smeltingslijn  van  ijs2. 
Hoewel  deze  metastabiele  toestanden  uit  den  aard  der  zaak  slechts 
onder  byzondere  omstandigheden  te  verwezenlijken  zyn , is  het  toch 
aan  tammann  gelukt  het  verloop  der  lyn  EG  te  bepalen. 


DE  PIIASENLEER. 


227 


Keeren  wij  tot  het  stabiele  gebied  terug , dan  merken  wij  twee 
tripelpunten  D en  K op.  In  bet  punt  D zijn  ijsj , ijs3  en  water  met 
elkander  in  evenwicht.  Bestond  het  tripelpunt,  dat  wij  bet  eerst 
beschouwden  , uit  een  vaste  , een  vloeibare  en  een  gasvormige  pbase 
(ijsj , vloeibaar  water  en  damp)  , bier  hebben  wij  twee  vaste  pbasen 
en  een  vloeibare  (ijS| , ijs3  en  vloeibaar  water).  Het  punt  D ligt  bij 
— 22*^  en  een  drukking  van  2200  atmosferen. 

In  het  tripelpunt  K,  dat  volgens  tammann  bij  — 37°  en  2240 
atm.  drukking  gelegen  is,  hebben  wy  drie  vaste  phasen  — ijS]  , ijs2 
en  ijs3  — met  elkander  in  evenwicht. 

Ten  ' slotte  geven  wij  nog  eenige  cijfers,  op  tammann’s  onderzoek 
betrekking  hebbend , die  een  gedeelte  van  de  feiten  uitdrukken,  welke 
het  diagram  aanwijst. 


Piiut  van  het 
diagram. 

Temperatuur. 

Drukking. 

B 

0° 

1 

Atmosf. 

" I 

— 22.®4 

2230 

» 

ijss 

—22°0 

2200 

1? 

ij  83 

F 

— 17.°3 

3605 

» 

ijsa 

^ 1 

-^80° 

1880 

» 

ijss 

—80° 

2220 

}) 

ij83 

Welk  een  groote  belangwekkende  groep  van  verschijnselen,  ■ — deels 
reeds  waargenomen , deels  nog  maar  vermoed  — is  onder  de  leiding 
der  phasenleer  op  het  schijnbaar  volkomen  bekende  gebied  van  het 
evenwicht  van  de  stof  water  aan  het  licht  gekomen. 

Wij  willen  nog  enkele  grepen  doen  uit  de  massa  feiten,  waarin 
de  phasenleer  orde  en  regel  bracht  en  hier  en  daar  een  blik  slaan 
op  het  uitgebreide  veld , waarin  zij  de  lijnen  van  het  onderzoek  in 
alle  richtingen  doortrok  en  onverwachte  vergezichten  opende. 

Het  evenwicht  tusschen  de  verschillende  yssoorten  heeft  ons  gebracht 
bij  de  tweede  groep  van  verschillen , die  de  phasen  onderling  kunnen 
vertoonen , die  welke  op  de  energie  betrekking  hebben.  Van  de  laatsten 
willen  wij  ook  een  voorbeeld  behandelen.  Wij  kiezen  daarvoor  de  zwavel. 

Het  merkwaardige  verschil  in  allotropische  toestanden , dat  de 
meeste  elementen  vertoonen  , heeft  reeds  vroeg  de  aandacht  getrok- 
ken. Men  bestudeerde  de  eigenschappen  , die  de  elementen  in  de  ver- 
schillende toestanden  bezaten , de  warmte-werkingen  en  de  volume- 
verandering,  waarmede  de  overgang  gepaard  ging. 


228 


DE  PHASENLEER. 


Het  is  echter  weder  de  phasenleer  geweest , die  het  eerst  al  deze 
verschijnselen  onder  het  algemeene  gezichtspunt  van  het  evenwicht 
samenvatte  en  ons  leerde  het  geheele  gebied  er  van  te  overzien. 

De  allotropie  der  elementen  trok  reeds  lang  geleden  de  aandacht. 
Geen  wonder.  Het  feit , dat  de  gele  giftige  hoogst  brandbare  phos- 
phorus  ook  voorkomt  in  den  vorm  van  een  roode  amorphe  schade- 
looze  stof,  die  eerst  by  hooge  temperatuur  vlam  vat,  dat  het 
amorphe  dofzwarte  lampezwart  uit  een  scheikundig  oogpunt  hetzelfde 
is  als  de  gekristalliseerde  schitterende  diamant,  was  in  hooge  mate 
merkwaardig.  Onder  die  veelvormige  elementen  neemt  de  zwavel  een 
eerste  plaats  in.  Men  behoeft  slechts  zwavel  langzaam  en  geleidelijk 
te  verhitten , om  dit  in  te  zien.  Zij  doorloopt  dan  de  kleuren  van 
lichtgeel  tot  bruinachtig  zwart  en  alle  graden  van  taaiheid , van  de 
consistentie  van  een  dunne  vloeistof  af  tot  die  van  een  dikke  stroop 
toe.  Laat  men  zwavel  uit  een  oplossing  in  zwavelkoolstof  bij  niet  te 
hooge  temperatuur  kristalliseeren , dan  verkrijgt  men  spitse  rhombische 
octaëders.  Ook  de  in  de  natuur  voorkomende  gekristalliseerde  zwavel 
behoort  tot  dit  type.  Uit  gesmolten  zwavel  scheiden  zich  bij  de  gewone 
drukking  meestal  monoklinische  kristallen  af.  Laat  men  gesmolten 
zwavel  langzaam  voor  de  helft  vast  worden , giet  men  dan  het  nog 
vloeibare  gedeelte  uit , na  de  korst  doorboord  te  hebben , dan  vindt 
men  op  de  wanden  van  de  kroes  zeer  lange,  dunne,  scheve  rhombische 
zuilen  van  zwavel  ^ Een  kokende  oplossing  van  zwavel  in  benzol,  lang- 
zaam bekoelend,  zet  eerst  monoklinische  kristallen  af,  dan  een  mengsel 

van  monoklinische  en  rhombische  en 
eindelijk  alleen  rhombische  (St.  Clair- 
Deville.)  Dit  zijn  enkele  grepen  uit  de 
massa  feiten  , die  met  betrekking  tot 
de  gedaantewisselingen  van  zwavel 
reeds  lang  bekend  waren  en  die  een 
doolhof  vormden  zonder  een  theorie  , 
die  den  weg  leerde  vinden. 

De  phasenleer  vat  deze  feiten 
gemakkelijk  samen  onder  hetzelfde 
gezichtspunt  en  leert  het  geheel  er 
van  goed  overzien.  De  figuur  zij 
weder  een  zoogenaamd  pt  diagram 
d.w.z.  op  de  horizontale  as  zijn  de 


^ Volgens  MITCHERLICH  {Jnn.  Chim.  Phys.,  24,  264.) 


DE  PHASENLEER. 


229 


temperaturen,  op  de  vertikale  de  drukkingen  afgezet.  De  lijnen  BOg, 
O2O1  en  OjA  vormen  resp.  den  overgang  tusschen  rhombische,  mono- 
klinische  en  vloeibare  zwavel  aan  den  eenen  kant  en  damp  van 
zwavel  aan  den  anderen.  De  lijn  vormt  de  scheiding  tusschen 

het  gebied  van  de  rhombische  en  de  rnonoklinische  zwavel;  d.w.z.  bij 
de  drukkingen  en  temperaturen  beboerende  bij  de  punten  links  van 
die  lijn  gelegen  is  de  zwavel  rhombisch ; bij  die , welke  behooren  bij 
rechts  er  van  gelegen  punten  (tot  aan  de  lijn  O1O4),  is  zij  monokli- 
nisch.  Het  overgangspunt  tusschen  rhombische  en  rnonoklinische  zwavel 
ligt  by  1 atmosfeer  volgens  de  bepaling  van  reicher  omstreeks  op  95^^. 6.  ^ 
De  grenslijn  loopt  rechts ; dat  wil  dus  zeggen  , dat  de  overgang  van 
rhombische  zwavel  in  rnonoklinische  met  vermeerdering  van  volume 
gepaard  gaat.  Wij  hebben  in  Og  een  tripelpunt , waarin  twee  vaste 
en  een  gasvormige  phase  met  elkander  in  evenwicht  zijn.  Daar  is 
het  stelsel  van  één  component  dus  nonvariant.  Zulk  een  overgangs- 
punt biedt  dus  ook  in  zijn  af hankelykheid  van  de  drukking  een 
treffende  overeenkomst  met  een  smeltpunt.  De  ligging  der  lijnen  in 
de  nabijheid  van  het  tripelpunt  zal  de  lezer  met  behulp  der  regels  van 
prof.  BAKHUIS  ROOZEBOOM , op  bladz.  223  gegeven,  kunnen  vaststellen. 

Een  tweede  tripelpunt  vinden  wij  in  Oj.  Hier  zijn  rnonoklinische 
zwavel , vloeibare  zwavel  en  damp  er  van  met  elkander  in  evenwicht. 
De  lijn  O1O4 , die  den  overgang  vormt  tusschen  de  rnonoklinische 
zwavel  en  de  vloeibare  — de  smeltingslijn  — loopt  ook  rechts  , zoodat 
ook  het  smelten  vermeerdering  van  volume  geeft.  Men  kan  echter 
uit  de  volume-verandering  en  de  omzettingswarmte  met  behulp  der 
bekende  formule  voor  de  gelijktijdige  verandering  van  het  smeltpunt 


Overgangslijn  O2O4. 

Smeltingslij 

n van  de  rhombische  zwavel  O3O4E. 

t 

p 1 

1 ‘ 

P 

t 

P 

95«.4 

1 

114.5 

1 

156.1 

1551 

100 

120 

120.0 

199 

163.1 

1838 

110 

388 

129.9 

534 

170.1 

2149 

120 

638 

141.1 

914 

180.1 

2650 

130 

875 

151.1 

1320 

190.1 

3143 

140 

1106 

150 

1348 

^ Het  overgangspunt  tusschen  rhombische  en  rnonoklinische  zwavel  is  in  zijn  afhan- 
kelijkheid van  de  drukking  het  eerst  bepaald  door  Reicher.  (Zie  Zeitschr.  f.  Kryst. 
8.  593.  1884). 


230 


DE  PHASP^NLEER. 


met  de  drukking  aantoonen , dat  OgO^  sterker  rechts  loopt  dan 
, zoodat  deze  lijnen  een  snijpunt  O4  moeten  bezitten. 

Dit  is  dus  een  derde  tripelpunt,  waarin  in  evenwicht  naast  elkander 
bestaan  : rhombische  zwavel , monoklinische  zwavel  en  vloeibare  zwavel. 
Het  punt  licht  bij  zeer  hooge  drukking.  Prof.  bakhuis  koozeboom  geeft 
er  voor  151°  en  1320  KG  drukking  per  cM^.  Deze  cijfers  zijn  afgeleid 
uit  de  uitkomsten  van  het  onderzoek  van  tammann  , door  prof.  bakhuis 
roozeboom  in  zijn  boek  vermeld. 

De  derde  lijn,  O4E,  die  in  het  tripelpunt  O4  samenkomt,  vereischt 
nog  toelichting.  Het  punt  O4  behoort  tot  de  smeltingslijn  van  de 
rhombische  zwavel.  Een  tweede  punt  van  die  lijn  vinden  wij  door 
BOg  en  AOj  te  verlengen  , waardoor  de  stippellijnen  OgOg  en  O^Og 
ontstaan,  die  elkander  in  O3  snijden.  Het  kan  van  de  ééne  zijde 
alleen  bereikt  worden , als  men  de  rhombische  zwavel  kan  beletten 
zich  bij  Og  om  te  zetten  in  monoklinische  en  van  de  andere  zijde 
door  vloeibare  zwavel  in  den  toestand  van  oversmelting  te  houden. 
Dan  gaat  de  rhombische  zwavel  grenzen  aan  de  gesmoltene.  De  stippel- 
lijn O3O4  vormt  dan  in  het  metastabiele  gebied  de  smeltingslijn  der 
rhombische  zwavel , die  bij  de  hooge  drukking  in  het  punt  O4  een 
stabielen  toestand  gaat  vertegenwoordigen , zoodat  O4E  het  stabiele  ge- 
deelte uitmaakt  van  de  smeltingslijn  der  rhombische  zwavel.  Het  punt 
O3  is  dan  op  metastabiel  gebied  een  tripelpunt , waarin  in  evenwicht 
samenkomen  rhombische  zwavel,  vloeibare  zwavel  en  damp  van  zwavel. 

Bedenkt  men , dat  èn  de  volume-verandering  èn  de  omzettings- 
warmte de  grootste  waarde  hebben  bij  den  overgang  van  rhombische 
zwavel  in  vloeibare , dan  blijkt  met  behulp  der  genoemde  regels , 
dat  bij  het  tripelpunt  O4  de  smeltingslijn  O4E  van  de  rhombische  zwavel 
de  middenste  plaats  moet  innemen , gelijk  zp  in  het  diagram  doet. 

Zooals  de  figuur  aanwijst , is  het  gebied , waarop  monoklinische 
zwavel  bestaan  kan , beperkt  tot  den  driehoek  Og  Oj  O4. 

Alle  verschijnselen,  die  zwavel  bij  verschillende  temperatuien  en 
drukkingen  vertoont , zyn  nu  samengevat  in  het  genoemde  diagram. 
Zoo  verandert  de  phasenleer  een  massa  ordelooze  feiten , waartus- 
schen  de  weg  niet  te  vinden  is , in  een  systematisch  geheel,  waarvan 
alle  deelen  in  het  nauwste  verband  tot  elkander  staan.  De  verklaring 
van  bijzonderheden,  als  op  bladz.  228  vermeld  zyn,  laten  wp  achter- 
wege. Zij  zou  een  beschouwing  vereischen  van  de  snelheid  van  om- 
zetting in  verschillende  richting  onder  verschillende  omstandigheden. 

Nog  merkwaardiger  zijn  de  verschijnselen , die  phosphorus  onder 


DE  PHASENLEER. 


231 


verschillende  omstandigheden  van  temperatuur  en  drukking  vertoont. 
Het  is  eerst  aan  prof.  bakhuis  roozeboom  gelukt  ze  in  het  licht  van 
de  phasenleer  begrijpelijk  te  maken.  De  gewone  licht-gele  phosphorus , 
die  bij  44°  smelt  en  bij  290°  kookt  en  zulk  een  eigenaardig  licht 
uitstraalt,  is  algemeen  bekend.  Ieder  weet  hoe  gemakkelijk  zij  in 
aanraking  met  lucht  of  zuurstof  ontbrandt  en  hoe  giftig  zp  is.  Van  het 
eerste  werd  bp  de  ouderwetsche  lucifers  een  nuttig  gebruik  gemaakt. 
De  laatste  hebben  echter  haren  tijd  gehad.  Verderfelijk  is  de  invloed, 
dien  de  phosphorus  heeft  op  de  gezondheid  der  arbeiders  in  de  fabrie- 
ken , die  zich  voornamelijk  openbaart  in  een  necrose  van  de  tanden. 
Dientengevolge  worden  er  allengs  in  alle  landen  wettelpke  maatregelen 
genomen  , waardoor  het  technisch  verwerken  van  witte  (gele)  phosphorus 
belet  wordt.  De  allotropie  maakt  het  mogelijk  met  phosphorus  om  te 
gaan  zonder  met  de  genoemde  nadeelige  eigenschappen  kennis  te 
maken.  In  1845  ontdekte  schrötter  een  andere  soort  van  phosphorus , 
die  bruinachtig  rood  van  kleur  is  en  die  amorphe  of  roode  phosphorus 
genoemd  wordt.  Zij  is  niet  giftig , ontbrandt  eerst  bij  hooge  tempera- 
tuur, omstreeks  bij  300°  en  geeft  geen  licht  in  een  duistere  omge- 
ving ; in  zwavelkoolstof  is  zij  onoplosbaar.  Zij  verdampt  boven  300° 
zeer  langzaam  en  laat  daarbij  een  damp  ontstaan,  die  volkomen  identiek 
is  met  dien  van  gewone  phosphorus.  Laat  men  dien  damp  verdichten, 
dan  ontstaat  daar  uit  naar  omstandigheden  vaste  gele  of  roode  phos- 
phorus ; bij  hooge  temperatuur  ontstaat  zoo  voornamelijk  vaste  roode 
phosphorus,  bij  lagen  warmtegraad  en  snelle  afkoeling  voornamelijk 
gele.  Bij  verhitting  in  gesloten  buizen  gaat  de  gele  vloeibare  phosphorus 


Dampdrukking  van  de 

vloeibare  phosphorus. 

Dampdrukking  van  de 
roode  phosphorus. 

t 

V 

t 

P 

t 

P 

graden 

c.tn. 

graden 

atm. 

graden 

atm. 

165 

12 

360 

3.2 

360 

0.1 

180 

20.4 

440 

7.5 

440 

1.75 

200 

26.6 

494 

18.0 

487 

6.8 

219 

35.9 

503 

21,9 

510 

10.8 

230 

51.4 

511 

26.2 

531 

16.0 

290 

76.0 

550 

31.0 

577 

56.0 

in  roode  over.  De  omzetting  begint  bij  200°  en  geschiedt  snel  bij  300°. 
In  het  groot  wordt  roode  phosphorus  bereid  door  de  gele  in  nage- 


232 


DE  PHASENLEER. 


noeg  geheel  gesloten  ketels  tot  260°  te  verhitten,  troost  en  haute- 
FEüiLLE  hebben  zich  vooral  bezig  gehouden  met  het  bepalen  der 
verschillen  tusschen  gele  en  roode  phosphorus.  Zij  bepaalden  o.a.  wat 
zij  de  drukking  van  den  damp  van  gele  en  de  omzettingsdrukking  van  de 
roode  phosphorus  noemden , wat  prof.  bakhuis  roozeboom  echter  als 
de  dampdrukkingen  van  vloeibare  phosphorus  en  van  de  roode  deed 
kennen.  De  uitkomsten  zijn  in  het  vorenstaande  tabelletje  samengevat. 

Het  tabelletje  spreekt  voor  zich  zelf.  Het  geeft  het  zeer  groote 
verschil  aan.  dat  de  drukking  van  de  gele  en  de  roode  phosphorus 
bij  dezelfde  temperaturen  vertoont,  wat  wel  een  der  meest  belang- 
wekkende onder  de  genoemde  verschijnselen  van  de  phosphorus  is. 

De  opvatting  van  prof. 
BAKHUIS  ROOZEBOOM  geeft 
rekenschap  van  al  de  ge- 
noemde feiten , die  bij  de 
phosphorus  waargenomen 
zpn.  In  het  bijgaande  dia- 
gram stellen  de  lijnen  OgOj 
en  BOj  resp.  de  drukkingen 
van  den  damp  van  vloeibare 
phosphorus  en  van  roode 
voor.  De  gestippelde  lijn 
OgOj  behoort  tot  het  meta- 
stabiele  gebied. 

In  1887  sprak  prof.  bakhuis  roozeboom  de  meening  uit,  dat  men 
bij  de  phosphorus  te  doen  had  met  een  niet  omkeerbare  omzett  ing 
tusschen  de  vloeibare  phosphorus  en  de  roode  modificatie  in  tegenwoordig- 
heid en  gedeeltelijk  met  medewerking  van  den  damp.  Op  allerlei  wijzen 
had  men  aanknoopingspunten  gezocht  voor  de  verklaring  van  het  gedrag 
van  de  phosphorus  bij  verschillende  temperaturen  en  drukkingen.  Ge- 
noemd denkbeeld  van  prof.  bakhuis  roozeboom  was  geheel  nieuw.  Volgens 
den  hoogleeraar  is  dus  de  lijn  OgOj  die  van  phosphorus  in  den  toe- 
stand van  oversmelting.  De  voortzetting  van  die  lijn , O^A , vormt 
een  stabiel  gedeelte  ; het  is  de  smeltingslijn  van  roode  phosphorus,  waar- 
van het  smeltpunt  bij  Oj  gelegen  is , die  zich  aldus  by  het  metastabiele 
gedeelte  aansluit.  Het  punt  0^  ligt  volgens  een  bepaling  van  chapman  bij 
omstreeks  630°.  Wij  zijn  daar  dus  in  het  gebied  van  de  hooge  drukkingen. 

Bij  de  omzetting  van  de  ééne  modificatie  in  de  andere  hebben 
wij  op  een  belangrijken  factor  te  letten , n.1.  op  de  snelheid , waar- 


UE  PHASENLEER. 


233 


mede  zij  plaats  vindt.  Roode  phosphorus  verdampt,  zooals  wij  reeds 
mededeelden,  zeer  langzaam;  zoodat  het  langen  tijd  duurt,  voordat 
zij  in  evenwicht  met  haar  damp  gekomen  is.  Omgekeerd  gaat  de 
omzetting  van  gasvormige  phosphorus  en  ook  van  vloeibare  in  roode 
zeer  langzaam.  Er  moet  daarbij  veel  plaats  vinden , omdat  de  roode 
phosphorus  waarschijnlijk  een  polymeer  is  van  de  gele,  zoodat  zich 
bij  de  omzetting  in  den  éénen  zin  of  den  anderen  moleculen  moeten 
splitsen  of  vereenigen.  Waarschijnlijk  bestaat  er  daarentegen  weinig  ver- 
schil tusschen  de  moleculen  van  gele  phosphorus  en  van  phosphor- 
damp  en  worden  beide  voorgesteld  door  de  formule  P4 , zoodat  hier 
geen  verandering  van  de  samenstelling  der  moleculen  met  de  omzet- 
ting gepaard  gaat , waardoor  de  laatste  aan  snelheid  wint.  Zoo  wordt 
het  begrijpelijk,  dat  gesmolten  phosphorus  bij  eenigszins  snelle 
afkoeling  geen  tijd  heeft  om  over  te  gaan  in  vaste  roode  en  dus, 
terwijl  de  temperatuur  daalt , vloeibaar  blijft.  Bp  snelle  afkoeling 
onder  260°  van  sterk  verhitte  vloeibare  phosphorus  verkrijgt  men 
nagenoeg  alles  in  den  vorm  van  gele  phosphorus.  By  langzame 
afkoeling  daarentegen  van  phosphorus  , die  in  een  gesloten  vat 
sterk  verhit  is , verdicht  zich  deze  nagenoeg  geheel  tot  roode. 
Dit  geldt  ook  voor  den  damp.  Zooals  gezegd  is , verdicht  deze  zich 
zoowel  in  den  vorm  van  gele  als  van  roode  phosphorus , wat  een 
juiste  opvatting  van  den  stand  van  zaken  steeds  belette.  Men  meende 
met  verschillende  soorten  van  damp  te  doen  te  hebben ; totdat  prof. 
BAKHUIS  RoozEBooM  in  het  licht  stelde,  dat  er  maar  één  damp  is  , die  zich 
naar  omstandigheden  tot  roode  phosphorus  of  tot  gele  kan  verdichten. 

Zoo  vindt  men  ook  voor  zwavel  een  verschillend  smeltpunt,  n.1. 
11 4°  5 en  120°,  naarmate  men  snel  of  langzaam  verwarmt.  In  het 
eerste  geval  heeft  men  de  rhombische  zwavel  gesmolten , voordat  zij 
in  monokline  is  omgezet.  Men  heeft  dan  het  metastabiele  punt  O3 
(zie  fig.  3)  bereikt.  In  het  tweede  geval  geschiedde  eerst  de  omzet- 
ting en  daarna  smolt  de  monoklinische  zwavel. 

Door  snelle  afkoeling  van  phosphordamp  komt  men  dus  terstond 
in  het  gebied , waar  de  condensatie  tot  roode  phosphorus  geen  meet- 
bare snelheid  bezit,  waar  echter  nog  gemakkelijk  verdichting  tot  de 
metastabiele  vloeibare  phosphorus  kan  plaats  vinden. 

Wordt  de  afkoeling  van  de  vloeibare  phosphorus  tot  44°  voort- 
gezet, dan  heeft  er  afzetting  van  vaste  gele  phosphorus  plaats.  Wij 
zijn  dan  bij  het  punt  Og  gekomen.  Dit  is  dus  een  tripelpunt,  waarin 
metastabiele  vaste  en  vloeibare  phosphorus  met  den  damp  in  even- 


234 


DE  PFIASENLEER. 


wicht  zijn.  De  smeltiiigslijn  O3E  van  deze  phosphorus  is  door  tam- 
MANN  bepaald , evenals  die  van  do  roode  phosphorus  OjF.  Uit  de 
gegevens  van  de  volume-verandering  bij  het  smelten  kan  men  op 
de  bekende  wijze  opmaken , dat  beide  lijnen  zwak  rechts  loopen. 

Wij  hebben  dus  voor  de  gasphase  het  gebied  onder  de  lijnen  BOj 
en  OjA,.  voor  de  vloeibare  dat  tusschen  FOi  en  0,A , voor  de 
roode  phosphorus  dat  boven  BOi  en  links  van  OiF.  Het  laatste 
gebied  wordt  dan , als  de  roode  modificatie  niet  optreedt , vervangen 
door  het  metastabiele  gebied  van  de  gele  vaste  phosphorus  (COgE), 
van  de  vloeibare  (EOgOjF)  en  van  den  damp  (COgOïB).  Ziedaar  de 
opvatting  van  prof.  bakhuis  roozeboom  , waardoor  op  afdoende 
wijze  alles  verklaard  wordt  wat  phosphorus  bij  verschillende  druk- 
kingen  en  temperaturen  te  aanschouwen  geeft.  De  stabiele  vorm  is 
dus  de  roode.  De  omzetting  geschiedt  slechts  in  één  richting , van  de 
gele  naar  de  roode  en  onder  warmte-ontwikkeling.  Het  grootste  gedeelte 
der  waargenomen  verschpnselen  heeft  plaats  op  het  metastabiele  gebied. 

Zoo  werd  ook  hier , waar  tot  nog  toe  elke  poging  tot  verklaring 
schipbreuk  leed,  de  phasenleer  in  zulke  bekwame  handen  het  middel 
om  de  gezochte  eenheid  en  samenhang  te  vinden. 

Het  merkwaardigste  van  alle  chemische  elementen , dat  met  zijn 
verbindingen  de  geheele  organische  chemie  vormt , is  wel  de  koolstof. 
Merkwaardig  is  het  ook  uit  het  oogpunt  der  allotropie.  Het  is  een 
algemeen  bekend  feit , dat  lampezwart , graphiet  en  diamant  een  en 
dezelfde  stof  zyn  in  verschillende  toestanden.  Wat  scheikundig  niet 
meer  is  dan  een  verschil  in  energie , dat  is  economisch  een  verschil 
van  de  grootste  beteekenis.  Zwartsel  is  een  eenvoudige  verfstof, 
groote  diamanten  schitteren  slechts  in  de  sieraden  van  de  vorsten  en 
grooten  der  aarde.  Al  hebben  Indië  en  vooral  Zuid-Afrika  diamanten 
allengs  in  grooter  aantal  en  van  aanzienlpker  grootte  opgeleverd,  kostbaar 
zijn  zp  gebleven  in  hooge  mate  en  de  transformatie  van  amorphe  koolstof 
in  diamant  bleef  een  van  de  vurigste  wenschen.  Het  is  bekend , dat 
diamant  gekristalliseerde  koolstof  is  en  wel  in  den  vorm  van  den  diaman- 
toëder  van  het  regelmatige  stelsel ; waarvan  de  oppervlakte  , als  alle  vlak- 
ken ontwikkeld  zijn  , met  niet  minder  dan  48  vlakjes  blinkt  en  schittert. 

De  mare,  dat  moissan  uit  gewone  koolstof  diamant  gemaakt  had , 
ging  nog  niet  zoo  lang  geleden  van  mond  tot  mond  en  bleek  waar- 
heid te  bevatten  al  waren  de  verkregen  edelsteenen  niet  grooter  dan 
3 a 4 millimeter,  moissan  had  koolstof  opgelost  in  het  eenige  oplos- 
middel, dat  wij  er  voor  kennen,  een  gesmolten  metaal  en  wel  ijzer. 


UE  PHASENLEER. 


235 


Daardoor  werd  het  kristallisatie-punt  van  de  opgeloste  koolstof  aan- 
merkelyk  verlaagd.  Door  een  kunstgreep  wist  hij  de  laatste  onder 
zeer  hooge  drukking  te  laten  uitkristalliseeren  en  toen  bleek  een 
gedeelte  der  afgezette  stof  diamantjes  te  zijn  , die  wat  glans  en  hard- 
heid betroffen  in  geen  enkel  opzicht  voor  de  natuurlpke  steenen 
behoefden  onder  te  doen.  Het  bleef  echter  bij  die  eerste  goed  geslaagde 
proef,  die  meer  het  gevolg  was  van  een  gelukkigen  greep  en  van  vaar- 
digheid op  experimenteel  gebied,  dan  de  verwezenlijking  van  goed 
overdachte  beschouwingen  van  algemeenen  aard. 

Kan,  vraagt  men  onwillekeurig,  de  phasenleer,  die  zooveel  licht 
verspreidde  op  het  gebied  der  allotropie,  ook  hier  niet  aanwijzingen 
geven,  die  er  toe  leiden  kunnen,  om  volgens  vaste  regels  diamanten 

te  maken  ? Zij  zal  ons  voor  dat  doel 
moeten  brengen  in  het  gebied  van  de 
hooge.  drukkingen  en  de  hooge  tempe- 
raturen , maar  daar  hebben  wij  in  den 
laatsten  tijd  wel  den  weg  leeren  vinden. 

Het  boek  van  prof.  bakhuis  booze- 
BOOM  geeft  het  antwoord  op  onze  vraag. 
Wel  geeft  het  geen  voorschrift  voor  de 
bereiding  van  diamanten.  Maar  het  geeft 
een  nieuwe  beschouwing  over  het  onder- 
werp in  het  kader  der  phasenleer , geheel  afwykend  van  die , welke 
tot  nu  toe  aan  de  orde  waren.  Volgens  moissan  gaat  diamant  bp 
omstreeks  3000^^  in  graphiet  over  , waaruit  prof.  bakhuis  roözeboom 
afleidt,  dat  de  laatste  bij  hooge  temperaturen  de  stabiele  vorm  der 
koolstof  schijnt  te  zijn.  Ook  bij  lOOO'^  acht  de  hoogleeraar  graphiet 
nog  de  meest  stabiele  vorm  en  bij  die  temperatuur  heeft  de  omzet- 
ting plaats , als  de  koolstof  in  ijzer  is  opgelost.  Uit  het  feit , dat  de 
verbrandingswarmte  van  diamant  en  graphiet  bij  18°  resp.  94.3  en 
94.8  cal.  bedraagt,  leidt  de  hoogleeraar  af,  dat  de  omzetting  van 
diamant  in  graphiet  met  opslorping  van  warmte  — en  wel  van  0.5 
cal.  — moet  gepaard  gaan , terwijl  de  omzetting  van  zwavel  en  phos- 
phor  in  de  stabiele  modificaties  warmte  doet  ontstaan.  Waarschijnlijk 
is  dus  boven  1000°  diamant  metastabiel  en  zet  hp  zich  daar  om  in 
graphiet.  Een  punt , waarbij  graphiet  zich  omzet  in  diamant  zou  dus 
bij  lagere  temperaturen  gezocht  moeten  worden.  Ongelukkig  zijn 
beneden  1000°  de  omzettingssnelheid  in  beide  richtingen  en  de 
dampspanning  bijna  nul.  Daar  gebeurt  dus  niets.  Hadden  wij  nu  een 


236 


DE  PHA8ENLEER. 


oplosmiddel,  waarin  koofstof  beneden  1000°  opgenomen  werd,  dan  kon 
bet  smelt-  of  kristalliseerpunt  verlaagd  worden. 

Wij  moeten  dus  naar  de  hoogere  temperaturen  terug.  In  bet 
diagram,  dat  prof.  bakhuis  roozeboom  ontwierp,  (zie  fig.  5),  stelt  de 
doorgetrokken  lijn  de  damspanning  van  graphiet  en  de  gestippelde 
tot  Og  die  van  diamant  voor.  Het  punt  Og  is  bet  smeltpunt  van 
diamant , Oi  dat  van  grapbiet. 

Deze  punten  liggen  bij  booge  drukkingen  en  booge  temperaturen 
en  daarbij  is  de  snelheid  van  omzetting  van  diamant  in  grapbiet  vrij 
groot.  Langs  dezen  weg , zegt  prof.  bakhuis  roozeboom  , zullen  wij 
dus  wel  nooit  diamant  kunnen  verkrijgen. 

Verlaging  van  bet  smeltpunt  door  een  oplosmiddel  is  dus  nood- 
zakelijk en  gaat  wellicht  tot  bij  de  zoogenaamde  onverschillige  tem- 
peratuur , waarby  dus  diamant  zonder  omzetting  zou  kunnen  uitkris- 
talliseeren.  Nu  meent  prof.  bakhuis  roozeboom  , dat  niet  in  de  booge 
drukking , waarop  men  tot  nu  toe  al  bet  gewicht  legde  , de  verklaring 
moet  gezocht  worden  van  bet  feit , dat  moissan  uit  ijzer-kool-oplossing 
diamantjes  verkreeg ; dat  men  veeleer  de  zaak  aldus  moet  opvatten , 
dat  MOISSAN  de  oplossing  door  de  snelle  afkoeling  zeer  spoedig  onder 
de  onverschillige  temperatuur  bracht  en  dat  toen  een  deel  der  opgeloste 
koolstof  als  diamant  uitkristalliseerde.  Mocht  hiermede  te  dezen 
opzichte  bet  laatste  woord  nog  niet  gesproken  zijn,  toch  is  het  duide- 
lyk,  dat  de  phasenleer  weder  een  verrassend  licht  werpt  over  de 
verschijnselen , die  de  koolstof  bij  booge  temperatuur  en  drukkingen 
vertoont.  Mocht  zij  niet  terstond  het  recept  geven  voor  het  maken  van  dia- 
manten, zij  geeft  ongetwijfeld  belangrijke  aanwijzingen  omtrent  de  richting, 
waarin  de  algemeene  oplossing  van  het  vraagstuk  beproefd  moet  worden. 

Het  water , de  zwavel  de  phosphorus , de  koolstof  hebben  ons 
gelegenheid  gegeven , om  uit  het  werk  van  prof.  bakhuis  roozeboom 
typen  van  de  verschillende  stelsels  te  ontleenen , die  zich  bij  het 
evenwicht  met  één  componente  kunnen  voordoen.  De  lezer  heeft  er 
voldoende  de  groote  beteekenis  der  phasenleer  door  kunnen  leeren 
kennen  en  zal  nu  het  werk  zelf  van  den  hoogleeraar  ter  hand  nemen. 
Een  differentiaal-vergelijking  hier  en  daar  behoeft  niemand  af  te 
schrikken.  Het  boek  is  geschreven  met  de  helderheid  en  het  mees- 
terschap over  vorm  en  inhoud , welke  het  kenmerk  zijn  van  schrijvers , 
die  mededeelen  wat  zij  zelf  gewrocht  en  doorleefd  hebben. 

Prof.  BAKHUIS  ROOZEBOOM  noemt  zelf  bancroft  en  zijn  school.  Het  is 
echter  geen  Nederlandsche  partijdigheid,  als  wij  — met  het  oog  op  de  be- 


DE  PHASENLEER. 


237 


trouwbaarheid  , den  omvang  en  de  beteekenis  van  den  op  het  gebied  der 
phasenleer  verrichten  arbeid  — boven  de  Amerikaansche  school  de 
Nederlandsche  plaatsen  met  prof.  bakhuis  roozeboom  als  voorganger 
en  leider. 

Moge  de  hoogleeraar  spoedig  in  de  volgende  afleveringen  van  zijn 
»Phasenlehre”  zijn  arbeid  in  zijn  geheelen  omvang  leeren  kennen, 
zoodat  de  ééne  componente , die  nu  aan  de  orde  kwam , niet  lang 
op  zich  zelf  blijft  staan.  Niemand  heeft  beter  dan  hij  de  beteekenis 
der  phasenleer  uiteengezet  en  de  toekomst,  die  haar  wacht.  Nog  onlangs 
geschiedde  dit  in  de  voordracht,  die  prof.  bakhuis  rüozeboom  op  het 
congres  der  Duitsche  natuurkundigen  en  artsen  te  Aken  hield.  Daarin 
wees  hy  op  de  belangryke  onderzoekingen  van  roberts-austen  betref- 
fende staal-  en  ijzer-oplossingen  van  koolstof  in  ijzer , die  hij  met 
behulp  van  de  phasenleer  in  de  hoofdzaken  had  kunnen  verklaren  en 
die  — nu  het  stelsel  kool- ijzer  goed  begrepen  is  — den  weg  zullen 
banen  voor  een  vruchtbare  beschouwing  van  de  stelsels  van  ijzer  met 
nikkel , mangaan , chroom  en  andere  staalvormende  elementen.  Bij 
die  gelegenheid  opende  de  hoogleeraar  ook  een  vergezicht  op  geolo- 
logisch  gebied ; in  het  licht  stellend , dat  de  groote  vraagstukken  in 
die  wetenschap  — de  verklaring  van  de  vorming  van  graniet , basalt  en 
soortgelijke  gesteenten  uit  gloeiend  vloeibare  massa’s  — van  de  phasen- 
leer verwacht  moet  worden ; al  zal  er  nog  wel  een  eeuw  voorby 
moeten  gaan , voordat  er  van  het  oplossen  van  zuJke  vraagstukken 
ernstig  sprake  kan  zijn. 

>Wir  rufen” , zoo  sprak  de  hoogleeraar,  :!>a]so  mit  Vertrauen  alle, 
die  wollen,  zu  Mitarbeitern  auf,  denn  die  neue  Arbeitsrichtung  ver- 
spricht  nicht  allein  schone  Resultate , sondern  bietet  auch  für  die 
Arbeiter  ein  erhabenes  Vergnügen.  Wir  sehen  hier  die  unabsehbare 
Verschiedenheit  der  Stolfe  auf  einander  wirken  nach  allgemeinen  und 
einfachen  Principien.  Von  jeder  Klasse  der  Gleichgewichtsersch  einun- 
gen  steht  der  Haupttypus  fest , wie  sehr  auch  die  Lage  und  Ausge- 
dehntheit  der  Teile  wechseln  mogen”. 

In  de  eerste  aflevering  der  Phasenlehre , die  reeds  verscheen  , 
kunnen  wij  reeds  veel  van  dit  alles  bevestigd  vinden  in  de  bijzonder- 
heden. De  volgende , die  de  stelsels  van  2 en  meer  componenten 
zullen  behandelen  , zullen  te  dezen  opzichte  nog  veel  belangwekkender 
zijn.  Moge  de  hoogleeraar  spoedig  niet  meer  schrijven  kunnen:  «die 
Phasenlehre  ist  aber  vielfach  noch  eine  unbekannte”. 


16 


BEREIDING  VAN  ZWAVELZUUR  VOLGENS 
DE  CONTACT-METHÜDE  1 

DOOR 

R.  S.  TJADEN  MODDERMAN. 


In  de  grondslagen  der  chemische  industrie  zien  wij  tegenwoordig 
belangrijke  veranderingen  komen. 

De  energie , tot  dusverre  bijna  uitsluitend  aan  den  zwarten  diamant , 
de  steenkool , ontleend  , begint  men  nu  al  meer  en  meer  ook  aan  vallend 
water  te  onttrekken  en  dit  brengt  niet  alleen  verandering  in  de 
plaatsen , waar  de  industrie  bij  voorkeur  kan  gedijen , doch  ook  in 
de  gevolgde  methoden.  ^ 

Behalve  de  ruime  beschikking  over  goedkoop  arbeidsvermogen , 
zijn  voor  de  chemische  nijverheid  eerste  vereischten : krachtig  wer- 
kende chemische  stoffen  , zuren  en  alkaliën , en  van  daar  de  groote 
beteekenis  van  de  zwavelzuur-  en  soda-fabrikaadje  voor  schier  alle 
andere  chemische  bedrijven.  En  wat  nu  genoemd  alkali  betreft, 
weet  men  dat  de  klassieke  bereidingsmethode  van  leblanc  reeds 
sedert  een  kwarteeuw  een  machtigen  concurrent  bezit  in  het  am- 
moniaksoda-proces  van  soLVAr.  Doch  in  de  laatste  jaren  is  als  nieuwe 
mededingster  daarbij  nog  de  electrolytische  ontleding  van  keukenzout 
gekomen  en  heeft  men  redenen  te  verwachten , dat  deze  de  oudere 
methoden  zoo  al  niet  geheel  overvleugelen  , toch  ver  op  den  achter- 
grond dringen  zal.  ^ 

^ Vrij  bewerkt  naar  R.  KNIETSCH:  „üeber  die  Schwefelsaüre  und  ihre  Fabrication 
nach  dera  Contactverfahren”,  Ber.  d.  B.  Chem.  Ges.^  XXXIV,  4069 — 4115. 

^ Vergelijk  mijn  opstel  over  „Electrocheraische  Nijverheid”,  Jaarg.  I897,bldz.  65 — 82. 

^ T.  a.  p.  bladz.  77  en  78. 


BEREIDING  VAN  ZWAVELZUUR  VOLGENS  DE  CONTACT-METHODE. 


239 


De  beurt  voor  een  nieuwe  bereidingswijze  was  nu  aan  het  zwa- 
velzuur , het  zuur  bij  uitnemendheid , dat  voor  de  bereiding  van 
alle  andere  dient  en  dat,  in  weerwil  van  verminderd  verbruik  in 
sommige  bedrijven , (met  name  voor  de  afnemende  soda-bereiding 
volgens  LEBLANc)  aanhoudend  weer  nieuwe  toepassingen  vindt,  (b.  v. 
voor  de  synthese  van  indigo  en  de  bereiding  van  nieuwe  organische 
kleurstoffen)  zoodat  het  totale  verbruik  nog  steeds  klimmende  is. 
De  klassieke  fabrikaadje  van  ’t  engelsch  zwavelzuur , (de  eerste 
looden  kamers  werden  1746  te  Birmingham  door  Dr.  Roebuck 
daarvoor  ingericht)  door  een  betere  te  vervangen  , was  evenwel  geen 
gemakkelijke  taak.  Uit  een  klein  begin  langzaam  ontwikkeld  en  ge- 
stadig verbeterd,  heeft  deze  in  den  loop  der  19de  eeuw  een  hoogen 
trap  van  volkomenheid  bereikt.  Door  de  ontledingsproducten  van 
een  minimum  salpeterzuur  dwingt  men  een  groot  volume  zwavelig- 
zuur , waterdamp  en  zuurstof  om  zich  te  verdichten  tot  het  gewenschte 
zuur.  Wel  is  waar  is  dit  slapper  dan  gewenscht,  doch  door  ver- 
nuftig gebruik  (in  Glover-toren  , enz.)  van  warmte , die  anders  ver- 
loren zou  gaan , is  men  toch  reeds  tot  een  zuur  van  84  pet.  ge- 
komen, zoodat  alleen  de  verdere  concentratie,  voor  zooverre  noodig, 
extra  uitgaven  vereischt.  Dit  gebrek,  als  men  ’t  zoo  noemen  wil, 
dat  deze  methode  onafscheidelpk  aankleeft,  is  nooit  geheel  weg 
te  nemen , evenmin  als  twee  andere  grieven , te  weten  dat  de  be- 
reiding veel  tijd  en  ruimte  vraagt.  Wel  zal  men  wellicht  mettertijd 
slagen  daaraan  eenigszins  tegemoet  te  komen  : door  de  gassen  onder 
verhoogden  druk  op  elkander  te  laten  werken  , ze  sneller  en  inniger 
te  mengen  en  ’t  gevormde  reactie-product , de  nevels  van  zwavelzuur , 
te  dwingen  zich  vlugger  in  droppels  af  te  scheiden , doch  geheel 
zijn  die  bezwaren  toch  wel  nooit  weg  te  nemen. 

De  bereiding  heeft  dus , zoo  al  niet  geheel  , toch  nagenoeg  haar 
volle  maat  van  ontwikkeling  bereikt  en  , al  mocht  de  hoop  op 
slagen  niet  groot  zijn  , zoo  scheen  toch  de  tijd  gekomen  om  vooruit- 
gang te  zoeken  door  de  toepassing  eener  methode  op  nieuwen  grondslag. 

Zulk  eene  was  sedert  lang  bekend , doch  aan  hare  geschiktheid  om 
voor  de  bereiding  van  ’t  zwavelzuur  in  ’t  groot  te  dienen  geloofde 
bijna  niemand  en  de  weinigen,  die  daar  naar  experimenteerden,  hadden 
weinig  succes. 

Het  chemisch  proces : SOg  -|-  O = SOg  is  exothermisch.  De  ver- 
brandingswarmte  van  de  zwavel  tot  trioxyde  overtreft  zelfs  niet 
onaanzienlijk  die  tot  dioxyde  en  toch  wordt,  in  tegenspraak  met  het 


240  BEREIDING  VAN  ZWAVELZUUR  VOLGENS  DE  CONTACT-METHODE. 

trouwens  even  vage  als  onvertrouwbare  beginsel  van  berthelot  \ bij  de 
verbranding,  zelfs  in  overmate  van  zuurstof,  hoofdzakelijk  zwavelig- 
zuur  gevormd  en  slechts  weinig  zwaveltrioxyde , het  anhydriede  van 
het  zwavelzuur. 

Door  zwaveligzuur  en  zuurstof  over  verhit  platinazwart  te  leiden , 
slaagde  in  1831  peregrine  Phillips,  azijnzuurfabrikant  te  Bristol , ge- 
noemde gassen  voor  een  aanzienlijke  hoeveelheid  tot  trioxyde  te  ver- 
dichten en  deze  vinding , waarop  hij  zelfs  patent  nam  , werd  kort  daarna 
door  MAGNUS  en  döbereiner  bevestigd.  Naar  men  weet , had  de  laatste  zich 
reeds  vroeger  met  de  merkwaardige  eigenschap  van  fijn  verdeeld  platina 
bezig  gehouden  om  brandbare  gassen  met  zuurstof  tot  ontvlamming 
te  brengen  en  in  1824  de  naar  hem  genoemde  lamp  geconstrueerd. 

Het  door  Phillips  genomen  patent  leidde  evenwel  niet  tot  toepassing 
in  ’t  groot  en  men  moet  zich  verwonderen,  dat  in  de  volgende  jaren 
daarvan  geen  sprake  is.  Niet  alleen  toch  is  het  zwaveltrioxyde  als 
krachtig  chemisch  agens  van  waarde , maar  de  fabrikaadje  daarvan 
zou  niet  alleen  die  van  ’t  Engelsch- , maar  ook  die  van  het  dure 
Saksisch  zwavelzuur  kunnen  vervangen,  ’t  Laatste , naar  men  weet , 
door  droge  destillatie  van  ijzervitriool  verkregen  , eerst  in  Nordhausen , 
daarna  in  Boheme,  is  te  beschouwen  als  pyro-zwavelzuur  (Hg  Sg  0^) 
en  zou  ook  te  bereiden  zijn  door  zwaveltrioxyde  in  Engelsch  zwavel- 
zuur optelossen.  Voor  de  verweryen  was  het  destijds  onmisbaar 
ter  oplossing  van  indigo ; later  werd  het  voorts  gebezigd  voor  de 
verwerking  van  ozokeriet  (aardwas)  op  paraffine , enz.  en  de  bereiding 
van  eosine  en  andere  teerkleurstoffen. 

Niettemin  vernam  men  eerst  omstreeks  1849  van  nieuwe  pogingen 
en  wel  van  den  Belgischen  scheikundige  schneider  , die  zich  als 
katalysator  van  een  geprepareerden  puimsteen  bediende.  Hij  constru- 
eerde een  toestel,  die  volgens  zijn  zeggen  de  loodin  kamers  en  de 
platinaketels  overbodig  zou  maken  en  een  geheelen  dag  in  werking 
werd  gehouden  onder  toezicht  eener  commissie.  Deze  formuleerde  hare 
bevinding  als  volgt: 

1®  Men  kan  zwavelzuur  bereiden  naar  de  methode  schneider  , 
zonder  hulp  van  salpeterzuur  of  een  salpeterzuur  zout ; 2°  de  hoe- 


^ „Elke  chemische  verandering,  die  zonder  hulp  van  vreemde  energie  plaats  grijpt, 
streeft  naar  de  vorming  van  dat  lichaam  of  dat  stel  van  lichamen , die  de  meeste 
warmte  doen  vrijkomen.”  Het  „streven”  wordt  in  casu  beloond  met  de  vorming  van 
omstreeks  3 pet.  S Og,  tegen  97  pet.  (van  de  gebezigde  zwavel)  waarvan  men  de  wil 
voor  de  daad  moet  nemen. 


BEREIDING  VAN  ZWAVELZUUR  VOI.GENS  DE  CONTACT-METIIODK. 


241 


veelheid  verkregen  zuur  komt  het  maximum  nabij , tot  dusverre  in 
de  fabrieken  verkregen ; 3”  de  commissie  is  niet  bekend  gemaakt  met 
de  manier  , waarop  het  puimsteen  in  voldoende  mate  het  vermogen 
erlangd  heeft,  om  het  zwaveligzuur  tot  vereeniging  met  de  zuurstof 
der  lucht  te  nopen  en  zij  moet  zich  daarom  bepalen  tot  de  ver- 
melding , dat  volgens  den  uitvinder  de  toebereiding  van  den  puim- 
steen zeer  weinig  kostbaar  is. 

ScHNEiDER  heeft  die  nooit  bekend  gemaakt,  doch  er  is  reden  te 
gelooven , dat  hij , gebruik  makende  van  phillip’s  ontdekking , zijn 
puimsteen  geplatineerd  had  door  drenking  met  platinachloride  en 
uitgloeien  , zoodat , onder  vervluchtiging  van  het  chloor , het  platina 
in  fijn  verdeelden  staat  moest  achterbleven  in  den  puimsteen.  Uit 
het  feit,  dat  hy  niet  geslaagd  is,  mag  men  voorts  vermoeden  dat 
er  toch  het  een  of  ander  aan  zyn  methode  haperde.  Zoo  b.  v. 
dat  zyn  puimsteen  na  korten  tpd  onbruikbaar  werd  en  het  onder- 
houd daarvan  kostbaarder  was  dan  hij  gemeend  had , of  iets 
dergelijks. 

Na  scHNEiDER  ZOU  nog  een  aantal  scheikundigen  te  noemen  zyn , 
die  katalytisch  zwaveligzuur  en  zuurstof  zochten  te  vereenigen. 
Doch , ofschoon  sommigen  hunner  onze  kennis  der  katalyse  vermeer- 
derden , slaagde  geen  hunner  in  de  uitwerking  eener  methode , die 
het  tegen  het  bekende  proces  ifi  de  looden  kamers  kon  opnemen.  Ja, 
zelfs  lukte  hun  de  bereiding  van  rookend  zwavelzuur  niet  tegen  den 
vrij  hoogen  prijs , waarvoor  de  Boheemsche  fabrikant  stark  zijn  door 
distillatie  verkregen  vitrioololie  in  den  handel  bracht. 

De  eer  van  den  weg  gebaand  te  hebben  ter  verbreking  van  dit 
monopolie,  komt  toe  aan  clemens  winkler,  die  zyn  beroemd  ge- 
worden onderzoek  in  dingler’s  Journal  bekend  maakte. 

Uit  zijne  proeven  , waarvoor  hem  geplatineerd  asbest  diende  , (’t  eerst 
in  1846  door  jullion  als  katalysator  gebezigd)  kwam  hij  tot  het  be- 
sluit , dat  voor  de  vorming  van  zwaveltrioxyde  uit  zwaveligzuur 
en  zuurstof  deze  gassen  het  beste  in  de  verhouding  genomen  worden 
waarin  zij  zich  verbinden:  2:1.  Elke  ^wijking  daarvan,  b.v.  over- 
mate  van  zuurstof,  of  tegenwoordigheid  van  vreemde  gassen  (mengsel 
van  zwaveligzuur  met  dampkringslucht)  gaf  hem  minder  bevredigende 
uitkomsten.  In  ’t  gunstigste  geval  (2  vol.  SOg  tegen  1 vol.  O)  ver- 
kreeg hij  op  100  gew.  dln.  zwaveldioxide  73,3  gew.  dln.  zwavel- 
trioxyde, d.  i.  ruim  58  pet.  der  theoretisch  mogelijke  hoeveelheid. 

Ten  einde  nu  de  twee  gassen  op  de  gemakkelijkste  manier  in  de 


242  BliRElDING  VAN  ZWAVELZUUR  VOLGENS  DE  CONTACT-METHODE. 

vereischte  verhouding  te  verkrijgen , kwam  winkler  op  het  denk- 
beeld Engelsch  zwavelzuur  door  hitte  te  ontleden , naar  de  bekende 
vergelijking  : 

H2  SO4  = Hg  O + SO2  -f  O 

en  ’t  gevormde  water  te  verwijderen.  De  proef  werd  genomen 
als  volgt:  het  zuur,  ter  sterkte  van  66°  Baumé  (d.i.  ongeveer  89 
H2SO4)  druppelde  in  een  buis  van  smeedijzer,  van  buiten  en  van 
binnen  met  een  mengsel  van  chamotte  en  waterglas  overtrokken 
en  met  scherven  porselein  gevuld.  Men  verhitte  in  een  kolenvuur 
tot  fel  gloeiens,  droogde  de  ontwikkelende  gassen  door  met  zwavel- 
zuur gedrenkte  stukken  puimsteen , liet  ze  dan  een  glazen  buis  door- 
gaan , die  het  geplatineerd  asbest  bevatte  (8^2  P^t.  platina)  en  ein- 
delijk uitmonden  in  een  vat  met  Engelsch  zwavelzuur,  dat  bet 
gevormde  zwaveltrioxyde  opnam. 

Naar  men  ziet  vond  winkler  dus  een  manier  om  zwavelzuur  (Hg  SO4) 
in  zijn  anbydriede  (SO3)  om  te  zetten , onder  afsplitsing  van  water. 
Direct  is  dat  onmogelijk  en  theoretisch  komen  die  twee  stoffen  als  zoo- 
danig ook  niet  eens  in  ’t  zwavelzuur  voor.  Doch  hij  doet  het  langs  een 
omweg:  deelt  het  molecule  in  drie  brokstukken,  waarvan  hij  ’t  eene 
als  water  afzondert  en  de  twee  andere  (SO2  en  ü)  weer  tot  zwavel- 
trioxyde aaneen  voegt.  Naar  verkiezing  kan  men  dit  laatste  afzonderlijk 
bezigen  of  in  Engelsch  zwavelzuur  opvangen , waardoor  dit  rookend 
wordt  en  geheel  het  Saksisch  zuur  nabootst. 

De  verhandeling  van  winkler  trok  zeer  de  aandacht  en  men  be- 
greep in  industriëele  kringen , dat  hier  den  weg  gewezen  was  voor 
een  doelmatige  bereiding  van  rookend  zwavelzuur.  Binnen  kort 
werd  die  in  een  aantal  fabrieken  ingevoerd  en  werd  men  zoo  doende 
onafhankelijk  van  het  Boheemsche  monopolie. 

Toch  was  hiermede  nog  slechts  de  eerste  schrede  gedaan:  de 
synthese  door  katalyse  van  het  trioxyde  veroorloofde  wel  is  waar 
de  concentratie  tot  rookend  van  het  Engelsch  zwavelzuur,  maar 
bracht  geen  vereenvoudiging  in  de  bereiding  van  het  laatst. 

Langzamerhand  evenwel  kwamen  sommigen  het  doel  iets  nader. 
Zoo  HAENiscH  en  scHRÖDER,  die  over  den  katalysator  onder  verhoogden 
druk  een  mengsel  van  zwaveligzuur  en  lucht  voerden.  De  samen- 
drukking  van  ’t  gasmengsel  — gelijk  in  hun  patent  gezegd  wordt  — 
waardoor  de  moleculen  dichter  bpeen  werden  gebracht , moest 
hierbij  eenigszins  op  wegen  tegen  den  schadelijken  invloed  van  de 
verdunnende  stikstof.  Voorts  zochten  messel  en  lunge  een  voor  de 


BEREIDING  VAN  ZWAVELZUUR  VOLGENS  DE  CONTACT-METHOD E. 


243 


synthese  van  het  trioxyde  geschikt  gasmengsel  te  verkrygen  door 
ijzerkies  in  een  zuurstofstroom  te  verhitten.  En  ongetwijfeld  zyn  er 
nog  vele  andere  pogingen  gedaan , zonder  dat  die  alle  bekend  zijn 
geworden.  Zoo  heeft  winkler  over  zijn  onderzoekingen  in  deze 
richting  niets  meer  geschreven.  Dat  hij  niettemin  deze  heeft  voort- 
gezet , blykt  uit  een  door  hem  te  Hannover  gehouden  voordracht . 
waarin  hy  mededeelde,  dat  het  in  de  »Muldener  Hütte”  (Saksen) 
naar  zijn  aanwijzingen  gelukt  was  om , uitgaande  van  de  gassen 
der  pyriet-ovens , ^/g — van  het  daarin  voorhanden  zwaveligzuur 
in  zwavelzuur  om  te  zetten. 

Ongetwijfeld  was  dit  waar  het  heên  moest.  Zoo  doende  toch  zou 
men,  gelyk  reeds  schneider  wilde,  voor  de  zwavelzuurbereiding  de 
looden  kamers  en  de  platina-retorten  niet  langer  noodig  hebben  en 
van  de  oude  manier  alleen  de  pyriet-ovens  behouden,  die  het  be- 
noodigde  zwaveligzuur  zoo  goedkoop  mogelijk  leveren.  In  dien 
geest  is  het  proces  uitvoerig  bestudeerd  door  Dr.  rud.  knietsch  in 
de  Badensche  aniline-  en  soda-fabriek  te  Ludwigshafen.  Na  ’t  over- 
winnen van  vele  moeilijkheden , is  hij  er  ten  slotte  in  geslaagd  het 
katalytisch  proces  in  gezegde  fabriek  in  exploitatie  te  brengen. 

Hij  ging  bij  zijn  proeven  van  de  overweging  uit , dat  de  oven- 
gassen  bij  ’t  binnentreden  van  de  looden  kamers  overmate  van 
zuurstof  bevatten , aangezien  bij  ’t  verlaten  daarvan  nog  6 voluum- 
procent  voorhanden  is.  Hij  meende  daarom , dat , aangezien  het 
zwaveligzuur  niettemin  door  ’t  kamerproces  geheel  geoxydeerd  werd  , 
dit  ook  door  contactwerking  mogelijk  moest  zijn  en  het  niet  begrij- 
pelijk was,  hoe  die  overmate  van  zuurstof  daarvoor  een  beletsel  kon 
wezen.  Hy  begon  met  zuiver  zwaveligzuur , door  lucht  zeer  sterk 
verdund,  en  nam  spoedig  tot  zijn  verrassing  waar,  in  strijd  met  de 
bevinding  van  winkler,  dat  die  overtollige  lucht  geen  invloed  had 
op  de  oxydatie , ja  deze  scheen  zelfs  vollediger  te  worden , naarmate 
de  hoeveelheid  zuurstof  in  verhouding  tot  het  zwaveldioxyde  toenam. 

De  proeven  werden  nu  herhaald  met  gassen , direct  door  lange 
looden  buizen  uit  den  pyrietoven  aangevoerd.  In  deze  buizen  be- 
zonken de  mechanische  verontreinigingen,  (asch,  stof,  enz.)  doch 
werden  de  gassen  nu  eerst  nog  door  eenige  flesschen  met  zwavelzuur 
gezogen  , alvorens  zij  de  buizen  intraden  , die  de  contact-massa  bevatte. 
Hiervoor  werd  uitsluitend  fijn  verdeeld  platina  genomen,  als  de 
eenig  geschikte  katalytische  stof.  Ook  nu  was  de  uitkomst  maar 


241  BEREIDING  VAN  ZWAVELZUUR  VOLGENS  DE  C JNT ACT-METHODE. 

weinig  minder  bevredigend  dan  met  de  kunstmatige  mengsels  van 
zwaveligzuur  en  lucht. 

Men  ging  er  daarom  toe  over  de  katalyse  in  ’t  groot  op  de  oven- 
gassen  toe  te  passen.  Doch  nu  werd  de  werkzaamheid  der  contact- 
massa  na  eenigen  tijd  minder  en  hield  eindelijk  geheel  op.  Toch 
waren  de  gassen , met  dezelfde  zorgvuldigheid  als  in  de  voorloopige 
proeven , mechanisch  gezuiverd ; ja  na  het  wasschen  met  zwavelzuur 
had  men  ze  * ten  overvloede  nog  droge  filtra  met  cooks  en  asbest 
laten  doorgaan  , zoodat  de  gassen  technisch  zoo  zuiver  mogelijk  waren. 

Hoewel  het  vertrouwen  op  slagen  door  dezen  onverwachten  tegen- 
valler zeer  geschokt  was,  werden  toch  de  laboratorium-proeven  weer 
opgenomen , ten  einde  de  reden  op  te  sporen  waardoor  de  werkzaam- 
heid van  ’t  platina  langzaam  , maar  oogenschijnlijk  aanhoudend , afge- 
nomen was. 

Door  deze  proeven  kwam  het  verrassende  feit  aan  het  licht , dat 
sommige  stoffen  reeds  in  uiterst  geringe  hoeveelheid  het  katalytisch 
vermogen  van  ’t  platina  totaal  verlammen.  In  de  eerste  plaats  doet 
arsenicum  dat  en  vervolgens  ook  kwikzilver  en  phosphorus.  Van  de 
laatste  stof  bleek  evenwel  later,  dat  zij  haar  schadelijke  werking 
alleen  aan  de  verontreiniging  met  arsenicum  te  wpten  heeft. 

_ Daarentegen  zijn  er  ook  zelfstandigheden , met  name  antimonium  , 
bismuth , lood , ijzer , zink  en  dergelijke , die  uit  de  pyrieten 
stammende  in  sporen  door  de  ovengassen  worden  meêgenomen , welke 
geen  schadelyken  invloed  hebben , dan  alleen  in  zooverre  als  zp  , in 
grootere  hoeveelheden  aangevoerd,  zich  op  de  contact-massa  afzetten 
en  de  poriën  daarvan  verstoppen.  Wat  de  nadeelige  werking  van  ’t 
arsenicum  betreft,  deze  was  zoo  groot,  dat  1 — 2 pet.  in  het  platina 
reeds  voldoende  was  om  dit  geheel  onwerkzaam  te  maken. 

Het  bleek  verder,  dat  het  arsenicum  in  de  ovengassen  aanwezig 
is  in  de  fijne , witte  nevels  van  zwaveltrioxyde  die  zich  niet  lieten 
neerslaan.^  Ten  koste  van  verbazend  veel  tijd,  moeite,  geld  en  ge- 
duld , werd  de  eene  proef  na  de  andere  genomen  om  dit  gedaan  te 
krijgen.  In  tegenspraak  met  het  algemeen  aangenomen  gevoelen, 


^ Evenals  zwavel,  geeft  ook  pyriet  bij  ile  verbi’anding  eenig  trioxyde,  of  althans 
zeer  sterk  zwavelzuur.  In  de  ovengassen  wordt  dit  constant  aangetroffen  als  witte  nevel. 
De  hoeveelheid  wordt  nog  vermeerderd  door  de  w'erking  van  ’t  ijzeroxyde  (bij  de 
verbranding  der  pyrieten  achterblijvend)  dat,  gelijk  WöHLER  w'aarnam,  aan  zwavel- 
dioxyde  in  de  gloeihitte  zuurstof  afgeeft. 


BEREIDING  VAN  ZWAVELZUUR  VOLGENS  DE  CONTACT-METIIODE. 


245 


volgens  welk  bet  volkomen  neerslaan  van  zoodanige  uiterst  fijne 
nevels,  de  zoogenoemde  »Hüttenraucb” , onmogeljjk  is,  slaagde 
KNIETSCH  eindelyk  toch  en  wel  door  systematisch  langzaam  af  koelen, 
filtreeren  en  wasschen  met  water  of  met  zwavelzuur.  Deze  bewer- 
kingen moeten  zoolang  worden  voortgezet , totdat  uit  optisch  en 
chemisch  onderzoek  blijkt , dat  de  gassen  volkomen  vrij  van  alle 
schadelijke  bijmengsels  zijn.  Wat  bijzonder  de  aandacht  verdient  en 
nog  niet  voldoende  verklaard  kan  worden , is  het  verschijnsel , dat 
de  nevels  van  zwavelzuur  in  de  ovengassen  veel  moeilijker  te  ver- 
dichten zijn  wanneer  ze  snel,  dan  wanneer  ze  langzaam  afgekoeld 
worden.  Voor  ’t  laatste  werd  gebruik  gemaakt  van  lange  ijzeren 
buizen,  die  aan  de  lucht  langzaam  bekoelden.  Naar  men  verwachten 
mocht,  kon  de  aanraking  der  gassen  met  ijzer  geen  nadeelige 
werking  hebben  op  het  contact-proces.  Want  aangezien  de  pyrieten 
luchtdroog  in  de  ovens  komen  , heeft  het  gevormd  zwavelzuur  altijd  een 
sterkte  van  meer  dan  90  pet.,  zoodat,  gesteld  dat  het  ijzer  hierdoor 
werd  aangetast , er  slechts  zwaveldioxyde  in  ’t  gasmengsel  kon 
komen , dat  daarin  reeds  aanwezig  en  voor  het  contact-proces  noodig , 
onmogelijk  schadelijk  zijn  kon. 

Hoewel  de  gassen  nu,  blijkens  de  optische  proef,  mechanisch 
volmaakt  zuiver  waren,  ging  de  katalysator  toch,  wel  uiterst  lang- 
zaam , maar  na  weken  of  maanden  duidelijk  merkbaar,  in  werk- 
zaamheid wederom  achteruit.  Opnieuw  ging  men  aan  ’t  zoeken , 
totdat  ten  slotte  uit  het  chemisch  onderzoek  van  het  onwerkzaam 
geworden  platina-asbest  bleek , dat  daarin  wederom  eenig  arsenicum 
geraakt  was.  De  eenig  denkbare  manier,  waarop  de  heldere  gassen 
een  vluchtige  arsenikverbinding , waarschijnlijk  arseen  waterstofgas , 
konden  opnemen  , moest  geweest  zijn  in  de  ijzeren  buizen , gedurende 
de  bekoeling  en  de  afzetting  van  een  weinig  vloeibaar  geworden 
zwavelzuur.  En  inderdaad , sedert  dat  er  zorg  voor  gedragen  werd , 
dat  dit  zwavelzuur  bij  de  verdichting  niet  meer  met  ijzer  in  aan- 
raking kon  komen  , bleef  voortaan  het  platina  in  zpn  katalyseerend 
vermogen  onverminderd. 

Hieruit  is  dus  te  vermoeden , dat  geconcentreerd  zwavelzuur , 
waarvan  aangenomen  wordt,  dat  het  door  de  inwerking  van  ijzer 
alleen  zwaveligzuur  ontwikkelt , toch  ook  eenig  waterstof  doet  vrij- 
komen. Want  alleen  op  deze  wijze  is  ’t  optreden  van  arseen  waterstof 
begrijpelijk. 


24G  13EKKIDING  VAN  ZWAVELZUUR  VOLGENS  DE  CONTACT-METHODE. 

Toen  de  bereiding  door  contact  eindelyk  op  nog  grooter  schaal 
werd  toegepast  en  wel  door  al  de  gassen  uit  de  ovens  daarvoor  te 
bezigen,  kwam  er  nog  een  stoornis  in  het  bedrijf,  door  het  optreden 
van  nevelen , die  met  alle  pogingen  tot  verdichting  den  spot  dreven. 
Na  lang  zoeken  werd  de  oorzaak  gevonden  in  sporen  van  onver- 
brande zwavel , die  ook  alweer  schadelpk  bleken  te  werken  door 
hun  gehalte  aan  arsenicum.  Een  afdoend  middel  hiertegen  werd  ge- 
vonden in  het  inspuiten  van  waterdamp,  ’t  geen  ook  nog  het  voordeel 
had , dat  het  zwavelzuur , iets  minder  geconcentreerd , zich  sneller 
verdichtte , nog  voordat  de  gassen  in  de  ijzeren  buizen  kwamen  en  er 
bijgevolg  geen  arseenwaterstof  meer  gevormd  werd.  Bovendien  hadden 
de  looden  hoofdkoelbuizen  thans  minder  te  lijden  van  ’t  zich  daarin 
afscheidende  zuur. 

De  op  de  aangeduide  wijze  gezuiverde  gassen  uit  de  pyriet-ovens 
bevatten  ongeveer  in  voluumproce  iten : 7 zwaveldioxyde , 10  zuurstof 
en  83  stikstof.  Vroeger  meende  men  (haenisch  en  schröder,  zie  bldz. 
242) , den  nadeeligen  invloed  der  verdunnende  gassen  (stikstof)  te 
moeten  compenseeren  door  verhoogden  druk.  Doch  die  schadelpke 
werking,  zoo  zij  al  bestaat,  is  praktisch  van  geen  belang  en  men 
slaagde  dan  ook  in  een  bijna  kwantitatieve  omzetting , zonder  den 
minsten  overdruk. 

Voorts  werd  het  aanvankelijk  voor  noodig  gehouden  den  contact- 
toestel  niet  alleen  voor  afkoeling  te  bewaren,  maar  zelfs  tot  rood- 
gloeiens  te  verhitten.  Hierbij  werd  evenwel  uit  het  oog  verloren , 
dat  het  proces  exothermisch  is , zelfs  veel  warmte  doet  vrijkomen , 
zooals  blijkt  uit  de  formule : 

SOg  + O = SOg  + 22.600  cal.  ^ 

Hierop  afgaande  kwam  het  waarschijnlijk  voor , dat  wanneer  de 
gassen  in  den  contacttoestel  eenmaal  de  gunstigste  temperatuur 
hadden , verder  verhitten  onnoodig  zou  zijn  en  men  zelfs  goed  zou 
doen  af  te  koelen,  ter  verwijdering  van  de  vrijkomende,  overtollige 
reactie- warmte.  Werkelpk  bleek  uit  de  proefnemingen  dat  dit  zoo 
was.  De  hoeveelheden  warmte , die  zonder  nadeel  voor  het  verloop 
onttrokken  konden  worden,  waren  zelfs  zoo  groot,  dat  men  ze  ten 


^ In  woorden:  bij  de  vereeniging  van  64  gram  zwaveldioxyde  en  16  gram  zuurstof 
tot  80  gram  zwaveltrioxyde  wordt  chemische  energie  in  den  vorm  van  warmte  vrij- 
gemaakt, voldoende  om  22,6  kilo  ijskoud  water  tot  1®  C.  te  verhitten. 


BEREIDING  VAN  ZWAVELZUUR  VOLGENS  DE  GONTACT-METMODE.  ‘247 


nutte  kon  maken  om  de  door  koude  gezuiverde  gassen  vóór  te 
warmen.  De  contact-oven  is  daarop  ingericht.  Deze  bestaat  in  hoofd- 
zaak uit  een  bundel  van  verticale  ijzeren  buizen,  waarin  doorboorde 
platen  , waarop  in  dunne  lagen  geplatineerd  asbest  is  uitgebreid.  Er 
is  veel  zorg  voor  gedragen , dat  de  gassen  niet  langs  de  wanden 
kunnen  opstijgen , maar  gedwongen  worden  uitsluitend  het  asbest 
door  te  gaan , dat  slechts  zeer  geringen  weerstand  mag  bieden.  Deze 
moet  in  alle  buizen  gelijk  zijn , zoodat  de  gasstroom  zich  gelijk- 
matig over  alle  buizen  verdeelt. 

Knietsch  heeft  uitvoerige  proeven  genomen  over  den  invloed  van 
de  temperatuur , de  stroomsnelheid  en  de  samenstelling  van  ’t  gas 
op  de  volledigheid  der  omzetting. 

Men  denke  zich  allereerst  een  gasmengsel , waarin  , behalve  stikstof, 
de  twee  reageerende  gassen,  zwaveligzuur  en  zuurstof,  in  de  ver- 
houding 2 ; 1 voorkomen , dus  juist  in  die  , waarin  zij  zich  verbinden. 
De  omzetting  is  dan  nooit  volledig,  doch  een  maximum  van  80 — 90 
pet.,  al  naar  de  stroomsterkte , heeft  men  bij  430^  C.  Niet  veel 
anders  is  de  uitkomst  met  een  mengsel  van  2 vol.  zuiver  zwavel- 
dioxyde  en  1 vol.  zuurstof. 

Neemt  men  daarentegen,  hetzij  de  zuurstof,  hetzij  het  zwavelig- 
zuur in  overmate,  dan  kan,  door  invloed  van  de  massa  waarin  ’t 
eene  bestanddeel  optreedt , het  andere  geheel  uit  het  mengsel  ver- 
dwenen , aangezien  het  gedwongen  wordt  zich  met  een  overeenkomstig 
deel  van  het  in  overmate  aanwezig  gas  tot  zwaveltrioxyde  te  ver- 
binden. Wil  men  dus  zwaveligzuur  in  een  gasmengsel  totaal  tot 
trioxyde  door  het  contact-proces  oxydeeren,  dan  heeft  men  te  zorgen 
dat  de  zuurstof  flink  in  overmate  is,  terwijl  men  zich  om  de  stikstof 
niet  behoeft  te  bekommeren. 

Beschouwen  wij  thans  het  gas  van  de  boven  reeds  opgegevene 
samenstelling  (7  pet.  SOg;  10  pet.  O;  83  pet.  N) , afkomstig  uit  de 
ijzerkies-ovens.  Reeds  als  men  dit  door  een  ledige,  gelijkmatig  verhitte 
porseleinen  buis  laat  stroomen , heeft  bij  bepaalde  temperaturen  eenige 
reactie  plaats:  12  pet.  SOg  bij  400^,  maximum  30  pet.  bij  600*^  C. 
Doch  als  men  nu  in  de  tweede  helft  der  porseleinen  buis  5 — 10 
gram  geplatineerd  asbest  brengt,  gram  platina  bevattend,  terwijl 
men  de  eerste  helft  der  buis,  als  vóórwarmer  van  het  gas,  leeg  laat, 
dan  zal  het  doorgaande  mengsel  reeds  even  boven  de  200®  C.  sporen 
van  zwavelzuur-trioxyde  leveren.  Met  het  klimmen  der  temperatuur 


248  BEREIDING  VAN  ZWAVELZUUR  VOLGENS  DE  CONTACT-METHODE. 

neemt  de  hoeveelheid  daarvan  snel  toe,  zoo  zelfs , dat  bij  SSO^  — 400° 
de  oxydatie  van  ’t  zwaveligzuur  bijna  een  totale  is.  Van  dan  af 
tot  aan  430°  blijft  dit  zoo,  op  ongeveer  98  — 99  pet.,  om  dan  weer 
af  te  nemen,  zij  ’t  ook  langzaam.  Bij  700 — 750°  wordt  nog  slechts 
60 — 50  pet.  geoxydeerd  en  bij  circa  900 — 1000°  houdt  de  vorming 
van  zwaveltrioxyde  geheel  op. 

Deze  proeven  werden  met  wisselende  hoeveelheden  platina , enz. 
herhaald  en  daaruit  kon  ten  slotte  met  zekerheid  worden  afgeleid, 
dat  de  temperaturen  beneden  200°  en  boven  900—1000°  voor  ’t  proces 
geheel  niet  in  aanmerking  komen  en  die  tusschen  200  en  450°  daar- 
voor alleen  geschikt  zijn.  Aangezien  nu  platina  binnen  deze  grenzen 
zijn  werkzaamheid  uitoefent  en  wel  ’t  beste  bij  ongeveer  430°,  is  dit 
de  hiervoor  aangewezen  katalysator.  Tot  dusverre  is  geen  andere 
stof  bekend,  die  aan  dezelfde  voorwaarden  voldoet,  bpgevolg  het 
platina  zou  kunnen  vervangen. 

Een  belangrijke  vraag  was  nog  deze : 

Waarin  zou  men  het  gevormd  zwaveltrioxyde  doelmatig  opvangen  ? 
Oppervlakkig  zou  men  zeggen , dat  dit  geen  vraag  was  die  nader 
onderzoek  behoefde  , aangezien  zoowel  zwavelzuur  als  water  het  trioxyde 
gretig  opnemen , onder  ontwikkeling  van  warmte  die , vooral  als  men 
’t  laatste  vocht  neemt,  zeer  aanzienlijk  is.  De  proef  deed  evenwel 
spoedig  zien , dat  de  opslorping  in  water , als  ook  in  zwavelzuur  van 
verschillende  sterkten  onvolledig  is:  in  de  absorptie-toestellen  ver- 
dichtte zich  een  deel  van  het  trioxyde  tot  witte  nevels , die  niet  ver- 
vloeiden en  dus  verloren  gingen.  Het  bleek  eindelijk , dat  er  ééne 
nauw  begrensde  sterkte  van  het  zuur  bestaat  en  wel  tusschen  97  en 
98  pet.,  door  knietsch  » kritische  concentratie”  genoemd , waarbij  het 
zwaveltrioxyde  snel  en  volkomen  opgeslorpt  wordt.  Dit  is  juist  het 
sterktepunt,  dat  het  zuur  niet  kan  overschrijden,  zonder  verandering 
te  ondergaan  in  een  groot  aantal  eigenschappen. 

Vooreerst  heeft  het  zwavelzuur  ongeveer  bij  deze  sterkte  (Hg  SO4 
met  ongeveer  IV2  pct.  water)  het  hoogste  soortelijk  gewicht : 1,8434  bij 
15°  C.  Vervolgens  heeft  het  een  eigen  kookpunt,  dat  bij  ongeveer  330°  C. 
ligt  en  dientengevolge  laat  het  zich  onveranderd  overdistilleeren. 
Naar  bekend  is,  kan  dit  bij  geen  andere  concentratie.  Want  vaneen 
slapper  zuur  distilleert  water  met  betrekkelijk  weinig  zuur  over,  totdat 
het  in  de  retort  achterblijvende  de  sterkte  van  omstreeks  98^3  pet. 
bereikt  heeft  en  het  steeds  klimmende  kookpunt  op  330°  C.  gekomen 


BEREIDING  VAN  ZWAVLLZUUR  VOLGENS  DE  CONTAOT-METTIODE.  249 


is.  Daarentegen  zal  uit  een  zuur  van  hoogere  concentratie  zoo  lang 
zwaveltrioxyde  overdistilleeren , totdat  de  sterkte  van  ’t  zuur  tot 
98^/3  pet.  gedaald  is. 

Eindelijk  zij  nog  vermeld , dat  de  electrische  weerstand , die  met 
toenemende  sterkten  , van  slap  zwavelzuur  tot  aan  de  kritische  con- 
centratie toe , slechts  zeer  langzaam  was  aangegroeid , nu  plotseling 
zeer  sterk  toeneemt,  om  een  maximum  te  bereiken,  even  vóórdat 
de  samenstelling  aan  de  formule  Hg  SO4  beantwoordt.  Hiermede  hangt 
saam , dat  een  zuur  van  die  sterkte  nu  ook  ijzer  maar  weinig  meer 
aantast , wat  van  belang  is  voor  de  houdbaarheid  der  toestellen. 

Het  absorptie-vermogen , dat  een  zuur  van  97 — 98  pet.  bezit,  is 
zelfs  zoo  groot,  dat  een  sterke  gasstroom  slechts  een  enkel  daarmede 
gevuld  vat  behoeft  door  te  gaan  om  volledig  zijn  zwaveltrioxyde  af  te 
geven.  Doch  dan  moet  men  zorgen,  dat  door  geregelden  aanvoer 
van  water  of  verdund  zuur  en  door  afvoer  van  het  gevormd  sterk 
zuur,  de  sterkte  steeds  op  dezelfde  hoogte  van  97 — 98  pet.  blijft. 

Lukt  op  deze  wijze  de  bereiding  van  zeer  sterk  zwavelzuur,  nagenoeg 
beantwoordend  aan  'teerste  hydraat  (Hg  SO4)  en  dat  zelfs  met  een  absorp- 
tie-toestel  van  gietijzer  — als  men  tevens  rookend  zuur  wil  bereiden,  moet 
men  daaraan  eenige  apparaten  vooraf  laten  gaan,  waarin  dan  natuurlijk  de 
gasstroom  door  het  allengs  sterker  wordend  zuur  slechts  ten  deele  van  het 
zwaveltrioxyde  beroofd  wordt.  Die  toestellen  moeten  van  smeed-,  niet  van 
gietpzer  zijn.  Want  hoewel  het  laatste  door  rookend  zwavelzuur  slechts 
weinig  wordt  aangetast , wordt  het , wat  nog  erger  is , daardoor  ver- 
brijzeld. Dikwijls  springt  het  zelfs  plotseling  stuk , onder  luiden  knal. 
De  reden  van  dit  opmerkelpk  verschijnsel  is,  dat  het  »oleum”, 
(z.  a.  KNiETSCH  kortweg  het  rookend  zwavelzuur  noemt)  in  de  poriën 
van  ’t  gietijzer  doordringend , door  het  ijzer  gereduceerd  wordt  tot 
zwaveligzuur-  en  zwavel  waterstofgas , terwijl  soms  ook  nog-  kool- 
zuur ontstaat  uit  de  kool  van  ’t  gietijzer.  Daar  de  kritische  tempe- 
raturen dezer  drie  gassen  vrij  laag  gelegen  zijn , ^ verkeeren  zij  in 
de  poriën  van  ’t  ijzer  in  een  staat  van  hooge  spanning.  Slaat  men 
een  brok  van  zulk  gietijzer  stuk,  dan  neemt  men  duidelijk  den  reuk 
van  zwaveligzuur  en  zwavelwaterstof  waar  en  dompelt  men  het  in 
een  vloeistof,  dan  ziet  men  gasontwikkeling. 

In  tegenstelling  met  gietijzer , wordt  smeedijzer  betrekkelijk  sterk 


^ Naar  men  zich  herinnert,  kan  een  gas  alleen  beneden  deze  tot  een  vloeistof  saam- 
geperst  worden. 


1^50  BERKIDING  VAN  ZWAVELZUUR  VOLGENS  DE  CONTACT-METHODE. 

aangetast  door  zwak  rookend  zwavelzuur,  totdat  het  gehalte  aan 
zwaveltrioxyde  ongeveer  27  pet.  bedraagt.  Van  dan  af  gedraagt  het 
zuur  zich  praktisch  passief  tegenover  smeedijzer , (alsook  tegenover 
zink)  zoodat  toestellen  daaruit  vervaardigd  jaren  lang  dienst  kunnen 
doen  voor  de  fabrikaadje  van  »oleum”  met  hoog  gehalte,  zonder 
dat  zij  merkbaar  veel  te  lijden  hebben.  Knietsch  , die  op  deze  waar- 
nemingen een  methode  gegrond  heeft  ter  bereiding  van  bpna  totaal 
yzervrij  rookend  zwavelzuur,  brengt  dit  gedrag  in  verband  met  het 
electrisch  geleidingsvermogen , dat , zeer  gering  voor  Hg  SO4 , met 
toenemend  gehalte  aan  SO3  snel  wast  en  bij  een  gehalte  van  5 pet. 
een  maximum  bereikt,  om  van  dan  af  weer  even  snel  tot  een  oneindig 
klein  minimum  af  te  dalen. 

Uit  het  bovenstaande  zal  het  den  lezer  duidelijk  geworden  zijn , 
dat  de  zwavelzuur-bereiding  door  contact , zij  het  ook  met  opoffering 
van  veel  tpd , arbeid  en  kosten , ten  slotte  volkomen  geslaagd  is.  En  dat 
tevens  de  fabrikaadje  ook  praktisch  loonend  moet  zyn  kan  blijken 
uit  de  volgende  opgaven,  die  de  productie  in  tonnen  (1000  kilo)  aan 
zwaveltrioxyde  voor  de  »Badensche  Anilin-  en  Soda-Fabrik”  aangeeft. 

1888 - 18.500  ton. 

1894 39.000  » 

1899  89.600  » 

1900  116.000  » 

Ten  slotte  zij  nog  opgemerkt  dat , zeer  verschillend  met  het 
ammoniaksoda-proces , de  oprichting  van  nieuwe  fabrieken  eischend , 
die  concurreerden  met  de  oude , volgens  de  methode  leblanc  , de 
nieuwe  zwavelzuur-bereiding  in  de  bestaande  fabrieken  zei  ven  tot 
ontwikkeling  is  gekomen.  Deze  brengt  m.  a.  w.  een  vreedzame  revolutie 
in  de  bereiding  van  ’t  zuur  teweeg  en  zelfs  de  looden  kamers  zullen 
vermoedelijk  ook  in  ’t  vervolg  nog  dienst  doen , zij  ’t  dan  ook  op 
beperkter  schaal.  Ook  het  platina  wordt  niet  afgeschaft : in  plaats 
van  de  dure  retorten  , komen  evenwel  veel  kleinere  hoeveelheden 
in  den  vorm  van  geplatineerd  asbest. 

Alleen  de  alleroudste  methode , die  door  droge  distillatie  van 
ijzervitriool , waaraan  het  zuur  zijn  oudste , nog  steeds  populaire 
benaming  dankt,  zal  geheel  in  onbruik  raken  en  alleen  in  de  ge- 
schiedenis der  chemie  voortleven. 

Den  Haag,  April  1902. 


DE  TOTALE  ZONSVERDUISTERING 
VAN  18  MEI  1901. 


In  de  vergadering  van  den  29sten  Maart,  1.1.  heeft  de  Eclipscom- 
raissie , bij  monde  van  prof.  dr.  h.  g.  van  der  sande  bakhuyzen  , 
een  voorloopig  verslag  uitgebracht,  aangaande  bare  werkzaamheden 
en  de  daardoor  verkregen  uitkomsten. 

De  atmospheriscbe  omstandigheden , waaronder  deze  laatsten  moesten 
worden  verkregen,  waren  al  bijkans  even  ongunstig  als  de  zorg  groot 
was,  waarmede  de  eersten  werden  voorbereid  en  ten  uitvoer  gebracht.  ^ 
Omtrent  de  nochthans  verkregen  resultaten  zegt  het  voorloopig 
verslag  het  volgende : 

»Het  opgestelde  programma  is  op  den  18den  Mei  voor  een  groot 
»deel  naar  behooren  afgewerkt.  De  hemel  was  echter  vrij  sterk 
» bewolkt;  in  verschillende  mate  ondervonden  de  verschillende  waar- 
» nemingen  en  opnamen  den  storenden  invloed  dier  bewolking.  Onge- 
»lukkig  heeft  bovendien  de  zenuwachtigheid  van  een  der  helpers  het 
» resultaat  van  de  kleine  spectograaf  geheel  onbruikbaar  gemaakt. 

»Door  de  bewolking  was  het  niet  mogelpk  de  sikkel  van  45°  waar 
»te  nemen , het  laatste  waarschuwende  sein  werd  echter  door  den 
» uitkijk  gegeven.  De  totaliteit  is  ongeveer  te  Ou.  19  m.  55  s. 
» (plaatselijke  tijd)  begonnen  en  te  0 u.  26  m.  16  s.  geëindigd, 
»zoodat  de  duur  der  totale  eclips  6 m.  21  s.  bedroeg.  De  berekening 
» volgens  den  Nautical  Almanac  had  0 u.  19  m.  58  s.  voor  het 
» begin  gegeven  , 0 u.  26  m.  30  s.  voor  het  einde  der  totaliteit  en 
» derhalve  6 m.  32  s.  voor  den  duur. 

•i> Schaduwbanden  zijn  niet  waargenomen;  behalve  Venus  en  Mercurius 
» waren  alleen  Aldebaran  en  eenige  weinige  sterren  in  Persens  zicht- 
»baar;  ook  al  ten  gevolge  van  de  vrij  sterke  bewolking  was  het 
» tijdens  de  eclips  veel  minder  duister  dan  men  zich  had  voorgesteld, 
»zoodat  de  gereed  staande  lampen  niet  gebruikt  zijn. 

»Was  het  onmiddellijk  na  afloop  der  eclips  reeds  bekend,  dat  de 


^ Zie  wat  die  voorbereiding  betreft:  Jaargang  1901. 


252 


DE  TOTALE  ZONSV  EllDLISTERTNG  VAN  18  MET  1901. 


»spectroskoöp  en  de  kleine  spectrograaf  geen  resultaten  hadden 
» gegeven,  na  het  ontwikkelen  der  platen  bleek,  dat  ook  de  opname 
»met  de  groote  spectograaf  geheel  mislukt  was”. 

Wat  de  wetenschappelijke  uitkomsten  betreft,  met  de  verschillende 
instrumenten  verkregen  , treedt  het  verslag  in  uitvoerige  beschouwingen , 
waaruit  wij  in  dit  referaat  nog  het  volgende  kunnen  opnemen. 

Ten  opzichte  van  de  verkregen  corona-opnamen  wordt  geconsta- 
teerd , dat  alleen  de  korte  opnamen  , met  lichtzwakke  instrumenten  , 
eenig  behoorlijk  resultaat  gegeven  hebben.  De  lichtsterke  instrumenten 
en  de  lange  opnamen  hebben  allen  door  de  algemeene  hemelverlich- 
ting  en  door  de  verlichte  wolken  zeer  geleden.  Verder  zijn  verscheidene 
platen  gesluierd. 

Corona-spectra  zijn  met  de  beide  spectrografen  niet  verkregen , 
noch  in  den  spectroskoop  gezien. 

Ook  de  Roostercamera  leverde  geene  resultaten  en  de  Prismacamera 
slechts  ten  deele.  Het  verslag  treedt  in  eene  uitvoerige , door  een 
plaat  toegelichte,  beschouwing  omtrent  eene,  tot  nog  toe  niet  vol- 
doend verklaarde  verdubbeling  der  chromosfeersikkels , zooals  die  door 
laatstgenoemd  instrument  zyn  afgebeeld. 

De  waarnemingen  betreffende  den  polarisatietoestand  van  het  licht 
der  corona  leverden  betrouwbare  resultaten.  Het  bleek  dat  het  licht 
der  corona  op  eenigen  afstand  buiten  den  rand  der  zon  sterker  is 
gepolariseerd  dan  nabij  dien  rand , dat  die  polarisatie  op  grooteren 
afstand  echter  weder  afnam. 

Daar  er  voortdurend  wolken  voorbij  de  zon  trokken  waren  de 
galvanometer-uitwpkingen , door  den  thermozuil  onder  den  invloed 
van  de  door  de  corona  uitgestraalde  warmte  teweeg  gebracht , te 
wisselvellig , om  betrouwbare  metingen  omtrent  de  uitstraling  van 
hare  verschillende  deelen  toe  te  laten.  De  warmtestraling,  acht  minuten 
vóór  het  2e  contact  doorgelaten  door  het  wolkendek , stond  tot  die , 
welke  het  8 minuten  na  het  3e  contact  doorliet,  als  455  : 54300. 

V.  D.  V. 


DE 


UTRECHTSCHE  YACANTIE-CURSUS  VAN  1902, 

DOOR 

Dr.  J.  J.  LE  ROY. 


I 

Ghi  alle  die  hier  vergaedert  sljt, 

Siet  hier  aen  U is  dit  dicht  gewijd. 

Die  Trichtsche  biëncorf  ist  genaemt 
Of  oec  sijn  hogheschole  befaemt. 

Want  als  in  een  corve  sonder  waen 
Die  honighdraegende  biën  gaen . 

So  comen  oec  in  dese  stede 
Tot  leringhe  vele  jonckers  mede. 

Aldus  een  ongenoemde  muzenzoon  in  den  Utrechtschen  studenten- 
almanak voor  het  jaar  1827.  Dat  er  in  diezelfde  Trichtsche  biëncorve 
nog  altijd  veel  en  kostelijken  honigh  is  te  garen , hebben  allen 
ondervonden , die  op  den  3<len  en  4Jen  van  Grasmaand  dezes  jaars 
bijeen  waren  in  het  Physisch  Laboratorium  der  Utrechtsche  üniversiteit. 

De  Hoogleeraren  in  Ph3^sica  en  Astronomie  hebben  op  die  dagen 
laboratorium  en  observatorium  gastvrij  opengesteld  en  van  het  beste 
wat  zij  hadden  iets  willen  mededeelen  tot  leringhe  van  de  van  wijt 
en  sijt  naar  Utrecht  gekomen  » jonckers”.  Wel  waren  er  jonckers 
onder  met  grijze  haren;  toch  jonckers.  Hugo  heeft  het  gezegd: 
Ie  coeur  n’a  pas  de  rides.  En  zoo  waren  er  onder  de  bezoekers  van 
den  vierden  vacantie-cursus , die,  meer  dan  zestig  jaren  oud  ge- 
worden, ook  meer  dan  zestig  jaren  jong  gebleven  waren.  Tot  dat 
jong  blijven  dragen  ook  de  vacantie-cursussen  het  hunne  bij  en  de 
mannen , die  hun  tijd  en  hunne  wetenschap  voor  de  deelnemers 

17 


254 


DE  ül'RECHTSCHE  VACANTIE-CURSUS  VAN  1902. 


hebben  beschikbaar  gesteld , verdienen  ten  volle  den  dank  der 
hoorders,  die  hun  op  zoo  waardige  wijze  bij  monde  van  or.  bremeii 
werd  toegebracht. 

Het  is  te  hopen , dat  de  vacantie-cursussen , deze  university- 
extension  in  haar  allerbesten  vorm , zullen  blijven  bestaan  en  dat 
de  Hoogeschool  op  deze  wijze  in  rechtstreeksche  aanraking  blpve 
met  hare  leerlingen , nog  lange  jaren  nadat  deze  in  de  veelzijdige 
en  woelige  school  van  het  bedrijvige  maatschappelijke  leven  zijn 
overgegaan.  De  woorden  van  den  muzenzoon  van  1827  zullen  dan 
te  dieper  in  ons  hart  gegrift  worden : 

Een  Academie,  ah  wi  lesen, 

Es  ember  tot  profijt  gewesen. 

Het  ees  die  ere  van  dat  lant, 

Ende  oec  sijn  voordeel,  dat  is  becant. 

Het  is  mijne  bedoeling , in  de  volgende  bladzijden  aan  den  vacantie- 
cursus  het  een  en  ander  te  ontleenen , dat  geacht  mag  worden  de 
belangstelling  der  lezers  van  dit  tydschrift  te  verdienen.  Eene  getrouwe 
reproductie  van  wat  wij  gezien  en  gehoord  hebben  zou  boven  mijne 
krachten  gaan ; de  meerderheid  der  Album-lezers  zou  er  waarschynlijk 
ook  niet  mede  gediend  zijn.  Een  algemeen  beeld  in  vogelvlucht  is 
de  taak,  die  ik  mp  gesteld  heb  en  ik  zal  daarbij  afwpken  van  de 
chronologische  volgorde  eji  daarmede  van  den  regel,  dat  men  moet 
beginnen  met  het  begin.  Integendeel  ben  ik  voornemens , met  het 
begin  te  eindigen ; eene  anomalie , die  geoorloofd  moge  zijn  in  een 
opstel,  waarin  anomalieën  eene  belangryke  rol  spelen. 

Men  behoeft  in  onzen  tijd  slechts  weinig  van  natuurkunde  geleerd 
te  hebben  om  te  weten , dat  Arbeidsvermogen  of  Energie  het  wacht- 
woord is,  dat  door  de  geheele  wetenschap  heen  weêrklinkt.  De 
Moeder  van  al  dat  arbeidsvermogen  is  de  Zon.  Reeds  hierom  is  de 
bestudeering  van  dit  hemellichaam  eene  taak , die  in  verhevenheid 
voor  geen  andere  onderdoet. 

Wat  is  die  zon  voor  eene  soort  van  lichaam  ? Ziedaar  de  vraag , 
die  het  middelpunt  vormt  van  wat  de  jongste  vacantie-cursus  te 
hooren  en  te  zien  gaf. 

In  1826  stierf  te  München  een  onderzoeker,  op  wiens  graf  te 
lezen  staat;  » Approximavit  sidera.”  Hij  is  de  sterren  nabijgekomen. 
Onder  de  sterren  in  de  eerste  plaats  de  zon.  In  1814  sprak  hij  de 
overtuiging  uit , dat  de  donkere  lijnen  in  het  zonnespectrum , naar 


DE  UTRECHTSCHE  VACANTIE-CÜRSÜS  VAN  1902. 


255 


hem  de  lijnen  van  fraunhofer  genoemd , uit  de  natuur  van  het 
zonlicht  zelf  en  niet  uit  aardsche  of  andere  invloeden  voortkwamen. 
Hiermede  was  de  eerste  stap  gedaan  op  den  weg , die  tot  onze  heden- 
daagsche  kennis  van  de  natuurkundige  gesteldheid  der  zon  leidt. 

Newton  had  reeds  geleerd,  dat  wit  licht,  zooals  ook  de  zon  uit- 
straalt , ontleed  kan  worden  in  vele  lichtsoorten , die , in  ons  oog 
vallende , verschillende  kleurgewaarwordingen  opwekken.  Op  groote 
schaal  geschiedt  deze  ontleding  in  het  laboratorium  van  den  ons 
omringenden  dampkring , zoo  dikwijls  er  een  regenboog  aan  den 
hemel  staat.  De  kleurenband  rood,  oranje,  geel,  groen,  blauw, 
indigo  en  violet  heet  in  de  taal  der  natuurkunde  een  spectrum 
en  de  genoemde  kleuren  zijn  enkelvoudige  of  spectrale  kleuren , 
door  evenveel  verschillende  enkelvoudige  lichtsoorten  te  voorschijn 
geroepen. 

Op  meer  dan  eene  wijze  wordt  in  het  natuurkundig  laboratorium 
het  kleuren-spectrum  van  den  regenboog  voortgebracht.  Eén  dezer 
middelen  is  een  glasplaatje , door  platte  evenwijdige  vlakken  begrensd , 
op  welks  oppervlakte  zuiver  evenwijdige  en  op  gelijke  afstanden 
van  elkaar  verwijderde  groefjes  gekrast  zijn,  ten  getale  van  eenige 
honderdtallen  op  de  lengte  van  een  millimeter. 

De  groefjes  zijn  als  ’t  ware  ondoorschijnende  tralies,  waartusschen 
het  licht  een  weg  zoekt.  Na  tusschen  de  tralies  gepasseerd  te  zijn , 
vervolgt  het  licht  zyn  weg  niet  zuiver  rechtlijnig , maar  buigt  achter 
de  tralies  om , zooals  watergolven  om  een  in  het  water  staanden 
paal  heên  buigen.  De  lichtverschijnselen , waartoe  het  aldus  toebe- 
reide plaatje  aanleiding  geeft,  dragen  dan  ook  den  naam  van  bui- 
gingsverschgnselen  en  het  plaatje  zelf  is  een  »buigingsrooster”. 

Valt  het  licht  der  lichtbron , na  door  eene  smalle  spleet  gegaan 
te  zijn , op  den  rooster , welks  tralies  evenwijdig  aan  de  spleet  gesteld 
zijn , dan  werpt  het  uittredende  licht  op  een  scherm  een  zeker  beeld , 
welks  middengedeelte  het  beeld  der  lichtspleet  is , terwijl  zich  links 
en  rechts  hiervan  een  spectrum  vertoont  met  zyne  verschillende 
kleuren  van  violet  tot  rood.  Het  zijn  twee  zoogenoemde  spectra  van 
de  eerste  orde ; want  aan  weêrskanten  daarvan  vertoont  zich  nog 
een  spectrum  van  de  2<ie  en  daarnaast  nog  een  van  de  3<ie  orde, 
enz. , welke  spectra , naarmate  zy  verder  van  het  midden  afliggen , 
minder  lichtsterk  en  minder  zuiver  zijn. 

Gebruikt  men  zonlicht  en  neemt  men  zekere  noodzakelijke  instru- 
menteele  maatregelen , dan  vertoont  het  buigings-spectrum  van  de 


256 


DE  UTRECHTSCHE  VACANTIE-CURSÜS  VAN  1902. 


eerste  orde  de  donkere  Fraunhofersche  lynen,  die  op  het  ontbreken 
van  bepaalde  lichtsoorten  wijzen. 

Fraunhofer  wees  de  sterkste  donkere  lijnen  met  de  hóófdletters 
A tot  H aan.  De  A-streep  ligt  in  het  rood,  de  H-streep  in  het 
violet.  Eene  zeer  bekende  en  in  ’t  oog  vallende  lijn  is  de  D-lijn  op 
de  grens  van  het  oranje  en  het  geel.  Dat  er  veel  meer  lijnen  zijn , 
was  reeds  fraunhofer  bekend : tusschen  de  B-  en  de  H-lijn  telde 

hij  er  574.  Ook  nam  hij  waar,  dat  de  D-lijn  dubbel  is,  zoodat  men 

Dj  en  Dg  onderscheidt. 

Fraunhofer  nam  nog  iets  waar,  waarmede  hij  geen  weg  wist, 
doch  dat  later  door  de  onderzoekingen  van  kirchhoff  en  bunsrn  , 

beiden  hoogleeraar  te  Heidelberg,  werd  opgehelderd.  Hij  nam  namelyk 
in  het  spectrum  van  het  licht  eener  lamp  twee  heldere  lijnen  waar, 
juist  op  de  plaats  van  de  Dj-  en  de  Dg-lijn  van  het  zonnespectrum. 
Wij  komen  straks  hierop  terug. 

De  splitsing  van  het  saamgestelde  licht  in  zijne  enkelvoudige 

lichtsoorten  heet  in  de  kunstspraak  kleurschifting  of  dispersie.  De 
buiging  van  het  licht  om  de  kanten  van  een  smal  schermpje  heen  , 
zooals  de  reeds  genoemde  balken  of  tralies  van  een  glazen  trooster”, 
is  één  van  de  hulpmiddelen , waarmede  men  dispersie  teweegbrengt. 
Of  daarbij  de  samenstellende  lichtsoorten  van  een  elementairen  of 
dunnen  bundel  wit  licht  meer  of  minder  ver  gedispergeerd , d.  i. 
uiteengespreid , zullen  worden  , hangt  af  van  de  breedte  der  ondoor- 
schijnende tralies  en  van  de  breedte  der  doorschijnende  strooken  daar- 

tusschen  : hoe  smaller  , 


B C 


JT 


B C 


des  te  meer  dispergee- 
rend.  Vergelijkt  men 
dan  de  spectra , die  met 
verschillende  roosters 
zijn  verkregen,  dan  vindt 
men  bij  alle  eene  vol- 


I)  Ere 
Fig.  1. 

komen  overeenkomst  in  de  verdeeling  der  Fraunhofersche  lijnen , dus 
ook  der  enkelvoudige  lichtsoorten , over  de  lengte  van  het  spectrum. 
De  verhouding  van  de  afstanden  dezer  lijnen  is  constant. 

Een  ander  en  meer  algemeen  bekend  hulpmiddel  om  kleurschifting 
op  te  wekken  is  de  breking , die  het  licht  op  zyn  loop  door  een 
prisma  ondergaat.  De  prismatische  kleurschifting  draagt  echter  een 
ander  karakter  dan  de  rooster-dispersie.  De  als  lichtbron  dienende , 
in  den  regel  door  middel  van  eene  spleet  verkregen  witte  lichtlijn 


DE  UTRECHTSCHE  VACANTIE-CURSUS  VAN  1902. 


257 


wordt  door  tusschenkomst  van  een  prisma  verveelvoudigd : de  ééne 
lichtlijn  geeft  eene  reeks  van  onafgebroken  naast  elkaar  gelegen 
lichtlijnen  , eene  roode , eene  gele,  enz.,  elk  voor  zich  het  beeld  der 
lichtspleet,  telkens  in  eene  andere  kleur.  De  stralen,  die  het  roode 
spleetbeeld  geven , zijn  in  het  prisma  het  minst , die  welke  het 
violette  spleetbeeld  geven,  het  meest  gebroken,  of,  zooals  het  ook 
heet,  de  brekingsindex  van  het  prisma  is  voor  de  violette  stralen  het 
grootst  en  voor  de  roode  het  kleinst. 

Als  men  nu  een  prisma-  met  een  rooster-spectrum  vergelijkt , 
dan  ziet  men  het  violette  gedeelte  van  een  prisma-spectrum  meer 
uitgerekt , het  roode  gedeelte  meer  saamgedrongen  dan  in  een  rooster- 
spectrum.  Fig.  1 kan  hiervan  een  denkbeeld  geven.  Daar  komt  nog 
bij , dat  prisma’s  van  verschillende  zelfstandigheid , zelfs  die  van  ver- 
schillende glassoorten  , eene  verschillende  dispersie  vertoonen  , zoowel 
wat  de  lengte  van  het  geheele  spectrum  betreft  als  ten  opzichte  van 
de  afstandsverhouding  der  Fraunhofersche  lijnen.  Terwijl  de  rooster- 
spectra  alle  gelijkvormig  zijn  , vertoonen  die  van  verschillende  prisma’s 
ongelijke  verhoudingen.  Daarom  heeft  men  het  rooster-spectrum  het 
normale  genoemd.  Een  prisma  dispergeert  het  licht  abnormaal. 

Fig.  2 geeft  een  denkbeeld  van  de  genoemde  onregelmatigheid 
voor  drie  prisma’s  met  gelijken  brekenden  hoek:  een  van  flintglas, 


£ c 


H 


A‘ 


a 1 


f/cLj 


I / 

I— A- 


ifcr' 


Fig.  2. 

een  van  crownglas  en  een  van  water.  Bij  eene  lijnenverdeeling , 
gelijkvormig  met  die  van  het  flintglas-prisma , hadden  de  lijnen 
moeten  vallen  ter  plaatse  van  de  snijpunten  der  getrokken  en  der 
stippellijnen , terwijl  zij  in  werkelijkheid  gevonden  werden  op  de 
plaatsen  , die  met  eene  stip  zijn  gemerkt. 


258 


DE  UTRECHTSCHE  VACANTIE-CURSUS  VAN  1902. 


Veel  grooter  wordt  de  afwijking  van  het  normale  rooster-spectruin  , 
wanneer  men  een  prisma  gebruikt , dat  eene  of  andere  lichtsoort 
niet  doorlaat,  of,  zooals  men  zegt,  bepaalde  lichtsoorten  absorbeert. 
Vult  men  bij  voorbeeld  een  hol  glazen  prisma  met  eene  alcoholische 
oplossing  van  fuchsine , dan  gaat  het  licht  feitelijk  door  een  fuchsine- 
prisma,  dat  het  groene  en  het  blauw-groene  licht  absorbeert.  Hoe 
de  brekings-index  (n)  in  dit  prisma  met  de>  lichtsoort  verandert , 
wordt  in  fig.  3 voorgesteld. 

De  kromme  lijn  a a stelt  voor , hoe  groot  de  absorptie  van  het 
groen  en  blauwgroen  is.  De  kromme  lijn  h stelt  de  index-verandering 
in  het  oplosmiddel  graphisch  voor.  De  index  groeit  gestadig  aan 
van  het  rood  (r)  naar  het  violet  (v). 

De  kromme  lijn  ƒ met  haar  onregelmatig  verloop  stelt  graphisch 
voor , hoe  de  index  in  de  opgeloste  kleurstof  verandert.  Vlak  voor 
het  geabsorbeerde  groen , aan  de  zijde  van  het  rood , stijgt  n plot- 
seling sterk  en  is  on  middellijk  voorbij 
het  groen , aan  de  zyde  van  het 
violet,  aanmerkelijk  beneden  den 
norm  gedaald.  De  brekings-aan wij- 
zers (n)  van  het  blauw  tot  het 
violet  zgn  kleiner  dan  die  van  het 
rood  tot  het  groen.  Dat  wil  zeggen, 
dat  de  volgorde  der  kleuren  in  het 
spectrum  is  veranderd.  Rood  wordt  nu  sterker  gebroken  dan  violet, 
en  geel  wordt  het  allersterkst  gebroken.  Aan  het  spectrum-einde , 
waar  zonder  fuchsine  violet  zou  zpn , vindt  men  nu  geel , dan 
volgt  rood ; en  het  andere  spectrum-einde , dat  anders  rood  is , 
vertoont  nu  blauw. 

De  afwijking  is  zoo  buitengewoon , dat  men  haar  in  ’t  bijzonder 
den  naam  van  anomale  dispersie  heeft  gegeven. 

Anomaal , dat  is  wetteloos.  Zou  het  waar  zijn  ? Of  is  ook  hier  de 
naam  een  euphemisme  voor  gebrek  aan  inzicht? 

Een  natuurkundige  kan  geen  wetteloosheid  erkennen.  Waar  de  wet 
of  regel  niet  door  de  waargenomen  feiten  zelve  wordt  gegeven , daar 
zoekt  en  daar  maakt  hij  de  wet.  Hij  maakt  de  wet,  in  zoover  hij 
eene  theorie  maakt,  die  eerst  dan  wetenschappelijk  is  afgerond, 
wanneer  de  verschijnselen  met  logische  noodzakelijkheid,  als  wet,  uit 
haar  te  voorschijn  komen. 

Huygens  schiep  zich,  om  zijne  behoefte  aan  orde  en  regel  te  bevre- 


DE  UTRECHTSCHE  VACANTIE-CÜRSUS  VAN  1902. 


259 


digen  , den  wereld-aether , eene  niet  op  de  gewone  wijze  waarneembare 
stof  , die  de  wereldruimte  vult  en  alle  stoffelijke  lichamen  doordringt. 

Met  behulp  van  den  aether  vormen  wij  ons  mechanische  voor- 
stellingen van  de  licht-  en  warmtestraling  en  wij  beschouwen  het 
licht  als  arbeidsvermogen  van  den  aether.  Ergens  in  den  aether  kan 
eene  toestandsverandering  ontstaan , die  zich  alzijdig  voortplant , 
zooals  eene  plaatselijke  verstoring  van  het  water-evenwicht  zich 
in  den  vorm  van  watergolven  voortplant.  Inderdaad  wordt  ook  in 
het  geval  van  den  aether  van  aethergolven  gesproken  , en  heeft  men 
de  toestandsverandering  als  eene  evenwichtsverstoring  opgevat , als 
eene  aethertrilling  namelijk,  die  loodrecht,  zoogenoemd  transversaal, 
gericht  is  op  de  richting  volgens  welke  de  verstoring  wordt  voort- 
geplant. De  lengte  eener  golf  is  meteen  de  afstand , waarover  de 
trilbeweging  zich  in  het  tijdsverloop  van  ééne  trilling  voortplant. 
Daar  nu  in  den  vrijen  aether  der  wereldruimte  de  snelheid  dezer 
voortplanting  voor  aethertrillingen  van  verschillenden  trillingsduur 
gelpk  is , zoo  zal  de  golf  langer  zijn , naarmate  de  trilling , die 
haar  opwekt,  van  langeren  duur  is.  De  golflengte  is,  onder  ove- 
rigens gelijke  omstandigheden , evenredig  aan  den  trillingstgd. 

De  aethermoleculen  moeten  dan , met  het  oog  op  de  voortplanting 
harer  beweging , even  goed  als  de  gewone  stoffelijke  moleculen , aan 
elkanders  invloed  onderworpen  zijn  en  niets  belet  ons , ook  tusschen 
de  moleculen  van  de  gewone  materie  en  die  van  den  aether  eene 
wederkeerige  werking  aan  te  nemen  , zoodat  de  aether  hier  de  vrijheid  , 
die  hij  in  de  wereldruimte  heeft , mist.  Zoo  kan  men  zich  voorstellen  , 
dat  arbeidsvermogen  van  de  aethermoleculen , b.v.  licht , geheel  of 
gedeeltelijk  op  de  stoffelijke  moleculen  wordt  overgedragen  en  dat 
in  een  lichaam  , dat  licht  absorbeert , eene  omzetting  van  den  eenen 
vorm  van  arbeidsvermogen  in  den  anderen  plaats  heeft , dat  namelijk 
licht  wordt  omgezet  in  warmte. 

Vele  natuurkundigen  zijn  het  denkbeeld  toegedaan,  dat  tusschen  aether 
en  weegbare  materie  nog  tusschendingen  werkzaam  zijn , de  zooge- 
naamde electronen  , dat  zijn  electrisch  geladen  deeltjes , veel  kleiner  dan 
de  atomen  der  gewone  stof. 

Ook  voor  de  breking,  die  het  licht  bij  zijn  overgang  van  de  eene 
in  de  andere  middenstof  ondergaat , kan  met  behulp  van  den  aether 
een  aanschouwelijk  mechanisme  worden  uitgedacht.  Wy  denken 
daartoe , dat  de  voortplanting  van  de  evenwichtsverstoring , wanneer 
deze  van  het  vacuum  in  eene  met  stof  gevulde  ruimte  over- 


260 


DE  UTRECHTSCHE  VACANTIE-CURSUS  VAN  1902. 


gaat , bemoeilijkt  wordt  en  in  de  eene  middenstof  meer  dan  in 
de  andere.  Is  nu  bemoeilijking  van  hare  beweging  eenmaal  het  lot 
van  eene  trilbeweging  , dan  kan  men  zich  voorstellen , dat  zy  in  ’t 
algemeen  meer  bemoeilykt  zal  worden , naarmate  er  in  een  zelfden 
tijdsverloop  meer  trillingen  plaats  hebben.  Zoo  is  men  op  weg  een 
begrijpelijk  mechanisme  te  vinden  voor  het  verschijnsel,  dat  de 
violette  straal  in  den  regel  sterker  gebroken  wordt,  m.  a.  w.  een 
grooteren  brekingsindex  heeft,  dan  de  roode  lichtstraal;  want  het 
verschil  tusschen  deze  beide  straalsoorten  wordt  volgens  de  theorie 
bepaald  door  hun  trillingstijd,  of,  wat  op  hetzelfde  neêrkomt, 
door  de  lengte  hunner  golven,  die  voor  het  roode  licht,  dat  aan 
de  B-lijn  beantwoordt,  686,7  /j,  u en  voor  het  violette  licht,  dat 
met  de  H-lijn  overeenkomt,  395,1  /.t  bedraagt.  De  lengte  van 

1 u u of  millimicron  bedraagt  een  millioenste  van  een  millimeter. 

Er  zijn  evenwel  byzondere  omstandigheden  denkbaar , waardoor  de 
stoffelijke  moleculen  of  wellicht  ook  de  tusschen  haar  aanwezige  aether- 
moleculen  op  buitengewone  wijze  invloed  oefenen  op  de  aankomende 
aethertrillingen  , waarvan  dan  eene  anomale  dispersie  het  gevolg  is. 

»Men  stelle  zich  eene  ry  soldaten  voor,  op  een  harden  weg  achter 
elkander  marcheerende.  Op  een  muilen  zandgrond  overgaande , zullen 
hunne  passen  vertraagd  en  verkort  worden.  Stellen  wij  ons  nu  ook 
eene  rij  van  kleine  kinderen  voor,  dan  kunnen  wij  ons  gemakkelijk 
voorstellen  , dat  zij  op  den  harden  weg  met  de  manschappen  in  den 
pas  kunnen  blijven.  Op  den  muilen  bodem  evenwel  zullen  zy  in 
hunne  bewegingen  bemoeilijkt  worden  en  waarschijnlijk  meer  vertra- 
ging ondervinden  dan  de  soldaten.  Hunne  kortere  en  langzamere 

passen  zijn  een  beeld  van  de  grootere  vertraging , die  de  kortere 

lichtgolven  in  de  meeste  stoffen  ondergaan.  Maar  toen  ik  op  zekeren 
dag  opmerkte , dat  een  kleine  jongen  op  een  bepaald  gedeelte  van 
een  met  keisteentjes  bedekt  zeestrand  minder  dan  ik  in  zijne  beweging 
werd  belemmerd,  toen  was  er  in  dat  strand  het  een  of  ander,  dat  de 
periode  en  het  gewicht  van  zijne  voetstappen  minder  tegenwerkte 
dan  bij  mij  het  geval  was.  Zoo  kan  er  ook  in  of  tusschen  de  mole- 
culen van  sommige  stoffen  het  een  of  ander  zijn , dat  gunstig  of 

ongunstig  werkt  voor  de  lichtgolven  van  eene  bepaalde  soort , zooals 
dit  bij  anomale  dispersie  het  geval  is”.  (Wright.) 

Eene  fraaie  methode  om  de  anomale  dispersie  op  te  sporen  en  te 
demonstreeren  is  die  der  gekruiste  prisma’s  volgens  kündt. 

Voor  eene  horizontale  lichtspleet  worde  een  glazen  prisma  geplaatst 


DE  UTRECHTSCHE  VACANTIE-CURSUS  VAN  1902. 


261 


niet  den  brekenden  kant  naar  beneden  gekeerd  en  evenwydig  aan  de 
spleet.  Er  ontstaat  dan  een  verticaal  spectrum , dat  tot  de  lichtlijn 
A H van  fig.  4 wordt  teruggebracht , wanneer  de  spleet  tot  bijna 
een  punt  wordt  ingekort.  Werkt  dit  lineaire  spectrum  op  zijne  beurt 
als  lichtspleet,  waarvan  het  licht  door  een  tweede  prisma  gaat,  welks 
brekende  kant  verticaal  en  naar  rechts  gekeerd  is , dan  ondergaat 
het  spectrum  eene  verschuiving.  Indien  het  tweede  prisma  gelpkvor- 

mig  met  het  eerste  is  en  uit  dezelfde 


het  tweede  prisma  elke  lichtsoort 
evenveel  in  horizontale  als  door 
het  eerste  prisma  in  verticale  rich- 
ting gedispergeerd.  Het  resultaat 
is  het  schuin  gerichte  spectrum 
A^H'.  Het  aldus  ontstane  spectrum 
is  rechtlijnig. 

Bestaat  echter  het  tweede  prisma 
uit  eene  andere  stof,  die  het  licht 
volgens  'eene  andere  verhouding  dispergeert,  dan  wordt  het  spectrum 
kromlijnig. 

Zij  AH  in  fig.  5 het  verticale  spectrum , nadat  het  licht  een 
flintglas-prisma  gepasseerd  is  en  E C het  horizontale  anomale  spectrum, 

waarin  de  D-lijn  ontbreekt , wanneer 
het  licht  door  een  cyanine-prisma  is 
gegaan.  De  gekruiste  combinatie  geeft 
dan  een  spectrum , dat  uit  twee  ge- 
scheiden kromme  lijnen  bestaat,  de 
ondubbelzinnige  uitdrukking  der  ano- 
male dispersie. 

De  anomale  dispersie  staat  in  nauw 
verband  met  de  absorptie , die  de 
middenstof  op  het  licht  uitoefent.  In 
eene  sterk  absorbeerende  middenstof  hangt  de  brekingsindex  op  eene 
andere  wijze  van  de  golflengte  van  het  licht  af  dan  in  eene  kleur- 
looze , doorzichtige  en  dus  weinig  absorbeerende  middenstof. 

De  figuren  3 en  5 doen  beide  zien , dat  de  anomale  dispersie  het 
grootst  is  in  de  onmiddellijke  nabijheid  van  het  geabsorbeerde  licht. 
Gaat  men  het  spectrum  langs  en  gaat  de  nadering  tot  den  absorptie- 
band  samen  met  eene  trapsgewijze  verkleining  van  de  golflengte,  dan 


I yt  e.  - ItiSScyt  ^ 

H :e  r q B Kc 


Fig.  5. 


glassoort  bestaat,  dan  wordt  door 


262 


DE  ÜTRECHTSCHE  7ACA.NTIE-CURSUS  VAN  1902. 


wordt  de  brekingsindex  in  de  nabyheid  van  het  geabsorbeerde  licht 
plotseling  zeer  groot ; nadert  men  van  de  andere  zijde , dan  wordt 
de  brekingsindex  nabij  den  band  plotseling  veel  kleiner. 

Ook  gassen  absorbeeren  licht  en  bij  voorkeur  licht  van  bepaalde 
golflengten.  Het  is  dus  te  verwachten , dat  een  prismatisch  gaslichaam 
de  verschijnselen  der  anomale  dispersie  zal  vertoonen , en  de  waar- 
neming heeft  deze  verwachting  niet  teleurgesteld.  De  brekingsindex 
van  een  gas  is  in  het  algemeen  zeer  klein ; doch  hy  ondergaat  eene 
aanzienlyke  verandering  voor  licht,  welks  golflengte  weinig  verschilt 
van  die  van  het  door  het  gas  geabsoi  beerde  licht. 

Een  gaslichaam,  waaraan  de  absorptie  van  licht  gemakkelijk  kan 
worden  waargenomen , is  de  reeds  uit  de  elementaire  natuurkunde 
bekende  natrium-vlam.  Op  een  scherm  wordt  met  behulp  van  een 
bundel  electrisch  licht  een  doorloopend  spectrum  geprojecteerd.  Ver- 
volgens wordt  op  den  weg  van  het  licht  de  gele  natrium-vlam  ge- 
plaatst en  nu  verschijnt  in  het  spectrum  de  donkere  D-lijn , wyzende 
op  de  afwezigheid  van  het  D-licht , dat  door  den  natrium-damp  der 
vlam  geabsorbeerd  is.  Intusschen  kan  het  verschijnsel  een  meer 
gecompliceerd  karakter  aannemen. 

Het  eenvoudige  optreden  van  de  smalle  donkere  D-lijn  zal  plaats 
hebben , wanneer  de  lichtbundel  door  een  gedeelte  van  de  vlam  is 
heêngegaan , dat  tot  op  zekere  hoogte  door  evenwijdige  vlakken 
begrensd  en  homogeen  is.  Doch  anders  wordt  de  zaak , wanneer  de 
lichtbundel  een  prismatisch  gedeelte  van  de  vlam  is  gepasseerd. 
Ook  dan  heeft  er  absorptie  van  het  D-)icht  plaats,  doch  treedt 
daarnaast  eene  meer  of  minder  sterke  anomale  dispersie  op  van  het 
aan  weerszyden  van  de  D-lyn  tehuisbehoorende  licht , dus  van  het 
licht,  in  golflengte  weinig  van  het  laatstgenoemde  verschillende. 

Het  is  Prof.  w.  h.  julius  , die  deze  anomale  dispersie  in  ’t  by- 
zonder  aan  een  nauwkeurig  onderzoek  heeft  onderworpen.  Fig.  6 
is  aan  de  waarnemingen  van  dezen  natuurkundige  ontleend.  Zij  geeft 
het  spectrum  van  een  electrischen  lichtbundel , nadat  deze  door  een 
met  een  gewoon  prisma  gekruist  natriumdamp-prisma  was  gegaan. 
De  gestippelde  lijnen  zijn  de  meer  genoemde  Dj-  en  Dg-lijn  en  de 
boven-  en  benedenwaarts  omgebogen  pylpunten  zyn  het  anomaal 
gedispergeerde  licht , welks  golflengte  in  de  oiimiddellijke  nabijheid 
van  die  van  het  Dj-  en  het  Dg-licht  is  gelegen. 

Het  aldus  door  Prof.  julius  verkregen  spectrum  is  bijzonder  leerrijk 
en  bevat  eene  kostelijke  aanwyzing  om  by  het  beoordeelen  van  donkere 


DE  UTRECHTSCHE  VACANTIE-CÜRSUS  VAN  1902. 


263 


banden  in  een  spectrum  op  zijne  hoede  te  zgn.  Gesteld  eens  dat  de 
punten  van  de  lichtpylen  buiten  het  veld  van  den  spectroscoop 
vielen  of  te  lichtzwak  waren  om  te  worden  waargenomen , dan 
zouden  de  breede  donkere  banden  , die  werden  waargenomen , tot  de 
gevolgtrekking  kunnen  leiden,  dat  zij  absorptie-banden  waren,  gevolg 
van  de  absorptie  van  licht,  dat  aan  het  D-licht  grenst.  En  toch  is 
dat  licht  niet  geabsorbeerd , maar  wel  anomaal  gedispergeerd  en 

daardoor  aan  den 
waarnemer  ontsnapt. 
In  werkelykheid  is 
in  het  spectrum  van 
jULius  slechts  een 
klein  gedeelte  van 
het  licht,  bgna  niets 
dan  zuiver  D^-  en 
Dg-licht,  door  den  na- 
triumdamp  geabsor- 
beerd. Terecht  zegt 
deze  waarnemer  dan 
ook : ■»  Niet  altyd 

heeft  men  by  het 
bestudeeren  der  ab- 
sorptie-spectra  van 
gassen  en  dampen 
aan  de  absorbeerende 
laag  den  eisch  ge- 
steld, dat  zij  overal 
dezelfde  dichtheid  moest  bezitten  en  nergens  als  prisma  mocht  werken. 
Het  zou  zeer  de  moeite  waard  zijn  eens  te  onderzoeken , in  hoeverre  de 
anomale  dispersie  van  invloed  geweest  kan  zyn  in  de  gevallen,  waarin  men 
verbreeding  en  ook  omkeering  van  absorptie-lijnen  heeft  waargenomen.” 
Omkeering  van  absorptielijnen , — wat  wordt  hiermede  bedoeld? 
Een  bekend  experiment  met  de  natrium-vlam  zal  het  duidelyk  maken. 
De  donkere  D-lijn  wordt  in  het  spectrum  van  een  lichtbundel  uit  de  elec- 
trische  lamp  te  voorschijn  geroepen,  zoodra  hij  eene  natrium  vlam 
passeert.  Het  ontstane  spectrum  is  een  absorptie-spectrum  en  de 
D-lijn  eene  absorptielijn.  Wordt  echter  de  electrische  lamp  gedoofd, 
zoodat  alleen  het  natrmmlicht  overblijft,  dan  verandert  op  eenmaal 
de  donkere  D-lijn  in  eene  helder  gele  lyn , het  licht  dat  door  de 


Fig.  6. 


264 


DE  UTRECHTSCHE  VACANTIE-CDRSUS  VAN  1902. 


natrium-vlam  wordt  uitgezonden.  Het  dus  ontstane , tot  eene  lich- 
tende lijn  gereduceerde  spectrum  is  het  emissie-spectrum  van  de 
natriuravlam  , en  het  door  haar  uitgezonden  D-licht  is  van  dezelfde 
golflengte  als  het  door  haar  geabsorbeerde  en  van  de  lamp  afkomstige 
licht  van  de  vorige  proef.  De  donkere  absorptielijn  is  omgekeerd , dat 
is  veranderd  in  eene  lichte  lijn. 

Wat  met  den  natriumdamp  plaats  heeft,  gebeurt  ook  met  andere 
gassen  en  dampen,  volgens  de  door  kirchhoff  gevonden  wet,  dat 
een  gas  van  het  er  doorheen  gaande  licht  juist  die  lichtsoorten  ab- 
sorbeert , die  het  in  lichtgevenden  toestand  zelf  uitzendt.  Zoo  wordt 
dan  het  voor  fraunhofer  nog  raadselachtige  verschpnsel  van  de  heldere 
D-lijnen  in  het  spectrum  van  zijn  lamplicht  opgehelderd ; zij  waren 
het  emissie-spectrum  van  natrium , dat  in  sporen  in  de  vlam  aan- 
wezig was. 

Ook  wanneer  de  sterk  lichtende  bundel  van  de  zeer  heete  kool- 
spits der  electrische  lamp  de  veel  minder  heete  natriumvlam  passeert, 
geeft  de  laatste  een  emissie-spectrum.  Het  geëmitteerde  licht  is  echter 
veel  zwakker  dan  het  geabsorbeerde  van  dezelfde  golflengte  en  zoo 
komt  het,  dat  de  plaats,  die  daaraan  in  het  spectrum  toekomt, 
wegens  de  tegenstelling  met  het  naastliggende  sterkere  licht , donker 
schijnt.  Zoo  is  het  ook  met  het  door  anomale  dispersie  ontstane 
spectrum  van  fig.  6,  althans  in  het  midden  van  het  gezichtsveld. 
» Boven  en  onder  in  het  gezichtsveld  daarentegen  kan  men  de  lichte 
natrium-lijnen  nog  waarnemen  als  voortzettingen  van  de  vier  heldere 
lichtpijlen,  welke  uit  het  horizontale  spectrum  als  ’t  ware  in  de 
duisternis  worden  uitgezonden’\  De  pijl  naderde  althans  de  D-lijn 
tot  op  een  afstand  van  hoogstens  0,01  a p.  Het  eigenlijk  gezegde 
absorptie-gebied  naast  elke  natriumlijn  is  dus  buitengewoon  smal  en 
de  vlam  heeft,  behalve  het  licht  dat  zuiver  aan  de  golflengte  van 
Dj  en  Dg  beantwoordt,  slechts  zeer  weinig  licht  van  andere  golflengte 
geabsorbeerd.  Doch  wel  heeft  de  vlam  de  stralensoorten , welker  golf- 
lengte op  de  grens  van  die  van  Dj  en  van  Dg  ligt , veel  sterker , 
minstens  6 a 8 maal  zoo  veel , van  den  rechten  weg  doen  afwijken 
als  de  overige  lichtsoorten,  die  ver  van  de  D-lijnen  verwijderd  zijn. 
Zoo  ontstaat  de  mogelijkheid,  het  ppllicht , dat  geen  eigenlpk  D-licht 
is,  er  toch  voor  aan  te  zien  en  als  van  de  natriumvlam  afkomstig 
te  beschouwen. 

Prof.  JULius  resumeert  aldus:  » Wanneer  licht  uitgaande  van  een 
bron,  die  een  continu  spectrum  geeft,  een  ruimte  doorloopt,  waarin 


DE  UTRECHTSCHE  VACANTlE-CURSÜS  VAN  1902. 


265 


natrium  damp  ongelijkmatig  verdeeld  is,  zullen  de  stralen  uit  de  om- 
geving der  D-lynen  veel  sterker  dan  alle  overige  van  richting  ver- 
anderen. In  de  hoogste  mate  geldt  dit  voor  die  lichtsoorten,  wier 
golflengte  zoo  weinig  van  die  van  Dj  en  Dg  verschilt , dat  zij  van 
het  natriumlicht  nauwelijks  te  onderscheiden  zijn.  Uit  zwak  lichtenden 
natriumdamp  kan  dus  in  een  richting,  afwijkende  van  die  der  daarop 
invallende  sterke  straling,  vrij  sterk  licht  schijnen  te  komen,  dat 
bedriegelijk  veel  gelijkt  op  natriumlicht  en  dat  toch  aan  een  andere 
lichtbron  zijn  oorsprong  dankt”. 

Keeren  wij  nu  tot  het  zonnespectrum  terug  met  zijne  Fraunhofer- 
sche  donkere  lijnen.  Na  al  het  voorgaande  ligt  het  voor  de  hand, 
die  lijnen  als  absorptie-lijnen  te  beschouwen.  Bepalen  wij  ons  eenvou- 
digheidshalve  tot  de  D-  of  natriumlijnen , dan  schrijven  wij  haar 
ontstaan  hieraan  toe , dat  het  door  de  heete  zonnekern  uitgestraalde 
witte  licht  door  een  minder  heeten  dampkring  is  heêngegaan , die 
onder  meer  ook  natriumdamp  bevat , waardoor  het  witte  licht  beroofd 
werd  van  juist  die  stralen , welker  golflengte  met  die  van  het  natrium- 
licht overeenstemt. 

Wat  is  dan  die  zonnekern?  Is  zij  een  vast  of  ten  vloeibaar  lichaam? 
Men  heeft  het  wel  eens  gemeend ; want  er  was  een  tyd , dat  men 
niet  beter  wist  of  alleen  zulk  een  lichaam  kon  een  continu  spectrum 
geven  met  alle  lichtsoorten , die  in  het  zonnespectrum  aanwezig  zijn. 
Doch  sedert  de  ontdekking , dat  de  lichtlijnen  of  lichtbanden  van  het 
emissie-spectfum  van  een  gas  breeder  zijn , naarmate  het  gas  meer 
is  saamgeperst  en  dat  dit  spectrum  , bij  voldoende  dichtheid  van  het 
gas , zelfs  in  een  continu  spectrum  kan  overgaan , is  er  van  dien 
kant  niets  meer  tegen,  de  zonnekern  voor  een  gasbol  te  houden. 
Wat  meer  zegt,  nadat  wy  bekend  zyn  geraakt  met  het  bestaan  eener 
»kritieke”  temperatuur,  de  temperatuur  boven  welke  een  vast  lichaam 
onbestaanbaar  is  en  het  onderscheid  tusschen  vloeistof  en  gas  weg- 
valt , nu  is  het  zelfs  aangewezen  de  kern  der  zon  met  hare  hooge 
temperatuur  voor  een  sterk  saamgeperst  gaslichaam  te  houden. 

Wij  nemen  de  zon  waar  als  eene  scherp  begrensde,  sterk  lichtende, 
witte  schijf  en  als  wij  eenvoudig  op  deze  waarneming  afgaan , dan 
is  de  zon  een  lichtbol , of  zooals  het  in  de  kunstspraak  heet , eene 
pkotospheer.  Wordt  evenwel  de  photospheer,  de  schitterende  schijf, 
bij  eene  totale  zoneclips  geheel  door  de  maan  bedekt , dan  zien  wij 
den  donkeren  maanrand  door  een  smallen,  rooden  rand  omzoomd, 
die  hier  en  daar  verheffingen  vertoont , soms  den  vorm  van  rook- 


266 


DE  UTBECHTSCHE  VACANTIE-CÜR3US  VAN  1902. 


wolken , als  waren  het  erupties , aannemende.  De  roode  zoom  wordt 
aangeduid  als  de  chromospheer  der  zon  en  hare  verheffingen  zyn  de 
zoogenoemde  protuberanties.  Rondom  dat  alles  vertoont  zich  nog  eene 
zwak  lichtende  aureool , een  zacht  naar  buiten  uitvloeiende  stralen- 
krans , die  reeds  aan  plütarchl's  bekend  was  en  die  met  den  naam 
van  corona  wordt  aangeduid. 

Niet  altyd  wordt  de  donkere  maanschijf  gelijkmatig  door  corona- 
licht  omgeven.  Bij  de  laatste  totale  zoneclips  in  1901  was  de  corona 
in  twee  tegenover  elkaar  gelegen  kwadranten  veel  sterker  ontwikkeld 
dan  in  de  richting  loodrecht  daarop.  De  verandering  van  den  vorm 
der  corona  vertoont  eene  periode  en  wel  dezelfde , waarin  de  zonne- 
vlekken een  maximum  en  een  minimum  vertoonen. 

Het  onderzoek  van  het  spectrum  der  verschillende  onderdeelen 
van  de  zon  geeft  nu  eenig  inzicht  in  de  natuur-  en  scheikundige 
gesteldheid  van  dit  hemellichaam.  Zoo  wettigt , om  een  voorbeeld 
te  noemen , het  bestaan  van  de  absorptie-lijnen  Dj  en  Dg  het  ver- 
moeden , dat  natrium  tot  de  bestanddeelen  van  de  zon  behoort.  Ver- 
scheidene andere  lijnen  vallen  samen  met  de  ijzerlijnen , die  in  een 
absorptie-spectrum  worden  aangetroffen  , waarvan  het  overeenkomstige 
licht  door  ijzerdamp  geabsorbeerd  is.  En  zoo  zijn  er  nog  andere  lijnen 
in  het  zonnespectrum , die  tot  bekende  aardsche  stoffen  kunnen 
worden  teruggebracht. 

Het  was  alleszins  natuurlyk  de  absorptielijnen  in  het  zonne- 
spectrum toe  te  schryven  aan  een  gas-omhulsel  van  lagere  tempe- 
ratuur , de  zonnekern  met  hare  hooge  temperatuur  omringende , 
zoolang  men  niet  verdacht  was  op  eene  zoo  buitengewone  straalbre- 
king als  de  anomale  dispersie.  De  voorstelling  vond  bovendien  be- 
langrijken steun  in  de  »omkeering’*  ,der  donkere  lijnen,  dat  is  hare 
verandering  in  lichte  lijnen , op  het  oogenblik  dat  de  photospheer 
juist  door  de  maan  bedekt  is  en  de  zonne- atmospheer  nog  even 
boven  den  maanrand  uitkomt.  Het  verschijnsel  van  de  omkeering 
duurt  maar  een  paar  seconden : plotseling  is  het  geheele  spectrum 
vol  helder  gekleurde  lijnen , die  opffitsen  om  dadelijk  weer  te  ver- 
dwijnen. Het  door  de  zonne-atmospheer  voortgebrachte  absorptie- 
spectrum  ging , meende  men , in  haar  emissie-spectrum  over.  De  als 
atmospheer  beschouwde  laag  werd  naar  het  genoemde  verschijnsel 
de  j>omkeerende”  laag  genoemd  en  het  kortstondige  spectrum  is  het 
» flash”-  of  flits-spectrum.  Dan  volgde  de  chromospheer,  waarvan 
bet  onderste  gedeelte  als  de  zooeven  genoemde  omkeerende  laag  kan 


DE  UTRECHTSCHE  VACANTIE-CURSUS  VAN  1902. 


267 


beschouwd  worden  , met  haar  door  waterstoflijnen  gekenmerkt  spectrum. 

De  medegedeelde  waarnemingen  omtrent  de  anomale  dispersie 
hebben  in  de  laatste  jaren  de  oude  meening  aan  het  wankelen  ge- 
bracht en  Prof.  w.  h.  julius  heeft  eene  nieuwe  zonne-theorie  ont- 
wikkeld , waarvan  de  groote  beteekenis  door  de  wetenschappelijke 
wereld  wordt  erkend. 

Was  het  reeds  op  zichzelf  een  genot , de  vernuftig  gevonden 
theorie  — door  Prof.  wood  van  de  Wisconsin  üniversity  »a  very 
brilliant  suggestion”  genoemd  — door  haar  maker  zelven  te  hooren 
voordragen , het  genot  werd  nog  verhoogd  door  de  goed  geslaagde 
schoone  proeven , waarmede  de  Hoogleeraar  zijne  meening  verduide- 
lykte  en  hare  aanneemlijkheid  bewees.  In  herinnering  zij  gebracht 
het  op  een  scherm  geprojecteerde  lange  doorloopende  spectrum  van 
het  koolspitslicht  der  electrische  lamp , dat  zijne  continuïteit  verloor , 
toen  het  licht  een  natriumdamp -prisma  was  gepasseerd,  waardoor 
een  breede , schijnbare  absorptie-band  ontstond , breeder  wordende 
naarmate  de  natriumdamp  grootere  dichtheid  verkreeg.  De  omkrulling 
of  verbuiging  van  het  spectrum , waarby  het  licht  van  een  weinig 
grootere  golflengte  dan  de  D-lijn  naar  den  tegengestelden  kant  om- 
boog als  dat,  welks  golflengte  een  weinig  kleiner  was,  deed  de 
anomale  dispersie  goed  uitkomen. 

Ook  in  de  zonnetheorie  van  julius  wordt  om  de  photospheer  een 
dampkring  aangenomen , die  uit  gassen  en  metaaldampen  bestaat , 
waarvan  de  brekings-index  in  ’t  algemeen  kleiner  wordt  met  toe- 
nemenden afstand  van  het  middelpunt  der  zon.  Door  plaatselijke  on- 
regelmatige verdeeling  der  metaaldampen , bijv.  van  den  natriumdamp, 
kan  het  licht  echter  hier  en  daar  eene  laag  doorloopen  , die  als  een 
prisma  werkt,  waarvan  de  brekende  kant  verschillend  kan  gericht 
zijn.  Terwijl  hierdoor  de  van  de  zonnekern  afkomstige  lichtstralen 
in  ’t  algemeen  slechts  weinig  zullen  afwijken , zullen  de  bijzondere 
stralen , welker  golflengte  aan  die  van  het  natriumlicht  grenst , eene 
zoo  groote  afwijking  kunnen  ondergaan , dat  zij  terechtkomen  naast 
stralen,  die  uit  het  gasomhulsel  afkomstig  zijn  en  zoodoende  de 
lichte  lijnen  van  het  emissie-spectrum  van  deze  laatste  versterken 
en  verbreeden.  Als  de  lichtpijlen  in  het  spectrum  van  julius  (fig.  6) , 
naderen  de  afgedwaalde  stralen  van  de  photospheer  de  emissie-lijnen 
van  de  omkeerende  laag  of  van  de  chromospheer  asymptotisch  en 
doen  aldus  de  breed  beginnende  en  dun  toeloopende  lichtlijnen  ont- 
staan , die  men  als  chromospheer-lijnen  inderdaad  heeft  waargenomen. 


268 


DE  UTRECHT8CHE  VACANTIE-CURSUS  VAN  1902. 


Nu  vertoont  het  chromospheer-spectrum  het  duidelijkst  de  waterstof- 
lynen  en  bij  deze  vooral  neemt  men  den  kenmerkenden  pijlspitsvorm 
waar.  Wat  echter  voor  het  natriumlicht  en  zijne  naburige  licht- 
soorten vaststaat,  mag  ondersteld  worden  ook  voor  andere  gas-  of 
damplijnen  te  zullen  gelden. 

In  de  oude  voorstellingswijze  trachtte  men  den  pijlspitsvorm  te 
verklaren  uit  de  onderstelling , dat  de  lijnen  uitsluitend  gevormd 
werden  door  het  licht  van  de  sterk  stralende  gassen  en  metaaldampen 
der  chromospheer , welker  dichtheid  vlak  bij  de  photospheer  zeer 
groot  zou  zijn  en  naar  buiten  toe  zeer  snel  zou  afnemen.  » De  nieuwe 
opvatting  omtrent  den  oorsprong  van  het  chromospheerlicht  sluit,” 
zegt  JULius,  »de  mogelijkheid  volstrekt  niet  uit,  dat  dit  licht  voor 
een  gedeelte  werkelijk  aan  eigen  straling  van  gloeiend  gas  te  danken 
is ; wij  hebben  slechts  doen  zien , dat  het  ook  gebroken  photospheerlicht 
kan  zijn.” 

Ook  het  flits-spectrum  (» flash”)  der  omkeerende  laag,  den  smallen 
binnenrand  der  chromospheer,  kan  of  misschien  moet  aan  anomale 
dispersie  worden  toegeschreven.  Zijn  er  in  die  laag  stoffen  aanwezig , 
die  aan  het  licht,  dat  onmiddellyk  aan  hare  eigen  straling  grenst, 
slechts  eene  kleine  anomale  dispersie  van  het  photospheerlicht  geven  , 
dan  zal  deze  dispersie  slechts  blijken  in  de  onmiddellijke  nabijheid 
van  den  photospheer-rand , zoodra  het  volledige  photospheer-spectrum 
verduisterd  is. 

Op  één  belangrijk  punt  zij  nogmaals  de  nadruk  gelegd.  De  licht- 
lijnen van  het  chromospheer-spectrum  mogen  in  golflengte  zeer  nabij 
de  overeenkomstige  Fraunhofersche  lijnen  komen , — er  mede  iden- 
tiek zijn  zij  niet.  Wat  men  voor  het  emissie-spectrum  der  omkeerende 
laag  gehouden  heeft,  is  niet  de  nauwkeurige  omkeering  van  het  Fraun- 
hofersche absorptie-spectrum.  »Op  vele-  plaatsen  van  den  rand  der 
zon  moet  zich  het  geval  voordoen , dat  de  lichte  lijnen  ten  opzichte 
van  de  absorptie- lijnen  schijnen  verschoven  te  zijn.  Want  al  naar  de 
verdeeling  van  de  dichtheid  der  dampen  zullen  nu  eens  vooral  de 
stralen  met  grooten  brekingsindex  (aan  de  roode  zijde  der  absorptie- 
lijnen) , dan  weêr  vooral  die  met  zeer  kleinen  index  (aan  de  violette 
zijde)  zich  naar  ons  toe  buigen.  In  ’t  algemeen  gesproken  zal  de 
dichtheid  der  gassen  in  de  richting  van  binnen  naar  buiten  afnemen 
en  zoo  zal  de  verschuiving  der  lichtlijnen  ten  opzichte  van  de  Fraun- 
hofeische  lijnen  naar  de  zijde  der  grootere  golflengten  iets  vaker 
voorkomen  dan  naar  de  zijde  der  kleinere  golflengten.  >Het  is  te 


DE  UTRBCHTSCHE  VACANTIE-CURSÜ3  VAN  1902. 


269 


verwachten’’,  schreef  juliüs  in  Februari  1901,  »dat  in  vele  chromo- 
spheerlrjnen  een  donkere  kern  zal  gevonden  worden”.  Deze  voorspelling 
is  bewaarheid  geworden  door  de  uitkomsten  van  het  onderzoek  der 
zoneclips  van  den  18eo  Mei  1901. 

Het  is  bekend , dat  de  Nederlandsche  eclips-expeditie , onder  lei- 
ding van  den  Majoor  J.  j.  a.  muller,  chef  der  triangulatie-brigade 
van  den  topographischen  dienst,  hare  waarnemingen  verricht  heeft 
in  het  kamp  te  Karang  Sago  op  Sumatra  en  dat  voor  dit  doel  uit 
Nederland  zijn  afgevaardigd  de  heeren  dr.  w.  h.  julius  en  dr.  a.  a. 
NiJLAND,  beiden  hoogleeraar  aan  de  universiteit  te  Utrecht,  en  j.  h. 
wiLTERDiNK , observator  aan  de  sterrenwacht  en  lector  aan  de  univer- 
siteit te  Leiden.  Onder  de  belangrijke  resultaten , die  de  expeditie 
heeft  opgeleverd , moeten  zeker  genoemd  worden  de  spectrogrammen , 
die  met  eene  prisma-camera  verkregen  werden  en  waarop  de  chro- 
mospheer-lijnen  voorkomen  in  verschillende  phasen  van  het  flitsver- 
schijnsel.  Door  Prof.  nijland  op  het  observatorium  rondgeleid,  werden 
deze  uitkomsten  aan  de  bezoekers  van  den  cursus  gedemonstreerd. 
De  Nederlandsche  expeditie  had  dan  het  geluk , vooral  door  de  groote 
zorgvuldigheid  , waarmede  Prof.  nijland  het  waarnemingsplan  met 
de  prisma-camera  heeft  ontworpen  en  uitgewerkt , de  eerste  platen  te 
verkrijgen , die  duidelijk  aanwijzen  dat  alle  chromospheer -lijnen  dubbel  zijn. 

De  zonnetheorie  van  julius  heeft  hierdoor  aan  waarschijnlykheid 
gewonnen.  Bovendien  is  deze  theorie  in  schoone  overeenstemming 
met  de  zienswijze,  dat  de  zon  een  gaslichaam  zou  zijn,  waarvan  de 
dichtheid  van  binnen  naar  buiten  in  ’t  algemeen  zonder  sprongen 
afneemt,  zoo  zelfs  dat  eene  grens  tusschen  photo-  en  chromospheer 
niet  zou  bestaan.  Dit  schijnt  in  strijd  met  de  alledaagsche  waarneming, 
die  ons  de  zon  als  eene  schijf  met  scherp  begrensden  rand  doet  kennen. 

In  1891  echter  gaf  Dr.  august  schmidt  , Professor  aan  het  Real- 
gymnasium  te  Stuttgart  eene  kleine  verhandeling  in  het  licht:  »Die 
Strahlenbrechung  auf  der  Sonne , ein  geometrischer  Beitrag  zur 
Sonnenphysik”,  waarin  wordt  aangetoond , dat  de  scherp  begrensde 
rand  ons  niet  behoeft  te  weêrhouden  de  zon  voor  een  gaslichaam  te 
houden,  welks  dichtheid  naar  buiten  toe  gaandeweg  afneemt;  want 
dat  die  rand  der  zonneschijf  een  optisch  bedrog  kan  zijn. 

Laat  fig.  7 in  doorsnede  een  beeld  van  een  gasbol  geven , uit  lagen 
van  verschillende  dichtheid  bestaande.  Denken  wij  nu , dat  de  gasbol 
bestraald  wordt  door  eene  in  O aanwezige  lichtbron,  dan  zouden  de 
stralen , in  de  gasmassa  doordringende , hetzelfde  lot  ondergaan  van 

18 


270 


DE  UTRECHTSOHE  VACANTIE-CÜRSUS  VAN  1902. 


de  lichtstralen  in  onzen  dampkring : zij  zouden  namelijk , bij  geleidelijk 
toenemende  dichtheid , eene  kromlijnige  baan  vormen , zooals  in  de 
figuur  is  voorgesteld.  Niet  alle  stralen  worden  evenveel  gekromd. 
De  stralen , die  in  de  buitenste  dunne  lagen  van  den  gasbol  binnen- 
dringen, worden  slechts  zwak  gekromd  en  treden  ook  weêr  uit  den 
bol  om  verder  in  de  ruimte  hun  weg  te  vervolgen.  De  meer  binnen- 


waarts vallende  stralen  worden  daarentegen  zoo  gekromd , dat  zij  den 
gasbol  niet  weêr  verlaten.  Er  moet  een  kegeloppervlak  bestaan , dat 
beide  groepen  van  stralen  van  elkander  scheidt  en  wij  nemen  aan , 
dat  deze  kegel  mantel  in  doorsnede  door  de  figuur  A O B wordt  aan- 
geduid. Op  een  zekeren  afstand  toch  van  het  middelpunt  moet  er 
een  straal  zijn , die , horizontaal  beginnende , in  een  cirkel  om  het 
middelpunt  rondloopt.  Deze  cirkel  omsluit  dan  de  kritische  spheer, 
die  de  gasmassa  in  twee  deelen , eene  binnenwaarts  en  eene  buiten- 
waarts gelegene,  verdeelt. 

Het  boven  beschreven  proces  is  omkeerbaar.  Denken  wij  namelijk 
den  gasbol  lichtgevend  en  in  O het  oog  van  den  waarnemer , dan 
blijven  de  lichtbanen  dezelfde,  met  dien  verstande,  dat  het  licht  ze 
nu  in  tegengestelde  richting  doorloopt.  De  waarnemer  ontvangt  dan 
de  binnen  het  kegeloppervlak  BAO  gelegen  sterk  lichtgevende  stralen  der 
kritische  spheer,  in  ons  bijzonder  geval  der  photospheer ; en  boven- 
dien ontvangt  bij  de  zwak  lichtgevende  stralen,  die  uit  de  buitenste, 
dunne  en  minder  warme  lagen  afkomstig  zijn.  Door  het  contrast 
wordt  van  de  laatstgenoemde  niets  gezien  en  de  zonneschijf  vertoont 
zich  scherp  begrensd. 

Bij  zijne  opvatting  van  de  lichtverschijnselen , die  het  buiten  de 
zoogenoemde  photospheer  vallende  gedeelte  der  zon  oplevert,  heeft 
Prof.  JULiüs  geredeneerd  onafhankelijk  van  de  theorie  van  schmidt; 
maar  wel  is  omgekeerd  gebleken , dat  laatstgenoemde  theorie  geheel 


DE  ÜTRECHTSCHE  VACANTIE-CURSÜS  VAN  1902. 


271 


past  bp  de  zonne-theorie  van  julius.  Zoolang  men  het  flitslicht  als 
een  emissie-spectrum  beschouwde  van  de  slechts  dunne  omkeerende  laag , 
moest  men , om  van  de  groote  lichtsterkte  rekenschap  te  geven , 
aan  de  gassen  nabij  den  rand  der  zon  eene  groote  dichtheid  toe- 
kennen, eene  voorstelling,  waarvan  het  onwaarschijnlijke  steeds  ge- 
voeld werd.  Nu  echter , volgens  julius  , het  flitslicht  in  de  groote 
hoofdzaak  een  gedeelte  van  het  sterke  photospheerlicht  is , vervalt 
het  bezwaar.  Waar  voorts  in  de  gasmassa  buiten  de  kritische  spheer 
heftige  bewegingen  plaats  hebben  en  dientengevolge  groote  verschil- 
len in  dichtheid  bestaan , daar  worden  door  de  anomale  dispersie 
de  optredende  uitwassen  en  vertakkingen  der  lichtlijnen  verklaard , 
die  zich  voordoen , wanneer  de  spectroscoop  op  de  protuberanties  ge- 
richt wordt. 

ScHMiDT  vatte , aan  het  einde  zijner  verhandeling , zijne  uitkomsten 
samen  in  de  volgende  drie  stellingen : 

1.  De  zon  is  een  onbegrensd  hemellichaam;  er  is  in  ’t  bijzonder 
geen  grensvlak  tusschen  een  zonnelichaam  en  een  zonnedampkring. 

2.  De  rand  der  zonneschijf  is  het  product  van  regelmatige  straal- 
breking in  een  dampkring , welks  dichtheid  in  het  schijnbare  grens- 
gebied veel  kleiner  is  dan  de  dichtheid  der  lucht  aan  de  oppervlakte 
der  aarde. 

3.  De  zonnefakkels  en  de  protuberanties  zijn  producten  van  on- 
regelmatige straalbreking.  Het  licht  der  laatste  is  afkomstig  uit  een 
gebied  der  zon , dat  beneden  de  plaats  van  de  schijnbare  grens  ligt. 

Combineeren  wp  de  beide  theorieën , dan  is  het  witte  zonlicht  af- 
komstig uit  vele,  voor  een  deel  zeer  diepe  lagen  der  zon.  Dit  licht 
ondergaat  op  zijn  langen  weg  door  den  gasbol  eene  absorptie  van 
bepaalde  lichtsoorten , waardoor  de  donkere  lijnen  van  fraunhofer 
ontstaan.  Lichtsoorten  , die  onmiddellpk  aan  de  geabsorbeerde  grenzen, 
worden  anomaal  gedispergeerd  en  kunnen  daardoor  den  schijn  wekken 
afkomstig  te  zijn  uit  veel  meer  aan  de  oppervlakte  gelegen  lagen. 

Is  tot  dusver  de  theorie  van  julius  onafhankelijk  van  , doch  ge- 
steund door  de  theorie  van  schmidt,  de  laatste  wordt  eene  voorwaarde 
voor  de  beschouwingen  der  eerste,  waar  deze  de  verschijnselen  der 
zonnevlekken  betreffen,  verschijnselen  derhalve,  die  binnen  den 
schijnbaren  zonnerand  thuis  behooren. 

Vele  lijnen  van  fraunhofer  zijn  in  het  spectrum  der  vlekken 
sterk  verbreed.  De  verbreeding  kan  een  gevolg  zijn  van  het  ont- 
breken van  verwante  lichtsoorten , die  bp  het  passeeren  van  de  ver- 


272 


DE  UTllECHTSCHE  VACANTIE-CURSUS  VAN  1902. 


schillende  gaslagen , tengevolge  van  plaatselijke  verschillen  in  dicht- 
heid , door  anomale  dispersie  in  alle  richtingen  verstrooid  zpn.  Het 
is  het  geval  van  eene  verbreeding  van  een  absorptie-band , zonder 
dat  hierbij  absorptie  in  het  spel  is  geweest. 

Deze  verklaring  schijnt  eenvoudiger  en  waarschijnlijker  dan  de 
vroegere  opvatting , die  het  bestaan  eischte  van  zulke  reusachtig 
groote  snelheden  van  bepaalde  onderdeden  der  gasmassa,  dat  de 
verklaring  hierdoor  min  of  meer  onaanneemlijk  werd. 

Ik  eindig  hiermede  het  slechts  in  omtrekken  geteekende  beeld 
der  nieuwe  zonnetheorie , die  hare  plaats  in  de  wetenschap  reeds 
heeft  ingenomen.  Het  is  eene  poging  om  door  te  dringen  in  den 
inwendigen  aard  van  de  alleen  langs  optischen  weg  voor  ons  te  be- 
reiken zon , het  hemellichaam , waaraan  wij  alles  te  danken  hebben. 

Doordringen  in  het  inwendige  der  natuur,  de  grootsche  taak  van 
den  ernstigen  natuuronderzoeker  en  daarnaast  eene  taak , die  aan 
velerlei  beoordeeling , soms  zelfs  aan  miskenning  blootstaat ! 

In  ’s  Innre  der  Natur 
Dringt  kein  erschafiFner  Geist. 

Glückselig!  wem  sie  nur 
Die  aussre  Schale  weist! 

Zoo  schreef  een  man , die  zelf  natuuronderzoeker  was , de  in  zijn 
tijd  wijd  vermaarde  albert  von  haller  , niet  minder  beroemd 
dan  zijn  leermeester , onze  groote  boerhaave.  De  vrome  piëtist  legde 
deze  woorden  den  medicus-dichter  in  den  mond.  Doch  anders  dacht 
een  andere  dichter.  De  tuchtiging  , wegens  de  aangehaalde  woorden , 
in  later  tijd  door  goethe  aan  haller  toegediend , was  misschien 
hardhandig ; dit  neemt  niet  weg , dat  goethe’s  opvatting  meer  strookt 
met  het  streven  der  wetenschap  dan  die  van  haller.  Dat  wij , ook 
bij  onze  natuurverklaring , voor  ondoorgrondelijke  raadselen  komen 
te  staan  — men  behoeft  niet  bpzonder  bescheiden  te  zijn  om  het  te 
erkennen.  Dat  altijd  op  den  voorgrond  brengen  van  het  ondoorgron- 
delijke heeft  evenwel  een  bedenkelijken  kant.  Lijdzame  berusting, 
omdat  de  menschelijke  rede  onmachtig  staat  en  zal  staan  tegenover 
menig  probleem , is  stellig  een  medicament  tegen  veel  kwelling  des 
geestes ; maar  óók  kan  zy  zyn  en  is  zij  meermalen  geweest  het 
gevaarlijke  heulsap , dat  den  prikkel  tot  onderzoek  afstompt , doodelijk 
voor  de  geestdrift,  het  enthousiasme:  den  god  in  ons.  Die  lijdzaam- 
heid heeft  soms  tot  zuster,  ook  wel  eens  tot  moeder  de  zelfgenoeg- 


DE  ÜTRECHTSCHE  VACANTIE-GÜRSUS  VaN  1902. 


273 


zaamheid , die  geen  plaats  laat  voor  streven  naar  meer  en  beter. 
Neen,  zegt  goethe,  volhard  bij  uw  geloof,  dat  ook  het  onbegrijpelyke 
voor  ontraadseling  vatbaar  is,  of  gij  doodt  den  onderzoeker. 

»Der  Forscher  muss  bei  dem  Glauben  verharren , dass  das  Unbe- 
greifliche  begreiflich  sei ; er  würde  sonst  nicht  forschen”. 

Door  deze  gedachte  geleid  en  voortgestuwd  door  hun  innerlijken 
drang  naar  kennis , naar  steeds  meer  licht , volbrengen  onze  onder- 
zoekers hunne  levenstaak , geduldig  verbeidend  de  vruchten  en 
waardig  dragend  de  talrijker  teleurstellingen , die  hun  arbeid  oplevert. 

Deventer,  April  1902. 

{Wordt  vervolgd.) 


WAAR  STERVEN  DE  DIEREN? 


De  vraag , waar  de  dieren  sterven  of  met  andere  woorden : hun 
graf  vinden,  is  eenerzpds  zeer  gemakkelijk  te  beantwoorden;  voor 
verreweg  de  grootste  meerderheid  zal  zy  namelijk  luiden : in  de  maag 
van  andere  dieren  of  van  den  mensch.  Anderzijds  is  het  echter  uiterst 
moeielijk  op  deze  vraag  een  zij  het  ook  maar  eenigermate  bevredigend 
antwoord  te  geven  en  wel  alleen  reeds  om  deze  reden , dat  de 
natuuronderzoekers  aan  dit  toch  zeker  vrij  belangryk  vraagstuk  tot 
dusver  in  ’t  geheel  geen  of  in  elk  geval  uiterst  weinig  aandacht 
hebben  geschonken. 

Niemand , die  eenigzins  nader  vertrouwd  is  met  het  ontstaan  en 
vergaan  in  de  dierenwereld , kan  het  ontgaan , welk  eene  eerste  rol 
het  verslinden  en  verslonden  worden  daarbij  speelt.  De  graseters 
eindigen  bijna  allen  hun  leven  in  de  maag  van  roofdieren  en  wat  de 
kleinere  roofdieren  betreft , zoo  is  voor  dezen  het  verslinden  of  ver- 
slonden worden  de  levenskwestie  par  excellence.  Deze  eeuwige  kring- 
loop in  de  natuur  treedt  overal  duidelijk  aan  het  licht.  Schopenhauer 
heeft  dan  ook  niet  zoo  groot  ongelijk  , wanneer  hij  de  verschillende 
vormen  der  natuurorganismen  in  verschillende  tijdperken  van  de 
geschiedenis  der  aarde  vergelijkt  bij  de  verschijnselen,  welke  wy  in 


274 


WAAR  STERVEN  DE  DIEREN. 


den  kaleidoskoop  waarnemen ; de  materie  is  steeds  dezelfde , doch 
alleen  de  vormen  nemen  eene  telkens  gewyzigde  gedaante  aan. 

Als  schooljongen  las  ik  eens  een  jachtavontuur,  dat  een  diepen 
indruk  op  my  maakte.  Een  trapper  in  Amerika  zag  een  muis  over 
de  sneeuw  trippelen  ; het  duurde  echter  niet  lang  of  het  diertje  werd 
de  prooi  van  een  in  de  nabijheid  op  den  loer  liggende  wilde  kat. 
Deze  zou  echter  niet  veel  genot  hebben  van  haren  buit  daar  na 
verloop  van  eenige  oogenblikken  een  vos,  die  op  haar  jacht  maakte, 
haar  worgde.  Doch  ook  Reintje  zou  zich  aan  den  dubbelen  jachtbuit 
niet  te  goed  doen  , want  plotseling  verscheen  er  een  wolf  die  zich 
op  den  rooden  roover  wierp.  Alle  pogingen  van  den  vos  om  zich  te 
bevrijden  waren  vruchteloos.  Ten  laatste  trad  de  trapper  handelend  op 
en  maakte  een  kogel  een  einde  aan  het  leven  van  den  wolf. 

Op  zich  zelf  beschouwd  is  het  hier  boven  medegedeelde  volstrekt 
ongerpmd,  want  al  mogen  in  de  poëtische  fabel  vos  en  wolf 
gezamenlijk  avonturen  beleven , in  de  prozaïsche  en  ruwe  werkelykheid 
is  zulks  echter  ten  eenenmale  in  tegenspraak.  Verder  is  het  volstrekt 
niet  onmogelijk,  dat  de  in  bovenvermeld  jachtavontuur  voorkomende 
dieren  hun  leven  door  een  sterker  dier  verliezen  , maar  wèl , dat  de 
kringloop  zoo  snel  geschiedt , dat  geen  enkel  hunner  zelfs  den  tijd 
heeft  eerst  zijnen  buit  te  verslinden.  Het  zonderlingst  van  alles  is 
evenwel  nog  de  monoloog  van  den  trapper , waarmede  het  verhaal 
eindigt.  Hij  scheldt  namelijk  op  de  dieren  om  hunnen  roof-  en  moord- 
lust; want  met  uitzondering  van  de  muis,  die  hoofdzakelijk  van 
plantaardig  voedsel  leefde , waren  de  andere  dieren  roovers.  Alsof 
niet  de  mensch  alle  reden  zou  hebben  , zich  over  zijn  eigen  roof-  en 
moordlust  te  schamen ! Noem  mij  nog  één  ander  schepsel  op  deze 
aarde , dat  zich  daarin  met  hem  meten  kan  ! Men  denke  slechts  aan 
het  telken  jare  vangen  en  dooden  van  duizende  en  duizende  zang- 
vogels , aan  de  volkomene  uitroeiing  van  sommige  diersoorten , b.v. 
van  den  dronte  of  dodo  van  het  eiland  Mauritius,  de  moa  van 
Nieuw-Zeeland , de  Stellersche  zeekoe,  enz.! 

Het  valt  derhalve  gemakkelijk  te  begrijpen,  dat  de  vermeerdering 
der  graseters  door  de  roofdieren  binnen  zekere  grenzen  gehouden 
wordt  en  dat  de  tallooze  vleescheters,  om  het  aldus  uit  te  drukken,  het 
levende  graf  voor  genen  zijn.  In  zooverre  spelen  de  roofdieren  een 
zeer  gewichtige  rol  in  de  natuur.  Zoo  laat  het  zich  verklaren  , waar- 
om de  landman  den  vos  bij  lange  na  niet  zulk  een  feilen  haat  toe- 
draagt als  de  jager,  daar  Reintje  een  voortreffelijke  muizenverdelger 


WAAR  STERVEN  DE  DIEREN. 


275 


is.  Zoo  hebben  zich  eveneens  reeds  meermalen  waarschuwende  stem- 
men verheven  tegen  de  volkomen  uitroeiing  van  den  tijger  in  Indië. 
Zoolang  dit  zoo  machtige  en  gevreesde  roofdier  nog  niet  door  ouder- 
domsgebreken geplaagd  wordt,  leeft  het  namelijk  bijna  uitsluitend 
van  vrijlevende  schepselen , voornamelijk  wilde  zwijnen  en  apen.  Juist 
deze  dieren  verwoesten  en  plunderen  de  akkers  in  vele  streken  dermate, 
dat  zonder  den  tijger  de  landbouw  aldaar  hoogst  treurige  resultaten 
zou  opleveren.  De  wensch , dat  de  tijger  vreedzaam  onder  de  lammeren 
mocht  verkeeren , moge  nu  al  hoogst  poëtisch  zijn  , in  werkelijkheid 
is  het  gelukkig  geheel  anders  daarmede  gesteld.  We  zeiden  daar: 
» gelukkig”  en  niet  ten  onrechte;  een  leven  zonder  roofdieren  toch  zou 
zulk  eene  kolossale  vermeerdering  der  graseters  tengevolge  hebben , dat 
dezen  wegens  gebrek  aan  het  noodige  voedsel  bij  massa’s  ellendig  te 
gronde  zouden  gaan.  Zulks  is  herhaalde  malen  waargenomen  , o.a.  bij 
konijnen  , welke  op  goed  begroeide , doch  ten  eenenmale  van  roofdieren 
verstoken  eilanden  in  Australië  b.v. , na  verloop  van  eenigen  tijd  zich 
zoo  sterk  hadden  vermenigvuldigd , dat  er  weldra  geen  voldoend 
voedsel  meer  voorhanden  was  en  ze  dientengevolge  by  duizenden 
omkwamen. 

De  roofdieren  zijn  dus  het  levende  graf  voor  de  meeste  graseters 
en  natuurlijkerwijze  worden  de  ouden  en  zieken  dezer  laatsten  in  de 
eerste  plaats  de  prooi  der  eersten.  Heeft  een  jong  dier  zijn  moeder 
verloren  , dan  valt  het  eveneens  binnen  korten  tijd  als  buit  van  een 
vleescheter , wanneer  het  althans  niet  tot  eene  kudde  behoort  en  door 
een  ander  moederdier  wordt  grootgebracht. 

Wanneer  men  bedenkt,  dat  b.v.  zestig  leeuwen,  welke,  volgens 
eene  mededeeling  van  den  beroemden  franschen  reiziger  en  jager 
JULES  GERARD,  zich  te  Bona  ophielden,  in  het  jaar  1856  alleen  tien- 
duizend stuks  groot  en  klein  vee  verslonden  en  dat  menig  roofdier 
daarenboven  meer  worgt , dan  het  verteren  kan , dan  laat  het  feit  zich 
zeer  gemakkelijk  verklaren  , waarom  eene  oververmenigvuldiging  van 
graseters  eene  groote  zeldzaamheid  is.  Een  enkele,  zich  in  den  omtrek 
van  de  Tegernsee  (Opper -Beieren)  ophoudende  wolf  richtte  binnen  het 
tijdsverloop  van  ongeveer  negen  jaren  eene  schade  aan  van  acht-  tot 
tienduizend  gulden.  In  Rusland  worden  door  wolven  jaarlijks  omstreeks 
honderdtachtig  duizend  stuks  groot  vee  en  vij  fhondei'dzestig  duizend  stuks 
kleinvee  buitgemaakt  (pluimvee  daaronder  nog  niet  eens  begre- 
pen). Wat  een  adelaar  alzoo  vermoordt,  blijkt  wel  het  best  uit  eene 
mededeeling  van  den  beroemden  dierkundige  breum  , die  het  horst 


276 


WAAR  STERVEN  DE  DIEREN. 


op  het  einde  van  den  broedtijd  bij  een  formeele  en  daarenboven 
uiterst  afzichtelijke  slacht-  of  beter  moordplaats  vergelijkt.  En  dat 
zulks  volstrekt  niet  overdreven  is , daarvan  getuigt  het  feit , dat 
BECHSTEiN  in  den  ointrek  van  zulk  een  adelaarshorst  eens  de  over- 
blijfselen van  niet  minder  dan  veertig  hazen  en  driehonderd  eenden 
vond ! De  moordlust  van  den  havik  is  eveneens  algemeen  bekend  ; 
»het  schijnt  wel”,  zooals  brehm  zich  uitdrukt,  »of  deze  vogel  geen 
levend  wezen  zien  kan , zonder  het  te  overvallen  en  tot  zijn  prooi 
te  maken”.  De  dieren  evenwel,  waarmede  de  moordzuchtige  vogel 
zich  voedt , hebben  hunnerzijds  ook  weder  een  bpkans  onverzadigbaren 
eetlust.  Zoo  bezat  ik  als  knaap  een  jonge  tamme  spreeuw , die  ik 
eens  negentien  kevers  medebracht ; behalve  haar  gewoon  ontbijt 
peuzelde  zij  dezen , blijkbaar  met  den  grootsten  trek , achter  elkander 
op.  Ook  was  ik  in  het  bezit  van  een  roodborstje  en  stond  menigmaal 
verbaasd  over  het  inderdaad  ongelooflijk  groot  eetvermogen  van  dit 
toch  zoo  kleine  vogeltje.  Wanneer  de  mensch  eene  in  verband  met 
zijne  lichaamsgrootte  daarmede  in  verhouding  staande  hoeveelheid 
voedsel  tot  zich  nam  , zou  hp  , naar  men  heeft  berekend , een  worst 
van  niet  minder  dan  negen  meter  lang  dagelijks  moeten  verorberen ! 
Geen  kleinigheid ! 

De  gevaarlijkste  roofdieren  schynen  evenwel  onder  de  waterbewo- 
ners voor  te  komen.  Schoon  het  nog  niet  met  zekerheid  is  uitgemaakt 
of  er  onder  de  visschen  wel  uitsluitend  planteneters  voorkomen , 
spelen  deze  dan  toch  in  elk  geval  eene  zeer  ondergeschikte  rol. 
Moord  en  nog  eens  moord  is  bij  hen  dag  en  nacht  de  leus.  Zelfs 
het  eigen  geslacht  wordt  niet  verschoond  en  hoe  zou  het  ook  anders 
mogelijk  zijn , daar  b.v.  een  snoek  tot  honderdvijftig  duizend  en  een 
karper  zelfs  zeshonderd  duizend  eieren  heeft!  Waar  zou  het  heen,  als 
er  geen  roofvisschen  bestonden,  welke  zulk  eene  kolossale  vermenig- 
vuldiging zooveel  mogelijk  binnen  zekere  grenzen  houden ! 

Onder  de  groote  visschen  zijn  het  vooral  de  haaien , die  om  hunne 
ongeëvenaarde  roofzucht  algemeen  bekend  zgn.  Nog  erger  maakt 
het  in  dit  opzicht  een  soort  van  dolfljn , (dus  een  zoogdier) , name- 
lijk de  zwaardwal,  die  overigens  niet  met  den  visch  zwaardvisch 
moet  verwisseld  worden.  Het  zijn  in  de  eerste  plaats  walvisschen, 
die  als  offers  van  deze  dolfijnsoort  vallen.  Bijna  in  alle  talen  wordt 
dit  dier  » moordenaar”  genaamd;  de  ouden  noemden  het  met  het  oog 
op  den  hades  of  orkus : »orca'\  Estricut  vond  in  de  maag  van 
zulk  eenen  omstreeks  vijf  meter  langen  zwaardwal  de  overblijfselen 


WAAR  STERVEN  DE  DIEREN. 


277 


van  niet  minder  dan  dertien  bruinvisschen  en  veertien  robben , terwijl 
gedeeltelijk  in  den  muil  en  gedeeltelijk  in  de  keel  van  het  zeemonster 
zich  nog  een  zeehond  bevond , in  welk  hapje  het  dier  gestikt  was. 
De  moordlust  dier  groote  dieren  valt  natuurlpk  spoediger  in  het  oog 
dan  die  der  kleinere  wezens.  De  spin  stort  zich  even  moordlustig  op 
de  in  haar  net  verward  en  gevangen  geraakte  insekten  , terwijl  de 
mierenleeuw  de  in  den  door  hem  gegraven  trechter  gevallen  mieren 
met  zand  werpt,  ten  einde  dezen  te  beletten  er  weder  uit  te  kruipen. 
En  de  vlijtige  mier  op  hare  beurt?  Zeer  juist  is  het  gezegd,  dat  de 
moordlust  van  dit  kleine  insekt  naar  verhouding  sterker  is  dan  die 
van  den  tijger.  Een  dier  dat  in  een  mierenhoop  geraakt  is , zal  zelfs 
bij  meervoudige  grootte  bijna  altijd  reddeloos  verloren  zijn , wanneer 
het  althans  geen  kans  ziet  , zich  zoo  spoedig  mogelyk  te  verwijderen. 
Heeft  een  mier  zich  eenmaal  vastgebeten  , dan  kan  men  haar  door- 
snijden , zonder  dat  zij  haren  buit  loslaat. 

Overal,  waarheen  wij  onzen  blik  wenden,  dus  moord,  moord  en 
nog  eens  moord ! En  wordt  deze  dan  al  niet , om  hier  nu  eens  den 
eenmaal  geijkten  term  te  bezigen:  » met  voorbedachten  rade”  bedreven  , 
dan  toch  uit  achteloosheid  of  onwillekeurig.  Met  recht  is  dikwijls  de 
opmerking  gemaakt,  dat  geene  wandeling  door  bosch  en  veld  kan 
worden  gemaakt , zonder  dat  deze  aan  tallooze  diertjes  het  leven  kost. 
De  aardigheid  is  daarom  nog  niet  zoo  heel  sledht  gevonden , dat  men 
n.1.  niet  altijd  euphemistisch  van  ?iatuur  (van  nasci  = geboren  wor- 
den) moest  spreken , maar  liever  eerlijk  van  ?wortuur  (van  mori  = 
sterven). 

Wat  de  vijanden  niet  doen,  doen  de  lieve  soortgenooten  en  verder 
de  elementen.  In  den  strijd  om  de  wijfjes  verliezen  vele  dieren  het 
leven.  Daar  echter  de  overwonnene  bijna  nooit  tot  voedsel  van  den 
overwinnaar  strekt , komen  vondsten  van  doode  dieren  in  dit  geval 
vaker  voor  , b.v.  van  herten  , wier  geweien  menigmaal  zoodanig  in 
elkander  verward  zijn  geraakt , dat  zij  zich  niet  meer  hebben  kunnen 
losmaken.  In  strenge  winters  gaan  duizende  en  duizende  dieren  te 
gronde  , terwyl  door  overstroomingen  eveneens  een  groote  opruiming 
onder  de  meest  verschillende  dieren  plaats  vindt.  Groote  dieren , die 
overigens  weinig  vganden  hebben , gelijk  olifanten  , buffels  en  derge- 
lijken , wordt  het  drijfzand  dikwijls  zeer  gevaarlyk.  Walvisschen  en 
vele  dolfijnsoorten  komen  niet  zelden  tengevolge  van  stranding  om  het 
leven.  Prairiebranden  vernietigen  niet  alleen  den  plantengroei , maar 
ook  alle  levende  wezens , die  niet  tijdig  genoeg  aan  het  vernietigend 


278 


WAAR  STERVEN  DE  DIEREN. 


element  kunnen  ontsnappen.  Eén  koude  nacht  veroorzaakt  den  dood 
van  ontelbare  insekten.  Dat  sprinkhanenzwermen  menigmaal  in  zee 
terecht  komen  en  daarin  bij  millioenen  orakomen  , is  een  bekend  feit 
en  ook  dat  de  lijken  dier  millioenen  insekten  aan  land  gespoeld  wor- 
den en  daar  door  verpesting  der  lucht  vaak  epidemieën  doen  ontstaan. 
Dank  zij  dus  ook  den  elementen,  wordt  de  kolossale  vermenigvuldi- 
ging der  insekten  althans  binnen  zekere  grenzen  beperkt. 

In  de  gevallen , waarin  de  elementen  het  verdelgingswerk  hebben 
verricht,  vindt  men  de  lijken  tamelijk  dikwijls,  doch  in  den  regel 
slechts  voor  korten  tijd.  In  de  heete  gewesten  zorgen  gieren  en 
honden  voor  de  opruiming  der  kadavers , terwijl  op  onze  breedten , 
waar  zulk  eene  door  de  elementen  veroorzaakte  vernietiging  op  groote 
schaal  veel  zeldzamer  voorkomt,  het  verdwijnen  eveneens  niet  zeer 
lang  duurt.  Doodgravers,  vliegen,  aaskevers  en  dergelijken  doen  hier 
dien  dienst.  Het  feit,  dat  men  juist  zoo  betrekkelijk  veel  van  ge- 
strande walvisschen  en  dergelijke  zeemonsters  hoort , laat  zich  wel- 
licht hierdoor  verklaren , dat  het  verslinden  van  zulke  waterreuzen 
door  vogels , visschen  en  dergelijken  natuurlijkerwijze  een  geruimen 
tijd  vordert. 

Toch  wordt  ook  bij  ons  na  buitengewone  atmosferische  stoornissen 
tamelyk  dikwijls  een  groot  aantal  doode  dieren  gevonden.  Den  platte- 
landbewoners is  zulks’  een  welbekend  verschijnsel.  Ten  bewijze  hier- 
voor diene  de  volgende  mededeeling,  welke  in  het  voorjaar  eenige 
jaren  geleden  in  een  duitsch  jachtblad  omtrent  de  jacht  in  Westfalen 
voorkwam;  » voor  de  jagers  zijn  de  vooruitzichten  voor  den  aanstaan- 
den herfst  in  één  woord  treurig  te  noemen.  Nu  de  velden  eindelijk 
van  de  sneeuw  bevryd  zyn , blijkt  het  eerst  duidelijk  welk  eene 
buitengewoon  groote  schade’  deze  langdurige  en  strenge  winter  in  de 
jachtdistricten  heeft  aangericht.  Overal  wordt  dagelijks  dood  wild 
gevonden.  Wat  niet  direct  als  offer  viel  van  de  koude,  is  ziek  en 
een  prooi  der  roofdieren  geworden.  In  de  noordelijke  streken  heeft 
de  laatste  sneeuw  de  eerste  jonge  hazen  allen  doen  omkoinen , ter- 
wijl ook  het  vinden  van  doode  patrijzen  lang  geen  zeldzaam- 
heid is”. 

Dat  zelfs  de  Ipken  van  grootere  dieren  ook  bij  ons  binnen  een 
betrekkelijk  kort  tijdsverloop  verdwijnen , laat  zich  uit  de  omstandig- 
heid verklaren  , dat  in  het  open  veld  voornamelijk  de  kraaien  en  in 
de  bosschen  , behalve  den  vos,  voornamelijk  het  wilde  zwgn  aasvreters 
zijn.  Dezen  laatstgenoemden  dieren,  met  hun  buitengewoon  sterk 


WAAR  STERVEN  DE  DIEREN. 


279 


ontwikkeld  reukorgaan , ontgaat  bijkans  geen  enkel  rottend  lijk.  Een 
ervaren  wildzwijnjager  deelde  onlangs  het  volgende  mede:  »dat  het 
zwarte  wild  des  winters  op  lijken  van  allerlei  dieren  aast , is  bekend. 
Ook  zonder  bepaalde  noodzakelijkheid  neemt  hij  dood  wild  gaarne 
voor  lief.  Na  een  onweersregen  door  het  bosch  wandelende , zag  ik 
aan  den  rand  van  eenig  laag  kreupelhout  het  reec^s  in  vergevorderden 
staat  van  ontbinding  verkeerend  lijk  van  een  hert , dat  door  de  zware 
regens  tot  een  zwarte  breiachtige  massa  geworden  was  en  een  onuit- 
slaanbaren  stank  verspreidde.  Twee  dagen  later  mij  nogmaals  naar 
dezelfde  plek  begevende,  ontdekte  ik,  tot  mijne  niet  geringe  verbazing, 
dat  de  wilde  zwynen  deze  delicatesse  bijna  tot  op  het  laatste  over- 
schotje hadden  verorberd”. 

Er  blijven  dus  nog  alleen  die  schepselen  over,  die  den  dood  ten 
gevolge  van  ouderdomszwakte  sterven.  Volgens  het  hierboven  mede- 
gedeelde valt  het  licht  in  te  zien , dat  zulk  een  dood  eene  betrekkelijk 
groote  zeldzaamheid  moet  zijn. 

Overigens  was,  wat  den  mensch  betreft,  het  sterven  tengevolge  van 
ouderdomszwakte  oorspronkelijk  eveneens  eene  zeldzaamheid.  Zoolang 
hij  nog  als  nomade,  zonder  trek-  of  lastdieien  rondzwierf,  konden 
kleine  kinderen  gemakkelijk  op  den  arm  gedragen  of  medegesleept 
worden , doch  wat  moest  men  met  oude  en  ziekelijke  individuen 
doen  ? Men  kon  niet  anders  dan  ze , evenals  zulks  bij  de  rondzwer- 
vende wilde  paarden  of  herkauwers,  b.v.  buffels , antilopen  enzoovoorts 
geschiedt,  eenvoudig  aan  hun  lot  overlaten.  Men  stootte  die  indivi- 
duen dus  uit,  wat  begrijpelijkerwijze  gelijk  stond  met  hun  zekeren 
dood.  Eerst  toen  de  mensch  meer  vaste  woonplaatsen  betrok , of 
althans  in  het  bezit  van  last-  en  trekdieren  kwam  , en  oudere  indi- 
viduen zich  nuttig  konden  maken  met  over  het  vee  en  de  kinderen 
te  waken  en  ook  hunne  raadgevingen  niet  te  verachten  waren , liet 
men  hen  leven , hetgeen  ons , kultuurvolken , nu  eenmaal  iets  zeer 
natuurlijks  toeschijnt.  Reeds  de  oude  Romeinen  berichten  met  ont- 
zetting van  afrikaansche  volksstammen , bij  welke  geen  enkel  individu 
van  zestig  jaar  voorkwam , daar  iemand  op  dien  leeftijd  gekomen , 
zonder  veel  omslag  doodgeslagen  werd.  Toen  er  aan  het  nomaden- 
leven een  eind  was  gekomen  en  daarmede  de  mensch  een  groote 
schrede  op  het  pad  der  beschaving  was  voortgegaan , begon  men  eerst 
ouden  van  dagen  te  eeren  en  met  de  noodige  piëteit  te  begraven. 
In  verband  hiermede  is  het  zeker  geen  toeval , waarom  juist  van 
dieren  met  vaste  verblpfplaatsen , b.v.  van  zekere  vogels , die  gemeen- 


280 


AVAAR  STERVEN  DE  DIEREN. 


schappelijk  nestelen , omtrent  verpleging  van  oude  of  zieke  indivi- 
duen wordt  bericht.  Zoo  verhaalt  o.a.  darwin  van  eenen  ouden , 
blinden  pelikaan , die  zeer  vet  was  en  gedurende  langen  tijd  door 
zijne  soortgenooten  gevoederd  moest  zyn.  Daarentegen  plegen  roof- 
dieren en  wel  voornamelpk  rondzwervende  soorten,  zooals  wolven, 
zieke  of  verwonde  soortgenooten  eenvoudig  te  verslinden. 

Bij  de  gewone  graseters  is  dus  de  dood  tengevolge  van  ouderdoms- 
zwakte eene  uitzondering.  Slechts  de  reuzen  onder  hen  , zooals  olifanten  , 
neushorens,  en  zoo  voorts,  hebben  in  ’t  algemeen  geen  vijanden  onder  de 
roofdieren.  Dit  geldt  natuurlijkerwijze  slechts  voor  de  volwassenen , 
doch  ook  hier  geen  regel  zonder  uitzonderingen.  Zoo  beweert  emin 
PACHA  een  olifant  door  een  krokodil  te  hebben  zien  beetpakken  en 
zou  volgens  bronsart  von  schellendorf  de  neushoorn  een  doodelijken 
angst  voor  die  sauriërs  aan  den  dag  leggen.  Al  verwijst  een  door 
en  door  grondig  dierenkenner  als  brehm  , die  zelf  langen  tpd  in 
Afrika  heeft  doorgebracht,  de  gevechten  tusschen  rivierpaarden  en 
leeuwen  naar  het  rijk  der  fabelen  , zoo  beweert  toch  bronsart  von 
SCHELLENDORF  een  dood  rivierpaard  gezien  te  hebben  , dat  de  duide- 
Ipke  kenteekenen  vertoonde  door  roofdieren  te  zijn  verwond. 

Hoewel  deze  kwestie  dus  nog  niet  schijnt  te  zijn  opgelost , mag 
men  het  toch  voor  een  uitgemaakte  zaak  houden,  dat  aanvallen  op 
de  reuzen  onder  de  planteneters  in  elk  geval  uiterst  zeldzaam  voor- 
komen. Daar  verder  speciaal  van  olifanten  wordt  bericht,  dat  zij  zich  bij 
het  naderen  van  den  dood  in  holen  terugtrekken , zou  in  verband 
hiermede  het  veelvuldig  voorkomen  van  hunne  beenderen  bij  holen- 
vondsten zeer  verklaarbaar  zijn. 

Leeuwen  en  tijgers  en  andere  groote  roofdieren  schijnen,  gelijk 
reeds  vermeld  werd,  oud  geworden,  bij  voorkeur  menschen  aante- 
vallen.  Zij  eindigen  dan  in  den  regel  hun  leven  door  de  hand  van 
den  heer  der  schepping  , die  zich  die  onophoudelijke  aanvallen  natuur- 
lijkerwijze niet  laat  welgevallen.  In  andere  gevallen  echter  zullen  ook 
zij,  oud  en  ziekelijk  geworden,  zich  wel  in  holen  en  spelonken  terug- 
trekken , gelijk  ook  reeds  in  de  bekende  fabel  van  den  ouden  leeuw 
wordt  verhaald. 

Hoogst  merkwaardig  echter  is  het  feit , dat  men  zoo  weinig  van 
doode  apen  boort.  In  Indië  bestaat  er  zelfs  een  spreekwoord , dat 
luidt:  »wie  een  dooden  aap  vindt,  enz.”;  daarmede  wil  men  natuur- 
Ipkerwijze  te  kennen  geven  , dat  zulk  een  vondst  eene  groote  zeld- 
zaamheid is. 


WAAR  ST15RVFN  UE  DIEREN. 


281 


Terwijl  de  oude  schryvers  ons  omtrent  den  levensduur  van  een 
groot  aantal  dieren  talryke  mededeelingen  hebben  nagelaten  (zoo 
o.  a.  PLiNius , die  vermeld  dat  de  Indische  schapen  slechts  tien  jaren  oud 
worden , de  afrikaansche  daarentegen  dertien  en  de  geiten  respec- 
tievelijk acht  en  elf  jaren) , wordt  bij  hen  de  vraag  waar  de  dieren 
sterven,  nauwelijks  aangeroerd.  Van  de  bijen  deelt  plinius  o.  a.  mede , 
dat  zij  hunne  dooden  plechtig  begraven.  Bijenhouders  zullen  u echter 
wel  vertellen  dat  deze  fantasie  ten  eenenmale  in  strijd  is  met  de 
werkelijkheid , want  dat  de  doode  bijen  door  hunne  kameraden  een- 
voudig uit  den  korf  worden  geworpen.  De  mededeeling  van  denzelfden 
ouden  romeinschen  schrijver,  als  zouden  er  namelijk  nooit  doode 
muizen  gevonden  worden , is  eveneens  ten  eenenmale  bezijden  de 
waarheid.  Stelt  men  dus  de  dieren,  welke  door  anderen  worden 
verslonden , hetgeen  de  regel  is , buiten  beschouwing , dan  is  onze 
kennis  in  dit  opzicht  nog  uiterst  gebrekkig.  Naar  wij  evenwel  hopen , 
zal  aan  dit  vraagstuk  in  de  toekomst  meerdere  aandacht  worden 
geschonken. 

Ten  slotte  zij  nog  opgemerkt,  dat  juist  de  laagst  georganiseerde 
wezens , die  alleen  uit  een  enkele  cel  of  meerdere  gelijksoortige  cellen 
bestaan  en  zich  door  deeling  of  splitsing  vermenigvuldigen , slechts 
aan  gewelddadige  vernietiging  blootstaan , doch  overigens  onsterfe- 
lijk zijn. 

De  meesten  onzer  kultuurdieren , die  wij  niet  tot  voedsel  gebruiken 
— of  tenminste  gewoonlijk  niet  — zooals  paarden , honden , katten 
en  zoo  voorts,  gaan  naar  den  vilder  of  naar  de  aschbelt.  Jonge  honden 
en  katten  worden  in  den  regel  verdronken.  In  den  laatsten  tyd  heeft 
men  kerkhoven  voor  luxedieren  aangelegd,  b.v.  te  Parijs,  waar  op- 
en inschriften  getuigenis  afleggen,  hoe  dierbaar  de  dieren  hunnen 
meesters  geweest  zijn.  In  elk  geval  moet  men  in  deze  vooral 
niet  over  het  hoofd  zien , dat  de  kwestie  slechts  bestaat  voor  den 
kultuurmensch , die  den  dood  tengevolge  van  ouderdomszwakte  voor 
den  normalen  houdt. 


Naar  het  Duitsch. 


H.  O. 


DE  TABAK. 


DOOR 

H.  F.  O V ER  H O FF. 


C.  J.  S.  Thompson  zegt  in  zijn  Poison  Romance  and  Poison  Mysteries, 
dat  van  de  millioenen  rookers  misschien  slechts  enkelen  weten  dat 
DON  HERNANDEZ  DE  TOLEDO  het  eerste  de  tabak  in  Spanje  en  Portugal 
heeft  ingevoerd,  in  het  jaar  1559.  In  dien  tijd  was  jean  nicot 
ambassadeur  van  frans  II  bij  het  hof  te  Lissabon , en  hij  zond  of 
bracht  het  zaad  of  de  plant  aan  catharina  de  medicis,  die  daaraan 
den  naam  gaf  van  nicotiana.  Evenals  andere  groote  personages  van 
dien  tijd  moedigde  catharina  de  vereering  voor  reizigers  en  kunste- 
naars aan. 

Tabak  werd  beschouwd  als  een  van  de  wonderen  van  de  Nieuwe 
Wereld,  die  de  meest  buitengewone  medicinale  eigenschappen  en 
deugden  bezat.  Dertig  jaar  later , toen  de  Kardinaal  santa  croce 
terugkeerde  van  zijn  nunciaat  in  Spanje  en  Portugal , nam  hy 
eenige  tabaksbladeren  mede , en  we  kunnen  ons  eenig  begrip  vormen  van 
het  enthousiasme , waarmede  de  tabak  ingehaald  werd , wanneer  we 
weten  dat  deze  daad  van  den  Kardinaal  vergeleken  werd  met  die 
van  zijn  voorvader,  die  het  hout  van  het  ware  kruis  medegebracht  had. 

De  eerste  beschrijving  van  de  plant  wordt  gegeven  door  gonzalo 
FERNANDEZ  DE  oviEDO-Y-VALüEs , Goevemeur  van  St.  Domingo,  in 
zijne  ^Historia  General  de  las  Indias'\  gedrukt  te  Se  villa  in  1535.  In 
dit  werk  wordt  verhaald  dat  het  blad  gerookt  werd  door  een  buis  in 
de  vorm  van  de  letter  Y,  door  de  inboorlingen  tobaco  genoemd. 

Na  de  invoering  van  de  tabak  in  Engeland  door  sir  walt  er  raleigh  , 


DE  TABAK. 


283 


werd  de  gewoonte  om  het  blad  te  rooken  meer  algemeen.  Het  werd 
meestal  verkocht  in  de  apotheken  , waar  de  oprechte  Timidado 
gesneden  werd  met  een  zilver  mes  op  een  esschenhoutenblok  en  in 
het  klein  aan  de  klanten  werd  verkocht.  De  pijpen,  gebruikt  in  den 
tijd  van  koningin  Elisabeth,  waren  meestal  van  zilver.  De  gewone 
»luyden”  gebruikten  de  okkernoot,  waarin  dan  een  strootje  gesto- 
ken werd. 

De  tabak  werd  toen  in  de  winkels  verkocht  voor  zijn  gewicht  aan 
zilver.  Bekend  is  de  af  keer  van  jacobüs  I voor  het  rooken  en  in  zijn 
•»  Counterblaste  to  Tobacco^'  heeft  hij  den  rook  vergeleken  met  dien  van 
de  Styx  en  de  Hel.  In  1604  heeft  men  zware  invoerrechten  er  op 
gelegd  en  in  1619  het  gebod  uitgevaardigd  dat  geen  planter  in 
Virginia  meer  dan  honderd  pond  gewicht  mocht  verbouwen.  Men 
zegt  dat  tot  £ 500  per  jaar  door  sommige  aan  tabak  gekocht  werd. 
In  1624  heeft  Paus  urbanus  VIII  een  Bul  uitgevaardigd,  waarbij 
ieder,  die  snuif  in  de  kerk  gebruikte,  geëxcommuniceerd  werd.  Tien 
jaren  later  werd  in  Rusland  het  rooken  verboden  op  straffe  van 
den  neus  te  worden  afgesneden  en  in  1653  strafte  de  Raad  van 
het  kanton  AppenzeU  de  rookers , terwijl  allen  kroeghouders  werd 
aangeschreven  om  allen  op  te  geven  die  in  hunne  huizen  rookten. 
De  politie-verordeningen  te  Bern  van  1661  waren  ingericht  volgens  de 
10  Geboden  en  het  verbod  om  te  rooken  volgt  op  dat  van  overspel. 
Dit  verbod  werd  vernieuwd  in  1675  en  de  rechtbank,  ingesteld  om 
dat  te  handhaven,  yyChambreau  Tabac\  heeft  tot  in  het  midden  van 
de  achttiende  eeuw  voortbestaan.  Paus  innocentiüs  XII  excommu- 
niceerde in  1690  allen,  die  snoven  of  tabak  gebruikten  in  de  St. 
Pieterskerk  te  Rome  en  in  1719  verbood  de  Senaat  van  Straatsburg 
het  verbouwen  van  tabak , opdat  de  aanplant  van  het  koren  niet 
zoude  verminderen.  Amurath  IV  vaardigde  een  edict  uit,  waarbij  op 
het  rooken  van  tabak  de  doodstraf  werd  gesteld. 

Al  deze  bepalingen  hebben  niets  geholpen. 

In  Perzië  en  Turkijë  wordt  nog  een  ander  soort  tabak  gebruikt 
dan  de  door  de  Spanjaarden  in  1492  in  Cuba  gevonden  Nicotiana 
Tabacum\  en  wel  een  soort,  bekend  onder  den  naam  van  Tumbeki, 
vermoedelijk  een  voortbrengsel  van  de  Nicotiana  Persica  en  geschikt 
voor  waterpijpen  of  narghileh. 

PossELT  en  REiMANN  hebben  het  eerst  de  nicotine  geisoleerd.  Deze 
is  een  bijna  kleurloos , olieachtig  vocht  en  uiterst  vergiftig.  Het  wordt 
spoedig  bruin  bij  blootstelling  aan  de  lucht. 


284 


UE  TABAK, 


De  hoeveelheid  nicotine  in  de  tabaksbladeren  is  zeer  uiteenloopend , 
maar  gemiddeld  omtrent  zes  percent. 

Tabak  is  een  krachtig  pynstillend  vergif ; in  groote  hoeveelheden 
gebruikt  veroorzaakt  het  duizelingen , verdooving , flauwten  en  alge- 
heele  depressie  van  het  zenuwstelsel. 

Soms  veroorzaakt  het  sterke  misselykheid  (braking)  met  zwakken 
pols,  koele  huid  en  nu  en  dan  stuipen.  Men  weet  nog  weinig  hoe 
deze  verschpnselen  worden  te  weeg  gebracht.  In  overmaat  gebruikt, 
vfrmindert  het  de  spysvertering , veroorzaakt  vermagering  en 
algeheele  zwakte  en  is  dikwijls  de  oorzaak  van  ernstige  zenuwziekten. 

Maar  hoe  het  zij , het  gematigd  gebruik  van  tabak  heeft , in  de 
meeste  gevallen , een  weldadige  uitwerking  en  het  is  zonder  twijfel 
een  troost  en  genoegen  voor  armen  en  rgken.  Het  kalmeert  de  ruste- 
loozen , verzacht  geestelijke  en  lichamelijke  onrust  en  verwekt  een 
toestand  van  rust,  zonder  de  correspondeerende  reactie  en  nawerking. 

Zijne  uitwerking  by  volwassenen , vooral  voor  hen  die  vatbaar  zijn 
voor  tobberijen  en  voor  allen  die  hersenarbeid  verrichten , is 
dikwijls  een  zegen.  Het  gevaar  is  de  matigheid  uit  het  oog  te  ver- 
liezen. 

Tabak  is  niet  geschikt  voor  elk  gestel ; zij  die  de  slechte  uit- 
werking er  van  bespeuren  moeten  het  rooken  nalaten. 


Apeldoorn,  1902. 


DE 


UTRECHTSCHE  VACANTIE-CURSUS  YAN  1902, 

DOOR 

Dr.  J.  J.  LE  ROY. 

(Vervolg  van  bladzijde  273.) 


II. 

De  zoneclips  van  18  Mei  1901,  in  het  vorige  artikel  reeds  ver- 
meld in  verband  met  de  zonnetheorie  van  juliüs,  maakte  mede  een 
belangrijk  gedeelte  uit  van  bet  in  den  vacantie-cursus  verhandelde. 
De  Hoogleeraar  in  de  Astronomie,  dr.  a.  a.  nijland  , die  zelf  een 
zeer  werkzaam  aandeel  aan  de  expeditie  en  hare  voorbereiding  beeft 
genomen , gaf  aan  zjjne  hoorders  een  vrij  volledig  beeld  van  de 
organisatie  der  Nederlandsche  expeditie  en  van  de  verkregen  resul- 
taten. Aan  teleurstelling  beeft  bet  ook  den  waarnemers  dezer  eclips 
niet  ontbroken.  Een  bewolkte  hemel  beeft  veel  verydeld ; maar  toch 
heeft  men  meer  bereikt  dan  aanvankelijk  vermoed  werd.  Prof. 
nijland  gaf  eene  zeer  levendige  voorstelling , daarbij  door  uitmun- 
tende lichtbeelden  geholpen , van  de  inrichting  van  bet  kamp  te 
Karang  Sago , van  de  verschillende  instrumenten  en  hunne  opstelling 
en  van  de  maatregelen , die  genomen  waren  om  de  uitvoering  zoo 
goed  mogelijk  te  doen  slagen.  Onder  die  maatregelen  waren  niet 
enkel  wetenschappelijke , maar  ook  andere  van  mensch-  en  zielkun- 
digen  aard.  Zenuwachtigheid  is  bij  waarnemingen , vooral  wanneer  de 
tijd  zoo  kostbaar  is  als  bij  eene  eclips , een  zeer  ongewenschte  factor, 
die  zooveel  mogelijk  moet  geëlimineerd  worden.  De  aan  den  grooten 
dag  voorafgegane  oefeningen  en  repetities  waren  een  uitstekend 
middel  om  de  zenuwspanning  te  verlagen  en  zoodoende  in  dubbele 

19 


286 


DE  UTRECHTSCHE  VACA.NT1E-CÜRSÜS  VAN  1902. 


mate  de  vaardigheid  te  vergrooten.  Ook  is  de  menschelijke  nieuws- 
gierigheid eene  eigenschap , waarmede  bij  zulk  eene  gelegenheid 
rekening  moet  gehouden  worden.  Het  was  dus  humaniteit  vereenigd 
met  welbegrepen  eigenbelang , die  aan  elk  der  deelnemers  eenige 
seconden  vrijen  tijd  liet,  om  den  blik  naar  boven  te  kunnen  slaan 
en  het  verschijnsel  met  eigen  oogen  te  aanschouwen. 

Het  geheele  aantal  waarnemers  en  helpers  in  het  kamp  bedroeg 
93,  waaronder  7 ofiScieren  en  68  onderofficieren  en  minderen  van 
H.  M.  pantserdekkorvet  Sumatra. 

Het  opgestelde  programma  werd  op  18  Mei  grootendeels  naar 
behooren  afgewerkt.  De  totaliteit  begon  te  0 u.  19  min.  55  sec.  en 
eindigde  0 u.  26  min.  16  sec.  plaatselijken  tijd.  De  geheele  duur  van 
de  totaliteit  der  eclips  bedroeg  dus  6 min.  21  sec.  en  hiervan  werd 
zoo  goed  als  iedere  seconde  voor  het  een  of  ander  gebruikt.  Daartoe 
werd  door  een  der  op  post  staande  mannen  de  tijd  hoorbaar  afge- 
teld en  halfweg  werd  de  man , om  de  bekende  reden  , door  een  ander 
afgelost , die  het  tellen  voortzette. 

De  instrumenten , die  in  grooten  getale  waren  opgesteld , kunnen 
verdeeld  worden  in  coronagrafen , voor  het  photographeeren  der  corona  ; 
spectrographen  voor  het  photographeeren  van  de  spectra  der  corona , 
van  de  chromospheer  en  van  het  flitslicht ; polarimeter , een  werktuig 
voor  het  meten  van  het  gehalte  aan  gepolariseerd  licht  in  het  corona- 
licht ; warmtestraling smeter  voor  bepaling  van  de  warmtestraling  van 
verschillende  onderdeelen  der  zon. 

Wat  de  coronagrafen  betreft,  hebben  alleen  de  korte  opnamen  met 
lichtzwakke  instrumenten  eenig  behoorlijk  resultaat  gegeven. 

Onder  de  spectrografen  heeft  vooral  de  prisma-camera,  dat  is  een 
met  de  camera  verbonden  spectroscoop  zonder  spleet , belangrijke 
uitkomsten  opgeleverd , reeds  in  het  vorige  artikel  vermeld. 

De  waarnemingen  omtrent  den  toestand  van  polarisatie  van  het 
corona-licht  zijn  uitstekend  uitgevoerd.  Op  eenigen  afstand  buiten  den 
zonsrand  bleek  het  coronalicht  sterker  gepolariseerd  dan  in  de  nabij- 
heid daarvan.  Op  nog  meer  verwijderde  plaatsen  nam  het  procent 
gepolariseerd  licht  weer  af. 

De  warmtestraling  kon  niet  met  voldoende  nauwkeurigheid  worden 
waargenomen.  De  donkere  warmtestralen  worden  namelijk  door  wol- 
ken en  nevels  in  veel  sterkere  mate  tegengehouden  dan  de  lichte ; 
zoodat  de  bewolkte  toestand  van  den  hemel  voor  deze  categorie  van 
waarnemingen  al  bijzonder  ongunstig  was.  Dit  valt  zeer  te  betreuren. 


DE  UTRECHTSCHE  VACANTIE-CURSUS  VAN  1902. 


287 


daar  de  voor  dit  doel  opgestelde  werktuigen  modellen  van  zorgvul- 
dige constructie  en  van  gevoeligheid  waren.  Ik  kom  hierop  nader 
terug. 

Na  de  heldere  expositie,  door  Prof.  nijland  in  de  college-zaal  van 
het  physisch  laboratorium  gegeven  , werden  de  hoorders  in  de  gele- 
genheid gesteld , de  verschillende  gebezigde  instrumenten , gedeeltelijk 
in  het  laboratorium  en  gedeeltelik  in  de  sterrewacht  opgesteld  , te 
bezichtigen.  De  Hoogleeraar  en  de  Luit.  ter  zee  der  2de  klasse 
j.  VAN  DER  BILT , aan  de  sterrewacht  gedetacheerd , belastten  zich  met 
de  demonstratie  der  verschillende  voor  de  photographie  gebruikte 
werktuigen  en  der  verkregen  photogrammen , waaronder  die  met  de 
dubbele  chromospheer-lijnen  zeer  de  aandacht  trokken. 

Nederland  heeft  door  de  uitzending  der  expeditie  van  het  vorige 
jaar  op  nieuw  getoond  te  willen  en  te  kunnen  handelen  tot  hand- 
having van  de  nationale  eer  en  ons  land  neemt  ook  nu  weder  eene 
hooge  plaats  in  te  midden  van  die  dingen  van  hoogere  orde , waarin 
een  klein  land , zoo  goed  als  ieder  ander , groot  kan  zijn. 

Eene  totale  zoneclips  komt  te  zelden  voor  en  de  daarbij  waar  te 
nemen  verschijnselen  zijn  van  te  groot  wetenschappelijk  belang,  om 
zulk  eene  gelegenheid  ongebruikt  voorbij  te  laten  gaan.  Zooals  bekend 
is , kunnen  alleen  de  bewoners  van  het  kleine  gedeelte  der  aarde  , 
dat  zich  binnen  den  slagschaduwkegel  der  maan  bevindt,  de  zon- 
eclips als  eene  totale  zien.  Door  de  beweging  der  maan  ten  opzichte 
van  de  aardoppervlakte  beweegt  de  schaduw  zich  over  eene  smalle 
strook  der  aarde  heen  , die  nooit  meer  dan  een  groote  22  kilometer 
breed  is.  Wat  den  duur  der  totaliteit  betreft,  deze  kan  onder  de 
gunstigste  omstandigheden  in  de  nabijheid  van  den  aequator  7 min. 
58  sec.  bedragen.  Op  eene  gunstige  gelegenheid  in  het  eigen  land 
wachten , gaat  moeilijk.  De  laatste  in  Nederland  zichtbare  totale 
zoneclips  had  plaats  in  1433  en  duurde  toen  4.5  minuut.  Men  dient 
dus , wil  men  de  zon  bestudeeren , de  eclips  wel  na  te  loopen  en  daar- 
voor was  in  het  afgeloopen  jaar  de  gelegenheid  in  onze  overzeesche 
gewesten  bijzonder  gunstig.  De  kwade  kansen  van  bewolkten  hemel 
zijn  niet  vooruit  te  berekenen  en  bovendien  vindt  men  deze 
bijna  overal. 

Door  nauwkeurige  bepaling  van  tijd  en  plaats  der  vier  contacten 
gedurende  de  totale  eclips  krpgt  men  gegevens  voor  eene  juiste 
bepaling  van  den  betrekkelijken  stand  van  zon  en  maan  op  het  ge- 
geven tijdstip.  Waarnemingen  van  het  flits-  en  chromospheer-spec- 


288 


DE  UTRECHTSCHE  VACANTIE-CURSUS  VAN  1902. 


trum  , waarnemingen  van  de  bijzonderheden  der  corona,  haar  vorm, 
hare  lichtsterkte , haar  gehalte  aan  gepolariseerd  en  in  verband  hier- 
mede aan  teruggekaatst  licht , al  deze  onderzoekingen , die  inzicht  in 
de  natuurlijke  gesteldheid  der  zon  kunnen  geven,  zijn  bij  eene totale 
eclips  onder  gunstiger  omstandigheden  dan  ooit  te  volbrengen.  Ver- 
scheidene natiën  hebben  er  eene  eer  in  gesteld , deze  zuiver  weten- 
schappelijke onderzoekingen  zedelijk  en  stoffelijk  te  steunen  en  zoo 
zijn  er  den  18  Mei  1901  op  verschillende  plaatsen  expedities  werk- 
zaam geweest,  wier  resultaten  nog  slechts  voor  een  klein  gedeelte 
bekend  zijn  geworden. 

De  rondgang  door  laboratorium  en  sterrewacht  onder  het  geleide 
van  de  hoofdpersonen  der  expeditie  gaf  een  zoo  volledig  beeld  van 
hetgeen  er  tijdens  de  eclips  gedaan  was , dat  men  zich  kon  voorstel- 
len de  expeditie  te  hebben  meêgemaakt.  De  instrumenten , die  er  zich 
voor  leenden , werden  in  werking  gedemonstreerd  en  wekten  meer 
dan  eenmaal  de  bewondering  der  toeschouwers  wegens  de  groote 
gevoeligheid , die  zij  bleken  te  bezitten  , zoowel  als  wegens  het  vernuft, 
dat  hunne  samenstelling  had  uitgedacht. 

Om  een  denkbeeld  te  geven  van  de  wijze , waarop  de  polarisatie- 
toestand  van  het  corona-licht  gemeten  werd , was  eene  door  Prof. 
jULiüs  uitgedachte  kunstmatige  corona  opgesteld , die  haar  licht  wierp 
in  een  op  20  Meter  afstand  geplaatsten  kyker , welks  oculair  door  een 
polarimeter  was  vervangen.  Aan  het  nauwe  uiteinde  van  een  houten 
trechter  was  namelijk  eene  gloeilamp  vastgemaakt  en  ongeveer  10 
c.M.  daarvoor  eene  ronde , zwarte  metalen  plaat , die  als  maanschijf 
dienst  deed.  De  binnenwand  van  den  trechter  was  beplakt  met 
strooken  glanzig  papier  van  verschillende  soort,  zoodat  het  eene 
gedeelte  meer  licht  terugkaatste  dan  het  andere.  In  den  kyker  kon 
nu  alleen  licht  vallen , dat , van  de  gloeilamp  uitgegaan , langs  den 
rand  der  maanschijf  op  den  binnenwand  van  den  trechter  gevallen 
en  van  hier  teruggekaatst  was.  Van  den  kijker  af  gezien  had  de 
maanschijf  hare  ware  grootte. 

Wat  is  gepolariseerd  licht?  vraagt  misschien  de  een  of  ander  van 
de  lezers. 

Het  is  bekend , dat  vele  hedendaagsche  natuurkundigen  zich  het  licht 
voorstellen  onder  het  beeld  van  eene  golfbeweging  in  den  aether. 
Ergens  in  de  aethermassa  treedt  eene  evenwichtsverstoring  op  , ten 
gevolge  waarvan  een  der  aethermoleculen  in  trillende  beweging 
geraakt.  Dit  is  voldoende  om  ook  de  naastbijgelegen  aethermoleculen 


DE  UTRECHTSCHE  VACANTIE-CÜIISÜS  VAN  1902. 


289 


in  trilling  te  brengen ; de  voortplanting  van  den  trillingstoestand 
doet  dan  eene  golf  ontstaan.  Nu  is  eene  trilling  niet  altijd  een 
heen-  en  weergang  langs  eene  rechte  lijn.  Een  punt,  dat  in  een 
vast  tempo  eene  ellips  rondloopt,  trilt  volgens  de  kunstspraak  der 
natuurkunde  even  goed  als  een  punt , dat  in  een  vast  tempo  langs 
eene  rechte  lijn  heen  en  weergaat.  De  elliptische  trilling  is  wat  men 
eene  saamgestelde  trilling  kan  noemen , omdat  zij  volgens  de  regels 
der  mechanica,  door  toepassing  van  het  parallelogram  der  bewe- 
gingen , in  twee  rechtlijnige  bewegingen  kan  ontbonden  worden , die 
elk  voor  zich  eene  enkelvoudige  trilling  voorstellen.  Zijn  de  twee 
assen  der  door  het  trillende  punt  doorloopen  ellips  even  lang , dan 
gaat  de  elliptische  in  eene  circulaire  trilling  over , en  als  de  eene 
as  der  ellips  tot  nul  wordt  teruggebracht , dan  wordt  zij  eene  lineaire 
of  rechtlijnige  trilling.  De  elliptische  trilling  is  derhalve  een  alge- 
meene  trillingsvorm , waarvan  de  cirkelvormige  en  de  rechtlijnige 
bijzondere  gevallen  zijn. 

Denkt  men  zich  nu  eene  breinaald , waarop  een  aantal  onderling 
evenwijdige  en  loodrecht  op  de  naald  gerichte  elliptische  kaartjes  zijn 
geregen  , alle  van  gelijke  grootte  en  vorm  en  van  gelijken  stand  in 
de  ruimte ; stelt  men  zich  verder  voor , dat  langs  den  rand  van  elk 
kaartje  een  aethermolecuul  in  een  vast  tempo  rondloopt , dus  ellip- 
tisch trilt , en  dat  eene  zekere  raaklpn  aan  de  verschillende  ellipsen  , 
die  evenwijdig  aan  de  breinaald  is , door  elk  volgend  aethermolecuul 
in  de  rij  wat  later  gepasseerd  wordt , terwijl  zij  alle  in  evenveel  tijd 
(den  trillingstijd)  rondloopen  , — dan  heeft  men  een  beeld  van  wat 
een  natuurkundige  een  gepoLariseerden  lichtstraal  noemt. 

De  beschreven  » elliptisch  gepolariseerde”  lichtstraal  is  een  alge- 
meene  vorm  van  gepolariseerd  licht.  Zijn  de  beide  assen  van  elk  der 
ellipsen  gelijk,  dan  veranderen  zij  in  cirkels  en  men  krijgt  het  beeld 
van  een  circulair  gepolariseerden  lichtstraal.  Zpn  eindelijk  de  kleine 
assen  van  al  de  ellipsen  gelijk  nul , dan  ontstaat  het  beeld  van  een 
lineair  of  rechtlijnig  gepolariseerden  lichtstraal.  De  groote  assen  der 
ellipsen  liggen  alle  in  één  plat  vlak ; alle  trillingen  in  een  rechtlijnig 
gepolariseerden  lichtstraal  zijn  dus  rechtlijnig  en  gelijk  gericht. 

Zulke  lineair  gepolariseerde  lichtstralen  kunnen  op  meer  dan  eene 
wijze  ontstaan , onder  meer  door  de  terugkaatsing  van  een  bundel 
gewoon , niet  gepolariseerd  of  natuurlijk  licht  tegen  een  spiegelend 
glazen  oppervlak.  Omgekeerd  heeft  men  in  bepaalde  gevallen  in  den 
polarisatie-toestand  van  het  licht  een  hulpmiddel  om  te  weten  te  komen  , 


290 


DE  ÜTRECHTSCHE  VACANTIE-CURSÜS  VAN  1902. 


of  men  met  rechtstreeks  of  met  teruggekaatst  licht  te  doen  heeft. 
Het  corona-licht  is  gedeeltelijk  niet,  gedeeltelijk  wel  gepolariseerd. 
De  polarimeter , die  in  het  voorgaande  genoemd  is , diende  om  te 
bepalen,  welk  gehalte  aan  gepolariseerd  licht  het  corona-licht  bevatte. 
De  uiteenzetting  van  de  werkingswijze  van  dit  instrument  zou  de 
grenzen  van  dit  artikel  te  buiten  gaan.  Slechts  een  paar  opmerkingen 
omtrent  natuurlijk  en  gepolariseerd  licht  mogen  volgen. 

Welk  beeld  vormt  de  natuurkundige  zich  van  een  natuurlijken 
lichtstraal?  In  verloop  van  tijd  zijn  verschillende  antwoorden  op  de 
vraag  gegeven.  Zij  is  minder  gemakkelijk  op  te  lossen  dan  de  vraag 
naar  den  aard  van  een  gepolariseerden  straal.  Zonder  in  bijzonderheden 
af  te  dalen  , willen  wij  er  hier  alleen  dit  van  zeggen , dat,  terwijl 
in  een  gepolariseerden  straal  slechts  ééne  wijze  van  trilling  voorkomt, 
in  een  natuurlijken  lichtstraal  alle  trilrichtingen  onder  de  aether- 
moleculen  van  den  straal  zijn  vertegenwoordigd. 

Eene  andere  vraag  is  deze  , of  gepolariseerd  licht  in  ons  oog  dezelfde 
werking  uitoefent  als  natuurlijk  licht  Gepolariseerd  licht  wordt  ge- 
makkelpk  verkregen,  wanneer  men  een  bundel  natuurlijk  licht  door 
een  Nicolsch  prisma  laat  gaan.  Vangt  men  nu  zulk  een  lichtbundel 
in  het  oog  op , nadat  hij  door  een  nicol  gegaan  en  gepolariseerd  is, 
dan  neemt  men  in  het  fixeerpunt  een  kruis  waar,  bestaande  uit  eene 
geelachtig  gekleurde  en  een  loodrecht  daarop  geplaatste  lichtblauwe 
streep  of  liever  veeg.  Het  kost  soms  moeite  het  verschijnsel  waar 
te  nemen  en  het  houdt  slechts  eenige  seconden  aan  ; maar  draait  men 
dan  de  nicol  snel  90®  om  , dan  kan  het  weêr  voor  den  dag  komen. 
Het  oog  is  dus  een  zij  ’t  ook  gebrekkige  polariscoop  , dat  is  een  in- 
strument, dat  beslist  of  licht  al  dan  niet  gepolariseerd  is.  De  pola- 
riscoop, tevens  polarimeter,  van  het  physisch  laboratorium  geeft  meer 
objectieve  en  betrouwbare  uitkomsten. 

Een  ander  werktuig , dat  bij  de  zoneclips  dienst  heeft  gedaan  en 
niet  met  stilzwijgen  mag  voorbijgegaan  worden , is  de  warmtestra- 
lingsmeter. 

Reeds  driekwart  eeuw  geleden  werd  door  den  Franschen  natuurkundige 
pouiLLET  een  instrument , de  py rheliometer  , samengesteld  , waarmede 
hij  trachtte  te  bepalen , hoeveel  warmte  door  de  zonnestraling  in  een 
zeker  tijdsverloop  werd  opgenomen  door  een  bestraald  oppervlak  van 
bepaalde  afmeting.  Het  bovenvlak  van  een  schijfvormig  cylindrisch 
vat,  dat  ongeveer  100  gram  water  kou  bevatten,  werd  aan  de  lood- 
rechte bestraling  der  zon  blootgesteld  en  de  daardoor  ontstaande  tem- 


DE  ÜTRECHTSCHE  VACANTIE-CÜRSÜS  VAN  1902. 


291 


peratuursverhooging  van  het  water  gemeten.  Zonder  absorptie  van 
warmte  door  den  dampkring  zou , volgens  pouillet’s  waarnemingen  , 
het  oppervlak  van  een  grooten  cirkel  der  aarde , loodrecht  op  de 
stralen  gericht,  per  vierkanten  centimeter  en  per  minuut  1,76  gram- 
calorieën  opnemen,  dat  is  evenveel  warmte  als  vereischt  wordt  om 
van  1,76  gram  water  de  temperatuur  één  graad  te  doen  stijgen. 

De  ruwe  methode  van  pouillet  werd  in  later  tyd  door  meer  ver- 
fijnde methoden  vervangen,  en  vooral  toen  door  den  Amerikaanschen 
natuurkundige  Prof.  langley  electrische  meetmethoden  werden  toe- 
gepast, kreeg  men  meer  betrouwbare  uitkomsten.  Volgens  dezen  onder- 
zoeker zou  de  totale  hoeveelheid  warmte , die  de  aarde  in  een  jaar 
ontvangt,  voldoende  zijn  om  eene  ijslaag  van  53,8  Meter  dikte  te  smelten. 

Ook  de  Zweedsche  natuurkundige  Prof.  rngstrom  van  Upsala  heeft 
een  pyrheliometer  saamgesteld , waarin  de  electriciteit  eene  rol  speelt. 
De  electrische  compensatie-pyrheliometer  van  rngström  heeft  te  Karang 
Sago  dienst  gedaan  om  de  stralingsintensiteit  der  zon  te  bepalen  en 
de  Zweedsche  geleerde  is  hierbij  in  zoover  behulpzaam  geweest , dat 
hij  persoonlek  het  voor  de  expeditie  bestemde  instrument  onderzocht 
heeft  en  voorzien  van  eene  opgaaf  van  getallen  , die  voor  het  gebruik 
van  het  werktuig  bekend  moesten  zijn. 

De  genoemde  pyrheliometer  is  eene  toepassing  van  het  zoogenoemde 
thermo-element.  Wanneer  men  een  koperdraad  vastmaakt  aan  een 
ijzerdraad,  ’t  zp  door  middel  van  soldeer  of  door  eenvoudig  contact, 
en  men  verbindt  de  vrije  einden  van  ijzer-  en  koperdraad  elk  aan 
eene  klem  van  den  galvanometer , dan  zal  deze  eene  uitwijking  ver- 
tonnen , zoo  dikwijls  men  de  contact-  of  soldeerplaats  eene  tempera- 
tuursverandering laat  ondergaan.  De  uitwijking  der  magneetnaald  be- 
wijst, dat  de  temperatuursverandering  een  electrischen  stroom  heeft 
doen  ontstaan , welks  sterkte  door  het  bedrag  der  galvanometer- 
uitwijking  kan  gemeten  worden.  Verhooging  en  verlaging  van  de 
temperatuur  geven  tegengesteld  gerichte  stroomen. 

Omgekeerd  kan  de  sterkte  van  den  stroom  of  de  galvanometer- 
uitwijking  dienen  tot  bepaling  van  de  grootte  der  temperatuursver- 
andering. Als  zoodanig  gebruikt , treedt  het  thermo-element  — zoo 
heet  de  combinatie  koper-ijzer  — als  thermometer  op. 

Om  het  effect  te  verhoogen  kan  men  eenige  thermo-elementen , 
evenals  galvanische  elementen , tot  eene  batterij  vereenigen , waaraan 
de  naam  van  thermo-zuil  gegeven  wordt.  Bovendien  heeft  de  keuze 
der  metalen  invloed  op  de  uitwerking.  In  den  pyrheliometer  van 


292 


DE  UTRECHTSOHE  VACANTIE-CURSUS  VAN  1902. 


Rngström  zijn  de  twee  metalen  constantan-  of  nickelblik  en  koper ; 
voor  andere  zeer  gevoelige  thermo-elementen  gebruikt  men  gaarne 
legeeringen , waarin  deze  metalen  de  overhand  hebben. 

Men  denke  zich  nu  een  U-vorraig  gebogen  staafje  van  metaal  A 
en  aan  het  uiteinde  van  ieder  been  een  recht  staafje  van  metaal  B 
gesoldeerd,  waarvan  de  vrije  uiteinden  met  de  twee  klemmen  van 
een  galvanometer  zijn  verbonden.  Verwarming  van  het  links  gelegen 
soldeerpunt  geeft  een  stroom  in  ééne,  die  van  het  rechts  gelegen 
soldeerpunt  een  stroom  in  tegengestelde  richting.  Zijn  beide  tempe- 
ratuursverhoogingen  gelijk , dan  is  er  geen  stroom  en  de  galvanome- 
ter blijft  in  rust. 

Het  in  rust  blijven  van  den  galvanometer  beteekent  dus,  dat  de 
beide  soldeerpunten  óf  in  ’t  geheel  geen  of  gelijke  temperatuursver- 
anderingen ondergaan  en  dat  zij  in  ’t  laatste  geval  beide  evenveel 
warmte  hebben  opgenomen  of  afgestaan. 

Denken  wij  nu  de  temperatuursverhooging  der  soldeerpunten  bewerkt 
door  twee  smalle  beroete  platina-plaatjes , op  elk  been  één  , zoodanig 
dat  het  soldeerpunt  met  het  midden  van  een  plaatje  overeenkomt. 
Beide  platina-plaatjes  worden  zoo  nauwkeurig  mogelijk  aan  elkaar 
gelijk  gemaakt,  zoowel  wat  hun  electrischen  weerstand  als  wat  hun 
warmte-opnemings vermogen  betreft. 

Laat  men  nu  het  eene  plaatje  door  eene  warmtebron  bestralen , 
terwijl  het  andere  hiervan  volkomen  is  uitgesloten , en  voert  men 
door  dat  andere  plaatje  een  electrischen  stroom,  dan  worden  beide  plaatjes, 
en  door  deze  wéér  de  soldeerpunten  , door  twee  verschillende  oorza- 
ken verwarmd  en  men  heeft  het  in  zijne  macht,  door  inschakeling 
van  weerstand , de  stroomsterkte  zoo  te  regelen , dat  de  galvanometer 
in  rust  blijft.  Dan  is  de  verwarming  der  beide  plaatjes  even  groot , 
en  hoeveel  . warmte  elk  heeft  opgenoraen , kan  nu  bepaald  worden 
door  toepassing  van  de  ook  uit  de  elementaire  natuurkunde  bekende 
wet  van  joule  voor  de  ontwikkelde  stroom  warmte  in  een  deel  van 
den  stroomgeleider , waarvan  de  weerstand  en  de  stroomsterkte 
bekend  zijn. 

Dezelfde  fouten,  die  het  eene  plaatje  aankleven,  bijv.  het  afstaan 
van  warmte  aan  de  omgeving , bestaan  ook  bp  het  andere  plaatje , 
zoodat  beider  fouten  elkander  compenseeren.  Hierdoor  wordt  het 
werktuig  tot  een  compensatie-  instrument  gestempeld. 

Met  een  dergelpk  instrument  werden  op  verschillende  datums 
waarnemingen  gedaan ; doch  wegens  de  veranderlijkheid  van  het  wéér 


DE  UTRECHTSCIIE  V ACANTIE-CU RSUS  VAN  1902. 


293 


en  de  groote  hoeveelheid  waterdamp  in  den  dampkring  konden  geen 
goede  waarnemingsreeksen  verkregen  worden. 

Op  18  Mei,  vóórdat  de  eclips  begon  , ’s  voorm.  te  10  u.  45  m. , 
bedroeg  het  aantal  door  het  instrument  opgenomen  gram-calorieën 
per  minuut  en  per  c.M.^  1.23;  zelden  werd  op  de  voorafgaande 
dagen  een  grooter  bedrag  gevonden;  eenmaal  was  het  1.35. 

Te  Tenerilfe , niet  hoog  boven  den  zeespiegel , vond  rngstrom  , toen 
de  zon  70°  boven  den  horizon  stond,  een  bedrag  van  1.37 

De  electrische  compensatie-pyrheliometer  van  rngstrom  is  door  het 
voorgaande  in  beginsel  beschreven. 

De  pyrheliometer  moge  een  uitstekend  werktuig  zpn  voor  de 
bepaling  der  door  de  onverduisterde  zon  uitgestraalde  warmte,  voor 
het  meten  van  zwakke  stralingen  als  die  der  corona  kan  hij  niet 
gebruikt  wordön.  Voor  laatstgenoemd  doel  was  door  Prof.  julius 
eene  uiterst  gevoelige  thermozuil  geconstrueerd , die  uit  8 thermo- 
elementen  van  bisrauth-alliages  bestond.  Het  bestraalde  oppervlak  van 
de  zuil  was  een  cirkel  van  5 millimeter  middellijn.  Het  werd 
rechtstreeks  blootgesteld  aan  de  straling  van  een  cirkelvorraig  deel 
des  hemels  met  eene  middellijn  van  3°.  Voor  temperatuurswisselingen 
in  de  omgeving  was  het  instrument  zoo  goed  als  volmaakt  ongevoelig 
gemaakt,  en  alleen  veranderingen  binnen  de  genoemde  3°  werden  door 
den  galvanometer  aangewezen. 

Nadat  de  totaliteit  begonnen  was , werd  de  zuil  aan  bestraling 
door  de  corona  blootgesteld;  wegens  de  bewolking  konden  echter 
geen  nauwkeurige  uitkomsten  verkregen  worden.  De  straling  der 
corona  schijnt  echter  van  dezelfde  orde  van  grootte  te  zijn  als  die 
der  volle  maan  bp  helderen  hemel. 

De  voortreffelijkheid  der  beschikbare  instrumenten  in  aanmerking 
genomen,  is  het  dubbel  te  bejammeren,  dat  de  natuur  dezen  keer 
zoo  weerbarstig  is  geweest  tegenover  de  pogingen  om  in  hare  gehei- 
men door  te  dringen. 

Hoever  de  gevoeligheid  der  hedendaagsche  stralingsmeters  gaat , de- 
monstreerde Prof.  JULIUS  ten  slotte  door  eene  proef  met  den  radiomicro- 
meter.  Het  werktuig  munt  uit  door  grooten  eenvoud  van  beginsel. 

Een  vaststaande  stroomkring , binnen  welken  zich  eene  beweeglijke 
magneetnaald  bevindt,  doet  de  naald  uitwijken,  zoolang  de  stroom 
doorgaat.  Dit  is  het  beginsel , dat  aan  de  tangenten-boussole  en  aan 
andere  galvanometers  ten  grondslag  ligt.  Omgekeerd  zal  een  beweeg- 
lijk opgehangen  stroomkring  zich  in  beweging  stellen  , zoodra  er  een 


294 


DE  ÜÏRECHT8CHE  VACANTIE-CÜRSUS  VAN  1902. 


stroom  doorheen  gaat , terwijl  hy  in  een  bepaalden  stand  in  het  vast- 
staande veld  van  een  magneet  is  opgesteld.  Het  laatste  wordt  in  den 
radiomicrometer  toegepast.  In  het  sterke  veld  tusschen  de  beenen  van 
een  hoefmagneet  was  een  gesloten  thermo-element  opgehangen  , zoo- 
danig dat  alleen  het  eene  soldeerpunt  door  eene  verwijderde  warmte- 
bron kon  bestraald  worden.  De  draaiing  van  dezen  stroomkring , die 
ontstaat , wanneer  er  door  verwarming  van  het  soldeerpunt  een  stroom 
wordt  opgewekt , werd  zichtbaar  gemaakt  door  middel  van  een  mede- 
draaiend  spiegeltje , dat  een  ontvangen  lichtbundel  terugkaatste  naar 
eene  verdeelde  schaal.  Op  40  Meter  afstand  van  den  radiometer  werd 
het  eene  soldeerpunt  door  eene  menschelijke  hand  en  daarna  door  een 
stuk  ijs  bestraald  en  de  lichtvlek  op  de  schaal  onderging  eene  vry 
aanzienlijke  verplaatsing.  Eene  brandende  sigaar  zou  , naar  dezen  maat- 
staf, op  14  Kilometer  van  het  instrument  eene  meetbare  uitwijking 
veroorzaakt  hebben. 

Al  de  in  het  voorgaande  besproken  verschijnselen  en  instrumenten 
hebben  betrekking  op  licht-  en  warmtestraling , twee  verschillende 
openbaringsvormen  van  eenerlei  werking.  Beide  worden  beschouwd 
als  werkingen  van  den  aether , de  stof  die  gedacht  wordt  alle  lichamen 
en  de  geheele  wereldruimte  te  vullen.  De  warmtestralen  krijgen  voor 
ons  de  nevenbeteekenis  van  lichtstralen , zoodra  de  lengte  der  aether- 
golven  of  de  duur  der  aethertrillingen  beneden  een  zeker  maximum 
en  boven  een  zeker  minimum  is.  Alleen  aethergolven  van  bepaalde 
lengte  prikkelen  ons  gezichtswerktuig  zoodanig , dat  er  eene  licht- 
gewaarwording  op  volgt. 

Hoe  stelt  een  natuurkundige  zich  dien  voor  hem  onmisbaren  aether 
voor?  Kort  als  de  vraag  is,  met  het  antwoord  kan  een  boekdeel 
gevuld  worden.  De  natuurkundigen  van  vroeger  en  later  tyd  hebben 
zich  verschillende  voorstellingen  gevormd  en  ook  onder  de  heden- 
daagsche  physici  denkt  de  een  zich  onder  het  begrip  aether  iets  anders 
dan  de  ander.  Er  bestaan  verschillende  aether-theorieën. 

Waar  de  werkingen  van  den  aether  zulk  eene  groote  plaats  in 
dezen  vacantie-cursus  zouden  innemen  , was  het  eene  goede  gedachte, 
den  cursus  met  een  historisch  overzicht  van  enkele  der  aether-theo- 
rieën te  openen.  Met  den  hem  eigen  critischen  zin  en  met  benijdbare 
helderheid  werd  in  eene  schoone  openingsrede , op  den  morgen  van 
den  3en  April , het  wezen  eener  aether-theorie  uiteengezet  door  den 
Hoogleeraar  dr.  v.  a.  juliüs. 


DE  UTRECUTSCHE  VACANTIE-CÜRSUS  VAN  1902. 


295 


Bij  het  noemen  van  dien  naam  werpt  eene  donkere  wolk  hare 
schaduw  op  het  lichtbeeld  van  de  blijde  herinnering. 

De  man , die  daar  in  de  volle  kracht  van  zijn  fijn  bewerktuigd 
intellect  voor  ons  stond  en  ons  voerde  op  de  hoogten  en  in  de  diepten 
van  het  menschelijk  weten  , is  niet  meer  in  het  land  der  levenden. 
Met  weemoed  en  droefheid  wordt  hij  door  velen  nagestaard ; want 
hij  had  zich  vele  vrienden  gemaakt , onder  ambtgenooten  en  studenten 
en  ook  daarbuiten  in  de  groote  maatschappij. 

Een  geest  van  critiek , die  goed  onderscheiden  tot  eerste  wet  stelt ; 
eene  tot  tweede  natuur  geworden  gewoonte  om  zich  zoo  juist  en  on- 
dubbelzinnig mogelijk  uit  te  drukken  zijn  de  karaktertrekken , die 
men  in  den  wetenschappelijken  arbeid  van  dezen  begaafden  denker 
telkenmale  ontmoet,  ’t  zp  men  zijn  elementair  geschreven  Leerboek  der 
Natuurkunde  of  dat  men  zijne  meer  diepzinnige  Beschouwingen  over  de 
grondslagen  der  Natuurkunde  leest.  Dergelijke  geesten  zpn  te  zeldzaam 
om  hun  heengaan  — en  nog  wel  zoo  vroegtijdig  en  onverwacht  — 
niet  oprecht  te  betreuren. 

Een  troost  is,  dat  ook  deze  donkere  wolk  haar  zilveren  lichtzoom  heeft: 
Auctor  abit  operis , sed  tarnen  exstat  opus. 

De  stoflijke  menseb  gaat  voorbij ; wat  hp  gewrocht  heeft  blijft. 

Zoo  blijft  ook  de  schoone  rede  ^ , die  dezer  dagen  door  haar  in 
druk  verschijnen  toegankelijk  is  geworden  voor  allen , die  in  het 
onderwerp  belang  stellen.  Oorspronkelijk  was  zij  niet  voor  den  druk 
bestemd ; doch  de  aandrang  van  vele  toehoorders  heeft  den  spreker 
doen  besluiten , haar  in  ’t  licht  te  geven , waarschijnlijk  niet  vermoe- 
dende, dat  het  zijn  laatste  wetenschappelijke  arbeid,  als  ’t  ware  zijn 
wetenschappelijk  testament  zou  zpn.  Allen , die  het  voorrecht  gehad 
hebben  deze  voordracht  te  hooren  uitspreken , zullen  haar  zeker  als 
eene  laatste  herinnering  met  ingenomenheid  begroeten ; en  wie  dat 
voorrecht  gemist  hebben  zullen  goed  doen  hun  geest  door  eene 
kennismaking  met  den  inhoud  te  verfrisschen  en  te  verrpken. 

De  groote  gestalten  van  huygens,  fresnel,  cauchy  en  maxwell  en , 
onder  de  levenden,  van  kelvin  en  lorentz  trokken  voorbp  den  geest , 
toen  de  ontwikkelingsgeschiedenis  der  aether-theorieën  werd  blootgelegd. 


^ De  Ether.  Voordracht  gehouden  3 April  1902  in  den  Vacantiecursus  voor  leeraren 
bij  het  Middelbaar  en  Gymnasiaal  onderwijs,  door  Dr.  V.  A.  JULlüS.  Haarlem,  de 
Erven  F.  BOHN,  1902. 


296 


DE  UTllECHÏSCHE  VACANTIE-CURSUS  VAN  1902. 


Huygens  stelde  in  1678  zijne  undulatie-theorie  van  het  licht  tegen- 
over de  emissie-theorie  van  newton;  en  van  toen  af  werd  het  in  dezen 
tak  der  natuurkunde  een  belangrijk  vraagstuk,  van  welken  aard  de 
middenstof  mocht  zijn  , waarin  de  golving  zich  voortplantte. 

Het  woord  aether,  heeft  iemand  eens  gezegd,  had  een  tijdlang 
geen  ander  doel  dan  om  het  werkwoord  golven  tot  nominatief  te 
dienen.  Hoewel  nu  reeds  huygens  naar  eene  aanschouwelijke  voor- 
stelling streefde , toch  wist  men  omtrent  den  aard  van  den  aether 
of  van  zijne  bewegingen,  die  als  golven  werden  voortgeplant,  weinig 
stelligs  te  zeggen  , totdat  fresnel  eene  bepaalde  voorstelling  aan  het 
woord  verbond,  namelijk  die  van  een  onsaraendrukbaar , veerkrachtig 
vast  lichaam , van  zeer  kleine  dichtheid  doch  van  groote  rigiditeit. 

Volgens  hem  worden  door  de  mechanische  verschuiving  van  een 
aetherdeeltje  elastische  krachten  opgewekt,  die  oorzaak  zijn  dat  de 
evenwichtsverstoring  van  zulk  een  deeltje  in  den  omringenden  aether 
wordt  voortgeplant. 

De  theorie  der  elasticiteit  werd  op  den  aether  toegepast  en , de 
voortplantingssnelheid  eener  golf  gelijk  v stellende,  de  dichtheid  van 
den  aether  gelijk  d en  eene  van  de  veerkracht  afhankelijke  grootheid 
gelijk  E , zoo  bestaat  tusschen  deze  grootheden  de  betrekking 


Verandering  van  de  voortplantingssnelheid  kan  volgens  deze  ver- 
gelijking een  gevolg  zijn  zoowel  van  de  veerkracht  als  van  de  dicht- 
heid des  aethers.  Als  licht  van  de  eene  middenstof  in  de  andere, 
bijv.  van  lucht  in  glas,  overgaat,  dan  verandert  de  voortplantings- 
snelheid ; en  in  vele  kristallen  is  deze  snelheid  in  de  eene  richting 
zelfs  anders  dan  in  eene  andere  richting  , wat  aan  eene  verschillende 
groepeering  der  aetherdeeltjes  kan  worden  toegeschreven.  Fresnel 
meende , dat  hierdoor  de  dichtheid  van  den  aether  , niet  zijne  veer- 
kracht veranderde;  anderen  hebben  de  zaak  juist  andersom  voorgesteld. 

Eene  andere  strijdvraag  was  , of  de  mechanische  verschuiving  van 
een  aetherdeeltje  plaats  had  in  de  richting  van  de  voortplanting  of 
loodrecht  erop,  ra.  a.  w.  of  de  trillingen  transversaal  of  longitudinaal 
waren.  Toen  de  polarisatie-verschijnselen  bekend  werden  , viel  de  be- 
slissing, dat  de  trillingen  als  transversale  moeten  beschouwd  worden 
en  dat  zij  dus  tot  transversale  golven  aanleiding  geven. 

Faraday  en  maxwell  openen  eene  nieuwe  periode  in  de  geschiede- 
nis der  aethertheorieën.  De  aether  werd  de  band  die  optische , magne- 


DE  DTRECHTSCHE  VACANTIE-CÜRSUS  VAN  1902. 


297 


tische  en  electrische  verschijnselen  samenbond.  Het  licht  bestaat 
volgens  hen  niet  in  elastische  trillingen  van  den  aether , maar  in 
electromagnetische  evenwichtsverstoringen.  Wordt  ergens  eeiie  electri- 
sche trilling , dat  is  eene  kleine , doch  snel  heen  en  weêr  gaande 
verplaatsing  der  electriciteit  opgewekt , dan  plant  deze  zich  in  elk 
diëlectricuin , ook  in  den  aether,  voort.  Elke  verschuiving  van  elec- 
triciteit is  feiteljjk  een  electrische  stroom  en  elke  electrische  stroom 
wekt  een  magnetisch  veld  op  , waarin  de  magnetische  kracht  in  elk 
punt  eene  bepaalde  richting  en  grootte  heeft.  Zoo  is  het  ook  met  de 
genoemde  electrische  verschuivingsstroomen  , die  door  eene  electrische 
trilling  in  den  aether  worden  opgewekt.  Electrische  verschuiving  en 
magnetische  kracht  gaan  dus  samen , en  zoo  spreekt  men  van  eene 
electromagnetische  toestandsverandering  of  verstoring.  De  magnetische 
kracht  is  in  elk  punt  van  den  aether  loodrecht  gericht  op  de  richting 
der  daar  bestaande  electrische  verschuiving  of  trilling ; en  tusschen 
de  grootte  dezer  laatste  en  die  der  magnetische  kracht  in  hetzelfde 
punt  bestaat  eene  standvastige  betrekking.  Beide  genoemde  richtin- 
gen zijn  loodrecht  op  de  richting , volgens  welke  de  electromagne- 
tische verstoring  zich  voortplant. 

Of  een  aetherdeeltje  nu  nog  eene  transversale  verschuiving  onder- 
gaat, kan  in  ’t  midden  gelaten  worden.  Het  is  voldoende  wanneer 
wij  zeggen , dat  in  elk  aetherdeeltje  eene  transversaal  gerichte  toe- 
s^cïw<isverandering  optreedt , die  voortgeplant  wordt. 

De  aldus  ontstane  electromagnetische  golven  in  den  aether  zijn 
van  verschillende  golflengte,  afwisselend  tusschen  100  millimicrons 
en  eenige  meters. 

Lichtgolven  zijn  die  electromagnetische  golven , welker  golflengte 
varieert  van  ongeveer  400  tot  750  millimicrons. 

Tal  van  andere  vraagstukken  zijn  met  de  theorieën  van  den  aether 
verbonden.  Bestaat  er  zoo  iets  als  wrijvingsweerstand  in  den  aether? 

Wanneer  een  gewoon  stoffelijk  lichaam  in  beweging  is , hoe  ge- 
draagt zich  dan  de  aether  in  en  om  dat  lichaam  ? Beweegt  de  aether 
mede  of  laat  hij  het  lichaam  ongehinderd  door , terwijl  hij  zelf  in 
rust  blijft?  Welken  invloed  heeft  de  beweging  der  aarde  op  de 
verschijnselen  van  en  in  den  aether?  Welke  betrekking  bestaat  er 
tusschen  den  aether  en  de  weegbare  materie? 

Het  zou  moeilijk  vallen  iemand  te  noemen  , die  zich  in  deze  vraag- 
stukken meer  verdiept  heeft  en  dichter  tot  hare  oplossing  is  genaderd 
dan  onze  landgenoot  prof.  lorentz.  Dat  was  ook  de  meening  van  prof. 


298 


DE  DTRECHTSCHE  VACANTIE-CÜRSUS  VAN  1902. 


jULiüs,  die,  eigen  werk  met  bescheidenheid  terzijde  stellend,  zijn 
Leidschen  ambtgenoot , den  meester  in  het  aether-onderzoek , de  volle 
eer  gaf,  die  hem  toekomt. 

Zelfs  het  groote  raadsel  van  de  zwaartekracht  wordt  door  lorentz 
in  den  kring  van  zijne  aether-onderzoekingen  getrokken  , een  vraag- 
stuk, waarvan  reeds  newton  het  bestaan  gevoeld  heeft,  doch  voor 
welks  oplossing  hij  machteloos  stond. 

In  een  brief  aan  bentley  schrijft  newton:  »Het  is  inderdaad  on- 
begrijpelijk , hoe  onbezielde  , niet  met  rede  begaafde  materie , zonder 
de  tusschenkomst  van  iets  anders , op  andere  materie  zou  kunnen 
werken  en  zonder  wederkeerige  aanraking  invloed  op  haar  zou  kunnen 
oefenen,  zooals  zou  moeten  geschieden,  wanneer  de  zwaartekracht, 
in  den  zin  van  epicurüs,  eene  wezenlijke  en  inhaerente  eigenschap 
der  materie  was.  En  op  dezen  grond  wilde  ik  niet  gaarne , dat  gij 
mij  het  begrip  eener  ingeboren  zwaartekracht  toeschreeft.  Dat  de 
zwaartekracht  eene  ingeboren , inhaerente  en  wezenlijke  eigenschap 
der  materie  zou  zijn , zoodat  een  lichaam  op  afstand  door  eene  ledige 
ruimte  heen  op  een  ander  kan  werken , zonder  de  tusschenkomst  van 
iets  anders,  door  middel  waarvan  en  door  ’t  welk  heen  hunne  wer- 
king en  kracht  van  het  eene  naar  het  andere  kan  geleid  worden  , is 
voor  mij  zulk  eene  groote  ongerijmdheid , dat  ik  geloof  dat  niemand, 
wiens  denkvermogen  voor  wijsgeerige  onderwerpen  geschikt  is,  ooit 
daarin  zou  kunnen  vervallen.  De  zwaartekracht  moet  veroorzaakt 
worden  door  een  agens,  dat  bestendig  volgens  zekere  wetten  werkt; 
maar  of  dit  agens  stojffelijk  of  onstoffelyk  zij  , heb  ik  aan  de  over- 
weging van  mijne  lezers  overgelaten”. 

Duidelijker  en  meer  ondubbelzinnig  kan  het  niet.  Men  heeft  newton 
wel  eens  het  patronaat  eener  onmiddellyke  werking  op  afstand 
toegedicht;  hoe  hij  bij  zijn  leven  voor  de  eer  bedankte,  blijkt  uit 
de  aangehaalde  woorden.  Hypothesen  maken  — hypotheses  non  fingo'^ 
— was  zijn  werk  niet.  Althans  hp  maakte  geen  » geheel  ongerecht- 
vaardigde hypothesen”.  Hij  bleef  bij  de  feiten  en  duldde  alleen  dooi- 
de feiten  gerechtvaardigde  hypothesen.  Nu  was  het  een  feit  dat  twee 
stofdeelen  op  zoo  en  zooveel  afstand  van  elkander  zich  gedroegen  als 
onder  den  invloed  van  eene  zoo  en  zoo  groote  kracht.  Hoe  dit  tot  stand 
kwam,  wist  hij  niet  en  het  vinden  van  mogelijke  tusschen werkingen 
heeft  hij  aan  anderen  moeten  overlaten.  Inderdaad  zijn  er  anderen 
gekomen,  die  dit  werk  aanvaard  hebben,  behoefte  gevoelende  aan 
éénheid  van  voorstelling  in  hunne  beschouwing  der  natuurverschijn- 


DE  ÜTRECHTSCHE  VACANTIE-CURSUS  VAN  1902. 


299 


selen.  Die  éénheid  meende  men  te  verkrygen  door  de  mechanica  in 
engeren  zin  als  model  aan  te  nemen  en  de  physische  verschijnselen 
in  het  algemeen  naar  haar  te  modelleeren.  Men  zocht  alzoo  voor  de 
uiteenzetting  der  optische , magnetische , electrische  en  thermische 
verschijnselen  naar  mechanismen  en  schitterend  zijn  de  uitkomsten  , 
die  deze  mechanistische  methode  heeft  opgeleverd.  Zal  ook  een  voor 
onzen  geest  bevredigend  mechanisme  van  de  zwaartewerking  gevonden 
worden?  Laten  wij  prof.  loren'iz  een  lang  leven  met  het  volle 
behoud  van  zijn  geestelijk  arbeidsvermogen  toewenschen ; wie  weet 
welke  verrassing  hp  aan  de  wetenschappelijke  wereld  nog  bereidt. 

In  een  voorloopig  onderzoek  is  hij  tot  het  besluit  gekomen , dat 
toestandsveranderingen  in  den  aether , zooals  zij  in  de  electriciteits- 
theorie  worden  aangenomen , niet  voldoende  zijn  om  ook  van  de 
zwaartekracht  rekenschap  te  geven.  Doch  tevens  toont  hij  aan,  dat 
de  zwaartekracht  kan  worden  toegeschreven  aan  werkingen  , die  zich 
met  geen  grootere  snelheid  dan  die  van  het  licht  voortplanten. 

De  mechanistische  methode  is  van  echt  vaderlandschen  huize.  Zij 
was  de  methode  van  onzen  grooten  hüygens  ; zij  is  het  nog  van  onzen 
VAN  der  WAALS,  van  LORENTZ,  van  KAMERLiNGH  ONNES,  onderzoe- 
kers  wier  gezag  onbetwist  vaststaat  in  de  heele  wetenschappelijke 
wereld. 

De  mechanistische  methode  was  ook  die  van  prof.  julius,  en  zpn 
onderwerp  gaf  hem  aanleiding , nog  eens  met  nadruk  voor  haar  goed 
recht  op  te  komen  tegenover  het  streven  van  enkelen  , haar  te  ver- 
kleineeren  en  te  verdringen  door  de  methode  der  Energetiek. 

De  denkende  en  gevoelende  mensch  heeft  niet  genoeg  aan  de  mathe- 
matische abstractie , aan  de  streng  logische  verwerking  van  tot  feiten 
gestempelde  gegevens , zonder  meer.  Hij  heeft  ook  behoefte  aan  aan- 
schouwing en  aan  verzinnelijking  van  het  ongeziene.  Dat  moge  eene 
kinderlijke  en  naïeve  behoefte  zijn , overblijfsel  van  eene  vroegere 
periode  van  minder  volmaakte  cultuur,  — maar  zy  bestaat.  Door 
haar  krijgt  ook  de  verbeelding  eene  plaats  in  het  werkplan  van  den 
denker.  Zijn  werk  behoeft  er  niet  minder  om  te  zijn ; in  aantrekke- 
lijkheid kan  het  er  bij  winnen. 

Kunst  en  letteren  pleegt  men  soms,  als  het  rijk  der  verbeeldings- 
kracht, tegenover  de  strenge  natuurwetenschap  te  plaatsen,  als  het  rijk 
der  logische  gedachte  en  der  prozaïsche  werkelijkheid.  De  tegenstel- 
ling is  geen  model  van  critische  waardeering. 

Het  is  JOHN  TYNDALL  eenmaal  op  eene  spiritistische  séance  over- 


300 


DE  UTRECHTSCHE  VACANTIE-CURSÜS  VAN  1902. 


komen , dat  hy  door  de  onzienlijken  aan  zyne  dischgenooten  werd 
aangeduid  als  een  »Poet  of  Science”. 

Dichters  der  wetenschap , ja , dat  zijn  zij , de  groote  voorgangers 
in  het  wetenschappelijk  onderzoek.  Verbeelding  was  het,  die  newton 
ingaf,  dat  de  beweging  der  maan  een  vallen  naar  de  aarde  was; 
verbeelding  was  het , die  huygens  ingaf,  in  de  golving  van  het  water 
het  beeld  te  zien  der  voortplanting  van  het  licht.  Verbeelding  met 
een  teugel  aan  , en  de  Rede  tot  voerman. 

Natuurwetenschap  zonder  verbeelding  bestaat  niet. 

Waargenomen  feiten  vormen  den  grondslag;  maar  al  dadelijk  bij 
de  mededeeling  van  de  feiten  door  middel  van  de  taal  speelt  de  ver- 
beelding hare  rol.  Onze  spraak  is  dikwijls  beeldspraak , óók  in  de 
natuurkunde.  Er  is  alleen  verschil  in  graad  tusschen  de  eene  beeld- 
spraak en  de  andere. 

De  golven  der  zee  waren  de  onstuimige  paarden , door  den  zeegod 
posEiDON  losgelaten , steigerend  en  bespringend  de  kust.  Dat  heet 
poëtische  phantasie.  De  phantasie  van  huygens  was  zeker  anders ; toch 
was  het  phantasie , die  hem  de  wereldruimte  deed  vullen  met  de 
onweegbare  materie , die  aether  heet. 

De  ongeschoolde  waarnemer , die  de  nadering  van  den  losgelaten 
steen  tot  de  aarde  zag  en  dat  aantrekking  noemde,  bracht  door  zijne 
phantasie  het  dramatisch  element  der  persoonshandeling  in  zijne  natuur- 
beschouwing over  en  liet  een  in  den  grond  verborgen  kabouter  trekken 
aan  een  onzichtbaren  draad , die  aan  den  steen  was  vastgehecht. 

De  wetenschap  heeft  het  niet  beneden  hare  waardigheid  geacht , 
de  dichterlijke  voorstelling  van  den  naïeven  opmerker  tot  de  hare  te 
maken  en  zij  heeft  het  krachtbegrip , ingevoerd  in  het  geval  van  den 
vallenden  steen , de  zwaartekracht  genoemd. 

Zoo  doet  de  wetenschap  herhaaldelijk  : zij  vergelijkt  het  onbekende 
met  iets  anders , dat  bekend  is  en  dat  in  zijne  physionoraie  trekken 
van  gelijkenis  vertoont.  Op  grond  hiervan  kon  mach  naar  waarheid 
zeggen : » De  Physica  leeft  en  groeit , als  elke  andere  wetenschap , 
door  de  vergelijking'\ 

Het  programma  van  den  vacantie-cursus  bevatte,  behalve  de  voor- 
drachten in  de  college-zaal , nog  een  rondgang  door.  het  laboratorium, 
waarbij  ook  de  heeren  moll  en  van  beek  — nomina  sint  omina  — , 
assistenten  bij  het  laboratorium,  hunne  goede  diensten  bewezen.  Ver- 
trouwd met  de  byzonderheden  van  hunne  werkplaats , waren  zij  goede 


DE  ÜTRECHTSCHË  VACANTIE-CIJRSUS  VAN  1902. 


3G1 


gidsen  en  eene  vraagbaak , die  alle  gewenschte  ophelderingen  gaf 
omtrent  instrumenten  en  methoden. 

Op  dien  rondgang  hield  de  heer  bergansius  , vroeger  assistent  bij 
het  laboratorium , eene  uitmuntende  demonstratie  van  de  door  hem 
gevolgde  meetmethode , die  een  onderzoek  ten  doel  had  naar  de  be- 
trekking tusschen  warmtegeleiding  en  electriciteitsgeleiding  in  metalen. 

De  heer  van  uven,  phil.  cand.  , demonstreerde  in  een  ander  ver- 
trek met  veelbelovend  talent  de  fraaie  en  fijne  meetmethode  door 
Dr.  TERNEDEN  toegepast  tot  het  meten  van  kleine  uitzettingen  bij 
hooge  temperatuur , welk  onderzoek  uiteengezet  is  in  zijne  dissertatie ; 
Een  dilatometer  voor  kleine  voorwerpen  bij  hooge  temperaturen  (1901). 

Ik  ontzeg  mij  het  genoegen  van  eene  uiteenzetting  der  beide  laatstge- 
noemde methoden.  Mijn  artikel  zou  daardoor  al  te  uitgebreid  worden. 

Het  wordt  ook  tijd , van  den  vacantie-cursus  afscheid  te  nemen. 
Dat,  na  al  wat  in  de  volle  beteekenis  van  het  woord  genoten  was, 
door  alle  aanwezigen  dankbaarheid  gevoeld  werd , behoefde  niet  op- 
zettelijk vermeld  te  worden , indien  ik  niet  nogmaals  wilde  memoree- 
ren,  dat  dr.  bremer  die  dankbaarheid  op  uitnemende  wijze  uitsprak 
jegens  Hoogleeraren , assistenten , studenten  en  allen , die  op  zoo 
onbekrompen  wijze  hun  tijd  en  hunne  gaven  ter  beschikking  van 
hunne  hoorders  hadden  gesteld. 

Ook  aan  dr.  j.  w.  doyer  komt  dank  en  lof  toe  voor  zijne  voor- 
bereiding van  den  cursus  en  voor  alles,  wat  door  hem  gedaan  is 
om  het  den  deelnemers  aangenaam  en  gemakkelijk  te  maken. 

Wij  werpen  nog  een  laatsten  blik  door  de  schoone  collegezaal  en 
houden  even  stil  bij  ’t  zwarte  bord,  recht  voor  ons  uit,  waarop  zoo 
menig  symbool  van  menschelijke  kennis  tot  het  auditorium  gesproken 
heeft  van  menschelijke  kracht , maar  ook  van  menschelijke  zwakheid. 
Daar  boven  ’t  bord , daar  staat  in  groote  letters  het  woord , dat 
PAULUs  tot  de  Eilippensen  richtte : 

O T AOr  IZOMAI 
KATElAH(bENAL 
Ik  acht  niet , dat  ik  het  gegrepen  heb. 

Met  bescheidenheid  keeren  wij  huiswaarts , overtuigd  dat  de  weten- 
schap niet  stilstaat , dat  zij  zelfs  op  groote  vorderingen  kan  wyzen ; 
maar  desalniettemin  doordrongen  van  genoeg  Socratisch-Paulinische 
wijsheid , om  niet  te  meenen  , dat  wij  het  alreeds  gevonden  hebben. 

20 


302  DE  ÜTRECHTSCHE  VACANTIE-CURSUS  VAN  1902. 

Wij  verlaten  Utrecht  niet , alvorens  nog  iets  anders  in  herinnering 
gebracht  te  hebben. 

In  de  voorloopige  oproeping,  door  dr.  doyer  tot  de  leeraars  in 
natuurkunde  gericht  , werd  medegedeeld , dat  gedurende  de  beide 
dagen  van  den  vacantie-cursus  in  de  Nederlandsche  instrumenten- 
fabriek door  haren  directeur  dr.  n.  g.  van  uüffel  eene  Tentoonstel- 
ling zou  gehouden  worden  van  verschillende  meettoestellen , appara- 
ten en  hulpmiddelen  ten  dienste  van  het  onderwijs. 

De  gedane  belofte  is  nagekomen  en  dr.  van  huffel  heeft  zich  in 
een  druk  bezoek  mogen  verheugen. 

Er  zullen  weinig  bezoekers  geweest  zijn , die  hier  niet  wat  van 
hunne  gading  vonden.  Een  enkele  met  een  schraal  budget  voor  hulp- 
middelen heeft  hier  kunnen  watertanden.  Des  te  beter.  Laten  de 
misdeelden  door  het  zien  van  zooveel , dat  leven  en  ziel  aan  het 
onderwijs  geeft , worden  opgewekt  om  te  woekeren  met  het  weinige, 
dat  zij  hebben , te  blijven  vragen  om  meer  en  der  overheid  steeds 
voor  oogen  te  houden , dat  het  beste  voor  onze  leerlingen  juist  goed 
genoeg  is.  Van  die  beste  hulpmiddelen  , die  de  kern  van  het  natuur- 
kundig onderwijs  helpen  vormen , bezit  dr.  van  huffel  eene  zeer 
begeerlijke  verzameling  en  daarbg  in  ruime  mate  de  kennis  om  de 
gebruikers  met  raad  en  daad  te  helpen. 

Er  ware  hierover  nog  veel  te  schrijven.  De  muzen-zoon  van  1827 
evenwel  zegt : 

iMer  alles  raag  raen  niet  oirconden  , 

Niet  alles  segghen  raet  die  raonde. 

Daerora  so  scede  ic  er  \vt 
Sijt  ghegroet  te  saeraen.  Saluijtl 


Deventer,  Juni  1902. 


EEN  NIEUW  LEERBOEK  DER  SCHEIKUNDE  VOOR 
MIDDELBAAR  ONDERWIJS. 


Leerboek  der  Scheikunde  door  Dr.  J.  BÖESEKEN , Leeraar 
aan  de  H.  Sch.  en  het  Gymnasium  te  Assen.  Groningen 
bij  J.  B.  WOLTERS,  1902.  Prijs  ingenaaid  ƒ2.75,  gebon- 
den ƒ3.00. 

Bovenstaand  leerboek  maakt  bij  het  doorbladeren  een  aangenamen 
indruk.  Het  is  net  uitgevoerd , gedrukt  op  goed  papier  met  duide- 
lijke letter,  gelyk  trouwens  alles  wat  van  de  pers  der  firma  wou- 
ters komt,  wordt  opgehelderd  door  goede  houtsneden  en  is  over 
’t  algemeen  geschreven  in  een  duidelijken  stijl , die  geen  twijfel  over- 
laat aan  de  bedoeling  van  den  Schrijver.  Ook  schijnt  het  op  de  hoogte 
van  den  tijd : ik  vind  o.  a.  reeds  de  zwavelzuurbereiding  uit  zwavelig- 
zuur  en  zuurstof  door  katalyse  vermeld. 

Tot  mijn  spijt  moet  ik  er  evenwel  aanstonds  bijvoegen , dat  de  eerste 
gunstige  indruk  door  nadere  kennismaking  wel  wat  verzwakt  wordt. 

Vooreerst  is  wat  de  S.  meêdeelt  niet  altijd  goed  doordacht.  Zoo 
b.  V.  de  bewering  op  bldz.  30 , dat  zuren , waarin  waterstof  door 
metaal  vervangen  is,  daarom  in  ’t  algemeen  zouten  heeten , omdat  ze 
een  min  of  meer  zouten  smaak  hebben  en  op  bldz.  58  dat  sulfieden 
zouten  zijn.  De  S.  dacht  bij  deze  laatsten  waarschijnlijk  aan  de  sulfo- 
zouten  en  vergat,  dat  de  sulfieden  of  zwavelmetalen  de  analoga  van 
de  metaaloxyden  zijn. 

Een  van  de  grootste  moeilykheden  bij  ’t  schrijven  van  een  beknopt 
leerboek  is  een  goede  keuze  te  doen  uit  het  onnoemelijke  aantal  fei- 
ten en  daarvan  alleen  de  meest  geschikte  medetedeelen.  »Variis  modis 
bene  fit”  zal  men  zeggen  : men  moet  iedereen  daarin  een  zekere  vrijheid 
laten.  Doch  wat  wel  vanzelf  spreekt , voor  den  eerstbeginnende  bepaalt 
men  zich  althans  tot  goed  vaststaande  feiten  en  verzwijgt  al  wat , als 
op  zwakke  gronden  berustende  , nadere  bevestiging  hoog  noodig  heeft. 

Daartoe  reken  ik  b.  v.  wat  door  den  S.  op  bldz.  25  en  nog  uit- 
voeriger op  bldz.  32  over  het  jodium  gezegd  wordt:  »Het  voorkomen 
>in  de  atmosfeer  schijnt  voor  de  dierlijke  organismen  van  het  hoogste 


304 


EEN  NIEUW  LEERBOEK  DER  SCHEIKUNDE 


» belang  te  zijn;  het  is  namelijk  gebleken,  dat  wij  jodium  in  ons  orga- 
> nisme  noodig  hebben  (het  hoopt  zich  voornamelijk  in  de  schildklier  op) 
»en  dat  wij  dit  element  in  hoofdzaak  aan  den  dampkring  ontleenen”. 

Het  lust  mij  niet  over  deze  teere  kwesties  en  zeer  betwistbare 
stellingen  nader  uitteweiden.  ^ Hoe  men  daarover  ook  denken  moge , 
in  een  leerboek  voor  eerstbeginnenden  zijn  ze  misplaatst.  Wat  moet 
de  leeraar  doen , die  de  waarheid  betwijfelt  van  ’t  geen  hier  zoo  be- 
slist geleerd  wordt?  De  redenen,  waarom  de  eene  scheikundige  hier 
verwerpt  wat  de  ander  als  welbewezen  aanneemt , zou  een  lange  uit- 
eenzetting eischen , die  den  leerling  nog  niet  volgen  kan  en  zoo  blijft 
aan  den  onderwijzer  wel  geen  andere  uitweg  over  dan  den  Schrijver 
rondweg  tegen  te  spreken  , het  geloof  aan  de  vertrouwbaarheid  der 
wetenschap  ontijdig  te  ondermijnen  en  op  den  ter  nauwernood  ge- 
wekten  weetlust  een  domper  te  zetten. 

Op  bladz.  5 wordt  priestley  de  ontdekker  van  de  zuurstof  genoemd. 
Dit  is  de  gewone  voorstelling , maar  juist  is  zij  niet , gelijk  ieder 
weten  kan  die  de  door  ostwald  in  zijne  bekende  Klassiker  opgenomen 
verhandeling  van  scheele  »Von  der  Luft  und  dem  Feuer”  gelezen 
heeft.  De  zuurstof  toch,  door  scheele  »Feuerluft”  genoemd,  is  door 
dezen  reeds  in  1773  zuiver  bereid  en  onderzocht,  (t.  a.  p.  bladz.  108) 
terwijl  de  bereiding  uit  kwikoxyde  door  priestley  van  I Aug.  1774 
dagteekent. 

Bevreemdeiider,  dan  deze  gebruikelijke  miskenning  van  scheele,  is 
wat  de  S.  op  bladz.  20  aangaande  diens  ontdekking  van  het  chloor 
zegt.  » Scheele  meende  met  een  zuurstofverbinding  van  een  onbekend 
» element,  murium^  te  doen  te  hebben,  waarom  hij  het  muriumoxyde 
»noemde.’’  Wie  weet,  dat  scheele  zijn  geheele  leven  een  trouwe 
aanhanger  was  van  de  phlogiston-theorie , begrijpt  dat  dit  onmogelijk 
juist  zyn  kan.  Het  chloor  heet  bij  scheele:  »von  ihrem  Phlogisto 
entledigte  Salzsaure”  of  ook  wel:  »dephlogistisirter  Spiritus  salis”. 
De  murium-theorie  is  fransch  en  met  name  door  berthollet  voor- 
gesteld. Zij  gaat  uit  van  de  voorstelling  van  lavoisier  , dat  zuurstof 
het  zuurmakend  element  is  en  bijgevolg  zoutzuur  (acidum  muriaticum) 


^ De  belangstellende  lezer  zij  o.  a.  verwezen  naar  de  opstellen  van  Dr.  DOYER  (Jaarg. 
1899,  bladz.  186)  en  van  mij  (id.,  bladz.  316).  Dr.  P.  BOüRRET  heeft  (1900)  tal 
van  plantaardige  en  dierlijke  stoffen  op  sporen  van  jodium  onderzocht  en  den  kringloop 
van  dit  element  nagegaan.  Hij  kwam  tot  de  gevolgtrekking,  dat  de  planten  uit  den  bodem 
genoeg  jodium  opnemen  en  aan  het  dierlijk  organisme  toevoeren , om  den  geheelen 
kringloop,  zonder  hulp  van  den  dampkring,  begrijpelijk  te  maken. 


VOOll  MIDDELBAAR  ONDERWIJS. 


305 


een  zuurstofverbinding  zijn  moest  van  een  nog  niet  geïsoleerd  radi- 
caal: murium.  En  van  dit  murium-oxyde  zou  dan  het  chloor  een 
verbinding  met  nog  meer  zuurstof  wezen. 

Aan  historische  bijzonderheden  is  in  dit  leerboek  weinig  zorg 
besteed : hier  en  daar  mist  men  noode  een  beroemden  naam , zoo 
b.v.  die  van  arrhenius  bij  de  ionen-theorie  en  van  onzen  landgenoot 
VAN  ’t  hope  bij  de  stereochemische  formules  op  bladz.  249  en  elders. 
En  waar  namen  genoemd  worden  is  de  spelling  dikwijls  fout ; zoo 
krijgt  BALARD,  de  ontdekker  van  het  bromium,  geregeld  een  I te 
veel,  en  hofmann  geregeld  een  ƒ,  wat  een  groot  verschil  maakt  in 
de  uitspraak.  Berzeliüs  wordt  herhaaldelpk  berselius  genoemd. 

Aan  de  chemische  wet  van  gay-lussac  (bladz.  18  vermeld,  en  wel 
de  eerste ; de  andere  worden  niet  genoemd)  heeft  von  humboldt  geen 
aandeel , ^ gelijk  de  S.  verkeerdelijk  aangeeft. 

Meer  begrijpelijk , want  men  vindt  dezelfde  fout  in  de  Geschichte 
der  Chemie  van  kopp  en  in  de  meeste  leerboeken , is  de  voorstelling, 
bladz.  29  gegeven , van  de  wgze  waarop  dalton  tot  zijn  atoom-theorie 
en  de  wet  der  veelvoudige  evenredigheden  kwam. 

Niet  de  wet,  gelijk  de  S.  zegt,  bracht  dalton  tot  zijn  atoom-leer, 
maar  juist  omgekeerd  uit  de  theorie  leidde  hij  het  noodzakelijk  be- 
staan der  wet  af. 

Daar  deze  rectificatie,  die  men  aan  roscoe  en  harden  te  danken  heeft, 
velen  nog  onbekend  schijnt  te  zijn , in  weerwil  dat  zij  in  de  che- 
mische literatuur  van  1896  en  volgende  jaren  meermalen  besproken 
werd  , wil  ik  ze  in  een  afzonderlijk  opstel  in  dit  album  nader  toelichten.  ^ 

Het  voorbericht  van  den  S.  wekt  de  verwachting , dat  hij  aan 
» theoretische  onderwerpen,  zooveel  doenlijk  in  het  licht  der  tegen- 
woordige beschouwingswijze  , een  vrij  ruime  plaats”  zal  hebben  in- 
geruimd.  Dit  is  evenwel  slechts  ten  deele  geschied.  Zoo  wordt  b.  v. 
de  hypothese  van  avogadro  besproken , zonder  ook  slechts  een  enkel 
woord  over  de  kinetische  gastheorie ; voor  de  bepaling  der  moleculair- 
gewickten  wordt , behalve  van  genoemde  hypothese , alleen  van  de 
moleculaire  vriespuntsdaling  gebruik  gemaakt  en  onder  de  hulpmid- 
delen voor  de  bepaling  der  atoomgewichten  vind  ik  een  der  voor- 
naamste , de  wet  van  dulong  en  petit  , in  ’t  geheel  niet  vermeld. 

De  ionen-theorie  is  behandeld , zonder  eenige  vermelding  van  van 

^ Ten  bewijze  verwijs  ik  naar  OSTWALD’s  KlassUcer,  N®.  42,  S.  40;  een  even  nut- 
tige als  goedkoope  uitgave,  die  in  de  handen  van  eiken  chemicus  verdient  te  zijn. 

2 Dit  stuk  zal  in  de  eerstvolgende  aflevering  w'orden  opgeuomen. 


306 


EEN  NIEÜW  LEERBOEK  DER  SCHEIKUNDE 


’t  hoff’s  toepassing  der  gas-theorie  op  verdunde  oplossingen  die  daar- 
meê  in  nauw  verband  staat ; niets  over  de  phasenleer  en  maar  wei- 
nig meer  over  thermochemie.  Nu  geef  ik  toe  dat  de  behandeling 
dezer  laatste  onderwerpen  in  een  leerboek  voor  Hoogere  Burgerscholen 
nog  gewaagd  is  en  men  daarmeê  althans  niet  ver  kan  gaan.  Doch 
de  boven  aangehaalde  woorden  uit  het  voorbericht  deden  toch  ver- 
moeden , dat  de  S.  meer  daarvan  geven  zou  dan  hij  gedaan  heeft. 

De  behandeling  der  valentie-leer  is  weinig  logisch  en  zooals  de  tabel 
van  MENDELEJEFF  (bladz.  194)  meegedeeld  wordt,  moet  de  leerling  tot 
het  besluit  komen,  dat  in  1868  de  waterstof  nog  niet  bekend  was, 
daarentegen  helium  , neon  , argon , enz.  wel. 

Wat  mij  ondoelmatig  voorkomt,  is  dat  de  atoomge wichten  in  de 
maat  H = 1 gegeven  zijn.  Op  deugdelijke  gronden  wordt  m.  i.  tegen- 
woordig algemeen  aan  de  maat  O = 16  de  voorkeur  gegeven  en 
die  redenen  zijn  eenvoudig  genoeg  om  door  den  leerling  begrepen  te 
worden.  Ook  is  hij  wiskundig  genoeg  ontwikkeld  om  te  onderscheiden 
tusschen  absolute  en  relatieve  getalswaarden.  Is  dat  niet  zoo , dan 
kan  hij  ook  de  toepassingen  niet  begrijpen , die  allereerst  van  de 
hypothese  van  avogadro  gemaakt  worden  en  is  hij  in  ’t  algemeen 
nog  niet  rijp  voor  chemisch  onderwys.  En  nu  is  aan  het  gezet  ge- 
bruik van  deze  zeer  ten  onrechte  zoogenoemde  »didaktische”  atoom* 
gewichten  dit  groote  nadeel  verbonden , dat  die  cijfers  zich  vast  in 
’t  geheugen  nestelen  en  later , gesteld  dat  de  leerling  de  studie  voort- 
zet en  bijgevolg  wel  tot  de  algemeen  gebruikelijke  notatie  moet 
overgaan  , onvermijdelijk  tot  verwarring  en  vergissing  aanleiding  zul- 
len geven.  Afleeren  is  oneindig  moeilijker  dan  aanleeren  en  een  goed 
onderwijzer  prent  niets  in  ’t  geheugen  zijner  leerlingen  , waarvan  het 
vergeten  gewenschter  is  dan  het  onthouden. 

Doch  genoeg  over  de  gebreken  en  tekortkomingen  van  dit  leerboek. 
Hoevele  ze  ook  zijn  mogen,  men  leide  daaruit  niet  af,  dat  er  ook 
niet  veel  goeds  in  zou  voorkomen.  Het  ontbreekt  den  S.  geenszins 
aan  de  gave  van  meêdeelen  en  in  een  groot  deel  van  het  werk , met 
name  in  de  meer  beschrijvende  gedeelten  , toont  hij  zich  op  de  hoogte 
zijner  taak.  Alles  wel  beschouwd,  wordt  het  vermoeden  gewekt,  dat 
de  S.  die  wat  luchtig  heeft  opgevat  en  te  haastig  volbracht.  Met 
rijper  overleg  en  nauwgezetter  studie  had  hij  hoogst  waarschijnlijk 
een  beter  afgerond  harmonisch  geheel  kunnen  leveren  en  fouten  en 
onnauwkeurigheden  vermijden , die  nu  zijn  arbeid  ontsieren.  Trouwens 


VOOR  MIDDELBAAR  ONDERWIJS. 


307 


het  scbryven  van  een  goed  leerboek  is  verre  van  gemakkelijk  en 
eischt  wel  allereerst  rijpe  ervaring  als  onderwijzer. 

Vraagt  men  mij  ten  slotte  of  ik  het  boek  durf  aan.be velen  als 
leiddraad  bij  bet  chemisch  onderwgs  aan  de  Hoogere  Burgerscholen  , 
dan  moet  ik  het  antwoord  schuldig  blyven.  »The  proof  of  the  pud- 
ding is  in  the  eating”  en  een  leerboek  wordt  het  best  gekeurd  door 
het  te  gebruiken.  Doch  de  leeraar,  die  dat  doen  wil  bij  zijne  lessen, 
zij  gewaarschuwd  dat  er  eenige  voorzichtigheid  bij  noodig  is. 

R.  S.  Tj.  M. 


IETS  OVER  DEN  REUKZIN  DER  BIJEN. 


In  1883  ontdekte  m.  nassanoff,  een  natuurkundige  uit  Moskou, 
bij  de  werkster  van  onze  gewone  honingbij  {Apis  mellifica)  een  tot 
dien  tijd  nog  niet  beschreven  orgaan.  Door  bemiddeling  van  a.  zou- 
BAREFF  verscheen  een  beschrijving  van  dit  orgaan  in  ’t  Zwitsersche 
Bulletin  (V Apiculture  en  van  daar  vond  ’t  zijn  weg  door  de  geheele 
Europeesche  vakpers.  Thos.  wm.  cowan  geeft  er  een  afbeelding  van 
op  blz.  95  van  The  Honey  Bee , its  Natural  History  ^ Anatomy , and 
Phvsioloav . en  zest  dat  de  functie  er  van  onbekend  is. 

’t  Bedoelde  orgaan  (fig.  1) 
ligt  aan  de  voorzijde  van 
’t  rugschild  van  ’t  zesde 
of  laatste  achterlijfsseg- 
ment. In  gewone  omstan- 
digheden ligt  ’t  geheel 
verborgen  onder  ’t  voor- 
laatste segment.  Vaak  ech- 
ter , vooral  wanneer  de 
huishouding  der  bijen  op  de  een  of  andere  wijze  in  de  war  is,  wor- 
den de  werksters  waargenomen  in  een  eigenaardige  houding.  Zij  heffen 
’t  achterlijf  op  en  krommen  ’t  uiteinde  daarvan  omlaag.  In  dat  geval 
komt  ’t  orgaan  van  nassanoff  voor  den  dag  en  doet  ’t  zich  voor  als 
een  ovaalvormige  witte  band  (fig.  2.  A).  Aan  de  naar  achter  gerichte 
zijde  van  dezen  band  vond  nassanoff  een  van  links  naar  rechts  loopende 
uitholling,  (fig.  2.  B)  die  zich  op  een  doorsnede  volgens  de  lengte  van 


308 


IETS  OVER  DEN  REUKZIN  DER  BIJEN. 


’t  lichaam  half-cirkelvormig  vertoont,  (fig.  1 A).  Op  deze  uitholling 
monden  een  groot  aantal  eencellige  klieren  (fig.  1 B).  ’t  Mondings- 
2 kanaal  is  chitineus  en  blijkt 

dus  door  instulping  van  de 
opperhuid  ontstaan  te  zijn. 
De  kern  is  in  elke  kliercel 
duidelijk  waarneembaar. 

Nassanoff  meende  aan 
deze  klieren  een  excretori- 
sche  functie  te  mogen  toe- 
schrijven; hij  beschouwde 
ze  eenigszins  als  zweetklie- 
ren.  Zoubareff  , hoewel 
niet  geheel  nassanoff’s 
opvatting  verwerpende  , 
meende,  dat  door  deze  klie- 
ren de  kleine  druppeltjes 
vocht  ontlast  werden  , die 
de  bijen  volgens  sommige 
waarnemers  onder  ’t  vlie- 
gen laten  vallen.  De  over- 
maat van  water , welke 
pas  in  de  cellen  geborgen 
honing  bevat  boven  gedek- 
selden  honing , zou  langs 
dezen  zeker  zeer  zonderlingen  weg,  door  ’t  lichaam  der  bij , verdwijnen. 

Nassanoff  en  zoubareff  spreken'  slechts  onderstellingen  uit , niet 
gegrond  op  waarneming.  Cowan  , de  meening  van  beide  onderzoekers 
meldende,  zegt,  gelijk  wij  reeds  opmerkten,  dat  wp  hier  met  een 
orgaan  van  onbekende  functie  te  doen  hebben. 

Cowan’s  bovengenoemde  monographie  verscheen  in  1891.  Aan  ’t 
einde  somt  hij  172  entomologische  werken  en  tijdschriften  in  5 talen 
op,  door  hem  geraadpleegd.  Wanneer  wij  nu  weten,  dat  cowan 
tevens  hoofdredakteur  is  van  the  British  Bee  Journal,  ’t  eenige  week- 
blad ter  wereld  op  ’t  gebied  der  apicultuur , dan  mogen  wij  ver- 
wachten , dat  hij , zoodra  aan  ’t  orgaan  van  nassanoff  een  bepaalde 
functie  werd  toegeschreven , daarvan  melding  zou  gemaakt  hebben. 
Dit  is  niet  geschied  , zoodat  de  veronderstelling  zeker  niet  te  gewaagd  is, 
dat  er  omtrent  dit  orgaan  geen  nieuwe  gezichtspunten  zijn  geopend. 

Nu  is  F.  w.  L.  SLADEN  , Riple  Court  Apiary,  near  Dover , onlangs 


De  drie  laatste  segmenten  van  ’l  achterlijf  van  de 
werkbij , van  boven  gezien. 

4D,  5D,  6D.  — Rugschilden  van  ’t4e,  5e  en  6e 
achterlijfs-segment. 

6V.  — Buikschild  van  ’t  6e  achterl. -segment  met 
angel. 

A.  — Orgaan  van  NASSANOFF. 

B.  — Uitholling  daarin  (zie  fig.  1 A). 


IETS  OVER  OEN  REUKZIN  DER  BIJEN. 


309 


met  een  nieuwe  theorie  omtrent  ’t  orgaan  van  nassanoff  gekomen, 
door  hem  gepubliceerd  in  de  N®®.  981  & 982  van  the  British  Bee 
Journal.  Uit  een  correspondentie  met  den  heer  sladen  is  mij  geble- 
ken , dat  zijn  ontdekking  met  belangstelling  ontvangen  is  door  Engel- 
sche  en  Amerikaansche  biologen  van  naam : Lord  avebury  (vroeger 
Sir  JOHN  lubbock),  e.  saunders,  w.  h.  ashmead,  fletcher,  e.  a. 
Hierdoor  wint  de  ontdekking  zeer  zeker  in  belangrijkheid , maar 
ongelukkig  zpn  de  waarnemingen  nog  niet  afgeloopen , de  theorie  is 
nog  geen  feit.  Moge  dit  artikeltje  er  toe  bijdragen  ook  onze  Neder- 
landsche  bijenhouders  tot  waarneming  op  te  wekken. 

F.  w.  L.  sladen  is  bezitter  van  een  bijenpark  en  heeft  sedert 
lang  begrepen , dat  op  een  goed  ingerichten  bijenstal  een  mikroskoop 
niet  mag  ontbreken.  Hij  is  kweeker  van  gewassen  en  zaden , waardoor 
ons  een  ruimere  honingoost  wordt  gewaarborgd ; hij  is  fabrikant  van 
de  bekende  bijenkast:  »Royal  Maidstone”  en  ziet  er  niet  tegen  op 
ten  behoeve  van  zijn  vak  op  eigen  kosten  een  studiereis  naar  Canada 
en  de  Vereenigde  Staten  te  ondernemen. 

Sedert  eenige  jaren  kweekte  sladen  hommels,  o.a. : Bombus  ter  vestris, 
in  observatiekasten.  Verschillende  waarnemingen  deden  hem  de  gevolg- 
trekking maken , dat  hommels  waarschijnlijk  niet  in  staat  zijn  gewone 
geluiden  te  onderscheiden.  Daar  in  ’t  nest  van  Bombus  terrestris  steeds 
duisternis  heerscht  en  in  de  onderaardsche  woning  gewoonlijk  geen 
geluiden  worden  gehoord,  lag  ’t  voor  de  hand  aan  te  nemen,  dat  de 
hommels  elkaar  binnen  ’t  nest  onderscheiden  door  den  reuk-  of  tastzin. 

Vele  praktische  bijenhouders  beweren  , dat  bijen  kunnen  hooren  en, 
wanneer  ’t  in  de  bijenboeken  niet  direkt  vermeld  wordt , vertellen  zij 
toch  bijna  steeds , dat  de  mees  door  ’s  winters  in  de  nabijheid  van  ’t 
vlieggat  tegen  de  korven  te  pikken , de  bijen  naar  buiten  lokt. 
Vele  vaklui  beweren  eveneens,  dat  de  jonge  koninginnen  voor  ’t 
aftrekken  van  den  zwerm  op  eikaars  piepen  antwoorden ; maar  sladen 
was  gedurende  zün  bpenhoudersleven  nog  niet  in  staat  dit  als  waar  vast 
te  stellen.  In  den  druk  van  cowan’s  » British  Bee-keepers  Guide  Book'^ 

lezen  wij  op  blz.  26 , dat  bij  ’t  uitstorten  van  een  zwerm  voor  ’t  vlieg- 
gat, ’t  »vroolijk  gebrom”  ’t  welk  eenige  bgen  by  ’t  ontdekken  der 
nieuwe  woning  doen  hooren  , de  anderen  verlokt  naar  binnen  te  trekken. 

Sir  JOHN  LUBBOCK , ofschoon  de  mogelykheid  niet  ontkennende  dat 
bijen  kunnen  hooren , was  toch  zeer  verrast  door  de  proeven , welke 
hij  ten  opzichte  van  ’t  gehoororgaan  met  deze  insekten  nam , (zie 
blz.  220  v.v.  van  Ants  , Bees  and  Wasps).  ’t  Bleek  hem , dat  de 
bijen  voor  elk  geluid , dat  hij  mocht  maken  , ongevoelig  bleven , ’t  zij 


310 


IETS  OVER  OEN  REUKZIN  DER  BIJEN. 


hy  speelde  op  een  viool , ’t  zp  hy  gebruik  maakte  van  een  honden- 
fluit  of  luid  schreeuwde.  Forel,  een  autoriteit  waar  ’t  mieren  betreft, 
spreekt  zelfs  de  meening  uit , dat  insekten  in  ’t  geheel  niet  kunnen 
hooren.  Proeven  van  Sir  john  lübbock  hebben  evenwel  ten  duidelijkste 
bewezen , dat  bijen  wel  kunnen  ruiken  en  elke  bijenhouder  weet  bij 
ervaring , hoe  zijn  dieren  ’t  land  hebben  aan  rook  en  carbol.  Toen 
SLADEN  eenige  nog  vochtige  raten  zwavelde  om  ze  van  de  wasmot  te 
bevrijden , zag  hij  roovers  zich  door  den  dichten  zwaveldamp  heen 
werken  om  den  honing  te  vermeesteren.  Ook  de  bloemenhoning  wordt 
op  verren  afstand  ontdekt  en  waarschijnlijk  uitsluitend  door  middel 
van  ’t  reukorgaan.  Ten  opzichte  van  de  plaats,  die  ’t  reukorgaan  der 
insekten  inneemt,  is  bijna  elke  twijfel  uitgesloten.  Met  a.  lefebvke 
(1838)  wijst  men  over  ’t  algemeen  verdiepte  plaatsen  in  de  sprieten 
aan  als  zetel  van  den  reukzin. 

Ook  SLADEN  betwijfelde  ’t  of  de  byen  wel  konden  hooren  en  in 
elk  geval  stond  het  voor  hem  , na  de  waarneming  van  zijn  hommels, 
niet  meer  vast , dat  de  bijen  elkaar  door  vroolijk  gebrom  lokken , 
hoewel  mannen  van  gezag  als  francis  cheshire  {zïe  Bees  Beekeeping , 
deel  I,  blz.  107,  v.v.)  en  cowan  van  tegengestelde  meening  zijn. 

Sladen  deed  nu  de  volgende  waarnemingen , die  elk  bijenhouder 
gemakkelijk  zal  kunnen  nadoen.  Hij  nam  een  rijkelijk  met  volk  bezette 
wastafel  uit  een  woning  met  lossen  bouw  en  stootte  de  Vlijen  voor  ’t 
vlieggat  op  de  aanvliegplank  af.  Verscheidene  bijen  verzamelden  zich 
voor  den  ingang,  keerden  den  kop  daarnaar  toe  en  begonnen 
slaande  met  de  vleugels  zachtjes  te  brommen , daarbij  tevens  ’t 
achterlijf  zoo  omhoog  heffende,  dat  ’t  orgaan  van  nassanoff  ontbloot 
werd.  Een  paar  dozijn  van  dergelijke  bijen  oefenden  een  merkwaar- 
waardigen  invloed  op  de  rest ; klaarblijkelijk  meldden  zij  den  ingang 
der  woning  gevonden  te  hebben.  — Bijen , die  zich  na  een  heeten 
dag  op  de  vliegplank  verzamelen  , heffen  ’t  zelfde  eigenaardige  gebrom 
aan  en  bewerken  door  ’t  slaan  met  de  vleugels  een  krachtiger  venti- 
latie , maar  ’t  orgaan  van  nassanoff  ontblooten  zij  in  dit  geval  niet. 

Met  deze  feiten  voor  oogen  kwam  sladen  nu  tot’ de  overtuiging, 
dat  door  genoemd  orgaan  een  riekende  stof  wordt  afgescheiden,  waar- 
van de  geur  door  ’t  slaan  met  de  vleugels  wordt  verspreid. 

In  ’t  voorjaar , zegt  sladen,  wordt  ’t  dikwyls  waargenomen,  dat 
aanvliegende  bijen  op  eenigen  afstand  van  ’t  vlieggat  neêrdalen , daar 
stil  blijven  staan,  brommen  en  ’t  orgaan  van  nassanoff  ontblooten. 
Vervolgens  doen  zij  eenige  stappen  naar  voren  om  weer  dezelfde 
eigenaardige  houding  aan  te  nemen  en  zachtjes  met  de  vleugels  te 


TETS  OVEK  ÜKN  REUKZIN  DER  RIJEN. 


311 


brommen.  Dit  gaat  zoo  voort  tot  zij  den  ingang  der  woning  bereikt 
hebben.  Binnen  de  kast  werd  de  ontblooting  van  nassanoff’s  orgaan 
niet  waargenomen.  Sladen  acht  ’t  waarschijnlijk,  dat  anderen  aan- 
vliegenden  byen  door  de  zich  verspreidende  geuren  de  weg  wordt 
gewezen  en  ’t  is  volgens  hem  belangrijk  op  te  merken  dat , naarmate 
’t  aantal  bpen  , dat  den  ingang  zoeken  moet,  grooter  is,  ’t  instinkt 
tot  aanlokken  sterker  wordt. 

Op  zekeren  dag  vond  sladen  in  een  levende  heg  eenige  zwermen 
op  elkaar  gevlogen.  Klaarblijkelyk  waren  de  koninginnen  in  den  tros 
opgesloten.  Sladen  had  een  waarlooze , reeds  bevruchte  koningin , 
zooals  elke  bijenhouder  er  steeds  in  voorraad  heeft.  Deze  sloot  hij 
in  een  kooi  en  aldus  bracht  hij  haar  bij  den  zwerm.  Onmiddellijk 
zetten  zich  een  twintig  of  dertigtal  bijen  op  ’t  kooitje , die  terstond 
begonnen  te  brommen  en  ’t  orgaan  van  nassanoff  ontblootten.  Het 
kooitje  met  de  er  op  zittende  byen  werd  nu  in  ’n  strookorf  geplaatst, 
die  vlak  bij  den  zwerm  op  een  breede  plank  was  neergezet.  Met  een 
schopje  schepte  sladen  eenige  byen  uit  den  zwerm  en  wierp  deze 
voor  ’t  vlieggat.  Oogenblikkelijk  begonnen  allen  te  brommen  en  ont- 
blootten eveneens  ’t  bovengenoemde  orgaan.  Maar  al  deze  byen  bleven 
stil  staan  in  plaats  van , zooals  de  waarnemer  verwacht  had , dadelijk 
den  korf  binnen  te  trekken.  Zoodra  de  byen  voor  ’t  vlieggat  de 
boven  beschreven  houding  aannamen  , oefenden  zij  zichtbaar  invloed 
op  den  zwerm , ofschoon  deze  meer  dan  een  voet  verwijderd  was. 
De  byen  van  den  tros  begonnen  in  verschillende  richtingen  » punten” 
te  vormen  en  de  bijen  die  deel  uitmaakten  van  ’t»punt«,  dat  ’t 
dichtst  bij  den  grond  was , schenen  sterker  opgewekt  dan  de  rest. 
Spoedig  daalden  zij  langs  den  stam  omlaag  en  kwamen  over  den 
bodem  op  de  vliegplank  aan.  Op  eenige  c.M.  afstand  van  de  lokkende 
bijen  bleven  zij  staan  , bromden  en  ontblootten  ’t  orgaan  van  nassanoff. 
Als  een  levende  stroom  daalden  nu  de  bijen  langs  den  boom  en 
klommen  tegen  de  bodemplank  op,  alsof  elk  van  haar  ’t  eerst  de 
nieuwe  woning  wilde  bereiken.  Maar  honderden  bijen  bleven  toch 
staan  en  namen  een  lokkende  houding  aan.  Toen  boog  sladen,  die 
natuurlijk  alle  vrees  voor  zijn  bijen  heeft  afgelegd , ’t  hoofd  over  de 
bijenmassa  en  met  zijn  neus  ontdekte  hy  een  geur , die  hem  wel  in 
zijn  iemkersleven  niet  onbekend  was  gebleven,  maar  die  toch  nog 
nooit  zoo  sterk  tot  hem  doorgedrongen  was.  Eenigszins  deed  de  geur 
hem  denken  aan  dien  van  mierenzuur , terwijl  een  dergelyke  geur 
hem  getroffen  had , bij  de  verwoesting  van  een  nest  van  de  groote 
roode  boschmieren  {Formica  rufa).  ’t  Behoeft  nauwelijks  gezegd  te  worden, 


312 


IETS  OVER  DEN  REUKZIN  DER  BIJEN. 


dat  SLADEN  dezen  geur  afkomstig  achtte  van  ’t  orgaan  van  nassanoef. 

In  deze  meening  werd  hij  ’t  volgend  voorjaar  (J901)  versterkt, 
toen  hem  bij  de  ontleding  van  ’t  achterlijf  eener  werkbij  dezelfde 
geur , die  tegelijk  op  dien  van  mierenzuur  en  op  dien  van  zeegras 
gelj^kt,  den  neus  binnen  drong.  Onmiddellijk  verwijderde  sladen  ’t 
orgaan  van  nassanoff  , er  zoo  weinig  mogelijk  weefsel  aan  latende , 
en  plaatste  dit  vervolgens  op  een  stuk  karton.  Ook  de  rest  van  ’t 
abdomen  kreeg  een  dergelijk  plaatsje  maar  op  een  ander  stuk  karton. 
Terwijl  nu  ’t  orgaan  van  nassanoff  gedurende  eenige  minuten  boven- 
genoemden geur  van  zich  afgaf,  was  bij  de  rest  van  ’t  abdomen  — 
de  angel  was  verwyderd  — geen  merkbare  geur  waar  te  nemen.  Her- 
baalde proeven  in  deze  richting  genomen  gaven  steeds  ’t  zelfde  resultaat. 

Sladen  acht  zich  dus  gerechtigd  ’t  orgaan  van  nassanoff  te  be- 
schouwen als  een  orgaan  , dat  een  sterk  riekende  stof  afscheidt , die 
door  ’t  slaan  met  de  vleugels  verbreid  wordt  en  als  lokmiddel  dient. 
In  deze  meening  wordt  bij  nog  versterkt , omdat  fritz  müller  bij 
sommige  Lepidoptera  (Sphingiden)  eveneens  dergelijke  achterlijfsorganen 
heeft  aangetoond.  Maar  tegelijkertijd  is  bij  zoo  voorzichtig  te  erken- 
nen dat  de  mogelijkheid  geenszins  uitgesloten  is , dat  wij  hier  tegelijk 
met  een  reukgevend  en  een  geluid-voortbrengend  orgaan  te  doen  hebben, 
omdat  organen  voor  de  laatste  functie  aan  ’t  achterlijf  waarschijnlijk 
bij  sommige  Hymenoptera  [Mutilla  rufipes  en  Lasius  Jlavus)  voorkomen. 

Ik  meen  reden  te  hebben  te  gelooven  , dat  ’t  den  heer  sladen  aan- 
genaam zal  zijn  met  de  resultaten  van  zelfstandige  waarneming  omtrent 
’t  orgaan  van  nassanoff  in  kennis  te  worden  gesteld.  Zijn  adres 
gaven  wy  boven. 

Santpoort.  F.  C.  VAN  BrüSSEL. 


DE  EGYPTISCHE  WOESTIJNMUIS  IN  HUIS. 


Voor  den  waren  dierenvriend  heeft  het  houden  van  dieren  in  zijn 
eigen  kamer  iets  bizonder  aanlokkelyks ; hier  kan  hij  voortdurend  al 
hunne  levensgewoonten  bestudeeren , geheel  anders  dan  in  de  vrye 
natuur  en  nog  veel  beter  dan  in  eenen  zoölogischen  tuin,  waar  hij 
uit  den  aard  der  zaak  toch  slechts  enkele  uren  achtereen  kan  verwij- 
len. Natuurlijkerwijze  moet  hij  ter  verkrijging  eener  juiste  kennis  van 
die  levensgewoonten  het  verblijf  der  dieren  zoodanig  inrichten , dat 


DE  EGYFriSCIIE  WOESTIJNMUIS  IN  HUIS. 


313 


zij  zich  daar  evenals  in  de  natuur  volkomen  in  hun  element  gevoelen 
en  juist  om  deze  rede  zijn  de  vogels , wier  levenselement  de  lucht 
is,  als  kamerdieren  moeielijk  te  houden,  hoogstens  met  uitzondering 
der  eenmaal  aan  de  gevangenschap  gewende , doch , mijns  inziens , 
ietwat  vervelende  kanarievogels.  Onder  de  zoogdieren  echter  , welken 
men  door  het  verstrekken  eener  ruime  kooi  eenigermate  het  gemis 
hpnner  volkomen  vrijheid  kan  vergoeden  , heeft  men  in  dit  opzicht  al 
zeer  weinig  keuze ; het  meest  gezocht  zyn  onder  deze  nog  altyd  de 
bekende  witte  muizen , die  nu  evenwel  wegens  den  minder  aange- 
namen  geur,  dien  zij  afgeven,  juist  niet  zoo  bizonder  voor  »salon- 
diertjes”  geschikt  zijn.  Ik  meen  dus  velen  dierenvrienden  een 
kleinen  dienst  te  bewijzen  met  hun  eene  »reuklooze”  muizensoort 
aantebevelen  die  daarenboven  nog  aan  alle  andere  , aan  kamerdieren 
gestelde , eischen  voldoet,  namelijk  de  egyptische  woestijnmuis. 

Een  kooi  voor  deze  diertjes  kan  men  van  hout  of  metaal  met  glas 
of  draadnet  voor  weinig  geld  laten  maken ; (de  mijne  is  1 meter 
lang , 60  centimeter  hoog  en  60  centimeter  breed  en  van  boven  open). 
De  bodem  is  met  zand  bedekt , dat  slechts  ongeveer  eens  in  de  drie 
maanden  ververscht  behoeft  te  worden.  Een  klein  houten  kastje  met  watten 
of  houtwol  dient  den  diertjes  tot  slaapplaats , terwijl  men  hun  verder 
een  bakje  met  ongepelde  gierst  en  een  dito  met  water  verstrekt. 
Van  beiden  gebruiken  zij  zeer  weinig,  zoodat  ze  aan  onderhoud  zoo- 
goed als  niets  kosten.  Die  uiterst  geringe  kosten  worden  daarenboven 
nog  ruimschoots  vergoed  door  hunne  groote  bewegelpkheid , tamheid 
en  slimheid , eigenschappen  , waardoor  zij  in  veel  sterker  mate  uit- 
munten dan  de  witte  muizen.  Bestellen  kan  men  deze  inderdaad 
alleraardigste  diertjes  bp  emmekich  HauszLER,  Weenen  I,  Annagasse , 
18  ; de  prijs  per  paar  bedraagt  5 mark  en  aan  de  verzending  zijn 
geen  bezwaren  verbonden. 

De  egyptische  woestijnmuis  overtreft,  wat  grootte  betreft,  onze 
gewone  huismuis  slechts  zeer  weinig , doch  onderscheidt  zich  van  deze 
door  langere  achterpooten  en  een  veel  sterker  gespierden  bouw.  Het 
weeke,  gummiachtige , dat  velen  van  de  huismuis  en  witte  muis  doet 
griezelen , mist  zij  ten  eenenmale , terwyl  ze  daarenboven  ontegen- 
zeggelijk veel  fraaier  is  dan  hare  soortgenooten , zoodat  zij  zelfs  door 
de  vrouwelijke  sekse  bewonderd  wordt , voor  welke  een  muis  toch  in 
verreweg  de  meeste  gevallen  een  voorwerp  van  schrik  en  afschuw  is. 
De  kleur  van  het  lichaam  is  helder  licht  geel , alleen  de  borst  is  wit 
en  eveneens  een  plek  boven  de  oogen  en  achter  de  ooren.  Aan  het 
eind  van  de  staart  bevindt  zich  een  fijn  bosje  van  zwarte  haren.  De 
ooren  zijn  groot  en  onbehaard  ; de  oogen , zeer  groot  en  zoo  zwart  als 
de  nacht,  maken  de  hoofdschoonheid  van  het  dier  uit,  terwijl  de 


314 


DE  EGYFriSCHE  WOESTIJNMUIS  IN  HUIS. 


snorharen  lang  en  in  onophoudelijke  beweging  zyn.  Deze  laatste  drie 
kenteekenen  stempelen  de  woestpnmuis  tot  nachtdier  en  inderdaad  is 
zij  gedurende  de  late  namiddaguren  en  des  avonds  op  zijn  levendigst ; 
men  kan  haar  echter  ook  bij  dag  in  volle  bedrijvigheid  en  bewege- 
lijkheid zien  en  wel  vooral , wanneer  een  nieuw , nog  onbekend 
voorwerp  hare  nieuwsgierigheid  prikkelt. 

Ik  had  eerst  een  paartje , dat  in  volkomen  vrede  en  eensgezindheid 
met  elkander  leefde  en , wanneer  het  niet  sliep , zich  den  tijd  pas- 
seerde met  het  zand  in  de  kooi  tot  eenen  heuvel  optehoopen  of  met 
het  graven  van  een  diepe  gang , w^aarin  de  beestjes  met  eene 
inderdaad  ongelooflijke  snelheid  héén  en  wéér  liepen.  Bij  het  graven 
schoffelen  de  muizen  het  zand  met  de  voorpootjes  op  , om  het  daarna 
van  tijd  tot  tijd  met  de  achterpootjes  zeer  krachtig  naar  achteren  te 
werpen.  Onder  het  eten  zitten  zij  op  de  achterpootjes , openen  uiterst 
behendig  de  gierstkorrels  met  de  voorpootjes  en  steken  dan  de  kern 
in  het  bekje. 

Na  verloop  van  eenigen  tijd  bespeurde  ik , dat  het  wpfje  de  gierst 
niet  meer  openbrak  maar  een  aantal  korrels  in  het  bekje  bijeenza- 
melde  en  deze  in  het  slaapkastje  droeg , waar  het  in  een  hoekje  een 
hoopje  daarvan  maakte , dat  zij  daarna  met  zand  bedekte.  Nu  was 
het  ook  met  den  lieven  huiselijken  vrede  en  eendracht  gedaan.  Zoodra 
het  mannetje  de  verdekte  voorraadschuur  naderde , sprong  het  wijfje 
te  voorschijn,  om  haren  wederhelft  met  bijten  te  verdrijven. 

Zulk  een  overval  leverde  altijd  een  koddig  tafreeltje  op.  Door  met 
haar  achterdeel  achteruit  te  werken,  trachtte  het  wijfje  onder  het 
mannetje  te  komen  en  dit , daarbij  het  eene  oog  toeknijpend , te 
bijten,  terwpl  het  laatste,  zich  op  de  achterpootjes  oprichtend,  onder 
voortdurend  piepen  zich  op  alle  mogelijke  wijzen,  o.a.  door  krabben 
en  slaan,  poogde  te  verweren.  Toch  trok  het  mannetje  daarbij  steeds 
aan  het  kortste  einde  en  om  het  nu  tenminste  eenigszins  te  hulp  te 
komen  en  het  althans  het  gemis  van  zijn  slaapplaats  te  vergoeden  , 
plaatste  ik  nog  zulk  een  kastje  in  de  kooi.  Doch  ook  dit  hielp  niets 
hoegenaamd.  Nauwelijks  was  het  mannetje  er  verheugd  ingekropen  , 
of  onmiddellijk  verscheen  het  wpfje , had  weldra  heer  muis  door  bijten 
er  uit  verdreven  en  van  de  nieuwe  slaapplaats  bezit  genomen. 
Hetzelfde  herhaalde  zich , nadat  ik  nog  een  derde  kastje  in  de  kooi 
had  geplaatst;  de  strijdlust  en  hebzucht  van  het  wijfje  schenen  geen 
einde  te  zullen  nemen.  Spoedig  evenwel  werd  het  raadsel  opgelost; 
het  wijfje-  wierp  op  zekeren  dag  zes  rozeroode  jongen , die , kaal  als 
ze  waren  en  met  hunne  dichte  oogen  er  nu  juist  niet  zoo  bizonder 
mooi  uitzagen.  Daar  de  jonge  moeder  gedurende  de  nu  volgende  dagen 
voortdurend  zoo  woedend  was , dat  het  mannetje , wanneer  het  maar 


DE  EGYPTISCHE  WOESTIJNMUIS  IN  HUIS. 


315 


even  het  wijfje  en  kroost  naderde  op  de  ergste  wijze  gebeten  werd , 
besloot  ik  ten  laatste  den  stumper  in  eene  andere  kooi  te  plaatsen ; 
opmerkelijk  was  het  feit,  dat  ik  de  jongen  ten  allen  tyde  kon 
aanraken  en  zelfs  opnemen  , zonder  dat  het  wpfje  ook  maar  zelfs  eene 
poging  deed  om  te  bijten  en  dat  ook , toen  de  jongen  reeds  grooter 
waren  en  er  met  hun  geelwit  huidje  en  hunne  groote  gitzwarte  oogen 
zoo  allerliefst  uitzagen , ik  hen  , zoo  vaak  ik  zulks  verkoos , kon 
oppakken  en  op  onverschillig  welke  plaats  ook  van  de  kooi  kon 
neerzetten , zonder  de  moeder  ook  maar  in  ’t  minst  te  vertoornen. 
Alleen  droeg  zij  hare  kinderen  dan  steeds  zoo  snel  mogelijk  weder  in 
den  bek  naar  het  kastje  terug,  waarbij  zp  echter  vaak  wat  ruw  te 
werk  ging,  zoodat  de  khinen  klagend  piepten.  Daarbij  was  ik  in  de 
gelegenheid  de  werkelijk  verbazingwekkende  kracht  van  het  diertje 
te  bewo,nderen , waarmede  het  met  hoogopgerichten  kop  de  toch 
reeds  zeer  groote  jongen  hard  loopend  heen  en  wêer  droeg  ; ja  zelfs 
toen  ik  op  zekeren  dag  hen  op  den  bodem  van  een  hoog  bierglas 
zette,  haalde  de  moeder  hen  daaruit  een  voor  een  te  voorschijn , telkens 
met  een  flinken  sprong  zich  op  den  rand  van  het  glas  neérzettend. 

De  jongen  groeiden  zeer  voorspoedig  op , op  een  enkele  na , die 
spoedig  het  tijdelyke  met  het  eeuwige  verwisselde  en  toen  ik  de 
vader  nu  later  weder  in  de  kooi  plaatste , bleek  al  zeer  spoedig,  dat 
ook  hij  zeer  veel  schik  in  de  kleinen  had ; kwamen  ze  naar  hem  toe, 
dan  likte  hy  hen  lief  koozend  en  drukte  zich  dicht  tegen  hen  aan , 
doch  de  moeder,  die  als  egoïstisch  wezentje,  slaapvertrekje  noch 
kinderen  met  iemand  anders  wilde  deelen  , beet  den  vader,  telkenmale 
wanneer  zij  er  by  kwam , weg  en  — slecht  voorbeeld  doet  slecht 
volgen  — de  jongen  leerden  van  de  moeder.  Spoedig  namelyk  kon 
ik  tegen  den  avond  een  alleraardigst  doch  in  zijn  afloop  helaas  aller- 
droevigst schouwspel  waarnemen ; wanneer  namelijk  moeder  en  kin- 
deren uit  hun  namiddagslaapje  ontwaakten , werd  de  vader  in  zyn 
schuilhoekje  opgezocht , er  uit  verdreven  en  een  tydlang  door  de 
geheele  kooi  rondgejaagd ; daarby  werden  hem  duchtige  beten  toege- 
bracht, zoodat  zijne  pooten  en  zijn  staart  weldra  vol  builen  waren. 
Ik  hoopte  nog  maar  altijd , dat  hij  zich  eindelijk  vermannen  en  zijnen 
toch  zoo  veel  zwakkeren  kinderen  de  macht  des  vaders  toonen  zou ; 
maar  mijn  hoop  werd  niet  verwezenlijkt  en  eenige  dagen  geleden  is 
hij  aan  zijne  wonden  bezweken,  juist  nu  de  moeder  weder  zes  jongen 
geworpen  heeft.  Overigens  konden  later  ook  moeder  en  kinderen  het 
slecht  met  elkander  vinden ; doch  de  moeder  voerde  toch  altyd  den 
boventoon,  tot  ik  op  zekeren  dag  een  vreeselijk  leven  in  de  kooi 
hoorde.  Er  bij  gekomen , ontwaarde  ik  dat  de  moeder  aan  het  vechten 
was  met  hare  grootste  dochter,  welke  strijd  bijna  een  kwartier  lang 


316 


DE  EGYPTISCHE  WOESTIJNMUIS  IN  HUIS. 


met  de  grootste  verbittering  gevoerd  werd.  Eindelek  overwon  de 
jonge  muis  en  sloeg  de  oude  op  de  vlucht,  waarby  de  eerste,  trotsch 
op  haren  triumf,  de  moeder  nog  langen  tijd  door  de  geheele  kooi 
vervolgde  en  opjaagde.  Van  dien  dag  af  aan  is  de  heerschappp  der 
moeder  gebroken  en  speelt  de  dochter  de  eerste  viool. 

Dat  de  diertjes  een  uitstekend  geheugen  bezitten  , heeft  mij  de 
volgende  proefneming  bewezen ; ik  bouwde  langs  den  glaswand  , aan 
de  buitenzijde , een  trapje  van  sigarenkistjes , dat  tot  den  bovenrand 
van  de  kooi  reikte.  Ik  nam  toen  het  moederdiertje  en  plaatste  dit 
buiten  hare  woning  op  de  tafel , waarop  de  kooi  staat.  Moeder  was 
zeer  onrustig , wilde  blijkbaar  gaarne  weder  in  de  kooi  terug  en 
trachtte  te  vergeefs  door  het  glas  te  dringen  of  wel  door  krabbelen 
een  doorgang  te  verkrijgen.  Daar  ontdekte  zij  eensklaps  de  trap , sprong 
op  de  eerste  trede , vandaar  weder  op  de  tafel  en  trachtte  daarna 
weder  op  eene  andere  wijze  haar  doel  te  bereiken.  Nadat  zij  het  een 
tijdlang  op  alle  mogelijke  manieren  had  beproefd  en  ook  gedurende 
den  loop  van  het  terreinonderzoek  reeds  vele  treden  van  de  trap 
bestegen  had , kwam  zy  ten  laatste  ook  op  de  bovenste  trede , keek 
vandaar  even  in  de  kooi  en  sprong  er  toen  oogenblikkelijk  in.  Toen 
ik  haar  een  .paar  dagen  later  weder  op  de  tafel  plaatste,  vond  zij 
den  weg  reeds  spoediger , terwijl  ik  haar  later  maar  even  buiten  de 
kooi  behoefde  te  plaatsen  om  haar  onmiddellijk  met  groote  sprongen 
de  trap  te  zien  opsnellen  en  in  hare  woning  springen. 

Ook  in  hun  verbljjf  zijn  de  muizen  volkomen  te  huis.  Ik  heb  hun 
een  waar  doolhof  van  onderaardsche  gangen  van  bordpapier  gemaakt 
waarin  zij  bedryvig  heen  en  wêer  loopen  , hier  een  gang  dichtstoppen, 
daar  in  het  bordpapier  eene  nieuwe  opening  knagen  of  eene  oude 
opening  vergrooten ; ja  zelfs  voor  hun  vuil  hebben  de  diertjes  zich 
één  vasten  gang  uitgekozen.  Ongelukkigerwijze  evenwel  zijn  zy  het 
ten  opzichte  van  de  inbezitneming  der  afzonderlijke  gangen  niet 
altijd  eens;  tengevolge  waarvan  het  meermalen  in  die  gangen  tot 
hevige  vechtpartyen  komt.  Absolute  vrede  heerscht  er  eigenlijk  alleen, 
wanneer  zy,  dicht  op  elkaar  gedrongen  en  elkander  verwarmend,  in 
diepen  slaap  zijn  verzonken. 

Zoo  strijdlustig  ze  echter  onder  elkander  zyn , zoo  vreedzaam  en 
vertrouwelyk  zijn  zij  tegenover  den  mensch  en  wanneer  ik  des  avonds 
slechts  de  hand  in  de  kooi  steek , komen  ze  onmiddellijk  aantrippelen 
om  er  tegen  op  te  klauteren;  ja,  zij  blijven,  wanneer  ik  de  hand 
rechtuit  houd,  geruimen  tyd  vergenoegd  daarop  zitten. 

Naar  het  duitsch  van 
dr.  Konrad  Gunther  (Freiburg  i.  B.) 


W.  M.  LOGEilAX. 


P.  HARTIXG. 


D.  LUBACH. 


HET  HALVE  EEUWFEEST  VAN  HET 
ALBUM  DER  NATUUR. 

DOOR 

R.  S.  TJADEN  MODDERMAN. 


Zooals  Dr.  lubach  verhaald  beeft  in  een  kort  levensbericht  van 
zijn  vriend  w.  m.  logeman  ^ , was  het  in  1851 , dat  zij  met  den  wak- 
keren uitgever  a.  c.  kruseman  het  plan  beraamden  tot  het  oprichten 
van  een^  tijdschrift  voor  natuurwetenschappen  , ten  dienste  van  be- 
schaafde lezers  uit  alle  standen.  Op  hunne  uitnoodiging  sloot  zich 
de  bekende  ütrechtsche  hoogleeraar  Dr.  p.  harting  bij  hen  aan.  »En 
»zoo  verscheen  dan  in  1852  de  eerste  aflevering  van  het  Album  der 
» Natuur , waarvan  de  uitgaaf  tot  op  dit  oogenblik  heeft  stand  gehouden.” 

Het  tijdschrift  is  dus  zijn  tweede  halve  eeuw  ingetreden  met  den 
thans  loopenden  jaargang  en  Redactie  en  Uitgevers  hebben  gemeend 
dien  niet  te  mogen  voleinden  zonder  een  korten  terugblik  op  de  lot- 
gevallen van  hun  pleegkind. 

Het  tijdschrift  was  te  bekwamer  tpd  in  het  leven  geroepen.  De 
natuurwetenschap,  waar\ran  vóór  en  na  alle  afdeelingen  een  stevigen 
grondslag  hadden  erlangd,  was  sedert  den  aanvang  der  19<le  eeuw 
tot  veel  belovenden  bloei  gekomen.  In  vroegere  eeuwen  toch  was  zij 
slechts  sporadisch  beoefend  door  enkele  bevoorrechte  geesten , wier 
vindingen  nu  en  dan  bij  de  groote  massa  verbazing  wekten  , zonder 
tot  een  meer  gezette  beoefening  te  verlokken.  Doch  in  ’t  laatst  der 
18de  eeuw  was  een  nieuwe  geest  ontwaakt,  die  aan  de  studie  der 


^ Jaargang  1894,  blz.  134. 


21 


318 


HET  Halve  eeuwfeest  van  het  album  der  natuur. 


natuur  ten  goede  kwam.  Gaandeweg  kwam  er  in  de  meest  beschaafde 
landen  meer  samenhang  in  het  onderzoek  en  in  de  eerste  helft  der 
eeuw  werden  de  gezegende  gevolgen  daarvan  zichtbaar  op  de  mate- 
rieele  welvaart , en  dientengevolge  werd  onder  de  meest  ontwikkelden 
meer  en  meer  de  behoefte  gevoeld  om  van  de  vorderingen  der  natuur- 
studie kennis  te  nemen. 

Dat  omstreeks  het  midden  der  vorige  eeuw  een  meer  algemeene 
verspreiding  van  natuurkennis  zelfs  tot  een  eisch  des  tijds  was  ge- 
worden, blijkt  o.  a.  daaruit,  dat,  nagenoeg  tegelykertpd  met  de  eerste 
aflevering  van  het  Album , in  Duitschland  die  verscheen  van  Die 
Natur,  Zeitschrift  zur  Verbreitung  naturwissenschaftlicher  Kenntnisses,  onder 
redactie  van  carl  vogt  en  ROSSMassLER , een  tijdschrift,  dat  volkomen 
hetzelfde  doel  beoogde.  ‘ 

De  leiding  van  het  Album  was  in  de  beste  handen  en  blpkens  het 
ruim  dertigtal  namen,  op  de  titels  van  de  eerste  jaargangen  vermeld, 
was  de  redactie  er  in  geslaagd  zich  de  medewerking  te  verzekeren 
van  velen  der  destijds  meest  bekende  vaderlandsche  natuuronderzoekers. 
Zoo  kan  het  dan  ook  niet  verwonderen,  dat  het  Album  binnen  weinige 
jaren  zich  een  eervolle  plaats  veroverd  had  onder  de  Nederlandsche 
tijdschriften. 

Hadden  de  ijverige  redacteurs  zich  aanvankelyk  niet  als  zoodanig 
op  den  titel  genoemd , maar  hunne  namen  bescheiden  verscholen 
onder  -die  hunner  medewerkers,  van  den  zesden  jaargang  af,  die 
een  nieuwe  reeks  opende,  worden  zy  op  de  omslagen  vermeld,  tege- 
lijkertijd dat  het  tijdschrift  door  de  toevoeging  van  het  Wetenschap- 
pelijk  Bijblad  een  kleine  uitbreiding  onderging. 

Een  jaar  daarna  ging  het  eigendomsrecht  van  het  Album  op  de 
gebroeders  hoitsema  te  Groningen  over.  Moet  men  hieruit  afleiden , 
dat  het  debiet  niet  aan  billijke  eischen  voldeed,  of  dat  redactie  en 
uitgever  in  meening  verschilden  over  de  te  volgen  richting?  Geen 
van  beide  gissingen  is  juist.  Naar  kruseman’s  levensbeschrijver  meê- 
deelt,  was  het  aantal  inteekenaren  (2108  voor  het  Album,  1876 
tevens  op  het  Bijblad)  zeer  bevredigend,  terwijl  »tusschen  uitgever 
»en  redactie  een  even  vriendschappelyke  als  welwillende  verhouding 

^ A.  C.  KRUSEMAN,  (loor  J.  W.  ENSCHEDÉ.  Amsterdam,  P.  N.  VAN  KAMPEN  & ZOON, 

1898,  I,  bldz.  212. 

Het  in  den  tekst  genoemd  tijdschrift  heeft  nu  juist  opgehouden  zelfstandig  te  bestaan; 
het  is  vereenigd  met  Naturwissenschaftliche  Wochenschrif  t , onder  redactie  van  prof. 
H.  POTONIÉ  en  Dr.  F,  KOEKEER. 


HtT  IJAI.VE  EEUWFEEST  VAN  fTET  ALBUM  DEK  NATUUR. 


319 


» bestond.”  Doch  ofschoon  het  kruseman  zelf  ter  harte  ging,  »hij 
» mocht  ter  wille  van  een  misplaatst  gevoel  van  vriendschap  niet 
» ontrouw  worden  aan  zijn  besluit:  schoon  schip  te  maken  en  zijn 
»fonds  te  verkoopen  toen  het  in  bloeienden  toestand  was.”  ^ 

Toch  schijnt  hij  met  den  verkoop  op  den  duur  geen  vrede  gehad 
te  hebben,  althans  13  jaar  later  kwam  het  tijdschrift  weder  in  zpn 
bezit,  zoodat  het  van  1870  af  weêr  in  Haarlem  verscheen  bij  den 
eersten  uitgever.  En  ook  toen  eenige  jaren  later  de  heer  kruseman 
zich  met  den  heer  h.  d.  tjeenk  willink  associeerde  en  kort  daarna 
zijn  gevestigde  zaak  geheel  aan  dezen  overdroeg,  kwam  hierin  geen 
verandering : het  Album  bleef  tot  de  fondsartikelen  behooren  en  ver- 
schijnt van  1878  af  tot  op  heden  bij  kruseman’s  opvolger. 

Is  het  derhalve , met  uitzondering  van  eenige  jaren  ballingschap 
in  het  Noorden , zijn  bakermat  getrouw  gebleven , het  wisselde  al 
even  weinig  van  verzorgers.  Zelfs  bleef  33  jaar  lang  — zeldzaam 
voorrecht  voor  een  tpdschrift  — de  redactie  geheel  ongewijzigd. 

Van  de  drie  eerste  redacteuren , de  geestelijke  vaders  die  een 
menschengeslacht  lang  hun  pleegkind  trouw  verzorgden  en  waarvan 
als  feestgave  van  den  uitgever  de  portretten  hier  nevens  gaan , nam 
prof.  harting  in  ’t  laatst  van  1885  het  besluit  zich  wegens  zijn 
ver  gevorderden  leeftijd  terug  te  trekken.  In  zijn  plaats  kozen  zijne 
mede-redacteuren : prof.  hugo  de  vries,  Dr.  e.  van  der  ven,  prof. 
1).  HUiziNGA  en  Dr.  g.  doyer  van  cleeff,  van  welke  de  twee  eerst- 
genoemden  nog  heden  in  functie  zijn.  Dit  was  dus  vier  in  de  plaats 
van  een  en  een  verdubbeling  van  ’t  aantal  leden  der  redactie.  De 
uitbreiding  scheen  raadzaam , niet  alleen  omdat  het  de  vervanging 
gold  van  een  veelzijdig  geleerde,  die  over  een  vlugge  pen  en  groote 
werkkracht  beschikkend,  het  Album  als  zijn  troetelkind  had  beschouwd, 
waarvoor  geen  moeite  hem  ooit  te  veel  was,  maar  ook  om  de  ver- 
schillende afdeelingen  der  natuurwetenschappen  meer  overeenkomstig 
de  klimmende  eischen  des  tijds  in  de  redactie  te  vertegenwoordigen. 

Kort  daarna  begon  de  gezondheid  van  den  heer  logeman  te  wanke- 
len en  ofschoon  hij  nog  tot  1890  in  de  redactie  bleef,  kon  hij  toch 
niet  meer  voor  het  tijdschrift  zijn , wat  hij  gedurende  een  lange  reeks 
van  jaren  ruimschoots  geweest  was. 

De  jaargang  1895  vermeldt  als  nieuwen  redacteur  Dr.  j.  nieuwen- 
huyzen  kruseman  , die  als  physicus  vergoeding  kon  brengen  voor  ’t 


^ t.  a.  p.  bladz.  212  en  213. 


320 


HET  HALVE  EEUWFEEST  VAN  HET  ALBUM  DER  NATUUR. 


geen  het  tijdschrift  in  den  heer  logeman  verloren  had.  Zijn  benoe- 
ming was  tevens  een  eigenaardige  hulde  aan  de  nagedachtenis  van 
zyn  vader  a.  c.  kruseman,  den  stichter  en  eersten  uitgever. 

In  1898  trokken  prof.  hüizinga  en  Dr.  doyer  van  cleeff  zich 
terug ; zij  werden  vervangen  door  prof.  pekelharing  , die  evenwel 
in  1901  wegens  drukke  bezigheden  weer  bedankte  en  opgevolgd 
werd  door  Dr.  abbink  spaink  , en  door  den  schrijver  dezer  regelen. 

Van  de  oorspronkelijke  redacteuren  is  nog  een  overgebleven.  De 
naam  van  Dr.  d.  lubach  , aan  wiens  vaardige  pen  en  nooit  verflauwde 
belangstelling  het  Album  ^ naast  harting  en  logeman,  onuitsprekelijk 
veel  te  danken  heeft,  prijkt  nog  altijd  op  den  titel,  al  kan,  na  50- 
jarigen  diensttijd,  zijn  rechtstreeksche  medewerking  slechts  gering  zijn. 

Houdt  men  bovendien  nog  in  het  oog,  dat  er  onder  de  thans  fun- 
geerende  redacteuren  nog  twee  zijn , prof.  de  vries  en  Dr.  van  der 
VEN , die  mede  reeds  een  langen , eervollen  diensttijd  achter  den  rug 
hebben , dan  zal  men  toegeven  , dat  er  niet  vele  periodieke  geschriften 
zullen  zijn , waarvan  het  bestuur  zoo  weinig  wisselde  in  even  lang 
tijdperk.  Pleit  dit  voor  de  goede  verstandhouding  tusschen  uitgever 
en  redactie,  het  heeft  aan  het  Album  de  vastheid  van  richting  gege- 
ven , die  een  tijdschrift  behoeft  om  zich  staande  te  houden , steunende 
op  de  achting  en  het  vertrouwen  zijner  lezers. 

• Die  vaste  koers  — en  tevens  gestadige,  want  in  50  jaar  is  de 
maandelyksche  uitgave  geen  enkele  maal  onderbroken  — had  natuur- 
lijk niet  behouden  kunnen  blijven,  hadden  de  stuurlieden  niet  op  de 
stroomingen  des  tijds  gelet  en  aan  den  stand  van  roer  en  zeilen  nu  en  dan 
iets  veranderd.  M.  a.  w.  al  is  het  doel  van  het  tijdschrift  nog  altijd  » ver- 
spreiding van  natuurkennis  onder  beschaafde  lezers  van  allerlei  stand”, 
het  heeft  in  den  loop  der  tijden  wel  degelijk  veranderingen  onder- 
gaan , zy  ’t  ook  meest  gaandeweg , zoodat  ze  van  jaargang  op  jaar- 
gang niet  onmiddellijk  in  ’t  oog  vallen. 

Een  wijziging , die  men  aanstonds  ziet , is  de  reeds  vermelde  toe- 
voeging van  het  zoogenoemd  Wetenschappelijk  Bijblad  geweest , waarmeê 
reeds  weinige  jaren  na  de  oprichting  begonnen  werd.  Dat  dit  aan- 
hangsel , waarvan  de  bedoeling  was  om  uit  de  nieuwste  vorderingen 
der  wetenschap  ’t  belangrijkste  onder  de  aandacht  te  brengen  van  met 
natuurstudie  meer  vertrouwde  lezers,  zijn  doel  niet  geheel  mist, 
mag  wel  hieruit  worden  afgeleid , dat  het  zich  tot  heden  toe  gehand- 
haafd heeft.  Men  zou  het  nut  van  gezegd  toevoegsel  gering  kunnen 
achten  , omdat  het , weinig  genietbaar  voor  den  volslagen  leek , (die 


HET  HALVE  EEUWFEEST  VAN  HET  ALBUM  DER  NATUUR. 


321 


zich  evenwel  op  het  Album  abonneeren  kan  zonder  het  Bijblad)  den 
ingewijden  slechts  nieuwtjes  brengt , die  hij  ook  elders , en  dat  zelfs 
vollediger,  kan  vinden.  Toch  leert  de  ondervinding,  dat  er  onder 
de  laatsten  zpn , die  het  Bijblad  op  prijs  stellen,  omdat  zij  daarin 
nu  en  dan  ’t  een  en  ander  aantreffen  wat  hun  anders  vermoedelijk 
ontgaan  zou  zijn  en  voorts,  dat  ook  beschaafde  leeken  daarin  vaak 
bijzonderheden  vinden , die  hun  belangstelling  wekten. 

Doch  ook  in  de  grootere  en  kleinere  opstellen , die  het  eigenlijke 
Album  vullen , is  sedert  de  eerste  jaargangen  van  lieverlede  verande- 
ring zichtbaar.  Werd  aanvankelijk  bij  den  lezer  in  ’t  geheel  geen 
natuurkennis  verondersteld,  alleen  maar  een  behoorlijke  portie  gezond 
verstand  en  den  ernstigen  wil  en  een  zekere  geoefendheid  om  daar- 
van gebruik  te  maken , allengskens  verviel  voor  de  schrijvers  de 
noodzakelijkheid  de  eenvoudigste  natuurkundige  begrippen  telkens 
weer  van  meet  af  uit  te  leggen.  Hierbij  kwam,  en  dit  legde  nog 
veel  meer  gewicht  in  de  schaal,  dat  in  den  loop  der  jaren , sedert 
de  oprichting  van  het  tpdschrift , een  nieuw  geslacht  opgroeide  dat , 
dank  zij  het  aanzienlijk  verbeterd  onderwijs , ruimschoots  de  gelegen- 
heid had  om  natuurkennis  optedoen.  Men  mag  dan  ook  thans  wel 
aannemen  , dat  van  de  jongeren  onder  de  ^Zèwm-lezers  de  overgroote 
meerderheid  in  natuurkundig  denken  eenige  vaardigheid  heeft  en 
althans  met  de  grondbeginselen  van  natuur-  en  scheikunde , als  ook 
van  plant-  en  dierkunde , bekend  is. 

Met  die  veranderde  toestanden  wordt  door  de  schrijvers  rekening 
gehouden  en  in  de  latere  jaargangen  vindt  men  nu  en  dan  zelfs  ver- 
handelingen , die  bij  den  lezer  reeds  een  aardige  dosis  natuurkennis 
veronderstellen.  Doch  regel  is  dat  niet  en  mag  het  ook , althans 
vooreerst , niet  zijn , omdat  evenzeer  op  de  behoeften  gelet  moet 
worden  van  een  ouder  geslacht  van  lezers , die  vóór  de  hervorming 
van  ’t  middelbaar  en  gymnasiaal  onderwijs  school  gingen. 

Te  ontkennen  valt  het  niet , dat  wij  ons  te  dien  aanzien  in  een 
overgangstijdperk  bevinden  en  de  redactie  eenigermate  vertrouwen 
moet  op  de  toegevendheid  der  lezers  en  op  hun  besef  van  de  waar- 
heid , dat  men  niet  alles  voor  allen  passend  kan  maken  en  dat  zelfs 
jupiTER  niet  slaagde  om  het  steeds  ieder  naar  den  zin  te  maken. 

Ik  zal  mij  niet  wagen  aan  een  overzicht,  zelfs  niet  aan  een  vluchtig, 
van  ’t  geen  in  vijftig  jaren  den  lezers  geboden  is.  Zoo  als  wel  van 
zelf  spreekt , is  daarin  niet  alles  even  voortreffelijk.  Zelfs  op  de  best 


322  HET  HAl.VE  EEUWFEKST  VAN  HET  ALBUM  DER  NATUUR. 

verpleegde  akkers  groeit  onkruid  en  een  enkele  maal  zal  er  wel  eens 
een  stuk  ingeslopen  zpn , dat  beter  naar  de  snippermand  verwezen 
ware.  Voor  de  opstellen  in  'i  Album  zal  wel  gelden,  wat  op  tijdschrift- 
artikelen in  ’t  algemeen  van  toepassing  is  en  indertijd  de  hekeldichter 
MARTiALis  van  zijn  puntdichten  zeide:  »sunt  bona , sunt  mala,  sunt 
mediocria  plura.”  ^ Doch  dit  is  zeker,  dat  aan  den  natuurminnaar, 
nu  eens  in  gelukkige , dan  eens  in  min  of  meer  gebrekkige  inklee- 
ding , een  rijke  schat  van  leering  en  wetenswaardige  bijzonderheden 
uit  alle  afdeelingen  der  natuurwetenschap  is  aangeboden.  Drie  registers, 
waarvan  ’t  laatste  loopt  tot  1892,  vergemakkelijken  het  overzicht. 

Om  toch  iets  te  noemen  zy  gewezen  op  een  reeks  van  opstellen  , 
gelijk  men  niet  licht  elders  en  zeker  niet  in  die  volledigheid  zal 
aantreffen:  levensbeschrijvingen  van  Nederlandsche  natuuronderzoekers, 
enkelen  uit  de  vorige,  de  meesten  uit  de  17^^®  en  18*^®  eeuw.  Zoo 
o.  a.  van  snellius,  huygens  , van  musschenbroek  , ’s-gravesande  , 

VAN  SWINDEN,  BOERHAAVE,  DEIMAN,  BRUGMANS,  CAMPER,  LEEUWENHOEK, 
SWAMMERDAM  , GOEDAERT  , LYONET  , VLACK  , enZ. 

Met  deze  eenvoudige  herinnering  aan  het  verleden  van  het  Album 
moge  de  lezer  het  voor  lief  nemen. 

Wat  de  toekomst  aangaat , de  natuurwetenschappen  nemen  steeds 
wijder  vlucht  en  haar  invloed  op  onze  maatschappelijke  toestanden  is 
gestadig  wassend.  Daarmede  klimt  ook  de  belangstelling  van  alle  be- 
schaafden in  hare  vorderingen  , en  zoo  zal  een  populair-wetenschappelijk 
tijdschrift  als  het  Album  ook  in  ’t  vervolg  een  nuttige  taak  hebben.  Die 
naar  eisch  te  vervullen  zal  het  streven  zijn  van  redactie  en  uitgever. 

Hoeveel  in  50  jaargangen  ook  behandeld  werd,  aan  stof  zal  het 
nooit  ontbreken : integendeel  de  overvloed  daaraan  zal  eer  de  keus 
bemoeilijken.  Mogen  van  ’t  groot  aantal  hedendaagsche  natuuronder- 
zoekers ten  onzent,  velen  zich  opgewekt  voelen  der  redactie  nu  en 
dan  bijdragen  te  zenden  en  zoodoende  haar  taak  verlichten. 

Van  de  bekende,  maar  onmisbare  toegevendheid  der  lezers  hoopt 
de  redactie  niet  dan  een  bescheiden  gebruik  te  maken. 

Zoo  moge  het  Album  ook  in  zjin  tweede  halve  eeuw  onder  de  vader- 
landsche  tijdschriften  de  eervolle  plaats  handhaven  , die  het  te  danken 
heeft  aan  zyn  drie  eerste  redacteuren : harting,  logeman  en  lub.^ch. 


^ »Er  zijn  goede  bij  en  slechte,  doch  de  raeesten  zijn  middelmatig.’ 


HET  DRIEKLEURIGE  VIOOLTJE 


DOOR 

HUGO  DE  VRIES. 


Hoe  veel  fraaier  zijn  de  gekweekte  pensées  in  vergelijking  met  de 
driekleurige  viooltjes  onzer  duinen.  Grootere , meer  ronde  bloemen , 
die  op  hun  stelen  boven  een  dicht  loof  gedragen  worden  en  in 
pracht  van  kleuren  en  teekening  , in  fluweelzachten  glans  en  helderheid 
schijnbaar  door  niets  overtroffen  worden.  Slechts  zeer  enkelen  geven 
de  voorkeur  aan  het  natuurschoon  en  bewonderen  de  fijnere  lynen 
en  tinten  der  wilde  soort.  Ter  nauwernood  kunnen  de  meesten  zich 
een  voorstelling  maken  van  het  genot , dat  de  wilde  viooltjes  vroeger 
gaven , toen  er  nog  geen  veredelde  soorten  bestonden.  Deze  toch 
dateeren  eerst  van  het  begin  der  vorige  eeuw  en  hebben  , eerst  lang- 
zaam , in  den  loop  des  tijds  haar  tegenwoordige  volmaaktheid 
bereikt. 

Vroeger  kende  men  alleen  de  wilde  soorten.  Deze  kweekte  men 
reeds  in  het  midden  van  de  eeuw  en  in  de  17®  en  IS®  eeuw 
nam  wel  het  aantal  in  het  wild  gevonden  en  in  de  cultuur  overge- 
brachte vormen  toe , maar  aan  een  veredeling  dacht  nog  niemand. 
Men  was  tevreden  met  wat  men  had  en  schatte  het  viooltje  onder 
de  allerfraaiste  tuinbloemen.  Otho  brünfels  schreef  in  het  jaar  1536 
omtrent  deze  bloemen:  »quibus  nihil  jucundius  nihilque  magis  admi- 
rabile”,  niets  is  aangenamer  of  meer  bewonderingswaard  dan  de 
viooltjes. 

Een  zoo  sterke  indruk  had  natuurlijk  tengevolge , dat  men  dit 
gewas  niet  alleen  in  tuinen , maar  ook  in  het  wild , overal  waar 
men  het  vinden  kon  , nauwkeurig  gadesloeg.  En  vandaar  dat  menige 


324 


HET  DRIEKLEURIGE  VIOOLTJE. 


bizonderheid  omtrent  de  viooltjes  uit  die  eerste  eeuw  van  botanische 
studie  tot  ons  gekomen  is , waar  voor  andere  planten  opgaven  te 
eenen  male  ontbreken.  Tevens  is  thans  ook  nog  de  belangstelling  veel 
grooter  en  dientengevolge  de  kennis  uitgebreider. 

Zulk  een  meer  uitgebreide  kennis  neemt  in  den  laatsLen  tijd  zeer 
in  beteekenis  toe.  Voor  eenige  tientallen  van  jaren  was  men  tevreden, 
als  men  de  inlandsche  soorten  bij  haar  naam  kende  en  den  aard  en 
de  verspreiding  harer  groeiplaatsen  in  hoofdtrekken  kon  aangeven. 
Sedert  is  de  belangstelling  in  de  planten  zelven  in  de  plaats  daarvan 
getreden , men  bewondert  de  inrichting  harer  bloemen  bij  het 
bezoek  der  insecten , den  bouw  der  vruchten  in  het  belang  van  de 
verspreiding  der  zaden  en  tal  van  andere  bizonderheden.  Deze  nauwere 
betrekking  van  den  waarnemer  tot  zijn  objecten  brengt  allengs  aan 
het  licht,  dat  al  die  bizonderheden  niet  overal  dezelfde  zijn  en  dat 
dus , wat  men  tot  nu  toe  ééne  soort  noemde , eigenlpk  een  vereeni- 
ging  van  min  of  meer,  maar  toch  standvastig  en  duidelijk  verschillende 
typen  is. 

Het  driekleurige  viooltje  behoort  nu  misschien  wel  tot  de  planten , 
waarvan  deze  veelvormigheid  het  langst  en  het  meest  algemeen 
bekend  is.  Naast  de  duinviooltjes  kent  men  het  akker-viooltje.  Groeien 
de  eerste  bij  voorkeur  op  dorre , zandige  gronden  , de  laatsten  treft 
men  als  onkruid  in  de  koornlanden  aan.  De  duinviooltjes  hebben 
neêrliggende , rijk  vertakte  stengels,  meest  met  een  donker  loof , met 
vele,  betrekkelijk  groote  en  sierlijk  gekleurde  bloemen.  Die  der 
graanvelden  hebben  een  opgaanden , weinig  vertakten  stengel , een 
bleeker  groene  tint  en  kleine  gele  bloempjes,  waarvan  de  kroonslippen 
meestal  korter  zijn  dan  de  groene  kelk.  De  eersten  worden  vlytig 
door  bijen  en  andere  insecten  bezocht  en  zoowel  de  kleuren,  als  de 
eigenaardige  naar  het  midden , d.  i.  naar  den  ingang  der  spoor  samen- 
loopende  strepen  wijzen  aan  deze  diertjes  daarbij  den  weg.  Vooral 
is  de  opening  der  spoor  zelf  steeds  door  een  helder  gele  vlek  ge- 
makkelijk kenbaar  gemaakt.  Niets  van  dit  alles  vindt  men  bij  de 
akker- viooltjes , die  geen  middelen  hebben  om  de  insecten  aan  te 
lokken , maar  zonder  hun  hulp  het  stuifmeel  op  hun  stempel  brengen 
en  rijkelijk  zaad  vormen. 

Nooit  ontstaat  uit  het  zaad  van  een  duinviooltje  de  kleinbloemige 
soort  der  koornlanden , evenmin  omgekeerd  gene  uit  deze.  Beide 
vormen  zijn  zoo  streng  gescheiden , dat  zij  door  sommige  schrpvers 
als  afzonderlijke  soorten  worden  beschouwd,  waarbij  dan  de  eerste 


HET  DRIEKLEURIGE  VIOOLTJE. 


325 


den  naam  Viola  tricolor  behoudt,  terwijl  de  laatste  als  V.  arvensis 
wordt  aangeduid.  Doet  men  dit  en  let  men  niet  alleen  op  onze 
inlandsche  typen,  maar  ook  op  meer  zuidelijke,  dan  blijkt,  dat  naast, 
of  liever  tusschen  deze  twee  uitersten  nog  een  derde,  eveneens  stand- 
vastige vorm  bestaat , die  vooral  op  de  alpen  en  andere  gebergten 
gevonden  wordt.  Zij  ontvangt  dan  den  naam  V.  alpestris  en  wordt 
bij  ons  op  verwaarloosde  plaatsen  van  parken  en  buitenplaatsen , op 
puinhoopen  en  dergelijken  van  tijd  tot  tijd  gezien , waar  zij  dan 
waarschijnlijk  door  het  verloopen  van  een  of  anderen  gekweekten  vorm 
ontstaan  is.  Aan  meer  opstaande  stengels , meer  gedrongen  bouw , 
sterker  gekleurde  bloemen,  die  op  een  geelachtigen  grond  twee  donker 
paarse,  bijna  zwarte  vlekken  aan  den  top  der  beide  bovenste  bloem- 
bladeren vertoonen,  is  het  alpen-viooltje  meest  gemakkelijk  te  her- 
kennen. 

Zoo  komen  wij  dus  tot  het  begrip  van  ondersoorten , waarvan  de 
hoofdsoort,  Viola  tricolor  van  linnÉ  , er  drie  omvat.  Maar  daarmede 
is  ons  inzicht  in  het  wezen  der  soort  nog  volstrekt  niet  volledig. 
Integendeel , elk  dier  ondersoorten  omvat  nog  een  lange  reeks  van 
goed  onderscheiden  vormen,  die  wel  is  waar  minder  algemeen  bekend, 
maar  toch  een  kennismaking  overwaardig  zijn.  De  vormen  zijn  weer 
onderverdeeld  en  deze  nog  eens , zoodat  ten  slotte  binnen  de 
grenzen  der  oude  soort  een  geheel  systeem  van  vertakkingen  en 
graden  ontstaat,  overeenkomende  met  de  onderdeelen  eener  natuur- 
lijke familie. 

Vandaar  de  heerschende  opvatting  , dat  de  viooltjes  een  uitermate 
variabele  soort  vormen.  Deze  term  is  niet  gemakkelijk  te  begrijpen 
en  geeft  licht  aanleiding  tot  verwarring.  In  ons  geval  heeft  zij  be- 
trekking op  twee  verschijnselen,  die  niets  met  elkander  gemeen  hebben. 
Ik  bedoel  de  besproken  veelvormigheid  en  de  veranderingen  der  kleur 
tijdens  de  ontplooiing  der  bloemen.  Beschouwen  wij  deze  laatste 
het  eerst. 

Op  het  eerste  gezicht  schijnen  de  bloemen  onzer  duin-viooltjes,  ook 
op  dezelfde  plant,  verschillend  van  kleur  te  zijn.  Naast  de  donkerste 
ziet  men  bleeke  en  daartusschen  alle  overgangen.  Ziet  men  beter 
toe , zoo  zijn  de  donkere  de  volwassen , wijd  geopende  bloemen  en 
de  bleeke  de  jongere.  En  weldra  blijkt , dat  elke  bloem  een  reeks 
van  kleurs  veranderingen  doorloopt.  Eerst  éénkleurig  , wit  of  geel  wit , 
allengs  wat  donkerder  geel.  Dan  komt  aan  de  toppen  der  bovenste 
bloembladeren  de  paarse  tint  er  bij , om  allengs  toe  te  nemen  en 


326 


HET  DRIEKLEURIGE  VIOOLTJE. 


van  de  randen  naar  het  midden  zich  voort  te  zetten.  De  strepen, 
die  naar  de  spoor  geleiden , worden  in  dezelfde  mate  donkerder  en 
duidelijker  en  geheel  geleidelijk  komt  de  definitieve  kleuring  tot 
stand.  Vergelijkt  men  dan  de  verschillende  bloemen  eener  zelfde  plant, 
of  op  verschillende  planten , zoo  ziet  men  dat  die  ontwikkelingsreeks 
telkens  wederkeert  en  in  hoofdzaak  overal  dezelfde  is  en  dat  de 
volwassen  bloemen , binnen  zeer  enge  grenzen , aan  eenzelfde  type 
getrouw  blpven.  De  veranderlykheid  is  dus  hier  eigenlijk  hetzelfde 
verschijnsel , dat  elk  orgaan  bp  elke  plant  in  zijne  jeugd  een  bepaalden 
ontwikkelingsgang  doorloopt.  Alleen  is  het  hier,  omdat  het  tijdens 
het  opengaan  der  bloemen  plaats  vindt  en  betrekking  heeft  op  de 
kleur , veel  sterker  in  het  oog  loopend  dan  elders.  Maar  de  eene 
plant  is  niet  anders  dan  de  andere , eene  beteekenis  , die  men  gewoon- 
Ipk  met  het  woord  variabiliteit  wel  verbindt. 

Het  tweede  punt  is  de  veelvormigheid.  Hier  is  de  eene  plant  wel 
anders  dan  de  andere.  Maar  niet  zoo , als  in  de  gewone  opvatting 
der  variabiliteit , waarbij  verschillende  exemplaren  uit  het  zaad  eener 
zelfde  moeder  plegen  te  ontstaan.  Integendeel , uit  zaad  is  elke  vorm 
van  viooltje  standvastig , bpna  even  gelijkvormig  als  de  afzonderlpke 
bloemen  eener  plant.  Nooit  ontstaat  uit  het  zaad  van  een  akkerviooltje 
een  duinviooltje , gelijk  wij  reeds  zeiden.  Eü  evenmin  gaan  de  talrpke 
vormen  met  hunne  kleine  kleurverschillen  bij  uitzaaien  in  elkander 
over.  JoRDAN,  wiTTROCK  en  anderen  hebben  hierover  uitvoerige  proeven 
gedaan , maar  elke  kleinste  ondersoort , ja  elke  variëteit  uit  elk  der 
drie  bovengenoemde  grootere  ondersoorten,  bleek  uit  zaad  geheel  stand- 
vastig te  zijn. 

Eene  soort  is  dus  een  systeem  van  soorten  van  lageren  rang , die 
te  zamen  den  indruk  van  een  grooten  rijkdom  aan  vormen  en  zelfs 
van  een  hooge  mate  van  veranderlijkheid  maken , maar  die , grondig 
onderzocht , geheel  zelfstandige  en  zaadvaste  typen  zpn , die  in  de 
tegenwoordige  natuur  niet  meer  sameiihangen  en  slechts  om  hare 
nauwe  overeenkomst  door  ons  tot  één  enkele  grootere  soort  ver- 
eenigd  worden. 

De  drie  opgenoemde  hoofd-ondersoorten  , de  viooltjes  der  duinen , 
der  akkers  en  der  alpen  komen  nu  elk  in  een  of  enkele  vormen  uiterst 
algemeen  en  over  het  grootste  deel  van  Europa  op  voor  hen  geschikte 
plaatsen  voor.  Daarentegen  zijn  de  kleinere  ondersoorten  steeds  meer 
of  minder  locaal , soms  tot  een  enkele  provincie , soms  tot  eenige 
bijeengelegen  groeiplaatsen , in  niet  weinige  gevallen  zelfs  tot  één 


HET  DRIEKLEURIGE  VIOOLTJE. 


327 


enkel  oord  beperkt.  Zp  maken  den  indruk  van  ter  plaatse  uit  de 
hoofdsoorten  ontstaan  te  zijn  en  niet  den  tijd  of  de  gelegenheid  ge- 
had te  hebben  zich  verder  te  verspreiden.  Toch  hebben  sommigen 
onder  hen  zich  nog  weer  in  kleinere  soorten  kunnen  splitsen. 

De  ondersoorten  van  het  alpen-viooltje  zijn  uit  den  aard  der  zaak 
in  hoofdzaak  tot  midden  Europa  beperkt.  Die  van  het  akkerviooltje 
schijnen  dezelfde  verspreiding  te  hebben  als  de  graancultuur.  Maar 
de  bizondere  soorten  daarvan , die  jordan  in  de  omstreken  van  Lyon 
en  in  het  Zuiden  van  Frankrijk  verzamelde , vond  wittrock  in  Zweden 
niet  terug.  Hier  groeiden  daarentegen  weêr  andere  typen.  Evenzoo 
komen  van  het  duinviooltje  in  Engeland  een  aantal  elders  ontbrekende 
typen  voor  en  zijn  zij  van  daar  uit  in  de  oude  culturen  overgegaan. 

Het  geheel  maakt  den  indruk , dat  er  een  zeker  parallelisme  is 
tusschen  de  geographische  verspreiding  en  den  stamboom  en  dat  de 
viooltjes  in  het  klein  de  regels  herhalen , die  darwin  ons , voor  de 
verspreiding  van  soorten  en  geslachten  met  betrekking  tot  hun  ge- 
meenschappelyke  afstamming,  leerde  kennen.  De  oorspronkelijke  Viola 
tricolor  moet  men  zich  dan  als  een  in  ouden  tyd  uitgestorven  soort  voor- 
stellen. Uit  haar  kwamen  de  drie  thans  algemeene  en  reeds  meermalen  ge- 
noemde hoofd-ondersoorten  te  voorschijn,  die  zich  allengs  haar  groot  ge- 
bied veroverden , maar  daarbij  hier  en  daar  en  van  tijd  tot  tijd  onder  om- 
standigheden kwamen,  waarbij  zij  nieuwe  typen  voortbrachten.  Daarbij 
stierf  dan  de  oude  soort  niet  uit , zij  veranderde  zich  niet  in  de  nieuwe 
zooals  men  dikwijls  meent , maar  bleef  naast  de  nieuwe  bestaan.  Ja 
feitelijk  werd  zij  nergens  door  deze  overwonnen  of  verdrongen ; zij 
bleef  en  blijft  de  algemeene , terwijl  alle  andere  slechts  tot  locale 
vormen  van  ondergeschikt  belang  geworden  zijn. 

Voor  eenige  jaren  heeft  een  Zweedsch  geleerde,  v.  b.  wittrock,  de 
bekende  directeur  van  den  BERo’schen  Plantentuin  nabij  Stockholm , 
in  het  door  hem  uitgegeven  jaarboek  van  die  inrichting , de  Acta 
Horti  Bergiani  (Deel  II,  1897,  No.  2 en  No.  7)  een  zeer  uitvoerig 
overzicht  over  de  systematiek  en  de  geographie  der  wilde  viooltjes 
gegeven.  Door  tal  van  fraaie  gekleurde  platen  trekt  het  zeer  de  aan- 
dacht en  toont  het  op  den  eersten  blik  de  typische  verschillen  tus- 
schen de  behandelde  ondersoorten.  Maar  daar  het  in  het  Zweedsch  ge- 
schreven is,  zijn  de  uitkomsten  nog  weinig  bekend  geworden.  In  het 
bovenstaande , maar  vooral  in  het  volgende , steun  ik  in  hoofdzaak 
op  de  daar  nedergelegde  uitkomsten  zijner  uitzaai-proeven  en  verge- 
Igkende  onderzoekingen. 


328 


HET  DRIEKLEURIGE  VIOOLTJE. 


WiTTROCK  heeft  van  zoo  talrijke  plaatsen  uit  Zweden  als  hem  raogelijk 
was  levende  planten  en  zaad  ontvangen  , en  van  elke  groeiplaats  ge- 
durende 1,  2 of  3 jaren  de  verschillende  soorten  gekweekt.  De  meesten 
zpn  eenjarig , laten  zich  gemakkelijk  door  zaad  vermenigvuldigen  en 
allen  blijken  daarbp  standvastig  te  zijn.  Hetzelfde  bevond  hij ' voor 
die  soorten , die  hij  uit  Noorwegen  , Denemarken , Finland  en , voor 
een  kleiner  deel  ook  uit  Duitschland , ontving.  Ik  wensch  thans  aan 
de  hand  van  zpn  onderzoek  de  drie  hoofdondersoorten  eenigszins  uit- 
voeriger te  bespreken. 

Van  het  duinviooltje , Viola  tricolor  in  engeren  zin,  onderscheidt 
WITTROCK  allereerst  vier  ondersoorten , waarvan  één  de  gewone  een- 
jarige vorm  is,  terwijl  de  drie  andere  overblijvende  gewassen  zijn, 
die  in  bepaalde  streken  van  Zweden  voornamelijk  op  zandgronden  in 
de  nabijheid  der  zee  worden  aangetroffen. 

Hij  noemt  ze  V.  t.  ammotropha , V.  t.  coniophila  en  V.  t.  stenochila. 
Zij  bezitten  het  vermogen'  om  uit  den  wortelhals  gedurende  eenige 
jaren  nieuwe  loten  te  maken  en  kunnen  daardoor  zelfs  in  leven  blijven  , 
als  zij  door  het  stuivend  zand  volledig  bedekt  worden.  De  eerstge- 
noemde wordt  bij  Ystad , de  beide  anderen  worden  op  Gotland  aan- 
getroffen. Van  elk  komen  daar  ter  plaatse  wederom  eenige  constante 
variëteiten  voor. 

Tegenover  deze  drie  staat  de  gewone  vorm  als  V.  tricolor  genuina 
en  daaronder  allereerst  als  typica  en  versicolor  de  beide  overal  voor- 
komende typen,  van  welke  dan  de  locale  afgeleid  kunnen  worden. 
Naast  deze  bekende  vormen  beschrijft  wittrock  zeven  andere , die 
bij  uitzaaien  constant  bleken  en  waarvan  een  paar  weêr  eigen  varië- 
teiten hebben.  Deze  negen  ondersoorten  onderscheiden  zich  van  elkander 
maar  weinig  in  de  groeiwijze , den  bouw  en  de  vertakking  der  sten- 
gels en  den  vorm  der  bladeren.  Nagenoeg  het  geheele  verschil  ligt 
in  de  bloemen  en  wel  in  de  kleur  en  de  kleurteekening.  Allereerst 
kunnen  de  straallijnen  nu  eens  enkelvoudig  en  dan  weer  vertakt  zijn , 
of  ook  wel  geheel  ontbreken.  De  paarse  kleur  kan  afwezig  zijn 
en  dan  zyn  de  bloemen  bleekgeel  of  donkerdergeel.  Verder  kan  het 
paars  hier  meer  rood  en  daar  meer  blauw  zijn.  Het  kan  alle 
bloembladeren  gelijkmatig  kleuren  of  de  beide  bovenste  donkerder  of 
ook  aan  de  buitenranden  donkerder  dan  in  het  midden.  Alleen 
de  gele  hartvlek  is  bij  alle  soorten  dezelfde ; hij  is , als  men  zoo  wil , 
geheel  invariabel  en  alleen  op  zuiver  gele  bloemen  natuurlijk  niet  te 
zien.  Al  deze  schijnbaar  kleine  verschillen  blijven  bij  uitzaaien  onver- 


HET  DRIEKLEURIGE  VIOOLTJE. 


329 


anderd , niettegenstaande  de  heerschende  meening  juist  de  kleuren  der 
bloemen  voor  bizonder  veranderlijk  aanziet.  De  meeste  dezer  onder- 
soorten zgn  zeer  locaal.  Zoo  vindt  men  de  fraaiste,  , alleen 

in  Jemtland,  de  auro-badia  in  Södermanland , de  anopetala  ook  daar, 
maar  op  twee  groeiplaatsen,  de  rweo/a  bij  Stockholm , de  gele , , 

op  Finmarken  en  enkele  andere  plaatsen , enz. 

Ik  ga  thans  over  tot  het  akker- viooltje , Viola  arvensis  Murr. , waar- 
van de  gewone  soort  overal  in  Midden-Europa  tusschen  het  graan 
groeit.  Het  onderscheidt  zich , behalve  door  de  reeds  genoemde  ken- 
merken, ook  nog  door  het  stuifmeel.  Dit  bestaat  grootendeels  uit  vijf- 
hoekige korrels , met  enkele  vierkante  en  geen  driehoekige , terwyl 
het  duinviooltje  in  hoofdzaak  vierkante  met  enkele  vijf-  en  enkele 
driehoekige  bezit.  Verder  vindt  men  ook  in  den  bouw  van  de  meeldraden 
en  van  de  spoor  goede  soortkenmerken.  Als  ondersoorten  hiervan  komen 
in  Zweden  , naast  de  gewone  communis , vier  locale  vormen  voor , eenige 
daarvan  weêr  met  variëteiten.  De  V.  a.  sublilacina  groeit  op  vele 
plaatsen  en  ook  in  Noorwegen , de  F.  a.  palens  bij  Stockholm , de 
F.  a.  curtisepala  op  Gotland , terwijl  de  F.  a.  striolata  in  botanische 
tuinen  gekweekt  wordt , zonder  dat  men  de  herkomst  kent.  De  ver- 
schillen tusschen  deze  ondersoorten  liggen  meest  in  den  vorm  en 
de  kleuren  der  bloembladeren  en  bleken , bij  uitzaaien , evenals  in 
jordan’s  proeven,  standvastig  te  zijn. 

Juist  zooals  het  duinviooltje  en  het  akkerviooltje,  bestaat  ook  het 
viooltje  der  alpen  uit  een  meer  algemeen  type  , waaraan  zich  hier  en 
daar  locale  vormen  aansluiten. 

Trachten  wp  nu  een  overzicht  van  de  verwantschapsgraden  van  al 
deze  vormen  te  ontwerpen , zoo  vragen  wy  allereerst  hoe  het  met  de 
nauwste  verwanten  van  de  geheele  groep , dus  van  F.  tricolor  L.  staat. 
En  dan  zien  wij , dat  deze  zelf  een  deel  van  een  iets  hoogere  groep 
uitmaakt , die  haast  even  goed  is  als  een  groote  soort , maar  die  in 
de  stelselkunde  als  een  ondergeslacht  {Melanium)  wordt  behandeld. 
Daartoe  behoort  allereerst  het  gele,  grootbloemige  viooltje,  Viola  ZwZect,  dat 
met  F.  tricolor  de  stamvader  der  pensees  is  en  verder  eenige  soorten, 
die  men  zelden  in  tuinen , maar  dikwijls  in  botanische  tuinen  ziet 
en  die  in  de  latere  jaren  eveneens  voor  kruisingen  met  de  pensées 
gebruikt  zijn,  n.1.  de  welriekende  F.  cornuta,  de  langsporige  F.  cal- 
carata  en  eindelpk  F.  altaica. 

Ik  geef  thans  een  overzicht  over  de  belangrijkste  dezer  vormen , 
om  hunne  verwantschap  nog  beter  te  doen  uitkomen. 


330 


HET  DRIEKLEURIGE  VIOOLTJE. 


Ondergeslacht  Melanium. 


Hoofdsoopt. 

Viola  tricolor. 


Viola  lutea. 

» cornuta. 

„ calcarata. 
» altaica. 


Systemat.  soort.  Ondersoort.  Elementaire  soort.  Variëteit. 


V.  tricolor. 

V.  t.  genuina. 

typica. 

versicolor. 

septemtrionalis. 

ornatissima. 

aurobadia. 

anopetala 

sub  typica. 

roseola. 

lutescens. 

albida. 

erubescens. 

V. 

t.  ammotropha. 

ornata. 

V. 

t.  coniophila. 

stenopetala. 

V. 

t.  stenochila. 

. arvensis. 

V. 

a.  communis. 

V. 

a.  sublilacina. 

V. 

a.  palens 

scanica. 

V. 

a.  curtisepala. 

V.  alpestris. 

V. 

a.  zermattensis. 

V. 

a.  vallombrosana. 

Zóó  samengestelde  zaken  zijn  dus  de  natuurlijke  soorten.  Zóó  rijk 
aan  vormen  en  aan  kleuren.  Maar  de  mensch  is  daarmede  niet  te- 
vreden. Hij  heeft  getracht  den  rijkdom  nog  te  vergrooten  en , uit 
alles  wat  hy  bereiken  kon , het  allerbeste  uitgezocht.  En  dit  met  het 
schitterend  resultaat,  dat  ons  de  gekweekte  violen  aanbieden. 

Deze  hebben  hun  oorsprong  te  danken  aan  kruisingen  en  wel 
voornamelijk  tusschen  V.  tricolor  en  de  byna  even  sterk  variabele 
F.  lutea,  waarvan  voornamelijk  een  wilde  variëteit,  V.  lutea  gr aridijiora, 
den  grootsten  invloed  op  de  tegenwoordige  pensées  gehad  heeft. 
Zoowel  het  driekleurige  als  het  groote  gele  viooltje  zijn  sinds  de  zestiende 
en  het  begin  der  zeventiende  eeuw  in  Duitschland  en  Engeland, 
waar  beide  in  het  wild  voorkomen , alsook  in  de  meeste  andere 
landen  van  Europa  in  cultuur  geweest.  Men  bewon-derde  niet  alleen 
de  bloemen  zelve , maar  ook  het  verschil  in  gedaante  en  in  tinten. 
Vandaar  dat  men  zich  niet  met  één  of  twee  vormen  tevreden  stelde, 
maar  dat  allengs  ook  verschillende  locale  vormen  uit  het  wild  in  de 
tuinen  overgingen.  Het  gevolg  was,  dat  men  in  het  begin  der  19e 
eeuw  reeds  een  vrij  aanzienlijk  aantal  typen  kende. 

Maar  de  eigenlyke  verbeteringen  zijn  in  Engeland  begonnen , toen 


HET  DRIEKLEUllIGE  VIOOLTJE. 


331 


men  omstreeks  1813  systematische  kruisingen  uitvoerde.  Niet  dat 
men  kunstmatig  het  stuifmeel  der  eene  soort  op  den  stempel  der 
andere  overbracht.  Men  plantte  eenvoudig  de  verschillende  typen 
dicht  bijeen , bracht  ze  door  bemesting  en  goede  behandeling  tot  zoo 
krachtig  mogelijke  ontwikkeling,  zaaide  het'  zaad  op  groote  schaal 
en  kreeg  een  mengelmoes  van  vormen , waaruit  men  zorgvuldig  de 
fraaiste  uitzocht.  In  hoofdzaak  hebben  onze  tuinpensées  hun  groote 
bloemen , hun  ronden  vorm  en  hun  breede , over  elkanders  randen 
liggende  bloembladeren , dus  het  gesloten  geheel  dat  de  bloem  vormt, 
aan  V.  lutea  grandijiora  te  danken , terwijl  de  kleuren  en  teekeningen 
van  V.  tricolor  afkomstig  zijn. 

En  daar  men  voor  beide  soorten  reeds  bij  het  begin  der  kruisingen 
meerdere  ondersoorten  in  cultuur  had , moest  ook  terstond  het  aan- 
tal der  bastaardrassen  vrij  groot  zijn.  Door  herhaalde  kruisingen  en 
zorgvuldige  cultuur  steeg  dit  aantal  snel,  en  omstreeks  het  jaar  1835 
waren  er  vierhonderd  soorten  van  pensées  in  den  handel , waarvan 
ongeveer  de  helft  in  de  laatste  5 of  6 jaren  gewonnen  waren.  Het 
is  daarbij  natuurlek  onmogelijk , voor  elke  der  gekweekte  soorten 
de  oorspronkelijke  wilde  stamouders  aan  te  wijzen , noch  zelfs  te  be- 
slissen of  twee  of  drie  of  meer  vormen  in  hun  kenmerken  dooreen- 
gemengd  zpn.  Allen  te  zamen  vormen  zij  een  bastaard-ras,  dat  in  den 
tuinbouw  als  grootbloemige  violen , Viola  tricolor  maxima  bekend  is 
en  waaronder  de  meeste  vormen  zaadvast , andere  echter  nog  slechts 
onvoldoende  gezuiverd  zijn.  Men  onderscheidt  in  hoofdzaak  éénkleurige , 
éénkleurige  met  anders  gekleurd  oog  of  rand  en  meerkleurige.  Onder 
de  eerste  kent  men : witte , bleekgele,  goudgele,  wijnroode,  bruinroode, 
helder  blauwe,  ultramarijnblauwe  met  een  wit  oog  en  bijna  zwarte 
(Dr.  Faust  genaamd).  Men  kent  verder  gestreepte , gevlekte , ge- 
marmerde , vierkleurige  en  soorten  met  wisselende  kleuren.  Men 
kent  cirkelronde  en  meer  hoekige  gedaanten  en  allerlei  verschillende 
vormen , te  veel  om  op  te  noemen.  In  de  tweede  helft  der  vorige 
eeuw  zijn,  met  name  in  Engeland,  genootschappen  opgericht,  die  zich 
uitsluitend  de  cultuur  der  pensées  ten  doel  stelden  en  die  meestal 
zeer  bepaalde  eischen  aan  de  bloemen  stelden.  Het  gevolg  daarvan 
was  echter , dat  de  verscheidenheid  in  vormen  en  kleuren , die  toch 
zoo  zeer  gezocht  is , afnam. 

Om  daaraan  tegemoet  te  komen  heeft  men  in  de  latere  jaren  den 
omvang  der  kruisingen  uitgebreid  en  andere  soorten  daarin  opge- 
nomen , zooals  ik  boven  reeds  met  een  enkel  woord  zeide.  Deze 


332 


HET  DRIEKLEURIGE  VIOOLTJE. 


soorten  waren  vooral  V.  altaica , die  trouwens  reeds  vroeg  beproefd 
is,  maar  weinig  succes  schijnt  gehad  te  hebben  en  de  blauwbloemige 
soorten  V.  cornuta  en  V.  calcarata , die  elk  tot  de  vorming  van  een 
zeker  aantal  nieuwe  variëteiten  aanleiding  hebben  gegeven.  Maar 
overheerschend  is  haar  invloed  toch  niet  geworden  ; zelfs  zijn  wel- 
riekende pensées,  die  men  toch  uit  Viola  cornuta  zou  kunnen  kry gen, 
nog  niet  van  eenige  beteekenis  in  den  handel. 

De  naam  pensée  of  in  het  engelsch  pansea,  is  geenszins,  zooals 
men  gewoonlyk  meent,  de  bijzondere  naam  der  gekweekte  violen, 
ten  minste  niet  der  veredelde.  Deze  naam  is  veel  ouder  dan  het  begin 
der  veredeling,  dat  in  de  19e  eeuw  valt.  Want  reeds  in  1537  heeft 
een  van  de  eerste  beschrijvers  der  toenmalige  duinviooltjes , joankes 
RUELLius,  dit  woord  gebruikt.  En  de  naam  Viola  tricolor  is  geenszins 
afkomstig  van  linke,  al  draagt  hij  in  den  regel  diens  autoriteit; 
want  vindt  men  hem  reeds  in  1583  bij  onzen  landgenoot  dodoens  , 
ook  wel  DODONAEUs  genaamd , in  gebruik.  Deze  maakte  tevens  toen 
reeds  melding  van  wilde  en  van  gekweekte  viooltjes.  Omstreeks  den- 
zelfden  tijd  vindt  bij  andere  schrijvers,  b.v.  bij  dalechamp  (1587) 
den  levendigen  indruk , dien  de  kleuren  der  viooltjes  toenmaals 
maakten , door  den  sprekenden  naam  van  Viola  jlammea  aangegeven. 
Clüsius  kende  een  Viola  tricolor  odoratissima , maar  of  wij  die  soort 
thans  nog  welriekend  zouden  noemen  schijnt  zeer  de  vraag.  Een 
zeer  gebruikelijke  naam  voor  de  driekleurige  viooltjes  was  toen  ter 
tyde  ook  het  Drieëenheidskruid  of  »Herba  Trinitatis”,  een  naam  die 
ook  weer  op  de  hooge  achting  wijst , die  men  toen  voor  dit  bloempje  had. 

Merkwaardig  is  ook  de  Duitsche  naam  StiefwMterchen , die  afgeleid 
is  van  de  betrekkelijke  plaatsing  der  kelk-  en  kroonbladeren.  De 
moeder  zit  op  twee  stoelen , de  beide  dochters  elk  op  één  stoel , de 
twee  stiefdochters  echter  hebben  samen  maar  één  stoel.  De  stoelen 
zijn  de  kelkbladeren , de  moeder  is  de  onderlip , die  links  en  rechts 
op  een  kelkblad  steunt.  De  zijdelingsche  kroonbladeren  zyn  een 
weinig  opwaarts  gericht  en  komen  daardoor  elk  boven  een  kelkblad 
terwyl  de  beide  bovenste  bloembladeren  of  de  stiefdochters  tusschen 
zich  het  bovenste  kelkblad  hebben.  Men  ziet,  hoe  ook  deze  naam 
op  hoogen  ouderdom  en  groote  belangstelling  bij  het  toenmalige 
publiek  wijst. 

WiTTRocK  knoopt  ten  slotte  aan  zijne  onderzoekingen  nog  eenige 
beschouwingen  vast  over  de  verbeteringen , die  de  pensées  onzer 
tuinen  nog  zouden  kunnen  ondergaan.  De  kruisingen  met  Viola  cornuta 


HET  DRIEKLEURIGE  VIOOLTJE. 


333 


en  calcarata  zijn  nog  volstrekt  niet  uitgeput.  Deze  beide  soorten  zijn 
overblijvend  en  uit  haar  zou  men  dus  deze  eigenschap  op  de  pensees 
kunnen  overbrengen  en  daardoor  rassen  verwekken , die  als  vaste 
planten  een  belangrijk  aandeel  aan  de  versiering  onzer  tuinen  zouden 
kunnen  nemen.  De  cornuta  heeft  smalle  bloembladeren , de  calcarata 
breede  maar  meer  wijd  uitstaande ; vooral  de  beide  bovenste  staan 
hier  meer  zydelings  en  doen  de  bloem  daardoor  grooter  schijnen. 
Deze  eigenschappen  zouden  gebruikt  kunnen  worden  om  de  eento- 
nigheid , die  thans , trots  alle  kleurverschil , in  de  vormen  onzer 
pensées  hcerscht , te  breken.  De  Viola  altaica  heeft  wederom  andere 
bloemen , groot  en  donkerder  blauw  en  met  een  meer  gesloten  kroon, 
en  belooft  dus  in  dezelfde  richting  niet  onbelangrijke  voordeelen. 
Maar  vooral  welriekende  pensées  zouden  als  nieuwigheid  goede  voor- 
uitzichten kunnen  bezitten  en  deze  eigenschap  vindt  men  in  vol- 
doende mate  in  de  Viola  cornuta.  Van  deze  kweekt  men  een  zuiver 
witte  verscheidenheid , van  de  V.  calcarata  een  vrij  groot  aantal 
vormen , zoodat  ook  het  aantal  bastaardrassen  binnen  de  bestaande 
vormkringen  nog  aanmerkelijk  kan  worden  uitgebreid. 

Tegenover  al  deze  veranderlijkheid  in  het  wild  en  in  de  cultuur, 
in  het  verleden , in  het  heden  en , naar  te  verwachten  is , ook  in  de 
toekomst , staat  de  bijna  volkomen  standvastigheid  van  het  gele  oog , 
den  ingang  tot  de  spoor , als  een  uiterst  merkwaardige  tegenstelling. 
Nooit  ontbreekt  het , ofschoon  het  in  gele  bloemen  natuurlijk  niet  in 
het  oog  springt.  En  dit  leert  ons  tevens , hoe  beperkt  eigenlijk  de 
macht  van  den  mensch  bij  het  bastaardeeren  is.  Want,  wat  de  natuur 
ons  in  de  eene  soort  anders  aanbiedt  dan  in  de  andere  kunnen  wij 
door  allerlei  verbindingen  tot  een  bron  van  verscheidenheid  maken. 
Waar  echter  dit  eerste  begin  ontbreekt , zijn  alle  kruisingen  mach- 
teloos , tot  misschien  een  toeval  een  variatie  doet  ontstaan.  Maar  het 
centrale  oog  der  viooltjes  heeft  aan  alle  tijden  en  alle  bewerkingen 
met  volkomen  standvastigheid  weêrstand  weten  te  bieden. 

Aan  het  slot  gekomen  spreek  ik  den  wensch  uit , dat  mijne  lezers 
erkennen  zullen  dat,  niet  alleen  voor  ons  oog  maar  ook  voor  het 
verstand , in  de  aangehaalde  woorden  van  brünfels,  niets  aantrekke- 
lijker en  niets  meer  bewonderenswaard  is  dan  het  gewone  viooltje. 


22 


OVER  DEN  HISTORISCHEN  SAMENHANG  TÜSSCHEN 

DALTON’S  ATOOMTHEORIE  EN  DE  WET  DER 
VEELVOUDIGE  EVENREDIGHEDEN 

DOOR 

R.  S.  TJADEN  MODDERMAN. 


De  gewone  voorstelling,  dat  dalton  op  proefondervindelijken  weg 
eerst  de  genoemde  wet  ^ ontdekte  en  daarover  nadenkend  tot  de 
conceptie  zijner  atoomtheorie  kwam , berust  niet  op  gepubliceerde 
mededeelingen  van  dalton  zelven.  Integendeel,  als  men  oplettend  het 
weinige  leest  wat  hij  over  deze  onderwerpen  in  druk  heeft  gegeven,  - 
dan  krijgt  men  veeleer  den  indruk , dat  het  genetisch  verband  tus- 
schen  theorie  en  wet  juist  andersom  was  en  het  noodzakelijk  bestaan 
der  laatste  afgeleid  werd  uit  de  eerste. 

De  belangryke  theoretische  beschouwingen  van  dalton  , die  zulk 
een  overwegenden  invloed  zouden  verkrijgen  op  de  ontwikkeling 
der  scheikunde , zijn  het  eerst  algemeen  bekend  geworden  door  Dr. 
THOMSON,  die  in  Augustus  1804  dalton  bezocht  had  en  drie  jaar 
later  in  zijn  System  of  Chemistry  de  atoomtheorie  uiteenzette.  Hij 
zegt  daarin , en  herhaalt  dit  27  jaar  later  in  zijn  History  of  Chemistry, 


^ De  hoeveelheden  van  een  en  dezelfde  stof,  die  met  dezelfde  hoeveelheid  van  een 
andere  onderscheidene  verbindingen  vormen,  staan  tot  elkander  als  kleine  heele  getallen. 

^ Het  gewichtigste  hiervan  is  in  duitsche  vertaling  bijeengebracht  door  W.  OSTWALD  , 
in  zijne  bekende  Klassiker  der  exacten  Wissenschaften , No.  3 ; »die  Grondlagen  der 
Atomtheorie.” 


DALTON’s  ATOOMTHEORIt:  EN  DE  WET  DER  VEELV.  EVENREDIGHEDEN.  335 


als  ook  nog  in  1845  in  een  kort  levensbericht  van  dalton,  als  volgt.  * 

»De  heer  dalton  deelde  iny  mede,  dat  hij  het  eerst  op  de  atoom- 
» theorie  kwam,  tijdens  zijn  onderzoekingen  over  het  oliemakend  gas 
»en  het  koolwaterstofgas , destijds  onvolkomen  gekend  en  waarvan 
»de  samenstelling  (»constitution”)  ’t  eerst  door  hem  geheel  ontwikkeld 
»was.  Het  was  duidelijk  uit  de  door  hem  daarmede  genomene  proeven, 
»dat  de  bestanddeelen  van  alle  beide  kool-  en  waterstof  waren  en 
» niets  anders;  voorts  vond  hij  dat  op  een  gelijke  hoeveelheid  koolstof 
»het  koolwaterstofgas  nauwkeurig  tweemaal  zooveel  waterstof  bevatte 
»als  het  oliemakend  gas.  Dit  bracht  hem  er  toe  de  verhouding  dezer 
» bestanddeelen  in  getallen  uit  te  drukken  en  het  oliemakend  gas  te 
» beschouwen  als  een  verbinding  van  één  atoom  koolstof  en  één  atoom 
» waterstof,  en  het  koolwaterstofgas  van  één  atoom  koolstof  en  twee 
» atomen  waterstof.  Het  dus  opgevatte  denkbeeld  werd  toegepast  op 
»kooloxyde,  water,  ammonia,  enz.  en  getallen,  de  atoomgewichten 
»van  zuurstof,  stikstof,  enz.  voorstellende,  afgeleid  uit  de  beste  ana- 
»lytische  proefnemingen , waarover  de  chemie  toenmaals  beschikte.” 

Het  is  op  dit  bericht  van  Thomson,  dat  de  tot  voor  korten  tijd 
gebruikelijke  opvatting  over  ’t  ontstaan  der  atoomtheorie  berust  en 
het  is  begrijpelijk,  dat  men  zich  daarvan  niet  heeft  laten  af  brengen 
door  de  tegenstrijdige  mededeelingen , die  ik  thans  ga  vermelden , 
omdat  die , op  latere  tijdstippen  gedaan  , meer  van  ’t  geheugen  hun- 
ner auteurs  eischten  en  daarin  bij  gevolg  eerder  een  vergissing  mocht 
worden  aangenomen , dan  in  het  oudste  bericht  door  Thomson  slechts 
3 jaar  na  dato  gegeven. 

Vooreerst  bestaat  er,  curieus  genoeg,  een  tegenstrijdige  verklaring 
van  THOMSON  zelven  in  een  bericht  over  wollaston  van  Nov.  1850, 
waarin  hij  zegt:  » dalton  grondde  zijn  theorie  op  de  analyse  van  twee 
»gassen,  met -name  het  protoxyde  en  het  deutoxyde  van  de  stikstof”. 
Vervolgens  zijn  er  twee  aanteekeningen  betreffende  gesprekken  met 
dalton  gehouden  van  de  heeren  henry.  De  eerste,  van  willtam  2 en 
gedagteekend  13  Febr.  1830,  luidt  als  volgt:  »de  heer  dalton  is  in 


^ Ik  vertaal  zoo  getrouw  raogelijk,  woordelijk,  naar  het  citaat  iu  het  later  te 
vermelden  boek  van  iiOSCOE  en  HARDEN  en  door  dezen  ontleend  aan  THOMSON’s 
Ristory  of  Chemistry , 1831,  vol.  II,  p.  291. 

2 Van  dezen  HENRY,  geb.  1775  te  Manchester  eu  overleden  in  1836  , is  de  bekende, 
wet,  volgens  welke  de  hoeveelheid  gas,  die  in  een  vloeistof  oplost,  evenredig  is  aan 
den  druk  van  het  gas. 


336  OVER  DEN  HISTORISCHEN  SAMENHANG  TUSSCHEN  DALTON’s 

» Manchester  36  jaar  lang  gevestigd.  Zijn  boek  over  Meteorology  was 
» gedrukt,  doch  niet  uitgegeven,  vóór  dat  hij  hier  kwam.  Op  p.  132 
»en  verv.  van  dat  werk,  geeft  hij  duidelyk  voorloopers  van  zijn 
» beschouwingen  (»distinct  anticipations”)  aangaande  het  van  de  overige 
»luchtgassen  gescheiden  bestaan  van  den  waterdamp.  Destijds  was  de 
» theorie  van  chemische  oplossing  bijna  algemeen  aangenomen.  Deze 
» denkbeelden  waren  de  kiemen  van  zijn  atoomtheorie,  aangezien  zij 
»hem  noopten  om  de  gassen  te  beschouwen  als  gevormd  uit  geïso- 
» leerde  atomen.  Dit  bevestigt  hetgeen  hij  mij  vroeger  heeft  mee- 
» gedeeld  aangaande  den  oorsprong  zijner  bespiegelingen,  die  hem  tot 
»de  leer  brachten  van  eenvoudige  veelvouden  (»the  doctrine  of  sim- 
»ple  multiples”)  en  aangaande  den  invloed  van  richter’s  tabel,  die 
»hem  versterkten  in  zijne  denkbeelden.^’  De  tweede  aanteekening  is 
van  CHARLES  HENRi,  zoon  van  den  voorgaanden  en  schrijver  van :» Life 
of  dalton”.  Deze  haalt  uit  zijn  dagboek  het  volgende  aan:  »5  Febr. 
»1824.  De  bespiegelingen,  waaruit  de  atoomtheorie  geboren  is,  wer- 
»den  in  den  heer  dalton  het  eerst  te  voorschijn  geroepen  door  de 
» onderzoekingen  van  richter  over  de  neutrale  zouten.  Die  scheikun- 
»dige  stelde  de  hoeveelheid  van  een  basis  vast,  b.  v.  van  potasch, 
»noodig  om  100  gew.  dln.  zwavelzuur  te  verzadigen.  Vervolgens 
» bepaalde  hij  de  hoeveelheden,  die  van  verschillende  zuren  vereischt 
» werden  ter  verzadiging  van  dezelfde  hoeveelheid  potasch.  Daarna 
T>  werden  de  gewichten  van  andere  alkalische  basen  gezocht , die  zich 
»met  100  gew.  dln.  zwavelzuur  verbinden  en  die  klaarblijkelijk 
»aequivalent  moesten  zijn  ter  verzadiging  van  de  hoeveelheden  der 
» verschillende  zuren,  vroeger  vastgesteld.  ^ Naar  deze  beginselen^ 
»(»principles”)  werd  een  tabel  geconstrueerd,  die  de  betrekkelijke 
» hoeveelheden  van  de  zuren  als  ook  van  de  alkalische  basen  aangaf, 
»die  neutrale  zouten  opleveren.  Het  was  voor  den  heer  dalton  on- 
x> middellijk  klaar,  dat,  als  deze  zouten  uit  één  atoom  zuur  en  uit 
»één  atoom  base  bestonden,  de  getallen  in  de  tabel  alsdan  de  be- 
»trekkelijke  gewichten  van  de  atomen  zouden  voorstellen.  Deze  opvat- 
»tingen  verkregen  bevestiging  en  uitbreiding  door  een  nieuwe  ont- 
» dekking  van  proust.  Deze  beweerde,  dat  de  verbindingen  van  yzer 
»en  zuurstof  onveranderlijk  van  samenstelling  zijn:  m.  a.  w.  dat  100 

^ Henry  is  hier  in  de  war:  wat  hij  klaai’blijkelijk  noemt  (»obvious”)  is  juist  het 
verkregen  resultaat,  dat  vooraf  niet  bekend  was.  Ook  is  de  in  dezen  vorm  gegeven 
voorstelling  niet  van  RICHTER  , maar  van  FISCHER.  Doch  overigens  is  de  bedoeling  duidelijk. 

^ Juister  woord  zou  hier  gegevens  zijn. 


ATOOMTHEORIE  EN  ÜE  WET  DER  VEELVOUDIGE  EVENREDIGHEDEN.  337 


»dln.  ijzer  zich  óf  vereenigen  met  28,  óf  met  42  dln.  zuurstof,  maar 
»met  geen  daartusschen  gelegen  hoeveelheid.  Hij  ontdekte  evenwel 
»niet  het  bestaan  van  veelvoudige  evenredigheden.  Deze  wet  is  het 
» eerst  ontvouwd  door  den  heer  dalton  en  droeg  er  in  hooge  mate 
»toe  bij  om  zijn  theorie  van  atomistische  evenredigheden  vast  te  stellen 
»(»to  establish”). 

Hierbg  zou  nu  ten  slotte  nog  te  voegen  zijn  de  uitspraak  van 
ANGüs  SMITH,  die  in  zijn  »Memoir  of  dalton”  er  op  wijst,  dat  deze 
langen  tijd  diep  gedacht  had  over  de  constitutie  van  den  dampkring, 
z.  a.  reeds  blijkt  uit  zijn  »Meteorology”  van  1793.  Dit  geliefkoosde 
onderwerp  leidde  hem  dan  tot  de  studie  van  gassen  in  ’t  algemeen , 
enz.  Naar  men  ziet,  sluit  dit  gevoelen  zich  aan  bij  dat  van  w.  henry, 
den  vader. 

Doch  het  is  onnoodig  hierop  verder  in  te  gaan ; want  het  is  nu 
gebleken , dat  van  al  die  elkaar  tegensprekende  getuigen  de  twee 
laatst  genoemde  het  dichtst  bij  de  waarheid  waren  en  niet  Thomson, 
aan  wiens  verklaringen  van  1807  en  1831  men  tot  dusverre  had 
vastgehouden.  Er  is  namelijk  een  nieuwe  getuige  bijgekomen  en  wel 
DALTON  zelf  en  dit  niet  gehoord  na  jaar  en  dag , waarin  de  juiste 
toedracht  hem  mogelyk  zelf  niet  meer  klaar  was,  maar  dalton  zich 
uitende  in  schriftelijke  aanteekeningen  , gemaakt  van  dag  tot  dag  en 
zich  uitstrekkende  van  1802  tot  de  laatste  jaren  van  zijn  leven,  dat 
in  1844  een  eind  nam. 

Een  jaar  of  zes , zeven  geleden  toch , heeft  men  bij  toeval  in  de 
vertrekken  van  »the  literary  and  philosophical  Society  of  Manchester” 
handschriften  van  dalton  gevonden , in  byna  onafgebroken  chrono- 
logische volgorde  zijne  laboratorium-aanteekeningen  behelzend , betref- 
fende zijn  experimenteele  onderzoekingen  en  gehouden  lezingen.  Ze 
zijn  vervat  in  twaalf  deelen  en  elk  daarvan  bestaat  uit  een  aantal 
bijeen  gebonden  notitieboeken , waarvan  de  omslagen  zijn  afgenomen. 
Sommigen  daarvan  zijn,  van  den  boven-  en  onderkant  uit,  een  eind- 
weegs  beschreven  , dan  een  tijdlang  blijven  liggen  en  later  verder 
ingevuld  en  eenige  bladen  ook  tegelijk  in  gebruik  geweest : klaar- 
blijkelijk al  naar  den  voortgang  der  proeven , die  over  verschillende 
onderwerpen  tegelijk  werden  voortgezet. 

Behalve  deze  journalen , is  er  nog  een  afzonderlijk  notitieboek , ge- 
dagteekend  3 Febr.  1810,  waarin  uitvoerige  schetsen  opgeteekend 
zijn  van  de  zes  laatste  van  een  cursus  van  20  lezingen,  door  dalton 
dien  winter  in  de  »Royal  Institution”  van  Londen  gehouden. 


338  OVER  DEN  HISTORISCH  EN  SAMEN  HANG  TüSSCHEN  DALTON’s 

Henry  e.  roscoe  en  arthur  harden  hebben  nu  deze  papieren 
nauwkeurig  bestudeerd  en  de  uitkomsten  van  hun  onderzoek  neer- 
gelegd in  een  afzonderlijk  geschrift,  ^ dat  tot  grondslag  van  dit  opstel  dient. 

Van  het  vele,  dat  zij,  als  vrucht  van  de  lectuur  dezer  handschriften, 
aanvoeren  ten  bewijze  dat  de  saraenhang  tusschen  dalton’s  theorie  en 
wet  juist  omgekeerd  is , als  tot  dusver  ondersteld  werd  — wil  ik 
hier  alleen  de  hoofdpunten  meêdeelen. 

Vooreerst  dan  geven  R.  en  H,  in  haar  geheel  de  17e  der  Londensche 
lezingen,  gehouden  op  27  Jan.  1810,  waarin  hij  den  gedachtengang 
schetst , die  hem  tot  zyn  theorie  voerde. 

Sedert  lang  ge  wend  om  meteorologische  waarnemingen  te  doen , 
had  hij  zich  dikwerf  afgevraagd,  hoe  de  leer  van  newton  (23ste 
prop.  uit  het  2e  boek  der  Principia) , volgens  welke  een  elastische 
vloeistof  uit  kleine  partikels  of  atomen  zou  bestaan,  die  elkaar  afstooten 
met  een  kracht  toenemend  naarmate  de  afstand  vermindert,  thans 
nog  kon  toegepast  worden  op  de  atmosfeer , waarvan  de  jongste 
ontdekkingen  geleerd  hadden , dat  zp  uit  drie  of  meer  elastische 
vloeistoffen  bestaat  van  verschillend  soortelyk  gewicht. 

Priestley  was  op  dezelfde  moeilijkheid  gestuit  en  kon  niet  be- 
grijpen waarom  het  zwaardere  zuurstofgas  niet  de  onderste  laag  van 
den  dampkring  vormde,  waarop  de  lichtere  stikstof  dreef.  De  oplossing 
der  moeilpkheid  door  sommige  scheikundigen  van  het  continent  ge- 
geven, dat  de  gassen  in  de  atmosfeer  gemengd  bleven,  door  chemische 
affiniteit  elkaar  oplossend,  terwpl  ’t  aldus  verkregen  samenstel  (»com- 
pound”)  water  vermocht  optelossen,  bevredigde  dalton  niet,  o.  a. 
omdat  men , de  gassen  mengend , niets  waarneemt  wat  op  een  ge- 
vormde verbinding  wijst. 

D.  zoekt  dus  naar  een  andere  oplossing  van  zijn  bezwaar  en  kwam 
eindelyk  in  1801  op  ’t  idee,  dat  als  men  veronderstelde,  dat  alleen 
de  atomen  van  één  en  ’t  zelfde  gas  elkaar  afstooten  en  niet  die  van 
verschillende  gassen,  het  gemengd  blijven  te  rijmen  was  met  newton’s 
theorema.  Na  verdere  beschouwing  over  diffusie  en  warmte , die  hij 
aanziet  als  de  reden  voor  de  afstooting,  komt  hij  tot  het  besluit, 
dat  van  ’t  zelfde  gas  de  atomen  gelijke  grootte  en  gewicht  moeten 
hebben  , van  verschillende  gassen  daarentegen  verschillende.  Dit  leidde 


^ »A  new  View  of  the  origin  of  DALTON’s  Atomic  Theory,  a contvibution  to  Chemical 
history,  together  with  letters  aud  documents,  etc.”  London,  MACMILLAN,  1896. 


ATOOMTHEORIE  EN  DE  WET  DER  VEELVOUDIGE  EVENREDIGHEDEN.  339 


voorts  tot  overleggingen  op  welke  wijze  de  atomen  van  verschillende 
gassen  zich  verbinden  kunnen  en  in  welke  verhoudingen , en  ten  slotte 
werd  die  opvatting  uitgebreid  tot  vloeistoffen  en  vaste  lichamen.  > 

Men  ziet  hieruit , dat  de  grondslagen  voor  de  atoomtheorie  reeds  in 
1801  gelegd  waren  en  ontleend  aan  uitsluitend  physische  overwegingen. 
Wat  D,  in  het  2e  hoofdstuk,  Ie  gedeelte  van  zijn  »New  System 
of  Chemical  Philosophy”  zegt,  met  name  dat  men  tot  dusverre  ver- 
zuimde de  theorie  ook  op  de  chemie  toe  te  passen,  (uitgave  ostwald, 
bladz.  14  en  15),  is  daarmede  geheel  in  harmonie. 

Hoogst  belangrijke  bladen  uit  het  laboratorium-dagboek  zijn  die 
van  6 Sept.  1803;  van  twee  daarvan  geven  E-.  en  H.  in  hun  boek 
een  photografischen  afdruk.  Op  de  eerste  daarvan  staat,  behalve  den 
datum,  het  opschrift:  » waarnemingen  over  de  kleinste  deeltjes  (»ultimate 
particles”)  der  lichamen  en  hunne  verbindingen”  en  daaronder  de  be- 
kende figuren  door  D.  voor  de  atomen  van  H. , O. , N. , C.  en  S. 
aangenomen.  Van  het  tweede  blad  volgt  hier  de  inhoud  onvertaald 


in  zijn  geheel : 

Uit.  at.  Hydrogen 1 (1) 

» » Oxygeen 5,66  (8) 

» » Azot 4 (42/3) 

» » Carbon  (charcoal) 4,5  (6) 

» » water 6,6  (9) 

» » ammonia 5 (^Vs) 

» » nitrous  gas 9,66  (15) 

» » nitrous  oxyde 13,66  (22) 

» » nitric  acid 15,32  (23) 

» » sulphur 17  (16) 

» » sulphureous  acid 22,66  (32) 

?>  » sulphuric  acid 28,32  (40) 

» » carbonic  acid 15,8  (22) 

» » oxyde  of  carbone 10,2  (14) 


De  thans  gebruikelijke  benamingen  der  hier  bedoelde  lichamen  zijn 


^ Dalton  veronderstelt,  gelijk  uit  deze  schets  mede  blijkt,  dat  gelijke  volumina  van 
elementair-gassen  evenveel  atomen  bevatten  , doch  kon  die  hypothese  (e.  a.  vele  zijner 
tijdgenooten)  niet  uitbreiden  tot  samengestelde  gassen,  omdat  hij  geen  tweederlei  kleine 
deeltjes  (moleculen  en  atomen)  onderscheidt , zooals  later  avogadro  deed,  die,  naar  men 
weet,  de  moeilijkheid  oploste  door  de  kleinst  afzonderlijke  deeltjes  der  elementair-gassen 
als  samengesteld  te  beschouwen  uit  twee  of  meer  gelijksoortige  atomen. 


340  OVER  DEN  HTSTORTSCHEN  SAMENHANG  TUSSCHEN  DALTON’s 

in  onze  taal:  waterstof,  zuurstof,  stikstof,  koolstof,  water,  ammonia, 
stikstofoxyde  , stikstofoxydule , stikstofdioxyde  , zwavel , zwaveldioxyde, 
zwaveltrioxyde , kooldioxyde , kooloxyde.  De  thans  geldige  moleculair- 
gewichten  , gelijk  ze  naar  dalton’s  schrijfwijze  en  opvatting  zijn  moesten 
(water  = HO,  ammonia  N H , enz.)  heb  ik  in  parenthesi  bijgevoegd. 

Men  ziet  dat  de  cijfers  van  dalton  , in  weerwil  dat  zij  zeer  onnauw- 
keurig zijn , toch  aan  de  wet  van  de  veelvoudige  evenredigheden 
streng  voldoen.  Dit  geldt  niet  alleen  voor  de  drie  verbindingen  van 
stikstof  en  zuurstof  en  de  twee  van  dit  laatste  element  met  koolstof, 
maar  zelfs  voor  de  twee  zwavelverbindingen , in  weerwil  dat  de  hoe- 
veelheden zuurstof  daarin , op  dezelfde  hoeveelheid  zwavel , gelpk  1 : 2 
gesteld  worden,  terwijl  zij  als  2 : 3 zijn.  ^ 

De  verklaring  dezer  goede  overeenstemming  is  eenvoudig  genoeg. 
Doch  alvorens  die  te  geven,  zij  opgemerkt , dat  in  deze  oudste  atoom- 
gewichtstabel , de  koolwaterstoffen  ontbreken.  Uit  het  dagboek  blijkt 
dan  ook,  dat  dalton’s  eerste  proeven  over  het  moerasgas  dagteekenen 
van  6 Aug.  1804,  d.  i.  van  11  maanden  later.  Hieruit  volgt,  dat 
THOMSON  in  dwaling  verkeerde  met  zyn  beweren , dat  de  wet  gegrond 
was  op  de  analyse  van  moeras-  en  oliemakend  gas.  Wat  kopp  en 
anderen  nog  versterkt  had  in  de  juistheid  van  Thomson ’s  uitspraak , 
is  de  verkeerde  uitlegging  van  de  volgende  plaats  uit  dalton’s  »New 
System”:  »Men  schijnt  zich  geen  juist  begrip  van  de  constitutie  van 
»dit  gas  (moerasgas)  gevormd  te  hebben  vóór  de  invoering  en  toe- 
» passing  van  de  atoomtheorie.  Het  was  in  den  zomer  van  1804,  dat 
»ik  op  verschillende  tijden  en  plaatsen  dit  brandbare  gas  uit  vijvers 
» opzamelde.”  Zooals  reeds  in  1894  debüs  aantoonde , bedoelde  dalton 
te  zeggen , dat  de  atoomtheorie  geholpen  had  om  de  bestaande  ver- 
warde denkbeelden  over  de  samenstelling  van  het  licht-kool waterstof 
op  te  helderen , en  geenszins  dat  de  analyse  van  ’t  gas  tot  de  theorie 
voerde.  ^ 

De  vraag  is  nu  : hoe  kwam  dalton  aan  die  cijfers  in  de  medegedeelde 
tabel,  die  in  kennelijke  overeenstemming  met  de  wet  zijn?  Het  on- 


^ In  »A  new  System”,  uitgegeven  1808,  w^ordt  het  zwavelzuur  als  bestaande  uit 
1 at.  S.  + 3 at.  O (13  + 3X7  = 34)  opgegeven,  doch  komt  zwaveligzuur  niet 
voor.  (ostwALD,  t.  a.  p.  bladz.  19) 

^ In  zijn  lezing  »over  de  opslorping  der  gassen  door  water”,  gelezen  21  Oct.  1803 
en  gedrukt  in  1805,  heeft  DALTON  de  koolwaterstoffen  wèl  opgenomen  (zie:  OSTWALD’s 
Klassiker  no.  3,  bladz.  13).  Dus  moet  hij,  gebruik  makende  van  zijn  proeven  in  1804, 
bij  ’t  nazien  der  drukproeven  de  tabel  hebben  aangevuld. 


ATOOMTHEORIE  EN  DE  WET  DER  VEELVOUDIGE  EVENREDIGHEDEN. 


341 


middellijk  voorafgaande  blad  geeft  hierover  eenige  opheldering,  doch 
wat  de  atoomge wichten  van  waterstof,  zuurstof,  stikstof  en  de  mole- 
culairgewichten  der  stikstof-zuurstofverbindingen  betreft , zoo  kort , 
dat  ze  zonder  uitvoerige  toelichtingen  niet  duidelijk  zijn.  Doch  in 
verband  met  andere  aanteekeningen  in  het  dagboek  blijkt , dat  het 
atoomgewicht  van  de  zuurstof  uit  lavoisiers’s  analyse  van  het 
water  (85  pet.  O,  15  pet.  H)  berekend  is.  Het  at.  gew.  waterstof 
= 1 stellende  en  voor  water  de  eenvoudigst  mogelijke  formule  aan- 

85 

nemende  : HO,  vindt  men  daaruit  voor  de  zuurstof  — = 5,66. 

15 

Op  gelyke  wijze  wordt  het  atoomgewicht  van  de  stikstof  berekend 
uit  austin’s  analyse  van  ammonia,  die  in  1788  de  samenstelling 
daarvan  vaststelde  op  ongeveer  80  pet.  N tegen  20  pet.  H.  Alweer 
de  eenvoudigste  formule  aannemende  (N  H) , vindt  dalton  dus  het 

80 

at.  gew.  der  stikstof : — = 4. 

Z\) 

De  atoomgewichten  van  stikstof  en  zuurstof  uit  ammonia  en  water 
resp.  berekend,  staan  dus  tot  elkaar,  gelijk  hij  op  bedoelde  bladzijde 
aanstipt,  als  4 : 5,66  = 1 : 1,42. 

Leerzaam  voor  de  manier  waarop  dalton  te  werk  ging  is  zijn  aan- 
teekening  op  ’t  zelfde  blad  omtrent  de  zwavel-zuurstofverbindingen , 
die  letterlijk  vertaald  aldus  luidt: 

Zwavel  Zuurstof 

»Chenevix  6172  = zwavelzuur. 

» Derhalve  61 72  ^^et  zwaveligzuur  zijn. 

»Dit  geeft  kl.  deeltje  zwavel  : zuurstof  3,2  : 1 ongeveer. 

Zwavel  Zuurstof 

»Thenart  56  -)-  44 

56  -)-  22  zwaveligzuur. 

»Fourcroy  zegt  85  -f-  16  = zwaveligzuur.” 

Het  atoomgewicht  van  de  zwavel  in  de  medegedeelde  tabel  (17)  is 

uit  de  analyse  van  ’t  zwavelzuur  door  chenevix  berekend  en  wel,  z.  a. 
door  dat  » derhalve”  wordt  aangeduid,  met  behulp  van  de  veronder- 
stelling dat  het  uit  1 at.^zwavel  en  2 at.  zuurstof  bestaat  en  de  lagere 
zuurstofverbinding  (de  helft  minder  zuurstof  op  gelijke  hoeveelheid 
zwavel)  uit  lat.  S.  -|-1  at.  O.  Het  blijkt  dus  dat  de  wetvoor  de 
berekening  dient  en  dat  hij  zich  door  de  analyse  van  fourcroy  , die 
daarmede  in  strijd  is , niet  van  de  wijs  laat  brengen.  Die  analyse  is 


342 


')VER  DEN  HISTORISCHEN  SAMENHANG  TUSSCHEN  DALTON’s 


evenwel  later  bijgevoegd,  evenals  die  van  thenart  , die  hem  kort 
daarna  voor  de  berekening  dient  en  voor  het  at.  gew.  zwavel  14,4 
geeft.  Dit  laatste  cijfer  vindt  men  m de  oudste  gedrukte  tabel  der 
atoomgewichten.  ^ 

Hoewel  dalton  niet  op  de  bovenvermelde  bladen  uit  zijn  dagboek 
aangeeft  hoe  hij  aan  ’t  atoomgewicht  der  koolstof  komt , blijkt  toch 
uit  andere  plaatsen , dat  hij  die  berekende  uit  lavoisier’s  analyse  van 
’t  koolzuur  (28  pet.  C en  72  pet.  O).  Daarbij  ging  hij  wéér  van  de 
veronderstelling  uit  dat  kooloxyde,  de  lagere  zuurstofverbinding,  één 
atoom  van  beide  elementen  bevatte  en  de  hoogere  (kooldioxyde)  één 
atoom  zuurstof  meer.  Bij  de  berekening  beging  hij  evenwel  een  kleine 

, 28  X 5,66  . ^ ^ 

rekenfout,  want  — is  =-  4,4. 

36 


Eindelijk  blijft  nog  de  vraag  over , hoe  dalton  aan  zijn  moleculair- 
gewichten  van  de  drie  verbindingen  van  stikstof  en  zuurstof  kwam, 
die  hij  in  zijn  tabel  opnam?  Op  de  bijgevoegde  bladen  zegt  hij  niets 
daarvan.  Nu  is  het  bekend  dat  dalton  over  deze  verbindingen  veel 
geëxperimenteerd  heeft , met  name  over  ’t  opnemen  van  zuurstof  uit 
de  lucht  door  stikstofoxyde-gas.  En  voorts  herinnert  men  zich  Thomson ’s 
laatste  uitspraak,  dat  dalton  door  de  analyse  dezer  verbindingen  tot 
de  wet  kwam.  R.  en  H.  wijden  aan  deze  quaestie  een  uitvoerige  dis- 
cussie en  komen  tot  de  gevolgtrekking , dat  hoewel  de  juiste  toedracht 
niet  geheel  is  op  te  helderen , toch  zooveel  blijkt , dat  vooreerst 
dalton’s  experimenteele  uitkomsten  niet  konden  leiden  tot  de  formules 
die  hij  in  de  tabel  aanneemt , (Ng  O,  N O en  N Og)  en  voorts  dat  hp  , 
blijkens  zijn  aanteekeningen,  onzeker  was  over  de  verhouding  waarin 
stikstofoxyde-gas  en  zuurstof  zich  verbinden , doordien  de  uitkomsten 
verschilden , al  naarmate  hij  lucht  en  stikstofoxyde  snel  of  langzaam 
met  elkander  schudde. 


In  de  overtuiging , dat  dalton  de  wet  der  veelvoudige  evenredig- 
heden niet  empyrisch  vond  , maar  deze  eenvoudig  het  gevolg  was  van  de 
wyzen  waarop  hij  zich  dacht , dat  twee  lichamen  zich  kunnen  ver- 
binden , wordt  men  nog  versterkt  door  de  volgende  plaats  uit  zijn 
in  1808  verschenen  New  System,  waarin  de  wet  ontvouwd  wordt:  ^ 
»Als  A en  B twee  stoffen  zijn,  die  zich  kunnen  verbinden,  dan 


^ Zie  »OSTWAld’s  Klassiker”  Nr.  3,  bladz.  13. 
2 Zie  OSTWALD,  t.  a.  p.,  bladz.  16. 


F 


ATOOMTHEORIE  EN  DE  WET  DER  VEELVOUDIGE  EVENREDIGHEDEN.  343 

»doen  zij  dat,  met  de  eenvoudigsten  beginnend,  in  deze  volgorde: 

1  atoom  van  A 1 atoom  van  B = 1 atoom  van  C , binair ; 

1 atoom  van  A -[-  2 atomen  van  B = 1 atoom  van  D,  ternair; 

2 atomen  van  A -|-  1 atoom  van  B ==  1 atoom  van  E , ternair  ; 

1 atoom  van  A -|-  3 atomen  van  B = 1 atoom  van  F , quaternair ; 

3 atomen  van  A -[-  1 atoom  van  B = 1 atoom  van  G,  quaternair,  enz.’’ 

Ongetwijfeld , daarin  steekt  de  wet , maar  gehuld  in  een  theoretisch 

kleed  en  zonder  dat  zij  met  name  genoemd  wordt.  Gesteld  nu  , dat 
zij  proefondervindelijk  gevonden  was , zou  dalton  ze  dan  niet  anders 
hebben  voorgedragen , of  althans  als  grondslag  zyner  theorie  vermeld  ? 

Men  kan , naar  men  ziet , op  grond  van  deze  door  hem  gegevene 
ontwikkeling,  dalton  niet  verwijten,  dat  hij  het  genetisch  verband 
tusschen  theorie  en  wet  verkeerd  heeft  voorgesteld.  De  schuld  daarvan 
treft  THOMSON  en  ’t  eenige,  waarover  men  zich  verwonderen  kan , is 
dat  hij  dezen  niet  heeft  tegengesproken. 

Ook  uit  latere  onderzoekingen  van  dalton  , die  beter  denker  was 
dan  experimentator,  is  het  proefondervindelpk  bewijs  voor  de  wet  niet 
te  putten.  Zooals  roscoe  en  harden  opmerken,  begon  hij  na  1807  aan 
kwantitatieve  onderzoekingen  van  zouten  , ten  einde  de  atoomgewichten 
der  metalen  vasttestellen  ; doch  de  uitkomsten  daarvan , voorzooverre 
hij  ze  meedeelt , zijn  niet  nauwkeurig  en  staan  verre  in  vertrouw- 
baarheid achter  bp  die  door  tijdgenooten  verkregen , z.  a.  klaproth, 
berzelius  , ROSÉ  en  proüst. 

Het  proefondervindelyk  bewijs  voor  de  wet  der  veelvoudige  even- 
redigheden is  dan  ook  door  anderen  geleverd.  Voor  een  klein  deel 
door  WOLLASTON  in  1808,  door  de  analyse  van  de  zuringzure  kali- 
zouten , doch  uitvoerig  door  berzelius  in  de  jaren  1811  en  1812. 
Beider  verhandelingen  zijn  opgenomen  in  ostwald’s  Klassiker:  die  van 
WOLLASTON  in  nummer  3 , achter  de  verhandelingen  van  dalton  , en 
die  van  berzelius  onder  nummer  35. 


den  Haag,  Mei  1902. 


HET  TELEGRAFEEREN  ZONDER  DRAAD 


DOOR 

Dp.  e.  van, der  ven. 


Wij  zullen  het  ditmaal  niet  hebben  over  beter  of  minder  geslaagde 
proeven  om  meer  of  minder  verwyderde  punten  door  middel  van 
MARCONi’s  vinding  met  elkaar  in  correspondentie  te  stellen:  nog 
minder  over  de  grootere  of  kleinere  kansen,  die,  van  het  tegenwoordig 
ingenomen  standpunt  bekeken,  die  vinding  heeft  om  het  record  van  onzen 
reeds  oud  geworden  bekende,  de  electrische  telegraaf,  te  slaan. 
Van  gene  stelt  ons  de  wereldpers  voldoende  op  de  hoogte;  en  om- 
trent deze  trad  ik  zelf  voor  een  wijderen  lezerskring  nog  onlangs  ^ 
in  uitvoeriger  beschouwingen,  toen  er  sprake  van  was  dat  het  ge- 
vleugeld woord  met  de  snelheid  van  het  licht  den  Atlantischen  Oceaan 
was  overgevlogen.  Voor  de  getrouwen  van  het  Album  wil  ik  wat 
dieper  gaan ; ik  wil  hen  kennis  doen  nemen  van  de  middelen , die  , 
met  vrucht  werden  aangewend  om  de  electrische  golven  onder  het 
juk  der  dienstbaarheid  te  krommen  en  trachten  de  werking  dier 
middelen  te  verklaren. 

Wie  in  den  winter  tusschen  1897  en  1898,  of  later,  een  door 
proeven  opgeluisterde  voordracht  heeft  bijgewoond  betreffende  het 
telegrafeeren  volgens  marconi,  die  zal  hebben  opgemerkt,  dat  de 
middelen , waarvan  de  spreker  gebruik  maakte  om  den  aether  aan 
het  trillen  te  brengen , uit  den  aard  niet  verschilden  van  die  , welke 
hij  bezigde  om,  met  behulp  van  een  paar  parabolische,  metalen  spie- 
gels, aan  te  toonen  dat  de  voortplantingswijze  van  de  dus  opgewekte 
golven  van  die  van  het  licht  niet  verschilde.  In  beide  gevallen  be- 


^ Eigen  Haard  van  12  en  19  April,  p.  p.  238  en  253. 


HET  TELKGRAFEEREN  ZONDER  DRAAD. 


345 


stond  de  zoogenoemde  transmittor  uit  niets  anders  dan  het  toestel , 
noodig  om  in  een , met  parafine-olie  gevulde , glazen  buis  de  vonk 
van  een  inductieklos  te  doen  overspringen ; de  afmetingen  en  het  voor 
dat  overspringen  aangewend  arbeidsvermogen  alleen  waren  in  het 
laatste  geval  wat  grooter.  En  dat  zelfde  was  in  nog  meerdere  mate 
het  geval  met  de  naar  den  aard  van  hunne  werking  algemeen  »co- 
herers”  gedoopte  glazen  buisjes ; die  kon  men  in  beide  toestellen  des 
noods  met  elkander  verwisselen.  Trouwens , aan  beide  werd  volkomen 
dezelfde  eisch  gesteld : hun  inhoud  moest , onder  den  invloed  van  de 
haar  treffende,  door  den  transmittor  opgewekte  aethergolving  van 
een  niet-geleider  een  geleider  worden.  Dan  sloot  het  eene  den  stroom 
van  een  batterp  , die  door  het  in  beweging  zetten  van  een  electrische 
bel  de  aankomst  verraadde  van  die  golven  in  het  brandpunt  van  den 
tweeden  spiegel : en  het  andere  sloot , door  bemiddeling  van  een 
relais,  den  stroom,  die  een  toestel  naar  Morse  in  werking  bracht.  In 
elk  geval : aan  de  polen , noch  van  den  transmittor , noch  van  den 
coherer  zag  men  bij  het  toestel,  waarmede  a la  marconi  werd  ge- 
telegrapheerd , iets  anders  dan  by  die  van  den  transmittor  de  draden , 
die  van  de  polen  der  inductieklos  kwamen  en  bij  die  van  den  cohe- 
rer de  polen  van  het  metalen  support , waarin  de  uiteinden  van  dat 
buisje  rustten.  En  met  dit  toestel  seinde  men  over  de  gansche  lengte 
van  de  zaal. 

Geen  wonder  dus  dat  velen  vreemd  opzagen , toen  zij  uit  de  mede- 
deeling  der  goed  geslaagde  proeven  tusschen  Wimereux  en  South 
Foreland , de  eerste  geïllustreerde  , naar  ik  meen , die  in  het  publiek 
verscheen  , bemerkten , dat  èn  te  Wimereux,  èn  op  South  Foreland , 
de  kamers,  waar  de  seinen  werden  gegeven  en  ontvangen,  geleidend 
waren  verbonden  met  den  top  van  een  ettelijke  meters  hoogen  paal, 
waarvan  die  draad  afhing.  Waartoe  dit?  Bevondt  zich  de  transmittor 
op  den  top  van  den  eenen,  de  coherer  op  den  top  van  den  anderen 
paal  ? En  was  die  verheven  stelling  een  vereischte , als  men  de  voort- 
planting der  golven  wilde  ontrukken  aan  den  storenden  invloed  van 
aardsche  voorwerpen,  misschien  wel,  als  het  wat  ver  ging,  aan  dien 
van  de  bolvormige  gedaante  der  aarde  zelve?  Al  deze  vragen  ont- 
stonden en  wekten  evenveel  twijfelingen  aan  de  eindelijke  toepassing 
van  het  stelsel ; en  in  de  geïllustreerde  beschry  ving  werden  ze  be- 
grijpelijker wijze  niet  opgelost,  werd  over  den  » antenna”  ^ gedoopten. 


. ^ Zoolang  geen  wereldtaal  is  gevonden , die  ook  voor  de  natuurwetenschap  kan  gel- 


346 


HET  TELEGRAFEEREN  ZONDER  DRAAD. 


aan  den  paal  opgehangen  draad  gesproken  als  over  iets  algemeen 
bekends , iets  dat  van  zelf  sprak.  Genoeg  om  reclame  te  maken  , te 
weinig  om  de  concurrentie  te  sterken. 

Het  is  sedert  gebleken  dat  die  antenna  geleidend  verbonden  is  met 
een  van  de  bollen , waartusschen  de  vonk  overspringt  en  dat  zij  dient 
om  in  den  aether  staande  golven  op  te  wekken,  van  voldoende  lengte 
om  op  groote  afstanden  van  bet  punt  van  uitgang  electrischen 
arbeid  te  kunnen  verrichten. 

Men  neemt  toch  thans , vooral  op  grond  van  proeven  door  den 
Berlijnschen  hoogleeraar  slaby  gedaan , algemeen  aan , dat  van  een 
antenna , wier  onderste  uiteinde  is  bevestigd  aan  een  van  de  bollen 
van  den  oscillator , terwijl  de  andere  bol  met  de  aarde  geleidend  is 
verbonden , dat  onderste  einde  een  punt  is  waar  het  potentiaalverschil 
een  knoop,  de  stroomintensiteit  een  buik  heeft,  terwijl  aan  den  top 
van  de  antenna  het  omgekeerde  het  geval  is.  Tusschen  deze  beide 
uiteinden  ligt  noch  knoop , noch  buik  ; zoodat  de  lengte  van  de  in 
den  aether  opgewekte  staande  golf  aan  viermaal  de  hoogte  van  de 
antenna  gelijk  is. 

Daar  het  nu  verder  uit  talrijke  proeven  aan  marconi  zelf  is  ge- 
bleken , dat  de  afstand , waarop  een  sein  nog  wordt  overgebracht , 
als  alle  andere  omstandigheden  gelijk  zpn  , rechtstreeks  evenredig  is 
aan  de  tweede  macht  van  de  hoogte  der  antenna , zoo  volgt  hieruit 

dat  het  alleen  de  zeer  lange  staande  golven  zijn,  die  de  seinen  op 

verren  afstand  kunnen  overbrengen  en  dat  de  betrekkelijk  korte  gol- 
ven , waarmede  men  in  de  leeszaal  onder  den  onmiddellijken  invloed 
van  de  oscilleerende  ontlading  experimenteerde , voor  het  bereiken 
van  practische  doeleinden  ongeschikt  waren. 

Waaraan  dit  is  toe  te  schryven  kan  nog  slechts  vermoed  worden. 
Wel  is  het  waar  dat,  als  men  de  antenna  langer  maakt,  de  inductie- 
vork  snel  afneemt  in  lengte , wat  schijnt  te  wijzen  op  een  verbruik 
van  arbeidsvermogen  in  de  antenna , dat  in  de  langere  vonk  in  warmte 
werd  omgezet ; maar  het  is  niet  te  ontkennen  dat  ook  de  vermeer- 
derde capaciteit  van  de  langere  antenna  aan  het  in  den  oscillator 

ontwikkelde  arbeidsvermogen  hoogere  eischen  stelt. 

By  de  eerste  proeven  van  marconi  , waarby  over  afstanden  van  + 
40  Kilometer  werd  geseind , was  de  eene  pool  van  de  vonk  — de 


den , achten  wij  het  verkieselijk  de  dingen  te  noemen  bij  de  namen , haar  door  de  doop- 
vaders  gegeven  en  zullen  dus  voortdurend:  transmittor ^ coherer,  antenna^  enz.  schrijven. 


HET  TELEGRAFEEREN  ZONDER  DRAAD. 


347 


negatieve  is  te  verkiezen  — met  de  antenna  verbonden , de  andere 
naar  de  aarde  afgeleid.  Later  is  gebleken , dat  als  men  die  afleiding 
naar  de  aarde,  wat  hare  capaciteit  betreft,  symmetriek  maakt  met  die 
der  antenna , dit  veel  tot  versterking  van  de  intensiteit  der  gegeven 
seinen  bydraagt. 

Een  laboratoriumproef  van  slaby  leidt  tot  de  verklaring  van  dit 
verschijnsel : indien  men  de  beide  bollen  van  een  oscillator  voorziet 
van  symmetrieke  draden , dan  ontstaat  langs  beide  dezelfde  golvende 
beweging  in  den  electrischen  toestand , waarbij  in  beide  de  spanningen 
in  het  verbindingspunt  met  den  bol  een  knoop  heeft.  Wanneer  dus, 
door  aan  de  genoemde  voorwaarde  te  voldoen,  de  golfbeweging 
langs  de  aardverbinding  z.  g.  n.  synchroon  wordt  gemaakt  met  die  langs 
de  antenna  — en  men  kan  haar  dit  door  middel  van  een  in  de 
aardgeleiding  geschakelden  condensator  steeds  maken  — schijnt  langs 
de  antenna  de  vibratie  door  resonnantie  te  worden  versterkt. 

Van  verbinding  met  een  goede  aardleiding  wordt  dan  ook  thans 
algemeen  gebruik  gemaakt , zoowel  bij  den  oscillator  als  bij  den  cohe- 
rer.  Ook  de  antenna’s  worden  aan  beide  posten  op  deze  wijze  afge- 
leid ; waardoor  dan  noodzakelyk  de  knoop  in  de  spanningsgolf  naar 
het  punt  zich  verplaatst  waar  de  aardleiding  aanvangt , terwijl  deze 
in  rekening  moet  worden  gebracht  bij  het  bepalen  van  de  lengte  der 
antenna. 

Nu  de  post  van  ontvangst.  Met  slaby  willen  wij  aannemen  dat  de 
electrische  evenwichtsverstoring , die  is  voortgebracht  in  de  antenna 
aan  de  seinpost , zich  in  de  ruimte  voortplantende , de  ih  den  post 
van  ontvangst  opgestelde  bereikt  in  den  vorm  van  een  staande  golf, 
viermaal  zoo  lang  als  de  antenna  aan  den  seinpost.  Indien  dan  beide 
antenna’s  volkomen  identiek  zijn  , zullen  onder  den  invloed  der  perio- 
diek elkander  opvolgende  evenwichtsverstoringen  , door  die  golf  teweeg 
gebracht,  de  electrische  spanningsverschillen  langs  de  getroffen  an- 
tenna elkander,  in  elk  willekeurig  punt,  naar  tijdsorde  op  dezelfde 
wijze  gaan  opvolgen  als  langs  de  antenna , die  de  golf  uitzendt.  Met 
andere  woorden , er  zal  langs  laatstgenoemde  in  den  electrischen 
toestand  een  golfbeweging  ontstaan,  gelijk  aan  die  in  eerstgenoemde; 
evenals  er  in  den  spanningstoestand  van  de  massa  eener  stemvork , 
die  volkomen  identiek  is  met  eene  welke  men  aanslaat,  dezelfde 
golvende  beweging  ontstaat  als  in  dien  der  aangeslagene. 

Ook  hier  dus  een  golf,  viermaal  zoo  lang  als  de  antenna;  ook 
hier  een  knoop  in  het  spanningsverschil  aan  den  voet.  Want  die 


348 


HET  TELEGRAFEEREN  ZONDER  DRAAD. 


voet  ligt  in  den  coherer , die  een  groote  capaciteit  heeft , zoodat , 
hetzij  men  de  antenna  al , hetzy  men  haar  niet  geleidend  met  de 
aarde  verbindt,  — zooals  bij  de  eerste  proeven  het  geval  was  — 
de  potentiaal  vrij  wel  standvastig  blijven  zal. 

Maar  als  de  coherer , wat  waarschijnlijk  is , vooral  werkt  onder 
den  invloed  van  spanningsverschil , dan  is  hij  daar  al  zeer  slecht  ge- 
plaatst; dan  moet  hij  uit  die  plaats  van  kleine  spanningsverschillen 
worden  overgebracht  naar  den  top  der  antenna , waar  een  buik  ligt, 
maar  die  niet  te  bereiken  is. 

Deze  zwarigheid  nu  is  door  slaby  zeer  handig  uit  den  weg  geruimd. 
Hij  vormt  aan  den  voet  der  antenna  een  knoop,  door  haar  geleidend 
met  de  aarde  te  verbinden  en  verlengt  haar  van  daar  met  een  draad 
van  gelijke  lengte  en  dikte  als  de  antenna;  aan  haar  einde  zal  nu 
een  buik , d.  w.  z.  een  punt  van  groote  spanningsverandering  ontstaan, 
waar  men  den  coherer  plaatsen  kan.  Dien  verlengdraad  kan  men  op- 
winden op  klossen  om , zoo  doende , hem  met  meer  gemak  te  be- 
handelen. 

Men  zal  dus  aan  den  post  van  ontvangst  een  antenna  oprichten, 
wier  lengte  gelijk  is  aan  die  van  de  antenna  aan  den  seinpost  en  dus 
ook  gelijk  aan  een  vierde  van  de  lengte  der  daar  aankomende  golven  ; 
men  zal  die  antenna  met  een  aardplaat  verbinden  en  van  daar  een 
draad  van  gelijke  lengte  laten  gaan  naar  den  coherer. 

Toch  is  het  niet  absoluut  noodig  dat  de  aardverbinding  juist  ligt 
in  het  midden  van  den  draad , gevormd  door  de  antenna  en  haar 
verlengstuk ; zoolang  maar  de  som  van  beide  een  halve  golflengte 
bedraagt  blpft  de  werking  op  den  coherer  krachtig.  Deze  inrichting 
dankt  men  aan  slaby.  Door  een  laboratoriumproef  bleek  het  hem , 
dat  als  men  de  golven , die  uitgaan  van  een  vertikaal  gestelden 
draad , laat  werken  op  een  tot  een  rechten  hoek  gebogen  draad , 
waarvan  het  eene  been  ook  vertikaal  is  geplaatst , er  zich  dan  steeds 
nog  in  het  midden  van  de  draad , op  het  horizontale  been  een  knoop, 
en  aan  zijn  uiteinde  een  buik  vormt,  de  beide  beenen  mogen  al 
dan  niet  even  lang  zijn ; mits  maar  hun  gezamenlijke  lengte  gelijk  is 
aan  de  halve  lengte  der  uitgezonden  golven.  En  of  men  al  dan  niet 
het  hoekpunt  met  de  aarde  verbindt,  verandert  weinig  aan  de  uitwerking. 

Op  grond  nu  van  deze  bevinding  kan  men  eiken  met  de  aarde 
geleidend  verbonden  draad,  eiken  bliksemafleider,  b.  v.,  gebruiken  als 
ontvangende  antenna , als  men  daaraan  maar  in  het  punt , waar  hij 
met  de  aardplaat  is  verbonden , een  draad  verbindt  van  zoodanige 


IIET  TELEGRA-EEEREN  ZONDER  DRAAD. 


849 


lengte,  dat  het  geheel  dubbel  zoolang  is  als  de  sein  gevende  antenna. 
Deze  draad , die  men  op  een  klos  rolt  om  dien  meer  handelbaar  te 
maken , zal  men  zoolang  kunnen  verkorten  of  verlengen  , tot  de  cohe- 
rer  een  maximum  van  werking  aangeeft.  Dan  is  de  ontvangstpost 
zooveel  mogelijk  synchronisch  ingericht  met  den  seinpost, en  daardoor 
zooveel  mogelijk  beschut  tegen  het  overbrengen  van  boodschappen, 
die  niet  aan  haar  adres  zijn  afgezonden.  Zooveel  mogelijk , op  verre 
na  niet  geheel;  want  de  coherer  is  een  zeer  gevoelig  instrument, 
dat  lichtelijk  zal  aanspreken  voor  de  zwakkere  evenwichtsverstoringen, 
bij  minder  volkomen  syntonie  van  de  eene  op  de  andere  antenna 
overgebracht,  indien  ten  minste  niet  de  afstand  der  beide  correspon- 
deerende  posten  de  grens  van  hun  kunnen  bepaalt. 

Maar  tevens  blijkt  dat,  omgekeerd,  op  deze  wijze  voor  de  kwaad- 
willigheid de  deur  wijd  open  staat.  Wie  toch  van  de  stad  zijner 
inwoning  uitgezonden  seinen  wil  opvangen,  behoeft  slechts  den  coherer 
van  zijn  toestel  te  verbinden  met  de  grondplaat  van  een  bliksem- 
afleider , of  met  de  buizen  van  de  water-  of  gasleiding , door  middel 
van  een  klos  draad , die  hij  op-  en  afwinden  kan.  Als  hij  dan  vooraf 
zoo  ongeveer  de  hoogte  heeft  bepaald  van  de  antenna  die  de  seinen 
uitzendt,  dan  zal  het  hem  met  eenig  geduld  en  oplettendheid  niet 
moeilijk  vallen  de  ware  lengte  der  vereischte  ontvangende  antenna 
te  vinden.  Zulk  een  nieuwsgierig  man  zou  er  dan  verschillende 
klossen  op  na  kunnen  houden , die  hij  stemde  naar  de  verschillende 
antenna’s  in  zpn  woonplaats  en  beurtelings , door  middel  van  een 
commutator,  inschakelde. 

In  den  aanvang  heb  ik  beloofd  in  dit  opstel  niet  te  zullen  spreken 
over  de  toekomst  van  de  draadlooze  telegrafie  — ■ van  welke  het 
ondertusschen  blijkt,  dat  ook  zij  het  lang  niet  zonder  draad  redden 
kan.  Toch  kan  ik  de  opmerking  niet  achterwege  laten,  dat  zelfs  de 
communicatie  tusschen  een  kust  en  de  in  haren  omtrek  in  zee  zijnde 
schepen  aan  allerhande  onderbrekingen  en  onduidelijkheden  blootstaat, 
zoodra  er  onder  die  schepen  meerdere  zijn , die  op  het  geven  en 
ontvangen  van  seinen  zijn  ingericht.  Want  zijn  zij  allen  syntonisch 
met  den  seinpost  — en  dit  kan  niet  anders , of  zij  loopen  zelve 
gevaar , van  daar  geen  boodschap  behoorlijk  te  ontvangen , — dan 
zijn  ze  ook  onderling  syntonisch.  En  dan  kan  de  een  geen  mond 
open  doen  of  het  wordt  overgebracht  aan  ieder,  wiens  cohearer  is 
aangesloten. 


23 


350 


HET  TEEEGRAFEEREN  ZONDER  DRAAD. 


Liever  echter  dan  op  dit  gebied  verder  aftedwalen  wil  ik  besluiten 
met  een  schets  van  twee  met  elkander  correspondeerende  posten  , 
zooals  die  naar  het  boven  beschrevene  zouden  zijn  ingericht. 


A 


I 


A BBC. 
GEH. 

E. 

IK  L. 
M. 

NOPRS. 


Antenna;  B klos,  om  draad  in  te  voeren  voor  langere  golven. 
Aardverbinding  van  den  tweeden  bol. 

Ingevoerd  om  de  symmetrie  met  de  antenna. 

Antenna. 

Daaraan  toegevoegde  draad,  die  IKL  -f  M gelijk  maakt  aan  een 
halve  golflengte  of  aan  L J B B C. 

Aardleiding  van  de  vrije  pool  van  den  coherer;  daarop  is,  in  een 
shunt  op  den  Morse-toestel , een  condensator  ^ geschakeld. 


Haarlem,  9 Juli  1902. 


DE  GENEESKUNDE  DER  LAATSTE  JAREN. 


DOOR 

P.  F.  ABBINK  SPAINK. 


Waar  vóór  vijftig  jaren  de  redactie  van  het  Album  der  NatuUr  in 
haar  inleidend  woord  haar  taak  omschreef  als  het  verspreiden  van 
de  kennis  der  natuur , is  het  nu  de  moeite  waard  eens , zij  het 
vluchtig,  na  te  gaan  welke  vorderingen  de  geneeskunde  in  dien  tijd 
gemaakt  heeft. ' De  geneeskunde  toch , de  wetenschap  van  alles  wat 
rechtstreeks  of  op  omwegen  in  verband  staat  met  het  welzijn  van 
den  mensch , met  haar  enger  doch  feitelijk  hooger  begrip  van  ge- 
neeskunst , de  kunst  om  den  zieken  mensch  te  genezen , wortelt 
diep  in  de  natuurwetenschappen.  Rechtstreeks  baseerend  op  de  zoö- 
logie , waarvan  zp  een  onderdeel  is , en  waartoe  de  anatomie  , his- 
tiologie , ontogenie , de  phj^siologie  en  de  palaeontologie  gerekend 
mogen  worden , heeft  zij  de  botanie , de  chemie , de  physica  tot 
hare  hulpmiddelen  vervlochten  en  put  zij  uit  alle  andere  zijvakken. 
Ontkomen  aan  de  uitersten  der  speculatieve  natuurphilosophische 
school  volgens  schelling,  staat  tegenwoordig  voor  de  geneeskunde 
de  waarneming  en  de  ondervinding  op  den  voorgrond ; eerst  meten , 
wegen  en  reageeren , en  dan  beoordeelen.  Inspectie  (bezien) , palpatie 
(bevoelen),  percussie  (bekloppen),  auenbruggeh  1722 — 1809,  coiivi- 
SART  1808,  LAENNEc  1781  — 1826,  wegen  en  meten,  chemische  en 


^ De  in  hoofdzaak  hierbij  gebruikte  literatuur  is:  O.  VON  BOLTENSTEIN , Bie  neuere 
Geschichte  der  Medizin;  F.  C.  MiiLLER,  Geschichte  der  organischen  Naturwissenschaften 
im  19.  Jahrhundert,  1902  ; CH,  BiiüMLER , Bie  Entwickeluvg  der  Medizin  einst  und 
jetzt.^  1903,  welke  ik  vaak  op  den  voet  gevolgd  ben. 


352 


DE  GENEESKUNDE  DER  L.VATSTE  JAREN. 


physiologische  reacties,  mikroskopie  (janssen  1590)  en  de  geheele 
voorafgegane  levensgeschiedenis  zpn  de  gegevens , waarop  de  weten- 
schappelijke diagnose  en  de  therapie  tegenwoordig  gebaseerd  zijn. 

De  achttiende  eeuw  had  een  reeks  uitstekende  waarnemingen  en 
zeer  goeden  anatomischen  arbeid  voortgebracht  en  bichat  had , als 
toppunt  zijner  verdiensten , het  onderzoek  van  de  structuur  der  weef- 
sels , de  weefselleer , histiologie  , tot  positieve  wetenschap  verheven  ; 
hierop  volgde  de  groote  ontdekking  van  schwann  (1839),  dat  de  cel 
het  organische  element  voor  dier  en  plant  is;  hij  sprak  voor  het 
eerst  de  meening  uit , dat  de  celvorming  het  gemeenschappelijke 
ontwikkelingsprincipe  is  voor  de  verschillende  elementaire  bestand- 
deelen  van  het  organisme.  Hij  vereenigde  dus  de  resultaten  van 
scHLEiDEN  , die  in  1831,  na  hooke  , malpigiii  en  brown  , de  planten- 
cel  onderscheidde  en  de  ontwikkeling  van  de  plant  uit  cellen  be- 
vestigde, met  die  van  fontana,  die  in  het  dierlijk  organisme  cellen 
met  kern-  en  kernlichaampje  had  waargenomen  , van  treviranus  en 
ARNOLD , volgens  wie  het  dierlijk  lichaam  uit  kleine  klompjes  eener 
weeke  zelfstandigheid  bestond,  en  van  raspail  en  dütrochet , die  den 
naam  van  cel  i adden  toegepast  op  de  morphologische  elementen  in 
het  dierlijke  weefsel  Dieren  en  planten  zijn  samengesteld  uit  cellen 
of  de  metamorphosen  daarvan  , aan  den  vorm  dier  cellen  is  het  leven 
gebonden , zonder  deze  cellen  is  hel  leven  niet  waarneembaar.  Op 
dit  beginsel  rust  de  leer  van  de  cellenstaten  van  alle  hoogere  orga- 
nismen. en  ten  slotte  de  ontwikkelingsgeschiedenis.  Elke  groote  groep 
cellen  (b.v.  lever)  heeft  haar  eigen  gemeenschappelijk  leven  als  een 
in  het  groote  organisme  aanwezige  cellenstaat , elke  cel  daarvan  op 
zichzelf  leeft  haar  eigen  leven.  Het  samengestelde  dierlijke  orga- 
nismus,  het  individu  bij  de  hoogere  dieren,  bestaat  ten  slotte  dus 
uit  een  zeer  groot  aantal  kleine  , op  zichzelf  levende  wezens , de  cellen  , 
als  een  groote  kolonie  van  elementairwezens.  Volledigheidshalve  zij 
hier  slechts  aangestipt , dat  in  den  laatsten  tijd  de  gedachte  baan 
breekt,  dat  in  de  cel  nog  niet  het  eigenlijke  elementaire  deel  van 
het  organisme  gevonden  is , m.  a.  w.  dat  de  cel  nog  nader  in  ele- 
mentaire deelen  onderverdeeld  kan  worden.  De  leer  van  den  bouw , 
van  de  bestanddeelen , van  de  physiologische  verrichtingen , van  het 
leven  van  de  cel , voerden  voorts  tot  de  cellulair-physiologie ; de 
veranderingen , de  ziekten  van  de  cel  voerden  (virchow)  tot  de  cel- 
lulair-pathologie. 

Lamarck’s  leer  (1809)  van  de  eenheid  van  het  dierenrijk,  waarbij 


DE  GENEESKUNDE  DER  LaA-TSTE  JAREN. 


353 


de  tegenwoordige  dieren  zouden  zijn  voortgekomen,  door  aanpassing 
aan  veranderde  omgeving  en  omstandigheden  (geoffroy  de  st.  uilaire), 
uit  enkele  weinige  stamvormen  (descendentie-theorie) , werd  door  de 
nieuwe  feiten  belangrijk  gerugsteund ; darwin  bracht  het  denkbeeld 
van  de  trapsgewyze  omvorming  der  levende  wezens,  van  de  eenvou- 
digste oervormen  tot  de  veelvuldige  en  meest  samengestelde  van  den 
tegenwoordigen  tpd , van  hypothese  tot  natuurwet:  nader  verklaart  hij 
dit  doordat  de  schepsels  op  aarde , om  te  kunnen  blijven  bestaan , een 
strijd  van  allen  tegen  allen  strijden  en  dat  uit  dezen  stryd  om  het 
bestaan  slechts  diegenen  als  overwinnaar  te  voorschijn  treden  , welke 
zich  kenmerken  door  buitengewone , erfelijke , en  door  natuurlijke 
teeltkeus,  door  aanpassing  aan  de  omgeving  en  door  den  drang  der 
omstandigheden  steeds  meer  tot  volmaking  gerakende  eigenschappen 
(selectie-theorie).  De  afstammingsleer  of  descendejitie-theorie  wordt  in 
wetenschappelijke  kringen  niet  meer  bestreden  ; ^ omtrent  de  selectie- 
theorie  bestaan  alleen  nog  verschillen  in  meening  over  de  nadere 
wijze  waarop  (weismann). 

Bleek  het  elementaire  bestanddeel  van  het  samengestelde  lichaam 
van  plant  en  dier  de  cel  te  zijn  , het  lichaam-zelf  in  zijn  meest  ele- 
mentairen  vorm  bleek  eveneens  één  cel  te  wezen.  Een  reeks  klassieke 
onderzoekingen  waren  hieraan  in  het  begin  der  19e  eeuw  voorafge- 
gaan : van  rosenmüller  en  oken  over  de  oernieren , van  oken  en 
KiESER  over  de  ontwikkeling  van  den  darm  bij  zoogdieren  en  bij  het 
menschelijk  embryo , van  lobstein  over  eivliezen , placenta , allantoïs 
en  navelvaten , van  senff  over  den  groei  van  beenderen  , van  nicolai 
over  den  aanleg  van  ruggemerg  en  zenuwen  in  het  bebroede  ei,  van 
woLFF  over  de  wording  van  den  darm,  enz.,  enz.  Oken  had  de  door 
GOETHE  ontwikkelde  werveltheorie  van  den  schedel  gesteund  , tiede- 
MANN  er  op  gewezen  hoe  de  menschelijke  hersenen  gedurende  de 
foetale  ontwikkeling  dezelfde  phasen  doorloopen , als  waarop  de  her- 
senen van  lagere  dieren  gedurende  het  leven  blijven  staan.  Pander 
bewees  de  door  wolff  reeds  aangeduide  ontwikkeling  van  de  kiem 
uit  bladvormige  lagen , de  kiembladen ; von  baer  toonde  aan , dat 
het  in  1825  door  purkinje  in  den  dojer  van  het  vogelei  ontdekte 


* E.  ZIEGLER,  Veb,  d.  derzeitigen  Stand  der  Bescendenz-Lehre  in  der  Zoologie.  Jeiia. 
1902,  p.  3.  4. 

“ Tegenwoordig  wordt  aangenomen,  dal  schedel  en  wervelkolom  wel  beiden  uit  het 
wervelskelet  ontstaan,  doch  onafhankelijk  van  elkaar. 


354 


UE  GENEESKUNDE  DER  LAATSTE  JAREN. 


kiemblaasje  voorkwam  in  het  ei  van  alle  eierleggende  dieren  en  be- 
schouwde het  als  den  allereersten  aanleg  van  het  embryo ; hy  stelde 
voorts  duidelijk  in  het  licht  dat  ook  de  zoogdieren  eieren  vóórtbren- 
gen, door  zijne  ontdekking  in  1827  van  het  onbevruchte  ei,  zwem- 
mende in  de  vloeistof  van  de  Graaf  sche  follikel , in  het  ovarium  van 
zoogdieren  en  van  den  mensch.  Het  ei , de  enkelvoudige  cel , onder- 
gaat een  deelingsproces ; van  dat  eene  elementair-orgaan , aan  wiens 
celkern  een  bizondere  rol  toekomt , gaat  de  geheele  ontwikkelingsgang 
uit.  Van  de  eicel  stammen  de  kiembladen , de  primitieve  organen 
van  de  kiem,  af  en  deze  vormen  zich  tot  weefsels  om.  Uit  die  drie 
kiembladen  worden  de  drie  hoofdsystemen  van  het  lichaam  afgeleid 
(his  , waldeyer)  : de  ontwikkeling  der  dierlyke  weefsels  berust  dus 
op  een  onafgebroken  reeks  van  veranderingen  van  oorspronkelijk  ge- 
lijksoortige elementen,  cellen,  allen  afkomstig  van  één  eicel.  Zien 
wij  hier  af  van  de  parthenogenesis , dat  is  de  voortplanting  zonder 
tusschenkomst  van  manlijke  cellen , zooals  die  voorkomt  bij  crusta- 
ceeën  (scuarrER  1718 — 1790),  bladluizen  (bonnet  1720  — 1793) , bijen 
en  wespen  (siebold  en  dzierzon  , weismann)  en  welke  uaeckel  als 
een  terugslag  van  de  amphigone  tot  de  monogone  voortplanting  be- 
schouwt, dan  is  voor  het  uitgroeien  van  de  vrouwelijke  eicel  de  be- 
vruchting van  haar  kern  door  de  kern  van  een  manlijke  sperma-cel 
noodig  (oscar  hertwig)  , waarna  de  eicel  zich  in  deelen  splitst , waar- 
uit de  zooeven  genoemde  kiembladen  zich  dan  verder  ontwikkelen. 

Het  is  de  taak  van  de  physiologie , het  middelpunt  der  medische 
wetenschap , om  licht  te  verspreiden  over  het  wezen  en  de  werkin- 
gen van  het  leven  der  cellen  en  celcomplexen : dit  geschiedt  niet 
meer  door  theoretische , willekeurig  vooropgevatte  meeningen  nader  te 
steunen , doch  door  de  verschillende  verschijnselen  van  het  leven  terug 
te  brengen  tot  elementaire  gebeurtenissen , welke  door  de  algemeene 
natuurwetten  ons  begrijpelijk  zijn.  Door  proeven  op  dieren  in  plaats 
van  hypothesen,  alsook  door  chemische  en  physische  experimenten, 
worden  de  chemische  en  physische  krachten  en  wetten  van  het  levende 
dierlijke  organisme  opgespoord.  Het  blijkt  dat  in  het  dierlijke  orga- 
nisme volgens  dezelfde  physische  wetten  gebeurtenissen  plaats  grijpen 
als  in  de  niet-levende  materie.  De  wet  van  het  behoud  van  het  ar- 
beidsvermogen is  ook  hier  te  volle  geldig.  De  physica  heeft  voorts 
den  uitleg  gegeven  van  de  vorming  en  de  reguleering  der  dierlyke 
warmte , van  de  voortplanting  der  moleculaire  trillingen  in  het  zenuw- 
stelsel , van  de  wetten  der  elektrornotorische  werkingen  van  levende 


DE  GENEESKUNDE  DER  LAATSTE  JAREN. 


355 


weefsels  en  van  den  mechanischen  arbeid  van  spieren.  Het  dierlijke 
lichaam  is  daarbij  gebleken  geen  eigenaardige  bron  van  energie  te 
zijn , maar  slechts  de  van  buiten  toegevoerde  chemische  spankrachten 
over  te  voeren  in  andere  vormen  van  energie  en  die  als  vrije  of 
latente  warmte  , als  mechanischen  arbeid  weder  af  te  staan.  De  pro- 
blemen der  capillariteit , der  filtratie  en  diffusie  in  de  levende  orga- 
nismen zijn  door  de  physica  (biophysica)  ontsluierd , evenals  het 
mechanisme  statisch  en  dynamisch  van  den  bloedsomloop,  van  de 
bewegingen  van  het  skelet , van  de  spraakwerktuigen  en  de  wet- 
ten van  het  gezicht  en  het  gehoor.  De  arbeid  der  organen  vindt  in 
chemische  krachten  zpn  oorsprong ; chemische  spanningen  ontstaan 
telkens  weder  op  nieuw  en  worden  weder  gecompenseerd , zoodat  de 
physiologie  in  hoofdzaak  beschouwd  kan  worden  als  de  chemie  der 
levende  wezens  (biochemie).  Groot  was  de  vondst  van  wöhler  , die 
voor  het  eerst  ureum , een  stof  tot  dusver  slechts  als  afscheidings- 
product  van  het  levende  lichaam  bekend , uit  zyne  anorganische  be- 
standdeelen  samenstelde.  De  chemische  physiologie  nam  vooral  onder 
LiEBiG  een  hooge  vlucht  door  de  snelle  en  zekere  bepaling  der  uit- 
scheidingsstoffen  , door  het  nagaan  van  de  inwerking  van  het  voedsel 
op  de  levensverrichtingen , door  het  zoeken  van  het  voor  den  mensch 
onder  verschillende  levensomstandigheden  passende  mengsel  van  voe- 
dingsstoffen , quiilitatief  en  quantitatief , door  het  vaststellen  van  de 
beteekenis  der  stikstof  houdende  stoffen  en  der  koolhydraten  voor  de 
voeding  en  warmteproductie , door  het  opsporen  der  betrekking  tus- 
schen  spierarbeid  en  voeding , enz.  Onderzoekingen  van  allerlei  aard , 
over  bloed-  en  galkleurstoffen , over  eiwitstoffen , de  toepassing  van 
de  spectraal-analyse  ^bunseN'  en  KiRCHHorr,  1860)  bij  het  zoeken  naar 
geringe  hoeveelheden  van  kleurstoffen  (opsporen  van  bloed)  enz.  kun- 
nen hier  slechts  ter  loops  worden  aangestipt. 

Een  nieuwe  phase  werd  ingetreden  doordat  de  latour  (1836)  en 
scHWANN  onafhankelijk  van  elkaar  ontdekten,  dat  het  gistingsproces  ge- 
bonden was  aan  de  aanwezigheid  van  de  gistcel,  een  eencellig  plantaardig 
wezen  en  dat  die  gistcel  aan  den/ voor  gisting  vatbaren  voedings- 
bodem de  voor  haar  eigen  onderhoud  en  voortplanting  noodige  stof- 
fen onttrekt , waarbij  de  rest  van  dien  voedingsbodem  het  materiaal 
voor  het  gistingsproduct  oplevert.  Pasteur  breidde  deze  vondst  uit 
door  te  bewijzen  , dat  de  verschillende  soorten  van  gisting  gebonden 
zijn  aan  de  aanwezigheid  van  specifieke  organismen  en  dat  men 
onderscheid  'had  te  maken  tusschen  georganiseerde , gevormde  fer- 


356 


DE  GENEESKUNDE  DEK  LAATSTE  JAREN. 


menten  met  physiologische  werking  en  niet-georganiseerde,  onge- 
vormde gistingsstolFen , de  enzymen  van  kühne.  In  normale  en 
zieke  organen  van  dieren  en  mensclien  zijn  sedert  vele  nieuwe  stoffen 
ontdekt , waarvan  de  samenstelling , de  vorming  en  de  omzettingen 
bij  het  levensproces  bekend  zijn  geworden.  Eveneens  hebben  veel 
bijgedragen  tot  de  kennis  van  de  dierlgke  stofwisseling,  de  studiën 
over  de  vertering  langs  natuurlijken  en  langs  kunstmatigen  weg 
van  alle  gewichtige  voedingsstoffen  in  alle  phasen , over  het  ge- 
bonden zijn  van  ijzer  aan  de  bloedkleurstof , over  de  chemische 
functie  der  roode  bloedlichaampjes  bij  de  ademhaling , de  veran- 
dering der  bloedkleurstof  door  zuurstofopname  uit  de  lucht  en 
door  afgifte  van  koolzuur  in  de  longen , over  de  verhouding  van 
ozon  tot  het  bloed , over  de  samenstelling  der  bloedgassen , over  de 
vorming  van  fibrine,  enz.  Hoppe-seijler  , die  zich  vooral  bezighield 
met  onderzoekingen  over  de  chemische  structuur  en  eigenschappen 
van  de  levende  cel , van  het  levende  protoplasma , komt  tot  de  uit- 
spraak , dat  de  gezamenlijke  levende  wezens  van  de  meest  verschil- 
lende vormen  en  levensuitingen  in  hunne  fundamenteele  structuur  , 
hunne  aan  allen  gemeenschappelijke  eigenschappen  te  danken 
schijnen  te  hebben  aan  een  enkele  oorspronkelijke  chemische  organi- 
satie. Langzaam  maar  zeker  dringt  de  physiologie  langs  chemischen 
weg  door  in  het  fijne  raderwerk  der  levende  gezonde  en  zieke 
materie , zoodat  beweerd  mag  worden , dat  de  toekomst  der  weten- 
schappelijke geneeskunde  in  de  chemie  te  zoeken  zal  zijn. 

Het  zooeven  genoemde  gistingsproces  deed  henle  in  1840  langs 
speculatieven  weg  aannemen , dat  de  besmettelijke  ziekten  zouden 
berusten  op  een  contagium  animatum , dat  namelijk  zeer  kleine  le- 
vende wezens  in  het  dierlijke  lichaam  ziekteverwekkend  zouden  bin- 
nondringen.  Dit  was  een  oude  theorie , welke  reeds  door  de  oude 
Itomeinscho  geneeskundigen  was  uitgesproken,  waarop  kircuer  in 
1646  zinspeelde  en  welke  door  leeuwenhoek’s  ontdekking , in 
1695,  van  bewegelijke  en  onbewegelijke  staafjes  en  korreltjes 
op  en  tusschen  de  tanden  en  in  andere  stoffen , welke  hij  met 
het  mikroskoop  onderzocht,  een  steun  verkregen  had.  Bassi  had 
in  1837  de  oorzaak  der  muscardinenziekte  van  de  zijrups  gevonden, 
scuöNLEiN  den  schimmel  van  favus  (hoofdzeer),  vogel  kad  ontdekt 
dat  de  spruw  een  levend  wezen  was,  terwijl  goodsir,  eichstedt, 
MALMSTEN  dit  vonden  resp.  voor  sarcine , een  in  de  maag  voorkomend 
organisme,  voor  pityriasis  versico.or  en  trichophyton  tonsurans , 


DE  GENEESKUNDE  DER  LAATSTE  JAREN. 


357 


huidziekten.  Positieve  bewijzen  brachten,  in  1849,  pollen  der  en  brauell 
tot  de  ontdekking  van  specifieke  bacteri(3n  in  bet  bloed  van  aan  milt- 
vuur gestorven  dieren,  en  davaine  bewees,  in  1850,  dat  door  enting 
van  verseb  en  gedroogd  bacillen  bevattend  bloed  van  aan  miltvuur 
lijdende  dieren  die  ziekte  op  andere  dieren  kan  worden  overgebracht 
— wat  alleen  reeds  een  afdoend  argument  tegen  bet  absolute  anti- 
vivisectionisme  is.  Pasteur  toonde  aan,  dat  alle  zwammen  steeds  uit 
voorhanden  zpnde  kiemen  en  nooit  door  oerteelt  ontstaan,  zoodat, 
door  te  beletten  dat  de  lucht  toetreedt,  een  kiemvrije  oplossing  kiem- 
vrij  blijft,  alsook  dat  sommige  zwammen  de  zuurstof,  welke  zij  voor 
bun  levensonderhoud  noodig  hebben , niet  aan  de  lucht  ontleenen 
maar  assimileeren  uit  de  door  ben  gesplitste  zuurstof  bevattende 
koolstofverbindingen  (anaërobe  bacteriën).  Bekend  is  ook  zijn  ont- 
dekking van  de  oorzaak  der  vlekziekte  van  de  zijderups  en  de  mid- 
delen tot  uitroeiing  daarvan.  Sedert  hebben  tal  van  onderzoekers  de 
betrekking  nagegaan  tusschen  bacteriën  en  besmettelijke  ziekten  : koch 
ontdekte  in  1874  de  miltvuursporen , dat  zij  een  groot  weerstands- 
vermogen bezitten  en  tot  bacillen  kunnen  uitgroeien,  waardoor  zij 
van  bizondere  beteekenis  voor  de  besmetting  zijn.  Door  zijne  methode 
van  de  reincultuur , het  afzonderlijk  cultiveeren  van  een  bepaalde 
bacterie,  en  door  proeven  op  dieren,  heeft  hij  cohn’s  uitspraak, 
dat  niet  een  polymorphisme  der  bacteriën  bestond,  maar  dat  in 
enkele  families  der  splijtzwammen  (bacteriën)  een  groot  aantal  orden 
en  soorten  te  onderscheiden  waren , bevestigd.  Zijne  meening,  dat  elke 
infectieziekte  door  een  specifieke  bacterie  zou  worden  veroorzaakt , 
werd  bevestigd  door  zijne  ontdekkingen  van  den  tuberkelbacil  in  1882, 
ingevolge  de  door  weigert  gevonden  dubbele  kleuring  door  methy- 
leenblauw  en  vesuvine , waardoor  de  celkernen  bruin  en  de  bacteriën 
blauw  gekleurd  werden;  van  de  cholerabacil  in  1883,  en  door 
de  met  zijne  methoden  gevonden  specifieke  mikro-organismen  van 
malleus  (schütz,  löeeler),  diphtherie  (löffler),  actinomycosis  (ponfick, 
Israël),  pneumonie  (longontsteking)  (frünkel),  tetanus  (wondkramp) 
(rosenbach),  erysipelas  (roos)  (fehleisen)  , typhus  (eberth)  , influenza 
(pfeiffer)  , pest  (kitasato  , aoyama)  , enz. , terwijl  reeds  vroeger  ge- 
vonden waren  de  recurrens-  (terugkeerende  koorts)  spirillen  (ober- 
meier,  1873),  de  gonococcus  (neisser,  1879),  de  leprabacil  (dansen  , 
1880)  en  de  oorzaak  van  de  malaria  (laveran).  Deze  onderzoekingen 
hebben  tot  merkwaardige  gevolgtrekkingen  geleid.  Virchow  heeft  er 
steeds  den  nadruk  op  gelegd,  dat  het  niet  de  mikro-organismen  alleen 


358 


DE  GENEESKUNDE  DER  LA.ATSTE  JAREN. 


zijn , welke  de  ziekte  veroorzaken , doch  dat  het  schadelyke  agens 
veelal  in  hun  stofwisselingsproducten  te  zoeken  is ; dat  zijn  giftige 
stoften  van  zuiver  chemische  werking , welke  eerst  ontstaan  zijn  na 
het  binnendringen  van  den  parasiet  en  waarop  het  ontstaan  der  ziekte 
berust.  De  ziekte  is  derhalve  de  werking  van  die  oorzaak  op  de  cellen. 
Aldus  heeft  selmi  de  ptoraaïnen , brieger  de  .toxinen  gevonden. 
Pasteur  probeerde  door  van  tijd  tot  tyd  de  ziekte  over  te  planten 
de  virulentie  te  verzwakken  en  door  middel  van  die  verzwakte  ziekte- 
stoften  een  immuniteit  in  het  leven  te  roepen  bij  kippencholera , 
varkensziekte , miltvuur  en  hondsdolheid.  De  leidende  gedachtengang 
is  in  het  kort  deze : dat  een  ziekte  na  verloop  van  eenigen  tijd  is 
uitgewoed , dat  dus  in  het  lichaam  of  in  de  lichaamssappen  (het 
serum)  stoffen  ontstaan  zijn  door  de  stofwisseling  der  bacteriën  zelf, 
welke  een  verder  leven  van  die  bacteriën  daar  onmogelijk  maken. 
Voorts  leert  het  feit  dat  enkele  rassen  en  enkele  individuen  een  zekere 
mate  van  immuniteit  bezitten  , dat  er  in  het  organisme  beschermende 
krachten  aanwezig  zijn , die  vernietigend  op  de  bacteriën  inwerken 
en  daardoor  een  zekere  mate  van  weerstandsvermogen  tegen  bacte- 
riën garandeeren.  Metschnikoff  neemt  aan , dat  de  witte  bloed- 
lichaampjes (phagocyten)  door  middel  van  hunne  protoplasma-uitloopers 
de  indringers  in  zich  opnemen  en  verteren  (cellulaire  theorie) , anderen 
zoeken  de  beschuttende  kracht  in  het  bloedserum  (humorale  theorie). 
Dringen  de  bacteriën  in  een  deel  van  het  lichaam  binnen  , dan  stroomen 
van  alle  zijden  de  witte  bloedlichaampjes , die  contractiel  zijn , uit 
de  bloedvaten  kunnen  uittreden  en  met  de  etterlichaampjes  geïden- 
tificeerd moeten  worden  (von  recklinghausen  1863  , cohnheim  1867), 
daarheên , om  gezamenlijk  den  strijd  tegen  den  indringer  aan  te  bin- 
den , welke  aanlokking  volgens  buchner  en  pfeffer  veroorzaakt  wordt 
door  de  stofwisselingsproducten  der  bacteriën  (chemotaxis) ; de  voor 
de  bacteriën  schadelijke  stoffen  van  het  serum  noemt  men  alexinen. 
Bij  verworven  immuniteit  voor  bepaalde  bacteriën  vond  pfeffer  speci- 
fieke stoften , die  de  levende  infectiedragers  vernietigen  en  daardoor 
dus  het  lichaam  tegen  die  ziekte-oorzaken  beschutten.  Onderzoekt 
men  van  tyd  tot  tijd  de  bacteriën , welke  met  immuunserum  in  de 
buikholte  van  een  9avia  geinjiciëerd  werden , dan  ziet  men  dat  zij 
hunne  bewegelijkheid  verliezen , opzwellen  en  in  kleine  korrels  uit- 
eenvallen , terwijl  na  drie  tot  vier  uren  alles  opgelost  is  (lysogeen  , 
bacteriolyse).  Deze  stoffen  zijn  tegen  licht  en  warmte  nog  meer  be- 
stand dan  de  alexinen  en  zijn  slechts  werkzaam  in  het  dierlijk  lichaam  ; 


DE  GENEESKUNDE  DER  LAATSTE  JAREN. 


359 


maar  het  serum  van  menschen  of  dieren  , die  voor  bepaalde  ziekten 
immuun  zijn  gemaakt , doet  ook  buiten  het  dierlijk  lichaam , in  het 
reageerbuisje,  de  bacteriën  hunne  bewegelijkheid  verliezen  en  ze  op- 
zwellen (agglutinatie).  Hierop  berust  de  GRUBEii’sche  reactie  en  de 
meer  vereenvoudigde  wiDAb’sche,  om  door  agglutinatie  in  twij- 
felachtige gevallen  te  trachten  uit  te  maken  of  een  zieke  aan 
typhus  lijdende  is  of  niet.  Ook  bij  pest  en  pneumonie  (longontsteking)  is 
agglutinatie  gevonden.  De  bacteriën  zelf  brengen  ook  enzymen  voort, 
die  bacteriolytisch  werken , dus  het  voortleven  der  bacteriën  ver- 
hinderen ; bij  cholera  noemt  men  dit  cholerase,  bij  diphtherie  diphtherase, 
enz.  Verdere  aan  den  strijd  deelnemende  stoffen  zijn  nog  het  leuco- 
cidine,  hetwelk  de  witte  bloedlichaampjes  in  weinige  minuten  vernietigen 
zou  en  het  anti-leucocidine , dat  dit  weder  zou  kunnen  verhinderen. 

Gaan  wij  nu , om  niet  te  ver  uit  te  weiden , even  terug  naar 
pasteur:  door  stukjes  zenuwweefsel  van  aan  hondsdolheid  gestorven 
dieren  binnen  den  schedel  of  in  den  bloedstroom  van  dieren  te 
brengen , kon  hij  de  ziekte  overbrengen ; maar  sommige  dieren  bleken, 
nadat  zij  het  begin  der  ziekte  doorstaan  hadden , immuun  te  zijn  ge- 
worden , terwijl  degenen  die  geen  ziekteverschijnselen  vertoond  had- 
den , niet  immuun  waren.  Het  gold  nu  slechts  op  zoodanige  wijze 
het  vergif  van  de  hondsdolheid  in  het  lichaam  te  brengen , dat  er 
geen  schade , maar  immuniteit  voor  de  ziekte  door  verkregen  werd. 
Eerst  werd  een  » virus  fixe”  door  passage  door  vele  konijnen  ge- 
maakt , waarmede  na  8 dagen  hondsdolheid  stellig  te  voorschijn 
kon  worden  geroepen.  Toen  verzwakte  hij  het  virus  door  het  door 
verschillende  diersoorten  heen  te  leiden  , van  honden  op  apen , ko- 
nijnen en  honden : eerst  met  dat  verzwakte  virus  entende , dan  met 
sterker  en  ten  slotte  met  het  virus  fixe,  bleek  dat  voor  honden 
volkomen  immuniteit  verkregen  werd.  Groot  waren  nog  de  moeilijk- 
heden om  deze  methode  op  voor  den  mensch  nuttige  wijze  bruikbaar 
te  maken.  Door  zijn  traitement  intensif,  het  meermalen  toedienen 
der  injecties , al  naar  gelang  van  de  hevigheid  der  verwonding , 
daalde  voor  hondebeten  het  sterftecijfer  van  5 — 20  pet.  op  1 — l^/g 
pet.  Het  duurde  echter  14  dagen  voor  de  beschuttende  werking  der 
enting  intrad , wat  voor  vele  gevallen  te  lang  was , die  daardoor 
reddeloos  verloren  moesten  gaan  en  waaruit  het  afgeven  op  de 
methode  door  terstond  alles  eischende , ongeduldige  en  daardoor  on- 
billijke personen  wel  in  hoofdzaak  zijn  oorsprong  nam.  Men  behoort 
te  bedenken , dat  waar  veel  licht  is , sterke  schaduw  komen  kan. 


360 


DE  GENEESKUNDE  DER  LAATSTE  JAREN. 


Belangrijk  was  dus  de  vondst  van  babes  in  1889  , dat  in  het  bloed  van 
voor  lyssa  (hondsdolheid)  immune  dieren  het  lyssa-serum  aanwezig  was. 
Proeven  op  honden  en  toepassing  op  den  mensch  deden  het  morta- 
liteitscyfer  voor  wolfsbeten  , hetwelk  pasteur  van  60 — 80  pet.  slechts 
tot  20  pet.  had  kunnen  doen  dalen , tot  5 pet.  verminderen.  De 
specifieke  parasiet  is  voor  de  lyssa  nog  niet  gevonden. 

Maar  ook  andere  onderzoekers,  aan  wie  de  specifieke  parasieten 
van  andere  ziekten  bekend  waren  geworden , trachtten  stoffen  te 
bereiden  om  die  ziekten  te  bestrijden.  In  de  eerste  plaats  verdient 
Kocu’s  tuberculine  een  korte  bespreking.  Met  ongeloofelijk  enthou- 
siasme werd  dit  in  1890  als  het  geneesmiddel  voor  tuberculose 
(tering)  begroet , doch  wegens  de  daarmede  verbonden  gevaren  met 
diepe  neerslachtigheid  weldra  verlaten.  Het  tuberculine  is  een  door 
glycerine  uit  doode  tuberkelbacillen  verkregen  en  door  60  pet.  al- 
cohol gereinigd  extract , dat  op  gezonde  en  zieke  organismen  ver- 
schillend inwerkt.  Waar  gezonde  cavia’s  een  injectie  van  2 cM'^  kun- 
nen verdragen , reageeren  tuberculeuse  ^avia’s  reeds  op  zeer  kleine 
doses.  De  gezonde  mensch  reageert  reeds  by  0,25  cM*^  tot  0.01 
cM^,  tuberculeuse  menschen  echter  vertoonen  daardoor  een  12 — 15 
uren  durende  koorts,  waarby  lokale  tuberkelhaarden , bjjvoorbeeld 
by  lijders  aan  lupus,  opzwellen.  De  vrees  dat  op  die  wijze  een  ver- 
plaatsing , een  versleeping  der  ziekte  naar  gezonde  deelen  zou  kunnen 
plaats  vinden,  werd  door  42000  entingen  van  beck  weerlegd ; locale 
processen  verkleinden  wel , maar  de  tuberculose  der  longen , tenzij 
zeer  in  den  aanvang , zonder  complicatie , schreed  voort.  Merkwaardig 
is  dat  inspuitingen  bij  dieren  aantoonden , dat  30 — 80  pet.  van 
alle  runderen  tuberculeus  zijn ! In  het  tuberculine  ligt  echter  volgens 
Kocu  het  middel  om  ze  te  verbeteren  en  te  genezen  (behring).  Het 
later,  1897,  vervaardigde  tuberculine-TR  verkreeg  evenmin  in  de 
praktijk  burgerrecht;  baumgakten  en  hüber  vonden  door  experi- 
menten op  dieren , dat  het  verloop  der  tuberculose  na  enting  met 
TR  sneller  en  kwaadaardiger  was,  zonder  dat  er  ergens  neiging 
tot  genezing  te  bespeuren  viel.  Eveneens  was  het  met  de  ervaringen 
bij  tuberculeuse  menschen  opgedaan. 

Het  anti-diphtherie-serum  van  behring  en  wernicke  (1892)  wordt 
uit  paarden  gewonnen , die  gemakkelyk  te  imrauniseeren  zyn  en  wier 
serum  voor  den  mensch  ook  in  grootere  hoeveelheid  onschadelijk  is. 
Behring  noemt  0.01  cM^  der  vergiftige  oplossing,  welke  een  cavia 
van  250  gram  doodt,  normaalvergift  en  het  bloedserum , waarvan 


DT3  GENEESKUNDE  DEK  UA.'VTSTE  JAREN. 


361 


OjlcM''^  de  doodelijke  werking  van  IcM^  nornoaal  vergift  verhindert 
norinaalserum , waarvan  1 cM''^  een  immuniteitseenheid  is.  Naar  ge- 
lang nu  eenig  geval  van  diphtheritis  reeds  korteren  of  langeren  tijd  be- 
staat, kunnen  verschillende  praeparaten  , met  minder  of  meerder  im- 
muniteitseenheden  worden  aangewend.  Hoezeer  deze  methode  door 
velen  ook  als  een  groote  weldaad  beschouwd  wordt,  daar  zij  ontegen- 
zeggelijk duizenden  kinderen  het  leven  redde,  laat  zij  toch  volgens 
anderen  bij  zware  epidemieën  en  onder  omstandigheden  in  den  steek. 
Voornamelijk  is  men  bevreesd  geworden  voor  de  prophylactische  in- 
jectie , de  inspuiting  bij  gezonde  kinderen  als  voorbehoedmiddel , door 
het  plotselinge  sterfgeval  van  een  stevigen  gezonden  jongen. 

Van  de  overige  serums  moge  hier  slechts  een  korte  opsomming 
volgen:  Nocard  immuniseerde  met  behring’s  anti-tetanus-serum  2000 
paarden , en  kon  het  vaak  met  goed  succes  bij  aan  tetanus 
(wondkramp)  lijdende  menschen  aanwenden.  IJersin  entte  in  1897 
in  Indië , midden  in  een  pesthaard,  500  menschen  met  pest-serum 
in , waarvan  er  slechts  5 ziek  werden  en  2 stierven ; het  bleek  dat 
revaccinatie  na  10  dagen  noodig  was.  Behring  en  roux  hadden  goede 
resultaten  met  een  antitoxisch  choleraserum ; schütz  bij  varkens- 
diarrhoe  met  susserine.  Verder  zijn  er  serums  tegen  mond-  en  klauw- 
zeer , seraphthine , tegen  runderpest , miltvuur  (sobernheim)  , slangen- 
beet (calmette);  eveneens  worden  proeven  genomen  met  serums  tegen 
typhus , pneumonie,  syphilis,  gele  koorts,  lepra. 

De  studie  van  de  cel  had  de  oude  leer  van  de  oerteelt  terugge- 
drongen; viRCHow’s:  omnis  cellula  e cellula  was  de  stelling  dat  elke 
cel  van  een  andere  cel  afstamt;  van  helmont  (1577  — 16441  geloofde 
nog  aan  het  ontstaan  van  muizen  in  een  vat  met  meel  en  een  ge- 
dragen hemd  ; en  algemeen  verbreid  was  eens  de  meening  dat  kikvorschen 
uit  slijk  ontstonden.  De  zuurstof  uit  de  lucht  werd  beschouwd  als 
de  oorzaak  van  de  rotting,  totdat  de  latour  in  1836  de  gistcel  ont- 
dekte en  scHWANN  de  alcoholische  gisting  en  rotting  toeschreef  aan 
een  in  de  lucht  aanwezig  en  door  hitte  te  vernietigen  agens,  wat 
ook  V.  HELMHOLTZ  gevonden  had.  Toen  nu  in  1860  lemaire,  een 
Parijsch  apotheker , in  het  carbolzuur  een  voor  bacteriën  schadelijke 
stof  ontdekte , waardoor  niet  alleen  gisting  en  rotting  maar  ook 
ettering  verhinderd  werd , paste  lister  dit  in  het  hospitaal  te  Glas- 
cow , waar  de  sanitaire  omstandigheden  veel  te  wenschen  overlieten 
toe  en  publiceerde  in  1867  zijne,  tegenwoordig  zeer  vereenvoudigde 
methode  van  de  antiseptische  wondbehandeling , welke  duizenden  en 


3G2 


BE  GENEESKUNDE  DER  TAATSTE  JAREN. 


duizenden  menschen  het  leven  gered  heeft  en  waardoor  operaties 
niogelpk  zyn  geworden  , waaraan  men  vroeger  niet  had  kunnen  den- 
ken. Weldra  was  de  antiseptiek  over  de  geheele  wereld  in  toepassing  : 
de  moderne  operatiekamers  zijn  helder , glad , geheel  af  te  sponsen 
of  af  te  spuiten , goed  verlicht , gelijkmatig  flink  verwarmd  en  geven- 
tileerd. De  instrumenten  worden  telkens  door  uitkoken  gesteriliseerd ; 
de  operateurs  en  helpers  dragen  witte , heldere  jassen ; vóór  groote 
operaties  baadt  zich  de  geheele  medische  stoet  en  eveneens  de  patiënt ; 
het  operatieveld  wordt  extra  gereinigd , gezeept , geschoren , met 
aether  gewasschen.  De  desinfectie  van  de  opereerende  handen  , waar- 
omtrent een  gansche  literatuur  bestaat,  is  allernauwkeurigst;  som- 
migen opereeren  slechts  met  gedesinfecteerde  handschoenen  en  scheren 
zelfs  hun  baard  af.  Het  steriele  opereeren , waarbij  zuivere  instrumen- 
ten door  uitkoking,  en  niet  meer  door  antiseptische  middelen,  ver- 
kregen worden  , heet  asepsis  (bergmann). 

Ook  voor  de  verloskunde  was  de  prophylactische  antisepsis  en 
asepsis  van  groote  beteekenis , daar  de  zoozeer  gevreesde  kraamvrouwen- 
koorts (bloedvergiftiging , pyaemie)  voortaan  tot  de  uitzonderingen 
zou  behooren.  Semmelweis  deed  reeds  in  1847  door  het  betrachten 
van  zindelijkheid  het  sterftecijfer  van  10  pet.  op  3 pet.  dalen,  wat 
hij  later  door  nauwkeuriger  desinfectie  van  handen  en  instrumenten, 
als  een  voorlooper  van  lister  , gedurende  zes  jaren  tot  0,85  pet.  deed 
verminderen. 

Slaan  wij  een  enkelen  blik  op  den  vooruitgang  der  chirurgie , dan 
springen  terstond  twee  andere  groote  ontdekkingen  in  het  oog:  de 
narcose  en  de  kunstmatige  bloedeloosheid.  In  1800  had  davy  reeds 
gewezen  op  de  narcotische  eigenschappen  van  het  door  priestley 
ontdekte  lachgas ; zijne  proeven  hadden  evenals  die  van  evans  en 
WELLS  weinig  resultaat.  Jackson  (1805  — 1880)  ontdekte  de  gevoel- 
loos makende  werking  van  aether,  de  tandarts  morton  deed  in  1846 
de  eerste  operatie  in  aethernarcose  , weldra  gevolgd  door  anderen  bij 
kleinere  operaties  en  een  amputatie  (liston  , 1846).  Simpson  , die  in 
1847  de  aethernarcose  in  de  verloskunde  met  goed  gevolg  en  zonder 
schade  voor  moeder  en  kind  aan  wendde,  bracht  een  jaar  later  het 
door  souBEiRAN  en  liebig  in  1831  onafhankelijk  van  elkander  ont- 
dekte chloroform  in  toepassing. 

Sedert  is  het  ppnlooze  opereeren  tot  regel  geworden  en  laat  men 
zich  haast  geen  kies  meer  trekken  zonder  verdooving.  Toch  is  die 
verdooving  niet  absoluut  gevaarloos,  daar  op  100.000  gechlorofor- 


DE  GENEESKUNDE  DEIl  LAATSTE  JAREN. 


3G3 


meerden  100 — 150  sterfgevallen  voorkomen.  Waar  groote  operaties 
uren  lang  straffeloos  onder  narcose  plaats  vinden,  bleek  merkwaardi- 
gerwijze, dat  juist  bij  kleine  operaties  de  sterfgevallen  door  verlam- 
ming der  ademhaling  en  der  circulatie  gaarne  optreden  , en  wel  ^/g 
van  alle  sterfgevallen  bij  tandextracties.  Waarom  nu  juist  in  bepaalde 
gevallen , ondanks  alle  voorzorgsmaatregelen , de  narcose  schadelijk 
is  en  in  andere  niet , bleef  tot  dusverre  onbekend.  Dit  verklaart , 
dat  naar  locaal  verdoovende  en  tevens  onschadelijke  middelen  gezocht 
werd.  Werden  vroeger  de  zenuwstammen  samengedrukt  (moore)  , de 
extremiteiten  afgesnoerd  (theden)  , bracht  de  locale  verkoeling  door 
ijs  en  zout  (arnott  1852),  de  bevriezing  door  verstuiving  van  aether 
(richardson  1866) , aethylchloride  en  broomaethyl  alreeds  betere  re- 
sultaten , door  de  onderhuidsche  inspuiting  van  cocaïne  met  het  door 
PRAVAZ  in  1853  uitgevonden  subcutane  injectiespuitje,  was  verder 
eene  belangrijke  aanwinst  verkregen.  Toch  was  deze  methode  in 
sommige  gevallen  niet  zonder  ernstige  gevaren  , al  werd  het  cocaïne 
(indruppelmethode)  onmisbaar  voor  operaties  van  het  oog  en  van 
slijmvliezen ; toen  dus  aan  liebreich  door  proeven  op  dieren  gebleken 
was , dat  subcutane  injectie  zelfs  van  eenvoudig  gedistilleerd  water 
gevoelloosheid  teweeg  kan  brengen , construeerde  sciileich  hierop , 
het  thema  verder  uitspinnende , zijne  methode.  Hij  vond , dat  de 
werkzaamheid  van  cocaïne  door  verdunning  en  door  toevoeging  van 
keukenzout-oplossing  belangrijk  verhoogd  werd.  Met  zijn  injectie- 
vloeistof  maakte  hij , waar  dit  noodig  is , zonder  eenig  gevaar  een  kunst- 
matige zwelling  (oedeem) , in  wier  gebied  totale  anaesthesie  ontstaat. 

De  kunstmatige  bloedeloosheid  werd  in  1873  door  esmarch  als 
methode  gepubliceerd.  Het  was  ten  allen  tijde  het  streven  der  chirurgie 
geweest  om  veel  bloedverlies  te  voorkomen.  Het  opereeren  geschiedde 
zoo  snel  mogelijk  (b.  v.  een  femur-exarticulatie  in  een  bepaald  minimum 
secunden) , en  men  trachtte  de  bloeding  te  beheerschen  door  tusschen 
hart  en  wond  te  drukken  , hetzij  met  de  vingers  (digitale  compressie) 
of  met  apparaten,  of  door  extreme  gewrichtsbuigingen.  Esmarch 
kwam  op  de  gedachte  om  het  te  opereeren  gebied  tijdelijk  bloedeloos 
te  maken  en  daardoor  tevens  prophylactisch  het  bloed  te  besparen ; 
zal  bijvoorbeeld  aan  een  been  geopereerd  worden,  dan  begint  men 
de  teenen  met  een  elastisch  windsel  te  omzwachtelen  en  drpft 
zoodoende , al  verder  gaande , het  bloed  uit  het  been  naar  het  lichaam 
toe ; hierop  wordt  het  been  boven  den  zwachtel  terdege  orasnoerd  , 
de  zwachtel  verwijderd  en  in  het  bloedelooze  gebied  geopereerd.  Na 


304 


UTi  GENEESKUNDE  DER  LAATSTE  JAREN. 


de  operatie , na  het , zoo  noodig , (door  antiseptische  of  aseptische 
vloeistoffen  of  poeders  [b.  v.  jodoform])  reinigen  der  wond  en  de 
onderbinding  der  doorsneden  (slagaderen),  wordt  dan  het  bloed 
weder  voorzichtig  in  het  been  toegelaten ; wanneer  het  blijkt  dat  geen 
arteries  meer  spuiten  , dus  nog  onderbonden  (of  ook  wel  eenige  malen 
om  hun  lengteas  gedraaid  [torsie])  hadden  moeten  worden  , wordt  de 
wond  volgens  de  nadere  regelen  van  de  kunst  al  of  niet  gesloten  of 
gedraineerd  (chassaignac)  en  verbonden. 

Zoo  is  het,  door  pijn , ettering  en  bloeding  in  verreweg  de  meeste 
gevallen  te  elimineeren,  mogelijk  geworden  met  zeer  groote  zekerheid 
en  zonder  zich  te  haasten  belangrijke  operaties  uit  te  voeren  en 
veel  te  behouden,  wat  vroeger  geamputeerd  moest  worden  (conservatieve 
chirurgie).  Wij  kunnen  uit  den  aard  der  zaak  hier  niet  in  bijzonderheden 
afdalen  , doch  wijzen  slechts  op  de  zegenryke  operaties  van  de  buikholte 
(laparotomie) , het  wegnemen  van  geheele  stukken  zieken  darm,  het  plaat- 
sen van  een  verder  gelegen  stuk  darm  in  de  maag  (gastroenterostomie) 
(billroth  1881),  het  opereeren  van  nier-  (simon  1869)  engalwegen, 
enz. , noemen  slechts  het  openen  der  borstholte , de  operaties  aan 
longen  en  aan  hart  en  de  trepanatie , het  openen  der  schedelholte 
met  de  operatieve  ingrij pingen  aan  de  hersenen  , het  openen  der  wervel- 
kolom bij  sommige  ziekten  van  het  ruggemerg  (druk  op  het  rugge- 
merg  door  ziekte  en  door  breuk  van  wervels  of  door  gezwellen). 

Het  is  hier  de  plaats  kortelijk  de  leer  van  de  hersenlocalisaties  te 
gedenken.  In  1861  had  broca  door  klinische  (aan  het  ziekbed)  en 
pathologisch-anatomische  observaties  aangetoond  dat  de  functie  van 
het  spreken  gebonden  is  aan  de  integriteit,  aan  het  normaal  zijn  van 
een  klein  nauwkeurig  gelocaliseerd  hersengedeelte.  Door  jackson,  maar 
voornamelyk  door  de  proeven  op  dieren  van  hitzig  en  fritscii  (1870) 
en  van  eerrier,  werd  vastgesteld  dat  ook  de  beweging  van  spieren 
en  spiergroepen  in  verband  staat  met , gelocaliseerd  is  op  zeer  be- 
paalde gedeelten  van  de  oppervlakte,  de  schors,  der  groote  hersenen. 
Gaandeweg  werd  dit  voor  den  mensch  ook  vastgesteld  en  exner 
sprak  als  weldra  algemeen  geldende  regel  uit : dat  het  ziek  worden 
van  bepaalde  plekken  der  hersenschors  zeer  scherp  gelocaliseerde 
krampachtige  of  verlammingsverschijnselen  in  het  gelaat  of  in 'de  lede- 
maten ten  gevolge  had.  Door  nu  nauwkeurig  de  verschpnselen  waar 
te  nemen  en  te  interpreteeren  moest  het  kunnen  gelukken , door 
operatief  ingrijpen  een  etterophooping  of  een  gezwel  van  de  hersenen 
te  verwijderen.  Proeven  op  dieren,  waarbij  vooral  die  van  von  guduen 


DE  GENEESKUNDE  DER  LAATSTE  JAREN. 


365 


belangrijk  zijn  , omdat  daardoor  het  verloop  der  zenuwbanen  in  het 
centrale  zenuwstelsel  werd  aangetoond,  en  waarnemingen  aan  het  ziek- 
bed hebben  het  ten  slotte  mogelijk  gemaakt,  dat  reeds  in  1879  macewen 
een  van  te  voren,  wat  zijn  zetel  betreft,  gediagnosticeerd  gezwel  der 
hersenvliezen  wegnam , waarbij  de  patiënt  volkomen  genas , in  haar 
levensonderhoud  kon  voorzien  en  nog  acht  jaren  leefde.  Een  dergelijke 
operatie  volbracht  goodlee  in  1884  en  sedert  is  een  groot  aantal 
dergelijke  operatiën  door  verschillende  operateurs  uitgevoerd. 

Het  spreekt  vanzelf  dat  de  nieuwe  inzichten  ook  op  het  gebied 
der  interne  geneeskunde  werden  toegepast:  in  vele  gevallen  werd  de 
chirurgie  te  hulp  geroepen  (o.  a.  bij  het  door  een  dunne,  holle  naald  uit 
de  borstkas  opzuigen  van  de  long  samendrukkend  vocht  of  etter 
(empyeem)  (bowditch  , 1852,  czermak,  dieülafoy  , potain)  , of  door 
het  mes  en  drainage  (von  wintrich  , enz.) , zelfs  met  wegname  van 
gedeelten  van  een  of  meer  ribben  (estlander  1879);  luchttoetreding 
door  opening  der  buikholte  bij  tuberculeuse  buikvliesontsteking.) 
In  andere  gevallen  werden  heilsera  toegediend , maar  bovenal  drong 
het  principe  van  de  reinheid  door.  Men  zag  hoe  langer  hoe  duide- 
lijker in  , dat  de  ziekten  zelve  , ieder  voor  zich , volgens  een  vast  schema 
verliepen  en  dat  het  gevaar  voor  den  patiënt  niet  zoozeer  in  de 
ziekte  als  wel  in  complicaties , in  secundaire  infectie  vooral  met 
etterbacteriën , gelegen  was.  Men  zag  ook  dat  vele  der  geneesmid- 
delen ontbeerd  konden  worden , ja  dat  vele  ziekten  beter  verloop 
hadden  wanneer  geen  geneesmiddelen  werden  toegediend,  wanneer 
slechts  de  strengste  eischen  der  hygiëne , zindelgkheid  en  regeling 
van  rust  en  dieet,  werden  toegepast.  Een  tijd  lang  is  men  te  ver 
gegaan , door  zoo  goed  als  alle  geneesmiddelen  voor  overbodig  te 
verklaren  (nihilisme) ; tegenwoordig  zoekt  men , en  vaak  met  succes , 
door  allerlei  -ines  het  principe  van  de  ontsmetting  in  het  lichaam 
tot  stand  te  brengen.  Reeds  vóór  de  antiseptiek  diende  men  bij  tuber- 
culose teerinademingen  toe  en  het  door  sommerbrodt  in  1887  voor- 
geschreven creosoot  is  een  rechtstreeksche  poging  tot  ontsmetting. 
Lucht  en  licht,  doelmatige  heilgymnastiek,  afsponsingen , baden, 
rust , dieet  gelden  voorts  als  krachtige  middelen  tot  desinfectie  en 
verharding  des  lichaams  — in  de  behandeling  der  tuberculose  spelen 
die  factoren,  vooral  het  in  de  lucht  verblijven,  dettweiler’s  Dauer- 
luftkur , 1887,  dan  ook  een  eerste  rol,  waarbij  schadelijke  atmos- 
pherische  invloeden  zoo  veel  mogelijk  worden  tegengegaan  en  tevens 
psychisch  op  den  patiënt  wordt  ingewerkt. 


366 


DE  GENEESKUNDE  DER  LAATSTE  JAREN. 


Een  andere  merkwaardige  methode  berust  nog  op  het  streven  om 
den  invloed  der  levenssappen  en  weefsels  op  het  organisme  te  leeren 
kennen , namelijk  het  toedienen  van  organen  of  extracten  daarvan 
(organotherapie).  Bekend  is  bij  voorbeeld  hoezeer  het  sap  van  de 
schildklier,  thyreoïdea,  op  het  geheele  organisme  inwerkt,  waarom- 
trent wij  naar  een  opstel  in  den  laatsten  jaargang  van  het  Album 
kunnen  verwijzen. 

Niet  alleen  in  de  tot  het  plantenrpk  behoorende  bacteriën  en  andere 
schimmels  heeft  men  ziekte  verwekkende  agentia  gevonden,  ook  het 
dierenrijk  (wormen , oxyuris , taenia , trichina , enz.)  levert  voor  het 
organisme,  door  invasie,  vijandelyke  invloeden.  Afzonderlijk  vermeld 
zij  de  ontdekking  dat  sporozoën  malaria  en  dergelijke  moeraskoortsen 
verwekken  , waarbij  de  deelingsperiode  van  de  parasieten  samenhangt 
met  de  koortsaanvallen  (tertiana,  quartana,  golgi  ; perniciosa,  mar- 
chiafava).  De  overbrenging  op  den  mensch  geschiedt  door  Anopheles, 
een  muggesoort , door  middel  van  hare  geïnfecteerde  speekselklieren. 
Na  12 — 14  dagen  hebben  de  plasmodiën  zich  zoodanig  vermeerderd, 
dat  koorts  ontstaat:  men  vindt  dan  de  parasieten  in  hun  deelings- 
stadia  in  het  bloed.  Als  middel  tegen  malaria  in  het  algemeen  behooren 
moerassen  en  staande  wateren , waaruit  de  muggen  te  voorschijn 
komen  , te  worden  droog  gelegd , prophylactisch  moet  men  na  zons- 
ondergang niet  ongesluierd  of  zonder  handschoenen  in  de  buitenlucht 
komen  en  door  gaas  beletten  dat  de  mug  de  woningen  binnendringt, 
terwijl  tegen  de  ziekte  zelf  chinine  wordt  voorgeschreven , waardoor 
de  parasieten  in  het  bloed  worden  gedood. 

Overal  zien  wij  dus  een  vlijtig  zoeken , wikken  en  wegen , over 
een  gebied  dat  zoo  uitgestrekt  is , dat  de  ruimte , waarop  wp  voor 
dit  artikel  billijkerwijze  aanspraak  mogen  maken , niet  meer  toelaat 
dan  het  overige  veld  als  in  vogelvlucht  de  revue  te  laten  passeeren. 
Wij  vermelden  dus  slechts  hoe  de  therapie  van  het  strottenhoofd  is 
vooruitgegaan  (in  1825  gebruikte  cagniard  de  la  tour  reeds  een 
keelspiegel , in  1854  bekeek  de  zanger  garcia  zijn  eigen  strottenhoofd, 
waarna  czermak  in  1858  de  laryngoscopie  invoerde  en  von  bruns  in 
1862  voor  het  eerst  een  polyp  door  uitsnijding  verwyderde) , hoe  de 
oogheelkunde  groote  vorderingen  maakte  door  von  helmholtz’s  uit- 
vinding in  1851  van  den  oogspiegel,  waardoor  het  raenschelijke  net- 
vlies als  een  uitlooper  der  hersenen  bezichtigd  kon  worden , door  de 
verbeterde  methoden  van  het  oogonderzoek  (donders,  zeuender. 


DE  GENEESKUNDE  DER  LAATSTE  JAREN. 


367 


snellen),  door  graefe’s  glaucoom-  (groene  staar)  operatie,  door  de 
prophylactische  oogindruppeling  met  nitras  argenti-oplossing  bij  pas- 
geborenen, om  blind  worden  ten  gevolge  van  infectie  door  gonococcen, 
bij  de  geboorte  tegen  te  gaan , enz.  enz. 

De  oorheelkunde  met  hare  exacte  methoden  van  onderzoek , oor- 
luchtdouche  (politzer)  en  operatief  ingrijpen , de  invloed  der  lymphe- 
circulatie  op  de  ontwikkeling  der  verstandelijke  vermogens  (adenoïde 
vegetaties) , de  zorg  voor  doofstommen , de  resultaten  van  orthopaedie , 
van  climato-therapie  en  balneo-therapie  (baden , waterbehandeling , 
winternitz  1876),  de  onderzoekingen  en  de  methode  der  verzamel- 
berichten  omtrent  waarnemingen  van  ziekten , bij  voorbeeld  van  kan- 
ker , de  licht-therapie  met  brandglazen , spiegels , gekleurd  glas , elec- 
trische  lampen , zonlicht , RÖNTGEN-stralen , de  strijd  tegen  het  alcohol- 
misbruik , de  cystoscopie  (het  zien  in  de  blaas) , het  photografeeren 
van  het  inwendige  van  de  blaas,  het  catheteriseeren  der  ureteren , 
het  uithevelen  van  de  maag , de  techniek  der  tandartsen , de  photo- 
graphie  en  cinematographie , de  hooge  vlucht  der  ziekenverpleging , 
het  onschadelijke  vaccineeren  met  door  sectie  der  kalveren  gecon- 
troleerde koepokstof  uit  pares  vaccinogènes  worden  hier  voorts  alleen 
maar  aangestipt.  In  het  bizonder  was  röntgen’s  ontdekking  in  1895 
opzienbarend:  de  X-stralen,  een  onzichtbaar  licht,  dringen  door  de 
weeke  deelen  des  lichaams  heên , waardoor  het  mogelijk  is  geworden 
de  plaats  van  kogels , naalden , afgebroken  mespunten , te  bepalen , 
fracturen  en  luxaties  (beenderbreuk  en  ontwrichting)  nader  te  onder- 
kennen en  de  grenzen  van  het  hart , de  grootte  der  nieren  , den  inhoud 
der  blaas , abscessen  in  de  long , enz.  vast  te  stellen.  Het  onderzoek 
geschiedt  door  de  schaduwbeelden  op  een  fluorescentie-scherm , als- 
mede door  de  (ook  stereoskopische)  photographische  opname  (radiogram). 

Een  kort , afzonderlijk  woord  komt  de  psychiatrie  en  neurologie 
toe.  Waar  vroeger  de  krankzinnigen  als  wilde  dieren  aan  kettingen 
waren  opgesloten,  is,  dank  zp  het  initiatief  van  pinel,  het  tegen- 
woordige krankzinnigengesticht  een  volledig  hospitaal , waar  conolly’s 
no-restraint  zooveel  mogelijk  wordt  toegepast.  Men  tracht  de  versche 
gevallen  zoo  spoedig  mogelijk  onder  behandeling  te  krijgen , omdat 
daardoor  de  kansen  van  herstel  toenemen.  Krankzinnige  misdadigers 
tracht  men  afzonderlijk  te  verplegen  (prison-asyls)  en , bij  twyfel- 
achtigen  geestestoestand , den  beklaagde  voor  het  gerecht  door  des- 
kundige artsen  te  doen  onderzoeken.  Idiotenscholen , klassen  voor 
psychopathische  minderwaardigheden  (kocu)  zijn  of  worden  opgericht. 


368 


DE  GENEESKUNDE  DER  LAATSTE  JAREN. 


Bekend  is  de  invloed  van  lombroso’s  , wel  te  ver  getrokken , leer  van 
den  geboren  misdadiger  op  het  ontstaan  der  moderne  crimineele 
anthropologie.  Op  neurologisch  gebied  valt  vooral  in  het  oog  de 
methodische  behandeling  van  de  zoogenaamde  functioneele  hysterie  , 
neurasthenie , enz.  zoowel  als  van  organische  zenuwziekten  (weir-mit- 
CHELL,  BEARD,  charcot) , de  toepassing  der  electriciteit  voor  diagnose, 
prognose  (voorspelling)  en  therapie,  de  hypnose  (braid  1841)  en  sug- 
gestie , het  vraagstuk  van  de  geestelijke  overlading  in  het  bizonder 
der  schooljeugd,  de  studie  der  door  ongelukken  ontstane  zenuw- 
ziekten , de  mikroskopische  onderzoekingen  omtrent  de  veranderingen  in 
de  zoogenaamd  functioneel  aangedane  zenuwcel,  de  localisatie-leer , 
de  experimenteele  psychologie,  enz.  Van  groot  gewicht  is  voorts  de 
waarschuwende  stem  der  neurologen  tegen  geslachtsziekten , wegens 
het  gevonden  verband  tusschen  een  reeks  van  ruggemergsziekten  en 
syphilitische  infectie  (erb);  de  meeste  psychiaters  zijn  overtuigd  dat 
lues  (syphilis)  en  alcohol  hunne  gestichten  helpen  vullen  en  van 
grooten  invloed  zijn  op  de  degeneratie  van  het  menschengeslacht , 
en  de  overtuiging  breekt  zich  baan,  dat  ook  een  groot  aantal  der 
gynaecologische  ziekten  verklaard  kan  worden  door  lang  vergeten  zon- 
den der  mannen.  Zoo  ergens,  dan  is  hier  de  prophylaxe  op  haar  plaats ! 

Alles  omvattend  wat  verder  nog  met  ’s  menschen  welzijn  in  ver- 
band kan  staan,  is  de  hygiëne,  waaraan  de  naam  van  von  petten- 
KOFER  onafscheidelijk  verbonden  is.  De  hygiëne  toch  bemoeit  zich 
met  de  resultaten  der  veeartsenijkunde , het  drinkwater , de  arbeidors- 
gezondheid , de  verzekering  tegen  ziekte  en  ongevallen , de  school  met 
hare  vacanties , schoolbaden  , schoolbanken  , schoolartsen  en  overlading , 
de  kookscholen  , vaccinatie , levensmiddelen  (voit)  , kleeding , woning , 
stand  van  het  grondwater,  ventilatie , verwarming , verlichting , het 
verwijderen  en  onschadelijk  maken  der  afvalproducten,  meteorologie, 
ziekenverpleging  , lijkschouwing,  grafplaatsen  , abattoirs,  markten,  des- 
infectie van  schepen , en  stelt  zich  te  weer  tegen  naderende  epidemieën. 

De  fundamenteele  spreuk  van  den  medicus  is  non  nocere  y niet 
schaden  : het  heil  van  den  zieke  geldt  als  hoogste  wet , aegroti  salus 
suprema  lex.  Boven  het  medische  weten  en  kunnen  moet  het  ver- 
trouwen van  den  zieke  worden  verkregen  en  bevestigd.  Elk  geval 
behoort  als  een  wetenschappelyk  probleem  te  worden  bestudeerd ; 
de  gezondheid  van  eiken  staatsburger  toch  is  een  vraagstuk  van 
algemeen  nut. 

Apeldoorn,  Augustus  1902. 


WETE  N SCHAP  PEL  IJ  K B IJ  BLAD. 


STERRENKUNDE. 

Het  kleurenbeeld  van  Nova  Persei'  — In  Jstron.  Nachrichten  ^ Bd.  156,  N”. 
3738,  worden  de  resultaten  medegedeeld,  door  den  heer  e.  von  gothard  ver- 
kregen bij  het  photografeei'en  van  het  kleurenbeeld  van  Novn  Persei.  De  helderste 
streep  in  het  geheele  kleurenbeeld  is  de  streep  \ 3867,  die  ook  in  het  kleuren- 
beeld van  planeetvormige  nevelvekken  de  voornaamste  is 

De  heer  gothard  wijst  ook  op  de  mogelijkheid,  dat  de  aureool,  die  op  photo’s, 
met  behulp  van  een  refractor  verkregen,  de  ster  omgeeft,  een  gevolg  daarvan 
is,  dat  het  objectief  niet  voldoende  is  gecorrigeerd  met  het  oog  op  de  ultra- 
violette stralen  , die  m zoo  grooten  getale  van  het  licht  van  Nova  deel  uitmaken. 

In  N”.  3736  maakt  prof.  max  wolf  diezelfde  opmerking.  v.  n.  v. 

CHEMIE. 

Is  arsenicum  normaal  bestanddeel  van  dierlijke  organen?  — Op  bladz.  45 
van  het  Bijblad,  jaarg.  1900,  is  over  onderzoekingen  van  a.  gautier  bericht, 
die  in  sommige  dierlijke  en  menschelijke  organen,  vooral  in  de  schildklier,  (in 
mindere  mate  ook  in  hersenen,  thymusklier  en  huid)  arsenicum  vond.  Ik  toe- 
kende daarbij  aan,  dat  de  door  G.  gemaakte  gevolgtrekking  dat  dit  arsenicum, 
dat  in  nukleïnen  zou  voorkomen , normaal  bestanddeel  zou  zijn  van  het  dierlijk 
en  menschelijk  lichaam,  nog  niet  als  zeker  moest  beschouwd  worden. 

In  dien  twijfel  wordt  men  thans  niet  weinig  versterkt  door  C.  hödlmoser  , die 
de  proeven  van  gautier  volgens  dezelfde  methode  achttien  maal  herhaalde  , (schild- 
klieren en  levers  van  den  mensch) , doch  steeds  met  negatieven  uitslag. 

De  methode  zelve,  die  gekeurd  werd  door  ’t  onderzoek  van  met  kleine  hoe- 
veelheden rattekruit  vermengde  leveps,  bleek  bruikbaar,  althans  voor  kwalitatief 
onderzoek.  Doch  daar  hij  de  door  ludwig  en  zillner  gegeven  methode  voor  het 
opsporen  van  arsenicum  veel  gevoeliger  bevond  , werden  de  proeven  nog  eens  volgens 
deze  met  schildklieren  en  levers  van  15  aan  verschillende  ziekten  gestorven  in- 
dividu’s herhaald.  Ook  nu  waren  de  uitkomsten  volkomen  negatief.  Eindelijk 

1 


2 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


werden  eveneens  de  nukleïne-resten  uit  de  schildklieren  van  varkens  en  schapen 
(achtergebleven  bij  de  digestie  raet  pepsine)  totaal  vrij  van  ai*senicum  bevonden. 
{Chem.  Centr.-Bhtt , 1901,  II,  862.)  R.  S.  TJ.  M. 

Ontleding  van  alcoholen  door  hitte.  — Ipatiew  te  Peterburg  is  aan  een 
systematisch  onderzoek  begonnen,  betreffende  de  ontleding  van  organische  stoffen 
door  hitte  zonder  toetreden  van  lucht.  Hij  begint  met  de  opmerking  dat  over  dit 
onderwerp  nog  zeer  weinig  met  zekerheid  bekend  is : ’t  voornaamste  geregeld 
onderaoek  in  deze  richting  is  van  berthelot  en  betreft  de  koolwatei*stoffen. 

Een  voorname  factor,  die  op  de  ontleding  van  C-verbindingen  door  hitte  in- 
vloed oefent,  is  de  aard  van  de  vaten,  waarin  de  proeven  genomen  worden. 
Ipatiew  bedient  zich  van  glazen  en  ijzeren  buizen  , vooral  van  de  laatstgenoemde 
en  bestudeert  allereei*st  de  vet-alcoholen.  Hij  verhit  in  een  verbrandingsoven , 
meet  de  temperatuur  in  de  buizen  met  den  pyrometer  van  le  chatelier  en 
verzamelt  de  vloeibare  reactie-producten  in  koel  gehouden  voorlagen,  terwijl  de 
gevormde  gassen  in  DRECHSEL-flesschen  geleid  worden,  die  broom  bevatten.  Wat 
hierdoor  niet  opgeslorpt  wordt , is  voorloopig  nog  niet  geanalyseerd. 

Wat  nu  de  uitkomsten  betreft , zijn  die  voor  primaire  alcoholen  deze , dat 
men  doorgaans  als  hoofdproduct  aldehyden  verkrijgt,  in  die  hoeveelheden  zelfs, 
dat  de  methode  dienen  kan  voor  de  gemakkelijke  en  goedkoope  bereiding  daarvan. 

Zoo  gaf  methylalcohol  door  roodgloeiende  buizen  geleid  ongeveer  25  pet.  for- 
maldehyde, voorts  bi-andbaar  gas  en  + 3 pet.  kool; 

watervrije  aethylalcohol  (dat  in  een  glazen  buis  bij  660° — 700°  slechts  onbe- 
duidend ontleed  werd , zonder  afzetting  van  kool)  gaf  in  roodgloeiende  ijzerm 
buizen  (temp.  710» — 750o)  aanzienlijke  hoeveelheden  acetaldehyde,  voorts:  pai*al- 
dehyde,  water,  brandbaar  gas  en  ± 3,5  pet.  kool; 

isobutylalcohol  (kookp.  107°)  gaf  in  roodgloeiende  ijzeren  buizen  omtrent  40  pet. 
zuiver  isobutylaldehyde  en  it  5 pet.  kool ; 

isoamylalcohol  (kookp.  130 — 132°)  op  gelijke  wijze,  tusschen  30 — 40  pet.  isovaleral- 
dehyde,  5 — 8 pet  kool. 

Een  verklaring  van  de  manier  waarop  de  alcoholen  hun  waterstof  verliezen 
om  in  aldehyden  over  te  gaan  en  dat  wel  in  ijzeren^  niet  in  glazen  toestellen, 
zal‘  nader  onderaocht  worden. 

Van  secundaire  alcoholen  is  nog  alleen  methylisobutylcarbinol  (kookp.  130 — 132°) 
onderzocht,  dat  30 — 40  pet.  methylisobutylketon  gaf,  een  kleine  hoeveelheid  van 
een  laag  kokende,  onverzadigde  koolwaterstof  en  + 8 pet.  kool. 

Een  proef  met  een  tertiairen  alcohol  (dimethylaethylcarbinol)  deed  zien,  dat 
die  veel  bestendiger  was.  Door  een  ijzeren  buis  ging  deze  tusschen  660 — 700° 
bijna  geheel  onveranderd;  eerst  bij  felle  roodgloeihitte  (750 — 800°)  werden  als 
hoofdproduct  verkregen:  aethyleen,  water  en  nog  andere,  ten  deele  door  Br. 
absorbeerbare  gassen.  [Ber.  L.  Chem.  G'es.^  XXXIV,  596  — 600.)  R.  s.  TJ.  M. 


• WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


3 


PLANTKUNDE. 

Dadels  zonder  pitten.  — Ch.  rivière  heeft  onlangs  zulke  dadels  in  de  Société 
nationale  d' acclimatation  te  Parijs  vertoond.  Zij  hebben  wel  het  vliesje,  dat  ge- 
woonlijk om  de  pit  zit,  doch  dit  is  leeg  en  tot  een  draadje  samengedrukt;  het 
vjMichtvleesch  vult  de  geheele  ruimte  , die  in  gewone  dadels  door  de  pit  wordt 
ingenomen  Overigens  is  de  vrucht  van  dezelfde  grootte  en  van  denzelfden  smaak 
als  andere  dadels.  De  dadels  zonder  pitten  stammen  van  één  enkelen  boom,  die 
in  den  proeftuin  te  Hamma  in  Algiërs  groeit;  deze  boom  is  zeer  krachtig,  de 
stam  heeft  75  c.M.  in  diameter. 

Vruchten  zonder  pitten  kent  men  van  verschillende  soorten  van  bananen , van 
sommige  citroenen  en  sinaas-appelen , van  Monstera  deliciosa^  verder  de  krenten 
en  vele  andere.  Al  deze  gewassen  kunnen  door  wortelstokken  of  stekken  of  enten 
vermenigvuldigd  worden.  Maar  de  dadelpalm  maakt  geen  takken  of  knoppen. 

Het  schijnt  dus  vooralsnog  onmogelijk  deze  variëteit  te  vermenigvuldigen; 
konde  men  dit  doen,  zoo  zou  men  waarschijnlijk  in  haar  een  zeer  gewenscht 
handelsproduct  hebben.  [La  Nature,  1901,  p.  247,  N'’.  1477).  D.  v. 

Ontstaan  van  eiwit  in  bollen  en  knollen.  — Wanneer  men  gedurende  den 
winter,  op  vei*schillende  tijden,  in  bollen  en  knollen  het  stikstofgehalte  bepaalt, 
en  tevens  nagaat  een  hoe  groot  gedeelte  daarvan  in  eiwitverbindingen  voorkomt, 
dan  bespeurt  men , dat  dit  deel  in  den  loop  van  den  winter  allengs  toeneemt. 
Gewone  uien,  die  in  September  33  pet.  van  hun  stikstof  als  eiwit  bevatten,  heb- 
ben in  Maart  meer  dan  50  pet.  daarvan  in  dien  toestand.  Andere  stikstofverbin- 
dingen, als  amiden,  enz.  worden  dus  allengs  in  eiwit  omgezet.  Wordt  hetzij  in 
den  winter,  hetzij  in  het  voorjaar  de  bol  door  meerdere  warmte  tot  ontkieming 
gebracht,  dan  ziet  men  plotseling  dit  proces  der  eiwit-productie  in  snelheid  toe- 
nemen. Hetzelfde  geschiedt,  wanneer  men  de  schijnbaar  rustende  cellen  op  eenige 
andere  wijze  tot  grooter  werkzaamheid  prikkelt,  b.v.  door  verwondingen,  die 
zooals  bekend  is  tot  protoplasma-bewegingen  , celdeelingen  en  het  ontstaan  van 
wondkurk  voeren.  De  eiwit-productie  kan  bij  zulke  verwondingen  tot  bijna  dub- 
bele intensiteit  worden  opgevoerd.  In  sterk  verwonde  knollen  van  Dahlia  ging 
in  IV2  dag  omstreeks  9 pet.  der  voorhanden  stikstof  in  eiwit  over.  (W.  Zaleski, 
Berichte  d.  d.  bot.  Ges.,  XXI,  p.  331,  1901).  D.  V. 

Monstrositeiten.  — Niet  zelden  bevorderen  verschillende  parasieten  het  op- 
treden van  monstrositeiten  in  planten,  die  daartoe  den  aanleg  hebben.  Zoo  vond 
MOLLI^RD  bij  Raphanus  Raphanistrum  en  Pieris  hieracidides , welke  beide  planten 
een  zeer  bekende  neiging  \oor  fasciaties  hebben,  deze  niet  zelden  aan  door  in- 
sectenlarven aangevreten  takken.  Bij  de  eerste  soort  waren  het  larven  van  kevers , 
bij  de  tweede  rupsen  van  vlinders,  die  in  het  inwendige  der  stengels  gangen  ge- 
boord hadden,  juist  daar,  waar  de  verbreeding  begon. 


4 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


Als  ooi*zaak  van  de  bekende  vergroening  der  bloemen  van  de  witte  klaver 
wordt  Polythrincium  Trifolii  opgegeven.  {Revue  générale  de  botanique^  Vol.  VII, 
p.  323).  D.  V. 

Verdelging  van  nachtvlinders  in  wijnbergen.  — Een  nieuw  middel  hiertoe 
beschrijven  G.  gastine  en  v.  vermorel.  Hunne  wijngaarden  werden  sterk  be- 
schadigd door  motjes  van  de  familie  der  Pyraliden.  Om  deze  te  vangen  gebruikten 
zij  acetyleenlampen  en  baden  van  petroleum  of  een  of  andere  goedkoopere  olie- 
soort. De  acetyleenlamp  bestond  uit  een  kleinen  ontwikkelaar,  die  150  gi*am 
calciumcarbide  en  het  noodige  water  kon  bevatten;  deze  hoeveelheid  is  voldoende 
om  6 — 7 uren,  dus  een  nacht  te  branden  met  een  flinke,  helder  lichtende  vlam. 
De  vlam  is  geheel  vrij,  niet  door  glas  of  eenig  ander  hulsel  omringd.  Zij  bevindt 
zich  boven  een  metalen  schaal  van  40 — 50  c.M.  diameter,  die  2 — 3 c.M.  hoog 
met  water  bedekt  is  en  waarop  een  dun  laagje  petroleum  ligt  (50  cub.  cent. , of 
meer  zoo  de  vangsten  grooter  worden).  De  lampen  werden  ’s  avonds  te  8 a 9 
uur  aangestoken.  De  motjes  vliegen  talloos  op  het  heldere  licht  aan,  enkele  ver- 
branden hunne  vleugels  in  de  vlam,  de  meeste  vliegen  langs  de  vlam  omlaag 
in  de  petroleum,  die  in  hun  stigmata  indringend,  ze  nagenoeg  terstond  bedwelmt. 
In  één  nacht  ving  men  met  een  lamp  meer  dan  4500  motjes  en  ruim  200  andere 
insecten,  in  14  nachten  gemiddeld  per  lamp  en  per  nacht  bijna  duizend  insecten. 
De  lampen  worden  op  onderlinge  afstanden  van  50  Meter  van  elkander  geplaatst; 
op  den  grond,  als  de  wingerden  weinig  bebladerd  zijn,  en  anders  zoo  hoog,  dat 
zij  van  verre  gezien  kunnen  worden.  De  kosten  per  lamp  en  per  nacht  worden 
op  4 cents  geraamd.  [Compt.  rend,  d.  V Ac.  d.  Sc,  Paris,  26  Sept.  1901).  D.  v. 

Invloed  van  koude  op  kerndeelingen.  — Physiologische  ondei*zoekingen  over 
de  deelingen  der  celkernen  zijn  nog  steeds  zeldzaam.  Voornamelijk  leent  zich  de 
invloed  der  temperatuur  en  van  snelle  temperatuurwisselingen  voor  deze  studiën. 
Overbrengen  uit  water  van  21®  C in  water  van  1 — 2®  C of  omgekeerd  kan  de 
kerndeelingen  in  de  eieren  van  Echinodermen , zooals  hertwig  leerde  , tijdelijk 
doen  stilstaan.  Nemec  vond , dat  ditzelfde  verschijnsel  ook  bij  plantencellen  kan 
worden  waargenomen  en  dat  sterkere  wisselingen  der  temperatuur  tot  onregel- 
matige processen  bij  de  kerndeeling  leiden.  De  groeiende  worteltoppen  der  jonge 
worteltjes  van  gewone  uien  [Aïlium  Cepa)  zijn  daarvoor  een  geschikt  ondei’zoe- 
kingsmateriaal.  {Sitzber.  d.  k.  böhm.  Ges,  d.  fPiss, , 1899,  N®.  12.)  D.  v. 

GEZONDHEIDSLEER. 

Positieve  tuberculose-proeven.  — Broers  wijdt  in  het  Tijdschrift  voor  Ge- 
neeskunde van  28  Sept.  ’Ol  een  artikel  aan  het  op  de  42^^«  algemeene  vergade- 
ring der  Maatschappij  ter  bevordering  der  veeartsenijkunde  in  Nederland  ver- 
handelde, waaraan  het  volgende  ontleend  is. 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


5 


Na  de  openbaarmaking  in  1898  der  resultaten  door  TH.  SMITH  verkregen,  nam 
THOMASSEN  een  viertal  experimenten  op  runderen  [Tijdschrift  voor  veeartsenijkunde ^ 
28,  12):  hij  bracht  tuberkelbacillen  uit  menschelijke  organen  gekweekt,  bij  een 
8 weken  oud  kalf  in  de  peritoneaalholte , bij  een  tweejarig  rund  eerst  in  de. 
trachea,  later  in  peritoneum  en  thorax;  bij  deze  dieren  werd  bij  slachting 
geen  spoor  van  tuberculose  gevonden.  Een  tweejarige  pinkvaars  kreeg  menschen- 
bacillen  in  de  voorste  oogkamer;  het  oog  vertoonde  een  sterke  reactie;  de  tuber- 
culine-injectie , waarop  het  dier  vóór  het  experiment  niet  i-eageerde , veroorzaakte 
daarna  sterke  reactie;  bij  de  slachting  bleken  zich  in  het  oog  tuberculeuse  laesies 
te  hebben  ontwikkeld  en  werd  één  tuberculeuse  bronchiaalklier  gevonden  (deze 
is  echter  niet  microscopisch  onderzocht)  De  4'1«  proef  had  duidelijker  succes: 
een  stierkalf  van  4 weken,  niet  op  tuberculine  reageerende  en  dat  met  melk 
eener  tuberculose-vrije  koe  werd  gevoed , werd  in  de  vooi*ste  oogkamer  geënt 
met  bacillen,  afkomstig  van  een  arthritis  tuberculosa  van  den  rnensch;  als  eerste 
gevolg  trad  een  sterke  locale  reactie  op.  Het  proefdier  kreeg  toevallig  een  ernstige 
enteritis,  waarvan  het  herstelde;  na  6 weken  werd  het  kalf  geslacht  en  nu 
bleken  oogbal,  linker  subparotideaal , cervicaal , mediastinaal  en  bronchiaalklieren 
tuberculeus  (.bacillen  bevattend)  te  zijn;  de  longen  waren  beiderzijds,  vooral  in 
de  toppen,  doorzaaid  met  grootere  en  kleinere  tuberculeuse  haarden,  geen  dezer 
droeg  sporen  van  verkalking. 

Thomassen  concludeert,  dat  het  wel  moeilijk,  maai*  niet  onmogelijk  is,  een 
experimenteele  tuberculose  bij  het  rund  te  verwekken  met  reine  cultures  van 
tuberkel-bacillen  van  den  mensch. 

Na  1898  toog  de  jong  aan  het  werk  om  runder-tuberkel  bacillen  te  kweeken ; 
dat  bleek  geen  gemakkelijk  werk,  maar  toch  gelukten  hem  de  culturen  na  3 
passages  door  een  cavia.  Het  bleek  dus  ook  hem,  dat  de  bacillen  van  het  rund 
aanmerkelijk  moeilijker  te  kweeken  zijn  dan  die  van  den  mensch,  iets  wat  o.  a. 
ook  SMITH  opgeeft. 

In  1900  ving  de  jong  zijn  entingsproeven  op  runderen  aan;  hij  genoot  daarbij 
den  steun  der  Regeering.  In  de  eerste  plaats  was  noodig  uit  te  maken,  welke 
wijze  van  infectie  zou  worden  gekozen  Reeds  verscheidene  malen  was  menschen- 
tuberculose  geënt  op  het  rund , steeds  was  echter  het  resultaat  min  of  meer 
twijfelachtig  geweest. 

Ook  toen  Thomassen  voor  een  paar  jaren,  behalve  zijn  ééne  positief  resultaat, 
op  de  vergadering  der  Maatschappij  voor  veeartsenijkunde  zijn  negatieve  uit- 
komsten mededeelde,  werd  de  mogelijkheid  geuit,  dat  de  wijze  van  enting  vaak 
schuld  zou  hebben  aan  het  negatieve  gevolg. 

Nocard  heeft  herhaaldelijk  op  de  groote  voordeelen  der  intraveneuse  injectie 
gewezen;  de  bacillen  komen  dan  in  de  capillairen  der  long-alveolen  en  zoodoende 
veel  zekerder  bij  deze  laatste  dan  door  inhalatie  van  tuberkelbacillen.  De  doel- 
matigheid dezer  wijze  van  infectie,  door  MC.  fadyean  bevestigd,  bleek  ook  aan 


6 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


den  spreker  door  expresselijk  daartoe  ingestelde  experimenten,  o.  a.  met  doode 
culturen  en  met  vogeltuberculose. 

De  jong  verrichtte  nagenoeg  uitsluitend  zijn  injecties  intraveneus,  gebruikte 
steeds  culturen  of  glycerine- serum  en  koos  zich  een  methode  van  bereiding  van 
zijn  injectie-materiaal , waardoor  zooveel  mogelijk  elke  c.M^  een  constant  aantal 
bacteriën  bevatte.  Ter  oriënteering  begon  hij  zijn  proeven  op  geiten  en  schapen 
(de  laatsten  staan  als  zeer  resistent  tegen  tuberculose  te  boek). 

Een  geit  met  runder-bacillen  geënt  stierf  na  1 3 dagen  aan  algemeene  tuber- 
culose, een  schaap  op  dezelfde  wijze  met  gelijke  hoeveelheid  geïnfecteerd  na  12 
dagen  aan  acute  miliair  tuberculose.  Een  tweede  geit  kreeg  een  grootere  hoe- 
veelheid menschenbacillen  . uit  een  nier  gekweekt;  het  dier  werd  ziek,  hei*stelde 
en  leeft  nog  en  reageert  steeds  op  menschen-  en  rundertuberculine,  niet  op  die 
van  vogel-tuberculose  (dit  laatste  is  in  strijd  met  de  mededeeling  van  nocard). 
De  derde  geit  kreeg  nog  meer  (6  c.M^) , nu  van  een  bacil  in  het  laboratorium 
van  prof.  spronck  uit  een  tuberculeuse  tendovaginitis  bij  den  mensch  gekweekt; 
deze  geit  stierf  na  28  dagen  aan  een  acute  tuberculose  o a.  van  de  long. 

Thans  volgen  de  proeven  op  9 runderen;  vooraf  zij  opgemerkt  dat  alle  steeds 
te  voren  waren  gebleken  niet  op  tuberculine  te  reageeren  en  dat  voor  isolatie 
werd  gezorgd. 

1.  Rund,  ingespoten  met  bacillen  uit  een  menschennier , werd  tijdelijk  ziek 
en  reageerde  daarna  op  tuberculine;  later  nog  een  injectie  dereelfde  cultuur, 
nadat  deze  nog  een  cavia  had  gepasseerd,  waarop  het  weer  tijdelijk  ziek  werd. 
Bij  de  slachting  werd  macroscopisch  en  microscopisch,  zoowel  als  door  dier- 
proeven, tuberculose  van  verschillende  organen  gevonden. 

2.  Stierkalf;  injectiën  met  cultuur  als  bij  1 ; hoewel  het  van  de  aanvankelijke 
ziekteverschijnselen  herstelde,  bleef  het  vermageren,  het  reageerde  op  tuber- 
culine; toen  het  gedood  was,  bleek  tuberculose  te  bestaan  van  longen  en  ver- 
schillende lymphklieren. 

3.  Kalf;  injectie  van  rundertub. ; na  19  dagen  dood  aan  acute  miliair  tub 

4.  Twee-jarig  rund;  injectie-materiaal  afkomstig  van  menschelijke  tuberculeuse 
tendovaginitis;  voorbijgaand  ziek  zijn  trad  op  met  sterke  vermagering;  bij  de 
slachting  waren  long,  nieren  en  lever  tuberculeus;  dierproeven  vielen  positief  uit. 

5.  Kalf;  injectie  van  een  cultuur  verkregen  uit  een  met  sputum  geinfecteerde 
cavia;  na  eenigen  tijd  plotselinge  dood  aan  een  ulcus  pepticum;  uitgebreide  long- 
en lymphklier-tnberculose  werd  gevonden;  geënte  cavia  stierf  aan  tuberculose. 

6.  Rund  van  2 jaar;  injectie-materiaal  als  onder  5;  sterke  vermagering  en 
positieve  reactie  op  tuberculine  ontstonden;  bij  slachting  vond  men  tuberculose 
van  long  en  nieren. 

7.  l?-jarig  rund  stierf  na  injectie  met  rundertub.  na  12  dagen  aan  algemeene 
tuberculose. 

8.  1^-jarig  rund;  injectie  met  materiaal  afkomstig  van  een  kinderlong;  voor- 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


7 


bijgaand  ziek  zijn  en  reageeren  op  tuberculine  waren  het  gevolg;  na  de  slachting 
werden  tuberculeuse  haarden  met  sterke  neiging  tot  genezing  gevonden.  (Een 
schaap,  met  hetzelfde  materiaal  geïnfecteerd,  stierf  na  52  dagen  aan  acute 
miliair  tuberculose). 

9.  Kalf;  injectie  met  menschen-tuberculose;  bij  slachting  tuberculose  van  de 
long  met  sterke  neiging  tot  genezing. 

Ziehier  een  reeks  proeven,  waarbij  het  steeds  gelukte  runderen  met  tuberkel- 
bacillen van  den  mensch  tuberculeus  te  maken;  voorzeker  een  resultaat,. dat 
geplaatst  mag  worden  tegenover  de  negatieve  uitkomsten  der  experimenten  van 
KOCH  en  SCHÜTZ.  De  oude  ervaring,  reeds  van  vili.emin  en  baumgarten,  dat 
bij  proefdieren  een  infectie  met  runder-tuberculose  veel  heftiger  verloopt  dan 
een  met  menschen-tuberculose,  wordt  door  de  jong’s  proeven  ten  duidelijkste 
bevestigd,  evenals  het  feit  dat  de  zoogdieren,  die  men  daarop  onderzocht,  vat- 
baar blijken  voor  runder-tuberculose.  Behalve  de.  bovengenoemde  dieren  kreeg 
hij  nog  positieve  resultaten  bij  honden  en  een  Java-aap ; bij  dit  laatste  dier 
was  hij  genoodzaakt  intraperitoneaal  in  te  spuiten;  in  15  dagen  stierf  het  aan 
tuberculose  peritonitis,  terwijl  een  grootere  contróle-aap,  met  een  kleinere  dosis 
rundertuberculose  ingespoten,  in  12  dagen  stierf.  Zou  nu  de  mensch  op  dezen 
regel,  van  veel  gevoeliger  te  zijn  voor  runder-  dan  voor  menschentuberculose , 
een  uitzondering  maken?  De  jong  is  overtuigd  van  niet.  Hij  meent  dan  ook, 
dat  de  eenheid  der  zoogdieren-tuberculose  nog  even  vast  staat  als  vroeger;  slechts 
verschillen  in  virulentie  bestaan,  constante  morphologische  verschillen  niet. 

A.  s. 


Vervuiling  van  de  rivier  de  Wolga  door  het  petroleum-vervoer.  — Ongeveer 
de  helft  van  het  petroleum  van  Baku  wordt  met  schepen  over  de  Wolga  ver- 
voerd. Door  lekkaadje  gaat  onderweg  2 pet.  verloren  en  men  heeft  berekend  dat 
daardoor  jaarlijks  75  miljoen  liter  in  de  rivier  terecht  komt. 

Het  is  gebleken,  dat  deze  verontreiniging  schadelijk  werkt  niet  alleen  op  de 
vischvangst,  m.  a.  w.  op  de  gezondheid  der  visschen,  maar  ook  op  het  welzijn 
der  naburige  bewoners.  Door  wetenschappelijk  onderzoek  van  Russen  werd  de 
giftige  werking  van  de  naphta  en  den  afval  daarvan  op  mensch  en  dier  voldoende 
aangetoond,  doch  aanvankelijk  meende  men  dat  die  dunne,  irriseerende  huidjes 
die  zich  hier  en  daar  op  de  Wolga  vormden  te  onaanzienlijk  waren  om  de  vis- 
schen in  de  diepte  te  schaden.  Doch  bij  nauwkeuriger  onderzoek  van  de  rivier 
tusschen  Nyni-Novgorod  en  Astrakan  vond  men  niet  alleen  deze  vliezen,  zelfs 
nog  op  ^/4  uur  afstands  van  de  plaatsen  waar  de  schepen  langs  gingen,  maar 
ook  ware  stroomingen  van  een  teerachtige  massa  en  zelfs  plaatsen  waar  de  om- 
wonenden de  naptha  afschepten  voor  privaat  gebruik.  Voorts  komt  een  deel  der 
naptha,  dat  zich  aan  allerlei  drijvende  voorwerpen  hecht,  met  deze  in  aanzien- 


8 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD- 


lijke  diepten  en  zelfs  tot  op  den  bodem , terwijl  veel  ook  zich  tusschen  het  riet 
afzet  langs  de  oevei*s. 

Door  chemisch  ondei*zoek  wei*d  geconstateerd  dat  het  petroleum  ovei*al  door- 
drong: men  vond  het  in  het  water  op  verschillende  plaatsen  en  allerlei  diepten 
en  eveneens  in  het  slik  en  den  bodem  van  de  rivier.  De  laatste  bevatte  daarvan 
lot  zelfs  0,05  pet. 

Daar  de  hoeveelheid  door  de  schepen  in  ’t  water  gebracht  steeds  toeneemt, 
staat  het  te  vreezen  dat  de  schadelijke  werking  op  planten , visschen  en  menschen 
zich  hoe  langer  des  te  sterker  zal  openbaren.  {Her.  Scient.,  31  Aoiit  1901). 

R.  s.  TJ.  M. 


VERSCHEIDENHEDEN. 

Duurzaamheid  van  boekbanden.  — De  „Society  of  Arts”  te  Londen  heeft  een 
onderzoek  ingesteld  naar  de  betrekkelijke  duurzaamheid  van  bindmateriaal  voor 
boeken  en  dienaangaande  het  oordeel  ingeroepen  van  39  directeuren  van  biblio- 
tlieken. 

Uil  de  antwoorden  is  gebleken,  dat  kalfs-  en  onmiddellijk  daarna  juchtleer 
(meestal  bereid  uit  de  huiden  van  twee-  of  driejarige  runderen  , ook  wel  van  paarden) 
het  minst  duurzaam  zijn.  Daarentegen  bleken  marokijn  (uit  bokken-  en  geiten- 
huiden) en  zwijnenleêr,  met  name  uit  de  huid  van  zeugen  bereid,  bijna  on^er- 
slijtbaar. 

Éénstemmig  waren  de  39  geraadpleegde  bibliothecarissen  over  den  nadee- 
ligen  invloed  van  gaslicht,  waardoor  zelfs  de  stevigste  banden  snel  vergaan. 
Voor  bibliotheken  verdient  electrische  verlichting  verre  de  voorkeur.  [Lo  Nature., 
21  Sept.  1901.)  R.  s.  TJ.  M. 

Aantal  negers  en  roodhuiden  in  de  Vereenigde  Staten.  — Volgens  de  laatst 
gehouden  volkstelling  bedraagt  het  aantal  negers  in  de  Vereenigde  Staten  van 
Nooid-America  9 Oll.OOO,  tegen  9.025.000  eenige  jaren  tevoren.  In  1890  maakten 
zij  11.8,  thans  ruim  12  pet.  van  de  totale  bevolking  uit. 

Daarentegen  blijft  het  getal  der  roodhuiden  (16000)  in  Oklahoma  en  Indian 
Territory  nagenoeg  stationair.  (La  Nature.,  21  Sept.  1901.)  r.  s.  tj.  m. 


WETENSCHAPPELIJK  B IJ  BLAD. 


STERRENKUNDE. 


Verplaatsing  van  de  Poolster.  — In  de  Jstronomical  Journal  deelt  de  heer 
HARTMANN  de  volgende  gegevens  mede  aangaande  de  verplaatsing  van  de  Pool- 
ster, in  de  richting  der  gezichtslijn , zooals  die  door  de  sterrekundigen,  wier 
namen  daaraan  zijn  toegevoegd,  zijn  bepaald. 


Snelheid. 

25  November  1888.  — 25.35  K.M.  vogel  en  scheiner. 


17  October  1896.  — 17.97  „ 

28  Augustus  1899.  — 11.75  „ 

12  November  1900.  — 12.07  „ 

13  Januari  1901.  — 13.29  „ 


CAMPBELL. 

CAMPBELL. 

HARTMANN. 

HARTMANN. 


Het  teeken  — vóór  de  snelheden  duidt  aan  dat  de  beweging  plaats  had  in 
een  richting  van  de  aarde  afgekeerd.  v.  d.  v. 


De  spectroscopische  dubbelster  Capella  («  in  den  Wagenman.)  — Onder  de 
dubbelsterren , die  het  tot  nog  toe  niet  gelukt  is  door  middel  van  een  kijker  te 
scheiden , van  wier  bestaan  als  zoodanig  men  echter  door  den  spectroscoop  kennis 
heeft  gekregen,  behoort  ook  Capella.  Van  haar  geeft  dat  instrument  een  dubbel 
spectrum,  één  als  van  een  ster  van  het  type  de  Zon  — geel  licht,  — één  als 
van  een  ster  van  het  type  Sirius  — blauw  licht. 

Het  Lick  Observatory  Bulletin.  N®.  6 , nu  deelt  voor  deze  ster  de  waarden  mede 
van  de  elementen  van  de  schijnbare  loopbaan  der  laatstgenoemde  om  de  eerste, 
welke  waarden  zijn  afgeleid  uit  eenendertig  waarnemingen,  met  mills  spectro- 
graaf  tusschen  1 Sept.  1896  en  27  Sept.  1900  verricht. 

De  gele  component  wordt,  lettende  op  hare  photographische  kracht,  ongeveer 
een  halve  grootte  helderder  geschat  dan  de  blauwe;  let  men  op  de  lichtsterkte 
dan  overtreft  de  hoofdster  hare  begeleidster  een  geheele  grootte, 

2 


10 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


Daar  de  groote  refi*actor  van  Licks  Observatory,  zelfs  in  de  gunstigste  atmos- 
ferische omstandigheden,  de  beide  componenten  niet  vermocht  te  scheiden,  schat 
men  den  schijnbaren  afstand  van  beide  op  ten  hoogste  0 06"  boogs.  v.  n.  v. 


De  planeet  Neptunus  en  hare  satelliet.  — Prof.  e.  e.  barnard  publiceert  in 
het  Astron,  Journal,  Vol.  XXII,  N'’.  508,  een  reeks  metingen  met  den  micro- 
meter van  den  wachter  van  Neptunus,  door  hem  volbracht  tusschen  12  Aug.  1889 
en  5 Febr.  1901.  Bij  deze  metingen  werd  een  700-voudige  lineaire  vergrooting 
aangewend. 

Drie  malen  was  het  in  dien  tijd  ook  mogelijk  vertrouwbare  metingen  te  vol- 
brengen van  de  schijnbare  middellijn  der  planeet  zelve ; uit  haar  werd  afgeleid 
een  gemiddelde  waarde  van  2".436  boogs. 

De  schrijver  teekent  nog  opzettelijk  aan  dat  de  planeet,  in  de  gunstigste  om- 
standigheden gezien , steeds  rond  scheen  en  er  op  haar  geene  merkbare  teekenen 
werden  waargenomen.  v.  d.  v. 


Periode  van  Mina  (o  in  de  Walvisch)  — De  heer  p.  guthnick  heeft  uit  de 
hem  ten  dienste  staande,  vertrouwbare  waarnemingen  van  bovengenoemde  ver- 
anderlijke, de  tijdstippen  van  hare  maxima  en  minima  voor  de  eerstvolgende 


jaren  afgeleid. 

Zij  zijn  de  volgende: 

Maxima. 

1901  Juli  9.0 

1904  Maart  30.2 

1905  Februari  25.0 

1906  Januari  22.4 
1906  December  19.6 

[Astr.  Nachr.,  Bd.  157,  N^'.  3745). 


Minima. 

1901  Maart  5.8 

1902  Januari  31.1 

1902  December  28.5 

1903  November  24.8 

1904  October  21.2 

1905  September  17.5 

1906  Augustus  14.8. 

V.  D.  V. 


De  parallaxis  der  vaste  sterren.  — N”.  8 van  de  PubUcations  van  het  Gro- 
ningsch  sterrekundig  laboratorium  bevat,  van  de  hand  van  prof.  dr.  J.  C.  kapteijn  , 
een  verhandeling,  waarin  de  jaarlijkschc  parallaxis  der  vaste  sterren  wordt  be- 
schouwd in  verband  met  hare  eigen  beweging,  hare  grootte  en  haar  type. 

v.  D.  V. 


CHEMIE. 


Dampdichtheid  van  de  zwavel.  — In  weerwil  van  talrijke  onderzoekingen 
(vgl.  Bijblad,  1900,  blz.  34,  is  de  samenstelling  van  het  zwavel-molecule  nóg  niet 


WETENSCHj^lPPELIJK  bijblad. 


11 


met  voldoende  zekerheid  bekend.  Gemeenschappelijk  met  gerh  preuner  , heeft 
nn  H.  BILTZ  zijne  vroegere  onderzoekingen  hervat.  Na  een  historische  inleiding, 
waaruit  o.  a.  blijkt,  dat  liebig  indertijd,  de  proeven  van  dümas  en  mitscherlich 
herhalende,  zulke  onzekere  uitkomsten  verkreeg,  dat  hij  ze  niet  bekend  maakte, 
zetten  zij  de  gronden  uiteen,  waarom  de  luchtverdringings-methode,  door  bleier 
en  KOHN  gevolgd,  (t.  a.  p.),  voor  het  opstellen  van  een  nauwkeurige  dissociatie- 
kromme  niet  bruikbaar  is. 

Om  daartoe  te  geraken,  kozen  zij  de  methode  van  dümas,  gewijzigd  door 
HABERMANN  en  deden  32  bepalingen  bij  constante  temperatuur  (kookpunt  van 
de  zwavel)  en  onder  drukkingen , die  tusschen  14,0  en  539,2  mM.  wisselden. 

De  kromme  door  hen  verkregen  verloopt  tusschen  150  en  540  mM.  bijna  recht- 
lijnig en  toont  dichtheden  aan,  iets  hooger  dan  aan  de  formule  S7  beantwoordt. 
Zij  klimmen  iets  met  toenemenden  druk,  doch  zoo  weinig,  dat  een  bereiken  van 
een  dichtheid,  beantwoordende  aan  de  formule  Sg,  niet  te  wachten  is.  Bij  lagere 
drukkingen,  tusschen  20  en  120  mM. , maakt  de  kromme  een  sterke  buiging, 
maar  zoo  geleidelijk  zonder  ergens  de  minste  verflauwing,  dat  er  geen  aanleiding 
is  om  voor  ’t  zwavelmolecule  waarden  aan  te  nemen  tusschen  Sg  en  Sg. 

Door  beckmann  en  anderen  is  door  de  vriespunt-verlagings-  en  de  kookpunt- 
verhoogings-methoden  bewezen , dat  de  zwavel , opgelost  en  bij  lage  temperaturen , 
acht  atomen  per  molecule  bevat.  Daarentegen  staat  voor  den  volkomen  gas-toe- 
stand,  boven  850°,  de  formule  Sg  vast. 

Uit  de  nu  verkregen  uitkomsten  volgt,  dat  er  geen  tusschenliggende  waar- 
den bestaan ; de  moleculen  Sg  beginnen  reeds  bij  ’t  kookpunt  der  zwavel  uiteen 
te  vallen  tot  moleculen  Sg,  doch  dit  proces  schrijdt  zoo  onafgebroken  voort,  dat 
er  redelijkerwijze  bij  geen  enkele  temperatuur  of  druk  moleculen  zijn  aan  te 
nemen,  die  uit  7 , 6 , 5 , 4 of  3 atomen  bestaan.  De  proeven  werden  tot  meer- 
dere zekerheid  nog  een  tijdlang  bij  nog  lagere  drukkingen  voortgezet,  doch  in 
het  normale  verloop  der  kromme  bracht  dit  geen  verandering.  [Monatshefte  /. 
Chemie^  XXII,  627  en  verkort:  Ber.  B.  Chem.  Ges.,  XXXIV,  2490.)  R.  S.  TJ.  M. 

PLANTKUNDE. 

Kiemplanten  van  Cucurbita.  — Laat  men  zaden  van  meloenen  of  pompoenen 
kiemen,  zoo  maken  zij  op  de  grens  van  wortel  en  stengel  een  uitwas,  dat  de 
zaadhuid  tegenhoudt,  terwijl  het  stengeltje  de  zaadlobben  daaruit  trekt.  Men 
heeft  die  inrichting  wel  eens  vergeleken  met  een  laarzentrekker,  en  zij  is  hoogst 
belangrijk  om  waar  te  nemen.  Om  goed  te  ontkiemen  moet  het  zaad  plat  op 
,den  grond  liggen;  doch  welke  zijde  boven  ligt  is  natuurlijk  toeval.  Toch  moet 
bedoeld  uitwas,  als  de  stengel  zich  omlaag  kj’omt,  aan  de  zijde  der  zaadhuid  ont- 
staan, dus  nu  eens  aan  de  zijde  van  de  eene  zaadlob,  dan  weer  aan  den  tegen- 


12 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


overgestelden  kant.  Er  is  dus  een  prikkel  noodig  om  haar  aan  de  juiste  zijde  te 
doen  ontstaan.  Om  dezen  prikkel  te  leeren  kennen  laat  men  zaden  in  de  meest 
verschillende  standen  kiemen,  dan  blijkt,  dat  zoowel  de  zwaarteki*acht  zelf,  als 
de  door  die  kracht  reeds  bewerkte  kromming  van  het  stengeltje  de  plaats  be- 
palen. Zaden,  die  vertikaal  in  den  grond  gestoken  zijn,  maken  het  uitwas  aan 
beide  zijden  tegelijk  en  even  sterk  (P.  noll,  Landw.  Jahrbücher,  1901,  p.  145). 

D.  V. 

Steriele  haver.  — Noll  beschrijft  een  pluim  van  de  gewone  haver,  die  ge- 
heel steriel  was.  In  de  afzonderlijke  aartjes  waren  geen  bloemen  of  vruchten, 
maar  op  de  beide  kelkkafjes  volgden  een  groot  aantal  daaraan  gelijke  organen, 
paai*sgewijze  geplaatst  evenals  deze.  De  geheele  misvorming  herinnert  aan  die  varië- 
teit van  duizendschoon,  waarin  de  bloemen  door  groene  aartjes  vervangen  zijn, 
in  welke  twee  aan  twee  geplaatste  en  kruiselings  staande  groene  schutblaadjes 
de  eenige  bladachtige  organen  zijn.  Deze  haverpluim  werd,  in  twee  exemplaren, 
te  Pennigsehl  bij  Borstel,  Kreis  Nienburg,  op  een  haverveld  aangetroffen. 

Het  is  duidelijk,  dat  zulke  geheel  steriele  vormen  niet  langzamerhand  kunnen 
zijn  ontstaan  en  noll  knoopt  aan  dit  geval  eenige  uiteenzettingen  over  het 
plotseling  optreden  van  soorten  en  variëteiten.  {Silzungsber . Niederrhein,  Ges.  f. 
Naturk.,  Bonn,  1901,  4 Mrt.)  D.  v. 

Variabiliteit  van  Primula  — Het  aantal  stralen  in  schermen  is  een  gelief- 
koosd onderwerp  van  het  statistische  onderzoek  der  variabiliteit  en  de  Primula's 
leenen  zich  daartoe  niet  minder  goed  dan  de  Umbellifeeren.  P.  vogler  onder- 
zocht een  Primula,  P.  farinosa , en  vond  op  5000  schermen  een  curve  met 

toppen  op  5,  8 en  13  stmlen.  Hoog  in  de  Alpen  ligt  de  top  meest  op  5,  in 
lagere  bergstreken  echter  meest  op  8 stralen.  Soms  zijn  de  curven  der  afzonder- 
lijke groeiplaatsen  ééntoppig , soms  2-  of  meertoppig.  Dit  wijst  er  op , dat  2 of 
drie  verschillende  rassen  nu  eens  afzonderlijk,  dan  weer  gemengd  voorkomen. 
Doch  ook  de  voeding  heeft  een  invloed , daar  gunstige  levensvoorwaarden  in  het 
algemeen  grootere  schermen  met  meer  stralen  doen  ontstaan.  [Vierteljahr schrift 
d.  Naturf,  Ges.  in  Zürich,  Bd.  XL VI,  1901,  p.  264).  D.  V. 

physiologie. 

Kunstmatige  kleurenblindheid,  welke  door  bürch  met  spectraalkleuren  en 
booglicht  verkregen  was,  werd  op  minder  gevaarlijke  wijze  bestudeerd  door  beck 
met  wit  papier  in  zonlicht  en  met  bonte  papieren.  Het  bleek , dat  de  kleuren 
door  het  verblinde  oog  slechts  dan  niet  onderscheiden  konden  worden,  wanneer 
zij  bij  geringe  lichtintensiteit  beschouwd  werden.  Verblinding  met  blauw  licht 
deed  de  kleurenblindheid  moeilijker  dan  met  wit  licht  intreden,  maar  merk- 
waardigerwijze , evenals  bij  wit  licht , eerst  voor  rood  en  groen , later  voor  blauw 
zelf.  Door  deze  methode  kan  de  op  normale  wijze  kleuren  ziende  onderzoeker 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


13 


subjectief  de  gewaarwordingen  van  kleurenblinden  beoordeelen.  {Pfiilger's  Archiv , 
LXVII.)  A.  s. 

De  inwerking  van  extract  van  de  bijnier  op  gladde  spiervezelen  vindt  vol- 
gens LEWANDOWSKY  niet  plaats  bij  het  darmkanaal  en  de  blaas;  de  door  den 
sympathicus  verzorgde  spieren  van  oog  en  oogkas,  n.l.  de  pupilverwijder  (dila- 
tator  pupillae),  de  retractor  membranae  nictitantis,  de  gladde  ooglidspieren  en 
de  membrana  orbitalis  reageeren  echter  met  contractie  op  de  inspuiting.  De 
membrana  nictitans  '(derde  ooglid)  van  de  kat  is  een  geschikt  object  om  aan 
het  levende  ongeschonden  dier  de  samentrekking  van  gladde  spiervezels  te  be- 
studeeren.  De  werking  van  het  bijnierextract  treedt  vijf  tot  tien  sekonden  na 
de  inspuiting  op  en  blijkt,  graphisch  opgenomen,  vooral  uit  de  zeer  langzame 
verslapping,  wat  door  afkoeling  nog  langzamer  geschiedt.  De  contractie  der 
gladde  oogspieren  treedt  later  op  dan  de  verhooging  der  bloedsdrukking , omdat 
de  werkzame  substantie  tijd  noodig  heeft  om  in  de  weefsels  in  te  dringen;  want 
de  werking  van  het  bijnierextract  is  een  peripheere,  gelocaliseerd  in  het  spier- 
weefsel zelf.  Doorsnijding  van  den  sympathicus,  alsook  exstirpatie  van  het  ganglion 
supremum,  veranderen  de  inwerking  der  inspuiting  niet,  zelfs  niet  nadat  de 
opvolgende  zenuwdegeneratie  plaats  had.  [Archiv  ƒ.  Anat.  u.  Physiol.)  a.  s. 

Thermische  prikkels  en  lymphebeweging.  — E.  kowalski  legde  bij  gecurari- 
seerde  honden  den  ductus  thoracicus  vrij  en  verzamelde  daaruit,  onder  bepaling 
van  de  bloedsdrukking  met  een  manometer,  de  lymphe  gedurende  een  bepaalden 
tijd  bij  gewone  temperatuur  en  onder  den  invloed  van  warme  of  koude  baden. 
Hij  vond,  dat  thermische  prikkels  direkt  op  den  kringloop  der  lymphe  inwerken, 
door  dat  de  lymphvaten  bij  lagere  temperatuur  zich  vernauwen  en  bij  hoogere 
zich  verwijden,  en  wel  door  de  vasomotorische  zenuwen  der  lymphvaten,  welke 
met  die  der  bloedvaten  niet  indentisch  zijn.  {Przegl,  d.  lekarski^  17 — 18.)  a.  s. 

De  functie  der  kleine  hersenen.  — wersiloff  deed  uitgebreide  onderzoekingen 
hieromtrent  en  bevond , dat  de  kleine  hersenen  uitsluitend  motorisch  werken  en 
wel  zóó,  dat  de  rechterhelft  in  verband  staat  met  de  rechtszijdige  en  de  linkerhelft 
met  de  linkszijd ige  lichaamsspieren.  De  worm  (vermis)  dient  voor  de  overbrenging 
van  motorische  impulsen  naar  de  bovenste  en  onderste  extremiteiten.  Verder 
staan  de  kleine  hersenen  in  betrekking  tot  de  huidspieren  en  de  oogspieren. 
De  bewegingen  der  oogspieren,  tengevolge  van  prikkeling  van  het  cerebellum, 
zijn  steeds  geconjugeerd.  Oogsidderen  (nystagmus)  kan  van  verschillende  gedeelten 
der  kleine  hersenen  worden  opgewekt,  doch  is  eveneens  steeds  dubbelzijdig;  ook 
kan  uitpuilen  of  terugzinken  van  het  oog  door  cerebellumprikkeling  verkregen  worden. 

Er  bestaat  een  innige  verbinding  van  elke  cerebellum-hemispheer  met  de  ge- 
kruiste hemispheer  der  groote  hersenen , zoodat  exstirpatie  van  een  halfrond  der 


14 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


kleine  hersenen  de  prikkelbaarheid  van  de  gekruiste  cerebruin-hemispheer  ver- 
hoogt en  omgekeerd. 

Behalve  stoornissen  in  het  evenwicht,  beven,  enz.  werd  bevonden,  dat  van 
hun  kleine  hersenen  beroofde  honden  nooit  meer  blaften,  alsook  dat  psychische 
afwijkingen  optraden.  [Neurol.  Centralbl.,  VII,  328.)  a.  s. 

Het  ademen  der  vogels.  — guober  constateerde,  bij  zijne  onderzoekingen 
over  het  ademhalingscentrum  van  vogels  (duif),  dat  doorsnijding  van  den  vagus 
het  exspiratorische  gedeelte  der  ademhaling  langzamer  doet  gaan.  Volgens  v.  baer 
is  niet  zoowel  de  verandering  van  het  longvolumen  als  die  der  luchtzakken 
van  invloed  voor  de  bloedverversching,  maar  hangt  deze  niet  af  van  de  beweging 
der  luchtzakken,  daar  zij  vernietigd  kunnen  worden  zonder  dat  de  ademhaling 
grootelijks  bemoeilijkt  wordt.  Worden  nu  de  vagi  doorgesneden,  dan  ontstaat 
vagusademhaling , wat  bewijst  dat  er  reflectorische  prikkeling  van  het  ademhalings- 
centrum door  den  vagus,  na  de  vernietiging  der  Inchtzakken,  bestaan  heeft.  De 
oorzaak  van  die  prikkeling  is  te  zoeken  in  het  doorstroomen  van  de  lucht  door 
de  trachea  (luchtpijp),  want  luiht-inblazing  zoowel  als  lucht-uitzuiging  veroor- 
zaakt totale  remming  der  ademhalingsbewegingen.  Bij  het  doorblazen  van  lucht 
ontstaat  apnoë,  stilstand  der  ademhaling,  zoodat  de  stilstand  van  de  boi*st  bij 
den  vliegenden  vogel,  die  door  middel  van  de  luchtzakken  zijne  longen  ventileert, 
te  beschouwen  is  als  een  toestand  van  apnoë  van  het  ademhalingscentrum. 

Jrc/iiv.,  LXXVI.,  9—10.)  . - A.  S. 

Hersenbeleediging  en  temperatuursverhooging.  — Ito  vond,  in  overeenstem- 
ming met  ARONSOHN  en  sachs,  dat  een  verwonding  van  den  medialen  rand  van 
het  corpus  striatum  bij  konijnen  voert  tot  een  sterke  temperatuursverhooging, 
welke  niet  als  een  remming , maar  als  het  gevolg  van  een  nerveuse  prikkeling 
beschouwd  moet  worden.  Vergelijkt  men  de  temperatuur  der  verschillende  lichaams- 
deelen,  dan  vindt  men,  dat  de  absoluut  warmste  plaats  het  duodenum  is,  wat 
hij  toeschrijft  aan  de  nabijheid  van  het  pancreas  (alvleeschklier).  Dan  komen 
naar  volgorde  maag,  lever,  rectum,  hart,  dijspieren,  onderhuidsch  weefsel. 
Dezelfde  volgorde  wordt  ook  gevonden  bij  door  den  warmtesteek  hyperthermisch 
gemaakte  dieren.  (Zeitschr.  ƒ.  Biol.,  XX.,  1.)  A.  s. 

AARDKUNDE. 

Nieuwe  geologische  kaart  van  ons  land.  — Zooals  den  lezers  van  het  Jlèum 
uit  een  opstel  van  dr.  J.  L.  c.  schroeder  van  der  kolk  bekend  kan  zijn, 
(Jaarg.  1893,  353)  is  men,  en  wel  allermeest  genoemde  geoloog,  sedert  jaren 
ten  onzent  bezig  aan  een  nieuwe  geologische  kaart.  Door  de  uiterste  beperktheid 
der  vereischte  hulpmiddelen  (personeel  en  geld)  en  het  omvangrijke  der  taak, 
wordt  dit  evenwel  een  arbeid  van  zeer  langen  duur.  Doch  sedert  de  benoeming 
van  genoemden  geleerde  als  hoogleeraar  aan  de  polytechnische  school  in  ’98, 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


15 


kweekt  deze  kader  uit  de  aanstaande  mijningenieurs,  die  zich  eenigen  tijd  bezig 
houden  met  karteeringen. 

De  hoogleeraar  doet  nu  verslag  over  ’t  aanvankelijk  verrichte.  Allereerst  zullen 
twee  strooken , die  T-vormig  samenhangen , gekarteerd  worden.  De  horizontale 
, strook  loopt  van  oost  naar  west:  over  de  secundaire  gronden  van  Losser,  het 
heuvelgebied  tusschen  Enschedé  en  Oldenzaal , de  omstreken  van  Delden , de 
tertiaire  gronden  tusschen  Goor  en  Markelo,  de  keileem  bij  laatstgenoemd  dorp, 
de  aan  glaukoniet  rijke  Markelerberg , het  zuidelijk  keizand  bij  Nolten  en  be- 
reikt dan  het  beekgebied  beoosten  Deventer  en  vervolgens  de  IJsel.  Dan  de  oos- 
telijke Veluwezoom  met  keileemresten  (beschreven  door  v.  cappelle),  de  hoogste 
punten  der  Veluwe  boven  Apeldoorn,  ’t  gebied  van  de  Lenvenumsche  beek,  de 
kusten  der  Zuiderzee,  het  Eemdal,  het  Gooi,  de  lage  veenen  en  kleilanden  der 
Vechtstreek,  een  deel  van  den  Haarlemmermeerpolder  en  eindelijk  de  binnen-  en 
buitenduinen  bij  Noord  wijk,  waar  de  te  karteeren  strook  zich  met  zuidelijke 
ombuiging  voortzet  tot  bij  den  Haag.  De  verticale  strook  van  het  T-stuk  door- 
snijdt van  zuid  naar  noord  het  krijt  en  het  tertiair  van  Limburg,  de  löss  en 
de  dalen  van  Geul  en  Maas,  de  peel  in  N.  Brabant  en  de  Betuwe,  om,  met 
een  kleine  oostelijke  buiging  langs  den  zuidelijken  zoom  der  Veluwe,  bij  Apel- 
doorn aan  de  horizontale  strook  aan  te  sluiten. 

Naar  men  ziet,  doorsnijden  beide  strooken  (vooral  de  horizontale)  terreinen  van 
geologisch  zeer  verschillende  gesteldheid,  zoodat,  als  deze  in  kaart  zijn,  de  rest 
van  ons  land  weinig  nieuws  en  bijgevolg  veel  minder  moeilijkheden  zal  opleveren. 

Van  de  27  bladen,  waarin  de  verticale  strook  verdeeld  is,  zijn  de  4 meest 
zuidelijke  (ongeveer  van  de  Belgische  grens  tot  Sittard)  in  kaart  gebracht;  van 
de  horizontale  is  het  interessante  blad  Markelo  afgewerkt  en  de  westelijk  daar- 
aan sluitende  bladen  Bathmen  en  Deventer,  terwijl  voor  de  oostelijk  aangrenzende 
gegevens  verzameld  zijn. 

Naar  berekening  zal,  zonder  tegenspoed,  de  geheele  karteering  der  horizontale 
strook  in  de  vier  volgende  jaren  kunnen  afloopen  (Fersl.  v.  d.  Wis-  en  Natuurk. 
Afd.  d.  K,  Ak,  V.  W.  van  26  Oct.  1901,  222). 

Nieuwe  petroleumbronnen  in  Noord-Rusland.  — Voortdurend  worden  nieuwe 
petroleumbronnen  ontdekt.  Thans  heeft  men  die  op  ruime  schaal  aangetroffen  in  het 
Petsjora-bekken  , gouvernement  Archangelsk. , N.  Rusland.  Reeds  voorlang  had  men 
kleine  hoeveelheden  petroleum  aangetroöen  aan  de  Oessa,  die  uit  het  westen 
komend  in  de  Ichma  mondt , zuidwestelijken  zijtak  van  de  Petsjora.  Doch  thans  heeft 
men  hier  in  het  noordelijkste  deel  van  het  rijk  (de  Petsjora-golf,  waarin  de  rivier 
van  dien  naam  mondt,  is  ongeveer  9 maanden  van  ’tjaar  bevroren)  bronnen 
aangeboord,  tot  op  diepten  van  160  M.,  die  in  rijkdom  niet  onderdoen  voor  die 
aan  de  Kaspische  Zee.  Hoewel  deze  laatste  haast  onuitputtelijk  schijnen  en  stel- 
lig nog  lang  in  de  behoeften  van  het  Russische  rijk  kunnen  voorzien,  is  de  ont- 


16 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


dekking  toch  van  gewicht,  omdat  men  hoopt  door  de  nieuwe  rijke  vondst  met 
goeden  uitslag  het  drukkend  monopolie  te  bestrijden  van  de  Baku-Maatschappij. 
{Chemische  Zeitschrift , I,  Nr.  2,  37.)  R.  S.  JT.  M. 


PALAEONTOLOGIE. 

Voorhistorische  teekeningen  zijn  ontdekt  in  een  grot  te  Combarelles  (Tayac, 
departement  de  la  Dordogne) , twee  kilometer  van  de  grot  de  la  Mouthe.  Deze 
grot  is  gevormd  door  een  langwerpige  holte,  225  M.  lang,  1,5 — 2 M.  breed  en 
0,50—3  M.  hoog. 

Van  den  ingang  af  zijn  de  wanden  bedekt  met  stalagmiten  , na  honderd  meters 
beginnen  de  eerste  figuren  aan  beide  zijwanden.  Honderden  daarvan,  vooi’al  die 
van  het  paard,  zijn  even  merkwaardig  en  van  hetzelfde  karakter  als  het  schoonste 
snijwerk  in  been  van  het  palaeolithische  tijdperk.  Vooral  het  paard  is  vaak  af- 
gebeeld , verder  een  paardachtig  dier  gelijkende  op  den  halfezel,  de  os,  de 
auerochs,  de  steenbok,  de  saïga-antilope , het  rendier,  en  eindelijk  — wat  ge- 
heel nieuw  is  — de  mammouth,  kenbaar  aan  zijn  hoog  voorhoofd  met  mediane 
concaviteit , gekrulde  slagtanden , haai*dos  en  typische  voeten. 

Een  andere  grot,  van  Font  de  Gaume,  niet  ver  van  die  van  Combarelles,  in 
den  vorm  van  een  325  M.  lange  buis,  met  drie  zeer  onregelmatige  vertakkingen 
van  15,  21  en  48  M. , — bij  een  breedte  van  2 tot  3,  en  een  hoogte  van  soms 
meer  dan  7 of  8 M.  — vertoont  eveneens,  65  M.  van  den  ingang,  figuren  van 
dieren,  omgeven  door  een  zwarten  band  van  2 c.M.  breedte.  Sommige  dieren, 
zooals  een  rendier  van  1,5  M.  hoogte  en  een  klein  paardachtig  dier  van -0,50 
M.,  zijn  geheel  zwart  als  silhouetten,  gelijk  de  figuren  op  de  primitieve  grieksche 
vazen.  Andere  figuren  zijn  met  een  rood  oker  besmeerd.  In  het  geheel  zijn  er 
76  afbeeldingen,  rendieren,  zeer  schoone  europeesche bisons , paardachtige dieren , 
antilopen  en  twee  mammouths.  Deze  teekeningen  zijn  waarschijnlijk  van  jonger 
datum  dan  die  uit  de  grot  van  Combarelles. 

De  boven  reeds  terloops  genoemde  grot  de  la  Mouthe,  waar  in  1895  door 
RiviÈRE  de  eerste  tot  het  praehistorische  of  rendier-tijdperk  behoorende  teeke- 
ningen in  Frankrijk  gevonden  werden  , vertoonde  een  zoodanig  verstopten  ingang, 
dat  men  slechts  plat  kruipende  binnen  kon  komen.  Zij  heeft  een  lengte  van  on- 
geveer 200  M.,  een  minimumhoogte  van  2 M.  en  een  breedte  van  2 tot  5 M. , 
bevat  duizende  beenderen,  tanden,  getailleerde  vuursteenen,  en  beenen  werk- 
tuigen. 95  M.  van  den  ingang  beginnen  de  afbeeldingen  van  dieren,  halfezel, 
bison , rendier,  steenbok,  antilope,  mammouth  en  een  vogel.  Een  der  afbeel- 
dingen schijnt  een  soort  van  hut  voor  te  stellen. 

Vroeger  waren  dergelijke,  niet  nader  bestudeerde  afbeeldingen  te  Altamai-a, 
in  Spanje,  gevonden.  {La  Nature^  1478 — 1481.) 


A.  s. 


W E T E N S C H A P P E L IJ  K B IJ  B L A D, 


STERRENKUNDE. 

De  omgeving  van  Nova  Persei’.  — Het  Jstrophysical  Journal  (vol.  XIV, 
pp.  167 — 168)  bevat  een  reproductie  van  een  der  photo’s  van  Nova  Persei^  door 
den  heer  G.  w.  ritcüey  op  het  Yerkes-observatorium  genomen. 

Het  blijkt  dat  de  halfschaduw,  die  bij  directe  waarneming  rondom  de  ster 
wordt  gezien , daarop  niet  voorkomt.  Het  beeld  van  Nova  is  daarop  ongeveer 
20"  in  middellijn,  wat  aan  de  lange  blootstelling  is  toe  te  schrijven ; maar  onmid- 
dellijk daaromheen  is  geen  halo  of  nevel.  Daarentegen  omgeeft  een  elliptische 
nevelgordel,  met  een  middellijn  van  ongeveer  20'  boogs , de  ster  geheel.  Die  nevel 
heeft  een  zeer  samengestelde  structuur,  maar  of  die  spiraalvormig  is,  dan  wel 
uit  verschillende  kleinere,  deels  ineenge.schakelde  ringen  bestaat,  kan  nog  niet 
worden  uitgemaakt. 

Later  — 12  en  13  November  — heeft  ritchey  nog  naar  Kiel  getelegrapheerd , 
dat  een  photo,  den  9en  November  genomen,  een  groote  beweging  constateert 
in  de  Nova  omgevende  nevelvlek,  die  zich  waarschijnlijk  naar  alle  richtingen 
uitspreidt.  v.  d.  v. 

De  verandering  der  breedte.  — Te  Greenwich  ligt  een  schat  van  waar- 
nemingen, gedurende  de  jaren  1852 — 82  aldaar  verzameld,  braak;  zij  waren 
verworpen,  omdat  zij  aangedaan  waren  met  een  fout,  waarvan  men  den  oor- 
sprong, dien  men  in  het  instrument  zocht,  niet  kon  ontdekken. 

Prof.  CUANDLER  heeft  deze  verworpelingen  ijverig  onderzocht  en  bevonden,  dat 
over  die  tijdperken,  waarin  de  metingen  onafgebroken  een  jaar  zijn  voortgezet, 
zij  onschatbaar  materiaal  leveren  voor  de  bepaling  van  de  verandering  der  breedte. 
Deze  variatie,  waarvan  men  toen  nog  niet  wist  dat  zij  bestond,  is  allerwaar- 
schijnlijkst de  oorzaak  van  de  weinige  overeenstemming  tusschen  de  waar- 
nemingen. De  twee  perioden,  die  aaneengesloten  waarden  opleveren , loopen  van 
1857  tot  1863  en  van  1864  tot  1870.  [Astron.  Journal^  vol.  XXll,  N'‘.  511). 


V,  D.  V. 

3 


18 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


De  middellijn  van  Mars.  — In  Astronom.  Nachrichten^  Bd.  157,  N“.  3750, 
geeft  prof.  t.  j.  j.  see  de  uitkomsten  van  alle  betrouwbare  metingen,  in  vroe- 
geren  en  lateren  tijd  uitgevoerd  aangaande  de  middellijn  van  de  planeet  Mars. 

De  metingen,  van  1651  — 1901  gepubliceerd,  werden  door  hem  in  tabel  gebracht 
en  wel  verdeeld  in  twee  catagorieën , al  naar  dat  zij  zijn  volbracht  met  den 
dradenmikrometer  of  met  den  heliometer.  De  waarden,  langs  deze  twee  wegen 
verkregen,  verschillen  nog  al:  die  welke  de  mikrometer  geeft  bedraagt  9".678 , 
die  door  den  heliometer  verkregen  9".338  , op  gemiddelden  afstand.  Men  schrijft 
dit  verschil  aan  irradiatie  toe  en  prof.  see  heeft  tal  van  waarnemingen  gedaan  , 
waarop  een  betrouwbare  correctie  van  deze  fout  kan  worden  gegrond ; ook  ver- 
meldt hij  de  uitkomsten , door  hem  verkregen  bij  zijne  veelvuldige  pogingen  om 
die  correctie  aan  te  brengen,  door  gebruik  te  maken  van  vloeistof-schermen  in 
het  oculair. 

De  middellijn  die  de  polen  verbindt  wordt  door  hem  op  deze  wijze  geschat  op 
9".222  ± 0".013  = 6687  K.M.  ± 10  K.M.  v.  d.  v. 

De  ringvormige  zonsverduistering  van  10  Nov.  I.l.  — In  de  Comptes  rendus 
(vol.  CXXXIII,  pag.  768)  vindt  men  een  mededeeling  van  den  heer  Janssen, 
volgens  welke  hem  telegrafisch  de  goede  uitslag  is  gemeld  van  de  werkzaam- 
heden der  expeditie  tot  waarneming  van  bovengenoemde  verduistering  naar 
Cairo  gezonden. 

De  heer  pluvinel  had  het  spectrum  gephotographeerd  van  het  langs  den 
rand  der  maan  strijkende  zonlicht  en  deze  photo’s  toonden  geen  spoor  van 
absorptie,  die  aan  de  aanwezigheid  van  een  atmospheer  zou  kunnen  doen  denken. 

v.  D.  V. 


NATUURKUNDE. 

Becquereistralen.  — Dat  de  zoogenaamde  radio-activiteit  van  sommige  ver- 
bindingen zich  door  een  soort  van  inductie  kan  mededeelen  aan  stolfen , die 
zelven  niet-actief  zijn,  staat  in  den  laatsten  tijd  wel  vast.  Eigenaardig  is  het, 
dat  op  die  wijze  ook  water  actief  kan  worden  gemaakt  Curie  en  debierne 
brachten  dit  op  de  volgende  wijze  teweeg:  twee  glaasjes,  waarvan  het  eene  de 
oplossing  van  een  radiumzout  bevatte  en  het  andere  gedistilleerd  water,  werden 
samen  in  een  goed  gesloten  vat  gedaan ; na  eenigen  tijd  had  zich  de  activiteit 
aan  het  water  medegedeeld.  Men  kan  ook  een  oplossing  van  een  radiumzout  in 
een  capsule  van  celluloied  opsluiten  en  die  daarna  in  een  met  water  gevuld  vat 
werpen.  Terwijl  het  celluloied  geen  spoor  van  het  zout  doorlaat,  deelt  zich  de 
activiteit  toch  zeer  snel  aan  het  water  mede.  Onder  sommige  omstandigheden 
wordt  het  water  zelfs  actiever  dan  het  zout. 

Evenals  Röntgenstralen  werken  Becquereistralen  op  de  huid  en  kunnen  zij 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


19 


zelfs  ontstekingen  veroorzaken.  Zoowel  het  echtpaar  CURIE  als  de  heer  becquerel 
hebben  dit  ondervonden.  De  laatste  droeg  gedurende  ongeveer  zes  uren  een  stukje 
actief  chloorbaryum  in  zijn  vestjeszak;  het  bevond  zich  in  een  hermetisch  ge- 
sloten glazen  buisje,  dat  in  papier  gewikkeld  en  daarna  nog  in  een  kartonnen 
doosje  gedaan  was.  Na  negen  dagen  vertoonde  zich  een  roode  vlek,  die  meer  en 
meer  den  vorm  van  het  glazen  buisje  aannam.  Tien  dagen  later  liet  de  huid  los 
en  vormde  zich  een  etterende  wond  , die  zich  eerst  vijftig  dagen  na  de  inwerking 
der  stralen  sloot  en  een  blijvend  litteeken  naliet.  Mevrouw  CURIE  verkreeg  brand- 
wonden door  het  dragen  van  eenige  centigram  van  een  actieve  stof,  die  zich 
nog  wel  in  een  metalen  doosje  bevond.  J-  N.  K. 

De  wet  van  Boyle  voor  lage  drukkingen.  — Over  de  afwijkingen  van  de  wet 
van  BOYLE  bij  hooge  drukkingen  zijn  tal  van  onderzoekingen  gedaan.  In  hoeverre 
ook  bij  zeer  lage  spanningen  zich  afwijkingen  voordoen,  is  in  veel  mindere  mate 
een  onderwerp  van  studie  geweest;  er  zijn  dan  ook  niet  zóóveel  resultaten  van 
te  wachten , die  een  nieuw  licht  zouden  kunnen  werpen  op  het  wezen  der  gassen. 

Toch  heeft  onlangs  battelli  een  lange  en  met  groote  zorg  voorbereide  reeks 
van  onderzoekingen  omtrent  dit  onderwerp  gedaan;  hij  onderzocht  de  samendruk- 
baarheid van  lucht,  zuurstof,  waterstof  en  koolzuur  bij  zeer  lage  spanningen. 

Het  volgende  resultaat  zou  wel  in  staat  zijn  eenig  wantrouwen  te  wekken , 
indien  men  niet  wist,  dat  alle  voorzorgen  waren  genomen  tegen  waarnemings- 
fouten. Het  bleek  n 1.  dat  zuurstof  zich  bij  een  drukking  van  ongeveer  zeven 
tiende  deel  van  een  millimeter  kwik  zeer  eigenaardig  gedraagt.  Wanneer  deze 
drukking  bereikt  is,  heeft  vermeerdering  van  volumen  vooreerst  geen  verminde- 
ring van  spanning  ten  gevolge;  eerst  wanneer  het  volumen  een  bepaalde  grootte 
verkregen  heeft  begint  de  drukking  af  te  nemen;  ook  het  omgekeerde  is  waar: 
wanneer  men,  uitgaande  van  een  lagere  drukking,  tot  0.8  m.M.  kwikdruk  samen- 
perst, dan  blijft  de  nieuwe  spanning  niet  constant  maar  vermindert  van  zelf  in 
den  loop  van  eenige  uren  met  een  bedrag  van  ongeveer  tien  procent. 

Het  heeft  den  schijn  alsof  er  een  moleculaire  verandering  plaats  grijpt,  mis- 
schien een  splitsing  of  samenkoppeling  van  moleculen.  J.  N.  K. 

CHEMIE. 

Trisulfimide.  — A.  hantzsch  en  a.  holl  hebben  het  door  w.  traube,  door  de 
werking  van  NHj  op  SO2CI2  in  verdunde  oplossing  verkregen,  zoogenoemde  sul- 
fimide  in  vasten  staat  verkregen  en  nader  bestudeerd. 

Terwijl  het  tegelijkertijd  bij  de  genoemde  reactie  gevormd  sulfamide  S02(NH2)2 
physisch  en  chemisch  het  analogon  van  carbamide  (ureum)  is,  bevonden  zij  dat 
het  door  traube  sulfimide  gedoopte  lichaam  niet  aan  het  carbimide  (CO.NH) 
of  cyaanzuur  beantwoordt,  maar  aan  het  cyanuurzuur.  Wegens  het  electro- 


20 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


chemisch  gedrag  zijner  zouten  en  de  moleculair  gewichtsbepaling  door  kookpunts- 
verhooging,  is  de  formule  (SO^NH',  en  dus  de  naam  trisulfimide  gepaster.  Blijkens 
de  bepaling  van  het  electrochemisch  geleid ingsvermogen  is  het  een  sterk  zuur 
en  staat  tot  het  zwakke  cyanuurzuur  gelijk  zwavelzuur  tot  koolzuur. 

Het  trisulfimide,  waarvan  de  bereiding  en  vooral  de  zuivering  lastig  is,  kristalliseert 
in  reuk-  en  kleurlooze  naalden  van  zuiver  zuren  smaak.  Het  is  onoplosbaar  in 
benzol  en  chloroform,  lost  moeilijk  op  in  aether,  gemakkelijk  in  methyl-  en 
aethyl-alcohol.  Ook  in  water,  doch  de  waterige  oplossing  wordt  bij  verwarming  lang- 
zaam ontleed,  onder  vorming  van  zwavelzuur.  Door  overmate  van  zoutzuur  wordt 
het  reeds  in  verdunde  oplossing  hydrolytisch  gesplitst  in  zwavelzuur  en  ammonia, 
doch  volkomen  eerst  door  urenlang  verhitten  met  sterk  zoutzuur  bij  150°  C. 
Het  smeltpunt  is  91°  5 C. 

Of  aan  het  trisulfimide  de  structuurformule : 

NH  N 


SO, 


' NH 


SO., 


SO., 

NH 


toekomt  is  nog  niet  te  beslissen.  Voor  de  eei*ste  formule  pleit  de  methylaether, 
(SOg.NCHg^g  die  zich  splitsen  laat  in  methylamine  en  zwavelzuur,  doch  voor  de 
zouten  en  voor  de  ionen  van  het  vrije  trisulfimide  in  oplossing  is  de  laatste 
formule  veel  waarschijnlijker. 

De  analogie  van  de  stikstof-derivaten  van  ’t  zwavelzuur  met  die  van  ’t  kool- 
zuur blijkt,  na  dit  onderzoek,  nog  veel  sterker  te  zijn,  dan  tot  dusverre  bekend 
was.  Terwijl  het  carbimide  ternauwernood  vrij  bekend  is  en  licht  in  cyanuurzuur 
overgaat,  vereenigen  zich  3 moleculen  van  het  mono-moleculaire  sulfimide  (gesteld 
dat  het  be.staanbaar  is)  nog  veel  gemnkkelijker  tot  tvisu]f\miöe.  {Ber.  D.  Chem.  Ges. 
XXXIV,  3430—3445).  ^ r.  s.  tj.  m. 


Kaneelzuur  en  isomeren.  — Volgens  de  stereochemische  theorie  moeten  er  twee 
kaneelzuren  zijn,  één  beantwoordend  aan  het  fumaar-  en  één  aan  het  maleïne- 
zuur.  De  uitvoerige  onderzoekingen,  vooral  van  liebermann  en  zijne  leerlingen 
hebben  evenwel  geleid  tot  de  kennis  van  drie  : kaneelzuur,  iso-  en  allo-kaneel- 
zuur.  A.  MlCHAEL  deelt  nu  een  goede  scheiding  der  twee  laatste  zuren  als  baryt- 
zouten  mede  (iso-kaneelz.  baryt  lost  veel  gemakkelijker  in  methylalcohol  op)  en 
doet  uitkomen,  dat  het  iso-kaneelzuur  (smeltpunt  36 — 37°  en  gemakkelijk  oplos- 
baar in  de  meeste  oplossingsmiddelen)  toch  duidelijk  verschilt  van  het  iets  meer 
stabiele  allo-kaneelzuur.  Houdt  men  nu  voor  allo-  en  isokaneelzuur  beide,  als 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


21 


de  twee  meest  labiele  vormen,  voorshands  de  maleïnoïde  formule,  dan  blijft  voor 
het  stabiele  kaneelzuur  de  fumaroïde  structuur.  Doch  hoewel  dit  juist  schijnt 
met  het  oog  op  de  physische  eigenschappen  en  de  resistentie  tegen  hitte  en 
mineraalzuren,  zoo  voldoet  dit  toch  niet  geheel.  Want  zoodra  kaneelzuur  door 
additie  een  halogeen  opgenomen  heeft,  gedraagt  het  zich  als  een  derivaat  van 
een  maleïnoïden  vorm. 

M.  doet  nu  uitkomen,  dat  men  ook  bij  andere  isomeeren  op  gelijksooi’tige 
moeilijkheden  stuit  (zelfs  reeds  bij  fumaar-  en  maleinezuur)  en  meent  dat  de 
door  VAN  ’t  hoff  gegeven  stereochemische  formules,  hoe  voortreffelijk  ook  ter 
opheldering  van  optische  activiteit  en  chemische  structuur,  niet  toegepast  mogen 
worden  ter  opheldering  van  het  chemisch  gedrag.  [Ber.  D.  Chem.  Ges.  XXXIV , 3640). 

R.  S.  TJ.  M. 

PLANTKUNDE. 

Het  vaderland  der  cocospalmen  is  niet  Oost-Indië,  zooals  men  gewoonlijk 
meent,  maar  naar  de  onderzoekingen  van  o.  F.  cooK  Zuid-Amerika.  Hiervoor 
pleit  allereerst  het  feit,  dat  de  andere  soorten  van  het  geslacht  Cocos,  alsmede 
de  verwante  geslachten  tot  Zuid-Amerika  beperkt  zijn,  terwijl  geen  enkele  soort 
en  geen  enkel  geslacht  van  Palmen  tegelijkertijd  in  Amerika  en  Azië  of  op  de  poly- 
nesische  eilanden  voorkomt.  Er  is  hoegenaamd  geen  reden  om  te  meenen  dat  de 
Cocospalm  een  uitzondering  op  dezen  regel  zou  zijn.  In  Centraal-Amerika  komt 
zij  algemeen  in  de  bosschen  voor,  en,  blijkens  oviedo  en  andere  schrijvers,  was 
dit  reeds  het  geval  tijdens  de  ontdekking  van  Amerika  door  Columbus. 

Uit  Amerika  is  de  Cocospalm  niet  door  zeestroomen,  maar  door  den  mensch 
naar  Azië  overgebracht.  De  meening  voor  de  verspreiding  door  zeestroomen,  zelfs 
naar  naburige  kusten,  schijnt  een  fabel  te  zijn.  De  Cocospalm  komt  nergens  op 
onbewoonde  kusten  of  eilanden  in  Oost-Indië  voor  en  de  kusten  zijn  in  ’t  alge- 
meen  ook  niet  geschikt  voor  haar  groei,  ten  minste  niet  in  de  jeugd.  Ook  groeit 
de  Cocospalm  volstrekt  niet  uitsluitend  in  de  kuststreken,  maar  zeer  veelvuldig 
in  ’t  binnenland  , zelfs  in  de  gebergten.  In  de  Andes  van  Columbia  zijn  zij  het 
veelvuldigst  en  daar  is  dan  ook  waarschijnlijk  hun  geboortegrond. 

Tal  van  andere  argumenten  pleiten  voor  een  amerikaanschen  oorsprong,  of- 
schoon  aan  de  andere  zijde  de  zeer  talrijke  variëteiten  , die  aan  den  Maleischen 
archipel  eigen  zijn,  aantoonen,  dat  de  soort  hier  sedert  lange  eeuwen  moet  be- 
staan hebben.  {Contributions  from  the  TJ.  S.  Nat.  Herbarium , U.  S.  Department  of 
agriculture , Washington.^  1901 , p.  257.)  D.  V. 

Groei  bij  dag  en  bij  nacht.  — Overdag,  in  het  licht,  plegen  stengels  minder 
sterk  te  groeien  dan  ’s  nachts,  in  het  donker,  als  overigens  de  omstandigheden 
gelijk  zijn.  De  vraag  is,  of  deze  regel  ook  voor  wortels  geldt.  Sachs  vond  in 


22 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


zijne  proeven  een  bevestigend  antwoord  op  deze  vraag;  zelfs  al  is  de  temperatuur 
overdag  iets  hooger,  dan  nog  wordt  volgens  hem  de  werking  daarvan  door  die 
van  het  licht  opgeheveu.  B.  Gardner  heeft  deze  proeven  herhaald  en  wel  met 
de  zelfde  soort  van  plant,  waarmede  SACHS  ze  gedaan  had  nl.  met  de  kiem- 
wortels  van  de  tuinboonen , Vicia  Faba.  Zij  komt  echter  tot  tegenovergestelde 
resultaten  en  vindt,  dat  in  al  hare  proeven  zonder  uitzondering  de  wortels  des 
daags  sneller  groeien  dan  des  nachts.  Zij  vindt  dit  ook , als  zij  de  groeisnelheid 
van  uur  tot  uur  meet  De  worteltoppen  maken  voortdurend  rondgaande,  zooge- 
noemde circumnuteerende  bewegingen , als  zochten  zij  in  den  grond  naar  de 
richting,  waarin  zij  het  best  tusschen  de  gronddeeltjes  naar  beneden  konden 
groeien.  Deze  beweging  bemoeilijkt  natuurlijk  een  nauwkeurige  meting  van  den 
groei,  maar  toch  niet  zoo,  dat  dit  invloed  op  het  genoemde  verschijnsel  zou 
kunnen  hebben.  Proeven  met  kiemende  erwten  leidden  tot  dezelfde  uitkomst. 
[Publications  of  the  TJniversity  of  Pennsylvania , 1901,  bl.  150).  D.  V. 

Een  nieuwe  soort  van  kersen.  — Langs  de  kusten  van  de  oostelijke  Staten 
van  N.-Amerika  is  Prunus  maritima  een  zeer  algemeene  heester,  die  soms  vele 
hectaren  land  bedekt.  Zij  groeit  op  dorren  zandigen  grond,  bij  voorkeur  daar, 
waar  haar  wortels  van  tijd  tot  tijd  door  het  zeewater  bedekt  worden.  Hare 
vruchten  zijn  een  soort  van  wilde  kersen  en  macfarlane  vestigt  de  aandacht 
op  deze  soort,  als  wellicht  geschikt  voor  cultuur  op  anders  onvruchtbare  terreinen. 
Darwin  heeft  zeer  uitvoerig  de  variabiliteit  van  gewone  pruimen  {Prunus  domestica) 
beschreven  en  met  deze  opgaven  heeft  macfarlane  de  P.  maritima  vergeleken. 
Hij  vindt  geheel  overeenkomstige  verschillen  in  kleur,  grootte,  gewicht  en  smaak, 
in  den  bouw  en  de  relatieve  grootte  der  steenen  of  pitten  en  vooral  in  het  vroeg 
of  laat  bloeien,  en  vroeg  of  laat  rijpen  der  vruchten.  Waarschijnlijk  bestaan  er 
in  het  uitgebreide  gebied  der  P.  maritima  een  aantal  rassen,  die  door  cultuur 
zouden  kunnen  worden  geïsoleerd  en  verbeterd.  Daar  de  vruchten  niet  veel  kleiner 
zijn  dan  die  van  de  wilde  pruimen,  zou  men  door  veredelen  allicht  even  groote 
exemplaren  kunnen  bereiken  als  de  gewone  pruimen.  Een  bezwaar  is,  dat  het 
vruchtvleesch  te  week  is,  zoodat  bij  het  verzamelen  en  vooml  bij  het  verpakken 
allicht  sap  uitvloeit  en  verder  dat  de  vruchten  zeer  onderhevig  zijn  aan  be- 
schadiging door  insecten,  waarbij  zij  harde  plekken  krijgen.  Doch  wellicht  zou 
een  ras  te  vinden  zijn,  waarin  deze  eigenschappen  slechts  in  onschadelijke  mate 
voorkomen,  of  door  veredeling  onschadelijk  gemaakt  kunnen  worden.  Proeven 
hierover  zijn  begonnen.  [Publications  of  the  Vniversity  of  Pennsylvania^  1901,  blz. 
216.)  D.  V. 

PHYSIOLOGIE. 

Zeewater-  en  zoetwatervisschen.  — Cololian  vond  dat  visschen  zich  aan- 
passen aan  het  milieu,  indien  zij  daarin  24  uren  hebben  kunnen  leven.  Experi- 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


23 


menteerende  vond  hij,  dat  zoetwatervisschen  tot  12  gram  chloornatrium  per 
liter  water  verdragen  kunnen;  het  zeewater  bevat  26  tot  31  gram  per  liter  en 
het  bleek  richet,  dat  zeevisschen  tot  71  gram  verdragen  kunnen.  De  golf  van 
Cara  Boghoz  in  de  Caspische  Zee,  welke  een  zeer  hoog  zoutgehalte  heeft,  bevat 
geen  visschen  en  die  er  door  den  stroom  worden  ingedreven  worden,  volgens 
RECLUs  in  enkele  dagen  blind  door  de  inwerking  van  het  zout  op  de  ooglens. 
Larbalétrier  voegde  om  de  3 dagen  1 gram  zout  bij  en  kwam  zoodoende  in 
27  dagen  tot  14  gram  keukenzout  per  liter;  bij  15  gram  stierven  de  zoetwater- 
visschen na  7 uren.  [La  Nature  N”.  1484.)  A.  S. 

DIERKUNDE. 

Het  gezang  der  vogels.  — Hacker  vergelijkt  de  hoogere,  meer  samengestelde 
instinkten  der  vogels,  zooals  die  bij  den  paartijd  zich  voordoen,  met  meer  een- 
voudige , reüectorische  geluiden  en  bewegingen , zoekt  daartusschen  een  genetisch 
verband  en  tracht  die  verschillende  instinktieve  handelingen  door  selectie  te 
verklaren.  Uit  de  anatomische  beschouwingen  blijkt,  dat  de  graad  van  ontwik- 
keling van  het  strottenhoofd  niet  toelaat  daaruit  steeds  het  zangvermogen  af  te 
leiden  ; zoo  bijvoorbeeld  vond  hij  dat  sommige  strottenhoofdspieren  bij  lijsters 
minder  ontwikkeld  waren  dan  bij  raven.  Bij  mannetje  en  wijfje  is  het  stem- 
orgaan in  hoofdzaak  gelgk,  alleen  is  alles  bij  het  mannetje  wat  sterker  en 
grooter,  waardoor  het  krachtiger  zingen  der  mannetjes  verklaard  kan  worden. 
Voor  hun  meer' ontwikkeld  gezang  moet  men  echter  psychische  factoren  te  hulp 
roepen. 

Door  honger,  angst,  geslachtsdrift,  in  het  algemeen  door  affecten,  zijn  oor- 
spronkelijk de  eenvoudigste  geluiden  reflectorisch  geuit,  om  daarna  nut  te 
verkrijgen  als  soortskenmerken.  Het  geslachtsleven,  dat  zelfs  van  invloed  is 
op  den  gewonen  lokroep,  die  dan  dringender  klinkt  of  op  karakteristieke  wijze 
herhaald  wordt,  geeft  bij  vele  soorten  aanleiding  tot  slechts  gedurende  den 
voortplantingstijd  geuite  modulaties.  Ook  het  wijfje,  althans  van  vele  soorten, 
lokt  door  te  antwoorden  of  door  eigen  lokroep  Het  zingen  buiten  den  paartijd 
moet  dan  beschouwd  worden  als  een  oefenen  van  het  instinkt  en  als  een  uiting 
van  welbehagen. 

Andere  vogels  met  minder  ontwikkelde  stemmen,  produceeren  klapperende  en 
andere  geluiden  in  den  paartijd.  Vogels  uit  streken  zonder  boomen  stijgen  zin- 
gende omhoog,  wat  HaCKER  als  een  analogon  beschouwt  van  de  gewoonte  van 
vele  zangvogels  om  van  de  hoogste  takken  hun  lied  zoo  ver  mogelijk  te  laten 
schallen.  Het  maken  van  tuimelende  bewegingen  daarbij  beschouwt  hij  als  een 
manier  om  niet  te  ver  van  het  wijfje  af  te  geraken.  Het  samengestelde  kunst- 
stukje, het  walsen  van  den  korhaan,  hetwelk  als  lokmiddel  te  beschouwen  is, 
vindt  men  minder  duidelijk  bij  vele  andere  vogels  terug,  maar  bij  den  kemp- 


24 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


haan  [Machetes)  zoo  zeer  gewijzigd , dat  het  daar  slechts  als  tot  verhooging  van 
de  prikkelbaarheid  dient. 

HaCKER  zoekt  in  de  verhoogde  sexueele  prikkelbaarheid , welke  zich  door  der- 
gelijke instinkten  uit,  de  voorwaarde  tot  regelmatige  vermenging  van  soortge- 
nooten.  {Der  Gesang  der  Vogel ^ Jena,  Fischer,  1900.)  a.  s. 

Verzorging  van  de  larven  van  kevers.  — Boas  {TJeber  einen  Fall  von  Brutpflege 
bei  einem  Bockhaf  er)  beschrijft  hoe  het  wijfje  van  Saperda  populnea  aan  takken 
van  populieren  [Populus  tremula)  en  wilgen  {Salix  caprea^  cinerea  en  viminalis)  een 
nog  geen  millimeter  breed  ondiep  geultje  knaagt  in  den  vorm  van  een  naar 
boven  open,  goed  gevormd  hoefijzer.  Het  door  dat  hoefijzer  omgeven  schiereiland 
van  den  bast  wordt  dan  oppervlakkig  met  onregelmatige  dwarse  strepen  beknaagd , 
en  het  ei  daarna  gedeponeerd  in  een  diepere  ronde  opening  in  het  onderste  van 
het  hoefijzer.  Door  die  bewerking  komt  de  bast  in  een  voor  de  verdere  ontwik- 
keling van  de  larve  gunstigen  toestand.  Wanneer  het  schiereiland,  waarvan 
alleen  de  schub  overblijft,  opgegeten  is,  dringt  het  insekt  in  het  hout  binnen, 
kenbaar  aan  een  verdikking,  een  gal.  Anthonom>fs  rubi  legt  de  eieren  in  de  bloe- 
sems van  fi*ambozen  en  aardbeien,  nadat  zij  door  knagen  aan  de  stelen  er  voor 
zorgde  dat  zij  zich  niet  kunnen  openen.  Een  Oncideres  legt  hare  eieren  in 
levende  takken,  nadat  zij  die  onder  die  plek  rondom  beknaagd  heeft,  zoodat  het 
periphere  deel,  waarin  de  eieren  gelegd  zijn,  afsterft  en  aldus  het  voedsel  voor 
de  laivcn  oplevert.  Anderen  wederom  zorgen  er  voor.  dat  het  ei  te  liggen  komt 
in  van  te  voren  bijeen  vergaard  voedsel , uit  halfdoode  insecten , doode  afval- 
producten, enz.  bestaande.  {Zuöl.  Jahrb.,  XIII,  1900).  a.  s. 

GEZONDHEIDSLEER. 

Zindelijkheid  en  gele  koorts.  — Nadat  de  Amerikanen  de  Spanjaarden  uit  de 
parel  van  de  Antillen  verjaagd  hebben , houden  zij  zich  bezig  met  ook  de  gele 
koorts  uit  Cuba  te  drijven. 

Volgens  de  verslagen,  toegezonden  aan  het  Ministerie  van  Oorlog  der  Vereen. 
Staten,  zijn  in  de  laatste  twee  jaren  te  Santiago  dagelijks  85  sti*aten  geveegd  en 
besproeid  en  heeft  men  in  één  jaar  25000  kub.  Meter  vuil  opgehaald , dat  gede- 
strueerd  is  met  behulp  van  35000  gallon  ruwe  petroleum,  4000  gallon  karbolzuur 
en  11000  chloorkalk.  Alle  gaten  en  geulen  in  de  straten  zijn  gedicht  en  alle 
huizen,  waarin  zich  in  1899  een  geval  van  gele  koorts  had  voorgedaan,  zijn 
drie  malen  ontsmet. 

De  sterfte  is  in  1899  met  20"/^  verminderd.  En  na  27  Dec.  1899  is  te  Santiago 
geen  enkel  geval  van  gele  koorts  meer  voorgekomen.  {Rev.  Scienf.,  16  Nov.  1901). 

R.  s.  TJ.  M. 


WETENSCHAPPELIJK  B IJ  BLAD. 


STERRENKUNDE. 

Een  asteroïdebaan  met  groote  uitmiddel  puntigheid.  — Het  onderzoek  van 
een  photo,  den  14en  Aug.  1.1.  genomen,  deed  dr.  stewart  een  asteroïde  ont- 
dekken, die  de  groote  declinatie  — 62®  had.  Veertien  photo’s,  tusschen  toen  en 
13  November  genomen,  gaven  benaderde  plaatsen,  waaruit  de  baan  kon  worden 
npgemaakt.  Een  cirkelvormige  baan,  die  eerst  werd  berekend,  voerde  tot  de  ver- 
rassende uitkomst  dat  de  dagelijksche  heliocentrische  beweging  2200"  bedroeg, 
hetgeen  wees  op  een  afstand  van  de  zon,  kleiner  dan  die  van  eenige  bekende 
asteroïde.  Onder  de  door  newcomb  berekende  elementen  komt  een  uitmiddel- 
puntigheid  voor  van  22®8',  die  de  grootste  tot  nog  toe  bekende  [Eva  (164):  20°19'; 
Istria  (183):  20°27')  ver  overtreft. 

Toen  zij  ontdekt  werd  was  de  asteroïde  nabij  haar  perihelium , zich  om 
de  zon  bewegende  op  een  afstand  1.6  ; zij  beweegt  zich  snel  noordwaarts,  zoodat 
zij  spoedig  ook  aan  noordelijk  gelegen  sterrenwachten  zal  kunnen  waargenomen 
worden.  Den  30en  Januari  e.  k.  toch  zal  hare  declinatie  reeds  + 3°26'  bedragen. 
[Nature^  Dec.  19,  1901).  v.  o.  V. 

SCHEIKUNDE. 

Internationale  atoomgewichten.  — De  commissie  voor  deze  aangelegenheid 
(zie:  Bijblad^  1901,  34)  heeft  voor  de  derde  maal  verslag  harer  werkzaam- 

heid uitgebracht.  De  nog  ingekomen  antwoorden  op  de  in  12  landen  gehoudene 
rondvraag  heeft  geen  verandering  gebracht  in  den  uitslag  van  het  referendum, 
en  het  blijft  dus  bij  O — 16,  als  maat  voor  de  atoomgewichten. 

De  tweede  tabel , die  onder  den  naam  van  „didaktische  atoomgewichten”  in 
het  Januari-nommer  der  Berichte  ’t  vorig  jaar  aan  de  eerste  (die  der  internatio- 
nale atoomgewichten)  werd  toegevoegd  en  H = 1 stelde,  zal  in  1902  achterwege 
blijven.  Vooreerst  om  het  aanstonds  door  mij  (t.  a.  p.)  geopperd  bezwaar,  dat 
twee  tabellen  op  verschillenden  grondslag  tot  vergissingen  aanleiding  geven  en  , 

4 


26 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


vervolgens  ook,  omdat  aan  de  commissie  gebleken  was  uit  de  nauwkeurig  nage- 
ziene  literatuur,  dat  de  didaktische  tabel  zoo  goed  als  niet  gevolgd  werd.  Dit 
laatste  argument  is  weinig  klemmend , aangezien  de  tabel  immers  voor  ’t  gebruik 
bij  ’t  onderwijs  bestemd  was.  Doch  ’t  eerste  argument  is  voldoende  en  voorts  is 
het  tijdschrift  geen  leerboek  en  kan  de  zorg  voor  didaktische  tabellen  gerust  aan 
de  docenten  worden  overgelaten. 

Voorts  zullen  in  de  tabel,  voortaan  in  den  regel  slechts  om  de  5 jaar  te 
hernieuwen,  de  atoomgewichten  alle  met  twee  decimalen  gegeven  worden.  Voor 
zoo  ver  die  niet  geheel  zeker  zijn,  wordt  dit  door  verschil  in  druk  aangeduid. 

De  in  Januari  1902  nog  te  geven  tabel  zal  zoo  min  mogelijk  van  haar  voor- 
gangster afwijken,  ’t  Atoomge wicht  van  ijzer  wordt,  op  grond  van  de  onderzoe- 
kingen van  RICUARDS  en  baxter,  van  56  verlaagd  tot  55,9  en  omgekeerd  dat 
van  calcium  (wegens  de  uitkomsten  van  richards,  bevestigd  door  hinrichsen) 
van  40  verhoogd  tot  40,1. 

De  commissie,  die  thans  uit  drie  Duitschers  bestaat,  zal  vervangen  worden 
door  een  internationale,  die  vier  of  vijf  leden  zal  tellen.  [Ber.  d.  D.  Chem.  Ges,, 
XXXIV,  4353—4384.)  R.  S.  TJ.  M. 

Reactie  op  trichloorazijnzuur.  — Voegt  men  bij  een  mengsel  van  alcohol  en 
trichloorazijnzuur  (gelijke  moleculen)  éen  mol.  zwavelzuur-monohydmat , dan  ont- 
staat terstond  trichloorazijnzuuraethylester , dat  zich  als  olie  afscheidt,  als  men 
de  troebel  geworden  vloeistof  met  het  viervoudig  volume  koud  water  verdunt. 

Als  men  nu  de  ester,  na  wasschen  met  water,  met  een  gelijk  volume  ammo- 
niak vermengt,  ontstaan  er  kristallijne  blaadjes  van  trichlooracetamide , die  zijde- 
glans  bezitten,  vettig  op  ’t  gevoel  zijn,  bij  135°  smelten  en  bij  240°  koken.  Ze 
laten  zich  zonder  ontleding  sublimeeren  in  blaadjes,  die  op  naphtaline  gelijken. 

Deze  reacties  kunnen  dienen  voor  het  erkennen  van  het  genoemde  zuur,  ook 
in  mengsels  met  andere  chloorderivaten , die  boven  180°  koken.  {Compt.  Rend. , 
133,  737.)  R.  s.  TJ.  M. 

Argon  en  consorten.  — Ramsay  heeft  de  uitkomsten  zijner  onderzoekingen 
over  de  onwerkzame  bestanddeelen  van  den  dampkring  thans  aldus  samengevat: 
JJelium  — Neon  — Argon  — Krypton  — Xenon 


Dichtheid  als  gas...  1,98  — 9,96  — 19,96  — 40,78  — 64,0 

Atoomgewicht 3,96  — 19,92  — 39,92  — 81,56  — 128,0 

Dichtheid  als  vloeistof  0,3?  — 1,0?  — 1,212  — 2,155  — 3,52 

Kookpunt — _ — — 186°1C 151°7  C 109°1  C 

Smeltpunt — — — 187°9  C 169°  C 140°  C 

Kritische  temp — — — 117°4C  — — 62°5  C + — 14°75  C 

„ druk — --  40nimj20  4lmm^24  43mm^50 


Brekingsindex  van  het 

gas 0,124  0,235  0,968  1,450  2,368. 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


27 


Aangezien  het  niet  mogelijk  is  deze  elementen  volkomen  van  elkander  te 
scheiden,  kan  men  de  hoeveelheden,  waarin  elk  hunner  in  den  dampkring  voor- 
handen is,  niet  met  eenige  nauwkeurigheid  opgeven.  Hun  gezamenlijk  bedrag 
daarentegen  wel , omdat  zij  van  de  andere  bestanddeelen  der  atmosfeer  gemak- 
kelijk zijn  aftezonderen.  In  100  volumen  lucht  beslaat  argon  c.s.  0,937  vol. 
De  volgende  schatting  moge  een  voorstelling  geven  van  de  betrekkelijke  hoeveelheden : 
0,937  maatdeelen  argon  komen  voor  in  100  vol.  lucht 


1—2 

» 

neon  in 

100,000 

71 

1—2 

n 

helium  in 

1,000,000 

77  77 

± 1 

n 

krypton  in 

id. 

77  77 

± 1 

n 

xenon  in 

20,000,000 

77  77 

Het  is  niet  geheel  onmogelijk,  schoon  niet  waarschijnlijk,  dat  het  zwaarste 
gas  (xenon)  nog  een  geringe  hoeveelheid  van  een  nog  zwaarder  bevat. 

Bij  wijze  van  vergelijking,  herinnert  R.  nog  aan  ’t  voorkomen  van  sporen  goud 
in  zeewater:  naar  schatting  1 gew.  dl.  in  15  millioen  gew.  dln.  v^2iXe\'.  {Revue  Sc., 
16  Nov.  1901,  632.)  R.  s.  TJ.  M. 


P L A.  N T K U N D E. 

De  rol  van  den  nucleolus.  — Went  heeft  voor  verschillende  planten  aange- 
toond , dat  de  nucleoli  of  kernlichaampjes  bij  het  begin  der  celdeeling  niet  geheel 
verdwijnen,  zooals  men  vroeger  meende,  om  aan  het  eind  der  deeling  weer  op- 
nieuw gevormd  te  worden,  maar  dat  zij  in  den  kerndraad  overgaan  en  uit  dezen 
weer  ontstaan.  Hun  hoofd  bestanddeel , de  chromatine,  vormt  dus  tijdens  de  deeling 
een  deel  der  kernlissen  of  chromosomen , het  is  in  dien  tijd  niet  afwezig , maar 
wordt  bij  de  oyerlangsche  splijting  der  chromosomen  mede  gelijkelijk  over  de 
beide  dochterkernen  verdeeld.  B.  gardner  heeft  thans  het  gedrag  der  nucleolen 
bij  de  kerndeelingen  in  de  groeiende  toppen  der  wortels  van  Vicia  Faba  bestu- 
deerd en  komt  tot  dezelfde  uitkomst.  Hier  ligt  de  hoofd  massa  van  het  chroma- 
tine in  de  rustende  kernen  in  de  nucleoli;  deze  worden  veel  donkerder  gekleurd 
dan  de  kerndraad.  In  het  begin  der  kerndeeling  — het  spireemstadium  — vermin- 
dert de  kleurbaarheid  der  kernlichaampjes  en  neemt  die  van  den  draad  toe;  de 
chromatine  gaat  in  den  draad  over  en  de  nucleoli  verdwijnen  allengs.  Er  plegen 
5,  soms  ook  4 chromosomen  te  zijn.  Als  de  kerndeeling  afgeloopen  is,  en  deze 
lissen  zich  verlengen  en  dunner  worden,  komen  langzamerhand  de  nucleoli  weer 
te  voorschijn,  terwijl  in  dezelfde  mate  de  kleurbaarheid  van  den  kerndraad  af- 
neemt. Zoolang  dit  gebeurt  ziet  men  den  draad  met  de  nucleoli  duidelijk  in  ver- 
binding; is  het  afgeloopen,  dan  verdwijnt  dit  verband.  Er  plegen  dan  twee 
nucleoli  te  zijn. 

Uit  deze  waarnemingen  leidt  gardner  af,  dat  de  nucleoli  met  evenveel  recht 
als  dragers  der  erfelijke  eigenschappen  beschouwd  moeten  worden,  als  de  kern- 


28 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


di*aad  en  de  chromosomen  zelven  {PubUcations  of  the  Vniversiiy  of  Pen nsylvania  ^ 
Vol.  II  N".  2,  1901,  blz.  176).  d.  v. 

Fossiele  bacteriën.  — Dat  het  ontstaan  der  steenkolen  niet  zonder  de  mede- 
werking van  bacteriën  geschied  is,  zal  iedereen  thans  wel  toegeven.  Maar  een 
andere  vi*aag  is  het,  om  die  bacteriën  te  vinden  en  hun  zichtbare  eigenschappen 
te  leeren  kennen.  Deze  vraag  is  onlangs  opgelost  door  Renault,  die  in  dunne, 
door  slijpen  verkregen,  doorschijnende  pi*aepai*aten  van  steenkolen  de  bekende 
typen  van  onze  tegenwoordige  bacteriën  en  hunne  koloniën  terugvond.  Zij  zijn 
nu  eens  staafvormig  (BaciUus  permienslt) , dan  weer  korrelig  (5.  coUectujs)  en  niet 
zelden  vei*takt  {B.  gramma  en  Anthracomyces  canallensis).  Men  vindt  ze  voornamelijk 
in  de  fossiele  plantendeelen  en  kan  in  deze  zelfs  hier  en  daar  de  plekken  uit- 
kiezen, waar  men  de  meeste  kans  heeft  microben  aan  te  treffen.  Behalve 
bacteriën  \ond  Renault  daar  ook  de  overblijfselen  van  infusoriën.  tot  nu  toe 
nog  niet  fossiel  bekend.  {La  Nature,  21  Déc.  1901,  blz.  43.)  d.  v. 

PHYSIOLOGIE. 

Oorzaken  en  beteekenis  der  rechtshandigheid.  — Louis  bolk  constateert 
dat  de  dextromanie  een  specifiek  menschelijke  eigenschap  is.  Alleen  de  mensch  is 
rechtshandig.  Cunningham  verklaart,  op  grond  van  onderzoekingen  in  den 
zoölogischen  tuin  van  Edinburgh,  dat  hem  noch  bij  oi*ang  of  chimpanzee,  noch 
bij  een  der  lagere  apen  ooit  iets  gebleken  is  van  eene  bevoori*echting  der  rechter 
extremiteit  boven  de  linker,  De  dextromanie  is  een  univei'seel  verschijnsel.  In 
geïllustreerde  ethnographische  en  anthropologische  werken  ziet  men  hoe  de  in- 
boorling van  Centi-aal-Afrika  met  den  rechtei*arm  de  speer  werpt,  dat  de 
Samoeesche  schoone  zich  met  de  rechterhand  bloemen  in  het  haar  schikt ; de 
Vuurlandsche  ti*acht  zich,  als  de  Knidische  Venus,  met  de  rechterhand  te  bedek- 
ken; de  Europeaan  groet  met  de  rechterhand.  De  oudst  bekende  producten  van 
menschelijke  kunst,  twee  stukken  van  horens  van  het  reeds  in  voorhistorischen 
tijd  uitgestoi'ven  reuzenhert , vertoonen , gegrift  door  een  nog  ongeoefende  hand , 
o.  a.  een  man,  dragende  op  den  rechtei*schouder  een  knods,  die  hij  met  de  rechter- 
hand omvat;  en  een  man,  die  met  de  linkerhand  den  staart  van  een  oeros  om- 
grijpt, terwijl  zijn  rechterhand  den  silex,  het  bekende  vuui*steenen  wapen  uit 
de  steenperiode,  omklemt. 

Eerst  de  mensch  had  door  zijn  opgerichten  gang  de  vooi*ste  of  bovenste  extre- 
miteiten vrij  gekregen;  zoodi*a  zij  niet  meer  dienden  voor  steun-  en  locomotie- 
apparaten,  gelijk  bij  alle  lagere  dieren,  verviel  het  motief  waardoor  de  functio- 
neele  isodynamie  wordt  onderhouden;  zoodi*a  zij  tot  grijporganen  vervormd  w-aren, 
zoodra  zij  dus  in  hunne  verrichtingen  onafhankelijk  van  elkander  en  van  de 
beide  achtei*ste  ledematen  zijn  geworden,  ontstond  de  mogelijkheid  dat  aan  één 
dezer  beiden  een  hooger  en  intensiever  functie  kon  worden  toebedeeld. 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


29 


Het  verkrijgen  van  den  opgerichten  stand  heeft  invloed  gehad  op  de  ligging 
van  het  hart , en  de  vertakking  van  den  arcus  aortae.  Bij  den  mensch  is  het 
hart  ten  slotte  op  het  diaphragma  en  in  de  liggende  houding  geraakt,  tenge- 
volge eener  gecompliceerde  beweging,  die  zich  in  een  rotatie  om  de  lengte-as, 
eene  verschuiving  van  den  apex  naar  links  en  eene  omkanteling  van  de  basis 
van  het  hart  naar  achter  en  rechts  ontleden  laat.  Deze  liggingsverandering  bleef 
niet  zonder  invloed  op  het  verloop  van  den  arcus  aortae  en  op  diens  vertakking. 
Naar  gelang  toch  de  symmetrische  ligging  voor  een  niet-symmetrische  plaats  maakte , 
werd  de  boog  van  de  aorta  een  meer  onregelmatig  spiraalvormige,  en  de  regel- 
matige vertakking  van  den  arcus  aortae  werd  vervangen  door  een  asymmetrische 
nu  ook  ten  opzichte  van  de  beide  carotiden.  In  beginsel  zien  wij  dit  reeds  bij 
de  menschapen ; bij  orang  b.v.  wordt  de  carotis  sinistra  afgegeven  aan  den  voet 
van  den  truncus  anonymus.  Bij  den  mensch  ten  slotte  is  deze  uittredingsplaats 
nog  meer  naar  links  geschoven.  Als  gevolg  van  den  tweevoetigen  gang  zien  wij  dus 
eene  liggingsverandering  van  het  hart  ontstaan  , benevens  eene  dyssyrnetrie  van 
de  aortavertakking  in  het  bizonder  van  het  carotidensysteem.  Hierdoor  komt  de 
circulatie  in  het  gebied  van  de  linker  carotis  onder  gunstiger  voorwaarden  te 
veikeeren  dan  dat  van  de  rechter  en  wordt  daarmede  de  voedingsverhoudingen  links 
eveneens  gunstiger.  Bolk  acht  nu  den  bestaanden  hoogeren  bloeddruk  in  de  linker 
carotis  het  eerste  moment  voor  de  gunstiger  linkszijdige  circulatie;  een  tweede 
moment  is  gelegen  in  het  feit,  dat  de  linker  carotis  door  haar  stand  de  polsgolf 
onverzwakt  voortgestuwd  krijgt,  terwijl  zij,  om  in  de  rechtercarotis  te  komen, 
van  haar  aanvangsrichting  moet  afwijken,  en  dus  met  eenigszins  verminderde 
kracht  daarin  zal  aankomen.  Door  een  en  ander  zal  gedurende  den  groei  van 
het  individu , in  het  bizonder  in  die  periode  waarin  de  hersenen  sterk  groeien , 
het  lumen  van  de  linker  carotis  grooter  worden  dan  dat  van  de  rechter,  waar- 
door nu  de  begunstiging  van  de  linkerzijde  van  het  hoofd  nog  zal  stijgen. 

Mogelijk  wordt  dus  reeds  bij  het  foetus  de  linkerhelft  der  hersenschors  in  een 
sneller  tempo  ontwikkeld  dan  de  rechter  helft;  als  vaststaande  mag  worden  aan- 
gemerkt, dat  bij  het  volwassen  individu,  met  normale  vaatvertakking  deze  be- 
voorrechting der  linker  hemispheer  bestaat , veroorzaakt  door  de  ligging  van  het 
hart  en  de  daaruit  voortgevloeide  dyssymetrie  van  het  carotidensysteem,  als 
gevolg  van  den  opgerichten  gang. 

Hoe  komt  het  nu  dat  het  individu  voor  de  uitoefening  van  eenige  handeling 
slechts  één  hand  gebruikt,  wanneer  hij  gesteld  wordt  voor  eene  keuze  tus- 
schen  beide,  hoe  komt  het  dat  de  beslissing  geschiedt  ten  gunste  van  de 
rechter?  Als  men  de  rechtshandigheid  niet  opvat  als  een  verhoogd  of  gemak- 
kelijker uitvoerbaar  reflectorisch  proces  doch  als  een  psychisch  verschijnsel,  dan 
is  zij  de  uitdrukking  eener  beslissing,  het  antwoord  op  een  keuze  waarvoor  het 
individu  gesteld  wordt.  Ze  ontstaat  dus  ook  eerst  met  het  optreden  van  bewuste, 
gewilde  bewegingen.  De  bewegingen  van  kinderen  in  hun  eerste  levensjaren , 


30 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


waarin  van  een  voorkeur  van  den  rechterarm  niets  blijkt  en  waaruit  het  argu- 
ment van  de  opvoeding  als  oorzaak  van  de  rechtshandigheid  geput  wordt,  blijven 
dus  buiten  beschouwing,  omdat  die  bewegingen  nog  buiten  de  schors  omgaan, 
nog  niet  door  de  schoi-s  beheerscht,  geleid  woi'den ; omdat  het  nog  reflectorische 
bewegingen  zijn  die  tot  stand  komen  langs  reflexbanen , wier  omkeeringspunt 
ligt  in  ruggemerg,  kleine  hersenen  of  misschien  hoogere  deelen  van  den  hersen- 
stam, maar  nog  subcorticaal.  Eerst  wanneer  de  schorsfunctie  begint,  verkrijgen 
de  bewegingen  haar  psychisch  karakter;  het  is  dus  begrijpelijk  dat  bij  idioten 
geen  rechtshandigheid  bestaat,  want  deze  is  het  gevolg  van  een  psychisch  proces, 
van  eene  beslissing  en  vereischt  dus  voor  haar  ontstaan  een  normaal  bewustzijn. 
Bij  een  normaal  kind  zal  de  keuze  vallen  op  die  extremiteit,  waarvan  het  centrum 
rijkelijker  voedsel  ontvangt  en  waarschijnlijk  sneller  groeit,  dus  op  de  rechter- 
hand waarvan  het  centrum  links  in  de  hersenen  ligt;  ook  zal  de  fnnctioneele 
hyperaemie,  de  vermeerderde  bloedstoevoer  bij  functie,  gemakkelijker  in  het  links 
gelegen  centrum  optreden,  door  de  links  gunstiger  circulatieverhoudingen ; ook  zal  de 
nabijheid  van  het  links,  in  de  onmiddellijke  nabijheid  van  het  schorscentrum 
van  arm  en  hand  gelegen  spraakcentrum , waarvan  de  fnnctioneele  hyperaemie 
zich  alreeds  gedeeltelijk  uitbreidt  over  het  centrum  voor  rechterarm  en  rechter- 
hand, mede  van  invloed  zijn  bij  de  beslissing  ten  gunste  van  het  gebruik  van 
de  rechterhand. 

De  variabiliteit  van  het  aortasysteem  kan  een  inwendige  oorzaak  vormen,  waar- 
door de  gunstiger  circulatieverhoudingen  links  niet  tot  ontwikkeling  komen, 
evenals  uitwendige  momenten,  b.v.  druk  op  de  linker  carotis  communis  door  de 
schildklierkwab,  of  op  de  carotis  sinistra  interna  door  plaatselijk  gezwollen  lymph- 
klieren,  enz.  Bevinden  zich  nu  door  een  dezer  oorzaken  de  beide  hernispheren 
onder  even  gunstige  voorwaarden , dan  is  voor  het  zich  ontwikkelende  kind  de 
aanleiding  weggevallen  waardoor  zijne  keuze  tusschen  beide  ledematen  bepaald 
wordt,  het  blijft  weifelen  tusschen  beide,  en  wordt  wat  men  noemt  ambidexter. 
Door  de  opvoeding  is  van  zulk  een  ambidexter  een  rechtshandig  individu  te  maken. 
Zooals  de  rechtshandigheid  ontstaat  ten  gevolge  van  gunstiger  circulatorische 
verhoudingen  der  linker  hersenhelft,  zoo  ontstaat  de  linkshandigheid  door  gun- 
stiger circulatorische  verhoudingen  der  rechter  hemispheer.  Doch  dit  laatste  kan 
nimmer  het  geval  zijn  bij  noi*male  ontwikkeling,  kan  slechts  tot  stand  komen 
wanneer  het  normale  beeld  der  vaatvertakking  gestoord  of  de  circulatie  in  de 
linkerhelft  bemoeilijkt  is.  Linkshandigheid  moet  ten  slotte  dus  kunnen  worden 
teruggevoerd  tot  een  vaatanomalie  of  circulatiestoornis.  In  dat  opzicht  is  merk- 
waardig de  vaatvariatie,  bekend  als  dysphagia  lusoria,  waarbij  de  rechter  arteria 
subclavia  niet  uit  de  anonyma,  doch  uit  het  begin  van  de  aorta  descendens  ont- 
springt en  achter  den  slokdarm  om  naar  rechts,  dus  langs  een  omweg,  naar 
de  rechter  extremiteit  loopt,  waarbij  zeer  dikwijls  linkshandigheid  voorkomt: 
de  rechterhelft  der  hersenen  komt  door  de  hierbij  bestaande  torsie  van  den  arcus 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


31 


aortae  in  gunstiger  circulatorische  verhoudingen  dan  de  linkerhelft  en  daardoor 
wordt  de  uit  de  i*echter  hemispheer  geïnnerveerde  linkerhand  bevoorrecht.  Interes- 
sant is  voorts , dat  linkshandigheid  dikwijls  gepaard  gaat  met  het  maken  van 
spiegelbewegingen  met  de  linkerhand  en  gebrekkige  ontwikkeling  van  het  spraak- 
vermogen. {Geneeskundige  Bladen^  8,  X.)  A.  S. 

Carnosine.  — Gulewitsch  en  amiradzibi  vonden  in  de  LiEBic’sche  extrac- 
tiefstoffen  van  spieren  een  nieuwe  organische  basis,  het  carnosine,  hetwelk  in 
water  gemakkelijk  oplost,  sterk  alkalisch  reageert,  en  door  alcohol  wordt 
neêrgeslagen.  Het  smeltpunt  ligt  bij  239°,  de  mikroskopische  kristalletjes  zijn 
plat  en  puntig.  Het  salpeterzure  carnosine,  in  welken  vorm  het  oorspronkelijk 
gevonden  werd,  heeft  tot  formule  CgHj4N403"HN03.  Er  bestaat  een  groote  ana- 
logie tusschen  carnosine  en  arginine;  in  de  verbindingen  met  andere  stoffen 
bestaat  slechts  een  quantitatief  verschil.  {Zeitschr.  f.  phys,  Chem.^  XXX).  a.  s. 

Plexus  coeliacus.  — Popielsky  exstirpeerde  bij  honden  den  plexus  coeliacus, 
waarna  eerst  bloedige  en  daarna  wit-grijze  ontlasting  optreedt,  waarin  darm- 
epitheliën,  tot  groote  witte  en  grijze  massa’s  vereenigd , worden  gevonden.  Bij 
de  sectie  werden  dan  ook  verhoogde  bloedsvulling  en  bloedingen  aangetroffen  in 
maag,,  dunne  darmen  en  eerste  deel  van  den  dikken  darm,  bij  atrophie  van  de 
PEYER’sche  plaques  en  ulceraties  in  maag  en  dunne  darmen.  De  plexus  coeliacus 
bevat  dus  zelfstandige  vasomotorische  centra,  welke  door  middel  van  zenuwen 
in  verband  zijn  met  de  vasomotorische  centra  van  het  verlengde  merg.  Ook 
zelfstandige  centra  voor  de  darmbewegingen  zouden  in  den  plexus  coeliacus  ge- 
huisvest zijn.  {Wratsch.  52,  52.)  A.  s. 


H YGIENE 

De  malaria-expeditie.  — Majoor  ronald  ross  heeft  voor  zijn  reeds  vroeger 
aangekondigde  proefneming  om  een  tropische  stad  van  malaria  te  bevrijden, 
waartoe  een  nog  onbekende  gever  hem  in  staat  stelt,  Freetown  in  Siërra  Leone 
uitgekozen  {AUg.  med.  Centralz.).  Eerst  is  de  bevolking  van  het  doel  der  proef- 
neming op  de  hoogte  gebracht.  Daarop  zijn  24  man  aan  het  werk  gegaan  om  te 
zorgen  voor  het  droogloopen  der  straten  en  het  opruimen  van  alle  stilstaande 
wateren  en  7 man  om  de  muggenlarven  in  de  huizen  te  vernietigen  en  ledige 
eetwarenblikken,  gebroken  flesschen  en  oude  emmers,  de  geliefkoosde  broed- 
plaatsen voor  muggeneieren,  op  te  ruimen.  Dagelijks  worden  10  wagens  vol  van 
deze  vaatwerken  verzameld  en  in  één  derde  der  voorwerpen  worden  larven  ge- 
vonden. Op  het  einde  van  den  regentijd  komt  de  zwaarste  arbeid,  het  zuiveren 
van  de  ledige  rivierbeddingen.  [Tigdschr.  v.  Geneesk.).  a.  s. 


32 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


MINERALOGIE. 

Onderscheiding  van  arragoniet  en  kalkspaat.  — W.  meigen  kookt  daartoe 
het  fijn  gewreven  poeder  eenige  minuten  lang  met  een  verdunde  oplossing  van 
kobaltnitraat.  Arragoniet  geeft  aldus  een  lichtrood  bezinksel  van  basisch  kobalt- 
carbonaat,  terwijl  kalkspaat  ook  na  lang  koken  wit  blijft  of  hoogstens  iets  geel 
woi*dt,  verraoedelijk  door  aanwezigheid  van  organische  stof. 

Naar  deze  methode  heeft  hij  een  groot  aantal  aan  koolzure  kalk  rijke  planten 
en  dieren  of  gedeelten  daarvan  ondeivocht  en  ze  in  twee  rubrieken  gebracht. 
Uit  de  medegedeelde  lijsten  blijkt , dat  in  de  meeste  afdeelingen  de  CaCOg  nu 
eens  arragoniet,  dan  weer  kalkspaat  is.  Zoo  bevatten  van  kalkalgen  halimeda 
en  galaxaura  arragoniet,  lithophgUum  en  coraUina  kalkspaat;  van  lamellibran- 
chiaten  pholas  en  unio  het  eerste  en  ostrea  het  laatste.  De  schalen  van  hoender- 
eieren bevatten  de  kalk  als  kalkspaat. 

Ter  opheldering  van  de  grootere  vatbaarheid  van  arragoniet  om  zich  chemisch 
om  te  zetten,  zij  op  een  verhandeling  van  H.  w.  poote  gewezen,  {Z. /.  phys.  Ch.^ 
XXXIII,  740).  volgens  welke  arragoniet  de  meer  labiele,  kalkspaat  de  meer 
stabiele  vorm  is.  Uit  proeven  over  de  betrekkelijke  oplosbaarheid  (bepaald  uit 
de  partiëele  omzetting  der  beide  mineralen  met  opgelost  kaliumoxalaat)  besloot 
deze,  dat  bij  25^,  49  = 7 en  59=  C.  de  oplosbaarheid  van  arragoniet  resp.  1,35; 

I, 36  en  1,24  maal  grooter  is  dan  dien  van  kalkspaat.  [Chem.  Centr.-Bl.^  1901, 

II,  1128).  R.  s.  TJ.  M. 


V o L K E N K U N D E. 

Boemerangs  in  Galliê.  — In  zijn  beroemd  boek:  Entwurf  einer  astronomischen 
Theorie  der  Sternschnuppen , blz.  13,  spreekt  SCHIaparelli  over  boemerangs  en 
zegt,  dat  ISIDORUS  hispalensis  (bisschop  van  Sevilla,  omstreeks  600  n.  Chr.)  van 
een  soortgelijk  wapen  melding  maakt.  „Est  genus  Gallici  teli , ex  materia  quam 
maxime  lenta,  quae  jacta  quidern  non  longe  propter  gravitatem  evolat,  sed  quo 
pervenit,  vi  nimia  perfringit:  quod  si  ab  artifice  mittatur,  rursus  redit  ad  eum 
qui  misit.”  Dus:  „er  bestaat  een  soort  van  Gallische  werpspies  uit  een  zeer  buig- 
zame stof,  die,  voortgeworpen,  wegens  haar  zwaarte  niet  ver  wegvliegt  en  met 
al  te  groot  geweld  neerkomend  breekt,  doch  als  zij  behendig  geworpen  wordt  tot 
den  afzender  terugkeert.”  Isidori  hispalensis,  Origg.  XVUI. 

’t  Schijnt  dus,  dat  de  Galliëra  (althans  in  later  tijd:  Caesar  maakt  er  geen 
melding  van)  zich  van  een  soortgelijk  wapen  bediend  hebben  als  de  oorspronke- 
lijke bewonere  van  Australië.  R.  s.  TJ.  M. 


W E T E N S C H A P P E L IJ  K B IJ  B L A D. 


STERRENKUNDE. 

Een  gelijktijdig  zichtbaar  zijn  van  de  zon  en  van  een  totale  maaneclips 

kan  zich  daar  voordoen,  waar  het  verschijnsel  plaats  heeft  tijdens  het  op-  of 
ondergaan  der  maan.  Aangezien  toch  de  straalbreking  aan  den  horizon  grooter 
is  dan  de  schijnbare  middellijn  van  zon  of  maan , kan  de  zon  reeds  gezien  woi*- 
den  als  zij  nog  niet  opgegaan,  of  nog  gezien  worden  als  zij  reeds  ondergegaan 
is;  de  aarde  ligt  dan  in  werkelijkheid  met  beiden  op  ééne  lijn,  al  is  dit  schijn- 
baar niet  zoo.  Dr,  c.  hillebrand  vestigt  er  de  aandacht  op  dat  dit  geval  zich 
aan  eenige  plaatsen  op  aarde  zal  voordoen  bij  de  maaneclipsen  van  22  April  en 
16  October  dezes  jaars.  {Handl.  der  Wiener  Akad.^  N”.  XXIV,  p.  263.)  v.  d.  v. 

De  middellijn  van  Jupiter.  — In  Astronomische  Nachrichten , Bd.  157,  N'’.  3757, 
deelt  prof.  t.  j.  j.  see  de  gereduceerde  metingen  mede  van  Jupiter’' s middellijn  , 
door  hem  verricht  met  den  26-inch  refractor  van  het  observatorium  te  Washington. 
Uit  achtenzestig  dezer  metingen , die  zich  uitstrekken  over  de  periode  6 Sep- 
tember— 1 October  1901,  leidt  hij  voor  de  aequatoriale  middellijn  een  waarde 
af  van  37". 646  met  een  waarschijnlijke  fout  van  + 0".014,  gelijk  staande  met 
een  lengte  van  141.950  K.M.  met  een  waarschijnlijke  fout  van  + 53  K.M. 

Daar  deze  metingen  bij  daglicht  zijn  gedaan  en  prof.  see  daarenboven , op  de 
door  hem  het  eerst  aangegeven  wijze,  gebruik  heeft  gemaakt  van  een  het  objectief 
bedekkend  gekleurd  scherm,  meent  hij  dat  de  verkregen  uitkomst  van  de  absolute 

i( 

waarde  weinig  zal  verschillen,  daar  zij  door  den  invloed  der  irradiatie  niet  is 
aangedaan. 

Om  deze  te  bepalen  vergelijkt  hij  de  door  hem  gevonden  waarde  bij  die  welke 
volgt  uit  metingen  bij  nacht  (3S".40),  wanneer  men  de  planeet  ziet  als  een 
schitterende  schijf  op  zwarten  grond.  Die  vergelijking  geeft  voor  het  effect  der 
irradiatie:  0".754  Hr  0".040 , gelijk  staande  met  2847  K.M.  ± 150  K.M. 

Op  grond  van  dit  groote  verschil  vestigt  prof.  see  er  de  aandacht  op  of  het 

5 


34 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


niet  raadzaam  zou  zijn  in  het  vervolg  twee  middellijnen  te  onderscheiden:  ééne 
die  de  planeet  voorstelt  zooals  zij  des  nachts  wordt  gezien  en  waarvan  gebruik 
zou  worden  gemaakt  bij  het  opstellen  van  ephemeriden  ^ bij  waarnemingen  satellie- 
ten betreffende;  enz.,  de  andere  die  de  spheroide  voorstelt  zooals  zij  is  en  die 
gelden  zou  als  grondslag  bij  beschouwingen  aangaande  de  gedaante  en  de  samen- 
stelling der  planeet. 

De  absolute  hoofdafmetingen  der  planeet  zijn  dan  gereduceerd  tot  den  af- 
stand 5.20  : 

Aequatoriale  middellijn — 37". 646  = 141.950  K.M. ; 

Polaire  „ = 35".222  132.810  K.M.; 

Afplatting 1 : 15.53; 

Massa  (naar  newcomb) = 1 : 1047.35; 

Densiteit ==  1.35.  v.  d.  v. 


NATUURKUNDE. 

De  coherer.  — Iedereen  kent  het  eenvoudige  toestelletje,  dat  nog  steeds  bij 
zijn  engelschen  naam  genoemd  wordt,  al  trachten  ook  de  Duitschers  het  woord 
„Fritter”  ingang  te  doen  vinden;  en  ook  iedereen  (misschien  met  eenige  uitzon- 
deringen) weet,  dat  het  een  der  hoofdorganen  is  in  de  draadlooze  telegraaf 
van  Marconi.  In  hoofdzaak  bestaat  het  uit  veel  of  weinig  in  losse  aanraking 
zich  bevindende  metaalstukjes , die  onder  bestraling  met  elektrische  golven  een 
geringeren  elektrischen  geleidingsweerstand  hebben  dan  in  onbestraalden  toestand. 

In  den  laatsten  tijd  is  het  echter  gebleken,  door  proeven  van  bose,  guthe, 
MA.RX  en  anderen,  dat  de  bestraling  somtijds  ook  het  omgekeerde  gevolg  kan 
hebben,  n.  1.  van  den  weerstand  te  vergrooten.  Er  zijn  coherers  gemaakt  van 
verschillende  metalen,  die.  al  naar  gelang  van  omstandigheden,  nu  eens  de 
eene  dan  weêr  de  andere  eigenschap  vertoonen.  Maar  er  zijn  ook  bepaalde  „anti- 
coherers”  gevonden,  die  steeds  de  negatieve  eigenschap  bezitten.  Zulk  een  toestel 
is  de  scHaFER’sche  plaat,  die  eenvoudig  bestaat  uit  een  dunnen  zilverspiegel  op 
glas,  waarin  fijne  krassen  zijn  gemaakt.  De  gevoeligheid  van  deze  plaat  voor 
elektrische  golven  maakt  ze  ook  zeer  geschikt  voor  vonkentelegrafie ; men  heeft 
met  haar  hulp  signalen  overgebracht  tot  op  95  kilometer  afstand. 

Vormt  men  uit  2 of  3 elementen,  een  telefoon  en  de  plaat  een  stroomkring, 
dan  hoort  men  in  den  telefoon  een  rhythmisch  geruisch  en  ziet  men  met  het 
mikroskoop , dat  zich  in  de  krassen  van  de  plaat  kleine  zilverdeeltjes  trillend  be- 
wegen. De  zilverlaag  is  door  de  spleet  niet  volledig  doorsneden,  maar  deze  blijkt 
nog  door  kleine  adertjes  en  boompjes  overbrugd  te  zijn.  Wordt  de  spleet  elek- 
trisch bestraald,  dan  verdwijnen  deze  bruggetjes,  om,  na  het  ophouden  der  be- 
straling, op  een  andere  plaats  weêr  voor  den  dag  te  komen.  De  toon  in  den 
telefoon  wordt  bij  de  bestraling  anders  en  hangt  af  van  de  trillingss  nel  heid  van 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


35 


den  inteiTuptor  der  gebruikte  inductieklos.  Van  deze  eigenaardigheid  kon  bij 
proeven  met  vonkentelegrafie  te  Pola  worden  partij  getrokken  om  tegelijkertyd 
twee  telegrammen  met  hetzelfde  ontvangtoestel  op  te  nemen. 

SCHaFER  verhoogt  de  duurzaamheid  van  zijn  plaatjes  door  ze  met  in  aether 
opgeloste  celluloide  te  vernissen.  Door  ze  in  den  recipiënt  van  een  luchtpomp 
afwisselend  eenige  malen  aan  de  werking  van  een  luchtledig  en  van  de  atmosferische 
drukking  bloot  te  stellen  wordt  hun  gevoeligheid  zeer  vergroot.  J.  N.  K. 

CHEMIE. 

Atoomgewicht  van  het  calcium.  — Het  tot  dusverre  voor  dit  belangrijke 
element  aajigenomen  atoomgewicht  (40,0)  berustte  op  de  verhouding  van  kool- 
zuur en  kalk  in  nagenoeg  zuiver  ijslandsch  spaath  , bepaald  door  dumas  (1842),  en 
door  ERDMANN  en  marchand  (1842,  ’44  en  ’50j.  Als  vrij  van  alle  bekende  fouten 
werd  slechts  éene  proef  der  laatstgenoemden  van  1850  beschouwd,  waarin  zij 
uit  13,6031  CaCOg  door  gloeien  7,6175  CaO  verkregen. 

Eene  herhaling  scheen  dus  zeer  wenschelijk,  doch  is  geene  meer  algemeen 
bekend  geworden,  voordat  herzfeld  in  de  Berichte  (34,  559)  de  aandacht  ves- 
tigde op  eene  door  hem  met  stiefel  uitgevoerde  bepaling,  en  1897  in  het  Z, 
f,  Rübenzucicerindustrie  beschreven.  Daarin  werd  uitgegaan  van  koolzure  kalk  door 
gloeien  uit  het  zuringzuurzout  verkregen.  Dit  carbonaat  werd  in  COg-houdend 
water  opgelost,  door  verhitten  weder  als  CaCOj  neergeslagen  en  dit  laatste 
door  gloeien  in  CaO  en  COg  ontleed. 

Zij  vonden,  uitgaande  van  de  door  clarke  aangenomen  atoomgewichten 
(H  = 1,  C 11,92  en  O = 15,879)  het  atoomgewicht  van  het  calcium,  als 
gemiddeld  uit  drie  proeven,  = 39,673. 

Rekent  men  dit  laag  schijnend  getal  om  voor  O ==  16  enC  = 12,  dan  wordt 
dit  39,966  , slechts  weinig  verschillend  van  het  tot  heden  aangenomen  cijfer. 

Thans  heeft  F.  willy  hinrichsen  een  nieuwe  bepaling  uitgevoerd  door  ver- 
hitten in  speciaal  daarvoor  ingerichte  platina-kroezen  in  een  electrischen  oven , 
bij  temperaturen  tusschen  1200° — 1400°  C. , dus  hoog  genoeg  om  ook  de  laatste 
sporen  koolzuur  uit  te  drijven.  De  koolzure  kalk  was  ijslandsch  spaath  en  be- 
vatte 0,032  pet.  ijzeroxyde,  wat  in  rekening  is  gebracht.  Kiezelzuur  en  magnesia 
waren  niet  aan  te  toonen. 

Gereduceerd  op  het  luchtledig  en  berekend  op  C = 12  en  O — 16 , gaven 
vier  proeven:  40,144;  40,141;  40,142  en  40,141.  Gemiddeld  40,142. 

Dit  getal,  hooger  dan  men  tot  dusver  aannam,  is  thans  door  de  commissie 
aanvaard  en  mitsdien  in  de  jongste  tabel  der  Berichte  het  atoomgewicht  Ca  = 40,1 
gesteld.  1 , R.  s.  tj  m. 


1 De  commissie  beroept  zich  bovendien  op  de  uitkomst  reeds  vóór  hinrichsen  door  th.  w. 
RiCHARDS  veikregen,  doch  (Z.  f,  phys.  Ch.,  39,  311)  nog  slechts  vooiloopig  medegedetld. 


36 


WETFASCHAPPF-LTJK  BIJBl-AD. 


Duitsche  en  engelsche  teep-industrie.  — In  1885  bedroeg  de  uitvoer  van 
Duitschland  aan  kleui*stolYen  en  teer  4646  ton,  in  1899  ruim  17639  ton,  terwijl 
in  1895  de  waarde  daarvan  op  ongeveer  72  miljoen  Mark  geschat  werd.  De 
fabrikaadje  der  teerkleurstoffen  is  in  handen  van  zes  groote  maatschappijen,  die 
tezamen  een  kapitaal  bezitten  van  over  de  48  miljoen  Mark  en  500  chemici, 
350  ingenieure,  1360  kantoorbeambten  en  18000  werklieden  in  dienst  hebben. 

Voor  Engeland  heeft  men  geen  nauwkeurige  cijfers,  maar  het  gezamenlijk  in 
de  teer-industrie  gestoken  kapitaal  bedraagt  geen  half  miljoen  pond  sterling  en 
geeft  hoogstens  werk  aan  30 — 40  scheikundigen  en  een  duizendtal  werklieden. 
De  waarde  van  den  uitvoer  is  gedaald  van  520,000  £ in  1890  tot  360,000  £ in 
1900,  terwijl  de  invoer  gestegen  is  van  520,000  £ in  1886  tot  720,000  £ in 
1900.  De  vereenigde  verlTabrieken  van  Bradfort  maken  slechts  voor  10  pet.  van 
Britsche  kleurstoffen  gebruik:  Duitschland  levert  haar  voor  80,  Zwitserland  voor 
4 en  Frankrijk  voor  6 pet.  [Rev.  Scient.,  16  Nov.  1901.)  ii.  s.  TJ.  il. 

P L A.  N T K ü X D E. 

Het  zaaien  van  Orchideeën.  — Sedert  de  onderzoekingen  van  stahl  geleerd 
hebben,  dat  een  groot  aantal  planten  rondom  hare  wortels  een  bekleedsel  van 
zwammen  bezitten,  en  dat  haar  geheele  bouw  en  groeiwijze  ten  nauwste  daar- 
mede samenhangt,  hebben  anderen  aangetoond  dat  reeds  in  de  allereerate  jeugd 
het  leven  van  hoogere  planten  van  de  medewerking  dier  zwammen  kan  afhangen. 
Zoo  kiemen  de  sporen  der  Wolfsklauw  zonder  die  symbiose  niet.  En  hetzelfde 
géldt  van  de  Orchideeën.  Hunne  uiterst  fijne  zaden,  die  bij  duizenden  op  een 
enkele  plant  worden  voortgebracht , ja  soms  tot  een  millioen  per  vrucht  bedra- 
gen , worden  heinde  en  verre  verspreid  , maar  daarvan  kiemen  alleen  die,  welke  op  een 
grond  vallen  waarin  de  vereischte  zwammen  groeien.  Bij  voorkeur  geschikt  zijn 
daartoe  dus  gronden,  waarin  reeds  Standelkruiden  tieren,  en  het  meest  wel  de 
dikke  wortels  dier  planten  zelven,  die  zoo  vaak  over  de  randen  van  potten  en 
mandjes  heengroeien.  Sedert  het  bastaardeeren  van  Orchideeën  in  de  mode  is 
gekomen,  en  men  deze  gewassen  dus  veelvuldig  zaait,  heeft  de  ondervinding  ge- 
leerd , dat  lang  niet  elke  grond  daarvoor  geschikt  is.  De  oorzaak  ligt  in  de  al 
of  niet  aanwezigheid  van  den  wortelzwam,  en  grond  waarop  vroeger  reeds  Or- 
chideeën groeiden  is  dus  altijd  de  beste.  Eenvoudigheidshalve  pleegt  men  dan 
ook  de  zaden  uit  te  strooien  op  de  aarde  of  het  veenmos  der  moederplant,  des- 
noods rechtstreeks  op  hare  wortels.  Microscopisch  onderzoek  leert  dat  de  zwammen 
zeer  spoedig  in  de  w einigcellige  zaden  binnendringen , en  dat  deze  prikkel  voor 
de  ontkieming  een  vereischte  is.  Zijn  de  zaden  ontkiemd , dan  kan  men  ze 
allengs  verplanten,  want  zoo  men  de  worteltjes  maar  niet  beschadigt,  neemt 
men  de  zwammen  van  zelf  mede.  (N.  bernakd,  La  Nature^  1902,  blz.  107). 


D.  V. 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


37 


Bekers  van  Ficus.  — Bekervormige  bladeren  zijn  in  den  regel  zóó  gebouwd, 
dat  de  bovenvlakte  van  het  blad  de  binnenzijde  van  den  beker  vormt , en  wel 
zoowel  waar  het  anomaliën , als  waar  het  de  normale  organen  van  Sarracenia^ 
Nepenthes  enz.  geldt.  In  den  botanischen  tuin  te  Calcutta  groeien  echter  een  paar 
Vijgenboomen , verwant  met  de  reusachtige  Banyans  dier  streken,  met  hun  tal- 
looze  luchtwortels  {Ficus  bengalensis) , wier  bladeren  bekers  vormen  die  achter- 
waarts toegevouwen  zijn  , waar  dus  de  achterzijde  de  binnenzijde  van  den  beker 
vormt.  Deze  twee  boomen  hebben  nog  niet  gebloeid,  en  het  is  dus  niet  zeker 
of  zij  slechts  een  variëteit  van  den  Banyan  zijn.  Belangrijk  is  ook,  dat  al  hun 
bladeren  zóó  misvormd  zijn.  Nog  merkwaardiger  is  echter  de  verklaring  die  de 
inlanders  van  dit  verschijnsel,  dat  ook  aan  enkele  oudere  boomen  gezien  wordt, 
geven.  Toen  vichnou,  in  de  personificatie  van  rama  Ceylon  veroverde,  rustte  hij  eens 
met  zijne  volgelingen  onder  een  Banyan , om  het  middagmaal  te  gebruiken.  De 
bladeren  van  den  boom  dienden  daarbij  als  borden,  maar  drinkglazen  ontbraken. 
Toen  plukte  rama  bladeren,  boog  die  tot  bekers  om  en  terstond  vereenigden 
zich  hunne  randen.  Als  herinnering  aan  dit  wonder  draagt  sedert  die  boom  steeds 
zulke  bladeren,  en  alle  anderen  die  deze  eigenschap  ook  hebben,  zijn  stekken 
van  hem.  (c.  de  candolle,  Archiv.  Sc.  phys.  et  nat.  , Genève , T.  XII,  Dec.  1901 
met  Plaat  V).  D.  v. 


H y G I B N E. 

Serum  tegen  slangenbeet.  — Calmette,  directeur  van  het  Institut  Pasteur 
te  Lille,  deelt  in  La  Nature  van  23  November  1901  een  en  ander  omtrent  de 
serotherapie  tegen  slangenbeet  mede. 

Als  men  nagaat,  dat  volgens  de  officieele  statistieken  van  het  engelsche  gou- 
vernement, alleen  in  Indië  jaarlijks  meer  dan  22000  menschen  sterven  tengevolge 
van  slangenbeet,  dan  begrijpt  men  van  hoeveel  waarde  het  is,  dat  uit  het  bloed- 
serum  van  met  het  vergif  behandelde  dieren  een  antitoxine,  een  geneesmiddel 
bereid  wordt,  hetwelk  tegenwoordig  niet  alleen  voor  den  geneesheer,  maar  ook 
voor  reizigers,  jagers  en  alle  personen  bereikbaar  is,  die  krachtens  hun  beroep 
bloot  staan  aan  het  gevaar  door  een  slang  gebeten  te  worden. 

Ten  einde  het  vergif  te  vei'zamelen , bewaart  hij  slangen  in  een  verwarmd 
hok;  om  de  twee  weken  wordt  het  vergif  verzameld,  waartoe  de  kop  van  de 
slang  met  een  lang  pincet  gefixeerd  wordt.  Met  de  linkerhand  wordt  het  dier 
bij  den  nek  vastgehouden,  een  assistent  schuift  een  groot  horlogeglas  in  den 
bek,  waarna  de  vergiftklieren  van  buiten  af  gedrukt  worden,  en  het  vergift  in 
het  horlogeglas  verzameld  wordt.  Dit  vergift  wordt  in  het  luchtledige  gedroogd 
ter  bewaring.  Het  dier  wordt  hierop  door  middel  van  twee  of  drie  eieren , 
welke  met  een  trechter  in  den  slokdarm  gebracht  worden,  gevoed,  en  daai'na 
weder  in  zijn  hok  gezet. 


38 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


Het  gedroogde  vergift  wordt,  ter  beproeving,  opgelost  in  een  bepaalde  hoeveel- 
heid zout  water  van  7 promille;  hiervan  bereidt  men  een  nauwkeurig  getitreerde 
oplossing  van  bijv.  1 op  100,  waardoor  de  toxische  dosis  per  kilogram  levend 
dier  kan  worden  vastgesteld  : gewoonlijk  is  een  dosis  van  een  half  milligram  der 
oplossing  van  het  vergift  van  een  cobra  voldoende  om  een  konijn  van  twee 
kilogram  in  twee  of  drie  uren  na  onderhuidsche  inoculatie  te  dooden. 

Als  de  absoluut  doodelijke  dosis  bekend  is,  kan  men  met  die  oplossing  konijnen, 
honden,  paarden,  vaccineeren  door  ze  verschillende  dagen  achtereen  te  injicieeren 
met  zeer  kleine  doses,  die  op  zichzelf  niet  in  staat  zijn  zware  verschijnselen  te 
geven,  en  die  men  gaandeweg  telkens  voorzichtig  verhoogt. 

Na  korter  of  langer  tijd  — zestien  maanden  ongeveer  voor  paarden  — kan 
men  dan  bij  die  dieren,  zonder  dat  zij  er  ziek  van  worden,  een  tweehonderd- 
voudige  vergiftige  dosis  inspuiten;  men  kan  dan  dus  bij  een  op  zoodanige  wijze 
gevaccineerd  paard  een  hoeveelheid  vergift  injiciëeren,  voldoende  om  200  niet 
gevaccineerde  paarden  te  dooden. 

Deze  paarden  nu  leveren  het  voorbehoed-  en  geneesmiddel  tegen  den  slangen- 
beet; elke  2 of  3 weken  kan  men  ze  aderlaten,  en  daarbij  telkens  6 a 8 liters 
bloed  aftappen , welke  2 a 3 liters  werkzaam  serum  opleveren.  Na  elke  ader- 
lating moet  het  paard  weder  met  verdund  vergift  worden  ingespoten;  het  serum 
wordt  eerst  geprobeerd  op  konijnen , waarbij  het  in  bepaalde  gewichtsverhoudin- 
gen moet  blijken  preventief  te  zijn. 

In  kleine  fleschjes  van  10  kubiekcentimeter  afgeleverd,  is  het  serum  direkt 
klaar  voor  gebruik:  men  behoeft  den  door  een  slang  gebetene  slechts  zoo  spoedigst 
mogelijk  10  of  20  kubiekcentimeter  onder  de  huid  van  den  buik  te  injicieeren, 
met  een  groot  model  injectiespuit,  zooals  tegenwoordig  bij  diphtheritis  ook  ge- 
bruikt wordt.  Wanneer  alreeds,  na  4 of  5 uren  meestal,  asphyxie  is  opgetre- 
den, laat  het  middel  in  den  steek.  a.  s. 

Behandeling  van  kanker.  — Van  dek  goot  behandelt  in  de  Medische  Revue 
(II,  2)  een  en  ander  over  het  carcinoomvraagstuk.  Beatson  trachtte  door  weg- 
name  van  de  ovaria  eh  toediening  van  schildklierextract  genezing  te  verkrijgen 
bij  kanker  van  dc  borstklier  (mamma);  de  uitkomst  blijkt  echter  weinig  bevre- 
digend , al  moeten  in  sommige  der  anders  hopelooze  gevallen  verbetering  en  ver- 
lenging van  levensduur  dankbaar  worden  genoemd.  Loeffler  raadt  aan  kanker- 
patiënten met  malaria-plasmodiën  in  te  enten,  omdat  op  Noord-Borneo,  een 
malarialand , geen  carcinoom  zou  voorkomen , wat  evenwel  door  breitenstein 
wordt  in  twijfel  getrokken.  Ook  aan  Italiaansche  geneeskundigen,  die  op  dit 
gebied  veel  ervaring  kunnen  hebben,  is  die  wisselwerking  nooit  opgevallen.  Merk- 
waardigei’wijze  is  het  sterftecijfer  voor  kanker  in  Italië  daar  hoog,  waar  geen 
malaria  voorkomt  en  omgekeerd,  maar  er  zijn  enkele  getallen  bij  die  niet  in 
dit  verband  passen,  terwijl  het  blijkt  dat  wanneer  men  de  provinciën  wederom 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


39 


in  districten  verdeelt,  er  een  groot  aantal  streken  zijn  waar  veel  malaria  en  ook 
veel  carcinoom  voorkomt,  terwijl  op  andere  plaatsen  beide  getallen  laag  zijn. 
Ook  in  het  zoo  goed  als  malaria-vrije  Duitschland  komen  groote  verschillen  voor, 
zoodat  er  andere  momenten  moeten  zijn.  Kruse  vond  dat  ten  Noorden  van  het 
midden  van  Italië  grootere  Italianen  worden  gevonden  met  een  betrekkelijk  hoog 
kankersterftecijfer ; daar  beneden  kleinere  met  een  lager  sterftecijfer.  Het  ras, 
dat  het  noordelijk  gedeelte  van  Italië  bewoont  zou  van  uit  de  Alpen  daarheen 
zijn  getrokken,  en  ook  voor  Duitschland  zou  de  verspreiding  van  dit  voor  carci- 
noom vatbare  Alpine  ras  naar  het  Noorden  invloed  gehad  hebben  op  de  carci- 
noomsterfte,  want  statistisch  schijnt  in  het  Zuiden  van  Duitschland  te  dien  op- 
zichte een  toename  te  bestaan. 

In  groote  stedencentra  blijkt,  ook  volgens  laspeyres,  een  grootere  carcinoom- 
frequentie  te  bestaan  dan  op  het  platte  land  , wat  voor  ons  land  slechts  voor 
Drente  geldt.  Oostra  wees  op  de  mogelijkheid  van  een  verband  tusschen  grond- 
gesteldheid  en  waterverdeeling  aan  de  eene  zij  en  optreden  van  carcinoomgevallen 
aan  de  andere  zij  — op  het  westelijk  gedeelte  van  den  polder  met  slecht  land 
26,  tegen  2 op  het  oostelijk  gedeelte  met  zeer  goed  land.  Scholten  toonde  aan, 
dat  voor  Leiden  dit  verband  niet  bestaat. 

Kanker  van  de  ingewanden  komt  bij  den  man  in  73.9  pet.,  bij  de  vrouw  in 
32,2  pet.  der  gevallen  voor,  wat  toegeschreven  wordt  aan  het  meerder  gebruik 
van  alcohol  en  tabak  door  den  man.  Herediteit  zou  in  19,7  pet.  der  gevallen  be- 
staan, besmetting  in  10.92  pet. 

Clark  verkreeg  [Br.  medic.  Journ.,  8,  6,  1901)  in  twee  maanden  belangrijke 
verbetering  door  Röntgenbehandeling  bij  inoperabel  mamma-carcinoom , bollaan 
[Tijdschr.  v.  Gen.,  1901,  I,  633)  had  succes  met  deze  therapie  bij  huidkanker 
(epithelioom),  en  eijkman  [Bladen  voor  hyg.  therap.,  Januari  1902  en  zijn  brochure 
Kanker  en  Röntgenstralen,  1902)  prijst  eveneens  de  Röntgenbehandeling,  welke  in 
twee  inoperabele  gevallen  genezing,  althans  zeer  groote  verbetering  gaf.  a.  s. 

A^THRÜPOLOGIE. 

Leeftijd  waarop  de  kinderen  loopen.  — Volgens  chaumier,  wiens  waarne- 
mingen zich  over  1220  kinderen  uitstrekten,  loopen  er  van  genoemd  aantal: 


Le 

e ft  ij  d. 

Kinderen. 

.1 

In  pet. 

8 

maand  

3 — 

0,245 

9 

W 

53  — 

4,344 

10 

» 

120  — 

9,836 

11 

« 

213  — 

17,459 

12 



393  — 

32,213 

18 

» 

520  — 

42,622 

14 

» 

680  — 

55,737 

40 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


15 

maand 

803 

— 

65,819 

16 

» 

886 

— 

72,622 

17 

» 

941 

— 

77,131 

18 

n 

1048 

— 

85,901 

19 



1073 

— 

87,950 

20 

m 

1098 

— 

90,000 

21 

,,  ...... 

1106 

— 

90,655 

22 

JJ  

1128 

— 

92,459 

23 

H 

1135 

— 

93,032 

24 



1165 

— 

95,491. 

Diensvolgens  (heel  vroeg  en  heel  laat  buiten  rekening  latende)  is  een  kind 
vlug  als  het  met  ruim  1 jaar  op  den  been  komt,  ('/s  van  ’t  geheel)  achterlijk 
als  het  met  ruim  15  maanden  nog  niet  loopt  en  is  de  gemiddelde  leeftijd  ± 
132/3  maand.  [Rev.  Scient.^  21  Dec.  1901.)  r.  s.  tj.  m. 

Overerving  van  misdadige  neigingen.  — Op  het  vijfde  congres  voor  crimineele 
anthropologie,  gehouden  onder  voorzitterschap  van  prof.  G.  a.  van  hamel,  is 
door  ALEX.  SUTHERLAND  uit  Melboume  betoogd  , dat  men  aan  de  leer  der  erfe- 
lijke belasting,  voor  zooveri*e  die  tot  strafbare  handelingen  voert,  geen  groote 
waarde  moet  hechten. 

Australië  telde  in  1850  een  bevolking  van  240.000  zielen,  waarvan  135.000 
(56  pet.)  gedeporteerden  of  kinderen  daarvan,  tegen  slechts  105.000  (44  pct.1 
normale  individuen.  In  1880,  dus  na  slechts  éene  generatie,  was  het  aantal  ver- 
oordeelden, per  10.000  gerekend,  niettemin  lager  dan  in:  Pruisen,  Saksen, 
Italië  en  Zweden.  n.  s.  u m. 


W E '1'  R N S C H A P P R L IJ  K B IJ  B L A I). 


STRRRENKIJN  DR. 

Waarnemingen  betreffende  Jupiter.  — In  Nalnre^  Maart  13,  1902,  vestigt 
w.  DENNING  de  aandacht  op  de  betrekkelijk  gunstige  omstandigheden,  waaronder 
de  planeet  Jupiter  gedurende  den  in  aantocht  zijnden  zomer  kan  worden  waar- 
genomen. 

Jupiter  is  nu  morgenster.  Gedurende  de  aanstaande  lente  en  den  voorzomer  , 
als  zij  ongeveer  19°  ten  zuiden  van  den  evenaar  staat,  begunstigt  hare  positie 
het  teleskopisch  onderzoek  niet;  maar  omstreeks  hare  oppositie  op  den  5en 
Augustus,  als  zij  5°  noordelijker  staat  dan  in  1901,  zal  dit  het  scherp  zien  van 
bijzonderheden  op  hare  oppervlakte  zeer  bevorderen.  ïn  1901  nam  de  heer  DEN- 
NING de  planeet  zesenzeventigmaal  waar  gedurende  evenzoovele  nachten;  maar 
haar  beeld  was  gewoonlijk  niet  scherp  belijnd , zoodat  slechts  bij  twee  gelegen- 
heden de  schijf  scherp  genoeg  werd  gezien , om  de  kennelijke  teekenen  op  vol- 
doende wijze  te  onderscheiden. 

Deze  bestaan  hoofdzakelijk  uit  vlekken  van  verschillende  kleur  en  gedaante, 
die  of  op  de  sombere  banden,  of  op  de  daartusschen  gelegen  heldere  gordels  liggen 
en  wier  eigen  beweging  ten  opzichte  van  elkander  zich  van  dag  tot  dag  wijzigt. 

Zoo  merkte  men  gedurende  het  jaar  1901  eene  bijzondere  versnelling  op  inde 
beweging  van  de  roode  vlek,  vergeleken  bij  vorige  jaren : en  het  is  waarschijnlijk 
dat  deze  bijzonder  duurzame  vlek , wier  beweging  in  de  richting  van  de  rotatie 
der  planeet  van  1878  tot  1900  een  voortdurend  meer  vertragende  was  — de 
periode  van  omwenteling  klom  van  9 uur  55  min.  34.5  sek.  tot  9 uur  55  min. 
41.8  sek.  — nu  nog  sneller  zal  gaan,  totdat  het  maximum  harer  snelheid 
bereikt  is. 

Ook  zullen  waarnemers  in  dit  jaar  een  nuttig  werk  doen,  als  zij  trachten  de 
in  de  richting  der  rotatie  zich  snel  bewegende  donkere  vlekken  terug  te  vinden, 

6 


42 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


die  in  1880  en  1891  zich  vertoonden  op  den  noordelijken  band  der  planeet.  Op 
deze  breedte  zag  de  heer  denning  in  1901  wel  een  aantal  vlekken,  maar  haai 
omwentelingsduur  was  nog  8 minuten  langer  dan  die  van  andere,  op  dezelfde 
breedte  in  1880  waargenomen  vlekken. 

Ook  de  heldere  en  donkere  vlekken,  die  in  grooten  getale  langs  de  aequatoriale 
streek  van  de  planeet  gegroepeerd  zijn,  zullen  in  1902  belangrijk  materiaal  voor 
observatie  opleveren.  Want , terwijl  er  maar  weinig  verschil  was  tusschen  de 
snelheden,  waarmede  in  1898.  1899  en  1900  de  verschillende  aequatoriale  vlek- 
ken zich  bewogen,  werden  er  in  1901  te  Bristol  28  waargenomen,  wier  gemid- 
delde omloopstijd  5 sek.  langer  was  dan  die  in  genoemde  jaren  en  het  is  de 
vraag  of  deze  vertraging  nog  steeds  voortduurt. 

V.  n.  V. 


CHEMIE. 

Waterstofverbindingen  van  de  metalen  der  alkaliën  en  alkalische  aarden. 

— MOISSAN  heeft  de  hydruren  van  kalium,  natrium  en  calcium  verkregen  door 
verhitting  der  metalen  in  een  stroom  waterstofgas. 

Het  eerstgenoemde,  KH,  bij  een  hitte  van  360^.  Het  onverbonden  gebleven 
kalium  wordt  verwijderd  door  uittrekken  met  vloeibaar  droog  ammoniak.  Van 
het  natriumhydruur  is  de  bereiding  dezelfde,  doch  moeilijker,  omdat  de  tempe- 
raturen voor  vereeniging  en  ontleding  dicht  bij  elkaar  liggen. 

Voor  het  reeds  vroeger  {Compt.  Rend.,  127,  29)  bereid  Ca  Hj,  diende  zuiver 
calcium,  verkregen  door  wisselwerking  van  CaTg  Na^;  ’t  laatste  wordt  in 
overmate  genomen,  waarin  ’t  calcium  oplost  en  b:j  bekoeling  uit  kristalliseert. 
Dit  calcium  slorpt  in  donkerroode  gloeihitte  zuiver  H-gas  op,  onder  vuurver- 
schijnselen. 

Het  SrHg  is  door  gautier  bereid  (I  c.  133,  1005)  uitgaande  van  Na,  Cd 
en  Srl2,  die  een  dag  lang  in  een  ijzeren  kroes  op  rood  gloeihitte  gehouden, 
een  legeering  van  55  pet.  Cd.  met  45.  pet.  Sr.  opleveren.  Deze  bezit  metallieken 
glans,  oxydeert  aan  de  lucht,  verbrandt  in  een  stroom  0-gas  en  slorpt  in  don- 
kerroode gloeihitte  waterstof  op , onder  vorming  van  een  witte  massa : SrH„. 

Wat  de  eigenschappen  betreft,  deze  hydruren  zijn  alle  vast.  KH  is  wit,  heeft 
een  S.G.  van  0,8,  wordt  door  water  ontleed  en  ontvlamt  in  droog  Fl,  Cl  en  O. 
Het  is  onoplosbaar  in  benzol,  terpentijn,  CSg,  aether  en  petroleumaether. 

NaH  vormt  doorzichtige  kristallen , S.G.  0,92  en  is  onoplosbaar  in  de  boven- 
genoemde vochten.  Ontvlamt  ook  in  Fl  en  in  Cl-gas,  doch  wordt  bij  — 35°  door 
vloeibaar  chloor  niet  aangetast.  Het  NaH  is  oplosbaar  in  alkalimetalen. 

CaHg  is  ook  wit,  S.G.  1,7.  Na  smelting  bekoelt  het  tot  een  massa,  die  kristal- 
lijn op  de  breuk  is.  Het  reageert  heftig  met  Br  en  I en  verbrandt  eerst  bij 


WETENSCHAPP15UJK  liDBLAD. 


43 


hooge  temp.  in  Cl.  Srlïo  gedraagt  zich  evenzoo  tegenover  de  halogenen  en 
e.a.  Ca  H2  ontleedt  het  water  heftig. 

Alle  genoemde  hydruren  zijn  zeer  sterke  reductie-middelen.  [Compt,  Rend.  J, 
134,  18,  71  en  100). 

R.  S.  TJ.  M. 

Verbindingen  van  goud  met  chloor.  — Volgens  F.  meijer  bestaan  er  slechts 
twee:  AuClg  en  AuCl.  Door  goud  in  chloorwater  op  te  lossen  ontstaat  het 
eerste,  dat,  bij  aanwezigheid  van  Cl  in  overmate , volkomen  oplost  en  bij  afkoe- 
ling in  wijnroode,  hygroscopische  kristallen  kristalliseert. 

Bij  circa  150°  begint  de  dissociatie  in  Au  Cl  en  CL.  Het  goudcloruur  is  grijs- 
groen en  zijne  dissociatie  in  de  vrije  elementen  begint  bij  ± 170°. 

Meijer  heeft  den  dissociatie-druk  der  twee  chloriden  bij  verschillende  tem- 
peraturen gemeten : uit  de  gevondene  getallen  kan  men  zien  bij  welke  tempera- 
turen en  drukkingen  AuClg  en  AuCl  respectievelijk  verkrijgbaar  zijn.  {Compt. 
Rend.  133,  815). 

R.  S.  TJ.  M. 

Nieuwe  synthesen  van  het  mierenzuur.  — Aan  de  bekende  synthesen  van 
’t  raierenzuur , waarvan  de  belangrijkste  die  van  berthelot  was,  die  in  1855 
vochtige  bijtende  potasch  70  u.  lang  verhitte  op  ’t  waterbad,  in  met  COg-gas 
gevulde  kolven  , waardoor  ’t  gas  opgeslorpt  werd  : 

CO  + KOH  = H.CO.OK, 

heeft  HENRI  MOISSAN  thans  een  sneller  uitvoerbare  toegevoegd.  Laat  men  name- 
lijk over  kaliumhydruur , dat  in  waterstofgas  is  afgekoeld,  bij  de  gewone  temp. 
een  snellen  stroom  van  COg  gaan,  dan  volgt,  onder  donkerkleuring  der  massa, 
vorming  van  kaliumformiaat , als  additieproduct : 

CO2  + KH  = HCOgK. 

Dezelfde  reactie  lukt  ook  in  een  toegesmolten  buis  bij  225°.  Bij  lage  tempera- 
turen geschiedt  de  absorptie  niet.  Zij  begint  eerst  bij  + 15°.  Inplaats  van  kalium- 
kan  ook  natriumhydruur  genomen  worden.  {Compt.  Rend.  134,  261.) 

R.  s.  TJ.  M. 


PLAN  T KUNDE. 

>1 

Heksenbezems.  — Deze  eigenaardige  misvormingen  van  de  zilverspar , Abies 
pectinata,  met  hun  heesterachtige,  rechtopgroeiende  takken,  worden  door  Aecidium 
elatinum  veroorzaakt  en  bewoond.  Zij  zijn  het  resultaat  van  besmettingen  met 
sporen , waaruit  deze  bekerzwam  ontstaat , maar  de  sporen , die  zij  in  hare 
bekertjes  voortbrengt , kunnen  niet  weer  op  de  zilverspar  ontkiemen  en  die  be- 
smetten. Men  vermoedde  dus  een  generatie- wisseling , en  zocht  allerlei  planten 
om  de  Uredo-generatie  op  te  kweeken.  Doch  te  vergeefs.  Eerst  onlangs  is  het 


u 


\V El  ENSCIIAPPELTJK  BIJBLAD. 


aaii  ED.  FisCHEB  gelukt,  die  wisselgeneratie  te  ontdekken,  en  wel  'u\  MelampsoreUa 
Caryophylhcearum.  Van  deze  komen  de  sporen  in  Mei  op  de  jonge  loten  van  de 
zilvei-spar,  kiemen  daar  en  boren  hunne  buizen  de  schoi*s  in.  In  den  zomer  woe- 
keren zij  voort  en  maken  de  builen , waarop  later  de  heksenbezem  groeit.  Op  de 
naalden  van  deze  ontstaan  dan  de  Accidium-  of  spoi*e-bekei*s  en  wel  telken  jare 
in  Juni  en  Juli.  Deze  waaien  naar  Alsineeën  over  en  doen  daar  Uredosporen- 
plantjes  ontstaan.  Zijn  de  soorten  overblijvend  , dan  is  het  mycelium  dit  ook  en 
kan  dan  telken  jare  de  sparren  besmetten , daar  in  Mei  de  teleutosporen  ont- 
staan. In  den  zomer  vormen  zij  de  Uredosporen  , die  voor  de  verdere  vermenig- 
vuldiging op  de  Alsineeën  zorgen. 

Daar  beide  wisselgenei'aties  overblijvend  zijn,  kunnen  zij  vele  jaren  van  elkan- 
der onafhankelijk  voortleven.  Lang  kunnen  alle  Alsineeën  ergens  uitgeroeid  of 
verdwenen  zijn,  zonder  dat  op  dezelfde  plaats  daarom  de  heksenbezems  ver- 
dwijnen. Alleen  het  uitroeien  van  beide  maakt  een  eind  aan  de  kwaal.  Waar 
dus  deze  voor  de  sparren  schadelijk  is,  behoort  men  op  het  vernietigen  der  Al- 
sineeën en  dus  eenvoudigheidshalve  op  het  uitroeien  van  alle  onkruid  bedacht 
te  zijn.  (Ed.  FISCHER.  Zeitschr.  f.  Pjtanzenkrankheiten , XI,  1901,  p.  .321). 


PHYSIOLOGIE. 

Dubbel  bewustzijn.  — FloüRNOY  behandelt  in  Jrchires  de.  Psychologie  de  la 
Suisse  Romande , I,  2,  als  vervolg  op  zijn  in  1900  verschenen  werk  Bes  Indes  a 
la  Planèie  Mars,  het  geval  van  een  medium,  HELÈBE  SiilTH,  welke  groot  opzien 
baarde  door  als  eenvoudig  winkelmeisje  Sanskriet  te  spreken  en  te  schrijven 
als  hindoe-prinses  groote  kennis  van  indische  geschiedenis  en  geographie  ten 
toon  te  spreiden,  in  trance-toestand  het  schrift  van  afgestorvenen  te  schrijven 
en  ten  slotte  door  bemiddeling  van  bovenaardsche  geesten  taal  en  schrift  en 
landschappen  van  de  planeet  Mai*s.  van  een  onbekende  planeet  Ultramars,  van 
Uranus  en  van  de  Maan  te  produceeren.  Door  het  systematische  zooowel  als  door 
het  eigenaardige  der  schriftteekens  en  de  wijze  van  vertalen  — het  medium  kon 
uit  het  ültramars’sche  slechts  in  de  Mai*s-taal  en  van  daaruit  eei*st  in  het 
Fransch  vertalen  — leek  het  op  het  eei*ste  gezicht  wel  iets  bovennatuurlijks. 
Het  gelukte  floürnoy  door  nauwkeurige  en  scherpzinnige  observatie  vast  te 
stellen , dat  het  medium  behoort  tot  die  personen  , welke  een  gesplitst  hersen- 
leven  (dédoubleraent  de  la  personalité)  hebben  en  welke  een  zeer  groot  onder- 
bewust leven  leiden.  Dit  kan  elk  oogenblik  in  de  plaats  van  het  normale  bewust- 
zijn van  den  wakenden  toestand  treden,  heeft  zijn  eigen  reminiscenties,  zijn 
eigen  gevoelstoon , zijn  eigen  wijze  van  reageeren  en  van  denken , overeenkomende 
met  dat  van  een  12  a 14  jarigen  leeftijd  en  is  in  nog  hooger  mate  suggestibel 
dan  het  normale  bewustzijn  van  den  wakenden  toestand.  Hij  kon  aantonnen , hoe 
aan  eiken  nieuwen  cyclus  van  manifestaties  een  aantal  maanden  voorafging, 


WRTKNSClIAPrKLLIK  BUBI.AD. 


'15 


waarin  de  onderbewuste  (subliminal)  geestelijke  arbeid  verricht,  ingestudeerd, 
en  met  verwonderingwekkende  zekerheid  vastgelegd  werd , maar  toch  niet  zóó 
onberispelijk  dat  niet  enkele  geheugenfouten  voorkwamen;  hij  toont  ook  aan, 
dat  de  syntaxis  van  de  Mars-taal  volkomen  fransch  is  en  wel  om  de  eenvoudige 
reden,  dat  het  medium  slechts  het  Fransch  volkomen  meester  was;  de  door  het 
medium  geproduceerde  nieuwe  talen  worden  beheerscht  door  psychologische  wet- 
ten van  tegenstelling  en  overeenkomst  en  door  zuiver  etymologisch-phonetische 
wetten,  waarbij  dezelfde  suggesties  en  opzettelijke  fopperijën  konden  insluipen. 
In  den  indisch-arabischen  cyclus  komen  tal  van  tegenstrijdigheden  aan  het  dag- 
licht. De  verklaring,  dat  eene  in  de  15de  eeuw  gestorven  indische  prinses  zich 
van  het  lichaam  van  het  medium  bedient,  houdt  dus  geen  steek  tegenover  het 
bewijs  dat  het  medium  zich  deze  kennis  uit  aantoonbare  bronnen  had  eigen 
gemaakt,  maar  slechts  onvolledig,  bijvoorbeeld  voorbijziende  dat  het  Sanskriet 
in  Indië  nooit  door  vrouwen  gesproken  werd.  In  de  5de  en  6de  eeuw  vóór  Chr. 
was  het  Sanskriet  reeds  een  doode  taal;  het  volk  en  de  vrouwen  spraken  later 
Prakriet. 

A.  S. 

Slaapdiepte.  — lambranzi  bepaalde  de  diepte  van  den  slaap  door  de  grootte 
van  de  geluids-  of  lichtprikkels,  welke  voor  de  verschillende  stadia  der  nacht- 
rust tot  het  doen  ontwaken  noodig  zijn. 

Hij  vond  den  slaap  het  diepste  in  het  tweede  uur,  en  een  tweede  maximum, 
lager  dan  het  eerste,  twee  of  drie  uur  vóór  het  ontwaken.  {Revue  veurol.  8.  23.) 

A.  s. 

DIERKUNDE. 

De  vink.  — ritzema  bos  wijdt  een  lezenswaard  artikel  aan  het  nut  en 
het  nadeel  dat  de  vink  kan  opleveren.  Over  het  algemeen  voedt  de  vink  zich 
met  zaden,  en  verkiest  oliehoudende  zaden  boven  zetmeelhoudende , zonder  deze 
laatste  te  versmaden.  Op  bouwland  is  hij  over  het  algemeen  niet  zoo  schadelijk 
als  de  musch , niet  alleen  omdat  hij  in  geringer  getal  voorkomt,  maar  omdat 
hij  de  zaden  van  den  grond  opzoekt  en  niet  uit  het  te  veld  staande  graan  ot 
uit  de  hauwen  van  te  veld  staand  koolzaad  opeet.  Schadelijk  wordt  hij  door  de 
uitgezaaide  zaden  van  koolzaad , dederzaad , mosterd,  hennep,  vlas,  maanzaad, 
granen  (meestal  tarwe  en  haver)  en  boekweit , soms  ook  door  de  uitgezaaide 
en  in  kiemenden  toestand  verkeerende  zaden  van  groenten  en  specerijgewassen , 
alsook  van  beuken  en  naaldhout  uit  den  grond  te  halen.  Hiertegenover  staat 
dat  de  vink  ook  vele  onkruidzaden  als  van  herik  en  krodde,  van  allerlei  soorten 
van  distels  en  klissen,  van  kleefkruid  en  van  menig  ander  lastig  onkruid  oppikt. 
Intusschen  onthoudt  hij  zich  niet  van  insektenvoedsel;  in  den  broedtijd  en  verder 
in  die  tijden,  waarin  geene  zaden  in  voldoend  aantal  te  vinden  zijn,  eet  hij 


16 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


ijlsekten , terwijl  de  jongen  uitsluitend  met  insekten  worden  gevoed.  Daar  de 
vink  twee  maal  per  jaar  broedt,  heeft  hij  alsdan  veel  aanleiding  om  zelf  ook 
insekten  te  eten. 

De  vink  zoekt  de  insekten  niet,  zooals  de  zaden,  alleen  van  den  grond  op; 
hij  haalt  ze  ook  van  bladeren,  knoppen  en  twijgen  af.  Volgens  sommigen  pikt 
hij  vooral  bij  voorkeur  aard  vlooien  op.  Het  meest  eet  hij  verder  bladluizen  en 
kleine  soorten  van  rupsen  , zooals  die  van  verschillende  soorten  van  bladrollers 
alsmede  spanrupsen ; toch  eet  hij  ook  grootere  soorten  van  rupsen , zooals  de 
gestreepte  dennenrups  [Trachea  piniperda) , waaronder  hij  soms  op  groote  schaal 
opruiming  houdt.  Verder  vangt  de  vink,  op  de  wijze  der  vliegenvangers , vliegende 
insekten,  zooals  muggen,  vliegen  en  vlindersoorten,  welke  hij  in  de  lucht  met 
den  snavel  grijpt. 

Dat  een  vogel , die  zoo  velerlei  soort  van  voedsel  kan  gebruiken , en  die , 
wat  zijn  voedsel  betreft,  een  zeer  groot  accornodatievermogen  bezit,  al  naar 
omstandigheden  voor  akkerbouw,  tuinbouw  en  houtteelt  meer  nuttig  dan 
schadelijk  of  wel  meer  schadelijk  dan  nuttig  kan  zijn,  spreekt  wel  van  zelf. 
Alleen  voor  de  ooftteelt  kan  men  den  vink  gedurende  het  geheele  jaar  nuttig, 
of  althans  overheerschend  nuttig,  noemen.  {Tydschr.  over  plantenziekten.  .0-^). 

A.  S. 

Schedel  van  monotremen  en  reptiliën.  — sixta  komt  in  een  vergelijkende 
studie  van  monotremen-  en  reptiliënschedels  tot  het  besluit,  dat  de  schedels 
van  Ornithorhynchus  en  Echidna  naar  hetzelfde  Sauriërplan  gebouwd  zijn.  Vooral 
aan  den  schedel  van  Ornithorhynchus  zijn  de  Sauriërkenraerken  duidelijk,  welke 
aan  dien  van  Echidna  nog  slechts  te  vinden  zijn  door  vergelijking  met  Ornitho- 
rhynchxis.  [zeitschr.  f.  Morph.  u.  Anthropol.  2,  323). 

A.  S. 

Gewicht  van  Rana  virescens.  — donaldson  en  schoemakek  vonden  dat 
vrouwelijke  exemplaren  van  Rana  virescens  grooter  lichaamsgewicht  hebben  dan 
mannelijke.  De  laatsten  wegen  niet  meer  dan  50  gram,  de  wijfjes,  zonder 
ovariën  gewogen,  tot  75  gram.  Met  de  gewichtstoename  neemt  het  gewicht 
van  hersenen  en  ruggemerg  af,  en  eveneens  dat  van  de  spieren  der  onderste 
extremiteiten.  [Journ.  of  comparat.  Neurol.  10.  109). 

A.  S. 


GEZONDHEIDSLEER. 

Ratten  en  Pest.  — MARKL  [Eeber  die  Bedeutuny  der  Ratten  als  Infektionstrayer 
bei  der  Rest  und  die  Massnahmen  zu  ihrer  Vertilguny , Oesterr.  Sanitiitsw. 1901  , 37) 
wijst  er  op  dat  men  reeds  in  vroegere  tijden,  toen  de  aetiologie  van  de  pest 
nog  duister  was,  wist  dat  aan  een  pest-epidemie  bij  menschen  vaak  een  in  het 
oog  loopende  sterfte  van  ratten  voorafging.  Tegenwoordig  is  het  bekend,  dat  de 


W ET  EN  S C H A P P ET  J.T  K BT  J BI.  A D . 


47 


voor  pest  zeer  gevoelige  rat  bij  de  verspreiding  van  die  ziekte  een  groote  rol 
spelen  kan.  De  prophylaxe  (voorbehoed ing)  maakt  dus  het  uitroeien  van  ratten 
noodzakelijk,  wat  door  mechanische  (vangen,  enz.),  chemische  (arsenicum,  phos- 
phor,  bezwavelen)  en  bakteriologische  middelen  geschieden  kan.  Als  bakterïolo- 
gisch  middel  daartoe  vond  danysz  in  het  Institut  Pasteur  te  Parijs  een  tot  de 
coli-groep  behoorenden  bacil,  welke  bij  een  muizen-epidemie  geïsoleerd  werd  en 
dooi’  bizondere  cultuur  en  passage  door  dieren  ook  voor  ratten  virulent  gemaakt 
werd.  Ovei’  het  algemeen  zijn  met  dezen  bacil  in  laboratoria,  kanalen,  maga- 
zijnen en  schepen  bevredigende  proeven  genomen,  markl  vond  bij  zijne  proeven 
dat  muizen  daardoor  septicaemie  (bloedvergiftiging)  kregen,  ratten  echter  door- 
gaans slechts  een  ziekte  van  de  darmen.  Het  is  noodig  niet  alleen  de  scheeps- 
ratten,  doch  ook  de  op  het  land  levende  ratten  te  verdelgen,  wat  in  Hamburg 
en  Kopenhagen  door  het  uitlooven  van  premies  geprobeerd  werd.  In  Kopenhagen 
en  Frederiksborg  werden  in  1898  in  10  weken  ongeveer  100.000  ratten  gedood. 
[Centralbl.  /.  allg.  Gesundh.pflege  ^ XXI.  1 — 2). 

a.  s. 


AARDKUNDE. 

Gasontwikkeiing  uit  plutonische  gesteenten.  — armand  gautier  heeft  ver- 
schillende plutonische  gesteenten,  vooral  uit  de  klasse  der  granieten  vochtig  ver- 
hit en  daarbij,  zoodra  de  temperatuur  boven  300°  kwam,  ontwikkeling  van 
gasmengsels  waargenomen,  overeenkomende  met  die  uit  vulkanen.  De  steenen 
behoeven  juist  niet  in  de  buitenste  lagen  vochtig  te  zijn , de  plutonische  gesteenten 
bevatten  doorgaans  inwendig  water  genoeg. 

Het  bleek  hem , dat  die  gassen  eerst  gedurende  de  verhitting  gevormd  worden. 
Dit  feit  is  van  belang,  ter  verklaring  van  den  oorsprong  der  onderaardsche  gassen  , 
die  in  vulkanische  streken  en  door  warme  bronnen  uitgeworpen  worden.  Een 
reeds  gestolde  steenlaag  moet,  ten  gevolge  van  instorting,  zijdelingschen  druk 
of  aanraking  met  nog  vloeibare  lagen  opnieuw  verhit  worden  en  uit  alle  spleten 
nieuw  gevormde  gassen  en  dampen  uitstooten.  Eén  kubiekmeter  graniet  zal , verhit 
tot  1000°  C.,  20  aan  verschillende  gassen  en  89  stoom  ontwikkelen.  Men 
ziet  dat  dit  de  oorzaak  kan  worden  van  een  geweldige  explodeerende  kracht, 
toereikend  ter  verklaring  van  vele  vulkanische  verschijnselen,  zonder  dat  het 
noodig  is  daartoe  de  hulp  van  tot  groote  diepte  doordringend  bodemwater  aan 
te  nemen.  {Gae.a^  1901,  506.)  r.  s.  tj.  m. 

VERSCHEIDENHEDEN. 

Siberische  boter.  — De  opening  van  den  Transsiberischen  spoorweg  doet 
reeds  haren  invloed  gevoelen  op  den  Europeeschen  handel  en  industrie  en  zal 


48 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLA  D. 


dit  in  klimmende  mate  doen,  naar  gelang  het  spoorwegnet  van  Noord-Azië  zich 
uitbreidt. 

Volgens  verslag  van  den  engelschen  consul  te  Petersburg  neemt  de  uitvoer 
van  russische  boter  snel  toe.  Nog  slechts  8552  ton  in  1897,  klom  deze  in  ’99 
tot  10.125  en  in  1900  zelfs  tot  19.339  ton.  Het  meeste  hiervan  komt  uit  Siberië 
en  gaat  van  daar  per  spoor  naar  de  havens  der  Oostzee. 

Het  russisch  gouvernement  begunstigt  dien  uitvoer  krachtig.  Er  is  een  con- 
tract gesloten  met  een  duitsche  scheepvaartmaatschappij,  die  een  wekelijkschen 
dienst  heeft  ingesteld  tusschen  Riga  en  Londen,  met  stoombooten  van  koeltoe- 
stellen  voorzien.  De  botertrein  vertrekt  Donderdags  van  Obi . (gouvernement  Tomsk) 
neemt  nieuwe  voorraden  op  in  Kaïnsk , Tatarsk , Omks , Petropavlosk , enz,  en 
bereikt,  via  Moskou,  in  17  dagen  Riga.  De  geheele  afstand  bedraagt  4500  K.M. 
Aanvankelijk  werd  op  deze  wijze  slechts  gemiddeld  800  ton  boter  wekelijks  van 
Riga  naar  Londen  verzonden , doch  zullen  nu  de  treinen  in  het  heete  jaargetijde 
uit  26  wagens  bestaan  , voorzien  van  koel  toestellen  en  hoopt  men  den  wekelijkschen 
aanvoer  tot  6450  ton  per  week  te  doen  klimmen. 

De  Siberische  boter  is  van  mindere  hoedanigheid  dan  de  beste  Europeesche 
soorten , doch  zij  is  zuiver  en  goedkoop.  Volgens  den  genoemden  consul  concur- 
reert zij  op  ’t  oogenblik  vooral  met  margarineboter.  Doch  dit  zal  niet  zoo  blij- 
ven, want  de  voordeelige  aftrek  zal  in  Siberië  tot  verbeterde  bereiding  prikkelen 
[La  Nature,  28  Dec.  1901.)  R.  s.  TJ.  M. 


WETENSCHAPPELIJK  B IJ  BLAD. 


STERRENKUNDE. 

De  vervorming  van  de  zonneschijf  bij  haar  ondergaan.  — Prof.  w,  prinz, 
van  het  Kon.  Observatorium  te  Brussel,  heeft  verscheidene  photo’s,  in  groot 
formaat,  vervaardigd  van  de  ondergaande  zon,  die  allerduidelijkst  aantonnen, 
hoezeer  dat  hemellichaam  schijnbaar  wordt  vervormd,  als  het  den  horizon  nadert. 
Een  reproductie  van  een  dezer  foto’s  vergezelt  zijne  mededeeling  (in  Mem.  della 
Soc.  degli  Spetroscopisti  Italiani vol.  XXI,  pp.  36 — 39);  de  verhouding  tusschen 
de  verticale  en  de  horizontale  middellijn  der  schijf  is  daarin  als  75  : 84. 

V.  n.  V. 

CHEMIE. 

Betrekkelijke  sterkte  van  salpeterzuur  en  zoutzuur.  — Volgens  ostwald  is 
de  dissociatie  in  oplossing  (splitsing  in  ionen)  maat  van  de  chemische  affiniteit 
en  kan  bijgevolg  de  sterkte  van  zuren  en  basen  afgeleid  worden  uit  hun  electrisch 
geleidingsvermogen.  Lellmann,  van  de  wet  van  guldberg-waage  uitgaande, 
bepaalt  daarentegen  de  verhouding,  waarin  een  gegeven  hoeveelheid  zuur  tusschen 
twee  concurreerende  basen  verdeeld  wordt  en  maakt  daartoe  gebruik  van  de 
kleursverandering,  die  sommige  organische  kleurstoffen  door  alkaliën,  andere  door 
zuren  ondergaan. 

Tn  een  polemiek  tegen  arrhenius  geeft  lellmann  een  tabel  [^Ann.  d.  Chem., 
273,  (1893)  168)  waaruit  voor  25  zuren  aangetoond  wordt,  dat  de  twee  metho- 
den zeer  verschillende  uitkomsten  geven. 

O.  kühling  , aanhanger  van  de  theorie  van  ostwald  , beschrijft  nu  proeven, 
waarin  koolzuur  onder  druk  op  metaaloxyden  (CuO,  HgO,  PbO)  werkt,  die  ge- 
suspendeerd zijn  in  geconcentreerde  oplossingen,  hetzij  van  chloornatrium,  hetzij 
van  salpeterzure  natron. 


7 


50 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


De  uitkomsten  dezer  proeven , voor  de  verschillende  metaaloxyden  in  bijzonder- 
heden uiteenloopend , kwamen  nu  in  alle  gevallen  hierop  neer,  dat  het  chloor- 
natrium ontleed  wordt  onder  afscheiding  van  zoutzuur,  ’t  welk  de  metaaloxyden  aan 
tast.  terwijl  daarentegen  het  natriumnitraat  hetzij  geheel,  hetzij  op  zeer  geringe 
sporen  na , onaangetast  blijft. 

Volgens  KÜHLING  is  hieruit  geen  ander  besluit  te  trekken,  dan  dat  het  sal- 
peteivuur  belangrijk  sterker  zure  eigenschappen  bezit  dan  zoutzuur.  Dit  is  in 
strijd  met  ostWald,  want  het  electrisch  geleidingsvermogen  der  beide  zuren  is 
nagenoeg  gelijk  en  daaiom  meent  hij  de  voorkeur  te  moeten  geven  aan  de  methode 
LELLMANS-  {Ber.  d.  D.  Chem.  Ges.,  XXXIV,  2849 — 2852  en  3941—3945.) 

Tegen  deze  gevolgtrekking,  zijn  o.  sackür  en  G.  BODLaXDER  (l.c.  XXXV,  94 
en  99)  opgekomen,  die  de  uitkomst  van  kühling’s  proeven  uit  de  dissociatie- 
theorie  zoeken  te  verklaren,  als  ook  uit  de  geschiktheid  van  de  chlorieden  der 
zware  metalen  om  complexe  verbindingen  te  vormen,  welke  bij  de  nitraten  veel 
geringer  is. 

O.  KÜHLING  doet  in  zijn  repliek  uitkomen,  dat  dit  laatste  argument  juist  be- 
wijst dat  zoutzuur  zwakker  zuur  is  dan  sa4>etei*zuur , aangezien  de  vorming 
van  complexe  verbindingen  een  eigenaardigheid  van  zwakke  zuren  is.  En  wat 
de  verklaring  uit  de  ionen-theorie  betreft,  deze  zou  alleen  kunnen  opgaan  voor 
de  proeven  met  HgO.  (mercuri-nitraat  is  in  oplossing  beter  stroomgeleider , ver- 
der gedissocieëi*d  dan  mercuri-chloriede  en  niet  voor  CuO.  daar  CuCU  en  Cu 
even  goede  geleiders  zijn.  (5er.,  XXXV,  678.) 

R.  s.  TJ.  M. 

Synthese  van  atropine.  — De  kunstmatige  bereiding  van  het  pupillen-verwij- 
dend  alkaloïde  uit  de  „Atropa  belladonna”  is,  volgens  mededeeling  van  laden- 
burg, eindelijk  gelukt.  Eigenlijk  reeds  een  jaar  geleden  met  de  omzetting  van 
suberon  in  tropidine  door  wiLLSiaiTER . 34,  129)  doch  deze  betwijfelde 

destijds  of  de  reeds  door  ladenburg  in  1890  uitgevoerde  verandering  van  tropi* 
dine  in  tropine  juist  was.  Ladenburg  heeft  zijne  proeven  thans  herhaald  en  de 
scheiding  beschreven  van  tropine  en  pseudotropiue.  die  door  de  inwerking  van 
HBr  bij  35-  C.  op  tiopidine  gelijktijdig  ontstaan.  Tot  de  geheele  synthese  van 
atropine  komt  men  nu  over  de  volgende  tusschenstations : 

1-.  Glycerine  uit  aceton  ^,ERIEDBL  en  silva). 

2'.  Uit  glycerine,  via  propyleen  en  cyanpropyleen : glutaarzuur  (Mej.  lermantopf 
en  HARKOWNIKOPP). 

3=.  Uit  glutaai-zuur:  suberon,  CjH,,:  CO  brown  en  walker,  boussing ault). 

4-.  Suberon  in  tropidine:  CjHjjN  (wiLLSiaTTER). 

ö~.  Tropidine  in  tropine:  CgH^NO  (ladesbürg). 

6=.  Synthese  van  tropazuur  (berthelot,  pittig  en  tollens,  priedel,  laden- 
BüRG  en  RüGHEiAiER ; de  laatsten  gingen  uit  van  acetophenon). 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


51 


7°.  Hoor  inwerking  HCI  op  tropazuur-tropine  (tertiaire  base): 

CgH.^.NOH  + CgHgO.COgH  _ 

tropine  tropazuur  atropine. 

De  laatste  reactie  is  reeds  in  1882  verkregen  door  ladbnburg,  als  omkeering 
van  de  bekende  hydrolytische  splitsing  van  atropine  door  zuren  of  alkaliën  (kraut 
en  LOSSEN).  {Ber.  d.  D.  Chern.  35,  1159.)  R.  s.  TJ.  M. 

Invloed  van  vochtigheid  op  de  vereeniging  van  waterstof  en  zuurstof.  — 

Deze  is,  volgens  de  tot  dusver  bekende  proeven,  van  geen  belang.  Aan  H.  b.  raker 
is  het  thans  gelukt  (door  elektrolyse  van  zeer  zuiver  barytwater)  beide  gassen 
zoo  zuiver  en  droog  te  verkrijgen,  dat  daarmee  gevulde  buizen  tot  roodgloeiens 
verhit  konden  worden  zonder  ontploffing,  die  onmiddellijk  volgt  na  inbrenging 
van  een  weinig  gedistilleerd  water,  of  als  de  gassen  niet  gedroogd  werden. 

Gassen , slechts  ten  deele  gedroogd  door  ze  eenige  dagen  met  gedest.  Pg  O5  in 
aanraking  te  laten , verbinden  zich  slechts  langzaam : zoo  kon  in  eene  proef, 
door  10  min.  lang  verhitten  met  een  BüNSENschen  brander,  slechts  ’/s  gedeelte 
van  ’t  geheele  volume  tot  verbinding  gebracht  worden,  ’t  Schijnt  dus  dat  aan- 
wezigheid van  vocht  niet  de  eenige  factor  is,  die  de  ontploffing  van  ’t  verhitte 
mengsel  begun.stigt.  Ook  hoogere  temperaturen  brachten  de  vereeniging  niet  tot 
stand:  zoo  konden  spiralen  van  zilverdraad  in  het  mengsel  dooreen  elektrischen 
stroom  tot  smelting  van  het  metaal  toe  verhit  worden 

In  het  denkbeeld,  dat  de  vochtige  gassen  wellicht  merkbaar  gedissociëerd  kon- 
den zijn  en  daarentegen  de  droge  niet,  werden  zij  in  buizen  gebracht,  zoo  inge- 
richt, dat  nog  een  contractie  van  '/joüo  ’t  volume  waarneembaar  was.  De 
gassen  werden  vooraf  slechts  door  leiden  over  P3O5  gedroogd  en  6 maanden 
lang  in  het  donker  met  pentoxyde  in  aanraking  gelaten.  Op  deze  wijze  werden 
waterstof,  zuurstof,  lucht  en  een  mengsel  van  H en  O onderzocht,  zonder  dat 
de  geringste  contractie  te  ontdekken  was. 

B.  vond  voorts  dat  H en  O zich  langzaam  verbinden  in  ’t  zonlicht  en  verklaart 
dit  wellicht,  dat  hij  in  eenige  vroegere  proeven  de  gassen  niet  droog  genoeg 
verkreeg  om  de  vereeniging  te  beletten.  Voor  de  bovenvermelde  proeven  waren 
de  mengsels,  gedurende  de  aanraking  met  P20j  in  het  donker  gezet,  dewijl  het 
anders  in  ’t  licht  gevormd  water  door  het  droogmiddel  nooit  geheel  kan  worden 
opgenomen,  daar  er  telkens  nieuw  gevormd  wordt,  {Chem.  Centr.-Blatt^  1902,  T,  741). 

R.  s.  TJ.  M. 


P L A.  N T K U N D E. 

Endospermbevruchting  bij  Monotropa.  — Sedert  nawaschine  en  guignard 
de  bevruchting  van  het  endosperm  door  het  tweede  spermatozoïde  der  stuifmeel- 
buis  bij  de  lelies  ontdekten,  is  door  guignard  zei  ven,  en  door  een  aantal  andere 


52 


WETENSCHAPPEl.TJK  BIJBLAD. 


onderzoekers  dit  verschijnsel  bij  verschillende  planten,  nit  de  meest  uiteenloopende 
fainiliën  van  Mono-  en  Dicotylen  waargenomen,  zoodat  het  aantal  bekende  ge- 
vallen thans  reeds  meer  dan  twintig  bedraagt  K.  shibata  heeft  thans  voor  een 
Japansche,  rondom  Tokyo  veelvuldig  voorkomende  plant,  Monotrojia  unijiora^  het- 
zelfde verschijnsel  bestudeerd.  Deze  soort,  ofschoon  behoorende  tot  hetzelfde  ge- 
slacht als  ons  stofzaad , /)/.  fn/popitys,  dat  door  strasburger  in  dit  opzicht  zeer 
uitvoerig  beschreven  is,  biedt  voor  het  onderzoek  bizondere  voordeelen.  De  plan- 
ten laten  zich  goed  kweeken,  tenminste  tijdens  den  bloei,  men  kan  ze  kunst- 
matig bevruchten  , en  zoo  nagaan  , welke  gevolgen  een  vroege  en  een  late  be- 
stuiving hebben.  Daarbij  bleek,  dat  de  verschillen  in  het  proces,  die  zoowel  door 
GUIGNARD  als  door  verschillende  andere  schrijvers  waargenomen  waren,  in  hoofd- 
zaak aan  het  tijdstip  der  bestuiving  zijn  toe  te  schrijven.  Bevrucht  men  zoodra 
de  bloem  zich  opent,  dan  dringt  het  spermatozoïde  in  den  embryozak,  vóór  dat 
de  beide  poolkernen  zich  hebben  vereenigd , en  legt  zich  dus  aan  één  dezer  aan. 
Hoe  later  men  bestuift,  des  te  verder  is  de  copulatie  der  poolkenien  gevorderd, 
voor  de  bevruchting  intreden  kan.  Maar  op  het  eindresultaat,  de  ontwikkeling 
van  het  endosperm , schijnt  dit  geen  invloed  te  hebben. 

Het  gelukte  ook  aan  shibata  de  copulatie  van  het  tweede  spermatozoide  met 
de  endospermkernen  in  den  levenden  embryozak  zich  te  zien  voltrekken.  Tot  nu 
toe  had  men  het  verschijnsel  uit  gefixeerde  praeparaten  afgeleid.  (K.  shibata  , 
Die  Doppelbefruchtung  bei  Monotropa  uniflora  L.  Flora  ^ 1902,  I Heft,  p.  61.) 

D.  V. 

De  wortelmijt  van  den  wingerd.  — Bij  het  onderzoek  van  de  druifluisziekte 
zijn  een  aantal  bizonderheden  onbegrepen  gebleven,  die  thans  hare  verklaring 
vinden  door  een  onderzoek  van  l.  mangin  en  P.  viala  over  den  wortelmijt  der 
wingerden  Dit  diertje  toch,  in  wijngaarden  algemeen,  kan  volkomen  onschade- 
lijk zijn,  maar  tast  de  door  Phylloxera  beschadigde  wortels  gaarne  aan  en  ver- 
nielt daarbij  de  weefsels,  waarmede  de  wortels  anders  de  hun  toegebrachte  schade 
zouden  kunnen  herstellen  Want  deze  wond  weefsels  , uit  zachtwandige  cellen  ge- 
vormd, en  rijk  gevuld  met  eiwitachtige  stollen  en  zetmeel,  bieden  aan  de  mijten 
een  bizondere  lekkernij.  Er  bestaat  ook  een  aaltjes-ziekte , d.  i.  door  een  An- 
guillulide  veroorzaakte  ziekte  van  de  wingerdwortels , en  ook  deze  heeft  om- 
zoomigen  en  andere  gezwellen  ten  gevolge,  die  aan  de  wortelmijten  een  even 
smakelijk  voedsel  aanbieden,  en  dus  door  hen  evenzeer  opgevreten  worden.  Daar- 
door kan  ook  die  aaltjesziekte  zeer  gevaarlijk  worden. 

De  bedoelde  mijten  zijn  enkele  vierdedeelen  van  een  m.m.  groot  en  bekend  als 
Coepophagus  echinopns\  zij  behooren  tot  de  Sarcoptiden.  Zij  graven  in  de  ziekelijke 
gezwellen  der  aangetaste  wortels  gangen,  die  aanvankelijk  oppervlakkig  blijven 
en  dus  gleufvormig  zijn,  daarna  dieper  indringen  en  het  geheele  schorsweefsel 
met  een  groot  aantal  kanalen  doorboren.  De  gangen  loopen  meest  evenwijdig 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


53 


aan  de  as  der  wortels;  van  hen  gaan  kleine  zijkanalen  uit,  die  meest  elk  een 
mijt  bevatten.  Zij  dringen  tot  in  het  hout  door;  daar  vinden  de  dieren  echter 
alleen  voedsel  in  de  mergstralen,  en  tasten  dus  verder  ook  slechts  deze  aan. 

Is  het  grootste  deel  van  het  voedselrijke  weefsel  verteerd , dan  begeven  de 
Coepophagi  zich  verder.  Wel  tracht  de  plant  de  aangetaste  deelen  door  kurklaagjes 
af  te  snoeren , en  zoo  het  nog  gezonde  weefsel  te  beschermen , en  door  deze 
laagjes  kunnen  de  Coepophagi  ook  in  den  regel  zich  niet  heenwerken.  Maar  hier 
of  daar  is  er  wel  een  onvoltooide  plek,  en  zoo  komen  zij  ten  slotte  toch  ge- 
woonlijk er  doorheen.  Zij  kunnen  dan  ook  de  gezonde  deelen  der  wortels  aan- 
tasten, en  éénmaal  parasieten  geworden,  blijven  zij  bij  deze  levenswijze,  en 
kunnen  dan,  van  de  druifluis-zieke  of  aaltjes-zieke  planten  uit,  ook  geheel  ge- 
zonde exemplaren  aantasten.  Zoo  zetten  zij  het  kwaad , dat  door  anderen  be- 
gonnen is,  voort. 

Het  ergste  is  echter,  dat  de  kanalen,  die  de  wortelmijten  boren,  voor  rottings- 
bacteriën en  zwammen  zeer  gemakkelijk  toegankelijk  zijn,  en  dat  de  weefsels 
dus  spoedig  in  rotting  overgaan.  Is  dit  het  geval,  dan  plegen  de  wortelmijten 
die  deelen  te  verlaten  en  andere  op  te  zoeken. 

Het  is  voornamelijk  in  de  wijngaarden  van  Provence,  dat  dit  kwaad  door  de 
genoemde  schrijvers  onderzocht  werd.  Zij  bevonden  dat  inspuitingen  van  den 
grond  met  zwavelkoolstof,  een  middel  dat  tegen  zoovele  andere  wortelziekten 
aangewend  wordt,  ook  hier  goede  gevolgen  heeft.  Na  één  of  tweemalen  inspuiten 
zijn  alle  wortelmijten  gedood.  Het  is  voornamelijk  op  koude  of  natte,  of 
al  te  harde  grondsoorten , waar  de  wingerden  toch  reeds  niet  goed  gedijen  en 
veel  van  andere  ziekten  te  lijden  hebben,  dat  de  wortelmijten  groote  schade  aan- 
richten. In  enkele  jaren  kunnen  zij  geheele  hectaren  te  gronde  richten.  De  ameri- 
kaansche  soorten , en  de  bastaarden  tusschen  deze  onderling,  worden  niet  door  de 
wortelmijten  aangetast,  de  bastaarden  tusschen  de  fransche  en  amerikaansche 
soorten  echter  evenzeer,  ofschoon  onder  afwijkende  verschijnselen,  als  de  echte 
fransche  variëteiten.  Op  aangetaste  gronden  kan  men  niet,  door  uitroeien  der 
zieke  en  aanplanten  van  jonge  gezonde  exemplaren,  de  ziekte  overwinnen,  daar  de 
eenmaal  parasiet  geworden  dieren  nu  ook  deze  nieuwe  planten  aantasten.  Men 
moet  dus  met  zwavelkoolstof  inspuiten,  vóór  men  tot  het  planten  overgaat. 
{Uacarien  des  racines  de  la  vigne,  Revue  de  viticulture , 1902,  p.  5.)  D.  V. 

PHYSIOLOGIE. 

Schildklierproducten.  — Cyon  en  oswald  hebben  onderzoekingen  gedaan  over 
de  physiologische  werkingen  van  eenige  uit  de  schildklier  vei'kregen  produkten. 
Het  thyreoglobuline,  een  eiwitlichaam,  waarvan  het  jodothyrine  van  baumann 
slechts  een  bestanddeel  is , geeft , van  het  varken  gewonnen , evenals  jodothyrine, 
vermindering  van  de  bloedsdrukking  en  versterking  van  den  verlangzaamden 


54 


WETENSCHAPPEIJJK  BIJBLAD. 


hartslag,  Vagusdoorsnijding  beiderzijds  heeft,  evenals  atropine-injectie,  hierop  geen 
invloed,  zoodat  de  intracordiale  remcentra  er  door  geprikkeld  worden.  Thyreoglo- 
buline  van  een  ram  heeft  geen  invloed  op  de  bloedsdrukking,  terwijl  thyreoglo- 
buline  zonder  jodium,  zooals  vele  kalveren  leveren,  zonder  werking  is.  Het  is 
nog  niet  nitgemaakt  of  de,  na  aanvankelijke  daling,  optredende  verhooging  van  de 
bloedsdrukking  en  versnelling  van  den  hartslag  bij  konijnen  en  honden  door 
middel  van  een  joodhoudend  praeparaat  uit  menschelijke  schildklier  van  het  jodium 
afhankelijk  zijn.  De  overige,  al  of  niet  Jodium  bevattende  stoffen  uit  de  schild- 
klier verkregen,  schijnen  de  physiologische  eigenschappen  van  jodothyrine  niet 
te  bezitten.  {Pflüger's  Arckiv,  LXXXIII.)  A.  s. 

Hypophysis  en  Akromegalie.  — Gezwellen  van  de  onder  aan  de  hersenen  ge- 
legen hypophysis  of  glandula  pituitaria  werden  gevonden  bij  akromegalie,  een 
ziektetoestand  zich  in  hoofdzaak  kenmerkend  door,  zooals  het  woord  aangeeft, 
een  grooter  worden  der  lichaamsuiteinden.  Zoo  bijvoorbeeld  vond  benda  [Berliner 
klinische  Wochenschr.^  1900,  52)  hypophysis-gezwellen  in  vier  gevallen  van  akro- 
megalie, waarvan  twee  door  FRAENKEL'en  twee  door  sïadelmann  waren  waar- 
genomen en  bleek  miskroskopisch  dat  het  gezwel  in  het  klierweefsel , d.  i.  in  de 
voorste  lap  van  de  klier,  ontstaan  was.  In  1891  meenden  mabie  en  marinesco 
eene , later  door  observaties  van  stbümpell  en  schui.tze  in  waarde  verzwakte 
betrekking  tusschen  hypophysis-veranderingen  en  akromegalie  te  mogen  aannemen. 
Voeding  met  hypophysis  (sczymenowicz , schaper  en  vincent,  mairet  en  borch , 
OSBORNE  en  vincent,  collina,  schiep,  cyon)  leerde  niet  veel;  injectie  met 
hypophysissap  scheen  de  bloedsdrukking  te  veranderen , doch  dit  vindt  toch  na 
injectie  van  hersenstoffen  plaats  (schaper  en  vincent).  Meti  heeft  dus  getracht 
door  exstirpatie  van  de  hypophysis  te  bewijzen,  dat  deze  voor  het  organisme  on- 
misbaar is.  De  oorspronkelijke  proeven  vanHoRSLEY,  dastre  en  Gley,  1885 — 1892, 
mislukten  door  het  te  gronde  gaan  der  geopereerde  dieren.  Latere  onderzoekers 
kwamen  telkens  tot  tegenstrijdige  resultaten,  wat  voor  een  groot  deel  wel  te 
wijten  is  aan  infectie.  Vassale  en  sacchi  hielden  de  dieren  een  week  in  het 
leven,  Caselli  tot  veertien  dagen,  PRIEDMANN  en  maass  {Berl.  Min.  Wochenschr.^ 
1900,  52)  een  kat  ruim  di’ie  maanden,  gaglio,  in  1900,  kikvorschen,  padden  en 
schildpadden  twee  maanden  zonder  wegval-symptomen  waar  te  nemen.  Een 
vicariëerende  werking  tusschen  hypophysis  en  schildklier  is  uit  die  proeven  nog 
niet  af  te  leiden , al  moet  tengevolge  van  onderzoekingen  van  rogowitcu  , hop- 
MEISTER,  STIEDA , TIZZONI  en  CENTANNI , en  SCHÖNEMANN  worden  aangenomen 
dat  de  hypophysis  secundair  ziek  kan  worden  na  exstirpatie  van  de  schildklier 
(thyreoidea).  Lomonaco  en  van  RYMBERK  {Rivista  mens.  di  Neur.  e Psich.,  1901, 
10 — 11)  opereerden  44  honden  en  katten,  waarvan  9 dieren  langer  dan  20  dagen 
leefden;  bij  4 was  de  hypophysis  totaal  weggenomen,  zoodat  daaruit  blijkt  dat 
het  aanvankelijk  spoedig  sterven  na  hypophysis-wegname  niet  ontstond  door  een 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


55 


hypophyseoprive  cachexie,  en  dat  de  hypophysis  niet  voor  het  leven  noodzakelijk 
is.  In  tegenstelling  van  CYon,  die  (o.  a.  Pflüger's  Archiv.^  LXXXI,  LXXXVII)  de 
hypophysis  als  een  auto-regnlatorisch  apparaat  voor  de  bloedsdrukking  binnen 
den  schedel  en  voor  de  stofwisseling,  en  als  een  hulp-apparaat  voor  de  schild- 
klier beschouwt,  vonden  zij  door  middel  van  polscnrven,  dat  compressie  van  de 
buikaorta,  olfactoriusprikkeling  en  toediening  van  strychnine  hetzelfde  effekt  had 
bij  dieren  met  en  zonder  hypophysis.  Zij  houden  dus  de  hypophysis  voor  een 
rudimentair  orgaan  zonder  algerneene  of  speciale  functioneele  beteekenis,  en 
schrijven  de  waargenomen  verschijnselen  na  het  wegnemen  van  de  hypophysis 
toe  aan  beleediging  van  omliggende  deelen , aan  schok  of  aan  infectie.  Uit  deze 
proeven  blijkt  alleen  dat  wegname  van  de  hypophysis  geen  akromegalie  tenge- 
volge heeft,  niet  dat  bepaalde  ziekten,  als  bijvoorbeeld  gezwellen  van  de  hypo- 
physis niet  met  akromegalie  in  verband  zouden  kunnen  staan.  a.  s 

Alcohol.  — Rosemann  [Bie  physiol.  Wirk.  des  Alcoh.  ^ Med.  M^oche^  32?)  noemt 
alcohol  een  genotmiddel , waarvan  nog  niet  bewezen  is  dat  het  in  matige  doses 
schadelijk  voor  het  organisme  is;  als  middel  ter  verwarming,  of  om  meerderen 
spierarbeid  te  veri*ichten  of  als  voedingsstof  acht  hij  het  ten  eenenmale  ondoel- 
matig. Strikt  genomen  acht  hij  alcohol  wel  een  voedingsstof,  omdat  andere  stof- 
fen in  het  lichaam  daardoor  voor  verbranding  worden  behoed : maar  alcohol 
werkt  niet  eiwitsparend , en  behoedt  slechts  het  vet  voor  verbranding.  Geeft  men 
bij  een  onvoldoende  voeding  alcohol,  dan  woi*dt  alleen  het  vetverlies,  niet  het 
eiwitverlies  tegengegaan.  De  koolhydraten  en  vetten  werken  zoozeer  eiwitsparend, 
dat  alcohol  een  ondoelmatige  voedingsstof  genoemd  moet  worden.  [Arch.  f.  Phys.,  79.) 

A.  S. 


DIERKUNDE. 

Psyche  van  ratten.  — Small  vond  dat  er  groote  individueele  verschillen  zijn 
bij  volwassen  ratten,  welke  niet  allen  even  snel  een  plek  onthouden  of  herkennen, 
waar  voedsel  begraven  is,  of  bijvoorbeeld  twee  kooien  van  elkaar  onderscheiden. 
De  nabootsing  treedt  bij  ratten  zeer  op  den  voorgrond , zoodat  als  er  één  begint 
te  graven,  vele  anderen  dat  ook  doen.  Intusschen  leeren  zij  weinig  van  elkaar, 
want  als  een  rat  tevergeefs  tracht  zich  door  knagen  een  uitweg  te  banen,  kna- 
gen de  anderen  toch,  zonder  te  begrijpen  dat  het  tot  niets  leidt.  Na  mislukking 
geven  zij  de  pogingen  spoedig  op.  {Am.  Journ.  of  Fsych,.^  2).  A.  s. 

HYGIËNE. 

Verongelukking  van  kinderen.  — Ufer  deelt  de  oorzaken  van  den  dood  mede 
van  3626  in  het  jaar  1897  in  Pruisen  verongelukte  kinderen  beneden  den  leeftijd 
van  15  jaren.  Daarvan  waren  2315  jongens  en  1311  meisjes.  Beneden  5 jaar 


56 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


waren  1245  jongens  en  92fi  meisjes.  Er  verdronken  1381  (316  alleen  bij  het 
baden,  bijna  uitsluitend  op  verboden  plaatsen),  742  verbrandden,  418  werden 

0 verreden , 330  stortten  naar  beneden,  304  stikten  (109  door  rook  of  gas,  61 
in  bed,  11  werden  door  de  moeders  in  den  slaap  doodgedrukt,  56  stikten  aan 
ingeslikte  voorwerpen,  waaronder  twaalf  maal  de  dot),  768  werden  vermoord, 
78  vergiftigd,  205  kwamen  op  andere  wijze  om  het  leven.  Van  deze  werden  44 
kinderen  doodgeschoten , gedeeltelijk  door  eigen  schuld  , als  het  gevolg  van  het 
spelen  met  schietwapenen,  gedeeltelijk  door  onachtzaamheid  van  andere  personen ; 
16  kinderen  stierven  door  insectenbeten,  3 door  den  beet  van  dolle  honden,  2 
door  slangenbeten,  2 door  een  slag,  stoot  of  beet  van  andere  dieren,  2 kinderen 
bevroren,  23  werden  door  den  bliksem  gedood,  15  bezweken  aan  zonnesteek  en 

1 kind,  een  knaapje  van  3 jaren,  dat  in  het  bosch  verdwaald  was,  verhongerde. 

{Die  Kinderfehler,  Zeitschr.  f.  Kinderforschung , 1902,  VII,  2).  A.  S. 

Dollehondsbeet.  — Kirchneb,  toont  aan  dat  in  Pruisen  van  1891  tot  1899 
doodelijke  afloop  van  hondsdolheid  van  5,13  percent  gedaald  is  tot  1,05  percent. 
In  1900  werden  287  menschen,  volgens  ambtelijke  opgaven,  door  dolle  honden 
gebeten,  waarvan  231  volgens  pasteur  werden  ingeënt,  die  allen  op  éen  na 
genazen.  Daarentegen  stierven  van  de  niet  behandelde,  door  dolle  honden  gebeten 
personen  over  de  drie  laatste  jaren  7 percent,  na  geneeskundige  hulp  zonder  in- 
enting 3 percent,  en  van  315  volgens  pasteur  ingeënten  slechts  éen.  De  dolle- 
hondsbeet bleek  het  gevaarlijkste  aan  het  hoofd  te  zijn.  [Klin.  Jahrb.,  7.  405).  a.  s. 

Alcohol  en  degeneratie.  — Bourneville  deelt  mede  dat  van  1989  idiote, 
epileptische,  zwakhoofdige  en  hysterische  kinderen,  die  van  1 Januri  1879  tot 
1 Januari  1900  in  Bicêtre  werden  opgenomen,  er  760  drankzuchtige  vaders,  65 
•drankzuchtige  moeders  en  28  drankzuchtige  ouders  hadden;  178  waren  stellig, 
69  waarschijnlijk  in  dronkenschap  verwekt.  Op  420  in  Vallée  opgenomen  kinderen 
kwamen  129  drankzuchtige  vaders,  11  drankzuchtige  moeders  en  8 drankzuchtige 
ouders  voor:  57  waren  zeker,  17  waarscliijnlijk  in  dronkenschap  verwekt  {Recherch. 
clin.  et  thér.  sur  fépil,^  106,  254).  a.  S. 

ANATOMIE. 

Ruggemergsziekte  bij  een  mummie  — John  k.  mitchell  vond  aan  het 
skelet  van  een  aegyptische  mummie  van  ongeveer  3700  vóór  Chr.  verkorting  van 
het  linkerbeen,  zooals  ook  tegenwoordig  voorkomt  na  essentieele  kinderverlam- 
ming (poliomyelitis).  {Vhilad.  nied.  Journ.^  6,  914.)  A.  s. 


W E r E N S C IT  APPEL  IJ  K B IJ  B L A D. 


STERRENKIJN  DE. 

Signalen  van  Mars.  — Tn  de  Proceedings  van  de  Amerikaansche  Philosophical 
Society  voor  December  1901  wijdt  de  heer  percival  lowell  een  eenigszins  uit- 
voerige beschouwing  aan  de  waarnemingen  , die  in  de  pers  geleid  hebben  tot  de 
verkondiging  van  het  feit  dat  de  bewoners  van  Mar.^  zouden  getracht  hebben 
signalen  met  ons  te  wisselen.  Het  origineele  telegram,  dat  aldus  door  haar  was 
uitgelegd,  luidde  echter:  „Laatstleden  nacht  is  er  een  lichtprojectie  waargenomen 
over  Icarium  Mare,  die  zeventig  minuten  aanhield”  en  was  geteekend  „Douglas”. 

In  deze  verhandeling  nu  beschrijft  lowell  eenige  waarnemingen  betreffende 
Mars  en  doet  hij  uitkomen,  hoe  die  door  flagstafp  in  1894  gedaan  aantoonden, 
dat  de  projectiën  op  Mars  allerwaai-schijnlijkst  niet  aan  bergtoppen  moeten  wor- 
den toegeschreven.  Een  opzettelijke  studie  van  de  kennelijke  teekenen  op  Mars 
leidde  hem  en  douglas  tot  de  overtuiging,  dat  zulke  blijvende  voorwerpen  als 
bergen  niet  de  oorzaak  van  die  projectiën  konden  zijn,  maar  dat  zij  werden  te 
weeg  gebracht  door  wolken,  die  in  den  dampkring  der  planeet  drijven. 

Gedurende  de  oppositie  in  1894  hebben  zij  in  den  loop  van  negen  maanden 
400  van  die  projectiën  gezien  en  sedert  hebben  ook  andere  waarnemers  aange- 
toond, dat  het  niet  periodiek  terugkeeren  dezer  projectiën,  op  tijden  dat  alles 
tot  hunne  observatie  medewerkte,  hunnen  niet  blijvenden  aai-d  buiten  twijfel 
stelde. 

Aan  het  slot  van  zijne  beschouwingen  zegt  lowell,  dat  het  kennelijk  teeken, 
dat  men  Icarium  Mare  noemt,  ontegenzeggelijk  een  groote  uitgestrektheid  met 
plantengroei  bedekt  land  is  en  dat  de  waarneming,  die  tot  de  boven  aangehaalde 
fantastische  beschouwingen  aanleiding  gaf,  volkomen  wordt  verklaard  door  aan 
te  nemen,  dat  er  over  deze  streek  een  wolk  is  ontstaan  die  het  zonlicht  terug- 
kaatste en,  na  met  een  snelheid  van  ongeveer  zevenentwintig  mijlen  oost-noord- 
oostwaarts  te  zijn  gedreven  , na  een  bestaan  van  drie  a vier  dagen  in  den  damp- 
kring werd  opgelost.  [Proceedings  Americ.  Phd.  Soc.,  V.  XL,  N^.  Ifi7).  v.  d.  V. 

8 


58 


WKTENSCHAPPELIJK  BlJBLAt). 


Saturnus  zichtbaar  tusschen  de  ringen  door.  — Nature  (May  22,  1902,  p.  87) 
maakt  melding  van  een  circulaire,  door  den  heer  C.  ï.  whitmell  rondgezonden, 
waarin  deze  er  op  wijst  hoe  op  den  17'*"  Juli  e.  k.,  den  dag  waarop  Saturnus  in 
oppositie  komt.  de  betrekkelijke  stand  van  zon,  aarde  en  planeet  zoodanig  is, 
dat  het  mogelijk  zal  zijn,  door  de  donkere  naar  cassini  genoemde  afscheiding 
tusschen  de  ringen  A en  B heen,  van  de  aarde  uit  de  verlichte  planeet  te 
zien , dat  er  zich  dus  een  wit  streepje  op  donkeren  grond  zal  vertonnen. 

Daar  een  nauwkeurige  opgave  van  tijd  en  plaats  niet  mogelijk  is,  spoort  de 
heer  withmell  er  toe  aan , dat  men  de  planeet  eenigen  tijd  voor  den  opgegeven 
datum  zal  beginnen  waar  te  nemen.  v.  n.  v. 

NATUURKUNDE.. 

Het  meten  van  osmofische  drukking.  — Zoo  gemakkelijk  als  het  is  het  ver- 
schijnsel der  osmotische  drukking  aan  te  toonen , zoo  moeielijk  is  het  op  vol- 
komen betrouwbare  wijze  het  bedrag  dier  drukking  te  bepalen. 

In  1877  heeft  pfeiffer  eenige  directe  metingen  gedaan;  maar  de  methode, 
waarvan  hij  zich  bediende,  liet  niet  toe  groote  drukkingen  te  meten.  Toch  heb- 
ben de  resultaten,  door  hem  verkregen,  van  ’t  hüff  in  1887  in  staat  gesteld 
daarop  het  bewijs  te  gronden,  dat  de  osmotische  drukking  aan  dezelfde  regelen 
is  onderworpen  als  die  der  gassen. 

Latere  pogingen  om  direct  groote  osmotische  drukkingen  te  meten  bleven 
vruchteloos,  tot  nu  onlangs  [Scientific  American,  29  Maart  1902)  de  heer  morse 
eene  nieuwe  methode  aan  de  hand  deed,  die  uitstekende  resultaten  schijnt  te 
geven.  Zij  berust  op  het  transport  der  ionen  door  den  electrischen  stroom. 
Een  poreus  vat,  waarin  een  oplossing  van  kalium-ijzercyanuur , wordt  geplaatst 
in  een  oplossing  van  kopersulfaat ; brengt  men  nu  de  anode  van  een  electrische 
batterij  in  de  buitenste  oplossing  en  de  kathode  in  de  binnenste,  dan  wordt  er 
kopersulfaat  door  den  poreusen  wand  heen  naar  de  binnenste  ruimte  gedreven, 
en  kalium-ijzercyanuur  naar  de  buitenste.  Het  praecipitaat  bij  het  samentrefïen  van 
beide  oplossingen  gevormd,  zou  dan  aan  de  drukking  een  zooveel  grooteren  weer- 
stand bieden  dan  het  bij  de  toepassing  van  pfeiffers  methode  gevormde , dat 
het  morse  in  staat  heeft  gesteld  drukkingen  van  20  atmosferen  te  meten. 
{Revue  Scientijique , 26  Avril  1902,  p.  534).  v.  d.  V. 

CHEMIE. 

Zuiver  jodium.  — Stas  zuiverde  indertijd,  ten  behoeve  van  zijn  klassieke  be- 
palingen der  atoomgewichten  van  ’t  zilver,  de  halogenen,  enz.,  het  jodium  door  op- 
lossen in  joodkalium  en  daaruit  ten  deele  weer  neerslaan  door  water,  of  ook  door 
oplossen  in  ammoniak  en  ontleden  der  gevormde  joodstikstof  door  veel  water. 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


59 


Hij  beschrijft  het  zuiver  jodium  als  volkomen  zwart  in  vasten  en  vloeibaren 
staat,  terwijl  de  damp  geconc.  intensief  blauw,  verdund  paars  is.  Het  zou  nog 
niet  smelten  bij  113°,  doch  bij  115°  reeds  vloeibaar  zijn  en  ’t  kookpunt  boven 
de  200®  liggen. 

Ladenburg,  die  zich  met  een  nieuwe  bepaling  van  ’t  atoomgewicht  bezig 
houdt,  bericht  voorshands  over  een  nieuwe  wijze  van  zuivering,  met  name  van 
het  hardnekkig  aanhangend  chloor,  waarvoor  hem  zelfs  de  methode  van  stas 
niet  voldeed. 

Hij  gaat  uit  van  ’t  bekende  feit  dat  joodzilver  in  ammoniak  veel  slechter  op- 
lost dan  chloorzilver.  ’t  Verschil  is  zelfs  veel  grooter  dan  men  aanneemt : volgens 
proeven  in  zijn  laboratorium  genomen  zou  AgI  ongeveer  1000  maal  minder  op- 
lossen en  zouden  100  dln.  ammonia  (S.  G.  0.971)  bij  16*^  C.  daarvan  slechts 
0.0045  dln.  opnemen. 

Hij  gaat  uit  van  het  zoogenoemd  zuiver  joodkalium  van  kahlbaum,  dat  nog 
0.07  pet.  KCl  bevat,  slaat  neer  met  AgNOg  en  schudt  het  neerslag  van  AgI, 
na  filtreeren  en  afwasschen  24  uur  lang , met  geconc.  ammoniak  en  wascht 
wederom  af. 

Het  joodzilver  is  dan  volkomen  zuiver,  blijkens  de  constante  verhouding  waarin 
het  nu  in  verdunde  ammonia  oplost. 

Uit  dit  joodzilver  wordt  het  halogeen  afgescheiden  door  behandeling  in  de 
kou  met  zuiver  zink  en  zwavelzuur  en  ontleding  van  ’t  gevormd  joodzink  met 
salpeterigzuur.  Het  afgescheiden  jodium  wordt  met  stoom  gedistilleerd  en  boven 
chloorcalcium  gedroogd. 

Evenals  stas,  noemt  ladenburg  het  zuiver  jodium  iets  zwarter  en  minder 
vluchtig  dan  ’t  gewone.  Het  kookpunt  (door  stas  onbegrijpelijk  hoog  opgegeven) 
vond  hij  183°05  C.  (gecorrig.) , terwijl  ramsay  en  young  in  1886:  184®35  C. 
vonden,  doch  naar  ’t  schijnt  voor  ongezuiverd  jodium. 

Als  smeltpunt  vond  L.  116f>  en  116o2,  gemiddeld  116ol.  Regnault  vond  118o6, 
stas  113o — 1150,  RAMSAY  en  young  114o.  Eindelijk  werd  het  S.  G.,  als  ge- 
middelde van  3 proeven,  bij  4o  C.  — 4.933  gevonden,  door  weging  in  uitge- 
kookt water.  Gay  lussac  vond  voor  17®  C. ; 4.948.  {Ber.  D.  Chem.  Ges.^  XXXV, 
1256.)  R.  s.  TJ.  M. 

Nieuwe  synthese  van  methaan.  — Sabatier  en  senderens,  wier  proeven 
met  nikkel,  als  katalytisch  agens,  vroeger  zijn  medegedeeld,  (jaarg.  1901,  Bij- 
blad, 59)  hebben  thans  daarmede  de  synthese  van  methaan  verricht.  Laat  men, 
bij  temperaturen  tusschen  250o  en  300o  C. , een  mengsel  van  CO  of  COg  met 
waterstof  (de  laatste  in  geringe  overmate)  over  herleid  nikkel  strijken,  dan 
wordt  het  oxyde  gereduceerd  en  kwantitatief  methaan  gevormd. 

De  beide  reacties  zijn  exothermisch : die  met  CO  begint  bij  190o  — 200o  C.  en 
verloopt  glad  bij  250»,  terwijl  die  met  COg  bij  230o  aanvangt  om  af  te  loopen 


GO 


vv  r;i  K.NSCH A itrli.) k bij rla  d. 


hij  80()t\  Met  tiikkel,  «hit  niet  merkbiiar  verandert,  kan  lang  gebruikt  worden. 

Deze  synthese,  eenvoudiger  dan  de  bekende,  is  aan  te  bevelen  als  les-proef. 
{CowjuL  Jitff/d.,  13-J.,  514.)  u.  S.  TJ.  M. 


P LAN  T K II  N I)  E. 

Plotseling  ontstaan  van  een  nieuw  orgaan  Jn  een  plant.  — Haberlandt 
heeft  bij  een  javaansche  liaan,  Couocephalus  oratm , beschreven  hoe  men  eenvou- 
dig door  het  afsnijden  van  bepaalde  gedeelten  van  een  blad  geheel  nieuwe, 
vi-oeger  niet  voorhanden  organen  aan  die  plant  kan  doen  ontstaan.  De  normale 
bladeren  zijn  in  het  bezit  van  waterporiën  of  emissariën , die  het  overtollige 
water  laten  uitvloeien.  Neemt  men  nu  deze  weg  of  maakt  men  ze  onbruikbaar , zoo 
ontstaan  hier  en  daar  op  het  blad  nieuwe  emissariën  van  geheel  eigen  structuur. 
Dit  onderzoek  is  herhaald  door  COPELAND,  die  de  feiten  bevestigt,  maar  een 
andere  verklaring  geeft.  Het  beletten  van  het  druppelen  verhoogt  volgens  hem 
den  vochtigheidstoestand  in  het  blad  en  dit  geeft  aanleiding  tot  het  ontstaan 
van  kleine  callus-gezwellen  , evenals  die  op  takken  van  wilgen,  vlieren  en  zoovele 
andere  gewassen  in  vochtige  lucht  ontstaan.  Een  nauwkeurig  onderzoek  der  be- 
doelde secundaire  emissariën,  door  haberlandt  hydathoden  genoemd,  leerde  dan 
ook  een  volledige  overeenkomst  met  de  genoemde  organen  van  andere  planten 
kennen.  Dit  is  trouwens  volkomen  in  overeenstemming  met  de  onderzoekingen 
van  SORAUER,  MISS  DALE  en  anderen,  die  allen  er  voor  pleiten,  dat  niet  door 
een  kunstmatig  ingrijpen  ineens  een  orgaan  van  zoo  ingewikkelden  bouw  kan 
ontstaan.  {Botanie.  Gazelle^  Vol.  38,  April  1902.)  D.  V. 

De  plaats  der  celkernen  is  meestal  in  het  midden  der  cel,  vooral  tijdens  den 
groei.  Haberlandt  heeft  echter  een  aantal  gevallen  beschreven , waai*in  bij  localen 
groei  der  cellen,  b.v.  bij  het  ontstaan  van  uitstulpingen,  de  kern  zich  ter  plaatse 
van  die  uitwassen  bevond.  Deze  regel  is  echter  niet  zonder  uitzonderingen  en 
vooral  de  wortel  haren  voldoen  daaraan  niet.  Cüpeland  onderzocht  nu  de  cel- 
kernen in  de  groote  cellen  van  de  ook  bij  ons  algemeene  Spirogyra  crassa  tijdens 
het  ontstaan  der  uitstulpingen,  die  de  buis  moeten  vormen  waardoor  heen  de 
beide  pi’otoplasten  zullen  copuleeren.  In  dit  geval  liggen  de  kernen  wel  niet, 
zooals  anders  bij  Spirogyra.,  in  het  midden  der  cel , doch  tegen  den  wand  , maar  juist 
tegenover  de  plaats  waar  de  uitstulping  ontstaat.  Bij  de  copulatie  vereenigen 
zich  de  kernen;  vindt  echter  een  cel  geen  andere  om  zich  mede  te  vereenigen, 
zoo  blijft  de  kern  nog  langen  tijd  van  de  uitstulping  verwijderd  , aan  den  tegen- 
overgestelden  kant  liggen.  {BuU.  Torrey  Botanica!  Club.,  March  1902.)  D.  v. 

Gasvacuolen  bij  een  bacterie  zijn  tot  tiu  toe  niet  waargenomen.  N.  wille 
vond  echter,  bij  het  ondei’zoek  van  de  zvvavelbacteriën  uit  het  geslacht  Beggiatoa 
en  verwanten,  dat  de  donkere  stipjes,  die  men  vooi-  zwavel  aanziet,  niet  altijd 


VV RTI ; N S C M A PI’ F. U .1 K jl IJ  K I . A I > . 


61 


zwavel  zijn.  In  een  bepaald  geval,  bij  een  soort  van  Thinthri.r  ^ bondt  bij  deze 
voor  gasvacuolen  en  wel  deels  op  grond  van  hnn  nitzien,  deels  omdat  zij  door 
kaliloog  er  toe  gebracht  kunnen  worden  inéén  te  smelten  en  bij  verwarming 
tot  een  temperatuur,  die  veel  lager  is  dan  het  smeltpunt  van  zwavel,  verdwijnen. 
Ook  lossen  zij  in  alcohol  zeer  gemakkelijk  op,  wat  met  zwavel  niet  het  geval  is. 
De  onderzochte  soort  van  Thiothrix  is  een  vastzittende  soort  van  d raad  bacterie , 
die  bij  voorkeur  daar  leeft,  waar  een  geringe  spanning  van  zuurstof  heerscht. 
De  gasvacuolen  in  het  protoplasma  doen  de  draden  rechtop  staan  en  zoo  de 
diepere  omgeving  van  hun  groeiplaats,  waar  allicht  een  te  gering  gehalte  aan 
zuurstof  is,  vermijden.  {Biolog.  CentralbL,  Mei  1902,  Bd.  XXII,  N”.  9.)  D.  V. 

Banyan,  of  indische  vijg  [Ficus  bcvgaknsis)  is  de  naam  van  een  der  heilige 
boomen  uit  Indië.  Wijd  spreiden  zich  de  takken  naar  alle  richtingen  uit  en 
zenden  luchtwortels  naar  omlaag,  die  zich  in  den  grond  sterk  vertakken,  daar- 
boven tot  zuilen  worden,  die  in  staat  zijn  de  takken  te  dragen  en  den  stam  te 
vervangen.  Duizenden  zulke  zuilen  ontstaan  uit  één  schijnbaar  stamloozen  boom  , die 
volgens  de  hindoe-legende,  geen  begin  en  geen  einde  heeft  en  dus  het  beeld  der 
oneindigheid  is.  Nog  wonderlijker  zijn  deze  Banyans,  wanneer  zij  ontstaan  uit 
een  zaad,  dat  niet  op  den  grond,  maar  op  den  stam  of  de  takken  van  een 
anderen  boom  ontkiemt.  De  kiemplant  zendt  weldi-a  een  luchtwortel  omlaag,  de 
eerste  zijner  duizend  zuilen.  Heeft  deze  den  grond  bereikt,  dan  is  de  groei  ver- 
zekerd en  volgen  allengs  meer  en  meer  nieuwe  steunpilaren.  Soms  groeien  deze 
langs  den  dragenden  stam  omlaag,  soms  onafhankelijk  van  hem.  Vroeger  of 
later  echter  sterft  die  stam  en  verrot,  den  Banyan  hoog  in  de  lucht  op  zijn 
eigen  wortels  latende  rusten.  Zulk  een  exemplaar  heeft  dan  werkelijk  geen  stam 
en  dus  geen  zichtbaar  begin.  Evengoed  als  op  boomen  kunnen  de  Banyans  op 
oude  muren  ontkiemen  en  van  daar  met  hunne  wortels  den  grond  bereiken. 
Men  ziet  dit  soms  op  tempels  en  de  heilige  boom  schijnt  dan  uit  de  pagode 
zelve  ontstaan  te  zijn.  (Consïantin,  La  nature  tropicale ; La  Nature,  1902,  p.  274.) 

B.  V. 

PRYSIOLOGIE. 

Taxeeren  van  gewichten.  — Ley  wijdt  interessante  onderzoekingen  aan  het 
feit,  dat  men  van  twee  kogels  vap  hetzelfde  gewicht,  maar  van  ongelijke  grootte, 
den  kleinsten  het  zwaarste  acht.  Hij  gebruikte  daartoe  50  rnenschen , die  twee 
kogels  van  3.9  en  7.7  centimeter  middellijn,  welke  door  hagel  meer  of  minder 
bij  te  vullen  waren,  moesten  taxeeren.  Bij  betasten  met  gesloten  oogen  moest 
de  grootste  kogel  ongeveer  70.22  gram  zwaarder  gemaakt  worden  om  even  zwaar 
als  de  kleinste  gevoeld  te  worden;  kon  de  proefpersoon  alleen  zien,  dan  was  bij- 
vulling van  19.04  gram,  kon  hij  èn  betasten  èn  zien,  dan  was  bijvulling  van 
53  gram  bij  den  grootsten  kogel  voldoende.  Omgekeerd  verkreeg  hij  analoge  resul- 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


taten  Hoor  hagel  nit  Hen  kleinsten  kogel  te  nemen.  MerkwaarHigerwijze  was  He 
vergissing  bij  10  postbeambten,  Hie  Hoor  hun  beroep  bizonder  geoefenH  zijn  om  ge- 
wichten te  schatten,  veel  grooter,  en  moest  bijvoorbeelH  inplaats  van  de  boven- 
genoemde 53  zelfs  66.5  gram  worden  toegevoegd.  {Jourv.  de  Neurol.,  5,  309.)  a.  s. 

Koffie  en  thee.  — Archangelsky  nam  in  binz’  laboratorium  proeven  op  zich- 
zelf over  den  invloed  van  het  destillaat  van  koffie  en  thee.  Het  coffeinvrije  destil- 
laat van  geroosterde  koffie  had  een  spoedig  voorbijgaande,  duidelijk  waarneem- 
bare vermeerdering  der  ademhalingsfrequentie  tengevolge,  vooral  wanneer  hij 
eenige  uren  zonder  voedselopname  was  geweest.  Ook  door  wijngeest  volkomen 
verlamde  dieren  vertoonden  verbetering  van  de  ademhaling.  Een  andere  uitwer- 
king bestond  in  spieronrust  en  lichte  psychische  opgewektheid,  zonder  dat  de 
polsfrequentie  veranderde.  Het  destillaat  van  thee  had  dezelfde,  doch  minder 
duidelijke  uitwerkingen.  Het  opwekkende  van  koffie-  en  thee-infuus  hangt  dus 
niet  alleen  af  van  de  cofïeine,  doch  ook,  zij  het  in  mindere  mate,  van  de  destil- 
latieproducten.  [Arch.  intern,  de  pharm.  et  de  thér.,  7.  405.)  A.  s. 

Vivisectie.  — Ortt  verspreidt  een  brochure,  waarin  de  vivisectie  wordt  aangeval- 
len [ Medische  wetenschap  en  SMITS , ’s-Gravenhage  1902).  Hoewel  wordt  toe- 

gegeven dat  de  vivisectie  eenig  nut  gebracht  heeft,  meent  de  schrijver  bewezen  te 
hebben  dat  zij  de  zieke  menschheid  weinig  gebaat  en  veel  geschaad  heeft.  Voor  de 
geneeskunde  ware  de  toepassing  van  voorbehoedend  hygiënische  en  verder  physische 
en  psychische  geneesmethoden  meer  aanbevelenswaard.  Het  gezag  van  lawson 
TAIT,  die  in  zijn  tijd  alleen  kwaad  zag  van  de  vivisectie  voor  de  chirurgie, 
geldt  hooger  voor  den  schrijver  dan  dat  van  alle  tegenwoordige  overige  chirurgen 
en  physiologen  tesamen.  Hoogelijk  wordt  opgegeven  van  de  physische  methoden, 
o.  a,  van  de  kankerbehandeling  dooi'  X-stralen : edoch,  het  ware  voorzichtiger, 
primo  om  niet-afgeronde  „proeven”  op  dat  gebied  niet,  en  althans  niet  voor 
leeken,  te  publiceeren;  secundo,  de  resultaten  eerst  nader  af  te  wachten, 
alvorens  een  wapen  daaruit  tegen  andere  methoden  te  smeden.  In  het  door  den 
schrijver  zoo  vaak  geciteerde  Tijdschrift  voor  Geneeskunde  kan  ook  gevonden  worden 
dat  die  X-stralen-methode  tot  nu  toe  niet  meer  gaf  dan  wat  andere  methoden 
bij  kanker  ook  gaven:  reiniging,  zonder  uitroeiing  van  den  kanker-zelf.  Ref.’s 
proef  valt  tot  nog  toe  helaas  negatief  uit.  Overigens  wordt  hier  te  lande  niet 
anders  dan  door  volkomen  bevoegde  geleerden  vivisectie,  en  dan  zoo  humaan 
mogelijk  en  met  scherp  omschreven  doel  gedaan.  Ja , konden  wij  alle  ziekten 
door  bepaalde  middelen  bestrijden,  dan  zou  He  vivisectie  voor  de  genees- 
kunde gelukkig  niet  meer  noodig  zijn,  al  bleef  zij  dat  nog  voor  de  physio- 
logie.  Toch  heeft  de  hygiëne,  waarbij  de  prophylaxe  ressorteert,  voor  hare 
antitoxinen  de  vivisectie  (inspuiting,  enz.)  van  dieren  noodig,  evenzeer  als  de 
bacteriologie  die  bij  hare  diagnoses  noodig  heeft.  Mocht  de  physiologie  inplaats 


WKTENSCHAPt»ELTJK  BIJBLAD. 


(*)3 

van  door  vivisectie  van  dieren  door  vivisectie  van  planten,  zooals  onlangs  werd 
uitgesproken,  kunnen  gebaat  zijn,  stellig  zou  die  methode  dankbaar  door  velen 
worden  gevolgd.  De  physiologie  van  het  centrale  zenuwstelsel  zal  echter  voor- 
ioopig  de  vivisectie  nog  wel  onder  hare  methoden  moeten  opnemen.  a.  s. 

CxENEESKUN  DE. 

Stereoscopische  Röntgenopnamen  werden  door  levy-doürn  genomen,  welke 
op  het  chirurgencongres  te  Berlijn  in  1897  daarover  een  voordracht  hield.  Het 
te  photographeeren  voorwerp,  bijvoorbeeld  een  hand,  blijft  stil  liggen , de  Röntgen- 
buis  daarentegen  woi*dt  zoo  geplaatst,  dat  de  platinaspiegel  nu  eens  meer  rechts 
dan  weder  meer  links  boven  het  midden  van  de  hand  komt  te  staan , en  wel 
met  een  gezamenlijk  verschil  van  ongeveer  7 centimeter,  den  onderlingen  afstand 
van  onze  oogen  {ygl.  GOCHT,  Lehrh.  d.  Rönlgenuntersuchung.)  k'üli  [Fortschritte 

auf  d.  Gebiele  d.  Röntgenstrah/en  lil)  legt  het  object  op  een  plat  houten  kistje, 
waarin  de  chassis  gemakkelijk  verwisseld  kan  worden,  zonder  dat  het  te  radio- 
grapheeren  object  in  zijn  rust  gestoord  wordt  {Centralbl.  f.  Chirurg.  1900,  24.) 
Küttner,  chef-arts  van  het  Roode  Kruishospitaal  te  Yangtsun  (Petchili-China) 
publiceerde  {Beitrage  z.  klin.  Chirurg,  XXX,  2,  1901)  in  het  kort,  hoe  zeer  hij 
ingenomen  is  met  Röntgenopnamen ; vooral  bij  zware  splinterfracturen  is  het 
verrassend,  zoo  duidelijk  als  alle  bizonderheden  zijn  waar  te  nemen.  Ook  vreemde 
lichamen  zijn  zeer  duidelijk  plaatselijk  waar  te  nemen,  b.v.  een  mauserprpjectiel , 
dat  in  de  femur-epiphyse  was  blijven  steken,  en  waarbij  een  reeks  kleine  metaal- 
stukjes  zichtbaar  was,  wat  den  weg  aangaf  waarlangs  het  projectiel  door  de 
fossa  intercondyloidea  gegaan  was.  a,  s. 

HYGIËNE. 

Herediteit  en  doofheid  — Schepegrell  wijst  er  op  dat  de  verschillende 
mededeelingen  dienaangaande  soms  nog  veel  van  elkander  verschillen,  omdat 
vaak  in  de  jeugd  ontstane  doofheid  als  aangeboren  doofheid  in  rekening  wordt 
gebracht,  terwijl  ook  eerst  later  bemerkte  aangeboren  doofheid  als  verworven 
doofheid  beschouwd  wordt.  Ook  is  er  verschil  in  de  opgaven,  bij  hoeveel  percent 
doofstommen  nog  iets  gehoord  wordt,  wat  voornamelijk  van  de  verschillende 
methoden  van  onderzoek  afhangt,  maar  ook  van  den  graad  van  ontwikkeling 
van  het  onderzochte  individu.  Verworven  doofheid  ontstaat  meestal  in  de  eerste 
vijf  levensjaren  door  ziekten  der  hersenen  of  hersenvliezen,  van  het  inwendige 
en  van  het  middenoor,  door  verwondingen  en  door  infectieziekten.  Aangeboren 
doofheid  ontstaat  door  misvormingen  van  het  gehoorapparaat  van  af  het  uit- 
wendige oor  tot  aan  de  daarbij  behoorende  hersengedeelten , of  door  inhauterine 
ontstekingen.  Gemiddeld  komen  in  alle  landen  op  10,000  inwoners  7,7  doof- 
stommen voor;  Zwitserland  heeft  het  grootste,  Holland  het  kleinste  percentage. 


W KT  RN  SC  1 1 A I'  1'  R l.t  J K B t .MUi  A I> . 


()4 

Doofstomme  ouders  kunnen  niet-doove  kindei*en  krijgen.  Personen,  die  uit  doof- 
stomme families  stammen,  hebben  meer  kans  doofstomme  kinderen  te  krijgen, 
vooral  wanneer  daarbij  nog  bloedverwantschap  komt.  Toch  loopen  de  getallen 
ook  daarbij  zeer  uiteen.  [Amer  Jomn.  of  the  Med.  Sc:  ^ 119,  2.)  A.  s. 

Worstvergift.  — Ossipoff  bestudeerde  de  werking  van  worstvergift , en  vond 
dat  de  verschillende  diersoorten  er  verschillend  op  reageeren.  Het  meeste  wordt 
de  grauwe  stof  van  het  ruggemerg  er  door  aangetast,  vooi*al  die  van  de  voorste 
hoornen;  verder  de  bulbus,  de  kleine  hersenen  en  de  schors  der  groote  hersenen. 
Na  aanvankelijke  zwelling  en  chromatolyse , onregelmatig  worden  en  verdwijnen 
van  de  uitloopers,  wordt  de  celcontour  ingekei’fd  , ontstaan  vacuolen , en  ten  slotte 
vervalt  de  geheele  zenuwcel.  De  celkern  in  het  ruggemerg  wordt  donkerder, 
trekt  zich  om  het  gezwollen  kernlichaampje  tezamen;  en  gaat  naar  de  peripherie, 
om  te  verdwijnen.  Ook  phagocytose  speelt  hierbij  een  groote  rol.  — Specifiek  voor 
woi'Stvergiftiging  (botulismus)  zijn  deze  veranderingen  niet,  daar  zij  ook  voorkomen 
bij  andere  toxinen  (tetanus,  diphtherie).  [Ann.  de  l'mstit.  ¥asleur.  769.)  a.  s. 


V E R S C 1 1 E I D E N H E D E N . 

Op  Excursie!  — Dit  praktische  Jaarhoekje  voor  Natuurvrienden  is  zijn  vierden 
jaargang  ingetreden.  Het  bevat  de  gewone  rubrieken,  met  de  gegevens  en  aan- 
wijzingen, die  men  op  wandeltochten  bij  de  studie  der  natuur  noodig  heeft,  ge- 
rangschikt volgens  de  maanden,  zoodat  men  voor  elke  maand  bijeen  vindt,  wat 
men  dan  kan  verwachten  en  wat  men  heeft  op  te  letten , te  onderzoeken  of  te 
verzamelen.  Wilde  planten,  vogels  en  insecten  vormen  uit  den  aard  der  zaak 
den  hoofdinhoud , maar  ook  op  de  boomgaarden  en  akkers  wordt  telkens  de  aan- 
dacht gevestigd.  Aan  het  slot  vindt  men  korte  opstellen  over  het  verblijf  der 
trekvogels  in  Nedei-land  in  1901  , over  bladluizen  en  hunne  bestrijding  en  over 
wintervlinders  als  vijanden  der  vruchtboomen.  Verder  de  gebruikelijke  lijsten 
voor  aanteekeningen  omtrent  wandelingen  en  de  daarop  gedane  waarnemingen, 
enz.  Het  geheel  is  in  het  formaat  van  een  zakboekje,  met  het  noodige  witte 
papier  voor  aanteekeningen  voorzien  en  aan  een  ieder,  die  met  een  open  oog 
voor  de  natuur  wandelingen  gaat  doen,  ten  zeerste  aan  te  bevelen.  (P.  teunissen. 
Op  Excursie!  4e  jaargang.  1 April  1902  — 1 April  1903,  Amsterdam,  C.  a.  J.  van 
DISHOECK.  Prijs  ƒ 0.40.)  D.  V. 


W E T E N S C H A P P E L IJ  K B IJ  B L A D. 


STERRENKUNDE. 

De  nevelvlek  in  Orion.  — In  de  SHzungsberichte  der  Kón.  Jkad.  der  Wissenschaf- 
ten zu  Berlin  van  13  Maart  1.1.  deelt  prof.  H.  c.  vogel  de  resultaten  mede,  die  de 
H.H.  EBERHARD  en  VOGEL  hebben  verkregen  bij  eene  stu.die,  door  hen  gemaakt 
ten  einde  uit  de  verplaatsing  van  de  strepen  van  het  spectrum  van  verschillende 
deelen  der  nevelvlek  van  Orion  de  snelheid  af  te  leiden,  waarmede  die  deelen 
zich  op  de  gezichtslijn  bewegen. 

De  ligging  dier  verschillende  deelen,  door  hen  door  «,  p',  7 en  d aangewezen, 
wordt  nader  omschreven  in  de  nota,  die  verder  ook  in  belangrijke  beschouwingen 
treedt  omtrent  de  bizonderheden,  die  bij  eene  nauwkeurige  beschouwing  der 
spectra  worden  opgemerkt. 

Uit  hunne,  door  ieder  der  waarnemers  afzonderlijk  volbrachte  metingen  van  de 
photo’s  der  spectra,  blijkt,  wat  het  hoofddoel  van  hun  ondernemen  betreft,  het 
volgende. 

Snelheid  in  Kilometers. 


Deelen  der  nevelvlek  vogel.  eberhard. 

a + 16  +17 

+16  -4-16 

7 + 12  +11 

(7 + 8 +12.  v.  D.  V. 


De  zonsverduistering  van  l8><Mei  1901.  — In  de  vergadering  der  Académie 
des  Sciences  de  Paris  van  20  Mei  1.1.  bood  de  heer  JANSSEN , namens  den  heer 
BINOT , een  fraaie  collectie  goed  geslaagde  photographieën  van  de  corona  aan , 
door  hem  op  het  eiland  Réunion  verkregen. 

Namens  de  regeering  was  de  heer  pluvinel  op  Sumatra  gaan  waarnemen, 
waar  de  omstandigheden,  uit  een  sterrenkundig  oogpunt  beschouwd  — langere 
duur  der  totale  verduistering  — gunstiger  waren.  Maar  dat  was  niet  het  geval, 
als  men  de  zaak  uit  een  rnetereologisch  oogpunt  bezag ; daarom  had  de  heer 

9 


66 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


JANSSEN  er  dan  ook  op  aangedrongen,  dat  er  gelijktijdig  eene  expeditie  naar 
Réunion  zou  uitgaan  , waar  de  kansen  op  mooi  weêr  vrij  wat  gunstiger  waren. 
En  toen  hij  in  dit  opzicht  geen  gehoor  kreeg,  bood  hij  aan  op  eigen  kosten  deze 
zending  op  te  dragen  aan  den  deskundige,  die  zoodanige  opdracht  wilde  aan- 
vaarden; waartoe  zich  de  heer  binot  bereid  verklaarde.  v.  n.  v. 


CHEMIE. 


Werking  van  ’t  licht  op  selenium  bij  lage  temperaturen.  — Naar  bekend 
is,  bezit  gekristalliseerd  selenium  de  merkwaardige  eigenschap,  dat  zijn  electri- 
sche  weerstand  veel  minder  is  gedurende  den  tijd  dat  het  door  lichtstralen  ge- 
troffen wordt,  dan  in  het  donker. 

A.  POCHETTINO  heeft  onlangs  onderzocht  of  dit  verschillend  gedrag  tegenover 
electriciteit  ook  nog  merkbaar  is  bij  de  temperatuur  van  kokende  lucht,  waarbij 
chemische  werkingen  niet  meer  plaats  hebben. 

Zijne  uitkomsten  blijken  uit  de  volgende  tabel: 


bij  gewone  temp. 

Weerstand  van  de  selenium-cel  in  het  donker : r — 31000  Ohm. 

ld.  in  het  licht r'  = 18000  Ohm. 

Photo-electrische  werking  ----  — 0,4 


bij  kooktemperatuur 
vloeibare  lucht. 

r = 2600  Ohm. 

r'  1900  Ohm. 

0,3. 


Men  ziet  hieruit,  dat  de  bij  lage  temperatuur  verminderde  electrische  weer- 
stand toch  ook  nog  in  ’t  licht  kleiner  blijft  dan  in  ’t  donker.  {Chem.  Centr.-Bl.^ 
1902,  I,  1187.)  R.  s.  Tj.  M. 


Eenige  lesproeven.  — F.  bodroux  deelt  de  volgende  lesproeven  mede,  die  leerzaam 
zijn  betreffende  den  invloed  van  water  op  het  tot  standkomen  van  chemische  reacties. 

Hij  maakt  een  innig  mengsel  van  gelijke  gew.  deelen  magnesiumvijlsel  en 
jodium.  Elke  droppel  water,  die  men  hierop  vallen  laat,  veroorzaakt  een  heftige 
reactie.  Er  ontstaat  Mgig  onder  zooveel  warmte-ontwikkeling , dat  een  gedeelte 
van  ’t  jodium  verdampt,  ’t  Zelfde  ziet  men  als  de  proef  genomen  wordt  met  2 
gew.  deelen  jodium  + 1 gew.  deel  poeder  van  zink. 

Heviger  nog  verloopt  de  reactie  met  een  mengsel  van  6 gram  jodium  + 1 
gram  poeder  van  aluminium.  Een  daarop  vallende  waterdroppel  doet  een  stroom 
van  jodiumdamp  opstijgen;  men  ziet  het  mengsel  op  de  getroffene  plek  gloeiend 
worden  en  onder  achterlating  van  aluminiumoxyde  met  gele  vlam  verbranden. 
Laat  men  dit  mengsel  in  vochtige  lucht  liggen  of  in  aanraking  met  een  niet 
volkomen  droog  lichaam , dan  volgt  zelfontbranding. 

In  plaats  van  met  water,  zijn  de  proeven  ook  te  nemen  met  alcohol  of  aether, 
terwijl  ze  daarentegen  niet  gelukken  met  benzol  en  met  zwavelkoolstof.  {Cheni. 
Centr.-Bl.,  1902,  I,  1191.)  R.  s.  TJ.  M. 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


67 


Atoomgewicht  van  het  selenium.  — Tot  dusverre  geldt  daarvoor  de  door 
PETTERSON  en  EKMAN  in  1876  gevonden  waarde:  79,08  als  de  vertrouwbaarste. 
In  1898  zijn  evenwel  hoogere  uitkomsten  verkregen  door  viCTOR  lenher  , te 
weten  79,329  en  79,285. 

JÜLIUS  MEYER  deelt  thans  de  uitkomsten  van  een  nieuw  onderzoek  mede. 
Evenals  de  genoemde  voorgangers,  ging  hij  uit  van  selenigzuurzilver , dat  water- 
vrij  kristalliseert  en  zich  goed  reinigen  laat.  Doch  terwijl  petterson  en  ekman 
door  gloeien  daaruit  het  zilver  afscheidden , en  dit  wogen  ^ en  lenher  het  door 
overleiden  van  zoutzuur  in  de  warmte  in  chloorzilver  veranderde,  is  door  meyer 
het  zilverzout  in  cyankalium  opgelost  en  het  metaal  daaruit  electrolytisch  neêr- 
geslagen.  Daar  het  handels-cyankalium  bij  de  electrolyse  bruine  vlokken  afscheidt, 
bereidde  hij  dit  zout  door  blauwzuur  in  zuivere  bijtende  kali  te  leiden.  Om  het  zilver 
in  samenhangende  massa  neêr  te  slaan,  moest  de  stroom  aanvankelijk  slechts 
een  geringe  spanning  (van  2,2 — 2,5  Volt)  hebben:  tegen  ’t  einde  werd  die  ge- 
leidelijk tot  3 — 6 Volt  verhoogd.  De  zilverafscheiding  eischte  9 uur  tijd,  doch 
liet  men  den  stroom  daarna  nog  3 — 5 uur  doorgaan,  ter  meerdere  zekerheid.  Uit 
18  proeven  werden  de  5 best  geslaagden  uitgezocht.  Deze  gaven  voor  het  atoom- 
gewicht van  het  selenium  als  maximum  79,28,  als  minimum  79,17.  Gemiddeld 
79,21.  {Ber.  d.  B,  Chem.  Ges.,  XXXV,  1591.)  R.  s.  TJ.  M. 


P L A.  N T K U N D E. 

Nepaul-gerst.  — Nuttelooze  eigenschappen  en  organen  beginnen  hoe  langer 
hoe  meer  de  aandacht  te  trekken , nu  zij  als  bezwaren  tegen  de  selectieleer  een 
grooter  gewicht  in  de  schaal  gaan  leggen  dan  vroeger.  Als  een  voorbeeld  hier- 
van beschrijft  raciborski  de  kafjes  van  de  Nepaul-  of  Lepel-gerst  {Hordeum 
trifurcatum) , die  in  hun  helmvormig  omgebogen  top  een  rudimentaire  bloem  dra- 
gen. Deze  bloem  is  volkomen  nutteloos,  maakt  zelden  goed  stuifmeel  en  hoogst 
zelden  een  rijp  zaad , maar  is  meestal  in  meer  of  min  onvolkomen  toestand  ont- 
wikkeld, nu  eens  alleen  een  celheuvel,  dan  het  begin  van  den  aanleg  van  meel- 
draden of  steriele  meeldraden,  enz.  vertoonend.  Met  dezen  toestand  gaat  een 
bizondere  neiging  tot  monstreuze  vormingen  gepaard , b.v.  zes  meeldraden  in 
plaats  van  drie^  samengegroeide  helmknoppen  , overtollige  stempels,  enz. 

Even  onder  dezen  kap  dragen  de  kafjes  zijdelingsche  aanhangselen  , die  ook  hoogst 
variabel  zijn,  nu  eens  kort  en  driehoekig,  dan  weer  2 — 3 Cm.  lang,  draad-  of 
naaldvormig,  maar  week  en  slap  en  zijdelings  uitstekend.  Bij  zeer  krachtige  ont- 


1 Deze  methode  gaf  hun  gemiddeld:  79,01.  Voor  nauwkeuriger  hielden  zij  een  tweede  reeks 
van  bepalingen , waarin  het  selenigzuur  door  SO2  gereduceerd  werd  en  het  selenium  als  zoo- 
danig gewogen.  Die  laatste  methode  gaf  79,08,  het  thans  aangenomen  cijfer,  waarvan  pet- 
terson en  EKMAN  alleen  de  eerste  decimaal  voor  zeker  hielden.  * 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


()8 

wikkeling  kan  boven  de  rudimentaire  bloem  nog  een  tweede  aangelegd  worden, 
die  echter  meest  zeer  klein  en  onvolkomen  blijft. 

Het  schijnt,  dat  de  verschillende  rassen  van  Hordeum  trifurcatum  onafhankelijk 
van  elkander  en  in  verschillende  werelddeelen  uit  verschillende  soorten  van  ge- 
wone gerst  ontstaan  zijn.  Raciborski  beschouwt  dit  ontstaan , dat  klaarblijkelijk 
niet  langzaam  onder  den  invloed  der  natuurkeus  kan  hebben  plaats  gevonden, 
als  een  voorbeeld  van  mutatie.  De  soort  zou  dan  een  meervoudigen,  zoo  genoem- 
den polyphyletischen  oorsprong  hebben,  evenals  de  pelorische  Linaria^  de  sparren 
zonder  takken  en  zoovele  andere  anoraaliën.  Maar  wegens  de  volkomen  erfelijk- 
heid en  standvastigheid  uit  zaad  kan  de  Nepaulgerst  niet  wel  als  eene  anomalie, 
ten  minste  niet  in  den  gewonen  zin,  worden  beschouwd.  Zij  heeft  het  volle  recht 
op  den  rang  van  soort.  De  afzonderlijke  variëteiten  dezer  sooi-t  toonen  in  hun 
bouw,  ten  opzichte  der  rudimentaire  bloemen  zekere  kleine,  constante  verschil- 
len , zoo  vooral  de  soorten  van  Abessinië  en  van  den  Himalaya , die  aldaar  in 
het  groot  worden  verbouwd.  In  Europa  zijn  verschillende  soorten  in  den  graan- 
handel , maar  schijnen  toch  niet  in  het  groot  verbouwd  te  worden.  Rimpau 
heeft  door  kruising  met  Hordeum  tetrastichum  ‘pallidum,  H.  distichum  Steudelii  en 
H.  Zeocrithon  een  aantal  nieuwe  Nepaul-gersten  gewonnen.  Vooi*al  deze  dienden, 
naast  den  gewonen  vorm,  voor  raciborski’s  onderzoek. 

Het  voorkomen  van  bloemen  op  bladeren  is,  zooals  reeds  vroeger  in  dit  Bijblad 
besproken  werd,  wel  niet  tot  dit  geval  beperkt,  maar  toch  hoogst  zeldzaam. 
{Bulletin  Acad.  Sciences  Cracovie , Janvier  1902.)  D.  V. 

Roode  klaver  op  Nieuw-Zeeland.  — Gedurende  vele  jaren  na  den  invoer  van 
dit  gewas  groeide  het  wel  goed  en  leverde  een  zeer  voldoende  opbrengst,  maar 
droeg  nooit  zaad,  zoodat  men  gedwongen  was  telken  jare  nieuw  zaaizaad  aan  te 
voeren.  De  oorzaak  lag  in  de  afwezigheid  van  hommelsoorten , die  de  bloemen 
konden  bestuiven.  Daarom  heeft  men  getracht  deze  in  te  voeren,  en  koos  daar- 
toe den  gewonen  hommel  , Bombus  terrestris,  zonder  er  op  letten,  dat  juist  deze 
de  klaver  niet  bevruchten  kan,  omdat  zijn  zuiger  te  kort  is.  Maar  gelukkig  was 
de  bezending  hommels  niet  geheel  zuiver  van  soort  en  kwamen  er  enkele  exem- 
plaren van  betere  soorten  bij  voor.  Deze  hebben  zich  toen  allengs  sterk  vermeer- 
derd en  worden  thans  overal  op  Nieuw-Zeeland  aangetroffen , tengevolge  waarvan 
de  zaadoogst  van  de  roode  klaver  geheel  verzekerd  is.  (Brem. , 1902,  N’’.  20.)  D.  v. 


PHYSIOLOGIE. 

Zweet.  — Mairet  en  ardin-delteil  lieten  gezonde  personen  in  een  zweet- 
badkast  transpireeren  en  spoten  het  verzamelde,  gefiltreerde  zweet  in  de  oorvena 
van  konijnen  in  hoeveelheden  van  166  tot  390  cM^.  Het  bleek  dat  de  tempem- 
tuur,  de  bloedsomloop  en  de  ademhaling  niet  andei’s  werden  aangedaan  als  door 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


69 


zoutoplossingen  van  dezelfde  concentratie,  zoodat  het  menschelijke  zweet  geene 
toxische  stoffen  bevat.  De  dood  trad  in,  wanneer  het  zweet  te  weinig  zouten 
bevatte,  zooals  in  de  maanden  Juli  en  Augustus  door  meerder  transpireeren  het 
geval  is;  hetzelfde  geldt  voor  zoutoplossingen  van  dezelfde  geringe  concentratie. 
{Comptus  rendus  de  la  Soc.  de  Biol.)  a.  s. 

Spiegelschrift  is  vólgens  vogl  het  natuurlijke  schrift  van  de  linkerhand, 
welke  zienswijze  ondersteund  wordt  door  ballet  {Nouv.  Iconogr.  de  la  Salpetrière, 
13,  6).  Hij  observeerde  een  linkshandig  meisje,  dat  van  zelf  begonnen  was  met 
de  linkerhand  spiegelschrift  te  schrijven  en  dat  eerst  door  onderricht  leerde  ge- 
woon schrift  met  de  rechterhand  te  schrijven.  Sollier  {conïer-Revue  Neurol,,  256)  had 
een  dergelijk  geval.  Ook  de  linksche  leonardo  da  vinci  schreef  zijne  manuscripten 
in  spiegelschrift,  nadat  zijn  rechterhand  verlamd  was  geworden.  Schitzer 
psych.^  1,  3)  komt  tot  de  conclusie  dat  spiegelschrift  bij  kinderen  veel  voorkomt, 
dat  het  bij  volwassenen  zeldzaam  gevonden  wordt  en  dat  het  noch  als  patholo- 
gisch, noch  als  physiologisch  verschijnsel  behoort  te  worden  beschouwd , maar  dat 
het  veroorzaakt  wordt  door  individueele  eigenschappen  en  gewoonten.  a.  s. 

HYGIËNE. 

School  en  skoliose.  — Schulthess  acht  het  lange  gedwongen  zitten  op  school, 
omdat  daarbij  al  spoedig  de  gemakkelijkste,  doch  tevens  de  minst  gewenschte 
houding  door  de  kinderen  wordt  aangenomen,  van  grooten  invloed  op  het  ont- 
staan van  zijdelingsche  ruggegraatsverkrommingen  (skoliosen).  Combe,  scuülder 
en  WEITH  vonden  dan  ook  te  Lausanne,  hoe  van  klasse  tot  klasse  de  skoliosen  toe- 
namen , zoowel  bij  jongens  als  bij  meisjes.  Bij  1290  jongens  was  een  stijging 
van  7,8  percent  der  achtjarigen  tot  26  percent  der  dertienjarigen ; bij  1024 
meisjes  een  stijging  van  9,7  tot  37,7  percent.  De  schrijfhouding  is,  volgens  schenk, 
hierbij  van  grooten  invloed , zoodat  behalve  goede  banken  en  afwisseling  door 
gymnastiek  en  spel,  steilschrift  aanbeveling  verdient.  (Zeitschr.  f.  Schulges.  pjl.^ 
1,  2,  1902.)  A.  s. 

Vergiftiging  door  photographische  lichtpatronen.  — Graefe  deelt  mede  dat 
door  photographische  lichtpatronen , welke  voor  momentverlichting  gebruikt  wor- 
den , vergiftiging  kan  plaats  hebben.  Deze  patronen  bestaan  uit  gelijke  deelen 
chloras  kalicus  en  magnesium;  het  magnesium  wordt  echter  door  het  ontsteken 
niet  alleen  tot  het  onschadelijke  MgO  geoxydeerd  , doch  er  ontstaan  ook  de  hoogst 
giftige  gasvormige  chloorzuurstofverbindingen  HCIO,  ClgO  en  ClOg.  Zijn  patiënt 
werd  bewusteloos  gevonden  en  vertoonde  daarna,  bij  braken  en  hoofdpijnen, 
doofheid  in  vingers  en  teenen,  sterke  vermindering  van  het  gezichtsvermogen, 
verminderden  pols  en  bronchitis.  De  genezing  duurde  drie  maanden.  {Deutsche 
mediz.  IV ochenschr . , III,  ’02.)  A.  S. 


70 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD* 


AARDKUNDE. 

Martinique.  — Dit  thans  zwaar  geteisterde  eiland  is  van  vulcanischen  oor- 
sprong en  wordt  in  zijn  geheele  lengte  doorsneden  door  een  bergkam,  waarvan 
de  Pelée  ter  hoogte  van  1350  M.  de  grootste  verheffing  *is.  Het  heeft  herhaalde- 
lijk te  lijden  gehad  van  aardbevingen,  het  ergste  van  die  van  11  Jan.  1839,  die 
de  stad  Fort-de-France  bijna  geheel  verwoestte.  In  1851,  tijdens  de  laatste  uit- 
barsting van  de  Pelée,  ontstonden  twee  kraters,  waai’uit  groote  massa’s  slijk  en 
asch  ontlast  werden.  Sedert  had  de  vulkaan  niet  gewerkt. 

De  eerste  voorteekenen  van  de  jongste  geweldige  werkingen  werden  27  April 
waargenomen,  die  in  den  nacht  van  3 op  4 Mei  door  de  eerste  uitbarsting  ge- 
volgd werd,  hoofdzakelijk  bestaande  uit  rook  en  asch.  Op  5 Mei,  ’s  namiddags 

3 uur,  ontlastte  zich  een  stroom  van  gloeiend  slijk,  die  in  het  dal  van  de  Witte 

rivier  afdaalde  en  veel  verwoesting  aanrichtte.  Toen  kwam  op  7 Mei  de  gewel- 
dige eruptie  die  in  minder  dan  éene  minuut  St.  Pierre  overdekte  met  gloeiende 
lava  en  stortbuien  van  heete  asch  en  kokend  water. 

Hoe  velen  omgekomen  zijn,  niet  alleen  in  de  totaal  verwoeste  stad  met  ± 
30.000  inwoners,  doch  ook  in  de  naaste  omgeving,  zal  wel  nooit  nauwkeurig 
bekend  worden.  Tot  in  Fort-de-France  toe,  20  KM.  van  St.  Pierre,  kwam  de 
asch  neer. 

Men  spreekt  nog  altijd  van  Pompeji,  doch  die  ramp  kwam  niet  zóo  onverwacht 
en  van  de  12.000  inwoners  zijn  naar  raming  niet  meer  dan  ^/go  omgekomen. 

{La  Nature^  17  Mai  1902).  R.  s.  tj.  m. 

Gemiddelde  dichtheid  der  aarde.  — Ricuarz  en  menzel  hebben  nieuwe 
onderzoekingen  ingesteld  ter  bepaling  van  de  constante  der  zwaartekracht  en  van 
de  gemiddelde  dichtheid  der  aarde.  Voor  de  laatste  hebben  zij  5.50  gevonden, 
een  waarde  vrij  gelijk  aan  ’t  geen  daarvoor  in  de  laatste  jaren  werd  verkregen. 

De  voornaamste  tot  dusverre  berekende  waarden  zijn  de  volgende; 

CAVENDISH  (torsie-balans) 5,45 

REICH  — 5,49  en  5,58 

BAILY  — 5,67 

CORNU  en  BAILLE — 5,56  en  5,50 

JOLLY  (langarmige  weegschaal) 5,69 

WILSING  (slinger) 5,57 

POYNTING  (weegschaal) 5,49 

BOls  (torsie-balans) • 5,52 

RICHARZ  en  MENZEL ' 5,50. 

De  overeenstemming  is  vrij  bevredigend. 

Maximum:  5,69,  minimum  5,45.  Gemiddelde  uit  alle  bepalingen:  5,547.  {Rev. 
scient.,  17  Mai  1902.)  R.  s.  XJ.  M. 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


71 


ANATOMIE. 

Schedelafwijking  in  verband  met  vaatvariatie.  — Bolk  vond  aan  twee  schedels 
een  zeer  sterk  naar  achter  uitpuilen  van  de  squama  van  het  occipitale,  waar- 
door de  bovenrand  hiervan,  vooral  in  de  mediaanlijn,  een  eind  achter  den  onder- 
rand van  het  parietale  zich  bevindt.  Het  hierdoor  gevormde  hiaat  wordt  aange- 
vuld door  een  groot  aantal  Wormiaansche  beentjes.  Hij  neemt  als  vermoedelijke 
verklaring  van  deze  deformatie  aan,  dat  de  arteria  meningea  media  niet  op  de 
normale  wijze  ontstaan  is  uit  de  arteria  maxillaris  interna,  maar  uit  de  arteria 
ophthalmica:  het  foramen  spinosum  ontbrak  en  evenzoo  dat  deel  van  de  impressie 
arteriae  meningeae  mediae,  dat  zich  uitstrekt  van  het  foramen  spinosum  tot 
aan  den  buitensten  bovensten  hoek  van  de  fissura  orbitalis  superior,  op  welke 
plaats  de  vaatimpressies  echter  plotseling  en  duidelijk  begonnen.  Bij  zulk  een 
ontstaanswijze  van  de  middelste  hersenvliesslagader  zijn  de  voedingsverhoudingen 
van  het  door  deze  arterie  gespijsd  onderdeel  van  het  schedeldak  ongunstiger  ge- 
worden, vooral  wanneer  men  in  aanmerking  neemt,  dat  tengevolge  van  het 
groot  aantal  kronkelingen,  welke  de  bloedstroom  in  dit  geval  nemen  moet  om 
in  de  arteria  meningea  media  te  komen , de  bloedsdrukking  hierin  zeer  verlaagd 
zal  worden.  Het  parietale,  in  het  bizonder  daarvan  weer  het  achterste  deel, 
verkeerde  dus  onder  ongunstiger  voedingsverhoudingen  en  kon  in  zijn  ontwik- 
keling geen  gelijken  tred  houden  met  het  door  andere  bronnen  gespijsde  occipi- 
tale, waaruit  de  zeer  typische  dysharmonie  tusschen  de  randen  dezer  beide  skelet- 
deelen  resulteerde.  {T^dsckr,  v.  Geneesk.^  24,  1416,  1902.)  A.  s. 

PALAEONTOLOGIE. 

f 

Mënschenskeletten  uit  het  quaternaire  tijdperk.  — In  de  grot  van  Baoussé, 
Roussé  bij  Menton ,.  welke  in  1874  en  1875  reeds  door  riviÈre  onderzocht 
werd,  zijn  bizonder  moeilijke  opgravingen  gedaan,  omdat  de  bodem  uit  verschei- 
dene lagen  bestond , welke  tot  verschillende  tijdperken  behoorden : men  heeft  de 
lagen  dus  éen  voor  eén  onderzocht.  Gevonden  werden  de  resten  van  een  groot 
hert  [cervus  canadensis)  en  de  holenhyena , palaeolithisch  vaatwerk  en  bewerkte 
vuursteenen,  alsmede  vier  menschelijke  skeletten;  het  eerste  op  een  diepte  van 
1,90  M. , het  tweede  op  een  diepte  van  7,05  M.  en  de  twee  anderen  in  een 
zelfde  graf  op  een  diepte  van  7,75  M. , waaruit  volgen  zou  dat,  althans  in  som- 
mige gevallen,  de  quaternaire  mensch  zijne  dooden  begroef.  De  grootte  van  die 
twee  laatste  skeletten  bedraagt  1,57  M,  en  1,55  M. ; het  bovenste  deel  van  den 
schedel  is  fraai  gevormd , doch  de  kaak  is  zeer  prognatisch  (vooruitstekend).  [La 
Nature,  26/4  1902.)  A.  s. 


72 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


BOE  K-AAN  KON  DIGI  NG. 

F.  J.  VAN  ÜILDRIKS  en  dl*.  VITUS  BRUlNSiiA , Plantenschot.  Tweede,  hei*ziene 
druk,  P.  NOORDHOFP.  Groningen,  1902. 

Een  bespreking  van  dezen  tweeden  druk  van  den  zoo  goed  bekenden  Planten- 
schat  is  eigenlijk  overbodig  Het  boekje  is  in  veler  handen  en  woi*dt  zeer  gewaar- 
deerd; het  is  een  van  die  goede  gidsen  in  de  natuur,  die  het  aangename  met 
het  nuttige  verbinden  en  aan  de  lezers  geen  al  te  hooge  eischen  stellen.  Het 
voorname  doel  is,  het  mogelijk  te  maken  de  meest  gewone  en  belangrijke  in- 
landsche  planten  op  het  eerete  gezicht  in  de  gekleurde  afbeeldingen  te  herkennen 
en  om  dit  doel  nog  beter  te  bereiken  zijn  vei*scheidene  platen  door  nieuwe  ver- 
vangen. Verreweg  de  meeste  figuren  herkent  de  kenner  tei*stond,  al  zijn  niet 
overal  de  afbeeldingen  botanisch  juist  en  de  kleuren  volkomen  met  de  natuur 
overeenkomende.  Hollandsche  en  latijnsche  namen,  aanwijzing  der  natuurlijke 
familie  en  een  waarschuwing  bij  de  vergiftige  gewassen  begeleiden  de  afbeel- 
dingen. Vei’der  komt  een  korte  beschrijving,  die  in  den  regel  een  bladzijde 
tegenover  de  plaat  inneemt.  In  dezen  tekst  zijn  op  vele  plaatsen  verbeteringen 
en  aanvullingen  aangebracht.  Gerangschikt  zijn  de  160  afgebeelde  soorten  naar 
hun  bloeitijd:  en  de  inhoudsopgave  geeft  een  ovei*zicht  der  nummers  in  verband 
met  de  bloeimaanden. 

Zonder  twijfel  zullen  velen  dezen  tweeden  druk  met  ingenomenheid  begroeten 
en  vlijtig  gebruiken  ; hun  natuurgenot  kan  er  slechts  door  worden  verhoogd.  D.  v. 


VER  SCHEIDEN  HE  DEN. 

Het  noordelijkste  door  nansen  bereikte  punt.  — De  hoogste  bi-eedte,  door 
NANSEN  bereikt  op  zijn  beroemde  poolreis  gedurende  de  slede-  en  kajakreis  met 
luitenant  johansen  uitgevoei*d,  bedi*oeg  volgens  zijn  eigen  voorloopige  berekening 
86“14  . De  noorsche  sterrenkundige  geelmüyden  heeft  dat  punt  later  nauwkeu- 
riger uit  nansen’s  waarnemingen  berekend  en  86-4  gevonden,  of  10  zeemijlen 
zuidelijker.  Veel  aanzienlijke!*  nog  is  de  afwijking  van  de  door  nansen  aange- 
gevene  lengte,  ten  bedrage  van  ongeveer  7~.  Door  den  Engelschman  E.  plumstead 
zijn  daarover  nansen  hevige  verwijten  gedaan . wiens  vergissingen  in  de  lengte 
hieraan  zijn  toe  te  schrijven,  dat  hij  gang  en  stand  zijner  chronometera  ver- 
keerd aannam. 

Billijk  schijnen  die  verwijten  niet,  in  aanmerking  genomen  de  ongunstige  om- 
standigheden waarin  nansen.  midden  in  de  Ijszee,  ziek  en  elk  oogenblik  met 
den  dood  voor  oogen , die  bepalingen  uitvoei*de.  {Gaea^  1901,  IXtes  Heft.) 


R.  s.  TJ.  M. 


WETET^SCHAPPELIJK  B IJ  BLAD. 


STERRENKUNDE. 

De  periodieke  komeet  van  Tempel-Swift.  — Dit  is  een  van  de  meest  be- 
langwekkende van  de  nog  al  talrijke  klasse  dier  kometen , wier  aphelium  even 
buiten  Jupiter’s  baan  ligt  en  die  haren  loop  om  de  zon  volbrengen  in  perioden, 
gelegen  tusschen  vijf  en  negen  jaar.  Den  27®^  November  1869  werd  zij  het  eerst 
gezien  door  tempel  ; maar  haar  loopbaan  werd  eerst  bepaald , nadat  swift  haar 
den  lOen  October  1880  op  nieuw  had  ontdekt.  Men  vond  toen  dat  zij  zich  bewoog 
in  een  loopbaan  met  korte  periode;  de  elementen  toch,  door  brühns  voor  hare 
verschijning  in  1869  berekend,  geleken  treffend  op  die,  door  chandler  bij  hare 
terugkomst  in  1880  verkregen.  Laatstgenoemde  eindelijk  gaf  in  de  eerste  dagen 
van  November  1880  hare  baan  nauwkeurig  aan,  terwijl  ook  de  H.H.  schulhof 
en  BOSSERT,  te  Parijs,  elementen  publiceerden,  die  de  periode  stelden  op  572  jaar. 

Het  gemiddelde  van  de  periode,  die  aan  de  viermalige  terugkomst  tusschen 
1869  en  1891  beantwoordt,  bedraagt  2009  dagen.  Maar  niet  steeds  bij  haar  te- 
rugkomst in  het  perihelium  is  de  komeet  voor  ons  zichtbaar.  Dit  ligt  op  een  af- 
stand van  10.000.000  Eng.  mijlen  buiten  de  loopbaan  der  aarde.  Bevinden  zich 
nu,  als  de  komeet  daarin  terugkeert,  beide  hemellichamen  aan  dezelfde  zijde 
van  de  zon,  wat  in  1869  en  1880  het  geval  was,  dan  komt  zij  binnen  het  bereik 
van  onze  kijkers;  in  het  tegenovergestelde  geval  echter  kan  die  afstand  twintig- 
maal zoo  groot  worden  en  kan  de  komeet,  zooals  in  1875,  1886  en  1897,  van 
de  aarde  uit  niet  worden  waargenomen. 

Om  den  anderen  keer  dus;  zoodat  dit  jaar:  1902  onder  de  gunstige  telt.  In- 
derdaad zal  zij  in  de  herfst-  en  wintermaanden  onder  zeer  gunstige  omstandig- 
heden ons  passeeren,  zoodat  men  er  op  kan  rekenen  dat  zij  in  September  e.k. 
in  een  of  anderen  reuzenkijker  op  nieuw  zal  worden  ontdekt.  v.  d.  V. 

Veranderingen  op  de  oppervlakte  van  de  maan.  — In  het  Juni-nommer  van 
het  Century  Magazine  geeft  prof.  w.  H.  PICKERING  eene,  met  reproducties  van 
teekeningen  en  photo’s  geïllustreerde,  populaire  beschrijving  van  de  veranderingen 

10 


74 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


op  de  oppervlakte  der  maan,  door  hem  te  FlagstafF,  Arizona  en  op  Jamaica 
waargenomen. 

Door  vroegere  waarnemers  was  reeds  opgemerkt  dat  sommige  kennelijke  tee- 
kenen  op  de  maanschijf  oogenschijnlijk  aan  verandering  onderhevig  waren;  maar 
deze  nieuwe  waarnemingen  stellen  het  buiten  allen  twijfel  dat  dit  het  geval  is 
en  prof.  pickering  geeft  eenige  besliste  voorbeelden,  waar  radicale  veranderingen 
in  het  spel  zijn. 

Ook  op  het  bestaan  van  zeeën,  kanalen  en  meren  op  de  oppervlakte  van  onze 
satelliet  vestigt  hij  de  aandacht;  uitdrukkingen,  die  ook  vaak  worden  gebezigd 
met  betrekking  tot  de  planeet  Mars,  maar  bij  wier  gebruik  hier  alle  gedachten 
aan  water  moeten  achterwege  blijven.  Omtrent  de  kanalen  verneemt  men,  dat 
die  korter  zijn  dan  de  Martiaansche , maar  in  verhouding  tot  hunne  lengte  breeder 
en  dat  zij  grijs  en  geelachtig  wit  van  kleur  zijn. 

Naar  prof.  pickering  verzekert,  wordt  tal  van  veranderingen  op  de  opper- 
vlakte 'der  maan  veroorzaakt  door  plantengroei ; in  het  bizonder  noemt  hij  een 
streek,  gelegen  rechts  van  de  centrale  bergtoppen  van  Eratosthenes  , als  de  plaats, 
waar  de  grootste  veranderingen  door  hem  werden  waargenomen,  terwijl  hij 
eindelijk  in  bizonderheden  stilstaat  bij  de  veranderingen , die  hij  bij  de  kanalen 
en  zeeën  opgemerkt  heeft. 

Het  artikel  eindigt  met  een  opwekking  tot  waarnemen , gericht  tot  allen , die 
belang  stellen  in  de  maansbeschrijving;  de  vrees  voor  grooten  instrumentalen 
omslag  behoeft  hen  daarvan  niet  te  weerhouden.  v.  d.  v. 

CHEMIE. 

Koffleolie.  — Hoewel  deze  olie  aan  de  koffie  haar  aroma  en,  naast  het  colfeïne , 
haar  physiologische  werking  geeft , is  zij  nog  nimmer  chemisch  onderzocht.  Ernst 
ERDMANN  bereidde  haar,  in  een  fabriek  te  Gernrode,  door  225  kilo  poeder  van 
gebrande  Santos-koffieboonen  met  stoom  van  l^/g  atm.  druk  te  distilleeren , het 
distillaat  met  aether  uit  te  schudden  en  van  het  verkregen  extract  de  aether  af 
te  distilleeren.  De  aldus  verkregen  bruine  vloeistof  (+  100  gram)  riekt  intensief 
naar  koffie,  is  N-houdend,  reageert  zuur  en  heeft  een  soort.  gew.  van  1,084. 
Achtereenvolgens  werd  daaruit  afgezonderd : 1®  valeriaanzuur  (methylaethylazijn- 
zuur)  4:  40  pet.;  2*^  furfuralcohol , naar  schatting  minstens  30  pet.;  3*’  furfurol 
en  4”  verschillende  phenolen,  in  kleine  hoeveelheden.  Eindelijk  5®  een  sterk  naar 
koffie  riekende  en  smakende  olie,  die  9,71  pet.  N bevat.  Zij  is  weinig  in  koud, 
beter  in  heet  water  oplosbaar  en  wordt  door  zuren  licht  ontleed , onder  vorming 
van  een  vluchtige,  naar  pyridine  riekende  base.  Deze  olie  zal  nog  nader  onder- 
zocht worden. 

Het  materiaal  waaruit  de  furfuralcohol  bij  het  branden  ontstaat  en  die  in 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


75 


hoeveelheid  het  furfurol  verre  overtreft,  kan  de  suiker  of  ook  de  cellulose  uit 
de  boonen  zijn. 

De  phenolen , waarvan  verscheidene  aanwezig  waren , doch  in  te  geringe  hoe- 
veelheden om  een  scheiding  toe  te  laten,  zouden  volgens  erdmann  de  antisep- 
tische eigenschappen  verklaren,  die  men  aan  de  dampen  heeft  waargenomen,  bij 
het  koffie  branden  vrijkomende. 

Over  ’t  ontstaan  van  het  aroma  geven  de  volgende  proeven  eenige  opheldering. 
Verhit  men  gelijke  gewichtsdeelen  koffie-looizuur , rietsuiker  en  colfeine  voor- 
zichtig in  een  reageerbuis  tot  bruinwording , dan  neemt  men  duidelijk  de  geur 
van  koffie  waar.  Suiker  en  coffeine  alleen  ontwikkelen  zulk  een  reuk  niet;  suiker 
en  koffie-looizuur  alleen  doen  wel  een  branderige  lucht  ontstaan  , die  aan  koffie 
herinnert,  maar  het  fijne  aroma  ontstaat  eerst  na  bijvoeging  van  coffeïne.  {Ber. 
d.  D,  Chern.  Ges.,  XXXV,  1846—1854).  R.  S.  TJ.  M. 

Bereiding  van  bijtende  baryt  uit  zwaarspaath  in  den  electrischen  oven.  — 

De  gebruikelijke  fabriekmatige  verwerking  van  zwaarspaath  bestaat  in  het  ver- 
hitten met  kool  in  een  reverbère-oven , waardoor  zwavelbaryum  verkregen  wordt 
als  uitgangspunt  voor  bijtende  baryt,  chloorbaryum , enz. 

Aan  den  Niagara-val  is,  volgens  de  mededeeling  van  c.B.  JACOBS,  (NieuwYork) 
thans  een  voordeeliger  manier  in  toepassing , bestaande  in  het  gloeien  in  den  elec- 
trischen oven  van  een  mengsel  van  zwaarspaath  en  zwavelbaryum.  Alle  zwavel 
vervluchtigt  als  zwaveligzuur,  terwijl  het  baryum  als  oxyde  achterblijft: 

BaS  + 3 BaS04  = 4 BaO  + 4 SOg. 

De  omzetting  is  zoo  volledig,  dat  er  ter  nauwernood  2 — 3 pet.  van  ’t  baryum 
als  sulfaat  achterblijft,  terwijl  dat  volgens  de  oudere  methode  25 — 45  pet.  be- 
draagt. 

De  benoodigde  electrische  energie  wordt  aan  den  Niagara  ontleend  en  de 
tegenwoordige  productie  bedraagt  60  ton  per  dag.  [Revue  Scientif.,  10  Mai  1902). 

R.  s.  TJ.  M. 

Bereiding  van  aromatische  kwikverbindingen.  — O.  dimroth  heeft  een 
nieuwe  , zeer  algemeene  methode  gevonden  ter  verkrijging  van  genoemde  lichamen. 
Hij  vond , dat  H uit  de  benzolkern  gemakkelijk  door  de  groep  HgX  (X  — zuur- 
rest) vervangbaar  is.  Zoo  geven  b.v.  benzol  en  mercuri-acetaat  door  verhitting 
op  110 — 120°  phenylmercuri -acetaat: 

CgHg  + Hg(C02CH3)2  C6H3.Hg.C02CH3  + CH3.CO,H. 

Op  dergelijke  wijze  gedragen  zich:  toluol,  naphtaline,  phenol,  aniline,  benzoë- 
zuur,  nitrobenzol,  enz.  Een  opmerkelijke  bijzonderheid  daarbij  is,  dat  het  kwik 
steeds  op  de  ortho-  of  para-plaats  komt  en  nooit  op  de  meta.  Dat  dit  gebeurt 
met  toluol,  phenol,  aniline  is  trouwens  volgens  den  bekenden  regel,  maar 
niet  dat  bij  het  mercureeren  van  nitrobenzol  en  benzoëzuur  het  kwik  de  ortho- 
plaats  ten  opzichte  der  nitro-  en  carboxyl-groep  zou  bezetten. 


76 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


De  plaatsbepaling  is  bij  deze  lichamen  eenvoudig  en  zeker:  door  inwerking 
van  halogenen  wordt  het  kwik  reeds  bij  gewone  temperatuur  door  het  halogeen 
vervangen.  Zoo  geeft  b.v.  nitrophenylkwikchloriede  (verkregen  uit  nitrobenzol  + 
HgClo)  met  broom  in  broomkaliumoplossing : ortho-broomnitrobenzol.  Aan  atoom- 
verschuivingen  valt  hierbij  niet  te  denken. 

Een  groot  aantal  aldus  verkregen  aromatische  kwikverbindingen  worden  nader 
door  hem  beschreven.  Gedeeltelijk  waren  die  naar  de  oudere  methode , uit  broom- 
derivaten  en  natriumamalgama , niet  te  bereiden.  Dit  geldt  b.v.  van  de  phenolen , 
nitrobenzol  en  benzoëzuur.  {Ber.  d.  D.  Chem.  Ges.,  XXXY,  2032 — 2045.) 

K.  s.  TJ.  M. 

Scheiding  van  thiopheen  en  benzol.  — Uit  het  benzol  van  den  handel  was 
tot  nog  toe  de  afscheiding  van  het  daarin  voorkomend  thiopheen  gebrekkig. 
Want,  z.a.  reeds  victor  meyer  opmerkte,  wordt  bij  ’t  gebruik  van  sterk  zwa- 
velzuur óf  ook  een  deel  van  het  benzol  in  sulfozuur  veranderd,  of  als  men  te 
weinig  zuur  neemt  het  thiopheen  slechts  onvolledig  aan  het  benzol  ontnomen. 

Een  zeer  goede  scheiding  is  uitvoerbaar,  volgens  dimroth,  met  behulp  van 
de  in  de  vorige  mededeeling  beschrevene  reactie  met  mercuri-acetaat.  Benzol 
wordt  hierdoor  eerst  bij  110°  aangetast,  het  thiopheen  reeds  bij  lagere  tempera- 
tuur. Verwarmt  men  benzol  van  den  handel  met  mercuri-acetaat  tot  kokens , dan 
wordt  alle  thiopheen  omgezet  in  dimercuri-oxyacetaat : C4H2S(Hg.O. CO. CH3)Hg.OH. 

Distilleert  men*  nu  dit  laatste  met  verdund  zoutzuur,  dan  gaat  het  op  nieuw 
gevormde  thiopheen  zonder  verlies  in  het  distillaat  over.  {T.  a.  p.,  bladz.  2035). 

R.  s.  TJ.  M. 

Verbindingen  van  chloorzilver  met  organische  basen.  — De  dubbelzouten 
van  chloorzilver  met  ammonia,  resp.  salmoniak,  zijn  tegen  licht  en  lucht  onbe- 
stendig. Dit  geldt  niet  van  de  dubbelzouten  van  AgCl  met  organische  basen, 
door  CARL  RENZ  nader  bestudeerd.  De  bereiding  is  eenvoudig,  daar  chloorailver 
in  vele  organische  basen,  o.  a.  in  NH3,  oplost,  doch  de  zuivere  afscheiding  is 
lastig,  vooral  wegens  de  licht  ontleed  baarheid  in  oplossingen.  Sommigen  kristal- 
liseeren  zeer  goed.  Nauwkeuriger  onderzocht  zijn  tot  nog  toe:  1.2.  Chloorzilver- 
pyridinechloorhydraat  en  1.1.  Chloorzilver-chinolinechloorhydraat.  {Ber.  d.  D.  Chem. 
Ges.,  XXXV,  1054).  R.  s.  TJ.  M. 


PLANTKUNDE. 

Kooizuur-ontleding.  — Bekend  is  de  stelling,  dat  uit  het  koolzuur,  dat  de 
bladeren  in  het  zonlicht  ontleden,  allereerst  formaldehyde  en  eerst  daaruit  een 
koolhydraat  zou  ontstaan.  G.  pollacci  heeft  zich  tot  taak  gesteld  deze  bewering 
proefondervindelijk  te  toetsen  en  daarbij  vooralsnog  de  volgende  resultaten  ver- 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


77 


kregen,  die  duidelijk  voor  de  juistheid  der  stelling  pleiten.  Formaldehyde  kan 
aangetoond  worden  in  groene  plantendeelen , die  vrij  aan  het  licht  leven,  maar 
niet  in  zwammen , niet  in  groene  deelen  die  in  het  donker  groeien  en  evenmin 
in  groene  planten,  die  in  een  koolzuur-vrije  omgeving  aan  het  licht  worden 
blootgesteld.  {Archiv.  italiennes  de  biologie^  T.  XXXV,  Fase.  1,  p.  151.)  d.  v. 

Tweekernige  cellen  der  Hymenomyceten.  — De  cellen,  door  wier  deelingen 
ten  slotte  de  basidien  ontstaan,  bevatten  twee  kernen,  die  zich  bij  elke  celdeeling 
naast  en  onafhankelijk  van  elkander  deelen.  In  het  jonge  basidium , tijdens  het 
begin  van  den  aanleg  der  steeltjes,  waarop  later  de  sporen  zullen  ontstaan,  copu- 
leeren  deze  twee  cellen  en  na  de  copulatie  deelt  zich  de  nieuwe  kern  eerst  in 
twee,  dan  in ' vier  dochtercellen.  Van  deze  begeeft  zich  er  één  naar  elke  spore. 
In  dit  opzicht  komen  dus  de  Basidiumyceten  met  die  soorten  van  Aecidiosporeeën 
overeen , waar  ook  een  kern-copulatie  aan  de  productie  der  sporen  voorafgaat. 
R.  A.  HARPËR  heeft  deze  verschijnselen  in  het  bijzonder  bij  een  soort  van  Hypoch/ms 
onderzocht,  die  op  rottend  hout  groeit  en  door  haar  eenvoudigen  bouw  een 
uiterst  geschikt  materiaal  voor  dit  onderzoek  is.  De  voorwerpen  werden  met  plem- 
ming’s  en  merkel’s  oplossingen  gefixeerd  en  gekleurd  met  saffranine  en  gentiana- 
violet-oranje  [Botan.  Uozette,  Jan.  1902).  D.  V. 

Bevruchting  van  Zamia.  — Bloeiende  kegels  van  Zamia  ftoridana  en  Z.  pumila, 
de  beide  in  Florida  inheemsche  soorten  van  sagoboomen , kunnen  levend  naar 
Washington  en  dus  ook  naar  de  meeste  steden  van  Noord-Amerika  verzonden 
worden , zonder  voor  het  fijnste  microscopisch  onderzoek  ongeschikt  te  worden. 
Men  behoeft  slechts  de  datums  te  weten , waarop  de  verschillende  belangrijke 
stadiën  dezer  ontwikkeling  intreden,  om  een  volledig  demonstratie-materiaal  te 
kunnen  verkrijgen.  Deze  datums  worden  door  Webber  in  eene  verhandeling  over 
de  Spermatogenesis  van  Zamia  opgegeven. 

In  de  vrouwelijke  kegels  komt  het  stuifmeel  door  den  wind  en  bereikt  de 
micropyle  der  zaden,  waar  het  op  een  druppel  vocht  blijft  hangen.  Later  wordt 
deze  druppel  ingetrokken  en  zoo  het  stuifmeel  door  de  micropyle  naar  de  stuif- 
meelkamer  gebracht,  waar  het  ontkiemt.  De  buizen  groeien  dan  als  bij  Ginkgo^ 
de  top,  die  de  moedercel  der  spermatozoïden  bevat,  hangt  vrij  boven  de  archegoniën 
in  een  met  vocht  gevulde  ruimte.  Zijn  de  spermatozoïden  rijp,  dan  treden  zij 
uit  en  zwemmen  naar  de  eicellen.  Men  kan  ze  met  de  loupe  gemakkelijk  in 
hunne  bewegingen  volgen. 

Sommige  schrijvers  hebben  aangenomen  dat  de  trilharen  der  spermatozoïden 
uit  de  centrosomen  hunner  celkernen  ontstaan.  Aan  de  groote  spermatozoën  van 
Zamia  kan  men  duidelijk  zien  dat  dit  niet  het  geval  is  ; de  trilharen  ontstaan 
uit  de  buitenlaag.  Er  zijn  trouwens  in  het  geheel  geen  centrosomen  aanwezig, 
ook  niet  in  de  kiem  of  tijdens  de  verdere  ontwikkeling  {V.  S.  Department  of 
agriculture,  Buil.  No.  2,  Dec.  1901.)  D.  V. 


78 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


PHYSIOLOGIE. 

Slapen  en  bewaken.  — August  forel  deelt  op  pag.  61,  van  Der  Hyimotüwus 
uvd  die  Dsycholherp'pie , 1902,  mede,  hoe  liet  hem  gelukte  dooi*  suggestie  die  asso 
ciaties  te  fixeeren  , welke  een  normaal  slapend  mensch  wekken , alsook  die  welke 
hij  omgekeerd  niet  hooren  moet,  zoodat  hij  bij  een  groot  gedruisch  rustig  door- 
slaapt , terwijl  het  geringste  geruisch  van  een  andere  soort  hem  doet  ontwaken. 
Hij  paste  dit  in  het  krankzinnigengesticht  toe  op  het  waakpersoneel  bij  onrustige 
en  zelfs  gevaarlijke  patiënten  Hij  hypnotiseerde  bij  voorbeeld  een  verpleger  en 
verzekerde  hem,  dat  hij  het  grootste  lawaai  niet  hooren  zou  ; daarna  sloeg  hij 
voor  diens  ooren  in  de  handen  en  floot  vlak  bij  hem , zonder  dat  de  verpleger 
iets  hoorde.  Op  de  verzekering  dat  hij  bij  zeer  zacht,  voor  anderen  zelfs  niet 
waarneembaar,  driemaal  krassen  met  de  nagels  ontwaken  zou,  ontwaakte  hij  ook 
direkt,  zonder  van  het  in  de  handen  klappen  of  fluiten  iets  gehoord  te  hebben. 
Daarop  verzekerde  forel  hem,  dat  hij  ’s  nachts  absoluut  niets  hooren  zou  van 
het  grootste  razen  en  kloppen  der  onrustige  krankzinnigen  en  rustig  door  zou 
slapen,  daarentegen  terstond  wakker  zou  worden,  zoodra  een  zieke  iets  ongewoons 
of  gevaarlijks  doen  zou.  Tien  jaren  lang  gebruikte  hij  deze  methode  bij  bijna 
alle  met  de  wacht  op  de  onrustige  afdeelingen  belaste  personen,  waarbij  nerveuse 
overprikkeling  en  slapeloosheid  van  het  personeel  zoo  goed  als  verdwenen  en 
waardoor  de  bewaking  der  patiënten  meerdere  zekerheid  verkregen  had.  Te  mid- 
den van  het  grootste  gedruisch  sliepen  de  verplegers  uitstekend,  zonder  er  iets 
van  te  hooren,  om  terstond  bij  het  minste  wat  verdacht  was  te  ontwaken ,' zoo- 
dat menige  patiënt  de  verplegers  voor  behekst  hield.  Het  spreekt  wel  van  zelf, 
dat  van  te  voren  beproefde,  zeer  suggestibele  personen  daarvoor  in  aanmerking 
kwamen,  wat  intusschen  zeer  vele  zijner  verplegers  en  verpleegsters  bleken  te  zijn. 

A.  s. 

Multiple  persoonlijkheid.  — Morton  prince  beschrijft  in  The  development 
and  genealnyy  of  the  Misses  Beauchamp^  een  geval  van  gesplitst  hersenleven  (dédouble- 
ment  de  la  personalité).  Hij  neemt  aan  dat  bij  dit  hysterische  en  vaak  gehyp- 
notiseerde sujet  een  onderbewustzijn  zich  ontwikkeld  heeft  tot  een  zelfstandige 
persoonlijkheid , beschikkende  over  een  ononderbroken , tot  in  de  vroegste  jeugd 
teruggaande  herinnering.  Het  bovenbewustzijn  is  in  verschillende  deelen  gesplitst 
geworden,  telkens  door  gebeuitenissen , welke  met  heftige  emoties  verbonden 
waren.  Zoo  was  zij  zes  jaren  lang  een  andere  persoonlijkheid  dan  daarvoor  en 
daarna,  en  waren  die  tijdvakken  van  elkaar  gescheiden  door  een  hiaat  in  de 
herinnering.  Het  was  zelfs  langen  tijd  niet  uit  te  maken  wat  de  oorspronkelijke 
toestand  was;  in  den  toestand  van  het  zelfstandig  geworden  onderbewustzijn  was 
zij  kinderlijk , vroolijk  en  lichtzinnig , in  dien  van  het  eerste  bovenbewustzijn 
intelligent,  muzikaal,  godsdienstig  en  bespraakt;  in  den  toestand  van  het  tweede 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


79 


bovenbewustzijn  was  zij  onverschillig , mismoedig , nukkig  , zenuwachtig  en  waren  de 
Fransche  taal  en  de  muziek  vergeten.  Door  hypnotische  suggestie  gelukte  het 
heide  vormen  van  bovenbewustzijn  tot  één  nieuwen  vorm  te  vereenigen:  het 
zelfstandig  geworden  onderbewustzijn  , dat  onbekend  was  aan  elk  der  beide  vor- 
men van  het  bovenbewustzijn , maar  dat  alles  wist  wat  die  beiden  dachten  , 
spraken  en  deden,  stond  aanvankelijk  geheel  vreemd  tegenover  den  uit  die  ver- 
eeniging  ontstanen,  nieuwen  toestand.  {Vroceedings  of  the  Soc.  for  paych.  research., 
Febr.  1901.)  a.  s. 


HYGIËNE. 

Diphtherie  en  melk.  — Broers  wijst  in  het  Tijdschr.  v.  Geneesk.  van  19  Juli 
1902  er  op,  dat  in  de  Engelsche  literatuur  bij  verscheidene  diphtheritis-epidemiën 
er  op  gewezen  is,  dat  aan  de  uiers  der  koeien,  van  welke  de  melk  afkomstig 
was,  afwijkingen  voorkwamen,  waaromtrent  reeds  door  klein  in  1889  experimen- 
ten op  koeien  verricht  zijn.  Dean  en  todd  berichten  over  eenige  diphtherie-gevallen , 
waarbij  zij  het  verband  met  een  ziekte  van  de  koe  zeer  waarschijnlijk  achten. 
Hun  aandacht  werd  op  deze  gevallen  gevestigd  door  een  veearts,  die  twee  koeien 
in  behandeling  had  met  koepokken  en  die  gehoord  had  van  keelaandoeningen 
bij  de  gebruikers  van  de  melk  dezer  koeien.  Bij  onderzoek  bleek  hen,  dat  de 
melk  slechts  door  den  eigenaar  en  zijn  omgeving  werd  gedronken  en  dat  zich 
bij  de  personen,  die  de  bewuste  melk  ongekookt  hadden  genuttigd,  twee  ernstige 
gevallen  van  diphtherie  hadden  voorgedaan,  benevens  een  drietal  gevallen  van 
verdachte  keelontsteking.  De  koeien  bleken  sedert  een  tiental  dagen  te  lijden 
aan  een  uieraandoening ; in  hoofdzaak  de  tepels  waren  bezet  met  papels  en  zwe- 
ren, van  welke  laatste  sommige  de  grootte  van  een  halven  gulden  bereikten  en 
bedekt  waren  met  bruine  korsten;  bij  de  later  experimenteel  geënte  koe  bleek, 
dat  in  het  begin-stadium  hoofdzakelijk  blaren  aanwezig  waren.  Een  der  koeien 
had  bovendien  een  omschreven  uierontsteking.  Zoowel  uit  de  zweren  als  uit  de 
melk  van  beide  koeien  werden  diphtherie-bacillen  gekweekt,  terwijl  dit  van  '13 
gezonde  uiers  niet  gelukte.  Uit  den  keel  van  een  der  diphtherie-patienten  ver- 
kregen zij  eveneens  de  specifieke  bacillen.  Morphologisch , zoowel  als  in  hun  cul- 
tuureigenschappen , gedroegen  de  uier-,  melk-  en  keel-bacillen  zich  geheel  iden- 
tisch  en  waren  niet  te  onderscheiden  van  elders  verkregen  diphtherie-bacillen; 
hetzelfde  gold  van  hun  ziekteverwekkende  eigenschappen  ten  opzichte  van  gavia’s 
en  van  hun  gedrag  tegenover  gelijktijdig  of  later  bij  de  proefdieren  ingespoten 
anti-diphtherie-serum.  Uit  het  verloop  der  proefneming  leidden  zij  af  dat  bij  de 
runderen  een  specifieke  infectie  aanwezig  was,  die  de  eruptie  veroorzaakte 
(blijkens  vaccinatieproeven  waren  het  geen  koepokken),  en  dat  deze  erupties 
een  goeden  voedingsbodem  vormden  voor  de  van  buiten  aangevoerde  diphtherie- 
bacillen.  De  wijze , waarop  deze  secundaire  infectie  zou  kunnen  plaats  grijpen , 


80 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


brengen  zij  in  verband  met  de  gewoonte  die  de  melkers  in  sommige  streken  van 
Engeland  hebben , om  vóór  het  melken  in  de  handen  te  spuwen.  {Journal  of 
Hygiene , 2.  2.)  A.  S. 


VOLKENKUNDE. 

Uitsterven  van  Indianen  In  Canada.  — Hoewel  het  Canadeesche  goevernement 
zooveel  mogelijk  zorg  di*aagt  om  het  i^as  der  Indianen  te  conserveeren , gaat  hun 
aantal  aanhoudend  achteruit  en  zullen  zij  waai*schijnlijk  aan  het  eind  dezer 
eeuw  daar  niet  meer  bestaan.  Er  zijn  acht  stammen  van  Indianen  in  Canada : 
de  Abenakis,  de  Algonquinen,  de  Amaleciten,  de  Huronen,  de  Irokeezen,  de 
Micmacs,  de  Montagneozen  en  de  Bersinis;  in  het  geheel  6519  pei*sonen.  Zij  leven 
van  jacht  en  visschenj , vervoeren  houtvlotten,  vervaai*digen  kolven  en  raketten; 
enkelen  verbouwen  aardappelen  en  haver.  Het  meerendeel  is  katholiek.  Vooral 
bij  de  Micmacs  is  de  kinderaterfte  en  het  aantal  slachtoffera  van  tering  groot. 
[La  Nature^  26,  4,  02).  A.  S. 

VERSCHEIDENHEDEN. 

Waardevermindering  van  het  zilver.  — Volgens  de  nasporingen  vanp.  leroy- 
BEAULIEU  is  de  totale  productie  van  alle  zilvermijnen,  die  in  1872  nog  niet  ten 
volle  57  miljoen  Eng.  ons  bedroeg,  in  1881:  81,3,  en  in  1891:  138,0,  thans 
(1901)  gestegen  tot  175,7  miljoen. 

De  zilvermarkt  heeft  de  grootste  moeite  om  deze  reusachtige  hoeveelheid  op 
te  nemen,  in  weerwil  dat  de  prijs,  die  in  ’t  midden  der  19de  eeuw  ƒ 100  per 
kilo  6jn  bedroeg,  tot  omtrent  / 40  gedaald  is. 

’t  Laatste  onder  de  beschaafde  landen  dat  nog  zilver  aanmuntte,  behalve  voor 
pasgeld,  was  Spanje,  dat  er  nu  ook  wijselijk  meê  opgehouden  is. 

Wat  de  afzet  thans  zeer  drukt,  zijn  de  nog  na  werkende  troebelen  in  China, 
vroeger  een  der  voornaamste  zilvertrekkende  landen. 

Leroy-beaulieü  verwacht  dat  mettertijd  Africa  veel  zilver  zal  opnemen.  Het 
industrieel  gebruik  is  toenemende;  de  hoeveelheid  zilver,  waarvan  in  Frankrijk 
de  rechten  op  de  waarborg  betaald  werd,  bedroeg  in  1900:  134.209  kilo,  tegen 
72.054  kilo  in  1876.  Dat  is  iets,  maar  te  weinig  om  veel  invloed  op  de  zilver- 
prijzen  te  hebben;  doch  de  hooge  rachten  op  verwerkt  zilver  (20  fi*s.  per  kilo, 
of  ongeveer  23  pet.  van  de  waarde)  houdt  het  industrieel  gebruik  tegen. 

Voorapelling  is  moeilijk,  doch  ingeval  in  de  toekomst  Azië  en  Africa  meer 
zilver  betrekken,  ’t  gebruik  in  de  nijverheid  iets  meer  toeneemt  en  de  productie 
beperkt  wordt,  althans  niet  al  te  veel  meer  klimt,  dan  verwacht  leroy-beaulieü 
geen  verdere  daling,  dan  tot  omstreeks  van  den  prijs  die  van  1800 — 1873  stationair 
was,  d i.  dus  tot  / 33  per  kilo.  {Rev.  Scieniif.,  24  Mai  1902).  R.  S.  TJ.  M. 


WETENSCHAPPELIJK  B IJ  BLAD. 


STERRENKUNDE. 

De  omwentelingstijden  der  buiten  planeten.  — In  de  Comptes  rendus  der 
Parijsche  Academie  van  Wetenschappen  van  28  Juli  1.1.  deelt  de  heer  deslandres 
de  resultaten  mede  van  zijn  streven,  om  door  middel  van  de  op  doppler’s 
principe  gegronde,  spectroscopische  methode  de  omwentelingstijden  der  buiten- 
planeten te  bepalen. 

Deze  methode,  die  uitvoerig  is  beschreven  in  Comptes  rendus  ^ Vol.  CXX,p.  417, 
is  gegrond  , dus  op  de  tegenovergestelde  verplaatsing  van  de  beide  uiteinden  van  de 
aequatoriale  middellijn  der  planeet  ten  opzichte  van  den  waarnemer.  Deze  doet 
deze  middellijn  hellend  zien  ten  opzichte  van  hare  werkelijke  richting  en 
geeft,  in  het  spectrum,  aan  de  gansche  planeet  de  gedaante  van  een  ellips, 
wier  groote  as  die  hellende  richting  heeft.  De  grootte  dier  helling  bepaalt  de 
snelheid  van  de  wenteling,  de  zijde  waarnaar  de  as  helt  hare  richting. 

Voor  Jupiter  leidden  de  waarnemingen  van  deslandres  tot  eene  snelheid  van 
48  K.M.,  terwijl  de  waarnemingen  betreffende  üranus  reeds  hebben  aangetoond 
dat  de  wenteling  dier  planeet  een  richting  heeft  tegenovergesteld  aan  die , waarin 
de  overige  groote  planeten  draaien.  v.  d.  v. 

Vulkanische  werkingen  op  aarde  in  verband  met  de  maan.  — Het  Engelsche 
weekblad  Nature  geeft  een  uittreksel  van  een  mededeeling  in  Circular  49  van  de 
Wolsingham  Observations  ^ volgens  welke  er  verband  zou  bestaan  tusschen  onze 
vulkanische  uitbarstingen  en  aardbevingen  en  den  onderlingen  stand  van  aarde 
en  maan. 

De  heer  T.  E.  espin  namelijk  heeft  al  de  gegevens  aangaande  genoemde  aardsche 
verschijnselen , die  hij  heeft  kunnen  bijeenbrengen , gerangschikt  en  in  kaart  ge- 
bracht en  leidt  daaruit  af  dat  zij  wijzen  op  een  periode  van  tusschen  de  acht 
en  negen  jaar;  eene  periode,  die  overeenkomt  met  die  van  den  omloop  van  het 
perigeum  der  maan.  Daarenboven  blijkt  het  dat  de  maxima  van  vulkanische 

11 


82 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


werking  samenvallen  met  de  tijdstippen,  waarop  dat  perigeum  de  grootste  noor- 
der  declinatie  bereikt.  [Nature,  August  7,  1902,  p.  353).  v.  d.  v. 

CHEMIE. 

Over  de  werking  van  waterstofperoxyde  op  koolzure  zouten.  — P.  kasanezky 
loste  5 gram  versch  bereid  ammoniumcarbonaat  op  in  water,  dat  20  pet. 
bevatte.  Bij  de  sterk  afgekoelde  oplossing  werd  5 cM.^  ammonia  gevoegd , (bij 
0°  C.  verzadigd)  met  alcohol  neêrgeslagen  en  het  witte  neêrslag  met  alcohol  en 
aether  afgewasschen.  Het  aldus  verkregen  overkoolzure  ammonium : NH400(NH40) 
C : O + 2 H2O  is  een  verbinding,  waarin  een  waterstofatoom  van  het  koolzuur 
door  de  rest  van  het  ammoniumperoxyde  vervangen  is. 

Bij  ’t  oplossen  van  het  zout  in  water  neemt  men  sterken  reuk  naar  ammonia 
waar.  De  oplossing  is  bij  gewone  temperatuur  bestendig,  doch  wordt  door  ver- 
warming ontleed,  onder  ontwikkeling  van  zuurstof.  In  vasten  staat  wordt  het 
zout  bij  kamertemperatuur  ontleed. 

Voegt  men  bij  de  oplossing  in  water  chloorbaryum  of  chloorcalcium , dan  ver- 
krijgt men  BaCOa  of  CaCOg  als  neêrslag,  terwijl  het  Altraat  de  reacties  op 
waterstofperoxyde  geeft. 

Het  overkoolzure  natron  (het  eerste  bereid  door  tanatar,  Ber.  d.  B.  Chem.  Ges., 
XXXÏI , 1544)  werd  op  overeenkomstige  wijze  als  lichtblauwe  verbinding  ge- 
wonnen: bij  ’t  oplossen  in  water  wordt  het  ontleed  in  H2O2  en  Na2C03. 

Het  door  electrolyse  verkregen  overkoolzuur-kalium  verschilt  in  eigenschappen 
van  de  boven  beschrevene  verbindingen.  [Chem.  Centr.-Bl.,  1902,  I,  1263). 

R.  s.  TJ,  M. 

Gekristalliseerd  waterstofperoxyde  — E.  merck  te  Darmstadt  bereidt  thans 
waterstofperoxyde,  ter  sterkte  van  95 — 96  pet.,  dat  in  met  aether  bevochtigd  vast 
koolzuur  bevriest.  Brengt  men,  volgens  w.  staedel,  een  spoor  van  dit  vaste 
H2O2  in  nog  vloeibare,  dat  men  tot  — 8°  a — 10°  C.  heeft  afgekoeld , dan  vormen 
zich  waterheldere  zuilvormige  kristallen,  die  in  korten  tijd ’t  geheele  vocht  vullen. 
Na  verwijdering  der  moerloog  en  omkristalliseeren , heeft  men  watervrije  kristallen 
van  H2O2  die  bij  — 2°  C.  smelten.  In  aanraking  met  platinaspons  of  bruinsteen 
worden  zij  onder  ontploffing  ontleed.  Mengsels  van  kool-  en  magnesiumpoeder 
met  een  spoor  van  bruinsteen  of  loodstof  ontbranden  oogenblikkelijk  in  het  ge- 
smoltene  HgOg.  De  kristallen,  in  sterk  Eng.  zwavelzuur  gebracht,  doen  stroomen 
ontstaan  van  aan  ozoon  rijke  zuurstof.  Met  cadmiumchloriede  geeft  HjOo  van 
90 — 95  pet.  een  brij  van  blaadjes  die  zijdeglans  bezitten  en  ± 23  pet.  H.2O2 
bevatten.  Het  gekristalliseerde  waterstofperoxyde  schijnt  goed  vervoerbaar  te  zijn. 
{Chem.  Cenlr.-Bl.  1902,  II,  334).  R.  S.  TJ.  M. 

Geschiedenis  van  de  synthese  van  alcohol.  — P.  fritzsohe  komt  op  tegen 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


83 


de  bewering  van  berthelot  [Compt.  Rend. , 128  — 1899  — p.  862)  dat  aan  hem 
de  eer  zou  toekornen  de  synthese  van  alcohol  gevonden  te  hebben.  Uit  Pogg.  Ann. 
deel  9,  bldz.  21  en  deel  14,  bldz.  282  is  te  zien,  dat  hennel  bereids  in  de 
jaren  1827  en  1828  aethylzwavelzuur  („zwavelwijnzuur”)  verkreeg  als  additie- 
produet  van  aethyleen  en  zwavelzuur  en  dat  hij  ook  de  ontleding  daarvan  door 
water  in  alcohol  en  zwavelzuur  aantoonde. 

Berthelot,  die  met  deze  uitkomsten  van  hennel  bekend  was,  heeft  zijne 
algemeen  bekende  proeven  eerst  30  jaar  later  uitgevoerd.  Hem  blijft  evenwel 
de  verdienste  van  den  opbouw  van  den  alcohol  uit  de  elementen  voltooid  te 
hebben,  doordien  hij  aethyleen  uit  acetyleen  verkreeg  en  dit  laatste  uit  koolstof 
en  waterstof.  [Chem.  Üentr.-Bl.  II,  1902,  339.)  R.  S.  TJ.  M. 

Synthesen  van  wijnsteenzuur.  — Sylvestro  zinno  mengt  een  sterke  oplos- 
sing van  barnsteenzuur  of  van  zuurkaliumsuccinaat  met  waterstofperoxyde  in 
overmate  (oplossing  van  10  pet.)  en  laat  het  mengsel  2 — 3 dagen  in  gesloten 
buis,  van  tijd  tot  tijd  doorschuddende.  Men  dampt  iets  in  op  het  waterbad’  en 
laat  uitkristalliseeren.  Het  rechtsche  T ontstaat  hier  naar  de  vergelijking: 
C4H6O4  + 2 HA  = + 2 H2O. 

Een  soortgelijke  synthese  is  uitvoerbaar  met  chloorkalk,  dat  men  met  calcium- 
succinaat  verwarmt : 

Ca(OCl)2  H-  CaC4H404  CaCU  + CaC4H406. 

Ook  linksappelzuur  gaat  door  oxydatie  in  T over,  als  men  het  in  geconcen- 
treerde oplossing  met  H2O2  in  autoklaven  op  120°  verwarmt. 

Terwijl  deze  drie  synthesen  alleen  theoretisch  van  belang  zijn,  is  de  volgende 
waarschijnlijk  in  ’t  groot  met  voordeel  uitvoerbaar.  Men  leidt,  onder  een  druk 
van  drie  atmosferen,  koolzuur  in  een  verzadigde  oplossing  van  glycerine- 
zuurkalium : 

C3H5O4K  -f  CO2  = C4H5KO6. 

Het  benoodigde  glycerinezuur  woidt  gemakkelijk  verkregen  door  koken  van 
met  salpete^'zuur  zwak  aangezuurd  glycerine,  onder  bijvoeging  van  loodperoxyde. 
{Chem.  Centr.-Bl.,  1902,  II,  343.)  R.  S.  TJ.  M. 

PLANTKUNDE. 

Houtbouw  van  wintergroene  boomen.  — Meer  gelijkmatig  verspreide  vaten 
en  dunnere  mergstralen  zijn  het  kenmerk  van  het  hout  van  soorten,  wier  groei- 
periode niet  al  te  kort  duurt,  terwijl  daarentegen  breedere  mergstralen  met  af- 
vallend loof  en  kringen  van  groote  vaten  in  het  voorjaarshout  met  een  beperking 
van  de  bladontwikkeling  tot  het  voorjaar  gepaard  gaan. 

Wilgen  en  populieren  hebben  een  los  hout,  met  talrijke  dunne  door  den  ge- 


84 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


heelen  jaarring  verspreide  vaten.  Maar  hun  takken  groeien  dan  ook  gedurende 
een  groot  deel  van  den  zomer,  steeds  nieuwe  bladeren  voortbrengende.  De  esch 
daarentegen  sluit  vroeg  zijn  meeste  takken  met  een  eindknop  af  en  maakt,  in 
verband  daarmede,  in  het  vooijaar  een  kring  van  zeer  wijde  vaten  en  later  hout, 
dat  bijna  uitsluitend  bestaat  uit  vezels,  die  voor  de  stevigheid  dienen. 

S.  SIMON  vergeleek  in  een  aantal  geslachten  nauw  verwante  soorten,  waarvan 
de  een  haar  bladeren  in  ’t  najaar  laat  afvallen,  terwijl  de  andere ’s  winters  groen 
blijft.  Op  tangentiale  doorsnede  mat  hij  de  oppervlakte  der  mergstralen  door  uit 
eene  nauwkeurige  teekening  deze  uit  te  knippen  en  te  wegen.  Zoo  kan  men  voor 
het  gehalte  aan  mergstralen  een  percentcijfer  vinden.  En  dit  bleek  steeds  bij  de 
wintergroene  soorten  kleiner  te  zijn  dan  bij  de  ’s  winters  kale.  De  laatsten  hebben 
klaarblijkelijk  in  hun  hout  meer  gelegenheid  voor  het  bewaren  van  voedsel  noodig 
dan  de  eerste,  bij  wie  een  groot  deel  in  de  bladeren  zelve  blijft  en  de  voor- 
raad voortdurend  kan  worden  aangevuld.  Vergeleken  werden  o.  a.  de  spar  met 
Larix , Mahonia  met  Berberis , roode  boschbes  of  Preisselbes  met  de  gewone 
blauwe  boschbes,  Pistacia  Lentiscus  met  P.  terebinthus , Magnolia- grandiflora  met 
M.  abovata.  Van  deze  is  telkens  de  eerste  der  beide  verwant^  soorten  ’s  winters 
groen,  de  andere  kaal.  Overal  werd  hetzelfde  verschil  in  den  omvang  der  merg- 
stralen waargenomen.  {Berichte  d.  d.  bot.  Ges.,  Bd.  XX,  Heft  5,  blz.  229).  D.  V. 

De  ontkieming  der  granen.  — Laat  men  graankorrels  of  Maiszaden  kiemen, 
zoo  maken  zij  eerst  een  internodium , aan  welks  top  de  eigenlijke  stengel  zich 
begint  te  vormen.  Dit  internodium  dient  om  den  stengel  vlak  onder  de  opper- 
vlakte van  den  grond  te  doen  beginnen,  onafhankelijk  van  de  diepte,  waarop 
het  zaad  ligt.  Ligt  dit  diep,  dan  wordt  het  lang,  ligt  het  zaad  oppervlakkig, 
dan  blijft  het  internodium  zeer  kort.  De  oorzaak  moet  in  het  licht  gezocht 
worden,  want  in  het  donker  verheffen  de  kiemende  zaden  het  begin  hunner 
stengels  vele  centimeters  boven  den  grond. 

Het  is  echter  zeer  vreemd  dat  een  orgaan,  dat  onder  den  grond  groeit,  door 
het  licht  in  zijn  groei  zoo  nauwkeurig  kan  gereareld  worden.  Dit  punt  is  nu  door 
SCHELLENBERG  onderzocht.  Hij  ontdekte  dat  het  bedoelde  internodium  niet  zelf 
voor  het  licht  gevoelig  is,  maar  dat  de  prikkelbaarheid  berust  in  de  jonge 
bladeren.  Elk  blad  brengt  den  prikkel,  dien  het  van  het  licht  ontvangt,  over  op 
zijn  eigen  internodium  en  regelt  zoo  den  groei  daarvan.  Snijdt  men  de  bladeren 
weg,  of  houdt  men  ze  donker,  zoo  kan  het  licht  geen  invloed  meer  uitoefenen 
en  worden  de  internodiën  in  het  licht  zoo  lang,  alsof  de  geheele  plant  in  het 
donker  stond. 

Men  heeft  hier  dus  een  geval  als  in  de  worteltoppen , waar,  zooals  darwin 
ontdekte,  de  voor  de  zwaartekracht  gevoelige  top  op  een  afstand  van  2 mm.  ligt 
van  de  plaats,  waar  de  kromming  tot  stand  komt.  Evenzoo  is  bij  kiemplanten 
van  grassen  de  top  der  kiemblad-scheede  voor  het  licht  gevoelig , terwijl  de  helio- 


WETENSCHAPPELL1K  BIJBLAD. 


85 


tropische  kromming  aan  den  voet  van  dit  orgaan  intreedt.  {Forschungen  auf  dem 
Gebiste  der  Landwirtschaft.  Frauenfeld.)  D.  V. 

Werking  van  koper  op  bladeren.  — Sedert  frank  en  krüger  leerden,  dat 
planten,  die  met  bouillie  Bordelaise  besproeid  waren  , in  hun  weefsels  niet  zooveel 
koper  bevatten  dat  dit  spectroscopisch  of  electrolytisch  kon  worden  aangetoond, 
neemt  men  algemeen  aan , dat  de  Bordeaux’sche  pap  niet  in  de  bladeren  binnen- 
dringt en  dus  voor  deze  geheel  onschadelijk  is.  Ook  bevat  de  pap  het  koper- 
oxyde  in  onopgelosten  en  nagenoeg  onoplosbaren  toestand,  zoodat  de  kans  buiten- 
gesloten is,  dat  eenigszins  aanmerkelijke  hoeveelheden  zouden  opgenomen  worden. 
Toch  berust  de  beschermende  werking  klaarblijkelijk  op  een  allengs  oplossen  der 
koperverbinding  en  dit  schijnt  door  de  kalk  bevorderd  te  worden.  Het  blijft  dus 
mogelijk  dat  bepaalde  bladeren  door  de  pap  rechtstreeks  beschadigd  worden; 
en  in  een  uitvoerig  onderzoek  ^an  s.  M.  bain  te  Tennessee,  over  de  werking  der 
pap  op  perzikboomen , zijn  allerlei  verschijnselen  aan  het  licht  gekomen,  die  er 
op  wijzen  dat  de  bladeren  dezer  boomen  voor  koper-pap  veel  gevoeliger  zijn,  dan 
die  van  andere  planten,  met  name  dan  die  van  den  -wingerd. 

De  schrijver  wijst  er  tevens  op  dat  sterke  en  zwakke  mengsels  der  Bordeaux’sche 
pap,  b V.  1 pet.  en  2 pet.,  onderling  niet  in  gehalte  aan  opgeloste  koperverbin- 
ding verschillen,  daar  alle  koper  in  neêrgeslagen  toestand  aanwezig  behoort  te 
zijn , maar  dat  toch  de  grootere  hoeveelheid  van  dit  laatste  een  sneller  oplossen , 
en  dus  een  krachtiger  werking  kan  teweeg  brengen.  {Buil.  Agric.  Exp.  Station, 
Tennessee,  1902,  Vol.  XV,  N”.  2).  d.  v. 

Afzonderlijke  weefselcellen  kan  men  uit  verschillende  planten  in  voedings- 
oplossingen  kweeken.  Zij  blijven  dan,  als  de  keus  der  oplossing  een  goede  is, 
dagen  en  weken  lang  in  leven  en  kunnen  daarbij,  zoo  zij  bladgroen  bezitten, 
voortgaan  met  in  het  licht  organisch  voedsel  te  maken,  daarmede  haren  turgor 
verhoogen  en  niet  onaanzienlijk  in  grootte  toenemen.  Haberlandt,  die  deze 
proeven  deed,  gebruikte  bij  voorkeur  de  groene  weefselcellen  uit  de  bladeren  in 
de  bloeiwijze  van  Lamium  purpureum\  zij  toonden  zich  bizonder  doelmatig.  Doch 
ook  andere  cellen  groeien  na  isoleering  aanzienlijk.  Zoo  b.v.  die  der  haren  op 
de  meeldraden  van  Tradescantia  virginica , die  tot  dubbele  grootte  aanzwellen 
kunnen. 

•I 

Ook  de  celwanden  nemen  in  dikte  toe.  De  osmotische  spanning  nam  bij  Lamium, 
bij  eene  cultuur  in  1 — 3 pet.  suikeroplossing,  van  10,5  tot  17,5  atmospheren  toe. 
Maar  de  cellen  worden  allengs  zwakker  en  gaan  vroeger  of  later  een  wissen 
dood  tegemoet,  zonder  ooit  in  staat  te  zijn  tot  kern-  of  celdeeling  over  te  gaan. 
Maar  misschien  zou  dit  ondei*  andere  cultuurvoorwaarden  toch  nog  wel  te  be- 
reiken zijn.  {Sitzuugsber . d.  k.  Alcad.  d.  IHss.  IFien. , Bd.  XCL , Febi#.  1902). 


D.  V. 


86 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


PHYSIOLOGIE. 

Röntgenstralenblindheid.  — Men  is  teruggekomen  van  de  oorspronkelijke  poging 
om  de  Röntgenstralen  te  identificeeren  met  het  Od , een  volgens  voN  keichen- 
BACH  (1788 — 1869)  van  de  vingertoppen  uitgaand  lluidurn,  iets  tusschen  electri- 
citeit , rnagnetismus,  licht  en  warmte  in.  Het  is  bekend,  dat  de  Röntgenstmlen 
de  kleinste  golflengte  hebben,  ongeveer  een  vijftiende  van  de  ultraviolette  licht- 
stralen. Deze  X-stralen  werken  op  planten  niet  heliotropisch  en  zijn  zichtbaar 
voor  insectenoogen ; zij  hebben  geen  merkbaren  invloed  op  de  ademhaling  van 
dieren,  maar  veroorzaken  een  opwekking  gedurende  meerdere  uren.  Rieder  con- 
stateerde dat  bacteriën , welke  zich  buiten  het  dierlijke  lichaam  op  een  goeden 
voedingsbodem  bevinden,  door  bestraling  met  X stralen  weldra  in  hunne  ont- 
wikkeling gestoord  kunnen  worden,  wat  intusschen  nog  door  bergmann  betwij- 
feld wordt.  SlNAPius  zag  gunstige  inwerking  bij  tuberculose,  despeignes  ver- 
kleining van  maagkanker,  franzius  verlangzaming  bij  hondsdolheid.  Bekend  zijn 
de  veranderingen  welke  het  Röntgenlicht  op  de  huid  te  voorschijn  roept,  maar 
minder  bekend  is  het  feit  dat  er  overigens  normaal  ziende  menschen  zijn,  die 
de  beenderen  van  een  doorgelichte  hand  niet  kunnen  waarnemen.  Of  deze  Röntgen- 
stmlenblindheid  een  analogon  der  kleurenblindheid  is,  moet  nog  worden  uitge- 
maakt. (F.  C.  MüLLER,  (Jeschichte  d.  org.  Naturw.  im  19  J^hrh.,  1902,  p.  441.  442). 

A.  S. 

Adrenaline.  — Abel,  von  fürth  en  anderen  hadden  het  werkzame  principe 
van  de  bijnier  geïsoleerd , doch  aan  takamine  schijnt  dit  nog  beter  gelukt  te 
zijn.  Althans  zijn  adrenaline  is  een  kristallijn  lichaam  van  constante  samenstel- 
ling, CiuHjjNOg,  een  base,  maar  geen  alkaloïde.  Een  enkele  druppel  van  een  op- 
lossing 1 ; 50000,  op  de  conjunctiva  gebracht,  brengt  de  slijmvliescapillairen  tot 
conti-actie  en  door  intraveneuse  injectie  van  1 c.M-^  van  een  0,001  percentige 
oplossing  wordt,  bij  een  hond  van  8 kilogram,  de  arteriëele  bloedsdrukking  30 
millimeter  verhoogd.  {Journ.  of  Phgs.,  XXVII).  a.  S. 


HYGIËNE. 

Vaccine  voor  jongehondenziekte.  — Phisalix  heeft,  zooals  vroeger  reeds 
werd  medegedeeld,  de  microbe  van  de  jongehondenziekte,  welke  ligniÈres  al- 
reeds gezien  had  , gevonden  en  Pasteurella  canis  genoemd.  Hij  paste  sedert  zijne 
vaccinaties  met  verzwakte  culturen  der  coccobacillen  dier  ziekte  toe.  Van  1250 
honden,  die  van  15  Mei  1901  tot  15  Mei  1902  werden  gevaccineerd,  stierven  37 
aan  de  ziekte  en  hadden  30  de  aiekte  in  een  goedaardigen  vorm  , wat  dus  voor 
de  mortaliteit  2,8  percent  geeft  en  voor  het  optreden  van  mildere  vormen  2,4 
percent.  De  immuniteit  blijft  lang  genoeg  bestaan  om  de  honden  door  den  tijd 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


87 


der  vatbaarheid  heen  te  helpen.  Van  de  37  gestorven  honden  kregen  26  de 
ziekte  na  een  en  11  na  twee  inoculaties,  van  de  andere  zooeven  genoemde  30 
honden  kregen  17  den  goedaardigen  vorm  na  de  eerste,  13  na  de  tweede  inocu- 
latie , zoodat  na  een  inoculatie  meer  honden  worden  aangetast  dan  na  twee.  De 
mogelijkheid  bestaat  in  het  algemeen  dat  zeer  gevoelige  honden  door  de  vaccine- 
zelf  ziek  zouden  worden ; maar  in  dit  geval  verschilde  het  verloop  van  hun  ziek 
zijn  (n.1.  20  van  de  26  werden  ziek  tusschen  den  derden  en  tienden  dag)  van 
dat  tengevolge  van  de  experimenteele  infectie  (waarbij  de  ziekte  tusschen  den 
tienden  en  vijfentwintigsten  dag  optreedt);  ook  in  het  bloed  gebracht  geeft  de 
vaccine  geen  ziekteverschijnselen.  Enkele  honden  stierven  den  vierden  of  vijfden 
dag  na  de  inoculatie.  Waarschijnlijk  waren  die  dieren  in  het  tijdvak  van  de 
incubatie  der  ziekte.  Bij  reeds  uitgebroken  hondenziekte  verergert  de  vaccine  de 
symptomen  niet;  integendeel  werden  zoodoende  nog  29  van  35  honden,  waarvan 
sommigen  zwaar  ziek  waren,  gered.  Neemt  men  als  gemiddelde  van  25  tot  80 
percent  slechts  een  sterftecijfer  van  40  percent  aan , dan  springt  de  waarde  der 
inoculatie  in  het  oog,  als  men  weet  dat  het  sterftecijfer  daardoor  tot  2,8  percent 
daalt.  [La  Nature.  5 .luli  1902).  a.  s. 


LANDBOUWCHEMIE. 

Over  den  kalkfactor  voor  verschillende  gewassen.  — O.  loew  heeft  een 
theorie  opgesteld  aangaande  de  physiologische  rol  van  kalk  en  magnesia  voor 
den  plantengroei.  Volgens  deze  is  er  kalk  noodig  voor  den  opbouw  van  nukleo- 
proteïnen  en  chlorophyllichamen , terwijl  magnesia,  die  licht  oplosbare  zouten 
vormt,  vereischt  wordt  om  de  assimilatie  van  het  phosphorzuur  te  bevorderen. 
Een  overmate  van  kalk  zou  het  opnemen  van  phosphorzuur  bemoeilijken,  door- 
dien deze  de  vorming  belet  van  licht  oplosbaar  magnesiumphosphaat , terwijl 
omgekeerd  te  veel  magnesia  de  vorming  van  nukleïneverbindingen  ter  opbouw 
der  cellen  in  den  weg  zou  staan.  De  wasdom  der  plant  is  om  deze  reden  af- 
hankelijk van  de  verhouding  waarin  zij  kalk  en  magnesia  uit  den  bodem  op- 
neemt, doch  de  beste  verhouding  (de  zoogenoemde  kalkfactor)  is  niet  voor  alle 
gewassen  dezelfde. 

Loew  beroept  zich  nu  op  de  proeven  van  k.  aso  en  t.  fertjta  , die  zijne 
theorie  bevestigen.  jj 

De  eerste  ging  den  invloed  van  wisselende  hoeveelheden  kalk  en  magnesia  na 
(in  den  vorm  van  salpeterzure  zouten)  bij  wateren Itu ren,  waarin  de  overige 
minerale  voedingsstoffen  nu  eens  werden  bijgevoegd , dan  eens  niet.  De  verschil- 
lende planten  gedroegen  zich  ongelijk  : de  sojaboon  vorderde  een  grooter  overmaat 
van  kalk  boven  magnesia,  dan  tarwe,  gerst  en  ui.  Dit  komt  oogenschijnlijk 
hiervan,  dat  de  sojaboon  in  een  bepaalden  tijd  een  grooter  oppervlak  aan  blad 
ontwikkelt  en  daardoor  meer  kalk  behoeft.  Want  hoe  grooter,  volgens  loew, 


88 


WETENSCHAPPELIJK  BIJBLAD. 


de  cellen-massa  van  een  orgaan  is,  des  te  grooter  het  kalkgehalte.  Volgens  aso 
is  daarom  zeer  te  letten  op  de  verhouding  van  assimileerbare  kalk  en  magnesia 
in  den  bodem  en  komt  het  bij  het  mesten  met  kalk  niet  zoozeer  aan  op  de 
vermeerdering  van  de  hoeveelheid  daai’aan , als  op  de  gewijzigde  verhouding  tot 
de  voorhandene  magnesia.  Voorts  bleek  ook  uit  zijn  proeven , dat  magnesia  als 
vergif  werkt  wanneer  geen  kalk  voorhanden  is  en  dat,  gelijk  ook  loew  waar- 
nam, de  kalk  grooten  invloed  oefent  op  de  ontwikkeling  van  wortelharen. 

F ER  UT  A nam  proeven  ter  beantwoording  van  de  vraag  met  hoeveel  kalk  men 
een  bodem  moet  mesten , die  niet  aan  dit  bestanddeel  gebrek  heeft , maar  be- 
trekkelijk te  rijk  is  aan  magnesia.  Hij  ging  uit  van  een  bodem,  waarin  de  assi- 
mileerbare hoeveelheden  CaO  en  MgO  = 1:1  stonden  en  wijzigde  nu  die  ver- 
houding door  bijvoeging  van  kalk  en  resp  magnesia.  Voor  de  proeven  dienden 
kool,  boekweit  en  haver,  terwijl  als  gunstigste  verhouding  gevonden  werd:  voor 
boekweit  CaO  : MgO  = 3 : 1 , voor  kool  2 : 1 en  voor  haver  1:1. 

Feruta,  die  de  assimileerbare  kalk  en  magnesia  in  den  bodem  bepaalt  door 
uittrekken  met  warm  verdund  zoutzuur,  besluit  uit  zijn  onderzoek:  dat  de  beste 
verhouding  van  CaO  ; MgO  voor  bladrijke  gewassen  ongeveer  is  als  3 : 1 en  voor 
bladarmere,  gelijk  de  graangewassen,  omstreeks  als  1 : 1.  {Buil.  CoU.  Jgric.  ToJcio, 
Maart  1902  en  daaruit  in  Cenir.-Bl.  1902’,  II,  396).  R.  s.  tj  m. 


N