HAARLEM — H. D. TJEENK WILLINK & ZOON.
1902.
HARVARD UNIVERSITY
LIBRARY
OF THE
CRAY HERBARIUM
Received "4-^. \"i
ALBUM DER NATUUR
ALBUM
DER
NATUUR
ONDER REDACTIE VAN
P. LUBACH — E. VAN DER VEN
HUGO DE VRIES - J. NIEUWENHUYZEN KRÜSEMAN
R. S. TJADEN MODDERMAN — P. F. ABBINK SPAINK
1902
HAARLEM
H. D. TJEENK WILLINK & ZOON
Digitized by the Internet Archive
in 2015
>4
https://archive.org/details/albumdernatuur1902hart
INHOUD.
/ Bladz.
H. C. Redeke, Friedi’ich Heincke’s onderzoekingen over den haring 1
Calkoen, Het onderzoek van plantenziekten 18
A. J. Servaas van Rooyen, De ’s Gravenhaagsche hortus medicus 24
R. S. Tjaden Modderman, Een leerboek over de phasenleer 3 0
L. Posthumus, De wapens der gewervelde dieren 33
E. VAN DER Ven, Tycho Brahe , door hem zelven beschreven 47
J. Hendrik van Balen, De kalongs of vliegende honden 56
C. M. L. PoPTA , Over de aanhangsels van de kieuwbogen der visschen . . . . 65
• L. Posthumus, De wapens der weekdieren 82
J. Hendrik van Balen, De Maleische beer (Ursus malayanus) 92
De Vries, Het uitsterven van veenplanten 95
Henri Hus, Boschéxploitatie in Californië 97
L. Posthumus, De wapens der wormen 115
P. F. Abbink Spaink, Iets over de schildklier (met een plaat) 129
W. Burck, Opmerkingen over planten met prikkelbare stempels 133
H. O VERHOEF, Eenige merkwaardige resultaten van het diepzee-onderzóek . . 146
Anna C. Croiset van der Kop, De geschiedenis der Chineesche astronomische
instrumenten 157
Chr. A. C. Nell, Warmte en vochtigheid in den dampkring 161
B. P. VAN DER Voo, Lentebloemen 182
P. F. Abbink Spaink, Arsonvalisatie 188
J. E. Enklaar, De phasenleer 193, 221
R. S. Tjaden Modderman, Gebruik van de armen onder het loopen 214
J. Hendrik van Balen, De Maleische wilde hond 216
VI
INHOUD.
Bladz.
R. S. Tjaden Modderman, Het ontstaan van de Arabische gom 219
, Bereiding van bijtende natron en chloor door
electrolyse 220
, Bereiding van zwavelzuur volgens de contact-
methode 238
E. van der Ven, De totale zonsverduistering van 18 Mei 1901 251
J. J. LE RoY, De Utrechtsche vacantie-cnrsus van 1902 253, 285
H. Overhoef, Waar sterven de dieren? 273
II. F. OVERHOFF, De tabak 282
R. S. Tjaden Modderman, Een nieuw leerboek der scheikunde voor tnid-
delbaar onderwijs 303
F. C. VAN Brussel, Iets over den reukzin der bijen 30?
De Egyptische woestijnmuis in huis 312
R, S. Tjaden Modderman, Het halve eeuwfeest van het Album der Natuur 317
IIUGO DE Vries, Het driekleurige viooltje 323
R. S. Tjaden Modderman, Over den historischen samenhang tusschen
Dalton’s atoomtheorie en de wet der veelvoudige evenredigheden 33J!
E. VAN DER Ven, Het telegrafeeren zonder draad 344
P. F. Abbink Sbaink, De geneeskunde der laatste jaren 351
INHOUD VAN HET WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
Sterrenkunde.
Bladz.
Het kleurenbeeld van Nova Persei 1
Verplaatsing van de Poolster 9
De spectroscopische dubbelster Capella 9
De planeet Neptunus en bare satelliet 10
Periode van Mira 10
De paral lax is der vaste sterren 10
De omgeving van Nova Persei 17
De verandering der breedte. 17
De middellijn van Mars 18
De ringvormige zonsverduistering van 10 Nov. 1.1 18
Een asteroidebaan met groote uitmiddelpuntiglieid 25
Een gelijktijdig zichtbaar zijn van de zon en van een totale maaneclips. . . . 33
De middellijn van Jupiter 33
Waarnemingen betreffende Jupiter 41
De vervorming van de zonneschijf bij haar ondergaan 49
Signalen van Mars 57
Saturnus zichtbaar tusschen de ringen door 58
De nevelvlek in Orion 65
De zonsverduistering van 18 Mei 1901 65
De periodieke komeet van Tempel-Swift 73
Veranderingen op de oppervlakte van de maan 73
De omwentelingstijden der buitenplaneten 81
Vulkanische werkingen op aarde in verband met de maan 81
VIII
INHOUD VAN HET WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
Natuurkunde.
Bladz.
Becquerelstralen 18
De wet van Boy Ie voor lage drukkingen 19
De colierer 34
Het meten van osmotische drukking 58
Chemie.
Is arsenicum normaal bestanddeel van dierlijke organen? 1
Ontleding van alcoholen door hitte 2
Dampdichtheid van de zwavel 10
Trisulfimide 19
Kaneelzuur en isomeren 20
Internationale atoomgewichten 25
Reactie op trichloorazijnzuur 26
Argon en consorten 26
Atoomgewicht van het calcium 35
Duitsche en engelsche teer-industrie 36
VVaterstofverbiudingen van de metalen der alkaliën en alkalische aarden... 42
Verbindingen van goud met chloor 43
Nieuwe synthesen van het mierenzuur 43
Betrekkelijke sterkte van salpeteiv-uur en zoutzuur 49
Synthese van atropine ‘ 50
Invloed van vochtigheid op de vereeniging van waterstof en zuurstof 51
Zuiver jodium 58
Nieuwe synthese van methaan 59
Werking van ’t licht op selenium bij lage temperaturen 66
Eenige lesproeven 66
Atoomgewicht van het selenium 67
Koffieolie 74
Bereiding van bijtende baryt uit zwaarspaath in den electrischen oven 75
Bereiding van aromatische kwikverbindingen 75
Scheiding van thiopheen en benzol 76
Verbindingen van chlooizilver met oi-ganische basen 76
Over de werking van waterstofperoxyde op koolzure zouten 82
Gekristalliseerd waterstofperoxyde 82
Geschiedenis van de synthese van alcohol 82
Synthesen van wijnsteenzuur 83
INHOUD VAN HET WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
IX
Landbouwchemie.
Bladz.
Over den kalkfactor voor verschillende gewassen 87
Plantkunde.
Dadels zonder pitten 3
Ontstaan van eiwit in bollen en knollen 3
Monstrositeiten 3
Verdelging van nachtvlinders in wijnbergen 4
Invloed van koude op kerndeelingen 4
Kiemplanten van Cucurbita 11
Steriele haver 12
Variabiliteit van Primula 12
Het vaderland der cocospalmen 21
Groei bij dag en bij nacht 21
Een nieuwe soort van kersen 22
De rol van den nucleolus 27
Fossiele bacteriën 28
Het zaaien van Orchideeën 36
Bekers van Ficus 37
Heksenbezems 43
Endospermbevruchting bij Monotropa 51
De wortel mijt van den wingerd 52
Plotseling ontstaan van een nieuw orgaan in een plant..... 60
De plaats der celkernen 60
Gasvacuolen bij een bacterie 60
Banyan 61
Nepaul-gerst 67
Roode klaver op Nieuw-Zeeland 68
Koolzuur-ontleding 76
Tweekernige cellen der Hymenomyceten 77
Bevruchting van Zamia 77
Houtbouw van wintergroene boomen 83
De ontkieming der granen 84
Werking van koper op bladeren . 85
Afzonderlijke weefselcellen 85
INHOUD VAN HET WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD,
Dierkunde.
Bladz.
Het gezang der vogels 23
Verzorging van de larven van kevers 24
De vink 45
Schedel van monotremen en reptiliën . . . 46
Gewicht van Rana virescens 46
Psyche van ratten 55
Physiologie.
Kunstmatige kleurenblindheid 12
De inwerking van extract van de bijnier op gladde spiervezelen 13
Thermische prikkels en lymphebeweging 13
De functie der kleine hersenen 13
Het ademen der vogels 14
Hersenbeleediging en temperatuursverhooging 14
Zeewater* en zoetwatervisschen 22
Oorzaken en beteekenis der rechtshandigheid 28
Carnosine 3 1
Plexus coeliacus 31
Dubbel bewustzijn 44
Slaapdiepte .... 45
Schildklierproducten 53
Hypophysis en Akromegalie 54
Alcohol . 55
Taxeeren van gewichten 61
Koffie en thee 62
Vivisectie 62
Zweet 68
Spiegelschrift 69
Slapen en bewaken . 78
Multiple persoonlijkheid 78
Röntgenstralenblindheid 86
Adrenaline 86
INHOUD VAN IIKT WETENSCHAPPELIJK IJIJBLAD. XI
Hygiëne.
RIadz.
Positieve tuberculose-proeven 4
Vervuiling van de rivier de Wolga door het petroletim-vervoer 7
Zindelijkheid en gele koorts 24
De rnalaria-expeditie 31
Serum tegen slangenbeet 37
Behandeling van kanker 38
Ratten en Pest 46
Verongelukking van kinderen 55
Dollehondsbeet 56
Alcohol en degeneratie 56
Herediteit en doofheid . . 63
Worstvergift 64
School en skoliose 69
Vergiftiging door photographische lichtpatronen 69
Diphtherie en melk 79
Vaccine voor jongehondenziekte 86
Geneeskunde.
Stereoscopische Röntgenopnamen 63
Aardkunde.
Nieuwe geologische kaart van ons land 14
Nieuwe petroleurnbronnen in Noord-Rusland 15
Gasontwikkeling uit plutonische gesteenten 47
Martinique 70
Gemiddelde dichtheid der aarde 70
Palaeontologie.
Voorhistorische teekeningen 16
Menschenskeletten uit het quaternaire tijdperk 71
XII
INHOUD VAN IIKT WETENSCHAPPELIJK IJIJBLAD
Anatomie.
Bladz.
Ruggemergsziekte hij een mummie 56
Schetlelafwijking in verband met vaatvariatie 71
Mineralogie.
Onderscheiding van arragoniet en kalkspaat 32
Volkenkunde.
Boemerangs in Gallië 32
Uitsterven van Indianen in Canada 80
Anthropologie.
Leeftijd waarop de kinderen loopen 39
Overerving van misdadige neigingen 40
Verscheidenheid.
Duurzaamheid van boekbanden 8
Aantal negers en roodhuiden in de Vereenigde Staten 8
Siberische boter 47
Op Excursie! 64
Het noordelijkste door Nansen bereikte punt 72
Waardevermindering van het zilver 80
Boek-aankondiging 72
FRIEDRICH HEINCKE’S ONDERZOEKINGEN
OYER DEN HARING
DOOR
H. C. REDEKE.
Van alle visschen is uit een maatschappelijk oogpunt , de haring
verreweg de belangrijkste , omdat hij , meer dan eenige andere visch ,
ekonomisch van zeer byzonder gewicht is. Ik behoef slechts te herin-
neren aan den bloei der Hansa in de middeleeuwen en aan de macht
der Vereenigde Nederlanden in de zestiende en zeventiende eeuw, die
voor een goed deel rechtstreeks afhankelijk waren van de haring-
visscherij en , vooral , van den haringhandel.
Voorts, om een enkel voorbeeld te noemen waar het oorzakelijk
verband al bijzonder duidelijk is, aan de bittere ellende, die in den
aanvang der vorige eeuw over de Zweedsche provincie Bohuslan kwam ,
toen na jaren van rijke vangsten de haring in 1808 plotseling weg
bleef van de kust en jaren achtereen niet terugkeerde. In den tegen-
woordigen tijd eindelijk zou zonder den haring ‘ een groot gedeelte
van de Noorsche kust zoo goed als onbewoonbaar zijn.
Er is misschien ook geen tweede visch , waarover zooveel geschreven
is. Keeds van de vroegste tijden af moet de regelmaat , waarmeê jaar
in jaar uit, de haringscholen op de kusten plegen te verschijnen,
een diepen indruk hebben gemaakt op het gemoed der kustbewoners
en het is daarom niet zeer verwonderlijk, dat de vraag naar de
herkomst dezer scholen reeds vroeg denkende geesten heeft bezig-
gehouden. Tot de meest scherpzinnige hypothesen over de herkomst
van den haring behoort de zoogenaamde ANDERSsoN’sche pooltheorie,
die eertijds vele aanhangers had , doch thans voorgoed weerlegd is.
1
2 PRIEDRTCH HETNCKE’s ONDERZOEKINGEN OVER DEN HA.RTNG.
Anüersson was omstreeks het midden der achttiende eeuw burge-
meester van Hamburg en beschikte in die kwaliteit over tal van
min of meer ofiicieele gegevens betreffende de haringvangst in ver-
schillende landen. Hy kwam door redeneeringen , gebaseerd op deze
gegevens , tot de slotsom , dat het ware vaderland van den haring
de zeeën rondom de Noordpool moesten zijn. In zijn voorstelling
brengen zij daar den langen , somberen winter door , diep verscholen
onder het ijs. In het voorjaar evenwel trekken zij zuidwaarts, langs
Ijsland, terwijl een groote school langs de Noorsche kust zwom.
Deze verdeelt zich , zuidelpker gekomen , in verschillende takken ,
waarvan er een ter weerszijden van de Engelsche kusten omlaag ging
tot in het Kanaal , terwijl andere de Oostzee binnen en langs de
Hollandsche kust trokken. Op deze zwerftochten plantten zij zich voort
en zochten tegen den winter, in gezelschap van de inmiddels geboren
jongen het hooge Noorden weer op. Aldus is , in korte woorden , de
hocfdinhoud der ANDERSsoN’sche theorie, die overigens op de in het
algemeen juiste waarneming berust , dat de haring zich aan de ver-
schillende kusten , waar hij voorkomt , steeds eerst in het noorden
vertoont en later al zuidolijker gevangen wordt. Ik vermeld haar
hier , omdat wij , wat van gewicht is , aanstonds zullen zien , dat zij
lijnrecht staat tegenover de latere , juiste opvattingen omtrent den
aard en de herkomst der haringscholen.
Gelijk uit het voorafgaande bij nader overleg duidelijk blijkt , gaat de
ANDERSsoN’sche theorie uit van de veronderstelling, dat alle haringen
feitelijk deel uitmaken van één grooten zwerm , en wordt aan den
haring stilzwijgend het vermogen toegekend in betrekkelijk korten
tijd enorme afstanden af te leggen.
Het is de groote verdienste geweest van den ouden mark elieser
BLOCH in het eerste deel zyner »Oekonomische Naturgeschichte der
Fische Deutschlands in 1782 verschenen, deze zwakste punten der
ANDERSsoN’sche theorie het eerst te hebben aangetoond en weerlegd.
Later, in de eerste helft der vorige eeuw , zyn het vooral Zweedsche
zoölogen geweest (nilsson , malm , ekström e. a.) , die op grond van
talrijke faunistische onderzoekingen de eenheid van alle haringen
hebben bestreden. Zij toonden aan , dat een haring en een haring
twee zpn , dat bijvoorbeeld de haring, die in de scheren van Stock-
holm gevangen wordt , een in alle opzichten ander dier is , dan de
haring , die op de kust van Bohuslan thuis hoort. Hun meening was ,
dat elk zeegebied zijn eigen lokaalvorm bezit, die nooit verre zwerf-
FRIEDRICH FIEINCKE’s 0NDER7X)EKTNGEN OVEU DEN HARING.
a
tochten onderneemt, als het ware altyd in de buurt blijft en zich
nooit met andere haringen van een andere vindplaats vermengt.
Daartegenover ontkenden andere , met name Deensche geleerden
(KRÖYER, c. G. J. PETERSEN), ten heftigste het bestaan van dergelijke
konstant verschillende lokaalvormen. Toch waren zij geen aanhangers
van andersson’s pooltheorie en redden zich uit de moeilijkheid door
te betoogen , dat er, nu ja, soms plaatselijke verschillen gevonden
werden tusschen de haringen onderling , doch dat deze verschillen
van voorbpgaanden aard waren en snel en gemakkelijk verdwenen ,
wanneer de haring zich naar een ander gebied verplaatste.
Een tusschenliggend standpunt namen eindelijk de Noren in (axel
BOECK en G. o. SARs). Uit hun onderzoekingen bleek overtuigend , dat
inderdaad verschillende , wèl te onderscheiden lokale rassen aan de
Noorsche kust gevonden worden, doch dat in sommige gevallen ha-
ringen , die men vroeger voor een afzonderlijken lokaalvorm meende
te moeten houden, inderdaad slechts jonge, onvolwassen individu’s
van een ander ras waren.
Deze strijd tusschen de Skandinavische geleerden , de toongevenden
op het gebied van haringonderzoek , is vooral in het tweede en derde
kwart der negentiende eeuw zeer heftig geweest. En hoewel er ten
slotte geen twijfel aan het bestaan van verschillende rassen meer mogelijk
was , slaagde men er toch niet in , elkander er van te overtuigen.
En dit om de zeer eenvoudige doch zeer afdoende reden , dat men
zich geen heldere voorstelling gemaakt had van wat men ten slotte
onder een ras had te verstaan en men bij gevolg niet in staat was
de haringrassen , zoo zij al bestonden, behoorlijk, wetenschappelijk
te identificeeren.
Zoodanig nu was de stand van zaken, toen in het jaar 1875 door
de »Kommission zur Wissenschaftlichen Untersuchung der Deutschen
Meere” in Kiel aan Dr. friedrich heincke, den tegenwoordigen
Direkteur van den Biologische Anstalt op Helgoland , werd opgedragen ,
zich meer in het bijzonder toe te leggen op de studie van het probleem
der haringrassen en na te gaan , of in werkelijkheid zulke rassen ge-
vonden worden en in hoeverre hun bestaan langs wetenschappelijken
weg kan worden aangetoond. Heincke zette zich onmiddellijk met
grooten ijver aan den arbeid en publiceerde de uitkomsten zijner eerste
onderzoekingen in twee verhandelingen: »Die Varietaten des Herings”,
eerste en tweede stuk, onderscheidenlijk in 1877 en 1881 verschenen.
4 FRIEDRICH HEINCKE’s ONDERZOEKINGEN OVER DEN H.iRING.
Deze onderzoekingen vormen het begin eener nieuwe periode in
de geschiedenis van het haringonderzoek , omdat hierbij voor de
eerste maal gebruik is gemaakt van een gloednieuwe methode ter
beschrijving en onderscheiding van soorten en variëteiten. In haar
oorspronkelijken vorm nog tamelijk gebrekkig en onhandelbaar, is deze
methode in beginsel toch de eenige juiste en vormt den grondslag
voor heincice’s later, veel omvangrijker en in alle deelen volmaakter
standaardwerk. ^
Wie ooit over de onderscheiding van rassen bij planten of dieren
te schrijven onderneemt, zal voorloopig wel doen de HEiNCKE’sche
methode van onderzoek tot de zijne te maken.
Om hare beteekenis naar waarde te schatten — inderdaad schuilt
de belangrijkheid van ueincke’s werk , gelijk wij aanstonds zullen
zien , voor een niet gering deel juist in de methode — is het dien-
stig te hooren , wat heincke zelf ons er over meedeelt.
Hij schrijft in zijn »Naturgeschichte des Herings” I, bldz. 13:
»Ik kwam tot deze nieuwe methode niet alleen door nauwkeurige
onderzoekingen over de veranderlijkheid van talrijke zoet- en zout-
watervisschen , waarover ik later verschillende opstellen heb gepu-
bliceerd , maar ook en bovenal door een vergelijkende studie van de
meest uiteenloopende geschriften over de variabiliteit der vrijlevende
en tamme organismen, met inbegrip van den mensch , niet het minst
door de studie van darwin’s werken. Bp my rijpte de overtuiging,
dat de oude, van linnaeus afkomstige methode der systematische
beschrijving ten eenenmale ontoereikend is om een inzicht te ver-
krijgen in den yormenrijkdom der natuur en de wetten , die deze haar
veelvormigheid beheerschen. Vooral laat deze methode ons in den
steek , waar het gaat om de onderscheiding van nauw verwante
soorten en om de kennis der tallooze vormen , waarin zich een en
dezelfde ver verspreide soort aan ons voordoet.”
Heincke heeft voor goed met de oude sleur gebroken. Hij heeft
het versleten instrument der Linneaansche , op het onderzoek van
enkele, zoogenaamd „typische”, individu’s gebaseerde soortsbeschrpving
weggelegd en is met nieuwe hulpmiddelen , met passer en maatstok
en een enorm materiaal van nieuws af aan zijn werk begonnen.
^ Naturgeschichte des Herings. Teil I. Die Lokalforraen und die Wandevungen des
Herings in den Europaischen Meeren. Text Ie Halfte. Tabellen und Tafeln. Berlin 1898,
Abhandlungen des Deutschen Seefischerei-Vereins. Bnd. II, Heft 1 und 2.
FRIEDRICH HEINCKe’s ONDERZOEKINGEN OVER OEN HARING.
5
Wij zullen aanstonds, aan de hand van meer algemeene beschouwingen,
de nieuwe methode zelve in haar geheelen om vang leeren kennen.
De vragen , waarvoor heincke bij het begin zijner onderzoekingen
kwam te staan , laten zich in de volgende bewoordingen kort samen-
vatten.
Behooren alle haringen der Noordeuropeesche zeeën tot één grooten ,
algemeenen stam of zwerm , die zich op gezette tijden in verschillende
scholen splitst, welke in het uitgestrekte, door den haring bewoonde
gebied verre en onregelmatige zwerftochten ondernemen?
Of bestaat de soort haring, de Clupea harengiis van linnaeus, uit
wel te onderscheiden lokale vormen of rassen , die elk een bepaald ,
eng oraschreven gebied bewonen, waarin zp regelmatige, jaarlijks
wederkeerende tochten ondernemen ?
Zijn er vele of slechts weinige zulke rassen , hoe ver strekt zich
het door elk bewoonde gebied uit en hoever hun jaarlijksche zwerftocht?
Zijn deze rassen konstant , met andere woorden , is het komplex
hunner eigenschappen jaar in jaar uit hetzelfde , of wijzigt het zich
al of niet in verband met wijzigingen , die in het medium , waarin
zij leven , optreden ?
Komen in eenzelfde gebied meer dan een ras naast elkaar voor
en treft men de individu’s van het eene ras wel eens aan gemengd
onder die van een ander?
Uit deze vragen, waarin de quinta essentia van het haringrassen-
probleem ligt opgesloten, blijkt ten duidelijkste, dat de studie van
dit probleem innig saraenhangt met de studie van de levenswijze
onzer visschen. Niet alleen uit een theoretisch-wetenschappelyk, maar
ook uit een praktisch-ekonomisch , visscherij-industrieel , oogpunt ,
zijn heincke’s onderzoekingen derhalve van het allergrootste belang.
Twee vraagstukken , die zoo nauw verwant zijn , kunnen slechts ge-
meenschappelijk tot een oplossing worden gebracht en in dezen geest
heeft HEINCKE zijn taak dan ook van den beginne afaan opgevat.
Twee eigenaardige moeilijkheden deden zich al aanstonds voor: de
eerste was, de onderscheiden haringrassen op te sporen en op bruik-
bare wpze met voldoende nauwkeurigheid te beschrijven , de tweede
was de haringscholen op haar jaarlpksche zwerftochten te volgen.
Dit laatste is uitteraard voorloopig alleen op indirekte wijze moge-
lijk, namelijk zoolang men er nog niet in slaagt, de scholen op haar
o PttlEüRlCH IIRINCKE’s ONDERZOEKINGEN 0\TER DEN HARING.
reis met eenig schip te volgen. Men moet dus de haringen als het
ware een pas meégeven , waaraan zij ten allen tijde gemakkelijk en
met zekerheid zijn te herkennen , en zulk een pas kan natuurlijk
weer niets anders zijn dan eene exakte en volkomen betrouwbare
beschryving van den lokaalvorm zelf.
Gelijk boven reeds is gezegd , bleek de ouderwetsche systematiek
daarbij ten eenenmale onvoldoende. Deze gaat uit van de veronder-
stelling , van het vooroordeel kan men wel zeggen , dat soorten en
variëteiten van planten en dieren in enkele , bepaalde , zoogenaamde
soorts- of ras-kenmerken konstante verschillen vertoonen , die aan
weinige, » typische” individuen aangewezen kunnen worden. Deze
meening is tegenwoordig nog zeer verbreid, getuige het groote aan-
tal soorten » nieuw voor de wetenschap”, dat dagelijks, afgaande op
de studie van enkele kenmerken, ja, soms zelfs op de kennis van
slechts één individu , door diverse specialiteiten wordt beschreven.
Of men daarbij van soort dan wel van verscheidenheid spreekt, hangt
in den regel af van de persoonlijke appreciatie van het onderscheidende
kenmerk.
Men pleegt zulk een gedrongen en uitteraard onvolledige soorts-
beschrijving diagnose te noemen.
Bij een voorloopig onderzoek, dat zich over een betrekkelijk groot
aantal individu’s uitstrekte , vond heincke nu , dat de bestaande
diagnosen van den haring , en evenzeer die van den aan den haring
nauw verwanten sprot, op nauwelijks tien procent der onderzochte
individu’s volkomen van toepassing was. Na voortgezette nauwkeu-
rige, vergelijkende studiën bleek hem, »dat deze diagnosen feitelijk
op geen enkel individu in alle opzichten pasten , noch ook op een
grootere groep , noch eindelijk op de gezamenlijke tot nog toe onder-
zochte en beschreven haringen en sprotten”.
De » typische individu’s” bleken een fiktie te zijn: » typische
individu’s”, die alle kenmerken der soort in zich vereenigen, komen
in de natuur niet voor.
Breekt men echter met deze voorstelling van atypische individu’s”
en beschouwt men alle normaal lijkende individu’s eener natuurlyke
groep planten of dieren van minstens een paar honderd stuks als
gelijk waardige vertegenwoordigers van de soort, dan blijken de ver-
meende konstante kenmerken in hooge mate onderling afwykend te
zijn. Hoe grooter aantal individu’s van verschillende vindplaatsen
men vervolgens onderzoekt , des te uiteenloopender verschillen vindt
FlUEDllICH HEINCKE’s ONDERZOEKINGEN OVER DEN IIaRING.
7
men, totdat er ten slotte nagenoeg geen kenmerken gevonden worden,
die , hoewel ze als specifieke gelden , geen ontwijfelbare overgangen
vormen zelfs tusschen verwante soorten.
Het ligt voor de hand , dat het met deze ervaring onbegonnen
werk was, op de traditioneele manier te trachten haringrassen te
beschrijven.
Deze moeilijkheid bracht heincke er toe een sinds jaren in de
anthropologie gebruikelijke methode van onderzoek , namelijk de
statistische, toe te passen bij de studiën zjjner haringen en sprotten.
In plaats van slechts weinige individu’s van een bepaalde vind-
plaats te onderzoeken , nam hij zonder keuze , voor de hand weg , een
zoo groot mogelijk aantal en onderzocht elk op een zoo groot moge-
lyk aantal kenmerken.
Nu leent zich , door zijn eigenaardige levenswijs , de haring (en
evenzeer de sprot, dien heincke, ter vergelijking, steeds zijn bijzondere
aandacht is blijven schenken) toevallig uitstekend tot een dergelijk
statistisch onderzoek. Immers het was sinds lang bekend , dat de haring
in bepaalde jaargetijden scholen vormt, die uit individu’s van gelijken
of nagenoeg gelijken leeftijd bestaan en op bepaalde , min- of meer
in eikaars nabijheid gelegen plaatsen van gelijke of nagenoeg gelijke
bodemgesteldheid en in water van ongeveer dezelfde temperatuur en
zoutgehalte, meestal in de onmiddellyke nabijheid eener kust, zich
komen voortplanten. Nadat de paaitijd voorbij en de kuit gelegd is ,
verdwijnt de geheele zwerm , om in een volgend jaar omstreeks den-
zelfden tijd met hetzelfde doel weer te verschijnen. Zulke haring-
scholen noemt men paaizwermen en tal van visschen vormen , evenals
'de haring, in den voortplantingstijd dergelijke scholen. Zulk een
haring-paaizwerm nu vormt als het ware de eerste , de elementaire
systematische kategorie van den haring. Men kan veilig aannemen ,
dat de ongeveer even groote individu’s van zulk een paaizwerm
ongeveer even oud en ten innigste aan elkaar verwant zijn en het
is derhalve een zeldzaam gelukkig idee van heincke geweest, deze
paaizwermen als uitgangspunt voor zijn rassen-onderzoek te kiezen.
Daar het heincke in de eerste plaats te doen was om exakte ,
geen tegenspraak duldende , uitkomsten , koos hij onder de nader te
bestudeeren kenmerken van zijn haringen voornamelijk zulke, die
gemakkelijk in maat of gewicht , in cijfers dus , kunnen worden
uitgedrukt. Deze cijfers of getallen laten zich gemakkelijk en licht
8 FRIEDRICH HEINCKe’s ONDERZOEKINGEN OVER DEN HARING.
overzienbaar rangschikken ; men kan er bewerkingen mede uitvoeren ,
gemiddelden van berekenen , kortom , men kan , evenals in de
anthropologische statistiek, met behulp dezer getallen achter een
aantal eigenschappen komen van de kenmerken , die zij vertegen-
woordigen. Deze cijfers zijn dus ook hier niet meer dan een, zij het
ook onmisbaar, hulpmiddel.
Dergelyke gemakkelijk te meten en door een getal weer te geven
kenmerken zijn in de eerste plaats de lengte van den visch , zijn
hoogte op verschillende plaatsen en de afstand van de afzonderlijke
vinnen tot aan den top van den snuit. Vervolgens het aantal wer-
vels , het aantal kieuwboogstekels en het aantal kielschubben , dat
zyn de buikstandige , scherpkantige schubben , die aan den buik der
clupeïden het voorkomen van een zaag geven. Dan het aantal stralen
der vinnen , de lengte der ongepaarde vinnen , de middellijn van het
oog. Eindelijk het aantal portieraanhangselen (appendices pyloricae)
en het gewicht der voortplantingsklieren (hom en kuit).
Het meerendeel der hier genoemde kenmerken , evenwel slechts
het kleinste deel van de door heincke regelmatig bestudeerde , zijn
tevens die , waardoor de verschillende haring- en sprotrassen het
scherpst van elkander onderscheiden blijken te zyn.
Telt men nu bij een groot aantal haringen, afkomstig uit eenzelfden
zwerm , bij voorbeeld het aantal wervels , dan vindt men voor elk
individu een bepaald aantal. Telt men al die getallen bij elkaar op
en deelt men de aldus verkregen som van alle wervels door het aantal
individu’s , dan verkrijgt men een getal , dat aangeeft het ideale
gemiddelde aantal wervels. Dit gemiddelde verdient te meer ver-
trouwen , komt dichter bij de juiste waarde , al naarmate men meer
individu’s onderzoekt. Dit is wel de voornaamste reden , waarom
men liefst een zoo groot mogelijk aantal individu’s onderzoekt.
De kennis van dit gemiddelde is zeer belangrijk. Immers in de
eerste plaats kan men zeggen , dat de onderzochte haringen geken-
merkt zijn door het gevonden gemiddelde aantaJ wervels. Maar in
de tweede plaats kan men , door de voor elk individu gevonden
waarden met dit geniiddelde te vergelijken, nagaan, hoe zich deze
waarden ten opzichte van dit gemiddelde gedragen , rondom het
gemiddelde gegroepeerd zyn.
Doet men dit , dan blijken de verschillende individueele waarden
op een hoogst merkwaardige wijze rondom dit gemiddelde gerang-
schikt te zijn. Verreweg de meeste der onderzochte haringen blijken
PRIEDRICH HEINCKE’s ONDERZOEKINGEN OVER DEN HARING.
9
namelijk een aantal wervels te hebben , dat maar weinig meer of
minder is dan bet gemiddelde, dat kenmerkend is voor de groep,
waartoe zij behooren. Er zijn er evenwel, die wat meer afwijken;
hun aantal is echter aanzienlijk geringer. Vervolgens komen er, die
aanmerkelijk afwijken naar beide zijden , het zijn er echter slechts
weinige, terwijl dan eindelijk de uitersten, die het meest afwijken
van het gemiddelde, hoogstens ten getale van een of twee worden
aangetroffen.
Met andere woorden: kleine afwijkingen van het gemiddelde zijn
zeer gewoon , grootere afwgkingen zijn minder algemeen , zeer groote
afwijkingen zijn zeer zeldzaam.
Of nog anders: de veelvuldigheid -eener afwijking is op een be-
paalde wijze afhankelijk van haar grootte.
Deze bijzondere mate van afhankelijkheid, dit verband tusschen de
grootte eener afwijking in een bepaalde lichamelijke eigenschap van
haar gemiddelde en de frequentie dezer afwijking , is ontdekt door
den Belgischen anthropoloog quetelet , en heeft in den laatsten tijd
op botanisch zoowel als op zoölogisch gebied het onderwerp van
veler studie uitgemaakt.
Quetelet, uitgaande van de gegevens, die hem de anthropolo-
gische statistiek , met name de opmetingen aan rekruten in Ver-
schillende landen , verschafte , vond , dat de individueele maten rondom
het gemiddelde ongeveer gerangschikt waren even als de afzonderlijke
waarden in een waarnemingsreeks rondom de gemiddelde waarde.
Met andere woorden : de afwykingen van het gemiddelde type doen
zich voor als de toevallige afwijkingen in een waarnemingsreeks en
zijn, als deze, onderworpen aan de wetten der kansrekening. De kans-
rekening nu leidt uit mathematische beschouwingen , die hier niet
uiteengezet kunnen worden, af, dat de veelvuldigheid eener afwij-
king op een zeer elegante en betrekkelijk eenvoudige manier afhan-
kelijk is van haar grooite en deze af hankelijkheidswet is het, die
quETELET het eerst als grondslag voor de latere biometrie heeft
vastgesteld. ^
Latere onderzoekers , in de eerste plaats mathematici , hebben aan-
getoond , dat de wet van quetelet in haar oorspronkelijken vorm slechts
de uitdrukking was voor een bijzonder geval eener meer algemeene
‘ Dit onderwerp is uitvoerig besproken in jaarg. 1898, bldz. 65 — 80, door prof. HUGO
DE VRIES, onder den titel vau : »Eenheid in Veranderlijkheid.”
lü FRIl'DRICH HEINCKE’s ONDERZOEKINGEN OVER DEN HARING,
natuurwet. Het bijzondere geval is namelijk , dat de verschillende
waarden , die men na meting van een enkele eigenschap bij talrijke
gelijksoortige individu’s vindt , ook symmetrisch ten opzichte van het
gemiddelde gerangschikt zijn, m. a. w. dat de gemiddelde waarde
ook werkelijk by het grootste aantal individu’s aangetroffen wordt,
terwijl er telkens een even groot aantal gevonden wordt dat gelijke-
lijk in positieven en in negatieven zin afwykt. In werkelykheid , in
de natuur, vindt men evenwel in verreweg de meeste gevallen, dat
de afwijkingen in positieven en die in negatieven zin niet symme-
trisch ten opzichte van het gemiddelde gegroepeerd zijn en dat mits-
dien het grootste aantal individu’s de eigenschap in een mate blijkt
te bezitten , die min of meer afwijkt van het rekenkundig gemiddelde
De grootte van het verschil tusschen deze zoogenaamde dichtste
waarde en tusschen de gemiddelde waarde kan natuurlijk als maatstaf
voor de asymmetrie der waarde verdeeling worden gebezigd. Veelal is
deze asymmetrie echter zoo gering, dat men haar gerust mag ver-
waarloozen, en het verschijnsel van de ongelijkheid der dingen volgens
de meer eenvoudige wet van quetelet kan behandelen.
De ongelijkheid nu van gelijksoortige dingen noemt menvariabüiteit \
in ons geval, waar het de ongelijkheid van verschillende individu’s
van een soort of ras ten opzichte van eenig kenmerk betreft, spreekt
men van individueele variabiliteit. ^ En waar men , bij planten of dieren
of menschen , de individueele variabiliteit onderzocht, heeft men ge-
vonden , dat zij altijd en overal bovenstaande algeraeene wet volgt.
Deze korte uiteenzetting betreffende de individueele variabiliteit
was onvermijdelijk, ten einde tot een juist begrip aangaande de
heincke’sche methode en eenige harer resultaten te geraken.
Heincke gaat nu als volgt te werk. Hij neemt een aantal (25, 50,
100 of meer stuks) haringen uit een bepaalde paaizwerm en onder-
zoekt elk afzonderlijk op een groot aantal kenmerken. De kenmerken ,
het gemakkelijkst te meten , respektievelijk te tellen en voor de
rassenonderscheiding van het grootste gewicht, zijn:
Ie. de totale lengte van den haring , gemeten van den top van
den snuit tot aan het midden van de lijn , die de beide ongelijke
^ Ik behoef er nauwelijks aan te herinneren, dat deze variabiliteit, die ook w’el
continue of fluctueerende genoemd wordt en eenvoudig de uitdrukking van een even-
wichtstoestand is, niets heeft uit te staan met de discontinue variabiliteit, die een
gebeurtenis is en aanleiding geeft tot het ontstaan van nieuwe soorten.
FRIEDRICH HETNCKE’s ONDERZOEKINGEN OVKR DEN HARING.
11
uiteinden van den op natuurlijke wijze uitgespreiden staart verbindt ;
2e. de grootste hoogte , gemeten ongeveer vlak voor de inplanting
der rugvin ;
3e. de afstand van de rugvin tot aan den top van den snuit;
4e. de afstand van de buikvinnen tot idem ;
5e. de afstand van den aars tot aan den top van den snuit;
6e. de lengte der basis van de anaalvin ;
7e. de lengte der basis van de rugvin;
8e. het aantal wervels ;
9e. het aantal kielschubben voor en achter de inplanting der buik-
vinnen ;
10®. het aantal stralen ‘der buikvinnen ;
11e. de zijdelingsche koplengte ;
12e. de graad der ontwikkeling van de geslachtsorganen.
. Behalve de hier genoemde , bij alle haringen in de eerste plaats onder-
zochte kenmerken, heeft heincke nog een vijftigtal andere min of meer
regelmatig aan tal van haringlichamen gemeten , geteld of gewogen ,
van al deze kenmerken de gemiddelden berekend en de mate van varia-
biliteit, uitgedrukt in een zoogenaamde variatie-coëflScient, bepaald.
Zoodoende vond hij , dat de afzonderlijke eigenschappen gemiddeld
in den regel uiterst weinig verschillen en zoo sterk varieeren , dat
men, daarop alleen afgaande, geneigd zou zijn, de individu’s van
geheel verschillende paaizwermen als behoorende tot een zelfde ras
aan te zien. Doch tevens, dat de verschillende rassen duidelijk en
gemakkelijk van elkaar te onderscheiden zijn , indien men let op de
wijze waarop de gemiddelden der onderscheidende kenmerken met
elkander gecombineerd zpn.
Elk haringras is namelpk als zoodanig te herkennen aan een be-
paalde , en voor zoover de ervaring reikt , constante combinatie van
de gemiddelden der individueele eigenschappen.
Heeft men bijvoorbeeld een aantal zeer groote haringen met gemid-
deld 57,6 wervels (een hoog cijfer!) en 14 kielschubben achter de
buikvinnen, dan kan men er zeker van zijn, een Noorschen voor-
jaarsharing voor zich te hebben. De haring van de Witte Zee is
gekenmerkt door een bijzonder laag gemiddelde voor beide kenmer-
ken, namelijk 53,6 en 12,4, terwijl onze Zuiderzee-haring , wat de
wervels betreft, met 55,3 tusschen beide instaat, doch een grooter
gemiddelde (14,3) voor de kielschubben vertoont.
Dit zijn een paar zeer sprekende gevallen : gewoonlijk zijn de ver-
12 FRIEDRICII HEINCKE’s ONDERZOEKINGEN OVER DEN HA.RING.
schillen geringer en moet men zijn toevlucht nemen tot talrijker
kenmerken. Voorts heeft men steeds een zoo groot mogelyk aantal
individu’s te onderzoeken, opdat het gemiddelde, dat men voor elk
kenmerk vindt, zoo dicht mogelijk bij de juiste waarde kome.
Sommige kenmerken , zooals de lengte en de hoogte van den visch ,
de stand der vinnen , gemeten door den afstand van de vin tot aan
den top van den snuit en de lengte der vinnen worden, gelijk boven
reeds werd vermeld, met behulp van passer en maatstok gemeten.
Om ze gemakkelijk met elkaar te kunnen vergelijken , bezigt heincke
bij zijn onderzoekingen niet de absolute waarden , (die uitteraard
veranderen met den leeftpd en de grootte van de visch), doch drukt
deze afstanden uit in de totale lengte. De zoo verkregen verhoudings-
getallen heeten indices , meervoud van index , d. i. aanwijzer. De
ervaring heeft hem geleerd , dat men het best doet met die indices
in groepen te verdeelen en elke groep een letter of cijfer te geven.
Deze groepen, die heincke » Variationsstufen’’ noemt, zijn eens voor
al vastgesteld. Men ziet in welke groep een gevonden index thuis
hoort , geeft hem het cijfer of de letter dier groep en krijgt zoo-
doende voor de achtereenvolgens onderzochte kenmerken een een-
voudige formule , die een klaar beeld geeft van de wijze waarop
zij gecombineerd aanwezig zijn.
Aldus te werk gaande, is heincke tot een zeer opmerkelijk en
uit een algemeen biologisch gezichtspunt hoogst belangrijk resultaat
gekomen. Het blijkt namelijk, dat, wanneer twee rassen al in een
aantal kenmerken sterk op elkander gelijken, er steeds andere ken-
merken gevonden worden, waarin zij duidelijk en constant van elkaar
verschillen. Ditzelfde geldt evenwel ook, en hier springt de groote
beteekenis van de » methode der gekombineerde kenmerken”, zooals
heincke zijn methode van onderzoek heeft genoemd, eerst recht
duidelijk in het oog, ditzelfde geldt ook van de kenmerken van
twee tot verschillende rassen behoorende individu s.
Een enkel voorbeeld moge dit nog verduidelijken. Ik kies daar-
voor, als zeer sprekend, de verschillen tusschen haringen en sprotten.
Principieel komt het natuurlijk op hetzelfde neer , of men individu’s
van na verwante soorten , dan wel individu’s van verschillende
rassen wil leeren onderscheiden.
Het is onmogelijk, afgaande op een enkel kenmerk, een haring
van een sprot te onderscheiden , zelfs niet , wanneer men zulke
enorm verschillende kenmerken kiest als bijvoorbeeld het aantal
FRTEDRICM HEINCKE’s ONDERZOEKINGEN OVER DEN HARING.
13
wervels, dat by den haring gemiddeld 56, by den sprot daarentegen
gemiddeld 48 bedraagt , of wel het aantal kielschubben vóór de buik-
vinnen (gemiddeld 28 tegen 22), of het aantal pylorus-aanhangsels
(22 tegen 8). Want er zijn ontwijfelbare haringen en echte sprotten
elk met 50 wervels, 24 kielschubben vóór de buikvinnen en 10
pylorus-aanhangsels. Menigeen zou geneigd zijn , zulke individu’s als
bastaarden te beschouwen. Doch ten onrechte: zulke haringen en
sprotten zijn zelfs niet inniger verwant dan andere , die ten opzichte
van de genoemde kenmerken groote verschillen vertoonen. Integen-
deel ; zij blijken echte haringen en ontwijfelbare sprotten te zijn door
de> typische kombinatie van al hun kenmerken. Deze kombinatie
wordt beheerscht 'door den regel, dat, wanneer twee individu’s van
verschillende soorten (of rassen) in een of meer eigenschappen ste^k
op elkaar gelyken of met elkander overeenkomen , er steeds andere
gevonden worden , waarin zij des te meer van elkaar verschillen.
Door langdurige en uitgebreide onderzoekingen is heincke er in
geslaagd de wet te ontdekken , die deze verdeeling der kenmerken
op het individu beheerscht.
Na het onderzoek van talrijke haringen en sprotten op een zoo
groot mogelijk aantal verschillende kenmerken vond hij , dat de ver-
schillende eigenschappen van een enkel individu ten opzichte harer
afwijkingen van het ideale gemiddelde op ongeveer dezelfde wijze ge-
groepeerd zijn als de verschillende individu’s van een bepaald ras ten
opzichte van een enkel kenmerk. Of korter gezegd : alle kenmerken
van een individu gedragen zich ongeveer als alle individu’s van
eenig ras ten opzichte van éénzelfde kenmerk.
Op grond van wiskundige beschouwingen , die hier evenwel on-
mogelijk in het kort uiteengezet kunnen worden , heeft heincke nu
ten slotte uit bovenstaanden regel een middel afgeleid om te bepalen ,
tot welk der reeds bekende en voldoende beschreven rassen een
willekeurig gegeven individu behoort. Men bepaalt daartoe de som
der kwadraten van de afwijkingen der verschillende kenmerken van
het individu van de gemiddelden dier kenmerken bij alle in aan-
merking komende ragsen. Het individu behoort dan tot dat ras,
waarvoor de som der kwadraten van de afwijkingen het kleinst is.
Zoodoende is, althans voor de meeste gevallen, een zeker middel
gegeven om te bepalen, tot welk ras een gegeven individu behoort
en hiermede de mogelijkheid , wat ons punt van uitgang was , om
de haringen op hun periodieke zwerftochten te volgen.
14 FftlKDKICH IIEINCKK’s ONDERZOKKTXGEN OVER DEN HARING.
Aan een materiaal van meer dan zesduizend haringen en sprotten ,
afkomstig van de meest uiteenliggende vindplaatsen in het Noord-
atlantische gebied, heeft heincke met behulp van de boven beschreven
statistische methode het bestaan- van haring- en sprotrassen onom-
stootelijk aangetoond , en de bijzondere kenmerken en levenswijze dier
rassen nader bestudeerd.
Hij vond dan, dat er, wat de haringen betreft, in de allereerste
plaats twee groote groepen strengelijk van elkander te scheiden zijn ,
groepen , die aan een duidelijk verschil in bouw en samenstel hunner
individu’s een fundamenteel onderscheid in levenswijze paren.
Men kan deze twee groepen als zeeharingen of najaarsharingen en
als kustharingen of voorjaarsharingen onderscheiden.
Tot de eerste groep behooren haringen , die de open zee bewonen ,
van Schotland af door de geheele Noordzee , het Sk-agerrak , Kattegat en
de westelijke Oostzee, tot midden in de oostelijke Oostzee. Ieder jaar
verlaten zij in den zomer of tegen den herfst hun woonplaats en
begeven zich naar op eenigen afstand van de naastbij zijn de kusten
gelegen zandige of steenige banken , alwaar zij in water van relatief
hoog zoutgehalte hun eieren leggen. In hun lichamelijke eigen-
schappen vertoonen zij aan den eenen kant groote lokale verschillen ,
doch zijn aan den anderen kant als najaarsharingen gekenmerkt door
een reeks van eigenschappen , die alle rassen gemeen hebben. Het
aantal wervels is nooit bijzonder hoog (gemiddeld 55.5 — 56.5). Dat
der kielschubben achter de buikvinnen is evenwel aanzienlijk te noe-
men (14.0 — 15.0 gemiddeld). De kop is hoog en ineengedrongen en
vertoont een sterke neiging tot brachycephalie. Karakteristiek zijn ook
de slanke lichaamsvorm en de betrekkelijk geringe lengte van den
staart : alle najaarsharingen zijn min of meer brachyoer.
In tegenstelling met de najaarsharingen bewonen de voorjaars-
haringen de kuststreek van het geheele Noord- en Oostzeebekken
tot in de verste uithoeken van het laatste. Hun paaitijd valt overal
in den winter of in het voorjaar. Het kuitschieten heeft altijd plaats
in water van betrekkelpk laag zoutgehalte in de onmiddellijke nabij-
heid der kust, niet zelden in brakke bochten en inhammen. De
voorjaars-haringrassen verschillen in lichaamsbouw nog meer dan de
afzonderlijke najaarsvormen. Men kan met andere woorden talrijke
lokale rassen aantoonen , die echter een aantal kenmerken gemeen-
schappelijk bezitten , waardoor men ze gemakkelijk van najaarsharingen
kan onderscheiden. Het aantal kielschubben achter de buikvinnen
FRTEDRICH HEINCKK’s ONDERZOEKINGEN OVER DEN HARING.
15
bedraagt gemiddeld 14.0 of minder, ook zijn deze kielschubben min-
der ontwikkeld dan bij de open-zee-rassen. Verder zijn de voorjaars-
haringen alle ter plomp dan slank, min of meer uitgesproken doli-
chocephaal en in den regel sterk dolichoer, dat is langstaartig.
De rassen der voorjaarsharingen kan men nu opnieuw in twee
natuurlijke groepen samenvatten, en wel in 1» de brakwaterharingen
der westelijke Oostzee en zuidelijke Noordzee en 2» de noordelijke
kustharingen.
De laatste zijn te kennen aan hun grooter lichaamslengte, het
hooge gemiddelde aantal wervels en hun lange koppen.
De eerste hebben minder wervels, korter koppen en zijn alle
slechts klein van stuk. Tot deze brakwater-voorjaarsharingen behoort
de haring der Zuiderzee , die in het najaar en in den winter door
de zeegaten begint binnen te trekken , en door de Zuiderzeevisschers
in het voorjaar bp duizenden en duizenden gevangen wordt. Het zijn
deze haringen , die des winters of gerookt als bokking , of versch als
panharing gevent worden , en van alle visschen voor den Zuiderzee-
visscher verreweg de gewichtigste zijn.
De Noordzee-haring echter, de visch , die sinds eeuwen het voor-
werp der »groote visscherij” heeft uitgemaakt, is een najaarsharing ,
die in den zomer en den herfst begint te trekken en dan gevangen
wordt. Vermoedelijk behooren deze haringen , die gelijk ieder weet
aan boord gekaakt en gezouten worden , tot talrijke verschillende
rassen, althans het is een bekend feit, dat de haring, die, op het
eind van de zoogenaamde teelt, in het zuidelijk deel van de Noordzee
gevangen wordt, een andere is dan die ’s zomers op de Schotsche en
Engelsche kust wordt aangetrofifen. Te dien opzichte valt evenwel ,
als op zoo menig punt van ondergeschikte beteekenis met betrekking
tot het vraagstuk der haringrassen , nog veel te onderzoeken en op
te helderen. De hoofdzaak evenwel, die voorloopig op te lossen viel,
namelijk of er haringrassen bestaan en wat men onder een haringras
te verstaan heeft, is door heincke’s verdienstelijke onderzoekingen
eens voor al uitgemaakt.
Vatten wij de uitkomsten dier onderzoekingen ten slotte nog een-
maal kort samen , dan zoude het volgende den stand van onze kennis
aangaande de levenswijze van den haring ongeveer weergeven.
De haring is een sociaal dier , dat wil zeggen , hij leeft van
zijn geboorte af in min of meer dichte drommen of scholen. Deze bij-
16 FRIEDRICH HEINCKE’S ONDERZOEKINGEN OVER DEN HARING.
zondere levenswijze staat in het nauwste verband met den aard van
zijn voedsel , dat hoofdzakelijk uit Copepoden en andere plankton-
organismen bestaat.
De haring is, als soort, Clupea harengus L., noch aan een bepaald
zoutgehalte van het zeewater , noch aan een bepaalde temperatuur
gebonden , noch ook aan een specifiek voedsel.
De haringmoeder legt , in tegenstelling met haar naaste bloedver-
wanten , eieren , die aan den bodem vastkleven. Zij moet derhalve
ter wille van de voortplanting bepaalde plaatsen met geschikten , meest
zandigen bodem opzoeken. Zulke plaatsen noemt men paaiplaatsen.
Met dat doel trekken de haringen zich in dichtere scholen samen ,
die men paaizwermen noemt. De diepte dezer paaiplaatsen kan varieeren
van 1 tot 100 meter, de tijd, waarop de teelt plaats heeft kan in
alle maanden van het jaar vallen , de temperatuur van het water ,
waarin de harinkjes zich ontwikkelen van 3 tot 30 graden bedragen.
Al deze kondities zijn verschillend voor de verschillende rassen.
Binnen de grenzen van een klein gebied keeren de levensverschijn-
selen van de haringen , die er thuis hooren , jaarlijks periodiek weer.
In de Zuiderzee bij voorbeeld hebben de haringen jaar in jaar uit
hun bepaalde paaiplaatsen , zijn gebonden aan een bepaalde tempera-
tuur en een bepaald zoutgehalte van het zeewater , zijn regelmatig
de eene maand hier, de andere daar te vinden, kortom, al de voor-
waarden , die bij den haring als soort door het gansche woongebied
alle mogelijke afwisselingen vertoonen , zijn voor den haring als
lokaalvorm, zpn voor het haringras constant.
Elke geslachtsrijpe haring legt slechts eenmaal per jaar eieren. De
paaitijd duurt in den regel twee maanden. De duur der ontwikkeling
van het ei is, evenals bij andere visschen , in hooge mate af hankelpk
van de temperatuur van het omringende water. De ontwikkeling gaat
sneller in betrekkelijk warm water en duurt langer in kouder. Het-
zelfde geldt voor de ontwikkeling der uit het ei geslopen jongen.
Deze doorloopen een zoogenaamd larvenstadium , alvorens zij de ge-
daante, het schubkleed en den daaraan verbonden zilverglans van den
volmaakten jongen haring hebben aangenomen. Bij kustharingen loopt
de geheele ontwikkeling gewoonlijk in 3 a 4 maanden af, bij najaars-
haringen zijn daarvoor in den regel 7 tot 8 maanden noodig.
Voorjaarsharingen en najaarsharingen zijn de twee groote groepen,
waarin men alle bekende haringrassen kan samenvatten. Hoe groot
het onderscheid tusschen de verschillende rassen onderling ook moge
FRIEDRICU HEINCKe’s ONDERZOEKINGEN OVER DEN HARING. 17
zijn — een onderscheid , dat naar heincke’s methode der gecom-
bineerde kenmerken thans scherp is te formuleeren , — toch hebben
de kustharingen een aantal eigenschappen gemeen , waardoor zij van
de najaarsharingen onderscheiden kunnen worden.
Dit is bpzonder geldig voor’ plaatsen , waar tweemaal per jaar
haringen zich komen voortplanten , gelijk in sommige streken van de
Oostzee geschiedt.
Daar komt eerst een voorj aarsharing , later in den tijd een najaars-
haring op de kust. Vroeger meende men , dat de eerste een jeugdige
toestand van den laatste was. Heincke heeft evenwel in dit en alle
dergelijke gevallen kunnen aantoonen , dat men hier met twee volstrekt
onderscheiden haringrassen te doen heeft. Hieruit blijkt tevens , dat de
haringrassen geen geografische locaalvormen in den gewonen zin zijn.
Integendeel : in een en hetzelfde gebied kunnen twee totaal verschil-
lende rassen hun levensvoorwaarden vinden. Het zijn de wisselende
kombinaties in de phjsische eigenschappen der omgeving , die de
oorzaak zijn van dit verschijnsel, gelijk zij vermoedelijk eenmaal de
verschillende rassen hebben doen ontstaan.
Helder, Oktober 1901.
2
HET ONDERZOEK VAN PLANTENZIEKTEN,
DOOR
Dr. CALKOEN.
Zoolang de aarde reeds door menschen bewoond is en door dezen
huisdieren worden gehouden , zoolang zullen ziekten van menschen en
dieren de aandacht getrokken hebben van den belanghebbende in de
eerste plaats , maar later ook van den geleerde , die de kenmerken
der ziekten zocht te ontdekken , de middelen tot genezing , liever nog
de middelen tot voorkoming dezer kwalen , trachtte te vinden. Maar
aan ziekten en beschadigingen van planten , even lang bekend als zij
door den mensch worden gekweekt , werd vroeger weinig aandacht
geschonken. Weinig zeker; maar onopgemerkt bleven zp toch ook
niet, want in de tweede helft der achttiende eeuw verscheen reeds
een werk van den Haarlemschen kweeker george vookuelm over
hyacinthen-ziekten. Onder meer wat later in Nederland op dit gebied
gedaan is, mag niet vergeten worden het onderzoek van de voor
den landbouw en de houtteelt schadelijke insekten door dr. j. wttewaal,
en de bestrpdingsmiddelen daartegen , ongeveer 40 jaar geleden ver-
richt. Gaan wij een kwart eeuw terug , dan hooren wij nog van geen
ernstige pogingen om op wetenschappelijke wijze te trachten paal en
perk te stellen aan de schade, die door plantaardige en dierlpke we-
zens of door ongunstige uitwendige omstandigheden werd veroorzaakt.
Maar land- en tuinbouw breidden zich uit , de mededinging werd
grooter , door de wijze van kuituur werden de levensomstandigheden
voor schadelijke planten en dieren gunstiger , de schade , die zjj ver-
oorzaakten werd telkens aanzienlijker en van verschillende zijden
vroeg men om geneesmiddelen, om voorbehoedmiddelen.
HET ONDERZOEK VAN PLANTENZIEKTEN.
19
Het eerste wetenschappelijk onderzoek naar plantenziekten geschiedde
in ons land aan het planten-physiologisch laboratorium van prof.
HUGO DE VRIES te Amsterdam , een twintigtal jaren geleden. In steeds
toenemende mate had men in Haarlem’s omstreken ziekten zich zien
ontwikkelen en uitbreiden onder de daar gekweekt wordende bol- en
knolgewassen en , nu de nood drong tot handelen , werd er ook ge-
handeld.
In November 1881 reeds zond het hoofdbestuur der algemeene
vereeniging voor bloembollenkultuur aan de leden een verslag over
de onderzoekingen naar het ringziek der hyacinthen. Ruim een jaar
later deelde de hoogleeraar de vries in een voordracht voor de leden
de uitkomsten mede van zijn onderzoek .naar het geelziek der hya-
cinthen, en in Maart 1883 werd het hoofdbestuur gemachtigd maat-
regelen te beramen en te nemen , die tot een wetenschappelijk onder-
zoek der hyacinthenziekten en in het bijzonder van het zoogenaamde
geelziek leiden konden. Dit onderzoek werd opgedragen aan den heer
j. H. WAKKER te Amsterdam; ryk en provincie gaven geldelijken
steun en op 1 Augustus 1884 verscheen het verslag over de onder-
zoekingen van 1883 en de uitkomsten daarvan. Deze onderzoekingen
betroffen : het geel- of nieuwziek der hyacinthen , veroorzaakt door
Bacterium hyacinthi wakker; de zwartziekte, veroorzaakt door Peziza
spec. ; het ^ witziek ; het ringziek , oud of gewoon ziek , veroorzaakt
door Tylenchus hyacinthi prillieux; vlekken op de bladeren van
Convallaria majalis , veroorzaakt door Aecidium Convallariae schum. ;
slapende planten; bladziekte van Amaryllis, veroorzaakt door Thrips;
het verwelken van den stengel van Lilium californicum , veroorzaakt
door Gortyna Flavago w. v. En de uitkomsten van die onderzoekingen ?
Op veel vragen weet de heer wakker nog geen antwoord te geven,
maar hij wijst op de eerste schrede die gedaan is op den weg, die
voert tot samenwerking van wetenschap en praktijk en die zeker tot
een goede uitkomst leiden zal. Hij wanhoopt niet, ons herinnerende
aan de geschiedenis van de aardappelziekte , veroorzaakt door een
schimmel, Phytophtora infestans.
Immers, in de eerste jaren van haar verschijnen, omstreeks 1845 ,
vreesde men dat de kuituur van den aardappel zou moeten worden
opgegeven ; maar de wetenschap , geleid door de praktijk , heeft ver-
schillende middelen aan de hand gedaan om bet optreden te beperken ,
heeft variëteiten leeren kweeken , die reeds ongeveer rijpe knollen
hebben tegen den tijd dat de ziekte hevig begint op te treden en
20
HET ONDERZOEK VaN PLANTENZTEKT liN.
andere die minder vatbaar er voor zijn ; en door deze en dergelijke
middelen is de aardappelkultuur mogelijk gebleven. Zoo zal het met
de bloembollenkuituur ook kunnen gaan en nu schrijven we
1901 en blijkt uit het nog bestaan en zich steeds uitbreiden der
velden, beplant met bol- en knolgewassen langs de duinstreek van
Noord- en Zuid-Holland , dat de heer wakker goed gezien heeft.
Op 1 Mei 1885 verscheen het vervolg van het verslag van het
vorige jaar omtrent het onderzoek van hjacinthen en andere bol- en
knolgewassen. Dr. wakker heeft vooral de onderzoekingen omtrent
het geelziek en het zwartziek met goeden uitslag voortgezet en de
eerste voorloopige mededeelingen gedaan omtrent een nog niet be-
schreven tuipenziekte.
Het laatste door de algemeene vereeniging voor bloembollenkultuur
uitgegeven verslag, tevens het vervolg van dat der jaren 1883 en
1884, verscheen in Mei 1887. Dr. wakker heeft daarin de vruchten
van zijn wetenschappelijk onderzoek over 1885 en later neergelegd.
Dat vrn het geel- of nieuwziek der hyacinthen , alsmede dat van
het zwartziek , is daarmede afgeloopen ; omtrent het witziek worden
de laatste mededeelingen gedaan en de aandacht wordt gevestigd op
de verwantschap dezer ziekte met de gomziekte ; eenige andere ziekten
worden nog kortelings behandeld. — Geen wonder dat het hoofdbe-
stuur dr. wakker hartelijk gelukwenschte met het volbrengen van
zijn taak en dat het zijn dankbaarheid hem betuigt voor de op zoo
uitstekende wijze verrichte onderzoekingen. Straks hoop ik gelegenheid
te hebben aan te toonen met hoeveel waardeering ook elders over dit
werk nu nog wordt geoordeeld.
Het wetenschappelpk onderzoek van plantenziekten , vroeg en kreeg
nu steeds meer de belangstelling van den man der wetenschap en
van dien der praktijk. In 1891 verscheen het gidsartikel van dr. J.
RiTZEMA BOS, getiteld: bestrijding van plantenziekten en schadelijke
dieren , een nationaal en een internationaal belang. Aangetoond werd
daarin op duidelpke wijze van hoeveel belang een grondige studie
van de beschadigingen onzer kultuurgewassen is , niet slechts uit een
wetenschappelijk , maar ook uit een praktisch oogpunt ; hoeveel dui-
zenden guldens kunnen bespaard worden door een tijdige en doel-
matige bestrijding der zwammen en diersoorten , welke de oorzaken
der beschadigingen zpn en hoe men doelmatig weerstand biedende ver-
scheidenheden kan kiezen. Met waardeering maakt de schryver mel-
ding van wat door particulieren en vereenigingen reeds gedaan is,
HET ONDERZOEK VAN Pl.ANTENZTEKTEN.
21
van wat de regeering deed door proefstations , enz. ; maar de Staat
steunt nog weinig of niet het wetenschappelijk onderzoek op het ge-
bied dat land- en tuinbouw raakt, en dat onderzoek is onmisbaar om
goede uitkomsten te verkrijgen. Nergens beter heeft men de be-
teekenis van het wetenschappelijk onderzoek voor de landbouwpraktijk
ingezien dan in het praktische Amerika; maar ook in Engeland,
Duitschland , Italië , Rusland , Zweden , enz. is men belang gaan stellen
in de studie van plantenziekten en schadelijke dieren. In elk van die
landen echter werkte men op eigen gelegenheid , volgens een ander
plan , en van samenwerking, zoo noodig om goede resultaten te krijgen ,
was geen spoor te ^bemerken. Met het doel om een band te vormen
tusschen de wetenschappelijke werkers in verschillende landen op ’t
gebied van de leer der plantenziekten en der schadelijke dieren, maar
ook tusschen de mannen der wetenschap en de praktische planten-
telers in ieder afzonderlijk land , werd in een vergadering van het
internationale congres voor Landbouw en Houtteelt , in September
1890 te Weenen gehouden, een internationale phytopathologische
(plantenziektenkundige) commissie gevormd. Daarin namen voor ons
land plaats Prof. hugo de vries van Amsterdam en dr. j. ritzema
BOS van Wageningen en voor Nederlandsch Indie dr. treur van Bui-
tenzorg. In Maart 1891 richtten de beide Nederlandsche leden een
uitvoerig schrijven aan allen, van wie verwacht kon worden, dat zij
belang zouden stellen in doel en streven der bovengenoemde com-
missie ; met de uitnoodiging tot medewerking ten einde het wetenschap-
pelyk onderzoek van de ziekten der kultuurplanten plaats te doen vinden
in afzonderlijke proefstations, van staatswege in de onderscheidene lenden
. te vestigen. Het beroep werd niet vergeefs gedaan en op 11 April
reeds werd de Nederlandsche Phytopathologische vereeniging gesticht ,
onder voorzitterschap van den heer j. h. krelage , die in 1895 werd
opgevolgd door dr. j. ritzema bos; thans telt zij 400 leden en 40
donateurs. In ditzelfde jaar 1895 werd aan de algemeene vergadering
kennis gegeven van het bestaan der Wülie-Commelin-Scholten-'èiichiing ,
en van de benoeming van dr. ritzema bos tot directeur.
Nu had dus de bekwame Nederlandsche phytopatholoog een eigen
laboratorium , waar hij zich wijden kon aan de wetenschappelijke
bestudeering van de ziekten en beschadigingen onzer kultuurgewassen ;
nu verscheen ook onder zijne redactie en die van den heer g. staes
te Gent een tydschrift over plantenziekten en achtte het gemeente-
bestuur van Amsterdam den wetenschappelijken arbeid van den
22
HET ONDERZOEK VAN PLANTENZIEKTEN.
directeur van dit laboratorium zóó hoog , dat het hem benoemde tot
buitengewoon hoogleeraar aan de universiteit. Op 29 November 1895
aanvaardde dr. j. ritzema bos zijn hooge waardigheid met een rede
over de ziektenleer der planten en hare beteekenis voor de praktijk
en voor de beoefening der biologische wetenschappen. De hoogleeraar
begon zijn toespraak met de opmerking dat de woorden » ziektenleer
der planten” en »phytopathologie” niet volkomen juist weergeven
wat men onder het door hem te onderwijzen vak heeft te verstaan.
Beter geschiedt dit door de uitdrukking »Die Lehre vom Pflanzen-
schutz” , de leer der bescherming van de planten tegen schadelpke
invloeden. Het omvat de leer der bescherming van de kultuurplanten
tegen ongunstige samenstelling en verdere ongunstige gesteldheden
van den bodem en de atmosfeer , tegen schade door organismen aan
deze gewassen toegebracht, ten slotte ook tegen zulke storingen in
den normalen bouw en in de functie der organen, welke niet, althans
niet rechtstreeks , door uitwendige invloeden worden in ’t leven ge-
roepen , maar waarvan de oorzaak moet worden gezocht in de planten
zelf, ’t zij dat de bedoelde abnormale toestanden slechts bij bepaalde
individu’s voorkomen , of dat zij worden overgeërfd. In het vervolg
van zpn inaugureele oratie toonde de spreker verder aan dat de
ziektenleer der planten , zoowel om hare praktische als om hare weten-
schappelijke beteekenis , waard is een plaatsje intenemeii in de rp
der wetenschappen.
Het ligt niet op mijn weg hier uit te weiden over de vele belang-
rijke onderzoekingen sedert in het laboratorium verricht , over de
zaakrijke adviezen door den hoogleeraar aan zoovelen gegeven , over
het nut dat nu reeds door land- en tuinbouwers wordt ondervonden
van het wetenschappelijk onderzoek. Dat zijn werk allerwege waar-
deering vindt blijkt uit het telken jare toenemen der aanvragen om
inlichting , uit de noodzakelijkheid om het laboratorium aanzienlijk
te vergrooten, gelijk een paar jaar geleden geschied is en uit de
belangrijke subsidie die het nu van regeeringswege geniet.
Daarbij breidt zich de zorg van onze regeering voor land- en tuinbouw
steeds uit, getuige de tuin- en landbouwscholen, de proefstations , de
organisatie van den phytopathologischen dienst , enz. Het kan niet anders
of, bij een zoo welwillende samenwerking van wetenschap en praktijk ,
krachtig gesteund door regeering en particulieren , moet wat ver-
richt wordt ten zegen komen aan onzen tuin- en landbouw!
Meer ruimte durf ik niet vragen voor dit stukje geschiedenis , dat
HET ONDERZOEK VAN PLANTENZIEKTEN.
23
geenszins aanspraak maken wil op volledigheid. Straks reeds sprak ik
met een enkel woord over waardeering van het werk van dr. wakker
elders en ook over de belangstelling , die het onderzoek van planten-
ziekten en beschadigingen in Amerika ondervindt. Daarover moge hier
nog een enkele mededeeling volgen.
Door het departement van Landbouw der Vereenigde Staten van
Amerika worden op onbepaalde tijden bulletins uitgegeven ; een, dat
onlangs verscheen, is geschreven door dr. erwin f. smith ongetiteld:
»wakker’s Hyacinth Germ, Pseudomonas Hyacinthi (wakker).” Door
den directeur albert f. woods van die afdeeling van het departement,
waar de levensverrichtingen en de ziekten der planten worden onder-
zocht , wordt gezegd dat elk jaar groote hoeveelheden bolgewassen
worden gekweekt en dus de kennis van de ziekten daarvan een eerste
vereischte is; van daar zijn besluit om het rapport van dr. erwtn
F. SMITH te doen drukken , waarin gehandeld wordt over een bacte-
riën-ziekte der hyacinthen , gewoonlijk »het geelziek” of zwakkers
ziekte” genoemd. Vroeger reeds in Nederland gedane onderzoekingen
worden nu nader bevestigd en nieuwe bpzonderheden over den aard
van de planten-parasieten meêgedeeld ; het geschrift , in de eerste
plaats belangrijk voor phytopathologen en bacteriologen , verdient ook
de belangstelling van den bloemist en van allen , die een invoeren en
verspreiden der gevreesde ziekte in de Vereenigde Staten wenschen
te voorkomen.
De schry ver begint met een geschiedkundig overzicht , waarin hij
allereerst in herinnering brengt de onderzoekingen van dr. j. h. wakker
van 1883 — 1888, die zoozeer de aandacht tot zich trokken, omdat
zij een van de eerste waren op het gebied van planten-bacteriologie
en met zooveel nauwgezetheid waren uitgevoerd. Om van zijn werk
een goed overzicht te kunnen geven , achtte dr. smith het wensche-
lijk de onderzoekingen te herhalen ; want de tegenwoordige methoden
van onderzoek zijn veel beter en de parasiet is niet voldoende nauw-
keurig aangeduid met den naam Bacterium hyacinthi wakker. Hij
heeft ze herhaald met materiaal , ontvangen van de firma van meer-
beek en Co. te Hillegom en doet ons telkens zien bij de beschrijving
van zijn proeven hoe de uitkomsten daarvan overeenstemmen met die,
verkregen door dr. wakker. Proeven werden genomen met hyacinthen ,
uien en amaryllis en de verkregen resultaten vermeld. Tal van
opmerkingen volgen nu over het verloop der ziekte bij verschillende
planten en onder verschillende omstandigheden en telkens vinden
24
HET ONDERZOEK VAN PLANTENZIEKTEN.
wij de vroegere waarnemingen van dr. wakker volkomen bevestigd.
Wie eenigszins bekend is met de studie der bacteriologie weet, dat
deze juist in de laatste jaren buitengewone vorderingen gemaakt heeft
en begrijpt, dat nu een nadere aanduiding noodig is van de parasiet,
door dr. wakker het eerst beschreven en tot heden alleen in Neder-
land gevonden. Nauwe verwantschap blijkt deze bacterie te hebben
met Pseudomonas campestris , die op Kruisbloemigen woekert , met
Ps. phaseoli, die in boonen leeft en met Ps. Stewarti die parasiteert
op graan. Maar allerlei verschillen toonen aan , dat wij hier met een
andere soort te doen hebben en aan deze wordt de naam Pseudomonas
hyacinthi (wakker) gegeven.
DE ’s GRAVENHAAGSCEIE HORTUS MEDICUS.
Op de buitenplaats Zandvliet , aan den Bezuidenhoutschen weg te
’s Gravenhage , bevond zich eertijds de Hortus Medicus , en mogen we
DE FONSECA ^ gelooven , dan bestond die inrichting uit eene »riche
collection de plantes et d’ arbrisseaux indigènes et exotiques.”
Deze botanische tuin was eene stichting van Dr. martinüs Wilhel-
mus schwencke, leerling van de Leidsche Hoogeschool , die op 16
Februari 1731 promoveerde.
De toegang tot den tuin was niet voor ieder opengesteld. Dit be-
wijst een toegangspenning , op naam van h. j. royer, welke bewaard
is gebleven en welke we tot inleiding van de geschiedenis van dien
tuin willen beschrijven.
Aan de voorzijde van het stuk koper leest men , in randschrift :
Colleg: Pharm : — Hagiens : 1751. Binnen den gestreepten rand
bovendien nog de woorden : luvante — numine. Afgebeeld is Apollo ,
door een stralenkrans omgeven , met pijlkoker op den rug , en een
boog in de hand ; hij vertreedt een monster, terwijl de lier naast hem ligt.
^ Een Haagsch geschiedschrijver uit het jaar 1853.
UE S GIIAVENHAAGSCHE HORTUS MEDICUS.
25
A polio stelt bier waarschijnlyk voor de geneeskunde; het monster
verzinlijkt dan de ziekten en kwalen.
De keerzijde geeft, eveneens in randschrift, te lezen: Liber Ingres*
sus Horti Medici 17-^51.
De naam royer is geschreven op een grooten bloempot, tusschen
twee hoorns van overvloed , waaruit vruchten en bloemen te voor-
schijn komen. In den pot is een aloë geplant. Op een paar bladeren
vindt men de voorletters van royer , die door den penning vrijen
toegang verkreeg.
Blykens het jaartal op den penning moet aangenomen worden , dat
de tuin in het najaar van 1751 ten dienste van de wetenschap open-
gesteld is geworden. Niettemin was ruim een jaar te voren de in-
richting voorbereid. ^
In de resolutiën van »de Sociëteit”, — een administratief lichaam,
— is op 8 September 1750 de Raadsheer cau de dussen aan het
woord. Hp gaf der vergadering kennis , dat Zijn WelEd. eenige dagen ge-
leden bij den Heer Raadpensionaris steun gerequireerd was geworden ,
en door den Heer Raadpensionaris aan Zijn WelEd. te kennen was
gegeven, dat Zijne Doorlugtigste Hoogheid gaarne 'zoude zien, dat
de Heer Doctor schwencke tot Professor in de Botanie door de
Sociëteit werd aangesteld , met permissie om voor de Apothecarissen
en hunne jongens, »en [zij] die verder genegen theid mogt.en hebben,
om me zig in die wetenschap te o effen en , te lesen (voordrachten te
houden , college te geven) , en dat de intentie was , dat hetzelve
zoude zpn buyten lasten en kosten van de Sociëteit.”
Over deze zaak werd gedelibereerd, en verzochten de leden, »copie
van hetzelve te communiceeren aen hunne Heeren principalen” , met
wie bedoeld werden de college’s , wier afgevaardigden het lichaam
der Sociëteit vormden.
Dokter schwencke, een jongere broeder van Dr. thomas schwencke ,
had vooraf verzocht den titel van Professor in de Botanie te mogen
voeren, » zonder deswegens eenig tractement te pretendeeren.”
^ Er is een schijn van bewijs voor het reeds bestaan van eene dergelijke inrichting,
of eene poging tot oprichting in 1675, waartoe Dokter STALPERT VAN DER WIELEN het
voorstel deed in 1671. Een huis w^erd gekocht op de Varkenmarkt. Dit laatste zegt
veel , maar toch schijnt de zaak niet doorgegaan te zijn. Er blijkt hoegenaamd niets van
lessen in dien tuin gegeven en er valt alleen te constateeren, dat de apothekers in de
eerste helft der 18e eeuw herhaaldelijk aanklopteu bij de Haagsche Magistraat tot het
hebben van een Hortus Medicus. Zie ook Dr, KRUL, Haagsche Doctoren, enz., bl. 56.
26
DE ’S GIIAVENHAAGSCHE HORTUS MEDICUS.
Den 17en September vergaderde de Sociëteit opnieuw en werd het
verhandelde van den Ssten in nadere overweging genomen.
Nadat, na omvrage. de leden betuigd hadden in gereedheid te zijn ,
om hunne adviezen uit te brengen, » hebben de Heereii Gecommit-
teerden van den Hogen Rade , Rekenkamer en Magistraat (vormende
de Sociëteit) met Gecommitteerden uit den Hove van Holland, den
gem. Heer schwenke tot Professor in de Botanie, conforui de pro-
positie , benoemt op sodanige instructie als daartoe sal werden gecon-
cypieerd ; en hebben de Heeren gecommitteerden wegens den Hove
van Holland gedeclareerd geautoriseert te zijn om op de recomman-
datie van zijn Hoogheid met de andere leden te concurreren in de
aenstellinge van Doctor schwenke tot Professor in de Botanie, en
mede op sodanige instructie als daartoe sal werden beraamt. En is
vervolgens gem. Heer Doctor schwencke tot Professor in de Botanie,
conform de propositie aengestelt ; en sal hiervan extract aen denselve
worden gegeven om te strekken tot zpn narigt.”
Het spreekt vanzelf, dat de zaak gereglementeerd moest worden.
We vinden dan ook reeds een reglement, gearresteerd »by Schout,
Burgemeesteren en schepenen” van 30 December 1750.
Het stuk bestond uit 7 artikelen, en de considerans luidde als volgt :
„De Magistraat van ’s Gravenhage , in agt genomen hebbende, dat
bij ’t Collegie van de Sociëteit alhier , is aangestelt een Professor
Botanices, die desselfs Tuin zal employeeren en onderhouden tot een
Hortus Medicus, en aldaar publicque Lessen geeven , en het vervol-
gens redelijk is, dat de Medicinae Doctores, die tot de voorsz.
Hortus vry acces zullen hebben , mitsgaders de Meesters Apothecaris-
sen en Chirurgijns en derzelver Knegts , die mede tot den voorsz.
vrijen ingang , zo wel tot het horen van de Lessen zullen werden
geadmiteert, daar voor jaarlijks een zeekere somme van Penningen
ten behoeve van gemelde Professor tot support van deszelfs on-
kosten komen te contribueeren , en het wijders nodig is, dat de ver-
eischte voorzorge werde gebruikt , ten einde door de voorsz. contri-
buanten ten tijde van het houden der voorsz. Lessen een goede ordre
werde geobserveert , heeft tot dat einde geordonneert en gestatueert ,
gelijk geordonneert en gestatueert werden bp deze , de navolgende
Articulen.”
Het eerste artikel van het reglement, dat gedrukt werd in 1751
bp den ordinaris Stads- en kleinzegeldrukker cornelis van zanten op
’t Voorspui en voorzien is, aan ’t hoofd, van het Haagsche Wapen,
DE ’S GRAVENHAAGSCHE HORTUS MEDICUS.
27
zegt dat »alle de Medicinae Doctores , die den vrijen ingang in den voorsz.
Hortus willen hebben”, daarvoor zes gulden zullen moeten betalen.
En, — zoo luidt het tweede, — „aangezien het ten uiterste noo-
dig is,” dat alle, die de Pharmacie exerceeren , of zig in tijt en
wijlen daartoe zoeken bequaam te maken , gelegentheid hebben van
zig in de kennisse der kruiden meer en meer te versterken of te
benaerstigen , zullen alle Meesters Apothecarissen gehouden zijn, voor
den vrijen ingang in de voorsz. Hortus en het hooren van de Lessen
jaarlgks te betalen ieder zes guldens, en derzelver Knegts, zo wel
Leerlingen als Meester-knegts , ieder vier guldens ; zullende voort-
aan niemant van de voorsz. Knegts tot Meester Apothecaris alhier
werden geadmitteert , ten zij hij zal hebben doen blijken, den tijd
van twee jaren de voorsz. Lessen te hebben gefrequenteert.”
Het derde artikel gaat aldus voort : x>Wyders, dewijl de kennisse der
Botanie mede tot de exercitie der Chirurgie niet ten eenemaal on-
nodig is, zullen alle Meesters Chirurgyns voor den vryen ingang in
den voorsz. Hortus en het hooren van de Lessen per jaar moeten be-
talen ieder zes guldens, en langer als een jaar daar in Continueerende,
voor ieder verder jaar gelijke zes guldens; en zullen derzelver Knegts,
zo wel Leerlingen als Meester-knegts , gehouden zijn een jaar lang
de voorsz. Lessen bij te wonen , en daar voor te contribueeren vier
guldens , zullende voortaan niemant van de voorsz. Knegts tot Meester
Chirurgijn alhier werden geadmitteert , ten zij hij zal hebben doen
blijken dezelve Lessen gedurende de voorsz. tijt te hebben gefrequen-
teert, en zal die geen, die, uit een andere plaats komende, zig
alhier Meester Chirurgijn wil laten maken , gehouden zijn zo ras hij
Meester geworden is , een jaai- lang de voorsz. Lessen hij te wonen ,
en daar voor te betalen zes guldens.”
Artikel vier bepaalde , dat de Hortulanus deze contributie moest
ophalen , en ter hand stellen aan den Professor. De dokters betaalden
ieder voor zich, maar het Collegium Pharmaceuticum en het College
des Chirurgijns betaalden in eens , met overlegging van een lijst der
meesters en der knechts , leerlingen en meesterknechts.
Niemand hunner, zoo bepaalden de drie laatste artikelen (5 — 7),
mocht op den tijd der lessen , zonder permissie van den Professor
door den Hortus wandelen of zich elders in den tuin bevinden , dan
waar de les werd gegeven op een bo.ete van vier gulden.
Twaalf gulden verbeurde diegeen , die »den Professor in bet Leezen
zal mogen interrumpeeren , op eenige andere wyze turbeeren , of
28
DE ’S GRAVENHAAGSCHE HORTUS MEDICUS.
eenig desrespect toedragen”, en eveneens 12 gulden , benevens schade-
vergoeding , indien iemand eenige kruiden , planten , boomen , bloe-
men, zaden, of vruchten mocht afplukken of schenden.
De respectieve boeten kwamen ten profijte van de Gereformeerde
Nederduitsche Diaconie-armen.
Met dit reglement waren Burgemeesters het College van de So-
ciëteit voor geweest, want eerst 29 April 1751 werd in dit laatste
college gelezen »de Concept-instructie” voor den Protessor, die, na
gehouden deliberatie op dat moment en nadat er inzage van gegeven
was aan den Hoogen Raad , op 4 Mei d. a. v. werd gearresteerd.
De artikels 5 — 7 van het Reglement vormden de artikels 4 — 6
der Instructie ; overigens leert die instructie , bestaande uit 1 0 artikels
nog iets meer.
De Professor zal volgens zijn overgifte zpn tuin gebruiken en
zorgdragen, dat daarin zullen zijn alle de kruiden die in de Apo-
theken en medicynen gebruikt worden. Hy moet les geven twee maal
’s weeks , op Dinsdag en Vrijdag van 7 tot 8 uur des morgens , in
de maanden Mei , of zooveel eerder als zulks gevoeglijk zal kunnen
geschieden , tot half September of het begin van October. De tuin
moest op de college-dagen van 4 tot 5 uur open zijn , tot het
repeteeren der lessen.
De Professor moest een bekwaam persoon tot Hortulanus aanstel-
len, »en hem altoos moeten houden.”
Niemand , buiten hen die de lessen volgden of daartoe contribueerden ,
werd in den Hortus of tuin toegelaten , tenzij hy alvorens betaald
had aan den Hortulanus vier stuivers. Van dit entreegeld waren vrij
de leden van de vier Co’.lege’s , »en hare ministers uyt welke vier Col-
leges ofte derzelver Gecommitteerden”, de Sociëteit in den Haag bestaat.
De Professor mocht een redelijk honorarium genieten van ieder
die zijn lessen frequenteert. Hij moest verder den Hortulanus en den
tuin behoorlijk onderhouden en met de noodige kruiden in staat
stellen en voorzien , zullende hij daarvoor een subsidie genieten van
315 gulden.
Waar we in den aan vang de buitenplaats Zandvliet noemden als
terrein van den Haagschen Hortus Medicus, mag niet onvermeld
blijven , dat de Hortus zyn begin vond op een meer naar voren ge-
legen stuk gronds » gelegen over de Bezuidenhoutsche brug.”. Eerst
in 1752 breidde schwencke de inrichting uit door het verder op ge-
legen Zandvliet aan te koopen.
DE ’S GRAVENHAAGSCHK HORTUS MEDICUS.
29
De genoemde subsidie was hem maar niet zoo zonder vragen toe-
gelegd. Hij verzocht ƒ500, doch het kon maar ƒ315 lijden, maar
toen hij den tweeden tuin, onder leiding van zijn »thuynman’’ c. van
DER HOEVEN had ingericht , werd hem opnieuw 150 gulden toegelegd,
welke subsidie 1 October 1754 verhoogd werd tot ƒ500.
Veel voordeel schonk hem de zaak niet, wat uit eene memorie
blijkt, welke hp aan den Burgemeester van slingeland indiende.
De tuin kostte hem 10.000 gulden. Jaarlijks moesten berekend
worden de intresten van het kapitaal , de reparatiën , het verpon-
dingsgeld , enz. Aan den tuinier werd uitbetaald ƒ 320 , aan den
knecht ƒ150, en »aen turf en hout tot het stoken van twee oranje-
huysen en drie kassen , aen mist , run , correspondentie en port van
planten ƒ 200.” Daarvan keerde in 1751 terug van de Apothekers
244 gulden ; van de regenten van het Collegium Pharmaceuticum
wilde hij geen geld aannemen.
Hij overleed in 1785, maar er waren geen liefhebbers om hem
op te volgen. Alleen c. van der hoeven deed het verzoek daartoe,
en verzocht om een douceur van /* 230 a f 300 ’s jaars. Daarvoor
wilde hy op zich nemen instructie te geven als wylen zgn meester.
Het aanbod werd echter 13 April 1785 afgewezen, en hiermede
is tevens de geschiedenis van den Haagschen Hortus Medicus vol-
schreven.
A. J. Servaas van Rooyen.
EEN LEERBOEK OVER DE PHASENLEER.
„DtV heterogenen Gleichge wiekte vom Standpunkte der
Phasenlehre^ von dr. H. W. BAKHUIS ROOZEBOOM,
Professor an der Uuiversitat Amsterdam. — Erstes Heft,
mit 54 eingedruckten Abbildungen.
Braunschweig , PRIEDR. VIEWEG u. SOHN , 1901. 221 S.
Preis M. 5.50.”
Onlangs (bladz. 60 van den vorigen jaargang) heb ik de aandacht ge-
vestigd op een voordracht van prof. bakhuis roozeboom , in Sept. 1900
op het duitsch natuur- en geneeskundig congres te Aken gehouden en
uitgegeven onder den titel »die Bedeutung der Phasenlehre.” Het
doel van voordracht en uitgave was om in ruimen kring propaganda
te maken voor de nieuwe leer, die, niet het minst door toedoen
van den voordrager en schrijver, in korten tijd zich tot een gewichtige
afdeeling der physische chemie ontwikkeld heeft.
In die aankondiging heb ik getracht aan de hand van den schrijver ,
den lezer althans oenige voorstelling te geven van de phasenleer en
het licht, dat deze werpt op de verschijnselen van het chemisch
evenwicht. M. a. w. op die belangrijke processen — vroeger beschouwd
als uitzondering, thans veeleer als regel — waarin de reageerende
stoften zich niet volledig omzetten, maar slechts tot zekere grens,
ook bereikbaar op omgekeerden weg , d. i. door van de in het eerste
geval nieUw gevormde produkten uit te gaan.
Ik eindigde toen met den wensch , dat mijn aankondiging tot lectuur
van de voordracht mocht opwekken en deze op haar beurt tot de
studie van het leerboek , dat men eerdaags uit de hand van den
Amsterdamschen hoogleeraar te wachten had.
Van dit boek, dat bovenstaanden titel draagt en door den schrijver
opgedragen werd »seinem verehrten Lehrer und Freund prof. Dr.
j. M. van bemmÊlen”, is thans de eerste aflevering verschenen.
Nadat in de inleiding geschetst is hoe zij ontstaan is uit de studie
van de omkeerbare reacties , wordt de phasenleer nader uiteengezet
en aangetoond hoe zij dienen kan om de heterogene evenwichten in
te deelen. In het eerste boek worden dan de systemen besproken ,
EEN LEERBOEK OVER DE PHASENLEER.
31
die slechts uit éen component bestaan. Een volgende aflevering zal
de systemen uit twee componenten bevatten en de derde die met
drie en meer.
Het werk is, voor zoover ik zien kan, geschreven in onberispelijk
duitsch en stellig in een eenvoudigen , helderen stijl , die de lectuur
vergemakkelijkt. Daarmee zal niet beweerd worden , dat het lichte
kost is : het is een streng wetenschappelijk boek en een leek in de
natuurstudie behoeft het niet ter hand te nemen. Toch, wat wiskunde
betreft, stelt het geen al te hooge eischen , zoodat een scheikundige
van normale ontwikkeling (en voor dezen is het werk hoofdzakelijk
bestemd) het met vrucht kan bestudeeren. Niet evenwel zonder inspan-
ning , tenzij hij reeds in de phasenleer geheel thuis is. En dit kan
niet verwonderen : een nieuwe theorie eischt nieuwe begrippen en
deze nieuwe uitdrukkingen. Hoe scherp en duidelijk die ook omschreven
en door voorbeelden opgehelderd worden , de lezer heeft tijd en moeite
noodig daarin geheel thuis te geraken. Doch wie dit er voor over
heeft, zal voor zyn toewijding beloond worden. Want hoewel de
phasenleer nog jong is (alleen de systemen met éen en twee compo-
nenten zijn reeds tot een samenhangend geheel uitgewerkt, die met
drie nog slechts ten deele en aan die met vier en meer is nog ter-
nauwernood begonnen) , heeft zij toch reeds veel opgehelderd wat in
belangrijke physische en chemische verschgnselen tot nog toe raad-
selachtig was, en met name orde en .regelmaat gebracht in de studie
daarvan. Van de verdere ontwikkeling der leer is, na dit veelbelovend
begin, nog veel te wachten, zoo veel zelfs dat de schrijver als zijn
overtuiging uitspreekt: »die »ümgestaltung , welche die Chemie
»dadurch erfahren muss, wird eine gewaltige sein.”
Te loven valt de streng logische indeeling, die het overzicht van
het reeds vry uitgestrekt gebied vergemakkelijkt en niet minder het
voortdurend gebruik van grafische voorstellingen , die het kenmerkende
van de verschillende systemen verduidelijken. Methoden van onderzoek
en de experimenteele uitkomsten door de toepassing daarvan verkregen,
worden doorgaans beknopt beschreven , met weglating van bijzonder-
heden die, hoe belangrijk ook op zichzelf, den aanvanger konden
overstelpen en van de hoofdzaak afleiden. Toch is voor wie dieper
in een of ander onderwerp wenscht door te dringen , overal de
literatuur opgegeven.
Wat ik .hier meedeel kan niet meer zijn dan de weergave van den
indruk door het boek bij voorloopige kennismaking op mij gemaakt , voor
32
EEN LEERBOEK OVER DE PHASENLEER.
een grondige beoordeeling zou men het in byzonderhedjn moeten
bestudeeren. Doch zulk eene zou hier ook misplaatst zpn en ik wil
daarom eindigen , ten gerieve van de meerderheid .der lezers van dit
tydschrift , met hetgeen waarmee ik wellicht beter gedaan had te
beginnen, met een kleine opheldering van den titel.
Wat men onder phasenleer (phasen , componenten en de door
GiBBs daartusschen gevonden betrekking) verstaat, is reeds gezegd in
de aankondiging van de voordracht van den S. (bldz. 61 van den vorigen
jaargang). Doch wat zijn »die heterogenen Gleichgewichte”, die door
die leer zullen worden bekeken en opgehelderd ?
Tegenover een heterogeen staat natuurlijk een homogeen evenwicht
en in dien laatsten toestand zegt men, dat een massa verkeert, als
die in haar mechanisch isoleerbare deelen overal dezelfde physische
en chemische eigenschappen bezit. De benaming is dus van toepassing
op goed gemengde gassen en vloeistoffen, op vloeibare en vaste
oplossingen , mits druk en temperatuur waarneembaar overal gelyk
zijn. Want zijn die on gel ij k , dan kan er van evenwicht geen sprake zgn.
Bestaan er nu twee (of meer) zoodanige massa’s naast elkander ,
die, elk op zich zelf homogeen, van elkander in eenig opzicht verschillen
(in samenstelling , in energie of in agregatietoestand) dan noemt' men
ze phasen. Hoewel er nu tusschen beide als ’t ware een physische
scheidingsvlakte is , waarop plotseling de een of andere wijziging in
eigenschappen komt, zoo kan .er toch tusschen zoodanige phasen
evenwicht bestaan. Doch dit is dan een zoogenoemd heterogeen even-
wicht en de voorwaarden daarvoor bestudeert de phasenleer.
Om aan de eenvoudige voorbeelden, (t. a. p. bldz. 61 gegeven),
nog een toetevoegen , zij aether en water genoemd , die , dooreen
geschud , na rust twee lagen vormen , phasen. De bovenste is water-
houdende aether , de onderste aetherhoudend water, en onder bepaalde
voor waarden bestaan beide naast elkander in een heterogeen evenwicht.
Ik eindig met den wensch, dat het den hoogleeraar gegeven moge
zijn het zoo goed begonnen werk in korten tijd te voltooien. De
chemische literatuur zal alsdan met een hoogst belangrpk werk ver-
rykt zijn , dat er krachtig toe zal bijdragen om de nieuwe leer meer
algemeen ingang te verschaffen en een plaats in het academisch onder-
richt, waarop zij ten volle recht heeft.
10 Sept. 1901.
R. S. Tj. M,
1
DE WAPENS DER GEWERVELDE DIEREN
DOOR
Dr. L. POSTHUMUS.
AMPHIBIEËN.
Slechts gering in aantal zijn de wapens , die deze dieren tot hunne
verdediging kunnen gebruiken. Alleen die soorten , wier talrijke huid-
klieren scherpe of althans onaangename vochten afscheiden , blijven
gespaard voor de vervolgingen van andere dieren ; alle andere kun-
nen zich slechts door hunne kleur , die hetzij beschermend hetzij
waarschuwend werkt en ook door hunne verborgen levenswijze ont-
trekken aan de vervolgingen van moeras- en roofvogels , slangen en
roofdieren onder de zoogdieren.
Bij de Kikvorschachtigen , zeldzamer bg de Salamanderachtigen , bezit
de rugzijde van het lichaam de kleur der omgeving, terwijl de buik-
zijde, onzichtbaar natuurlijk, eene andere kleur (geel, rood, wit, enz.)
vertoont. De groene Kikvorsch houdt zich voornamelijk op in moeras-
sen of slooten , die met allerlei planten , met eendekroos bedekt zijn ;
de bruine, met zijn meer of minder donker bruine kleur , is meer een
bewoner van donkere , vochtige bosschen ; de op boomen levenden
worden , door hunne lichtgroene kleur , tusschen het gebladerte
moeilijk waargenomen ; ook de padden dragen de kleuren harer om-
geving. Bovendien bezitten bijna allen het vermogen wijzigingen te
brengen in de kleuren van hun lichaam , welke wijzigingen af hankelijk
zyn van verschil in warmtegraad of lichtsterkte , en van de omgeving
waarin het dier leeft. Het heeft wellicht van dezen of genen wel eens
’ De wapens der Visschen zijn reeds in een vorigen jaargang behandeld. Zie Album der
Natuur, 1887.
3
34
DE WAPENS DER GEWERVELDE DIEREN.
de opmerkzaamheid getrokken , dat de groene Kikvorsch , wanneer hy
in vochtige en donkere bosschen wordt aangetroffen , in kleur overeen-
stemt met het in ontbinding verkeerend loof, nl. donkergrauw of
zwartbruin. Vaalbruin of grauw is de kleur van de pad, wanneer zy
onder een steen of onder een donkeren boomstam gezien wordt; doch
ook zij houdt rekening met veranderde lokale omstandigheden en ver-
toont zich in een lichter groen-grauw kleed , wanneer zij hare woning
heeft opgeslagen onder groote bladen van planten op de weiden , ja
zij hult zich in een geelbruin , soms lichtgeel kleed , wanneer hare
omgeving een lichtgekleurde leembodem is. Het groenachtig bruingrijs
van onze kleine of groene pad (Bufo calamita) harmoniëert met hare woon-
plaats onder vochtige steenen. Niet in ’t oog loopend gekleurd als de
volwassen dieren , past het vuile groengrijs van de jonge gevlekte
Salamander (Salamandra maculosa) bij de kleur van de steenen in het
water , dat zij tot midden in den zomer bewoont. Meestal prachtig ge-
kleurd en geteekend , zoolang zy zich in het water ophouden , verwisselen
de watersalamanders (Triton) haar bont huwelijkskleed tegen een don-
ker zomerkleed , zoodra zij zich op het land in donkere schuilhoeken
terugtrekken.
In alle genoemde gevallen was het den Amphibieën daarom te
doen , door een gekleurd kleed , dat zooveel mogelijk overeenstemt
met de kleur der omgeving zich onzichtbaar te maken voor hunne
vijanden of voor de dieren , die zij als hunne prooi vervolgen. Maar
er komen bij hen ook gevallen voor van waarschuwende kleuren.
De gevlekte Salamander is om de door haar afgescheiden giftige vochten
voor andere dieren ongenietbaar en is dan ook gekenmerkt door
hare groote , lichtgele vlekken , die tegen de zwarte grondkleur duide-
lijk afsteken. Bufo variabïlis zondert onaangename vochten af en is
zeer bont gekleurd ; boven , op vuilwitten grond donkergroene vlekken
en roode verhevenheden , beneden vuilwit en zwart gevlekt. Ook de
vuurpad (Bombinator) scheidt bijzonder scherpe vochten af; haar
bovenkleed , als het slik gekleurd , verbergt haar zoolang zij zich in
het slik bevindt ; wordt zij echter verrast en kan zij niet in het
water ontvluchten , dan legt zij zich plat tegen den grond , slaat de
lichaamszijden naar boven en vertoont de schel-gele onderzyde , alsof
zij haren vervolger een »noli-me-tangere’’ wil toeroepen. Ook bij de
watersalamanders , bij een kleine , zwart en rood gekleurde pad door
DARWiN te Bahia gevonden en bij een rood en blauw gekleurde
kikvorsch door belt , aan de Nicaragua waargenomen , worden dergelijke
UE WAPENS DER GEWERVELDE DIEREN.
35
waarschuwende kleuren aangetroffen. Gevallen van mimicry zijn wel
zeldzaam, maar komen toch voor. De kleine of groene pad bekleedt
zich met zand , om zich aan ’t oog te onttrekken. Des daags bewoont
zij een klein kuiltje of een holte in den grond , maar wanneer men haar
met een spade uit haren schuilhoek voor den dag haalt , trekt zij
hare pooten naar zich toe en laat dadelijk uit hare huidklieren eene
kleverige vloeistof te voorschijn komen , die het zand zich tot een vaste
laag om het lichaam doet vasthechten , waardoor het dier in een
kleine bal veranderd wordt, die niet de minste overeenkomst meer
vertoont met eenig dier.
Boven wezen we er op , dat in de huid groote en kleine klieren
voorkomen, die slijmachtige vochten afscheiden, wier schadelijkheid
dikwerf zeer overdreven is voorgesteld en als de hoofdoorzaak mag
worden beschouwd van den algemeenen afschuw , waaronder zoovele
onschuldige en niet gevaarlijke amphibieën nog steeds te lijden heb-
ben. Geheel zonder gevaar zijn die vochten nochtans niet, al mogen
zij ook niet altijd met den naam » vergiften” worden bestempeld. Bij
de padden en kikvorschen zijn het hoofdzakelijk de groote oorspeeksel-
klieren , die het vocht afzonderen ; bij Pelobates komt het uit klieren ,
bij de anus gelegen en bezit het een sterke geur ; er is echter over-
drijving , wanneer beweerd wordt dat die geur zoo sterk is , dat men
het dier eerder ruikt dan dat men het ziet. Bij de Salamanders en
Tritonen wordt het vocht afgescheiden door groote klieren , die regel-
matig over de oppervlakte van het lichaam verspreid voorkomen ,
vooral op den kop. De huidklieren van de Vuurpad (Bombinator)
verspreiden een uiengeur , die niezen veroorzaakt.
Een feit is het stellig , dat padden en salamanders alleen wanneer
zij worden geplaagd , nooit echter uit eigen beweging , deze vochten
afscheiden. Men kan die dieren zelfs aangrijpen, zonder dat zij zulke
vochten uitspuiten , wanneer men hen zonder te drukken in de hand
neemt. In het algemeen werken deze vochten als krachtige bijtmid-
delen en brengen, met de slijmvliezen in aanraking gebracht, meer
of minder hevige ontstekingen te weeg. Dat zand, waarop padden
gedurende langen tijd gelegen hebben , aan vogels ingegeven , nadeelige
gevolgen voor deze had , schijnt wel een weinig overtuigend bewijs
voor de » giftigheid” dier vochten. Meer overtuigend reeds zijn die
proeven , waarbij de direct uit de klieren afgescheiden vochten in
het lichaam van andere dieren werden gebracht, die daardoor stierven.
Het snelst werkte het vocht uit de klieren van den gevlekten
36
DE WAPENS DER GEWERVELDE DIEREN.
salamander, wier naar muskus riekend slijm een doodende uitwerking
had , hetzij het in de maag van andere dieren of in het bloed werd
gebracht. Bij het gebruik dier vochten vertoonden zich alle symp-
tomen eener werkelijke vergiftiging , als verlamming , krampen ,
duizeligheid en dergelijke. De gevlekte salamanders spuiten deze
vochten , wanneer men haar flink beet pakt , of op een plankje wil
vastbinden , of een galvanischen stroom op haar laat werken , tamelpk
overvloedig uit. De Choco-Indianen van Columbia vergiftigen hunne
pylen door ze te bevochtigen met het vocht uit de klieren van
Phyllóbates ^ dat in verlammende werking bijna met het curare-gift
overeenkomt. (Het curare-gift wordt verkregen van verschillende plan-
ten-soorten, die tot het geslacht Strychnos behooren.)
Deze vochten doen zich voor als melkachtige droppels , die in de
lucht zeer spoedig opdrogen. Het vocht der padden wordt door
salpeterzuur rood gekleurd , lost in water niet op en wordt door
ammoniak niet geneutraliseerd. Maakt men met behulp van alcohol
een extract van het vocht der gevlekte salamanders , dan heeft het
overgeblevene geene nadeelige werking meer. Het ingedampte alco-
holisch extract veroorzaakte, inwendig genomen , onmiddellijk braking.
KRUIPENDE DIEREN. 1. Hagedissen.
Alle hagedissen zijn roofdieren , die voor het meerendeel zich voeden
met insecten , wormen en slakken ; de grootere soorten trachten zich
ook meester te maken van kleine zoogdieren, vogels, jonge kroko-
dillen , amphibieën en visschen , ja sparen zelfs haar eigen verwanten
niet. Reeds in onze streken zich hullend in een mooi gekleurd kleed ,
prijken zij in de tropen, zeker ter harer beschutting, met kleuren,
die in overeenstemming zyn met den kleurenrykdom harer omgeving
Zy , die de weiden , de boomen bewonen {groene Hagedis ; Leguaan)
bezitten gewoonlijk een prachtig groene kleur; die op muren en
rotsen voorkomen {Muur-Hagedis ; Gecko) hebben kleuren , volkomen
in overeenstemming met de kleuren dier voorwerpen ; Phrynosoma ,
een in Amerika voorkomende hagedis , die zich slechts zeer langzaam
voortbeweegt , bezit de kleur van bet grijze en zwarte zand , waarin
zij leeft; alle schrijvers, die de hagedissen der droge en naakte
woestijnen hebben gezien , maken melding van de verwonderlijke
overeenkomst harer kleuren met die van den bodem. Een soort van
hagedis (Lacerta stirpium) is op eenkleurige weiden groen , op lichte
bontbloemige boschweiden bont gevlekt.
DE WAPENS DER GEWERVELDE DIEREN.
37
Bij velen wordt kleursverwisseling waargenomen ; die haar hoogte-
punt bereikt heeft by de Cameleons , zeer trage en voorzichtige
dieren , die alleen daardoor zich kunnen verdedigen. In den toestand
van rust bezit het dier een groene kleur, meer of minder in over-
eenstemming met het gebladerte; van grijs kan zij overgaan in grijs-
achtig bruin tot zwart, van blauwviolet tot blauwgrijs, van bruin
tot vleeschkleurig. Een zoogenaamd lokkende kleur — men denke
hierbp aan de kleuren onzer bloemen , die tot lokmiddel dienen voor
insecten — wordt bij eene Aziatische hagedis {Phrynocephalus mijstaceus)
aangetrofifen. By dit dier komen aan de mondhoeken roode, bloem-
achtige aanhangsels voor , waardoor waarschijnlijk vliegen en andere
insecten gelokt worden. Hier wil ik tevens vermelden dat een schild-
pad {Macrolemmys Temminckii) uit de zuidelijke staten van Amerika ,
wanneer zij hongerig is, haren bek opent en dan twee draden, die
zich voor aan de tong bevinden , naar buiten steekt. Deze draden
gelijken op wormen , die zich in een rotsspleet bewegen , en een
prooi lokken. Het dier zelf blijft volkomen onbewegelijk en gelijkt
op een met een groene stof bedekten steen.
Ook dierlijke vermomming is niet uitgesloten. Een interessant
voorbeeld van mimicry wordt gevonden bij de reeds vroeger ge-
noemde mexicaansche Phrynosoma , welke onschuldige hagedis met
haren kop als dien eener pad, met hare donkere kleur, met hare
van stompe verhevenheden voorziene huid en met hare trage be-
wegingen zeer levendig aan eene pad herinnert. En om deze over-
eenkomst nog treffender te maken, komt bij deze hagedis, als zij
wordt aangepakt, eene roode vloeistof te voorschijn.
De Molochs, trage dieren , wanneer zij niet door vijanden vervolgd
worden , dragen aan de rugzyde van hun lichaam onregelmatig ge-
vormde schilden , die van een doornachtigen stekel zijn voorzien ; de
grootste stekels worden als twee sterk gekromde horens ter weers-
zijde van den kop aangetroffen. Soorten van het geslacht Uromastix
(b.v. U. Spinipes) bezitten een saamgedrukten staart , die met vier-
hoekige, meestal van doornen voorziene schubben is bekleed. Deze
hagedis houdt haar verblijf in dorre rotsachtige streken , waar zij in
de rotsspleten talrijke sluiphoeken vindt , die zij ook wel zelf in
het zand graaft. Wanneer zij niet tijdig weet te ontkomen, dan stelt
zij zich moedig te weer en brengt , zich verdedigend , haren vervol-
gers gevoelige slagen met dien staart toe.
Een sterk sprekend voorbeeld van kleursverandering in verband
38
DE WAPENS DER GEWERVELDE DIEREN.
met de omgeving wordt door Prof. Carl Vogt medegedeeld van de
genoemde hagedis , die de Franschen Fouette queue . en de Arabieren
Debb noemen. »Het onschuldige, leelyke dier, dat sedert drie maan-
den geen voedsel heeft gebruikt , nooit tracht te bijten , maar alleen
met den dikken , van stekels voorzienen staart om zich heen slaat ,
had , toen ik het kreeg , een donkere , leigrauwe , vuile kleur , die
geheel in overeenstemming is met de donkere rotsspleten waarin het
dier verblijf houdt en het bleef die kleur behouden gedurende het
zeer koele tijdperk in Mei en Juni. Toen met Juli de warme dagen
kwamen, liet ik de kooi waarin zich de hagedis bevond, dagelijks
in de zon plaatsen. Terwijl zij anders traag in een hoek van de
kooi ging zitten , vertoonde zy nu meer leven en begon langs de
wanden der kooi omhoog te klimmen. Ter zelfder tijd vertoonde zich
eene merkwaardige kleursverandering. Het eerst begon de staart
lichtere tinten aan te nemen , daarop volgde het lichaam en na
ongeveer een uur was het geheele dier vuil geelwit geworden, met
kleine, ronde, zwarte vlekken, ongeveer zoo groot als linzen. Ieder,
wien ik het dier in dien toestand liet zien, trof het hoe groot
de overeenkomst was met het zand , dat op den bodem van de kooi
zich bevond, helder wit zand met hier en daar kleine zwartachtige
steentjes. Zoo verandert het dier dagelijks van kleur ; ’s avonds , als
het naar binnen wordt gebracht, wordt het donker van kleur als
lei en blijft zoo den geheelen ochtend , ook als de kooi buiten staat ;
het dier bevindt zich dan in de schaduw ; ’s namiddags , als de zon
komt , wordt het lichter en blijft zóó gekleurd als boven is vermeld ,
zoolang het door de zon wordt beschenen. Op donkere dagen , als de
zon achter wolken verborgen is , blijft het , niettegenstaande de warmte ,
leikleurig.”
Het af breken van den staart der Hagedissen wanneer men dezen flink
beetpakt {Hagedis^ Gecko , Hazelworm) is nog een middel tot ver-
dediging. Dit af breken moet niet, wat veel wordt geloofd, worden
toegeschreven aan de breekbaarheid van den staart, want deze kan
een vrij groot gewicht dragen zonder te breken , maar aan een reflec-
torische spiersamentrekking. De staartwervels zpn geheel verbeend
behalve een klein schijfje dat kraakbeenig blijft ; wanneer men den
staart prikkelt, kromt hij zich S-vormig, zich steunend op den
bodem en de breuk heeft plaats daar waar de geringste weerstand
is, dus in het kraakbeenig schijfje van een wervel.
Er is slechts één voorbeeld bekend van een hagedis , die giftig is :
DE WAPENS DER GEWERVELDE DIEREN.
39
n. 1. Heloderma horridum uit Mexico , die , als zij wordt geplaagd , een
groote hoeveelheid speeksel afscheidt. Het dier werpt zich daarbij op
den rug, laat diepe sisklanken hooren en verspreidt een hoogst onaan-
genamen geur. Men beweert dat het door de speekselklieren afge-
scheiden witte vocht gevaarlijk is voor vogels en kleine zoogdieren.
SLANGEN.
Het meerendeel der slangen verdedigt zich door haar gift ;
velen , vooral zij die boomen , dorre streken bewonen , dragen de
kleur der omgeving , die haar veroorlooft de prooi te naderen zon-
der deze schrik aan te jagen. De giftklieren zijn speekselklieren ,
die ter weerszpden in de slaapstreek van den kop gelegen zyn en
door eene uitloozingsbuis gemeenschap hebben met de gifttanden.
Deze laatste zijn of gegroefde tanden die over hunne geheele lengte
eene diepe groef vertoonen , of holle tanden , die over hunne
geheele lengte hol en aan de spits met eene spleet voorzien zijn.
Door de groef of het kanaal van deze tanden treedt het gift in de
door den tand gemaakte wond. Door de drukking der kaakspieren
wordt bij het bijten de giftklier gedrukt en het gift in de wond
gespoten. In Europa komen slechts weinig giftige slangen voor ; in
ons land alleen de adder.
Ten aanzien der beschermende kleur hebben zij , die op een zandbodem
leven {zandslang, zandadder , hoornadder), de gele kleur van het zand ;
de in het water levenden de grauwe kleur van het slik , zij die op
met loof of mos bedekten boschgrond wonen dragen bronsachtig
bruine of bruinachtig groene kleuren. Bij een en hetzelfde dier kan
de kleur zelfs zich schikken naar de omgeving , waar het dier ver-
blijf houdt ; zoo b. v. kleedt de ringslang zich met een bruiner boven-
kleed , wanneer zij haar verblijf in het water verwisselt met een op
drogen boschgrond , terwijl zij op moerasgrond byna zwart van
kleur wordt.
Eenige niet giftige slangen leveren voorbeelden van dierlijke ver-
momming , daar zij in de kleur met giftige slangen , die dezelfde
streek bewonen , overeenkomen. De pronkadders (Elaps) van tropisch
Amerika bezitten een zeer bijzondere kleur; op een prachtig cinnaber-
rooden grond worden ongeveer een twintigtal, éen centimeter breede,
zwarte ringen aangetroffen , die groenachtig geel gezoomd zijn ; de
kop is blauw-zwart ; dezelfde streken worden bewoond door drie
geslachten van onschadelyke slangen , waaronder verscheidene soorten
40
DE WAPENS DER GEWERVELDE DIEREN.
voorkomen , die de pronkadders nabootsen. In Zuid-Afrika komt een
slang (Dasypeltis scaber) voor, die zich met eieren voedt en veel
gelijkt op de gevaarlpke Glothos atropos , zelfs in de wijze waarop zij
sissende zich op hare vijanden werpt. Een niet vergiftige Europeesche
slang (Tropidonotus viperinus) is zoo moeilijk te onderscheiden van
Vipe7'a aspis , de meest giftige onder de Europeesche giftslangen , dat
men alleen door een nauwkeurig onderzoek haar kan herkennen. En
onze gewone gladde slang komt niet alleen in de wijze , waarop zij
den hals terugbuigt bij het toebrengen van den beet en in de keuze
van de plaats, waar zy verblijf houdt, maar ook soms in kleur en
teekening met de adder overeen.
VOGELS.
Er bestaat bij de vogels dikwerf een buitengewone overeenkomst
in kleur met hunne omgeving. Hij , die aan het strand der zee wel
eens de sierlyke zeezwaluwen en meeuwen heeft waargenomen , zal
waarschijnlijk wel getroffen zijn geworden door de overeenstemming
in kleur dezer vogels met het schuim der zee. Eene zeezwaluw, dicht
over den waterspiegel zwevend , wier kalm bewogen , lange , spitse
vleugels veel gelijkenis vertoonen met een schommelende golf, komt
zoozeer in kleur met de zee overeen , dat zij , niettegenstaande hare
grootte, dikwijls zelve nauwelijks zichtbaar is. De strandvogels die,
zooals b. V. de kleine Plevieren op het zand en kies van de oevers
en stranden leven , de Goudplevier , wiens eigenlijk vaderland de
toendras zijn om de landen der noordelijke halfronden ; de snippen die
in moerassige streken leven ; de woestijn- en steppenhoenders op den
gelen zandbodem ; de sneeuwuil en Groenlandsche valk met haar witte
bevedering ; onze leeuwerikken op den grauwen aardbodem ; de nacht-
zwaluw op de heide of op de grauwe boomschors, die zij bij dag tot
hare rustplaatsen kiest, enz.; zij allen kunnen waarlijk nauwelijks
meer in overeenstemming met hare omgeving gedacht worden.
De vogels op den boschgrond , z. a. de Houtsnip en het Korhoen ,
gelijken zoo volkomen op het afgevallen loof, op de korstmossen en
takjes, die den bodem bedekken, dat zelfs de patrijshond hen moei-
lijk of in ’t geheel niet kan ontdekken. Vogels, die tot de zeer goede
vliegers behooren en zich zelden op den grond neerzetten {zwalmven)
of zij , die geene mededinging te vreezen hebben {raven) , vertoonen
goed zichtbare kleuren.
Eene beschermende kleur wordt dikwijls ook bij de eieren gevon-
DE WAPENS DER GEWERVELDE DIEREN.
41
den: de vogels die op groene boomen nestelen hebben dikwijls blauw-
of groenachtige eieren ; de eieren der duikeenden , die dicht bij het
water tusschen steentjes gelegd worden , zijn donker en zwart ge-
vlekt eieren, die wit of zeer licht gekleurd {pinguïns , gierzwaluwen ,
winterkoning^ spechten^ uilen, enz.), worden meestal in gaten of in be-
schutte nesten gelegd ; wel is waar leggen vogels hunne witte eieren
in open nesten of op den grond , maar dan bedekken zij deze ,
wanneer zij niet bebroed worden , met droge bladen ( fazant) ; de
zwanen, reigers, pelikanen, struisvogels zorgen behoorlijk voor hunne
eieren en zijn krachtig genoeg om de aanvallers te verjagen.
Volgens wiGGER heeft de Hop eene eigenaardige manier om eenen
hem bedreigenden vijand af te schrikken. De hop maakt namelpk van
eenzelfde wapen gebruik als het Amerikaansche stinkdier en de bom-
bardeer-kever. Op den wortel van den staart , daar waar zich ge-
woonlijk de met vet gevulde stuitklier bevindt, bezit hij een klier,
die een donkerbruine, zeer kwalijk riekende vloeistof bevat, die de
reukzenuwen nog veel onaangenamer aandoet dan de eigenlgke uit-
werpselen. Deze klier komt als een buisje van twee millimeter door-
snede ongeveer een centimeter uit de huid te voorschijn en is aan
de opening voorzien van een krans van vederen , wier spoelen diep
in de wanden van het buisje steken en dit daardoor een zekere stevig-
heid geven. In deze klier bezit de hop een wapen , waarmede hij
zich als het stinkdier verdedigen kan en ook verdedigt , door , als
hij wordt aangevallen , deze vloeistof op den vijand te spuiten. Een
dergeliJk vloeibaar bombardement , door de vijf of zes bewoners van
een nest met vereenigde krachten uitgevoerd , is , volgens bevoegde
waarnemers, voldoende om een hermelijn op de vlucht te jagen en
den lust bij hem te doen vergaan om een tweeden aanval te wagen.
Zij gaan aldus te werk : de jonge vogels verbergen zich bij een
dreigend gevaar niet in de nestholte , maar plaatsen zich recht over-
eind staande naast elkaar in ’t gelid , met hun borst gesteund tegen
den wand tegenover de opening van het nest. Dat zij met hun rug
naar den vijand gekeerd zijn, kan , na hetgeen over de klier en over
de plaats waar deze zich bevindt is medegedeeld , niets bevreemdends
hebben; integendeel, het geduchte wapen is naar den vijand gekeerd.
Neemt men de diertjes waar, als zij zich in staat van tegenweer hebben
gesteld , dan zou men aanvankelijk vermoeden dat deze manoeuvre
niets anders te beteekenen heeft dan een laf zich terugtrekken en
verschuilen ; maar men zal zich gemakkelijk van het tegendeel kun-
42
DE WAPENS DER GEWERVELDE DIEREN.
nen overtuigen , want de minste aanval , ja de aanraking alleen brengt
hun er toe hun salvo op den vpand los te laten. De zege is wel in
de meeste gevallen aan hunne zijde , maar het is een vuile. Alge-
meen was men de meening toegedaan , dat de onaangename geuren ,
die de jonge vogels verspreiden en die ook bij de ouders wordt
waargenomen , zoolang zp bij de jongen in het nest zijn , aan de
uitwerpselen moesten worden toegeschreven. Men sprak van de nest-
holte als van een verpest riool en het volk wist allerlei spotnamen
voor den vogel te bedenken. De excrementen liggen echter in een
hoek van de ruime nestholte en verspreiden , volgens wiggek , dien
stank niet. Een ander middel ter verdediging gebruikt de Kraan-
vogel, Bewonderenswaardig is deze vogel om zijn verstand ; hij is niet
schuw , maar in de hoogste mate voorzichtig en daardoor niet ge-
makkelpk te bedotten. Elk individu is steeds op zijne veiligheid be-
dacht; een troep plaatst hier en daar wachten, die voor het geheel
hebben te zorgen; zijn zij ergens verontrust, dan zenden zij eerst
verspieders uit voordat zij die plaats weder gaan bezoeken. Het nest ,
dat uit droge halmen en riet, biezen en gras is opgebouwd, staat
in het moeras op een aardkluit en is gewoonlijk door hoogere plan-
ten bedekt. Voor den waarnemer weet de vogel de plaats, waar
zijn nest zich bevindt, daardoor te verbergen, dat hij zich nooit
anders daarheen begeeft dan van een grooten afstand en te voet
in een gebukte houding en onder de beschutting van hooge planten
en van struikgewas ; zit hij op het nest en komt de eene of andere
stoornis wat dichtbij , dan sluipt de vogel evenzoo verborgen weg
en vliegt eerst op uit het moeras wanneer hij zich ver van het nest
verwpderd heeft. Bovendien maakt de kraanvogel nog van een ander
middel gebruik om zich onkenbaar te maken. „Eens,” zoo verhaalt
EUGEN voN HOMEIJER, » had ik mij bij een moeras in een goede
schuilplaats neêrgelegd , waar een kraanvogel-paar zijne woning had
gebouwd en nam de beide verstandige vogels en hunne bevallige
bewegingen waar, toen het wijfje een begin maakte met haren opschik.
Het nam slik uit het moeras in den snavel en besmeerde daarmede
rug en vleugels , zoodat deze deelen de mooie aschgrauwe kleur ver-
loren en donker bruinachtig grps werden. Het wijfje doet dit alleen
gedurende den broedtijd.”
Sommige vogels weten ook hunne nesten zóó te maken , dat de
jongen uitstekend beschermd zijn ; zoo b. v. de bergvink. Het nest van
dezen vogel heeft min of meer den vorm van een kogel , waar van
DE WAPENS DER GEWERVELDE DIEREN,
43
boven een stuk is afgesneden. Het is een dicht , meer dan vingerdik
weefsel van groen mos, teêre worteltjes en zeer fijne halmpjes, dat
met een glad bekleedsel is bedekt, gevormd door de grauwe korst-
mossen van den boom , waarop het nest is bevestigd en welk be-
kleedsel op het nest is vastgemaakt met spinsel van insecten, spinne-
webben , draden, enz. , zoodat daardoor het geheel de meeste overeen-
komst heeft met een met mos bedekten tak of ouden stomp en het
menschelijk oog moeite heeft om het als een nest te herkennen. De
kleine , kunstig gebouwde nesten van het sijsje bevinden zich tot op
20 meter hoogte op krachtige naaldboomen en zijn zoo goed ver-
borgen , dat zij vroeger als voor het oog onzichtbaar beschreven werden.
Meestal vindt men ze op een horizontalen tak en zoover van den
sta,m verwijderd , dat zij uiterst moeilijk te bereiken zijn. Het
nest van den distelvink is bijna altijd vastgeraaakt aan de uiterste
takken en zóó vast, dat het zelfs aan den wind lang weerstand biedt.
Enkele gevallen van » dierlijke vermomming” worden ook bij de
vogels aangetroffen. Zoo vindt men in het geslacht Mimeta zwakke
en vreesachtige soorten, die veel op andere zangvogels gelijken, op
soorten van het geslacht Tropidorhynchus en vogels met langen snavel
en krachtige klauwen , die in troepen leven en geene vrees koesteren
voor de roofvogels; beide zijn aan den nek voorzien van een groep
opstaande vederen en hebben op bun snavel dezelfde hoornachtige
verhevenheid om de huid ; het oog van Tropidorhynchus is zwart en
onbevederd , bij Mimeta vindt* men om het oog een kring van zwarte
vederen. Onze Koekoek (Cuculus canorus), een zwakke vogel die zich
niet goed kan verdedigen, heeft in de kleur zijner vederen veel over-
eenkomst met den Sperwer en er zijn velen , die hem als een toove-
naar beschouwen , die zich ’s winters in een roover verandert en dan
kippen en duiven rooft om ’s zomers weder de gedaante van den
koekoek aan te nemen. Kleine» zwarte koekoeken, die in Azië leven,
gelijken op soorten van het geslacht Laniiis ^ die zelve andere vogels
aanvallen; andere bootsen Spreeuwen na, wier vederen metaalglans
bezitten ; een koekoek , die op Borneo voorkomt , gelijkt in vorm en
kleur op een mooien Fazant.
ZOOGDIEREN.
Het bezit eener beschermende kleur wordt bij deze dieren zeer veel
aangetrofifen. De dieren uit de met sneeuw bedekte noordeljjke streken
zijn bijna alle wit {IJsheer , Poolkaas) , andere hebben alleen ’s winters
44
DE WAPENS DER GEWERVELDE DIEREN.
een witte vacht en zyn ’s zomers anders gekleurd {Poolvos , Hermelijn ,
Lepus-variabilis). Alle kleine zoogdieren , die in de woestijnen leven ,
zijn grys- of geelachtig; de hazen ^ veldmuizen, enz. hebben eene kleur
in overeenstemming met den bodem waarop zij leven ; het roodbruine
Eekhoorntje komt in kleur vrijwel overeen met de schors; een wal-
vischachtig dier van het geslacht Beluga is zóó gekleurd dat men
het, in drijvenden toestand, voor een blok ijs zou aanzien. Vele
dieren, die de bosschen bewonen, hebben op de huid ronde, lichte
plekken , gelijk de zon die voortbrengt wanneer zij hare stralen schiet
tusschen de bladen ; zij , die in het hooge gras en de rietbosschen
leven , zijn voorzien van vertikale strepen , als de Tijgei's en sommige
Antilopen. Een Vleermuis, die op Forraosa voorkomt, oranjekleurig
en zwart, leeft op een boom, welks afvallende bladeren half oranje-
kleurig, half zwart zijn; de Springmuizen zijn grauw als het zand,
waarop zij zich, als schaduwen, springend bewegen ; de , geel
als de rotsen , waarin zij huizen ; een rustend Kameel , dat kop en
hals lang heeft uitgestrekt , zal iemand , die het voor de eerste maal van
op een afstand waarneemt, voor een ronden steenklomp houden.
Sommige zoogdieren gebruiken als middel ter verdediging stin-
kende vochten , die door z. g. stinkklieren worden afgezonderd. Zoo
b. V. de Spitsmuis (Sorex), die doet denken aan een gewone muis. En
niet alleen de mensch heeft zich door den uiterlijken vorm van dit
dier op het dwaalspoor laten brengen , zóó zelfs dat hij dit getoond
heeft in den naam , dien hij het dier gegeven heeft , maar ook de
roofdieren met hun scherp gezicht laten zich bedriegen en vangen
dikwijls spitsmuizen, denkend dat het gewone muizen zpn. De onaan-
gename reuk brengt hun tot het besef hunner vergissing en zij laten
hun prooi liggen. Alle spitsmuizen bezitten n. 1. óf aan de zijden van
hun lichaam , óf aan den wortel van den staart zeer ontwikkelde
klieren, die een stinkend vocht afzonderen, zoodra het dier in angst
verkeert. Bij den Stinkdas (Mydaus) liggen die klieren , welke er als
twee groote rimpelige zakken uitzien , die van kringspieren zijn voor-
zien, naast den endeldarm. De stinkdas is een zeer onbeholpen dier
dat , als het vervolgd wordt , als laatste redmiddel den inhoud dier
klieren naar den vervolger spuit. Dit kleverig en hoogst vluchtig
vocht vervult in korten tijd de geheele omgeving met een knoflook-
achtigen geur , dien men onder den wind wel een half uur ver kan ruiken.
Ook bij den Honigdas (Ratelus) zün dergelijke klieren aanwezig, maar
zij verspreiden niet zulk een intensen stank als die der vorige dieren,
UE WAPENS DER GEWERVELDE DIEREN.
45
Van groot belang zijn die klieren ook voor het stinkdier (Mephitis),
dat zijn stinkend vocht als een zachte motregen , zelfs tot op een
afstand van een meter, over zijn vervolger uitstort. Wordt het dier
vervolgd , dan schijnt het zich niet te bewegen , maar het licht den
staart op en weet met juistheid te mikken. Het is een zeer traag
dier, dat door zijn wit en zwarte kleur en zijn pluimstaart zeer goed
op een afstand kan gezien worden , als wilde het te kennen geven ,
dat het voor den mensch geen vrees koestert , zich als het ware er
van bewust is , dat het zien van hem alleen reeds voldoende is om hem
door den mensch te doen mijden.
De prairiehonden zijn vooral interessant door hun sociaal leven.
Gewoonlijk ziet men den huisvader, op den top zpner woning de
wacht houdend , als een schildwacht in een opgerichte houding. Bemerkt
hij iets , dat hem verdacht voorkomt , dan laat hij een luid geblaf
hooren , dat op verren afstand door oud en jong gehoord wordt ,
die dan met groote haast naar de hen beschuttende woning ijlen.
Een soort van stekelvarken (Erethizon dorsatum) weet zich , volgens
AUDUBON , behoorlijk tegen een dier, dat hem aanvalt, te verdedigen.
Met neergebogen kop en opstaand stekelkleed verwacht het den
vpand , wien het steeds den staart tracht voor te houden. Is het
gunstige oogenblik gekomen , dan geeft het den aanvaller met den
staart een geduchten klap , waarbij talrijke stekels bek en neus van
den vyand trelGFen. Onvoorzichtige honden worden aan bek en tong
door de stekels zóó gekwetst , dat men alleen door die stekels dadelijk
uit te trekken een dieper indringen en afbreken kan voorkomen. De
jagers nemen daarom gewoonlijk kleine tangen mede om , als het
mocht voorkomen, die stekels spoedig te kunnen verwijderen. De
wonden heelen eerst na weken , ja dikwijls eerst na maanden , vol-
komen en de eens gewonde honden hebben eene zeer verklaarbare
vrees voor het dier. Ook de in de bosschen van tropisch Amerika
levende Coandu (Cercolabes) weet zich behoorlijk te weer te stellen.
Zelfs de voor alle op boomen levende dieren zoo gevaarlijke Harpyia
(een soort van vleermuis) Wctagt het ter nauwernood het vertoornde
dier aan te vallen.
Om zich tegen een aanval te beschermen vertoonen de buidelratten
(Didelphys) óf hun donkerroode keel en blazen , óf zij rollen zich
ineen als een egel.
Onder de’ Gordeldieren (Dasypus) bezit alleen de Matako (Dasypus Apas)
der inlanders, de Bolita der Spanjaarden, het vermogen om zich als
46
DE WAPENS DEK GEWERVELDE DIEREN.
een kogel op te rollen ; staart en pooten zijn geheel mede ingesloten
en de bepantserde kop ligt als een deksel bovenop den kogel. Een
krachtig man is noodig om het dier weder te ontrollen.
Het aardvarken (Orycteropus) loopt om zijn grootte vooral groot
gevaar te worden ontdekt ; het is daarom zeer voorzichtig en ver-
schuilt zich al bij het eerste krieken van den ochtend in den
grond , opdat het overdag niet gezien worde. In centraal- Afrika , waar
scuwEiNFURTH deze dieren ook heeft aangetroffen, brengt het den
dag door in ledige termitenheuvels.
Het eenige verdedigingsmiddel van de miereneters (Myrmecophaga)
bestaat in de geweldige kracht, waarmede zg hun vijand op zeer ge-
vaarlijke wijze omarmen , zoodat , wat tschüdi en bates aannemen , een
doodelyke afloop voor den aanvaller wel denkbaar is. Toch zou die
kracht hen niet voldoende beschermen om zegevierend den strpd om
het bestaan te kunnen voeren , indien zij niet waren begiftigd met
een lichaam , zóó krachtig , dat het hun in staat stelt verwondingen
gemakkelijk te verdragen.
De schuhdieren (Manis) bezitten een uit groote , hoornachtige schub-
ben gevormd pantser , dat het lichaam bekleedt als de schubben de
kegels der dennen ; alleen aan de buikzijde missen zij die bekleeding.
Hunne verdediging is eene passieve ; zy rollen zich op , terwijl de
uiterst harde schubben worden opgericht en met hare scherpe randen
den vijand verwonden.
TYCHÜ BRAHE,
DOOR HEM ZELVEN BESCHREVEN,
DOOR
Dr. E. VAN DER VEN.
In het nommer van Eigen Haard van den 19en October komt,
van mijne hand, een korte, geïllustreerde beschrijving voor van het
leven en streven van tycho brahe , die moet strekken om op den
vierhonderdsten jaardag van zijn overlijden , onze lezers , met ons ,
den grondlegger der praktische sterrenkunde te doen gedenken. Dat
stukje had het geluk de aandacht te trekken van de H. H. frederik
MULLER en Co., te Amsterdam, die tot mijne beschikking een merk-
waardig boek stelden, in 1602, dus in het jaar na zijn sterfjaar,
uitgegeven , maar waarvan de inhoud bijna geheel van de hand des
Deenschen sterrenkundigen zelven is. In dit boek ^ komt , behalve de
uitvoerige geïllustreerde beschrijving en gebruiksaanwpzing zoowel
van de verschillende instrumenten, door hem uitgevonden en op
Uraniënburg en Stjerneborg gebruikt, als van deze sterrenwachten
zelve, een autobiographie voor, die eindigt met het jaar, waarin
TYCHO Uraniënburg, en kort daarop Denemarken, vaarwel zeide. (1598)
Wy vonden deze levensbeschrijving, naar inhoud en vorm, merk-
waardig genoeg, om een vertaling daarvan den lezers van het Album
aantebieden , als onze bydrage tot de herinnering aan een groot man.
^ De titel luidt: TYCHONIS BRAHE Astronomiae instauratae Mechanica. Noribergae,
apud Levinura Hulsium, Anno MDCII. (Gum Caesuris et Regura quorundam Privilegiis).
OVER DATGENE , WAT WIJ TOT HIERTOE DOOR GODS GUNST IN DE
STERRENKUNDE HEBBEN VERRICHT EN WAT HIERNA, ALS HIJ HET WIL,
NOG TE VOLVOEREN OVERBLUFT.
Het was in het jaar onzes Heeren 1563 , te weten nu 35 jaren geleden ,
dat de groole conjunctie van de buitenplaneten omstreeks het einde
van de Kreeft en het begin van de Leeuw plaats had , toen wij on-
geveer ons zestiende levensjaar hadden volbracht , dat ik te Leipzig
mij toelegde op de letteren , waartoe mij , tegelijk met myn men-
tor , ^ mijn zeer beroemde oom george brahe in staat stelde , die
nu ongeveer 30 jaar geleden overleden is. Myn vader , zaliger ge-
dachtenis, OTTO BRAHE, zelf toch , was er niet zeer op gesteld, dat
zijn zoons , die hij er vijf had van wie ik de oudste ben , in de
Latijnsche letteren werden doorkneed , iets waarover hij naderhand
evenwel berouw heeft gehad. Maar mij had van myn eerste kinds-
heid af genoemde oom opgevoed ; en hp heeft mij daarna zoolang hij
leefde mild onderhouden tot mijn achttiende jaar en mij ook steeds
als zijn zoon behandeld en tot zijn erfgenaam aangenomen. Zijn echt
toch was onvruchtbaar; hp huwde de zeer edele en verstandige
vrouwe ingera oxonius , van dien grooten petrus oxonius, later hof-
meester van het Deensche rijk geworden, een zuster, die voor
vijf jaren overleden is en mij ook gedurende haar leven met bizon-
dere liefde als een zoon heeft behandeld. Zij is ten tijde van koning
FREDERiK II , lofwaardiger gedachtenis , twaalf jaar lang hofmeesteres
geweest aan het hof der koningin , in welk ambt zij gedurende acht
jaren werd opgevolgd door mijne zeer dierbare en vereerde moeder
BERTA BiLLEA , die, door Gods gunst, ook thans nog in leven en 71
jaar oud is. Het is alzoo als het ware door een bijzonder toeval
geschied , dat ik , door voornoemden oom buiten weten van mijne
ouders in mijn kindsheid ontvoerd ben en door hem op mijn zevende
jaar ongeveer naar de Latijnsche school en daarna, omstreeks mijn
veertiende, naar Leipzig ben gezonden om mijn studiën voort te
zetten , waar ik drie jaar vertoefd heb. Op welke dingen ik daarom
nader terugkom, opdat hei blijke, door welke omstandigheid ik,
die eerst mp op de studie der letteren had toegelegd , naderhand mij
^ »Paedagogus” ; dat is degene die met de leiding der opvoeding was belast, de
mentor.
TYCMO BIIAIIE.
19
met mijn gansche ziel op die der sterrenkunde heb geworpen en opdat
ik de gedachtenis mijner ouders, die goed voor mij zijn geweest,
dankbaar gedenke.
Terwijl ik dan te voren in mijn Deensche vaderland , uit boeken ,
reeds eenigszins de grondslagen had gelegd van de kennis van de begin-
selen der sterrenkunde , tot welke ik als door eene natuurlpke neiging
werd gedreven , ben ik te Leipzig , tegen den zin en het verzet van
mijnen mentor , die liever wilde dat ik mij op de rechtsgeleerdheid
toelegde , daarbp zich op den wil mijner ouders beroepende , (wat ik
dan ook gedaan heb voorzooverre mijn leeftijd toeliet) begonnen uit
heimelijk bijeengebrachte boeken , in ’t geheim , opdat mijn mentor
het niet bemerken zou, meer en meer de sterrenkunde te beoefenen.
Spoedig daarop begon ik mij ook vertrouwd te maken met de sterren-
beelden , welke allen , voor zooverre ze boven den horizon te zien
waren , ik met behulp van een kleine globe , die ik des avonds stilletjes
met mij nam , binnen een maand uit mij zelf en zonder dat iemand
mij voorlichtte, geleerd heb; evenals het mij evenmin nooit heeft
mogen gebeuren een onderwijzer in de wiskunde te hebben. Overigens
vorderde ik in die wetenschap vrij snel en met kracht. Ik lette ook
op de eigen beweging der planeten; en dewijl ik door lijnen, met dit
doel getrokken en met behulp van mijn kleine globe uit hare ver-
menging met de vaste sterren bemerkte , dat hare plaatsen aan den
hemel niet overeenkwamen , noch met de berekeningen van alphonsus ,
noch met die van copernicus, hoewel zij dezen naderbij kwamen dan
genen, heb ik daarna er mij met den dag ijveriger op toegelegd hare
verschijningen opteteekenen en daarna te vergelijken met de bereke-
ning der tafelen van prutinicus (want ook die had ik mij toen eigen
gemaakt) , omdat ik op de ephemeriden niet vertrouwde , daar ik die
van STADius, die toen de eenige bestaande waren, op vele plaatsen
onnauwkeurig en leugenachtig bevonden had. Daar ik echter geene
instrumenten tot mijne beschikking had — de mentor stond mij die
niet toe — trachtte ik de zaak in den beginne zoo veel mogelpk met
behulp van een nog al grooten passer te volvoeren , door namelijk
het gewricht (der beide beenen) tegen het oog te houden en een van
beide op de waartenemen planeet te richten en de andere op een
naburige vaste ster , of ook wel schatte ik , door zoo den afstand
tusschen twee planeten waartenemen , de graden , die tusschen haar
gelegen waren. En al .moge deze manier van waarnemen niet nauw-
keurig geweest zijn , toch ben ik door haar zoo ver gebracht , dat
4
50
'l’YCHO BRAHE.
ik van beide bovengenoemde berekeningen de ondragelyke fouten heb
ontdekt. Wat ook die groote conjunctie van hetjaar 1563 betreft, over
welke ik boven reeds gesproken heb en van welke ik dan ook het
eerst ben uitgegaan , deze heeft het door de beweging van Saiurnus
en Jupiter meer dan voldoende bewezen : zoo zelfs dat die heeft
aangetoond dat de getallen , door de tafels van alphonsüs aangegeven ,
een gelieele maand fout waren en die van copernicus eenige dagen,
ofschoon dan weinige. Want zjjne plaatsbepaling wijkt niet zoo zeer
van den loop aan den hemel af, vooral wat Saturnus aangaat , waar-
omtrent ik heb opgemerkt, dat hp nooit meer dan ruim een halven of
hoogstens een geheelen graad copernicus berekening aan den hemel
onwaar maakt, terwijl Jupiter somtijds een grooter verschil aantoont.
Daarna, in het jaar 1564., heb ik mij zeer in ’t geheim een om
zoo te zeggen sterrenkundigen stok laten maken , naar het voorschrift
van GEMMA FRisiüs, welke stok door bartholomeus scultetüs , die toen
ook te Leipzig woonde en met wien ik , wegens onze gemeenschap-
pelijke studiën bekend was , nauwkeurig door de tegenovergestelde
punten werd verdeeld naar de opgave van diens leermeester homilius.
Toen ik in het bezit was van dezen stok , heb ik verder steeds ernstig ,
en telkens wanneer de helderheid dit toeliet, mij op de waarneming
der sterren toegelegd en dikwijls gansche nachten , als mijn meester
sliep en er niets van wist, uit het venster van een of andere ver-
dieping mij moeite gegeven haar waar te nemen en daarna mpn
waarnemingen opgeschreven in een boekje , dat nog in mijn bezit is.
Kort daarna evenwel heb ik bemerkt , dat de atstands-hoeken , op
verschillende wijze met behulp van gelijke deelen van den stok ge-
meten en meetkundig , naar den regel der evenredigheden , met de
getallen overeenkomende, niet in elk geval gelijk waren. Waarom
ik , na de oorzaak van de fout te hebben opgespoord , een tabel heb
opgesteld , waardoor ik in staat was de gebreken van dien stok te
verbeteren. Want de gelegenheid mij een nieuwen aan te schaffen
ontbrak mij toen, daar mijn mentor, die over het geld het beheer
had , niet toestond dat zulke zaken voor mij gemaakt werden. Zoo-
dat ik met dien stok niet alleen zoolang ik te Leipzig bleef maar
ook later, nadat ik naar het vaderland was teruggeroepen, vele waarnemin-
gen uitvoerde. Daarna weder naar Duitschland terugreizende, heb ik eeist
te Wittenberg en korten tijd te Rostock de sterren waargenomen. Om-
streeks hetjaar 1569 en het daaraanvolgende echter, heb ik, te Augsburg
mij bevindende , behalve met het groote kwadrant, dat buiten de stad
TYCIIO BRAIIE.
5
in den tuin van den burgemeester is opgesteld , met zeker ander
instrument, te weten met een door mij uitgedachtte houten sextant,
zeer dikwijls waargenomen en teekende ik , in een daartoe bestemd
boek, mijne waarnemingen op ; wat ik ook daarna , toen ik op nieuw
naar het vaderland was teruggekeerd, vlijtig in een dergelijk, schoon
grooter boek gedaan heb. Vooral toen die- verwonderlijke ster, die
in 1572 verscheen,^ mij van mijne pyronomische ^ studiën, op welke,
te Augsburg begonnen en toen ter tijd voortgezet, ik zeer ijverig zat
te zweeten , tot het waarnemen der hemellichamen terugriep ; welke
ster ik ook ijverig waarnam en toen ter tijd eerst in een klein
boekje, daarna in een groot, getrouw en nauwkeurig heb beschreven.
Daarna heb ik achtereenvolgens deze en gene astronomische instru-
menten laten maken , waarvan ik eenige op myn reis door gansch
Duitschland en een deel van Italië met mij heb gevoerd , aangezien
ik midden in myne reizen , telkens wanneer zich daartoe de gelegen-
heid aanbood, sterrenkundige waarnemingen nooit heb nagelaten.
Daarna echter , op ongeveer achtentwintigjarigen leeftijd , in het
vaderland teruggekeerd , begon ik kort daarop in stilte mij een vaste
woonplaats te bereiden. Want ik had besloten mij te Bazel of daar-
omtrent te vestigen , welke plaatsen ik reeds te voren nauwkeurig
had doorkruist met het voornemen , daar de grondslagen eener ver-
beterde sterrenkunde te leggen. Die plaats toch stond mij meer aan
dan de overige in Duitschland , zoo wel om hare beroemde Academie
en de daar wonende beroemde geleerden , als om de gezonde lucht
en het eenvoudige leven; daarenboven uok daarom, omdat Bazel als
het ware ligt waar de drie grootste rijken van Europa: Italië,
Frankrijk en Duitschland , samenkomen en ik dus van daar uit met
beroemde en geleerde mannen gemakkelijk briefwisseling kon onder-
houden en zoo doende mijne vindingen in ruimeren kring tot ieders
nut kon verspreiden. Ik had toch een voorgevoel , dat ik mij op deze
studiën in mijn vaderland niet gemakkelpk en veilig genoeg zou kunnen
toeleggen , vooral niet als ik in Schonen , in mpn geboorteplaats Knudts-
dorp of in eenige andere plaats van Denemarken bleef hangen , waar
een veelvuldige aanloop van edelen en vrienden zijn zou, die , door de
philosophische rust te storen, mij in die studiën zouden hinderen.
^ Mira Cassiopeae ; een ster, die in November 1572 in dit sterrenbeeld verscheen, in
vele opzichten gelijk aan de ster in Perseus {Nova Persei), den 22en Februari van dit
jaar het eerst door ANDERSON gezien.
- Wij zouden zeggen : ^scheikundige”.
52
TVCHO BRAHE.
Maar het gebeurde dat, terwijl ik dit by mij zelf overlegde, ja
mij als bet ware reeds tot de reis had aangegord , dat zijne door-
luchtigste en machtigste majesteit frederik de tweede, koning van
Denemarken en Noorwegen, eere zij zijne nagedachtenis, een zijner
edelknapen tot mij te Knudtsdorp zond met een Koninklyk schry-
ven , waarin mij bevolen werd mij onverwijld tot hem te begeven ,
waar ook hij op Seeland mocht verblijf houden. Nadat ik dus ter-
stond was verschenen , heeft die beste en nooit volprezen koning mij
uit zijn eigen en genadigen wil, het eiland in den beroemden
Deenschen Porthmus, dat in het land Hven wordt genoemd,^ aange-
boden en mij verzocht daarop gebouwen en instrumenten , zoowel
voor mijne sterrenkundige oefeningen als ook voor mijne pyronomische
werkzaamheden , te laten oprichten en daarby goedgunstig toegezegd ,
dat hij mild in de kosten zou voorzien. Na ulzoo de zaak nader te
hebben overwogen en met mannen van ondervinding raad te hebben
gepleegd , heb ik , met verandering van myn eerste plan , volgaarne
in den koninklijken wil berust, vooral omdat ik inzag, dat ik op
dit eiland , dat afgezonderd tusschen Schonen en Seeland ligt , van
druk bezoek zou verschoond blijven en dat de vrijheid en de rust,
die ik elders zocht , ook in het vaderland , waaraan wij boven alle
andere landen het meest verschuldigd zijn , mij zou kunnen geschon-
ken worden. Dadelijk, te weten in het jaar 1576, ben ik dan ook
begonnen het kasteel üraniënburg te bouwen , zoodat het voor sterren-
kundige onderzoekingen geschikt was en ben ik achtereenvolgens gereed
gekomen met het inrichten en stellen van de gebouwen en van de
verschillende instrumenten, voor sterrenkundige waarnemingen geschikt,
waarvan de voornaamste in dit boek zijn afgebeeld en beschreven.
Ondertusschen legde ik mij ook ijverig toe op de waarnemingen ,
na voor hare bediening eenige jongelieden te hebben opgeroepen ,
door scherpte van verstand en gezicht uitmuntende , welke ik daartoe
voortdurend heb onderhouden en die ik onderwijs heb gegeven in deze
en andere philosophische wetenschappen. En zoo is het , door Gods
goedheid , geschied dat wij , bijna geen enkelen helderen avond over-
slaande , zeer vele en dat wel allernauwkeurigste waarnemingen hebben
verzameld , zoowel betreffende vaste sterren en alle dwaalsterren
als aangaande de kometen , die ondertusschen aan den hemel ver-
^ Een eiland in de Sond, tusschen Seeland en de, toen Deensche, sedert 1658
Zweedsche, provincie Schonen.
TYCHO 13 11 A HE.
53
schenen , van een zevental van welke wij daar den loop aan den hemel
nauwkeurig hebben aangewezen. Op deze wpze zpn daar de 2 1 jaren voort-
gezette waarnemingen volbracht , die ik , na ze eerst in groote boeken te
hebben verzameld, naderhand afzonderlijk, namelijk naar de jaren
verdeeld , heb in het licht doen geven ; en ik heb dit zoo geregeld ,
dat de vaste sterren afzonderlijk , voorzoover zij in dat jaar beschreven
waren , daarin haar plaats hadden. Maar alle planeten heb ik elk in
’t bijzonder en afzonderlijk beschreven , te beginnen met de zon en
de maan en zoo verder de overige vijf planeten , Mercurius daar-
onder begrepen. Want ook deze hebben wij niet on waargenomen
gelaten, schoon zij zeer zelden zichtbaar is. Ja, veeleer is deze elk
jaar in ’t bijzonder, zoowel des morgens als des avonds, vlijtig door
ons opgemerkt: hoewel de groote copernicus zich verontschuldigt
haar , wegens den te schuinschen stand van de spheer en de dampen
van de rivier de Weichsel, niet te hebben waargenomen.
Niettegenstaande wij onder een nog een weinig meer hellende
spheer en op een eiland, dat door een zeer dampige zee van alle
zijden omringd is , haar meermalen (zooals gezegd is) hebben gezien
en hare plaats hebben bepaald. Maar misschien was het huis, waar
COPERNICUS woonde, niet zóó gelegen, dat het van alle kanten een
vrijen horizon bood en was het daardoor minder geschikt, vooral
voor zoodanige waarnemingen van weinig verheven hemellichamen.
Wat ook die leerling van mij mij verhaald heeft, die ik 14 jaren
geleden daar heen zond , om de poolshoogte te onderzoeken.
Weshalve copernicus, zelf in zijn waarnemingen betreffende Mer-
curius teleurgesteld, genoodzaakt is geweest er eenige te nemen uit
het boek der waarnemingen van gualterus , een leerling van regio-
MONTANUs, van Neurenberg; ofschoon hij deze niet getrouw en
nauwkeurig genoeg op zijne bewijsvoeringen heeft toegepast; toch
ware het te wenschen geweest , dat hij met betrekking tot de overige
planeten , wier loop hij met ontzaglijken durf uit zijn eigen waar-
nemingen heeft trachten daartestellen , nog niet veel onzekerder uit-
komsten had verkregen. Dan zouden wij zeker voor de apogeën en
de excentricitieten en voor alles wat daartoe leidt veel meer ver-
beterde waarden bezitten : en ik zou mij een zeer grooten en onver-
moeiden arbeid van vele jaren en ontzagelyke kosten hebben kunnen
besparen. Waarom ik, toen ik de meest uitgezóchte en nauwkeurige
waarnemingen van 21 jaren, door my aan den hemel bijeenverzameld ,
met de verschillende en kunstig bewerkte instrumenten, die hier
54
TYCHO BRAHE.
boven zijn beschreven , in gereedheid had , (om nu niets te zeggen
van de waarnemingen der daaraan voorafgegane jaren), die bewaar
als een zeer zeldzame en allerkostbaarste schat ; toch moge de God-
delijke goedheid geven, dat ik misschien eens die alle in het licht
geve en daaraan nog meerdere moge toevoegen.
Uit al hetwelk blijkt, dat ik van mijn zestiende jaar af, my aan
onafgebroken waarneming der sterren heb gewend en die gedurende
bijna 35 achtereenvolgende jaren tot op heden heb voortgezet ; onder
welke evenwel sommige zekerder en beter zijn dan andere. Want
die, welke ik te Leipzig, in mijne kindsheid, tot op myn een en
twintigste jaar heb volbracht , pleeg ik kinderachtig en twijfelachtig
te noemen. Die echter , welke ik daarna tot op myn achtentwintigste
jaar volbracht, heet ik jeugdig en middelmatig. De derde soort echter,
die ik naderhand op Uraniënburg , op rijperen leeftyd , gedurende
byna een en twintig jaren , tot in mpn vijftigste jaar , met die
zeer nauwkeurige instrumenten voor het meerendeel gemeten heb ,
noem ik en acht ik: geldig en zeer betrouwbaar. Door welke ik
ook bij voorkeur mij met al mijne krachten inspan de hernieuwing
der sterrenkunde te grondvesten en op te bouwen , ofschoon ook
sommige van de waarnemingen uit vroegere jaren daartoe niet
weinig kunnen bijdragen. Wat wp met dit doel tot heden met Gods
hulp hebben volbracht en bewerkt en wat , door de goedheid van
dezelfde Godheid , nog verder volbracht en bewerkstelligd worden
moet, komt op het volgende neer:
Hier eindigt de eigenlijke levensbeschrijving; wat er verder volgt
is eene duidelijke uiteenzetting van hetgeen op dien tijd in de weten-
schap voor en achter de hand lag. Het standpunt der toenmalige
wetenschap wordt er scherp in omlijnd.
Het blykt dus dat tycho brahe deze herinneringen uit zyn vroegere
leven heeft neêrgeschreven kort nadat hij, in het voorjaar van 1597,
Uraniënburg had verlaten , een stap waartoe hij meende te moeten
besluiten, toen christiaan iv , die in 1596 zijn vader was opgevolgd
en in liefde voor de wetenschap ver by frederik achterstond, zijn
jaarlijksch crediet wilde beknibbelen. Schoon zelf voor dien tijd een
rijk man — in dien zelfden zomer leende hij nog 10000 thaler
(ƒ28,500) aan den hertog van Mecklenburg — kon hij uit eigen
middelen niet voorzien in de groote kosten , die het leven van zijn
gezin en dat van zijn staf op Hven na zich sleepte. Na eenigen tijd
TYCHO BRAHE.
55
te Koppenhagen en te Rostock te hebben vertoefd , nana hij , op uit-
noodiging van ranzow , zjjn intrek in diens slot Wandsbeck , bij Ham-
burg, van waar hij in ’t najaar van 1598 zich over Wittenberg en
Dresden naar Praag begaf, om daar, in Juni 1599, in dienst te
treden van keizer rudolf II. Eerst werd hem een nabp Praag
gelegen slot als verblijfplaats aangewezen; maar reeds in den
nazomer van 1600 vestigde hij zich, op verzoek des keizers, in
de stad zelve, waar hij, in een daartoe aangekocht huis, een sterren-
wacht begon interichten. Met de groote instrumenten , die hij zich
uit Denemarken had laten nazenden — de kleine had hij zelf mede-
genomen — hoopte hij zijne waarnemingen , die hij gedurende zijn
rondzwerven slechst ten deele had kunnen voortzetten , naar zijn in
de levensbeschrijving aangegeven plan weder in haar geheel op te
vatten . . . toen de dood aan zpn wetènschappelijk streven een einde
maakte. Een hevige ziekte sleepte hem in tien dagen ten grave. Den
24en October 1601 overleden, werd hij, met groote pracht, den 4en
November begraven in de Teyn-kerk, recht tegenover het stadhuis,
waar zijne kinderen hem eenige jaren later een prachtig grafmonument
lieten oprichten.
De sterfdag van tycho is onlangs niet alleen in Denemarken en
Zweden , maar vooral ook te Praag luisterrijk gevierd ; door tal van
geleerden en overheidspersonen , ook van elders , werd een bezoek
aan zijn graf gebracht en door de stedeljjke overheid daarop een
krans gelegd. Onder den indruk van den naderenden gedenkdag had
men er zich van vergewist, of de grafkelder, waarin, volgens het
opschrift op het monument, het stoffelijk overschot van tycho en
van zijne , weinige jaren na hem overleden vrouw rustte , dat ge-
beente nog bevatte. Daaraan kon men twijfelen ; want na den slag bij
den Witten berg, in 1620, was de kerk overgegaan aan de Roomschen
en men meende te weten , dat die de overblijfselen van andersden-
kenden daar uit verwijderd hadden. Men vond het gewelf ingestort
en daardoor voor een deel met aarde gevuld ; maar daarin lagen
twee geraamten , waarvan naar de schedel uitwees , het eene ontwy-
felbaar van den grooten sterrenkundige was. Deze toch had in 1566 ,
in een duel, een gedeelte van den neus verloren, dat vervangen was
door een metalen , naar nu bleek in hoofdzaak uit koper bestaanden.
Tycho stierf in de kracht zyns levens, 55 jaren oud; hadde hij
eenige jareu langer geleefd, hij zou de wetenschappelyke resultaten
56
TYCFIO BRAIIE.
van zyn onvermoeid streven geformuleerd hebben gezien in kepler’s
eerste wet. En merkwaardig genoeg, hij zou het dan tevens hebben
beleefd, hoe zijne, in dien tijd onovertroffen waarnemingen alleen
in staat zijn geweest de kroon te zetten op het stelsel van copernicüs ,
zpnen grooten tegenstander. Want tycho had het niet aan gedurfd,
de aarde te rukken van het voetstuk , waarop oudheid en middel-
eeuwen haar hadden gesteld. Naar zijn stelsel, het Tychonische , was,
zooals ook blijkt uit zijn levensbeschrijving, de zon een planeet,
die , met de overige en met de maan zich om de aarde bewoog. De
door TYCHO op zijn sterfbed tegenover den toen dertigjarigen kepler
uitgesproken wensch, dat deze, bij de bewerking der planetentheorie,
het Tychonische stelsel tot grondslag zou nemen, had deze niet kun-
nen vervullen; toch wees hij, toen hp zijn weik in het licht gaf,
er met nadruk op , dat enkel en alleen de voortreffelijke waarne-
mingen van TYCHO in staat waren geweest hem de ellipticiteit van
de Marsbaan te doen herkennen.
Haarlem, 14 November 1901.
DE KALONGS OF VLIEGENDE HONDEN.
Weinig dieren van onzen Indischen Archipel hebben misschien zoo
zeer de verbeeldingskracht gaande gemaakt als de Kalongs of Vlie-
gende Honden , de reusachtige vledermuizen , voorgesteld als de af-
schuwelpkste monsters en harppen , die den slapenden reiziger het
bloed uitzogen terwijl zy , met verfijnde wreedheid of listige bereke-
ning, hem in den warmen nacht met hunne groote vlerken koelte
toewuifden , ten einde hem te vaster te doen slapen.
In werkelijkheid zijn de Kalongs , zooals wij zullen zien , de vreed-
zaamste dieren , maar onze oude zeevaarders waren van afschuw ver-
vuld over dit dier.
De orde der Vleermuizen wordt in drie groepen verdeeld , waar-
van de eerste, die der vruchten-etende Vleermuizen, slechts één
familie bevat, n.1. die der Vliegende Honden [Pteropina), waarvan
tot heden tien soorten bekend zpn , welke in onzen Indischen Archi-
pel voorkomen.
UE KALüNGS OF VLIEGENDE HONDEN.
57
Deze Vliegende Honden wisselen in grootte af van die van een
volwassen kat, tot die van een half volwassene; daarbij hebben
zij een ontzaglijke vlucht, zelfs tot 1.5 M. Men stelle zich een
vleermuis voor ter grootte van onze kat, zonder staart, met een kop
als een vos of herdershond en vleugels, die eene lengte van 1.5 M.
beslaan en men kan zich eenig begrip vormen van een Kalong. Het
gedeelte der vlieghuid , dat tusschen de dijen is uitgespannen is
diep uitgesneden. De staart is kort of ontbreekt. Door de vlieghuid
en den bouw van de voorste en achterste leden maten gelijken zg op
onze vleermuizen. Behalve den duim heeft echter ook de wijsvinger
een klauw. De neus heeft geen bladvormige aanhangsels , zooals som-
mige vledermuizen en het oor geen oordeksel.
Zij bewonen bij voorkeur donkere bosschen en leiden eene nachte-
lijke levenswgs. Overdag hangen zij aan de achterpooten slapend aan
de takken der boomen , het lichaam in de vlieghuid gehuld. Met
de schemering ontwaken zij en zoeken de vruchtboomen op. Soms
ondernemen zij verre tochten , zelfs over zee naar eilanden , om de
vruchten te zoeken welke zij wenschen. Zij zijn zeer zachtzinnig,
vallen nooit iemand aan , zelfs geen vogels of kleine zoogdieren , maar
zij doen veel schade aan de vruchtboomen. De wijfjes brengen 1 a 2
jongen voort , welke , aan de tepels hangend , bij de moeder blgven. Zg
zijn over den geheelen archipel verspreid.
Wij vermelden van de Kalongs de volgende soorten :
DE KALONG OF VLIEGENDE HOND. {Pteropus edulis geoff.).
Deze is de grootste en meest bekende , de Vliegende Hond , die
als type van de geheele familie kan gelden. De Maleische naam Kalong
beteekent in het algemeen vleermuis en onder dezen naam is hij het
meest bekend. De Timoreezen noemen hem Boerong mdlam (nacht-
vogel) ; de Delische Maleiers KLoeang.
De Kalong bereikt volgens brehm eene lengte van 40 c.M. bij
een vlucht van anderhalve Meter. Dr. hagen geeft de volgende maten op :
Geheele lengte (van den kop tot de punten der teenen) van een
mannetje: 510 ra.M. , van een wijfje 540.
Lengte der kop: mannetje 110, wijfje 100.
Lengte der vlucht (van vleugelpunt tot punt) van een mannetje
1390, van een wijfje 1460.
Hieruit valt de conclusie te trekken, dat de bekende maximum-
58
DE KALONGS OF -VLIEGENDE HONDEN.
grootte van den Kalong niet 40 maar 54 cM. is , wat het aanmer-
kelijke verschil geeft van ruim ^4.
De Kalong is slank gevormd , het lichaam langwerpig , de kop
eveneens. De vlieghuid is zeer breed en groot. De beharing van de
bovendeelen is kort en over het geheele lichaam bruinachtig zwart
van kleur, donkerder op de borst en lichter op den rug. In het
algemeen is de beharing niet dicht; het dichtst is zij om den hals
minder op den buik en nog minder dicht op den rug.
De Kalong bewoont de eilanden Java, Sumatra, Ceram , Ternate,
Amboina, Banda en Timor, waar hp overal in groot aantal voor-
komt, in de uitgestrekte wouden evenzeer als ook in de kampongs.
Zp komen tot eene hoogte van 3000 a 4000 voet boven de opper-
vlakte der zee voor in de valleien van het binnenland langs de oevers
der rivieren , doch in de bergachtige streken ziet men ze op diezelfde
hoogten niet , ten minste niet op den dag. Hij is een gezellig levend
dier, dat in troepen van honderden ja soms duizend stuks bpeen leeft.
Muller verhaalt hieromtrent:
»De massa, welke zich om te slapen aan de takken der boomen
ophangt, is dikwijls zóó groot, dat wij ze meer dan eenmaal aan-
zagen voor cocosnooten. Schiet men er dan onder, dan wordt binnen
enkele oogenblikken de lucht letterlijk verduisterd door de menigte
Vliegende Honden. Aan één boom telden wij er eens meer dan 500.
Des avonds zag men ze in de lucht als een bijenzwerm.
Ook dr. HAGEN zegt dat hp te Deli »in unendlichen Schaaren die
Lüfte durchzieht”, terwijl wallage ze op Batjan bij duizenden over-
dag aan de groote boomen zag hangen.
Hetzelfde verhaalt leendertz : ^
» Terwijl wij des avonds, op den gewonen tijd, half zes, onze
middagwandeling deden , trok het onze aandacht , toen wij in de na-
bijheid eener Kampong kwamen , eenen kapokboom te zien , welks
vruchten ons buitengewoon groot toeschenen. Naderbp gekomen , wer-
den we door een sterke ammoniakale lucht getroffen en zagen wp
met -verbazing de vruchten bewegen en zich krommen, terwijl zij een
zacht gepiep deden hooren. Het waren Kalongs of vliegende honden ,
die in ontelbare menigte met den kop naar beneden aan de boomen
hangen , slapende in den heeten zonnegloed , en behalve dat zij soms
even rondfladderen , wanneer zij door eenen buurman verdrongen of
1 C, J. Leendertz. »Van Aljeh’s Slrandea tot de Koraalrotseu van Mieuw-Guinea”,
DE KALONGS OF VLIEGENDE HONDEN.
59
gebeten worden, in ongestoorde stilte den avond afwachten , die hun
verkondigt , dat hun dag is aangevangen. Dan vliegen zij hoog in de
lucht, niet in zwermen, maar ieder afzonderlijk op kleinen afstand
achter elkander en in zoo lijnrechte richting, alsof zij een vooraf aan-
gewezen doel langs den kortsten weg trachten te bereiken. Dikwijls
ziet men verschillende troepen in tegenovergestelde richting en op
verschillende hoogte de lucht doorklieven , zonder dat er ooit een
van zijn makkers afwijkt. Zoo zoeken zij gezamelijk de vaak vele
mijlen verwijderde oorspronkelijke wouden, die zij nog voor den nacht
trachten te bereiken ; want zij kennen de plaats waar een vrucht-
dragende manga, ficus of genitriboom hun gedurende -den nacht de
gelegenheid zal bieden tot een overvloedigen maaltijd , van waar zij den
volgenden morgen naar hunne slaapplaatsen in den koesterenden zonne-
schijn terugkeeren.”
Het voedsel van den Kalong bestaat uit allerlei vruchten , vooral
uit olieachtige aromatische vruchten , vijgen en mangas , waardoor zij
groote schade aanrichten in de boomgaarden.
»De KLoeang zegt dr. hagen, is verzot op den bloesem van den
Doerian [Durio zibethinus)\ als die bloeit kan men er zeker van zijn
dat deze dieren zich des avonds in groote troepen er heên begeven.
Zij smullen dan zóó , dat een aanhoudende regen afgebeten bloem-
bladeren naar beneden valt. Daarbij hoort men onophoudelijk een
onaangenaam gekrijsch en gekras ; want de Kloeang is een ongezellige
gast, die steeds om zich heen bijt, al leeft hij in groote troepen ener
heerscht een aanhoudende ruzie en strijd in zoo’n boom. Schiet men
hem , dan valt hij onder gillend , woedend geschreeuw naar beneden
en als men er dan niet vlug bij is , schuift en scharrelt hij nog snel
voort om weg te komen. Wee de hand welke hem grijpt, zoolang hp
nog een vonkje van zijn buitengewoon taai leven in zich heeft !
En hoe zwaar hij ook gewond is , zoolang zijn vleugelbeenderen niet
verbrijzeld zijn,* vliegt hij weg en is voor den jager verloren.
Hij is echter niet schuw, veeleer brutaal, in het bijzonder bij een
bloeiende doerianboom. Ik kon er daar verscheidene neerschieten vóór
zij hun lievelingsmaal in den steek lieten.
Hunne slaapplaats heb ik niet kunnen opsporen. Te oordeelen naai-
de richting van waar de troepen des avonds kwamen , m(iet deze
boom in de nabpheid der kust bij Serdang hebben gelegen.”
De inboorlingen trachten zich op sommige plaatsen van den archipel
voor de door den Kalong veroorzaakte schade te vrijwaren , door de
60
DE KALONGS OF VLIEGENDE HONDEN.
boomen te omhullen met een netwerk van gevlochten bamboe ; want
door geweerschoten zijn zij bijna niet te verdrijven.
En uit hoofde van de schade welke zij aanrichten , èn omdat zij
een goed vleesch opleveren, worden de Kalongs gejaagd. Men tracht
ze te wonden in de vlieghuid als de meest kwetsbare plek. Wallage
verhaalt hoe op Batjan de inboorlingen de aan de boomen slapend
hangende Kalongs , wier getal tot duizenden beliep , met stokken
doodsloegen en met manden vol in de kampong brachten om ze te eten.
LEENDERTZ zegt I »Ei’ wordt echter vooral jacht op gemaakt, om
de schade , die zij aan de jonge klappers en de djagong toebrengen
of aan de inlandsche suikerfabrikanten , door het afgetapte sap uit
de arènboooien op te zuigen. Men vangt se soms door in de nabijheid
der arènboomen eene menigte vischhoeken te bevestigen , waaraan
zij onder het heen en weer fladderen met de vleugels blijven haken ,
of men doodt ze met kleine pijltjes, die door uitgeholde stokken
geblazen worden.
Hun vleesch is eetbaar, en als het met de vereischte kruiden goed
bereid is , heeft het veel overeenkomst met hazepeper en is dan een
zeer smakelijk gerecht.”
Bij HESSE ^ vinden wij hiervan reeds melding gemaakt.
»Den 14 Augustus, zegt hij, quaemen twee Javanen te Batavia,
draegende aen een Stock twaelf Fleerrauyzen , yeder soo groot als
een Gans , door de Hoofdwacht , tot in ’t Huys van de Heer Generaal.
Men seyde mg , datse op deszelven Tafel quaemen , en gehouden
wierden voor eene der voornaemste delicatessen , waer mee men aen-
sienlijke Gasten kon tracteeren.”
»Zij moeten met zorg bereid worden ,” zegt wallage ,» daar de huid
en de vacht een sterken ransigen reuk hebben , evenals van een vos ;
maar als zg , gelijk het gebruik is , met overvloed van specerijen en
kruiden zgn klaar gemaakt , is het werkelijk een goed eten , eenigs-
zins zweemend naar haas.
Zoo’n gerecht , ragout van vliegende honden , heet in de Minahassa
in het Alfoersch , paniki ritja.
Dr. hagen zegt dat het vleesch , als men den eigenaardigen reuk en
smaak ervan niet telt , werkelijk uitstekend is en door vele planters
in Deli gaarne wordt gegeten.
^ D’ Aentnercklyke Reyseq vaa elIAS HESSE nae en in Oost-Indiën , van ’t jaar
1680 tot 1684.
J)E KALONGS OF VLIEGENDE HONDEN.
G1
VoN RosENBUiiG Verhaalt hoe een troep Kalongs , tijdens zijn verblijf
te Loeraoet, eiken avond over de vesting trok, om voor zonsopgang
even geregeld terug te keeren naar het eiland Massallar. Eens, toen
hij op een wijfje schoot , viel een aan de borst van dat dier hangend
jong naar beneden ; doch voor dat het kleintje beneden was , had de
moeder , het bliksemsnel navliegend , het met de tanden gegrepen en
voerde het in triumf mede.
In gevangenschap moeten Kalongs vrp spoedig tam worden en zijn
dan niet rnoeielijk wat hun voedsel aangaat. Zij eten dan allerlei
vruchten, rijst, vleesch , visch , enz. Ongelukkig sterven zij in gevan-
genschap spoedig.
In bovengenoemde »Memoire” van hesse wordt melding gemaakt van
eene mededeeling van peron , volgens welke de commandant van den post
Wabaai opCeram steeds Kalongs in gevangenschap hield, welke hij voedde
met rijst en vruchten, ten einde steeds vleesch bij de hand te hebben.
Hij noemt het vleesch blank , malsch en goed van smaak.
DE SOMBERE (zwarte) KALONG. {Pteropus funereus , temm.).
Deze vliegende hond verschilt van den gewonen Kalong door de
volgende kenteekenen :
Behalve den nek en de zijde van den hals, die donker kastanje-bruin
zijn , is hij geheel zwart ; hij is kleiner , heeft ook een kleineren kop
maar grootere ooren. De vlieghuid is tusschen de dijen diep inge-
sneden en heeft aan den hals dezelfde breedte als aan de beenen ; hij
is bovenop dun behaard en van onderen alleen aan de basis. De kleur
wisselt eenigszins af naar den leeftijd van het dier en , volgens de
meening van temminck , ook naar het jaargetijde.
In levenswijze verschilt de sombere Kalong niet van den Kalong.
Hij komt voor op de eilanden Sumatra, Banka, Borneo , Amboina,
Banda en Timor, waar hij in groot aantal aan de begroeide oevers
te vinden is. Echter is hij op Banda en Timor minder talrijk;
waar men hem niet anders ziet dan des nachts.
DE ZWARTSNUIT-KALONG. {Pteropus phaiops , temm.).
De Zwartsnuit-Kalong is van de andere te onderkennen door dat
snuit , wangen en keel geheel zwart zijn ; de overige deelen van den
kop en den hals , de nek en de schouders zijn stroogeel , de borst is
zeer levendig goudrood. Alle andere onderdeelen zijn met haren bedekt ,
welke bruin zijn , aan den wortel met een stroogele punt ; de rug en
G2
T)E KALONGS OF VLIEGENDE HONDEN.
de bovenarmen zijn donker zwart, gemengd met enkele gele haren ; de
vlieghuid is zwart. De beharing is over het geheel lang , dik en gekruld.
Hy is iets kleiner dan de Kalong , ongeveer Vn deel.
De Zwartsnuit-Kalong bewoont uitsluitend de eilanden Celebes,
Amboina en Banda.
DE GELE KALONG. {Pteropus pallidus, temm.).
De Gele Kalong is gemakkelijk te kennen aan zijn kleur, een
donkergeel, dat aan de kleur van verdorde bladeren doet denken,
waarom de Franschen hem rousette Jeuille morte noemen , aan de kleine
afgeronde ooren en aan het gemis van de drie kleine valsche kiezen
in de bovenkaak.
Hij bewoont de eilanden Sumatra en Banda.
Zijne haren vertoonen in kleur een mengsel van bruin , grijs en
wit. De hals , de schouders en de band , welke de borst omgeeft ,
zijn rood ; dit rood is bij oude voorwerpen levendig ; bij jongeren
minder helder; de kop, de keel, de buik en de zijden zyn geelbruin.
De beide seksen zijn niet te onderscheiden, maar de jonge dieren zijn
over het algemeen lichter en minder helder van kleur naarmate zij
jonger zijn.
DE GRIJZE KALONG. [Pteropus griseus, temm.).
De Grijze Kalong onderscheidt zich door zeer korte en puntige
ooren ; de bovenste snijtanden zijn regelmatig , terwyl in het midden
eene kleine tusschenruimte hen van de onderste scheidt. De vlieghuid
O
begint niet precies op de flanken , maar ontstaat veel hooger en bijna
midden op den rug.
De haren van den hals zijn lang en gekruld en die van den rug
van af de schouders kort en glad , doch niet zoo dicht als bij de
Kalong. Alle onderdeelen zijn roodachtig grijs, dikwijls flauw wit-
achtig geel of zwak roodachtig getint. De kop en de hals zijn levendig
rood gekleurd , terwyl alle overige deelen van het lichaam , zooals
reeds is gezegd , roodachtig grijs zijn , veel gelijkend op de kleur
van wijnmoer, in het bizonder op den rug.
II
DE GEMASKERDE KALONG. {Pteropus personatus , temm.).
Deze Kalong onderscheidt zich door eene bizondere teekening van
den kop. Het geheele voorhoofd is schitterend wit , hetwelk zich tot
achter de oogen uitbreidt; de wangen, de randen der lippen en de
DE KALONGS OF VLIEGENDE HONDEN.
()3
kin zijn eveneens geheel wit; een breede bruine band loopt van de
keel aan weerszijden rondom de wangen en vormt breede wenkbrauw-
strepen boven de oogen ; vervolgens breidt hij zich in twee evenredige
loopende strepen uit, die bij de neusgaten eindigen. De kruin van
den kop, het achterhoofd, de nek en een gedeelte van de borst zijn stroo-
geel ; de schenders en de haren, welke het opperarmbeen bedekken, zijn
witachtig , die van den rug hebben een grijze tint , gemengd met licht
bruin; de borst, de buik en de zijden zijn bedekt met wollige haren,
welke aan het ondereinde bruin zjjn en aan de punt Isabellakleurig.
DE GESTAAKTE KALONG. {Pteropus amplexicaudatus ^ temm.).
De Gestaarte Kalong onderscheidt zich door een staart van ongeveer
2V4 m.M. lengte en door dat de vlieghuid byna tot aan het midden
van den rug komt.
De kop en de bovendeelen van het mannetje zijn roodachtig bruin ,
terwijl de kleur der onderdeelen grysrood is ; het wijfje is meer bruin.
De vlieghuid is geheel roodachtig bruin en de klauwen , evenals de
staart , geelachtig bruin.
De gestaarte Kalong heeft eene totale lengte van ruim 12 c.M.
Men vindt deze soort op Java, Sumatra, Timor en de Molukken.
Daar men hem ook op Nieuw-Holland heeft gevonden , zou het niet
te verwonderen zijn indien hij ook op Nieuw-Guinea voorkwam.
DE GOÜDROODE KALONG. {Pteropus chrpsoproctus , temm.).
Deze soort is veel kleiner en heeft veel minder vlucht dan de
zwarte Kalong; de totale lengte bedraagt 27 c.M.
De ooren zijn smal en puntig. Het haar is lang, ruw en gekruld,
op den rug zijdeachtig , kort en glanzend. De snuit is bedekt met
korte, ver uiteenstaande haren. Het oude mannetje heeft een kring
rondom de oogen en de kin is kastanjebruin ; de rest van den kop ,
de geheele hals , de borst en de schouders zijn zeer levendig goud-
rood van kleur. Bij het oude wijfje zijn de kop , de hals , de schou-
ders en de borst eveneens goudachtig rood, maar de rug is glanzend zwart.
Deze soort komt voor op Amboina, waar zij zich voedt met zachte
olieachtige vruchten , welke men er in menigte vindt.
DE KALONG VAN MACKLOT. {Pteropus Macklottii, temm.).
Bij deze soort is de beharing lang en zijdeachtig ; op de onder-
deelen hier en daar met franjeachtige haren , op den rug zeer zijde-
achtig, op de ledematen kort en glanzend. Het mannetje heeft aan
04
DE KALONGS OF VLIEGENDE HONDEN.
de zyden van den hals een grooten bundel ruwe haren , die vetachtig zijn.
De kleur van het volwassen mannetje is als volgt : de geheele kruin
en de nek stroogeel ; wangen en keel bruin met gele punten aan de
haren ; de borst bedekt met zachte haren , die geel-goudachtig bruin
zijn ; de buik kastanjebruin ; de zijden van den hals en de schouders
fraai goudachtig rood. Eén bos ruwe haren, levendig kastanjebruin
van kleur , vormt aan weerszijden van den hals een kwast , welke
een groote klier verbergt , 'die inet een sterk riekende olieachtige stof
gevuld is. De geheele rug, van de schouders tot den staart, en de
voorste en achterste ledenmaten zijn bedekt met glanzend steenrood
haar. De vlieghuid heeft een geelachtig bruine kleur (feuille morte) ,
op de zijde eenigszins zwartachtig. Het volwassen wijfje verschilt
zeer van het volwassen mannetje. Het bezit niet de kwasten aan den
hals met de klier; de kruin en de nek zijn dof stroogeel en deze
kleur , hier en daar bruinachtig getint , breidt zich verder uit over
den hals, de wangen en de keel. Alle onderdeelen, van de borst af,
zijn dof geelbruin, hier en daar vermengd met enkele zijdeachtig gele
haren. De geheele rug, tot aan den stuit, is fraai glanzend stroogeel
en alleen de omtrek van den stuit is roodachtig geel.
Men weet tot heden nog niet zeker of de wijfjes steeds grooter
zijn dan de mannetjes. Hij is iets kleiner dan ae Goudroode Kalong.
Macklot en müller vonden deze soort op Timor en temminck
noemde hem naar zijnen vriend macklot.
DE TAAIE KALONG. {Heropus alecto , temm.) \
Van deze nog niet lang ontdekte soort is onze kennis nog slechts
gering. Hij komt voor op Celebes.
Hij onderscheidt zich door zijn ineengedrongen vorm , door de
naakte ooren , die kort en puntig zijn , door de groote vlucht en
door het bijna geheel ontbreken van de vlieghuid aan den stuit,
waar niets anders dan een huidplooi te zien is.
Het haar is kort , dik en zijdeachtig. De kop , de voorzijde van
den hals , alle onderdeelen , de schouders en de rug zijn zwart ; de
oogen en het gezicht zpn donker bruin ; de nek en de zijden van
den hals zijn levendig bruin.
Deze soort is Y5 kleiner dan de Goudroode Kalong.
^ Alecto is de naam van een der drie Furiën (Alectcs = onophoudelijk).
Twello, Aug. 1901.
J. Hendrik van Balen,
OVER DE AANHANGSELS
VAN DE KIEUWBOGEN DER VTSSCHEN
DOOR
Dr. C. M. L. POPTA.
Aan de studie der Ichthyologie , dat is het wetenschappelijk onder-
zoek der visschen , zijn eenige bezwaren verbonden , die ten deele
het aantrekkelpke , dat anders aan natuur-onderzoek eigen is , ver-
minderen. In eene verzameling worden de visschen bijna steeds in
spiritus bewaard en moet men bij het bestudeeren de onaangename
spirituslucht overwinnen. Vele visschen zijn door de natuur met
prachtige kleuren en tinten getooid ; dit kan men in aquariums zien
doch in spiritus of opgezet is veel van dit aantrekkelijke verdwenen.
De visschen leven in een medium, het water, waarin men hen reeds
bij betrekkelijk geringe diepte moeielijk volgen kan om hunne levens-
wijze na te gaan. Het aanleggen van eene visschenverzameling is kostbaar.
Toch loont het de moeite deze bezwaren te overwinnen en de groote
menigte verschillende vormen van visschen te leeren kennen, evenals
de groote verscheidenheid in hunne organen en zoo doende ook in
deze uiting der natuur het schoone te bewonderen. Nog te meer
daar de visschen van groot belang zyn voor ’s lands welvaart en er
dan ook in economisch opzicht veel voor gewerkt wordt.
Opent men den mond van een visch , dan ziet men aan weerszijden
achterin, dat de kieuwbogen aanhangsels hebben van verschillenden vorm
en grootte en dat de keel met tanden bezet is. Deze aanhangsels en
keeltanden zijn bij verschillende vischsoorten ongelijk gevormd en
ontwikkeld. De verscheidenheid, die er in bestaat, is zeer groot.
Zonder den visch uiterlijk te beschadigen, kan men gemakkelijk het
OVER DE AANHANGSELS VAN DE KTEUWBOGEN DER VISSCHEN.
()(')
kieuwboog-apparaat uit den kop halen. Beschouwt en beschrijft men
nauwkeurig de aanhangsels en keeltanden van eenige vischsoorten ,
dan komt men tot de verrassende ontdekking , dat hunne gecombi-
neerde kenmerken voor iedere soort verschillend zijn. Zoo heb ik er
te Parijs, op de ichthyologische afdeeling van het museum van natuur-
lijke historie, 85 onderzocht en ook te Leiden nog andere onder
handen gehad , en tot nog toe zijn er mij geen twee overeenstem-
mende voor verschillende vischsoorten in handen gekomen. De gevonden
kenmerken maken het karakter van een kieuwboog uit. Nu heb
ik mij ten doel gesteld volgende vragen na te gaan. Zijn er
twee of meer vischsoorten te vinden met gelijk kieuwboogkarakter ?
Of is werkelijk het kieuwboogkarakter typisch voor eene vischsoort?
Tot nog toe is het mij nog niet voorgekomen , dat ik twee ver-
schillende soorten met hetzelfde karakter vond. Maar welk een klein
getal heb ik kunnen onderzoeken tegenover het groot aantal soorten,
dat bestaat. In hoeverre het kieuwboog-karakter van systematisch
belang is zal van het antwoord dezer beide vragen afhangen. Als-
ook van de volgende vraag : Is het kieuwboog-karakter constant voor
iedere vischsoort? Eenige malen heb ik een grooter aantal visschen van
de zelfde soort kunnen onderzoeken en voor die visschen het karakter
constant gevonden. Is het kieuwboogkarakter gelijk op iederen leeftpd
van den visch? In welk verband staat het kieuwboogkarakter met
andere soortskenmerken van den visch? Welke is de physiologische
waarde dezer aanhangsels en der keeltanden, dat wil zeggen, welke rol
vervullen zy in het leven van den visch? Wat de physiologische
waarde aangaat, kan men in twee richtingen zoeken, namelpk met
betrekking tot het voedsel en met betrekking tot de ademhaling. Om
op deze vragen een antwoord te kunnen vinden , is het een vereischte
een groot aantal vischsoorten te onderzoeken en bovendien van elke
soort verscheidene exemplaren , van gelijken en van verschillenden
leeftijd , in handen te krijgen ; hunne leefwijze te leeren kennen ,
hun voedsel , de wijze , waarop zij het bemachtigen en waarop zij
het nuttigen. Dat hierin een groot verschil bestaat, blijkt reeds
daaruit, dat vele visschen hun voedsel verslinden zonder het te
kauwen ; bij het openen der maag vindt men daarin dikwijls
meerdere hunner natuurgenooten in goed herkenbaren toestand.
Andere visschen kauwen hun voedsel. Cuvier ^ zegt van: »Les
Cu VIER ET VALENCIENNES, t. XIV, p. 112.
OVER DE AANHANGSELS VAN DE KTEUWBOGEN DER VISSGIIENT.
Scares on con9oit que les herbes, dont il se nourrit , doivent
éprouver une forte trituration . et qu’il est possible qu’elles revien-
nent des m^choires pharyngiennes sur les machoires ordinaires. II
est encore possible que les aliraents fassent un long séjour dans la
bouche; ce qui donnerait lieu encore a croire a une véritable rumi-
nation. Ce qui est certain , c’est que les matières alimentaires sont
excessivement divisées quand elles arrivent dans l’estomac , et y
paraissent presque homogènes.” Hieruit ziet men tevens , dat niet
alleen dierlijk, doch ook plantaardig voedsel door visschen genuttigd
wordt. Interessant is het nu na te gaan in welk verband de ont-
wikkeling van de kieuwboogaanhangsels en van de keeltanden staat
tot de voeding , tot de ontwikkeling van de overige tanden , tot de
grootte en den vorm der mondholte , tot het darmkanaal en tot de
ademhaling. Cuvier ^ uit de gedachte »qu’elles sont en rapport avec
les habitudes et Ie mode de respiration des poissons.” Eene betrek-
king tot de ademhaling heb ik nog niet gevonden. Wanneer men
vergelijkingen maakt tusschen de familie-kenmerken en het kieuw-
boogkarakter , dan is er slechts in enkele families eenig verband te
vinden ; soms komen zeer verschillende karakters in dezelfde familie
voor en naverwante karakters in ver uiteenloopende families. Ook
heb ik nog geen werkelijk verband gevonden met de ontwikkeling
der kieuwen en der uitwendige kieuwopeningen. Dat zij niet onmis-
baar zyn voor de bescherming en de functies der kieuwen blijkt
daaruit, dat de aanhangsels ontbreken kunnen of zeer weinig ont-
wikkeld zijn in andere vormen. Misschien is het soort van water en
de streek , waarin de visschen leven , niet geheel zonder invloed.
Eigenaardig is zeker, dat de onderzochte Siluridae en Cyprinidae ,
visschen uit twee groote families , die voornamelijk of geheel in ’t
zoete water leven , geene tanden aan de aanhangsels hebben , hoewel
er voorbeelden zijn van getande aanhangsels : Perca jiuviatilis bij
zoetwatervisschen en van tandelooze aanhangsels : Orthagoriscus mola
bij zeevisschen. Ik denk , dat de vorm en de ontwikkeling van de
aanhangsels in hoofdzaak afhangt van den vorm der mondholte en
van het soort voedsel en dat de ontwikkeling van de tanden der
aanhangsels en van de keeltanden voornamelijk van het voedsel
afhangt. Al de kieuwbogen , die ik machtig kan worden , zal ik be-
schrijven en zooveel niogelijk biologische en physiologische feiten
Georges cuvier, Le^ons d’anatomie comparée, 1840, p. 233.
68 OVER DE AANHANGSELS VAN DE KIEUWBOGEN DER VISSCHEN.
verzamelen en steeds zal ik diegenen dankbaar zijn , die door het
toezenden van visschen of door het raededeelen van feiten behulpzaam
zijn dieper in dit onderzoek door te dringen.
Laten wij nu eerst de ademhalingsfuncties , de verspreiding van
de tanden , het darmkanaal en eenige beenderen van den kop in ’t
kort vermelden , dan de aanhangsels en keeltanden nader bekijken en
daarna een paar Nederlandsche vormen beschreven. De visschen
ademen door kieuwen , die zich zpdelings in de kieuwholte bevinden.
Zy nemen het water op door den mond ; aan weerszoden bevinden
zich in den mond een gdök aantal kieuwspleten, die de kieuwbogen
scheiden ; het water wordt tusschen deze spleten doorgestuwd naar
de kieuwholte en omspoelt hier de kieuwen. Dit zijn plooien van het
slijmvlies der kieuwholte; in deze plooien bevinden zich rijen toe-
gespitste kraakbeenige of hoornige staafjes, die aan de convexe zyde
tegen de huid der kieuwbogen bevestigd zijn. De staafjes zijn aan
alle kanten bekleed door het slijmvlies, dat daardoor zijne opper-
vlakte vergroot ; de meeste bogen hebben twee rijen van zulke
staafjes, waarby dan elk staafje met het tegenover liggende van de
andere rij een paar vormt. In de kieuwen bevinden zich de capil-
laren , dat zijn de haarvaten , die de zuurstof uit het water op-
nemen en koolzuur aan het water afgeven. Het water , dat in de
kieuwen dus armer aan zuurstof en ryker aan koolzuur is geworden ,
verlaat nu door de uitwendige kieuwspleten , die vlak achter den kop
liggen , den visch. De visschen vertoonen niet alleen in hunnen uit-
wendigen vorm, doch in al hunne deelen vele variaties; zoo kunnen
er b. v. ook meerdere kieuwholten voorkomen , er kunnen bijkieuwen
zijn ; vele visschen hebben ééne uitwendige kieuwspleet aan iedere
zijde; de haai^ de rog en de prik hebben aan iederen kant meerdere
uitwendige kieuwspleten , de Symhranchiden , die in tropisch Amerika
en Azië voorkomen , hebben eene ventrale spleet. Ook in de grootte
der spleten is veel verschil. Water bestaat uit waterstof en zuurstof;
de zuurstof is dus scheikundig gebonden in het water , ze bevindt
zich echter ook in de lucht , die in ’t water opgelost is ; deze laatste
zuurstof is ’t , die de visschen bij de ademhaling verbruiken. Dit is
gemakkelijk te bewijzen. Men neemt eene glazen kom of een aqua-
rium , vult dit geheel met water en sluit het , na er eenige visschen
in gebracht te hebben , luchtdicht met een deksel af. Na eenigen
tyd zullen de visschen sterven , zij stikken zoodra zij de zuurstof
verbruikt hebben van de lucht , die in het water opgelost is ; want
OVER DE AANHANGSELS VAN DE KIEUWBÜGEN DER VISSCIIEN.
69
door het deksel is nieuwe toevoer afgesloten. Hadden ze de chemisch
gebonden zuurstof ook aan het water kunnen onttrekken , dan zou
het volgende verschijnsel plaats gevonden hebben, Zooals men weet ,
bestaat het water uit een ontzettend groot aantal moleculen ; dit
zijn uiterst kleine deeltjes , die zelfs met het beste microscoop nog
niet waar te nemen zijn en ieder molecuul is opgebouwd uit drie
atomen : twee atomen waterstof en een atoom zuurstof. Had de visch
het vermogen zoo’n molecuul water te ontleden , te verbreken en de
zuurstof zich zelf ten nutte te maken , dan zou de waterstof over-
blijven. Waterstof is lichter dan water; de hoeveelheid water zoude
allengskens verminderen en de waterstof zoude zich tusschen het
overblijvende water en het deksel verzamelen. Dit is niet gebeurd ;
de visschen hebben de chemisch gebonden zuurstof dus niet kunnen
bemachtigen. Bij de proef mag het aquarium geen planten bevatten,
de glazen mogen van binnen niet groen door algen zijn, daar in het
licht door hun assimilatieproces eene voortdurende bron van vrije
zuurstof zou ontstaan , terwpl het overtollige koolzuur zou opge-
nomen worden.
De mond van de visschen kan sterk gewapend zijn met allerlei
tanden , vele worden , als zp uitvallen , steeds weer door nieuwe
vervangen , andere groeien aan de basis , terwijl zij aan den top af-
slijten. Zij kunnen niet alleen in de kaken voorkomen , doch ook op
verschillende andere beenstukjes , die aan de mondholte grenzen , alsook
op de huid , die dergelijke beenderen bekleedt , zelfs op plaatsen der
huid , waar deze niet door beenderen ondersteund wordt. Aan den
bovenkant , dus in het dak der mondholte , is in het midden eene
rij van drie beenstukjes. Eerst het vomer , daarachter het basi-
sphenoïd , die beide tanden kunnen hebben , daarna het basioccipitale.
Bij de Cyprinidae bevindt zich een klein plaatje stevig aan het basi-
occipitale verbonden ; dit vervangt de bovenste pharyngeaaltanden ,
die bij deze visschen aan de bovenste keelbeenderen ontbreken. Zij-
delings liggen de palentinbogen ; deze verbinden het voorste einde
van den schedel met het ophangapparaat. Ze bestaan uit drie stukken,
het palentin , dat naar voren tegen het vomer aansluit en daar achter
naast elkaar het pterygoïd en het entopterygoïd , die beide naar het
ophangapparaat gericht zijn. Het entopterygoïd verbreedt het dak
der mondholte en ligt onder de oogholte. Ook het palentin en de
pterygoïdbeenderen kunnen met tanden gewapend zijn. Het aanwezig
zijn van tanden op een of meer der genoemde beenstukjes is door-
70 OVER DE AANHANGSELS VAN DE KIEÜVVBOGEN DER VISSCHEN.
gaans kenmerkend voor eene visch ; zij kunnen ook geheel afwezig
zijn. De buikholte begint dadelijk achter den kop. Er is slechts
eene zeer kleine borstholte achter de kieuwen , waarin zich het hart
bevindt. Het darmkanaal wordt in vieren verdeeld , den slokdarm ,
de maag, den dunnen en den dikken darm; bij de visschen kunnen
twee of meer van deze deelen zich vereenigen , zoodat ze niet meer
van elkaar te onderscheiden zijn. Het darmkanaal is aan talrijke
wijzigingen onderhevig en eigenaardig is het , dat ook in dit opzicht
groote verschillen gevonden worden in een en dezelfde familie. Vleesch-
etende visschen hebben een veel korter en eenvoudiger darmkanaal
dan plantenetende visschen. Meestal zijn de kieuwen uitwendig beschut
door kieuwdeksels , die doorgaans uit vier plaatjes bestaan. Bp den
kop van een baars , aan de zijde der kieuwholte te beginnen , heeft
men eerst een driehoekig plaatje, het operculum ; het eindigt aan
den achterkant in een stekeltje , aan den onderkant wordt het be-
grensd door een smal langwerpig plaatje , het suboperculum , ter-
wpl de vertikale tak van het praeoperculum er voor ligt ; het prae-
operculum is een uiterst fraai , gebogen , smal plaatje , bestaande
uit een horizontalen en een vertikalen tak ; aan den buitenrand is
het getand, de tanden aan den horizontalen tak zijn de grootste;
onder dezen horizontalen tak ligt een smal plaatje , het interoper-
culum.
Voor de kieuwdeksels bevinden zich de wangen en onder de oogen
ziet men vier plaatjes , waarvan het voorste het grootste is en het
praeorbitale genoemd wordt ; te zamen vormen ze den infraorbitaalring.
Wanneer deze kleine stukjes en de wangen verwyderd worden, zien
wij de beentjes liggen , waardoor de onderkaak met den schedel ver-
bonden is ; zij worden het ophangapparaat genoemd. Het praeoper-
culum wordt behalve tot het kieuwdeksel ook nog tot dit ophang-
apparaat gerekend, dat verder bestaat uit eene schakel van vier beentjes,
die aan de concave zijde van het praeoperculum liggen ; het bovenste
dezer vier is het temporale, dat door eenen dubbelen gewrichts-
knobbel met den schedel verbonden is ; het heeft daarenboven nog
een gewrichtsknobbel aan de achterzijde, waarmede het met den boven-
achterhoek van het operculum vereenigd is. Aan den onderkant van
het temporale ligt het symplecticum , een langwerpig beentje ; daar-
voor ligt het tympanicum ; dit ontbreekt bij vele andere vischsoorten
en nu volgt onder deze twee laatste het quadratum ; dit is groot ,
driehoekig en bezit eenen gewrichtsknobbel , waarmee het aan de onder-
OVER DE AANHANGSELS VAN DE KIEUWBOGEN DER VISSCIIEN.
71
kaak verbonden s. De onderkaak bestaat, van achter af aan, eerst
uit het angulare , een klein beenstukje aan den benedensten buiten-
sten hoek ; dit stukje is met een band aan bet reeds behandelde inter-
operculum verbonden , zoodat , als de onderkaak zich beweegt , het
kieuwdeksel ook in beweging gebracht wordt.
Op dit angulare volgt het grootere articulare ; dit heeft van b^Dven
eene holte, waarin de gewrichtsknobbel van het quadratum sluit,
zoodat door dit articulare de onderkaak met het ophangapparaat ver-
eenigd is. Het articulare heeft even voor de holte eene punt naar
boven gericht, waaraan een band van het maxillare , alsook de kauw-
spieren bevestigd zijn. Het is van voren toegespitst en deze punt
past in een inham van het derde beenstukje , het dentale , dat de
tanden draagt, en door een band verbonden is met het dentale van
de andere zijde der onderkaak ; deze band is de symphysis. De boven-
kaak bestaat uit het praemaxillare , dat tanden draagt ; dit heeft ,
waar het met het praemaxillare der andere zijde te zamen komt,
eenen steel naar boven gericht , waardoor de uitschuivende beweging
van de bovenkaak mogelijk gemaakt wordt ; iets naar achter is het
verbreed tot een driehoekig uitsteeksel , waarop het maxillare rust ,
het tweede beenstukje der bovenkaak. Bij dezen visch loopt het
maxillare evenwijdig met het praemaxillare en heeft geene tanden ;
bij andere vischsoorten kan het echter ook tanden dragen. Na ver-
wijdering van het kieuwdeksel , het ophangapparaat en de kaken
wordt de tongbeenboog zichtbaar ; deze hangt door een dun steel-
vormig beentje, het stylohyale , van binnen aan het temporale, juist
waar dit met het symplecticum articuleert; het hangt dus aan het op-
hangapparaat ; het moest er van losgemaakt worden, toen het ophang-
apparaat verwijderd werd. De tongbeenboog bestaat uit drie deelen ,
aan het stylohyale bevindt zich het epihyale , dan volgt het cerato-
hyale , dat het langste en sterkste stuk is en hieraan het basihyale ;
dit bestaat uit twee naast elkaar liggende kleine stukjes. Tusschen
de basihyalen der linker en der rechterzijde ligt een mediaanbeentje ,
het glossohyale , dat in de tong steekt en bij sommige vischsoorten
ook met tanden bezet kan zpn. Onder de verbinding van den linker
en rechter tongbeenboog begint een vertikaal ongepaard beenstukje,
dat naar achteren gericht is , de beide kieuwopeningen scheidt en aan
het einde met den schoudergordel verbonden is; het is het urohyale ;
deze scheiding tusschen de uitwendige kieuwopeningen is de isthmus.
Een voor verschillende vischsoorten verschillend aantal stralen , de
72 OVER DE AANEIANGSELS VAN DE KIEUWBÜGEN DER VISSCHEN
kieuwvliesstralen , zyn met het epi-en het ceratohyale verbonden ; ze
liggen in het kieuwvlies , dat ook met het suboperculum samen-
hangt, terwijl het interoperculum met het buitenste vlak van den
tongbeenboog vereenigd is, welk verband ook los gesneden is moeten
worden bp het verwijderen der kieuwdekselplaten. De tongbeenboog
omsbuit de kieuwbogen ; is die weggenomen , dan worden de kieuw-
bogen zichtbaar. De baars beeft vijf kieuwbogen , vier er van dragen
kieuwen. De bogen loopen half rond, de einden van de linker en
rechter bogen* naderen elkaar bijna boven in den mond, zij zijn daar
door bindweefsel verbonden. Beneden in den mond sluiten de andere
einden der drie eerste bogen tegen de twee achterste basibrancbialia
aan ; dit is eene raediane rij van drie beenstukjes , welke in dezelfde
richting achter het glossohyale liggen , terwijl de onderste einden
van den vierden en vijfden boog elkaar naderen.
* De eerste drie bogen bestaan ieder uit vier beenstukjes : aan het
raediane basibranchiale sluit bet hypobrancbiale , hierop volgt bet
ceratobrancbiale , dat het langste is en dan het epibranchiale en hier
boven ligt het vierde stuk. De vierde stukken van de vier eerste
bogen vormen te zamen de bovenste keelbeenderen , die min of meer
vereenigd zpn ; het tweede , derde en vierde keelbeeu draagt bij
dezen visch tanden , de bovenste pharyngiaaltanden. De vierde
kieuwboog mist het hypob.anchiaalbeentje , bestaat dus maar uit het
tweede , derde en vierde stuk , terwijl de vpfde boog alléén het ce-
ratobranchiale bezit. Deze vijfde boog vormt het onderste keelbeen
en draagt tanden, de onderste pharyngiaaltanden. Tegen de vier
eerste bogen bevinden zich aan den buiten- en binnenkant aanhangsels ,
dus twee rijen op iederen boog. Het gemakkelijkst is een grondtype
te nemen en aan de hand daarvan alle andere vormen te bestudeeren.
Dit is :
De aanhangsels der buitenste zijde van den eersten boog zijn lang
van vorm en langs den binnenkant getand. De aanhangsels der binnen-
zijde van den eersten boog en der beide zijden van den tweeden ,
derden en vierden boog zijn kort , aan het einde getand en met den
binnenkant tegen den boog geplaatst.
Er is één paar groepen onderste pharyngiaaltanden , die naar
achter uit elkaar wijken.
Er zijn drie paar groepen bovenste pharyngiaaltanden : het eerste
paar is meer hreed dan lang , het tweede paar is driehoekig , het
derde paar is naar achter afgerond.
OVER DE AANH^VNGSËLS VAN DE KTEÜWBOGEN DER VTSSCHEN.
73
De pharyn^iaaltanden zijn ongelijk van grootte. Er is nog een
groepje tanden op het laatste deel van het dpibranchiale van den
derden boog. De aanhangsels op een en denzelfden boog zijn niet
alle even groot. De lange aanhangsels van den buitenkant van den
eersten boog hebben hunne grootste lengte op het einde of in het
midden van het ceratobranchiale en worden naar de einden al kleiner
en kleiner, tot ze bij sommige visschen aan de einden van de bogen
nog maar kleine knoppen zijn. Bij het opgeven van het aantal van
de aanhangsels worden ook deze knoppen meêgeteld. De korte aan-
hangsels worden niet alleen kleiner naar de einden van iederen boog,
maar ook op elke volgende rij , die verder naar binnen ligt. Bij het
opgevdn van maten wordt steeds het grootste aanhangsel gemeten.
De grootte van de aanhangsels hangt natuurlijk ook met den leeftyd
samen ; daarom wordt de lengte van het ceratobranchiale steeds opge-
geven , om bp het vergelpken der kieuwbogen van visschen van de
zelfde soort te weten , of men ook dezelfde grootte voor zich heeft.
Het aantal aanhangsels in den rechterkant van den mond is niet altpd
gelijk aan dat in den linkerkant van denzelfden boog en de zelfde
zijde van den boog, evenmin bij verschillende exemplaren van de
zelfde soort. Wel heb ik ze ongeveer gelijk gevonden; het verschil
was soms een, twee of drie. Het grootste getal is steeds opgegeven.
De getallen zijn opgegeven te beginnen bij de buitenzijde van den
eersten boog. De voet, waarmede de lange aanhangsels tegen den
boog geplaatst zijn , is meestal veel breeder dan de breedte van deze
aanhangsels. Een groot onderscheid bestaat er in de breedte en den
vorm van den bovenrand van de bogen zelve bij verschillende soorten.
In de Annales des Sciences Naturelles , Zooloyie , tome 12, p. 139 — 215
en pl. 7 heb ik de te Parijs onderzochte kieuwbogen beschreven ; de
beschrijving van een paar van de Nederlandsche vormen volgt nu.
Wie er belang in stelt ook de anderen te leeren kennen , verwijs ik
naar het oorspronkelijke stuk.
Scombridae. De Makreel* visschen. Derde groep Cyttina.
Zens faber. L. De zonnevisch.
De aanhangsels aan de beide zijden van den eersten , tweeden ,
derden en aan de buitenzijde van den vierden boog zijn kort , aan
het einde getand, 6 m.m. lang, 3 ra.m. breed, hun afstand onderling
is 4 m.m., zij zijn met hun binnenkant tegen den boog geplaatst en
steken er boven uit. Eenige op den buitenkant van den eersten boog
zijn met hun smallen kant , al de anderen met hun breeden kant
74 OVER DE AANHANGSELS VAN DE KIEUWBOGEN DER VISSCHEN.
tegen den boog geplaatst, het getande einde bijna rond. Het cerato-
branchiale is 56 m.m. lang.
De binnenkant van den vierden boog heeft geene aanhangsels.
De binnenkanten der hypobranchialia hebben geene , de buitenkanten
dezer beenstukjes hebben een of twee aanhangsels.
Aantal der aanh. 16, 9, 11, 11, 12, 10, 9, 0, 0.
Groepen onderste pharyngiaaltanden , een paar, lang 13 m.m.,
breed 6 m.m, , ovaal.
Groepen bovenste pharyngiaaltanden , twee paar , het eerste is
lang 4 m.m., breed 3 m.m.; het tweede is lang 14 m.m., breed 8
m.m., hierin is geene scheiding op te merken, dus een derde paar
is niet te onderscheiden , wel bevindt zich aan den binnenkant een
kleine inham , die er de plaats van aanduidt.
De pharyngiaaltanden zijn middelmatig , kegelvormig , een weinig
gebogen en gepunt.
Een verschil met het grondtype is hier , dat de aanhangsels der buiten-
zijde van den eersten boog kort zijn en dat de hypobranchialia er bijna
geene bezitten , als ook dat de binnenzijde van den vierden boog ze niet
heeft. De bewapening is hier dus iets gereduceerd of primitiever dan bij
het grondtype. Dat er nog eene nul achter de acht getallen staat is
daardoor , dat er vischsoorten zijn , die ook nog aanhangsels bezitten
aan de buitenzijde van den vijfden boog , waarom aangegeven is als
deze ontbreken , hoewel ze bij het grondtype ook niet voorkomen.
De Zonnevisch wordt ook wel eens St. Pietersvisch genoemd ; hij is
van een tot twee voet lang , de kop is groot en zijdelings plat gedrukt.
De mondopening is ruim , de kaken kunnen sterk vooruitgeschoven
worden ; zij zijn met een streepje zeer fijne tanden gewapend en het
vomer (ploegschaarbeen) heeft een klein aantal tanden. De kieuw-
openingen zijn wijd en het kieuwvlies heeft zeven stralen. Hij voedt
zich met kleine visschen en komt aan onze kusten voor.
Xiphiidae. De zwaardvisschen.
Xiphias gladius. Lin. De zwaardvisch.
De bogen zijn geheel bedekt met fiuweelachtige plaatjes , ook de
buitenzijde van den vijfden boog en de basibranchialia zijn er mee
bezet. Het ceratobranchiale is 100 m.m. lang.
Groepen onderste pharyngiaaltanden ; eene groep in den vorm
van eene V, de armen er van zijn 74 m.m. lang, 6 m.m. breed. Er
zijn (‘.enige getande plaatjes achter de einden der armen en eenige
aan den binnenkant langs de armen.
ÜVER DE AANHANGSELS VAN DE KIEUWEOGEN DEIl VISSCHEN. ïD
Groepen bovenste pharyngiaaltanden : drie paar, het eerste lang
5 m.m., breed 17 ra.m. , scheef geplaatst; het tweede langlOm.nri.,
breed 32 in.m. , scheef geplaatst en overal even lang; het derde
lang 57 m.m., breed 15 m.m.. de voorkant scheef.
De pharyngiaaltanden zijn zeer fijn.
Eenige kleine groepen tanden op het laatste deel van het epibran'-
chiale van den tweeden boog en eene grootere groep op het laatste
deel van het epibranchiale van den derden boog.
Hier hebben we een zeer afwijkenden vorm voor ons; de aan-
hangsels zijn geheel vervangen door plaatjes , die zich niet op af-
standen van elkaar bevinden , doch nauw aaneengesloten de bogen
bedekken , zelfs de bovenranden ; ook strekken ze zich op de basibran-
chialia en op den buitenkant van den vyfden boog uit.
Het gewone paar groepen van de onderste pharyngiaaltanden is
tot ééne groep in V vorm samengesmolten en versterkt door getande
plaatjes aan de einden en den binnenkant. Niet alleen het epibran-
chiale van den derden boog , doch ook dat van den tweeden boog heeft
tandjes op den bovenrand van het laatste deel.
De zwaardvisch heeft dezen naam gekregen, omdat zijne bovenkaak
tot een recht, plat, zwaardvormig uitsteeksel verlengd is, dat om-
streeks een derde der geheele lengte van het lichaam bedraagt. Bij
de jonge visschen voelen de kaken en het gehemelte ruw aan , met
den toenemenden leeftijd verdwijnt deze ruwheid geheel. Het kieuw-
vlies heeft zeven stralen , de inrichting der kieuwen is merkwaardig,
de darm is tamelijk lang , het voedsel bestaat uit allerlei kleinere
visschen ; hij doodt de visschen eerst met zijn zwaard en eet ze dan
op , ook den inktvisch nuttigt hij ; overblijfselen van Loligo sagittata
zijn door elemming in zijne maag gevonden. Het is een pelagische
visch , die van tijd tot tijd aan onze kusten gevangen wordt. Zijn
hoofdgebied is onze kust echter niet; hij kan tot twaalf voet lang
worden , men zegt soms nog wel langer.
Mugilidae. De harders.
Mugil chelo. Cuv. De harder.
De aanhangsels aan de buitenzijde van den eersten boog zijn lang-
werpig. aan den binnenkant zeer fijn getand, de langste bevinden
zich aan het einde van het ceratobranchiale , . lang 5 m. m., breed
m. m. ; de basis is breed, geen kleine knoppen, de afstand
onderling m.m., het ceratobranchiale is 17 m.m. De aanhangsels
aan de binnenzijde van den eersten boog en aan beide zijden van
76 OVER DE AANHANGSELS VAN DE KIEUWBOGEN DER VTSSCHEN.
den tweeden, derden en vierden boog zijn kort, doch van hetzelfde
karakter 'ais de lange aanhangsels; ze zyn horizontaal geplaatst met
den basis tegen het bovenste deel van de breedte van den boog , op
den tweeden boog zijn ze lang Vj^ m.m., breed Y2 ni.m. , afstand
m.m.
Naar binnen toe worden ze echter grooter, op den vierden boog
zijn ze 2 m.m. lang. Het aantal dor aanhangsels op de buitenzijde
van den eersten boog is ongeveer 110, op de binnenzijde van den
eersten boog en op de andere bogen zijn ze ook in groot aantal.
Groepen onderste pharyngiaaltanden , een paar, lang 20 m.m., breed
8 m.m., naar achter uiteenwijkend, in plaats van met tanden zijn
zij voorzien met latjes , van het karakter der lange aanhangsels en
deze zijn dan met den buitenkant op het onderste pharyngiaal-
been geplaatst; zij zpn ongeveer tachtig in aantal. Groepen
bovenste pharyngiaaltanden: een paar plaatjes, lang 17 m.m., breed
8 m.m., een deel van wier omtrek bezet is met eene rij zeer fijne
tandjes.
Zooals men opmerkt, worden de korte aanhangels op de opeen-
volgende bogen naar binnen toe grooter en zij hebben kenmerken
der lange aanhangsels. De bewapening der pharyngiaalbeenderen is
zeer afwpkend van het grondtype.
Het voedsel van den Harder bestaat uit opgeloste dierlijke stoffen
en zeer kleine diertjes , b. v. uiterst kleine crustaceën , mollusken ,
als ook maskers van insecten en eieren. Zij hebben vleezige lippen
en de mondopening is klein. Zij naderen gaarne de kusten daar,
waar de grond veel opgeloste dierlijke stoffen bevat of bij uitwate-
ringen. Zij zwemmen ook wel de rivieren op. In een groot aquarium
kan men ze langen tijd in ’t leven houden ; men geeft ze dan
regenwormen en mossels. Eigenaardig is het, daarin te zien, hoe
ze het zand uitzuigen om het opgeloste voedsel er uit te halen ; ze
stooten de grovere deelen dadelpk weer uit den mond weg.
Hunne maag is verdeeld in een cardia- en een pylorus-deel , het
cardia-deel heeft den vorm van eenen blinden zak ; hierin komt de
oesophagus uit ; het pylorus-deel is zeer vleezig en doet denken aan
een deel der vogelmaag , het is uitwendig kegelvormig ; de darm is lang
en geplooid.
Van tijd tot tijd vertoont de Harder zich aan onze kusten en dan
in talrpke scholen.
Gadidae. De dorschvisschen.
OVER DE aanhangsels VAN DE KIEUW130GEN DER VISSCHEN,
77
Gadus morrhua L. De kabeljauw.
De aanhangsels der buitenzijde van den eersten boog zijn langwerpig ,
zonder tanden , de langste op het laatste deel van het ceratobranchiale ,
lang 6^2 m.m., breed D/g ni.ra. , de basis zeer verbreed, de afstand
onderling 3 m.m., 8 kleine knoppen, het ceratobranchiale is 59 m.m.lang.
De aanhangsels aan de binnenzijde van den eersten boog en aan
beide zijden van den tweeden en derden boog en aan de buitenzijde
van den vierden boog zijn kort, over een groot deel met tanden
bezet, lang 3 m.m., breed l^g m.m., met den kant tegen den boog
geplaatst, de afstand is 3 m.m. De tanden zyn groot.
‘ De binnenzijde van den vierden boog heeft geene aanhangsels.
Het aantal der aanh. is 20, 16, 16, 15, 15, 13, 11, 0, 0.
De groepen onderste pharyngiaaltaiiden : een paar, lang 30 m.m.,
breed 7 m.m., naar achter uiteen wijkend.
De groepen bovenste pharyngiaaltanden : drie paar , het eerste is
lang 6 m.m., breed 16 m.m., scheef geplaatst; het tweede is lang
11 m.m., breed 10 m.m., driehoekig; het derde is lang 5 m.m.,
breed 10 m.m., scheef geplaatst.
De pharyngiaaltanden zijn groot, kegelvormig, gepunt, een weinig
gebogen.
Er is eene groep tanden op het laatste deel van het epibranchiale
van den derden boog. Deze wijkt dus af van het grondtype , doordat
de binnenkant van den vierden boog geen aanhangsels bezit.
De kabeljauw heeft strepen tanden op de kaken en op het vomer ;
er zijn 7 kieuwvliesstralen en de kieuwopening is wijd. Hij voedt
zich met kreeften , weekdieren , wormen en allerlei visschen. Langs
onze kusten komt hij voor. Hij wordt twee tot drie voet lang.
Esocidae. De snoek visschen.
Esox lucius L. De snoek.
De aanhangsels aan de beide zijden van de eerste, tweede, derde
en vierde bogen en aan de buitenzijde van den vijfden boog zijn
kon , zeer fijn getand , aan het einde de tanden minder klein , lang
2 m.m., breed 2 m.m., geplaatst met den breeden kant tegen de
geheele breedte van den boog ; de tanden steken er boven uit , geene
tusschenruimte onderling, het ceratobranchiale is 30 m.m. lang. De
aanhangsels zien er uit als vierkante plaatjes en zijn op de hypo-
branchialia zeer klein.
Het aantal der aanhangsels is 43 , 32, 36, 24, 32, 16, 19, 9, 7.
Groepen onderste pharyngiaaltanden: een paar, lang 15 m.m.
78 OVER DE AANHANGSELS VAN DE KIEUWBOGEN DER VISSCHEN.
breed 2^2 cn-m-, naast elkaar; de aanhangsels van de buitenzijde
van den vijfden boog strekken zich niet uit tot het einde der groepen
onderste pharyngiaaltanden.
Groepen bovenste pharyngiaaltanden: drie paar, het eerste is
lang 3^2 in.na., breed 2 ra. ra. en ziet er uit als of ’t uit drie der
aanhangsels is samengesteld; het tweede is lang 9 ra.m. , breed 2
ra. ra.; het derde is lang 6 ra.m., breed 2^/3 na. ra.
De pharyngiaaltanden zijn fijn , het eerste bovenste paar der groepen
heeft de tanden zeer klein.
Er zijn vijf langwerpige groepen tanden in de richting der basibran-
chialia , de groepen van verschillende lengte.
Afwijkend is hier de vorm der aanhangsels, bovendien bevinden ze
zich ook op de buitenzijde van den vijfden boog en zijn er meerdere
groepen tanden onder in den mond geplaatst.
De snoek heeft zijnen mond goed voorzien met talrijke scherpe
tanden ; deze bevinden zich op de intermaxillaria der bovenkaak , op
de onderkaak, het vomer , de palentinbeenderen en de tong. De
mondopening is wijd, er zijn 13 tot 16 kieuwvliesstralen en groote
uitwendige kieuwopeningen. De maag gaat tot het midden der buik-
holte, er is nauwelijks een grens tusschen maag en overig darm-
kanaal, dit laatste maakt twee windiagen. De snoek is bijzonder
gulzig , hij verslindt allerlei visschen , zelfs zijne eigen soort , verder
kikvorschen , muizen , ratten en vogels. Meestal grijpt hy zijne prooi
dwars beet en houdt deze aldus vast tot zij dood is of zóó uitgeput ,
dat zy van allen weerstand afziet ; dan draait hij zijne prooi , tot de
kop gericht is naar zijne keel. Wanneer de prooi groot is, duurt
het verslinden lang ; want is het eerste deel ingeslikt , dan moet
dit eerst verteerd zijn om plaats te maken voor het overige, c. er. waern
heeft eens gezien , dat een snoek eenen zalm van bijna gelijke grootte
aanviel, na een paar uur overwonnen had, doch dat het daarna drie
dagen duurde voor de geheele prooi naar binnen gewerkt was.
De snoek komt in al onze zoete wateren voor.
CLupeidae. De haringvisschen.
Clupea liarengus. L. De haring.
De aanhangsels aan de buitenzijde van den eersten boog zijn lang
en aan den binnenkant getand , de langste op het midden van het
ceratobranchiale , lang 10 m.m. , breed m.m. , de basis is breed,
de afstand onderling is Ys ni.m., geen kleine knoppen, het cerato-
branchiale is 14 m.m. lang.
OVER DE AANHANGSELS VAN DE KIEUWBOGEN DER VISSCHEN. 79
De aanhangsels op de buitenzijde van den tweeden boog zijn als
de vorige, doch kleiner, lang 4 m.m., breed Y2 m.m. , de afstand
onderling 7s “i-m.
Op de binnenzijde van den eersten , tweeden en derden boog zijn
geene aanhangsels.
De aanhangsels op de buitenzijde van den derden en vierden boog
ook als de vorige, doch nog kleiner, lang 2^1^ m.m.
De tanden der aanhangsels zijn klein , naar boven gericht en in
twee rijen geplaatst. De aanhangsels op de binnenzyde van den
vierden boog en op de buitenzijde van den vijfden boog zijn zeer
kort, lang ^2 in.m. , breed ^2 > i^et de basis dwars tegen
den boog, de afstand onderling ^3 ïn-ia.
Aantal der aanh. 61, 0, 60, 0, 41, 0, 31, 21, 18.
Groepen onderste pharyngiaaltanden : een paar, lang 4 m.m.,
breed ^2 achter uiteen wijkend ; verscheidene der aan-
hangsels van de buitenzijde van den vijfden boog strekken zich naar
achter verder uit dan de groepen onderste pharyngiaaltanden.
Groepen bovenste pharyngiaaltanden : drie paar , het eerste lang
1^2 lö.m. , breed ^4 iiQ.m. ; het tweede lang 2 m.m. , breed Y2 5
het derde lang 4 m.m. breed 1 m.m.
De pharyngiaaltanden zijn klein en zeer fijn.
Het verschil bestaat hier in het ontbreken van aanhangsels op
eenige zijden en in den vorm van een deel der aanhangsels , daar
deze op de buitenzijde van den tweeden , derden en vierden boog
een langwerpigen vorm hebben.
De haring heeft op het intermaxillarium eenige kleine tandjes, op
de onderkaak aan weerszijden 4 a 5 zeer fijne tandjes , op het vomer
twee rijen , op de palentinbeenderen eene rij , en langs de middellijn
der tong vier rijen fijne tandjes. De maag is een kegelvormige zak ,
en het darmkanaal heeft slechts twee plooien. Het voedsel bestaat
uit kleine kreeftdieren , vischkuit en vischbroed.
In de Zuiderzee komt de pan-haring voor.
Muraenidae , 4de groep Anguillina , Aalvisschen.
Anguilla vulgaris. Flemm. De aal.
Op de bogen geene aanhangsels. Het ceratobranchiale is 12 m.m. lang.
Groepen onderste pharyngiaaltanden : een paar , lang 8 m. m. ,
breed 1^/4 m. m.
Groepen bovenste pharyngiaaltanden: een paar, ovaal, lang 5^2
m. m. , breed 2^/4
m. m.
80 OVER DE AANHANGSELS VAN DE KIEUWBOGEN DER VISSCHEN.
De pharyngiaal tanden zijn fijn en naar achteren gericht.
De bewapening is dus zeer eenvoudig.
De aal heeft op de onderkaak, de bovenkaak en het vomer banden
van fijne tandjes; het kieuwvlies heeft 10 stralen, de kieuwopenin-
gen zijn klein , de maag is door eene kromming gemakkelijk waar-
neembaar, het darmkanaal loopt bijna recht. Zijn voedsel is vischkuit ,
vischbroed , kleine visschen en kikvorschen. Hij is zeer gulzig en be-
vindt zich menigvuldig in alle onze staande wateren en rivieren.
Behalve de verzameling kieuwbogen heeft de Ichthyologische
afdeeling van het Parijzer Museum nog vele meerdere studievoor-
werpen, zooals eene mooie collectie vischschubben , vele microscopische
preparaten, een fraai draadkopskelet, enz. Met dankbaarheid herdenk
ik de welwillendheid , waarmede Professor l. vaillant mij toegestaan
heeft op het museum het daar aanwezige materiaal te bekudeeren
en de vriendelijkheid , waarmede hy mij op mijn vraag den raad gaf
de aanhangsels der kieuwbogen als studie-onderwerp te nemen. Pro-
fessor VAILLANT had de goedheid mij overvloed materiaal te bezorgen ,
zoodat ook niet gebrek hieraan , doch het einde myner vacantie , de
oorzaak was , dat ik het museum aldaar verliet en myne voorloopige
resultaten mededeelde.
Een museum kan veel doen om de kennis der visschen te verspreiden
en den wensch op te wekken deze dierengroep nader te leeren kennen.
Ook de museums van Hamburg en Berlijn staan hoog in deze richting ;
daar kan ieder met een boek gewapend naar hartelust in de kijkcollectie
werken. De hoofdcollectie en de kijkcollectie zyn daar gescheiden:
deze laatste staat in helder licht gedurende de kijkuren en is zoo ge-
plaatst, dat alles goed is waar te nemen. De natuur vervangt er de
platen in de boeken ; men ziet er zoowel de inwendige deelen als de
uiterlijke vormen, er is voor oogen wat de boeken bespreken, terwijl
uitvoerige, duidelijke etiquetten verklaringen geven. De visschen zijn
er in platte , van voren vierkante flesschen met uitgespreide vinnen
in hunne natuurlijke houding; er naast het opgezette exemplaar, het
geraamte en verdere anatomische preparaten , vooral die welke den
er bij behoorenden visch kenmerken. Te Parijs zijn de anatomische
preparaten in een ander gebouw in denzelfden tuin en gerangschikt
voor vergelijkende studie , b. v. de hersenen naast elkaar van visch ,
amphibie , reptiel, vogel en zoogdier. Te Dresden zijn de visschen in
de kijkcollectie mooi opgesteld, maar zij zijn gering in aantal.
Wat de hoofdcollectie betreft, heb ik twee opvattingen gevonden.
OVER DE AANHANGSELS VAN DE KIEUWBOGEN DER VTSSCHEN.
81
Te Berlijn staan de visschen in platte geheel glazen kasten , waar men
om heen kan loopen en deze zijn in twee rijen , als schoolbanken , ge-
plaatst. Door dikke groene gordijnen heerscht er in de zaal een zeer ge-
temperd licht ; trekt men echter een gordijn open , dan is er uit-
stekend licht en zonder eene kast open te maken kan men zien of
een visch aanwezig is en in welk aantal. Deze inrichting is zeer be-
vorderlijk voor de studie. Te Hamburg zijn de visschen ook volgens
dit principe geplaatst. Te Dresden gaat men echter van de meening
uit , dat de visschen der hoofdcollectie , evenals de insecten , geheel
in het donker moeten staan. Men meent daar, dat zelfs het getem-
perde licht nog schade doet. Verdere museums heb ik nog niet be-
zocht. Zoo het waar is , dat het weinige licht , dat door dikke gor-
dijnen komt, nog schaadt, dan is het Dresdener principe beter,
doch indien het niet schaadt , dan is er een groot voordeel voor de
studeerenden aan de Berlijner en Hamburger inrichting verbonden.
DE WAPENS DER WEEKDIEREN.
DOOR
Dr. L. POSTHUMUS.
A. Koppootigen (Cephalopoda). Deze dieren maken vooral van twee
middelen ter hunner verdediging gebruik. Zij spuiten een donker-
bruin vocht uit , dat het water troebel maakt en hen verbergt , èn
zij kunnen verschillende kleuren aannemen. Wanneer een z.g. Inkt-
visch wordt vervolgd, dan spuit het dier door den zoogenaamden
trechter , die met de wijde opening in de mantelholte uitkomt en
met de nauw« zich onder den kop opent, een donkerbruin vocht
(sepia), als een dichte wolk , in de richting van zijn vijand , waardoor
het water langen tijd troebel blijft, terwpl voor het dier de gelegen-
heid ontstaat om gemakkelijk te ontsnappen zonder vrees voor
verdere vervolging. Dit vocht bevindt zich in een onparige , in de
lichaamsholte gelegen klier , wier uitloozingsbuis nabij de anale ope-
ning gevonden wordt. Bovendien overtreffen deze dieren alle anderen
in hun vermogen om allerlei kleuren aan te nemen. Niet alleen dat
zij de kleur van hun huid zoo nauwkeurig mogelijk in overeenstem-
ming kunnen brengen met hunne omgeving of met de plaatsen
waarin zij zich verschuilen , maar elke psychische prikkel kan ook
de oorzaak worden van een prachtig kleurenspel. Snel ziet men ver-
schillende kleuren, geel, bruin, violet, purperrood, zilverwit op
elkaar volgen en dat kleurenspel is ook weder verschillend , naar
gelang van de soort waartoe het dier behoort. De oorzaak van dit
kleurenspel moet ook hier worden gezocht in met verschillend ge-
kleurde stoffen gevulde cellen in de huid , die door de werking van
DE WAPENS DER WEEKDIEREN.
83
straalswijs gerangschikte spiervezelen zich kunnen uitzetten en samen-
trekken en die zeer snel en krachtig werken.
De Kraak (Octopus) , die gewoonlyk zich verbergt tusschen de uit-
stekende deelen der rotsen , verandert slechts weinig van kleur ; toch
wordt de kleur helderder als het dier aan het zonlicht is blootge-
steld of als het uit zijn schuilhoek te voorschijn komt om over de
steenen te kruipen ; doet men een poging om het dier beet te pak-
ken, onmiddellpk wordt de kleur van de huid zeer donker, de ver-
hevenheden , die op de huid voorkomen , richten zich op en dikwerf
spuit het een straal donker vocht uit. Schijnt het dier door het
eerste zijn vpand schrik te willen aanjagen , door het laatste maakt
het zich onzichtbaar. De Dwerg- Inktvisschen (Sepiola) , die op zandigen
bodem leven, zijn volkomen doorschijnend; worden zij vervolgd, dan
bewegen zij zich snel en met rukken achterwaarts ; plotseling worden
zij zwart van kleur en spuiten een kleine straal van zwart vocht
uit; terstond daarna wordt de kleur weder licht. Door een gewel-
digen sprong naar achteren brengen zij zich buiten het bereik hunner
vijanden om zich óf op het zand neer te zetten , óf zich daarin te
verbergen. De vijand zal zich door die krijgslist laten beet nemen,
hij zal in de zwarte wolk gaan zoeken, terwijl de Sepiola reeds ver
verwpderd is. De Inktvisschen handelen op dezelfde wijze.
De om de mondopening geplaatste en aan de binnenzijde van zuig-
nappen voorziene zoogenaamde vangarmen kunnen ook als geduchte
wapenen ter aanval en ter verdediging gelden. Kollmann nam eens
te Napels, waar de ki'aken in een afzondeidijk bassin werden ge-
houden , het volgende waar. In dit bassin werd aan een grooten en
krachtig gebouwden kreeft , die zich door zyn moordlust in een ander
bassin onmogelijk gemaakt had , een plaats gegeven. Terstond begon
een kraak den strijd en omklemde den pas aangekomen gast met
geweldige kracht, zoodat de oppasser, met het lot van den kreeft
begaan , de strijdenden van elkaar scheidde. Maar spoedig ontbrandde
de strijd met nieuwe hevigheid. Evenals den vorigen keer omsloten de
vangarmen van den kraak met krampachtige windingen den kreeft ;
daar maakte een der vangarmen zich los , om op een andere plaats
de anderen helpend bij te staan. Alles scheen kraak, van den kreeft
waren slechts kleine gedeelten te zien. De strijders rolden op den
bodem om en om en woelden het zand op ; plotseling ging het
kluwen uit elkaar en de kraak bewoog zich snel dwars door het
water heen , den kreeft meêsleepend , maar niet als overwinnaar. De
84
DE WAPENS DER WEEKDIEREN.
kreeft had een vangarm van den kraak dicht by de plaats waar
deze aan den kop is vastgehecht beetgepakt en wel zoo stevig , dat
het scheen , alsof de arm reeds geheel was afgesnoerd en een ampu-
tatie spoedig zou moeten volgen. Maar de stevige stof van den arm,
even veerkrachtig als caoutchouc , weerstond den geweldigen druk.
Intusschen bewoog de kraak zich , door smart gepijnigd , heen en
weer en trachtte den vijand van zich af te slingeren. De kreeft vloog
door de snelle bewegingen van den kraak een paar maal tegen den
steenen wand van het aquarium en dat noopte hem ten slotte om
zyne schaar te openen.
De eieren der koppootigen zijn door een dikke schaal beschermd.
Een sepia-soort van Arcachon maakt daarop eene merkwaardige uit-
zondering ; hare eieren , van een zeer dunne en doorzichtige schaal
voorzien , worden in een soort van spons (Suberites ficus) gelegd ,
waardoor zij geheel zijn onttrokken aan de nasporingen van dieren.
B. Buihpootigen of Slakken (Gasteropoda). De Keverslakken of Chüons ,
die door het ontbreken van een duidelijken kop , voelers en oogen ,
alsmede door den in- en uitwendigen symmetrischen bouw van hun
lichaam van alle andere slakken afwijken , missen bovendien de schelp
of horen. In de plaats daarvan bevinden zich aan de rugzijde van
het lichaam acht losse , achter elkander liggende kalkplaten , die
over elkaar heengrijpen als dakpannen en toelaten , dat het dier ,
als het wordt verontrust, zich oprolt, waardoor de weeke deelen
worden beschut. Zeer dikwijls bestaat er ook bij hen overeenkomst
in kleur met die hunner omgeving; zij zijn grauwachtig op de
grauwe rotsen en bezitten eene roode kleur op plaatsen , waar zich
roode wieren bevinden , enz. Bij het geslacht Neomenia komen op de
huid verspreid staande borstels voor, die nu eens uit chitine be-
staan, dan weder verkalkt zijn; deze dieren leven bijna allen als
commensalen op groote polypen.
De in volle zee levende Kielpootigen (Heteropoda) en Vinpootigen
(Pteropoda) zijn kleine dieren , die óf naakt , óf van een dunne door-
schijnende schelp voorzien zyn ; bijzondere verdedigingsmiddelen
schijnen zy niet te bezitten. Volgens gegenbaeeu zou Pneumodermon ,
verontrust wordend , uit de klieren in de huid een opaalkleurig vocht
afscheiden, waardoor het dier in een wolk gehuld wordt, die zijn
vijanden eenigen tijd belet het aan te' vallen.
De Voorkieuwigen (Prosobranchia) worden in ’t algemeen beschermd
door een harde schelp , waarin het geheele lichaam kan worden op-
DE WAPENS DER WEEKDIEREN.
85
genomen. In de meeste gevallen dient tot sluiting van de schelp een
deksel , dat aan den voet gehecht is en , bij het terugtrekken van
het dier in de schelp , deze volkomen sluit. Dit deksel is plat en uit
verschillende min of meer verkalkte hoornachtige lagen samengesteld ;
zoo het by de volkomen dieren niet voorkomt, wordt het in elk
geval bij de larven gevonden.
Bij de Schaalhorens (Patella) vindt men het deksel niet ; de schotel-
vormige , van onderen wijde horen , zit zoo vast tegen de rotsen ge-
drukt, dat het, zooals door reaemur proefondervindelijk is uitge-
maakt, zeer veel moeite kost haar los te maken en dikwijls wordt
daarbij de horen gebroken. Zóó vastgehecht kunnen zij , als de Zee-
pokken , weerstand bieden aan den krachtigsten golfslag. Hetzelfde
komt voor bij de SLeutelgathorens (Fissurella) en bjj de Zeeooren (Ha-
liotis) , bekend om hunne oorvormige schelp met wijde opening , die
inwendig een prachtigen parel moerglans vertoont. Van de Harpslakken
(Harpa) zijn slechts weinige , meest Oost-Indische , soorten bekend.
Zij behooren tot de mooiste en kostbaarste conchyliën. Omtrent Harpa
ventricosa , uit Zanzibar in den handel gebracht , wordt medegedeeld ,
dat het dier het vermogen bezit om , wanneer het bewegingsorgaan ,
de voet , door een vijand wordt beetgepakt , het achtereind van dien
voet tegen den scherpen kant van den horen te drukken , waardoor
dit deel afgesneden en het dier zelf vrij wordt. Sommige horens , die
der Stekelhorens (Murex) b.v. , hebben, om den mond, met stekels be-
zette verhevenheden, die ter bescherming dienen; de horen van
Phorus conchyliophorus is bezet met kleine steentjes en schelpjes , die
het dier volkomen verbergen.
Zij, die als commensalen op andere dieren leven, zyn evenzoo ge-
kleurd als de dieren waarop zij voorkomen ; zoo b.v. de Purperslak
op Boomkoralen (Madreporen) , een soort van Porseleinslak (Cypraea)
op een andere polyp (Melita ochreacea) , een soort van Eislak (Ovula
uniplicata) op een Zeeveder-'èoori (Pennatula). Deze laatste slak komt
zelfs met verschillende kleuren voor, die in overeenstemming zijn
met de verschillende variëteiten van Pennatula ; worden verscheidene
exemplaren van beide dieren , die verschillende kleurtinten vertoonen ,
in hetzelfde aquarium gebracht , dan begeven de eersten zich steeds
naar die individuen , welke dezelfde kleur bezitten en komen die
niet voor in het aquarium , dan zoeken zij de anderen niet op, maar
klimmen tegen de wanden van het aquarium op.
Lamellaria perspicua heeft slechts een dunnen horen , die bovendien
86
DK WAPENS DER WEEKDIEREN.
geheel in de huid is opgesloten ; maar al wordt daardoor ook bij
haar het pantser gemist , toch is zij zeer goed beschermd door hare
buitengewone overeenstemming in kleur met de diepten waarin of
met de dieren waarop zij leeft. In Bretagne leeft dit dier vooral op
Zakpijpen (Ascidiae) , en men moet zeer goed uit zijn oogen zien om
het te ontdekken ; op de eene Zakpijp prijkt zp met een prachtige
roode kleur , op een andere is zij geel met donkerder vlekken , soms
is zp violet of dof wit, of met verschillend gekleurde vlekken ge-
teekend. De vorm zelfs van het dier komt de illusie versterken ;
want de kleine opening waardoor het water raar de kieuwen wordt
gebracht, is een nabootsing van de cloacale opening eener Ascidia.
Weder andere individuen vertoonen de rosekleur van een Mosdiertje
(Brpozoon) , kleine , kolonies of stokken vormende diertjes , die in
een- verkalkte cel zijn opgesloten. Zij, die op de . steenen zijn vast-
gehecht , zijn grijs met bruine of zwartachtige vlekken , nauwkeurig
nabootsend de ruwe oppervlakte van het graniet.
Soorten van Magilus leven dikwijls in koloniën van Boomkoralen ,
waarin zij zich geheel verbergen ; soms verbinden zich takken van
den polypenstok met verlengselen van den horen , waardoor deze voor
altijd is vastgehecht. Men mag wel als waarschijnlijk aannemen, dat
deze associatie met Holtedieren geschiedt met een bepaald defensieve
bedoeling; immers het is zeer wel mogelijk dat de netelcellen dier
laatsten dienen om vpanden af te weren.
De Viooltjesslükken (Janthina) , ook wel Blamvslakken genoemd , zijn
in ’t bezit van een mooie , blauwachtige of violette schelp ; als zp
verontrust worden kunnen zij een purperkleurig sap afscheiden , dat
het water troebel maakt.
Afscheiding van slijm komt bp de Voorkieuwigen dikwijls voor
op het lichaam , den mantel , de kieuwen ; in de mantelholte vindt
men bij velen een groote klier , die een dik vloeibaar vocht afzon-
dert ; bp de Purper- en Stekelslakken bevat dit vocht drie stoffen ,
twee van welke , onder den invloed van het licht , blauw en rood
worden en te zamen de purperkleur doen ontstaan , terwijl zij den
onaangenamen reuk van duivelsdrek verspreiden. Hoewel deze klieren
niet direct naar buiten uitmonden , is het toch mogelijk dat haar
product tot verdediging gebruikt wordt , daar het wellicht belet dat
kleine dieren met het water in de kieuwholte geraken. De beteekènis
dier klieren blijft nochtans twijfelachtig.
Achterkieuwigen (Opistobranchia). Bijna alle tot deze groep behoo-
DE WAPENS DER WEEKDIEREN.
H7
rende slakken missen den beschermenden horen ; in de plaats van dezen
hebben zij verscheidene andere middelen , die tot verdediging dienen ,
z. a. naaldvormige uitsteeksels , netelcellen , vergiften , slijm , kleuren
die met de omgeving overeenkomen , enz.
Een soort van Z'^ehaas (Aplysia depilaris) , die in de Middellandsche
Zee voorkomt , zondert , als het dier wordt aangeraakt of op een
andere wpze wordt verontrust , langs den rand van den mantel in
groote hoeveelheid een purperkleurig vocht af, dat het water troebel
maakt. Het onderzoek heeft uitgemaakt dat dit vocht voor een deel
uit anilinerood bestaat ; het bezit een onaangenamen reuk en schijnt
giftige eigenschappen te bezitten. In de oudheid stond dit dier in
een zeer kwaden reuk en in de tropen worden andere soorten van
dit dier gevonden , waarvan bekend is dat het door hen afgescheiden
vocht , op de huid van een mensch gebracht , een brandend gevoel
teweegbrengt. Soorten van het geslacht Pleurohranchus zonderen ook
slijm af en vermoedelijk nog and*ere stoffen, die ter verdediging ge-
schikt zijn ; dikwijls komen zij in kleur overeen met Zakpijpen ,
waarmede zij zich voeden, wat vooral het geval is met P. ,
een slak , die een oranjekleur heeft en in de Middellandsche en
Noordzee gevonden wordt. Soorten van ObLiehorens (Bulla), die in de
modder leven , zpn zwartachtig , de op het zand levenden hebben een
witte kleur , enz.
Bijna alle soorten der Naahtkieuwigen (Gymnobranchia) , vooral
onder de Stej'reslakken (Doris) , trekken zich samen als zij worden
verontrust en zonderen een vrij groote hoeveelheid slijm af, dat ver-
moedelijk giftige eigenschappen bezit , aangezien dieren , die met deze
slakken in hetzelfde aquarium zijn geplaatst , spoedig sterven. Bij
Aeolis vindt men op den rug symmetrisch gerangschikte draad- of
tepelvormige aanhangselen , aan wier top een batterg van netelcellen
voorkomt. Raakt men zulk een dier aan , dan worden die verheven-
heden opgericht en hare toppen naar het aangeraakte deel gekeerd
om de , in de netelcellen aanwezige , spiraalvorraig opgerolde draden
naar buiten te werpen. Deze dieren vallen onbevreesd de Zeeanemonen
aan om hen tot voedsel te gebruiken, alsof zij immuun zijn tegen
het vergift dat in de netelcellen aanwezig is. Onder deze slakken
komen zeer velen voor , die in kleur overeenkomen met de dieren
waarmede zij zich voeden , z. a. Sponzen , Mosdiertjes , Polypen , of
met wieren. Merkwaardig vooral is in dit opzicht Dendronotus arbo-
rescens.^ bij welke slak het voorste gedeelte van den kop en van den
88
DE WAPENS DER WEEKDIEREN.
rug bezet is met sierlijke , boomachtig vertakte uitsteeksels en die
door hare bruine of vleeschroode , met witte vlekken gemengde ,
kleur niet gezien worden als zij zich op bruine en gele polypen of
op roode wieren hebben neergezet. De in zee levende soorten zijn óf
doorschijnend óf prachtig blauw van kleur ; ééne soort , die in de
Kroos- of Sargasso-zee voorkomt , is geelbruin van kleur met witte
vlekken als het wier — Sargassum bacciferum — waaraan die zee haren
naam heeft ontleend.
De door longen ademende slakken (Pulmonata) hebben dikwyls een
stevige schelp of horen , maar een eigenlijk deksel ontbreekt altijd.
Wel vormt zich ’s winters uit een rijkelijk met kalkkorreltjes vermengd
afgescheiden slym , dat verhardt, een kalkachtige sluiting aan den
mond der schelp, een z. g. winterdeksel , om het dier tegen de koude
te beschutten en bij hevige koude trekt zich het dier nog verder in
zijne schelp terug en vormt een tweede , soms nog een derde en vierde
deksel. Deze laatsten bestaan echter -allen uit gedroogd slijm zonder
kalk en zijn doorzichtig. Alleen de soorten van Spoelhorenslakken (Clau-
silia) , kleine onder steenen en in spleten levende slakken , bezitten
een tot sluiting van de schelp dienend dekseltje (clausilium) , dat door
een veerkrachtigen band aan de spil cf zuil van de schelp verbonden
is. Trekt het dier zich ver in de schelp terug , dan springt dit dekseltje
door de veerkracht van dien band naar voren naar den mond van de
schelp en sluit deze , met medewerking van plooien en Ipsten die zich
aan de binnenzijde van den mond bevinden , stevig dicht. Komt het
diertje weder te voorschijn , dan wordt het dekseltje stevig tegen
de spil aangedrukt en door het lichaam van de slak vastgehouden
in de juist passende holte tusschen de lijsten. Met het deksel , zoo-
als het bij andere slakken voorkomt , is dus dit toestel niet te ver-
gelijken.
De Huisjesslakken (Helix e. a.) zonderen , als zij worden aangevallen ,
een groote hoeveelheid slijm af, dat bij de Veelvraatslakken (Bulimus)
naar laudanum riekt, bij anderen {Zonites) den reuk van uien heeft.
Sommigen bezitten het vermogen om het achtereind van den voet ,
als dit door een vijand wordt vastgepakt , van het overige deel van
het lichaam los te maken.
De Naakte Slakken (Limax) hebben eene in den mantel verborgen
schelp, dikwijls ook byna in ’t geheel geen schelp ; zy verdedigen zich door
de stoffen, die zp afscheiden, of door hare kleur. Bewonen zij struiken
en boomen , dan zijn de schelpen gewoonlijk levendig gekleurd, en
UE WAPENS DER WEEKDIEREN.
89
met donkere banden versierd ; soorten die op een rotsachtigen grond
wonen, zpn bruinachtig; zijn de dieren aan den helderen zonneschijn
blootgesteld , dan is de schelp wit. De grootere soorten , die zich goed
kunnen verdedigen , hebben zeer zichtbare kleuren. Volgens simroth
is de roode kleur van de gewone Aardslak (Arion rufus) en van de
groote Aardslak (Limax maximus) een waarschuwende kleur; want
deze slakken worden stelselmatig niet vervolgd door vogels, die zich
met andere naakte slakken voeden , alsof de kleur hun het bestaan
van een vergift doet vermoeden. Immers de reiger eet de gewone
Aardslak eerst dan op , als hij de slak herhaalde malen na elkaar
gewasschen heeft , waardoor de kleurstof gedeeltelijk wordt weggenomen ;
de kip eet wel de ingewanden, maar laat de huid onaangeroerd. — Volgens
SEMPER vindt men bij slakken (Oncidium), die in de Indische zee leven ,
op den rug een groot aantal klieren , die kleine harde lichaampjes
afscheiden , waarmede het dier zijn vijanden — visschen — zou kunnen
bombardeeren.
PLaatkieuwigen. (Lamellibranchiata). Deze weekdieren worden voldoende
beschermd door hunne dikke schelpen, zoodat zij geen ander verdedigings-
middel noodig hebben. De bekleedselen van het lichaam kunnen zeer veel
slijm afscheiden, vooral de mantelrand; bij de Arkschelp (Arca) en
de Mossel (Mytilus) vindt men op die plaats twee soorten van klieren ,
van welke de eene een slijmachtig vocht, de andere, volgens rawitz,
een vergif afscheidt.
De Mes- en Zwaardscheede (Solen) , soorten van Gapers (Mya) , e. a.
graven zich in het zand of in het slik ; anderen z. a. de Steenborers
(Pholas) en de Paalwormen (Teredo) boren zelfs in steen en hout om
daarin de noodige beschutting te vinden. Geheel anders gaat de Vijl-
mossel (Lima hians) te werk; zij bouwt een nest. »Toen ik,” zoo ver-
haalt OSKAR scHMiDT, »in Mei en Juni 1850 in een Fjord bij Bergen
met het sleepnet dieren inzamelde, wist ik nog niet dat er mosselen zjjn
die een nest bouwen. Op zekeren dag kwam ik in ’t bezit van een
ongeveer 12 c.M. dikken en er van buiten ruw uitzienden klomp , die
uit niets anders bestond dan uit steentjes en brokstukken van schelpen
die, zooals ik dadelijk opmerkte, door een vlechtwerk van geelachtige
en bruine draden aan elkaar waren gehecht. »Een mosselnest” riepen
mijne roeiers, en werkelijk, toen ik den kogel aan alle kanten bekeek ,
bemerkte ik in een tamelijk nauwe spleet de witte schelp van de
Vijlmossel.” Hoe is de mossel in staat om een nest te bouwen , zal
men vragen. Daartoe bezit zij een soort van spintoestel. Aan den onder-
90
DE W AP KNS DER WEEKDIEREN.
kant van den voet ligt eene klier, de z. g. hi/ssusklier , die een stof
afzondert, welke als lange, zeer snel verhardende, draden te-voorschijn
komt en gebruikt wordt om het dier aan steenen of rotsen te bevestigen.
Gewoonlijk wordt deze bundel draden baard genoemd. Deze byssus-
draden dienen den dieren ook tot langzame beweging ; zy, spinnen een
draad , maken dezen vast en trekken zich daaraan voort. De Vijlmossel
verbindt eene hoeveelheid van de meest heterogene voorwerpen , die
het maar kan machtig worden, z. a. steentjes, schelpjes, koralen,
wieren, stukjes hout, enz., door byssusdraden met elkaar en behangt
dan den binnenwand der aldus gevormde holte met een fijn weefsel,
zoodat het eene zeer goed bewoonbare ruimte wordt. Dikwijls komt
het voor dat het geheele nest bovendien onder groote steenen wordt
aangelegd, om het nog beter te beschutten. Volgens de waarnemingen van
scHMiDT aan de Noorweegsche kust schijnen de Vijlmossels voor hare
nesten , die bijna alleen uit kleine steentjes en schelpstukjes waren
samengevoegd , op groote diepten geene bijzonder beschutte plaatsen
op te zoeken , daar zij daar toch voldoende beveiligd zyn tegen den
aandrang der golven.
Manteldieren (Tunicata). Het geheele lichaam dezer 'dieren is besloten
in een lederachtigen of kraakbeenig-geieiachtigen zak , die vrij dik is
en tot beschutting dient ; soms worden in den wand van dien zak
talrijke zandkorrels gevonden , waardoor het dier op een brok zand-
steen gelijkt, wat er zeker niet toe bijdraagt om het tot een begeer-
lijken buit te maken.
Sommigen zijn volkomen doorschynend , terwijl weder anderen
duidelyk zichtbare kleuren vertoonen of zoozeer op sponsen gelyken ,
dat zij met deze kunnen worden verwisseld.
Voor het meerendeel bezitten de Zakpijpen (Ascidieën) een walgelijken
reuk , die door giard vergeleken wordt met dien van het allylsulfied ,
een voornaam bestanddeel van de knoflookolie.
Verscheidene dezer dieren verspreiden een sterk licht, vooral is
dit het geval bij de Vuurlijven (Pyrosomen). De mogelijkheid bestaat
dat daardoor den vijanden schrik wordt aangejaagd.
Mosdiertjes (Bryozoa). De tot deze groep beboerende dieren , die in
het systeem eene plaats tusschen de Wormen en de Weekdieren innemen,
zijn allen zeer klein en leven in een groot aantal soorten en dikwijls
in buitengemeen groote massa’s in zoet, zoowel als in zout, water,
terwijl zij , als de Koraaldieren , zeer sierlijke koloniën of stokken
vormen van allerlei vorm. Nu eens vertoonen zij zich als een bekleedsel
DE WAPENS DER WEEKDIEREN.
91
van planten , steenen of schelpen van dieren , dan eens als bladvormige,
vertakte platen qf lappen , die met de takken van sommige wieren
overeenstemmen, of als gedeeltelijk verkalkte op koralen gelykende
voorwerpen. In die harde of verkalkte cellen , waaruit zij hun lichaam
naar buiten kunnen uitspreiden en waarin zy zich kunnen terugtrekken,
zijn zij voldoende tegen vijanden beschermd ; het gevaar , dat hen be-
dreigt, komt hoofdzakelijk daarvan, dat zij door de dieren, die zich
op hen neerzetten , kunnen worden gedood. Velen onder hen bewonen
dan ook cellen , aan de monding van doornen voorzien , terwyl deze
ontbreken op plaatsen waar het gevaar minder groot is.
Bij sommigen uit de groep der Lipmonden (Chilostomata) hebben
enkele dieren der kolonie een geheel anderen vorm aangenomen; zij
zyn op vogelkoppen gelijkende grijporganen (avicularia) geworden ,
of deze zijn vervangen door op een zweep gelijkende draden , z. g.
zweeporganen (vibracula). De eersten zijn groote tangen , gedragen
door een steel, waarop zy steeds in evenwicht blijven; gewoonlijk ge-
opend sluiten, zij zich zoodra een vreemd voorwerp er tusschen komt ;
soms worden kleine dieren , die in de nabijheid der tangen komen ,
gegrepen en zoolang vastgehouden totdat elke beweging heeft opge-
houden. De laatsten bestaan uit een langen , zeer bewegelijken borstel ,
rustend op een spierachtig grondvlak ; deze borstels steeds en , altijd
op dezelfde wyze zich bewegend , gaan als een bezem over de opper-
vlakte der kolonie en beletten op deze wijze dat zich larven of kleine
dieren op haar neêrzetten. De eerstgenoemden komen meer voor dan
de laatsten ; zeer zelden worden beiden te zamen op dezelfde kolonie
aangetroffen.
DE MALEISCHE BEER ( Ursus malayanus).
Oost-Indië bezit (den Binturong , Arctictis penicillata , Tem. m. niet
mede gerekend) slechts één vertegenwoordiger van de familie der
beren, n. 1. de Maleische beer, door de Maleiers Broeang , door de
Batta’s Kiboel genoemd. De Maleiers op Sumatra (Deli) onderscheiden
echter volgens dr. hagen twee soorten, n. 1. de gewone en een grootere.
zonder keelvlek. Ook de Batta’s spraken hem van een beer zonder
keelvlek. Bickmore deelt mede dat men deze beren gewoonlijk zon-
beren [Helarctos malayanus) noemt , wegens hunne gewoonte om zich
in den heeten zonneschijn te koesteren.
De Maleische beer heeft eene lengte van ongeveer 1.4 M. bij eene
hoogte van 0.70 M. Hij heeft een gerekt maar toch plomp gebouwd
lichaam , dikken kop , breeden snuit , kleine ooren en zeer kleine oogen.
De teenen zijn naar verhouding lang, met krachtige klauwen. De kort-
harige maar dichte vacht is glanzig zwart, met uitzondering van de
zijden van den snuit , die vaalgeel zijn en een lichte geelachtige vlek
op den borst , die soms den vorm van een hoefijzer heeft , halvemaan-
vormig of ringvormig is.
Hp komt voor op Sumatra en Borneo.
»De broeang''' , zegt dr. hagen, »is een veel voorkomende en meer
dan de tijger gevreesde gast in de aanplantingen van kokosnoten ;
want hij beklimt de boomen om de jonge uitspruitsels machtig te
worden , waardoor de boomen doodgaan en groote schade wordt aan-
gericht. Een boom welke door hem bezocht is , draagt nog jaren lang
de indrukken van zijn diep in den bast gedrongen klauwen. Natuurlijk
zoekt hij ook den honing der bijen te bemachtigen , doch de sluwe
bijen zoeken voor hunne nesten de hoogste boomen met den gladsten
stam uit, zoo dat voor meester Petz geen kans bestaat den honing
te bemachtigen.”
» Eenzaam en langzaam gaat de broeang zyns weegs, ook op den
dag, en heeft derhalve menige ontmoeting met den mensch, wien hij
echter, als men hem rustig laat gaan, niet aanvalt. Integendeel wijkt
hij voor hem, maar niet zoo laf-vreesachtig als de tijger, doch om
DE MALEISCHE BEER.
93
ZOO te zeggen waardig, zich zijne kracht bewust en zonder zich te
haasten.”
»Ik had eenmaal eene ontmoeting met een beer, toen ik, zonder
geweer , op de vlinderjacht een weg door het bosch volgde. Een hoek
omslaande liep ik hem byna tegen het lijf. Hij draaide zich om en
liep langzaam en onder een geergerd hau-hau-hau , dat het best te
vergelijken is met het geblaf van een hond , heen en ik kon zijn
stevigen draf nog een tijdlang in het woud hooren.”
Zoo heel onschuldig schijnt de broeang echter toch niet te zijn ; ten
minste bij Mohnike vindt men gewag gemaakt van een chinees, die
bij Sambas door vier beren werd gedood. Eenige soldaten van het
fort , aldaar toevallig langs den weg komend , kwamen te laat om den
man te redden. Zij schoten twee beren dood en verjoegen de andere
terwijl zij het lichaam , waarvan de beren reeds een deel hadden ver-
slonden , te Sambas brachten.
Men treft den Maleischen beer in Indië zeer dikwyls in gevangen-
schap aan, zoowel bij Inlanders als bij Europeanen. »Ook ik,” zegt
dr. HAGEN, »heb ze meer dan eens langen tyd gehad, doch alleen
als zij nog zeer jong en klein zijn geven zij u pleizier. De mijnen
liepen mij als hondjes na, maar waren zeer nieuwsgierig , zoodat zij
alles onderzochten en besnuffelden, waardoor zij, als ik met hen wan-
delde, achterbleven , op mijn roepen geen acht sloegen en ik ze dik-
wyls verloor. In een donker hok opgesloten , sliepen zij bijna den
geheelen dag , totdat ik ze er uit liet om te spelen of te gaan wande-
len. Ik voedde ze met rijst, melk en vruchten. Toen zij grooter werden
en tanden kregen , begonnen zij gevoelig aan de met hen spelende
hand te knabbelen en deden duidelgk moeite om die klein te krijgen ,
zoodat het later niet meer geraden was ze bij het spelen aan te
raken. Toch waren zij niet boos of valsch, maar beten slechts uit
gewoonte. Toen zij grooter werden luisterden zij niet meer naar mij ,
maar liepen , als ze uit hun hok waren gelaten , waarheen zij wilden ,
doch nimmer ver weg.”
» Lieden welke zich veel met jonge dieren bemoeien en ze steeds
bij zich , ja zelfs in bed nemen , zooals b. v. met de njais of indische
huishoudsters dikwijls het geval is , krijgen ze zeer tam , zoodat zij
op hun roepen uit den meest verwijderden hoek van het huis komen
aanloopen, zich gaarne laten liefkoozen en ook lief koozingen beantwoorden,
kortom , zich als een welopgevoede jonge hond gedragen. Toch houden
ook deze zich jegens vreemden altijd schuw en boosaardig , zoodat
94
DE MALEISCHE BEER.
geen vreemde ze durft aanraken en met den tijd , na ongeveer een
jaar of langer , houdt zelfs bij de tamste dieren alle gedweeheid op.
Ik heb dit bij zes jonge beren geconstateerd. Zij worden dan wel
juist niet boosaardig, maar onverschillig, vreezen hun meester niet
meer en geven niets meer om hun tehuis. Zij nemen alleen hun
voedsel nog aan, beginnen langzamerhand zelfstandig te worden en
blijven op een goeden dag weg.”
»Een kennis van mij hield een jongen beer langer dan een jaar;
hij was zoo tam als een hond en stond zelfs vreemden toe met hem
te spelen. Deze toestand werd in het tweede jaar langzamerhand
anders. Petz begon zijne uitstapjes uittestrekken tot in het naaste
woud , klom op stoelen en tafels en zelfs in de bedden ; als zijn
meester hem wilde straffen liet hij hem op eene wijze , die geen
twyfel aan zijne bedoelingen overliet, de tanden zien en verdroeg ten
laatste niet de geringste straf meer , zoodat zelfs zijn meester eindelijk
verscheidene keeren de vlucht voor hem moest nemen. Kortom de
beer gedroeg zich alsof het geheele huis hem toebehoorde. Dit werd
hoe langer hoe erger. Toen hij eindelijk des nachts tot in de hutten
der koelies doordrong en de lui verschrikte en het hun lastig maakte door
zijn zoeken naar iets eetbaars , zonder echter daarbij ooit iemand
kwaad te doen , werd besloten hem op te sluiten. Maar nu werd
het dier steeds wilder en onhandelbaarder en het einde was , dat
zijn meester, nadat hij eens duchtig in de hand gebeten was, hem
doodschoot.”
Het resultaat dat men met het opvoeden van jonge broeangs bereikt
is niet anders , dan dat hij voor den mensch geen vrees krijgt en ,
daar deze hem geen kwaad doet, hem van zijn standpunt nog ver-
achten leert toe.”
Een andere ondervinding deed raffles op , die volgens brehm ,
een beer bezat, welke vrij rondliep en niet het geringste kwaad deed.
Hij kon zelfs in de kinderkamer gelaten worden en men behoefde
hem nimmer aan een ketting te leggen of door slagen te straffen.
Meer dan eens kwam hij zeer netjes aan tafel en vroeg om wat eten.
Hij toonde zich een echten fijnproever, daar hij geen andere vruchten
dan mangos eten en niets anders dan champagne drinken wilde.
Van dezen wijn was hij een hartstochtelijk liefhebber en als hij een
tijd lang zijn lievelingsdrank niet kreeg verloor hij, naar het scheen,
zpn goed humeur. Iedereen in huis hield van hem en hij deed zelfs
het kleinste dier geen kwaad.
J)E MALEISCHR BEER.
95
Ook BTCKMORE verhaalt van een beer van den adsistent-resident
van Bengkoelen , die zeer tam was.
De Maleische beer behoort tot de weinige dieren welke zelfs voor
den koningstijger niet uit den weg gaan. bickmore verhaalt daarvan
het volgende geval.
»De adsistent-resident (van Bengkoelen) verhaalde mij van een
merkwaardig gevecht tusschen twee andere bewoners dezer wouden.
Toen hij controleur was op een kleinen post, een weinig ten nooiden
van hier gelegen , kwam op zekeren morgen • een inboorling hem
vragen of hij ook de gewone door het Gouvernement uitgeloofde
premie kreeg als hij een dooden tijger vond en diens kop bracht.
Op een toestemmend antwoord vertelde de inboorling dat er zeker
in het woud nabij zpne kampong een gevecht tusschen twee tijgers
had plaats gehad, want men had hun gebrul en gehuil gehoord en
zij hadden zoolang gevochten , dat er ongetwijfeld een op de plaats
was doodgebleven, Eenige mannen gingen nu naar den verwachten
buit zoeken en bevonden spoedig dat het gevecht niet, gelijk zij
vermoedden , tusschen twee tijgers was geweest , maar tusschen een
tijger en een beer en dat beiden dood waren. De beer hield den
tijger nog omklemd en deze had zijne tanden diep in den nek van
den beer gedrukt. De inboorlingen zochten toen eenige rottingen bij
elkander, bonden die om de twee dieren, juist zooals zij daar
lagen , en droegen hen aan een lang bamboes naar het bureau van
den controleur , die in zpn volgend officieel rapport een omstandig
verslag van dit zeldzaam tweegevecht gaf.”
Twello, Sept. 1901. J. Hendrik van Balen.
HET UITSTERVEN VAN VEENPLANTEN.
Het droogleggen en ontgraven der veenen is uit den aard der zaak
een gevaar voor de zeldzame planten , die daar groeien. Zij zyn aan
die bepaalde soort van groeiplaats gebonden ; wordt deze afgeveend
en tot turf vergraven , zoo verdwijnen de bedoelde gewassen. En juist
aan de kennis van deze soorten hecht zich een bizonder belang, daar
zij in den regel zelven overblijfselen zijn van een vroegere flora , van
96
HET UITSTERVEN VAN VEENPLANTEN.
wier aanwezigheid wij misschien niets zouden weten, als deze zooge-
naamde relicten niet tot ons gekomen waren.
CoNWEN'iz, die zich veel moeite geeft om de levende gedenkteeke-
nen der geschiedenis bekend te maken en behouden te doen blijven,
en die vooral menige historische of uit anderen grond belangrijke
boom voor ondergang behoed heeft , eenvoudig door de beteekenis in
de belanghebbende kringen te doen waardeeren , wijdt thans eene
studie aan deze relicten der veenen. Hij somt een aantal voorbeelden
op , deels van reeds uitgeroeide soorten , deels van zulke , die gevaar
loopen , binnen kort te verdwijnen. Het zijn voornamelijk gewassen
van Oost-Pruissen , die overigens of in Zweden en Noorwegen , of op
gebergten van Zuid- en Midden-Duitschland voorkomen. Sturmia
Loeselii, bij ons welbekend, verdween met de veenen bij Brück , bij
Trier en op vele andere plaatsen in Duitschland. Evenzoo de dwerg-
berk {Betula nana). Primula farinosa , een sierlijk alpenplantje dat
ook in Zweden zeer algemeen is, groeide in 1876 nog bij Danzig ,
maar is sedert uit die geheele streek verdwenen. In het meer van
Mirchau was vroeger de waternoot. Trapa nntans, niet zeldzaam; doch
sedert in 1862 dat meer drooggemaakt is, is ook deze soort verloren
gegaan. Aldrovandia vesiculosa , een insectenetend gewas, werd nog in
1882 in het meer van Okunek bij Briesen aangetroffen ; het was de
eenige groeiplaats in Noord-Duitschland. Dit meer is thans nagenoeg
droog , de Aldrovandia vindt men er niet meer.
Het is natuurlyk onmogelyk alle meren en veenen waar zeldzame
gewassen groeien , in stand te houden en te beschermen , en nog
menige belangrijke soort zal vroeg of laat moeten verdwijnen. Conwentz
wijst daarom op hot belang, eensdeels van een zeer grondig onder-
zoek van de flora van veenen , waarvan een ontginning te voorzien
is, anderdeels van het beschermen van zoodanige kleinere plassen en
veentjes , die geen oekonomisch belang hebben. Hij wijst er tevens
op , dat ook de studie van de fossiele en subfossiele overblijfselen in
de turflagen , meer dan tot nu toe moet terhand genomen worden ,
want weldra breekt de tyd aan , dat dit niet meer mogelijk zal zijn.
Ontbreekt dan de schakel, die nu nog te vinden is, dan zullen allerlei
vraagstukken van planten-geographischen aard , niet , of ten minste
niet rechtstreeks meer beantwoord kunnen worden.
Ook ten onzent verdienen de wenken van dezen vaderlandslievenden
plantkundige behartiging. [Uit Prometheus 13 Jaarg. 1901/1902 11.)
DE V.
BÜSCHEXPLÜITATIE IN CALIFORNIE
DOOR
HENRI HUS.
Californië strekt zich uit over bijna tien breedtegraden , een afstand
ongeveer gelijk aan die van Amsterdam tot de Middellandsche Zee.
Valleien en bergen wisselen elkander gedurig af, terwijl de golven
van den Grooten Oceaan de kusten van dit land bespoelen. Het
vertoont daarom eene groote verscheidenheid van klimaat. Terwijl in
het eene gedeelte de grond met sneeuw bedekt is, staan in het andere
de rozen in vollen bloei. Den reiziger, die deze streken bezoekt, valt
vooral de weelde van den plantengroei in het oog. Wuivende palmen ,
slanke yucca’s en eucalyptus-boomen schijnen elkander te verdringen ,
terwijl vooral de coniferen , en daaronder in de eerste plaats de Se-
quoia^s, de aandacht trekken.
Van deze bestaan twee soorten. Sequoia gigantea en Sequoia semper-
virens , die beiden slechts in Californië voorkomen. De laatste soort
werd in 1846 door endlicher, een Oostenrijksch botanist, voor het
eerst beschreven , en zoo genoemd ter eere van seqüoyah , een opper-
hoofd der Cherokeezen , terwijl de boom den soortnaam sempervirens
te danken had aan den hoogen ouderdom , welken hij kan bereiken.
Maar in afmetingen wordt hij overtroffen door de hem aanverwante
Sequioa gigantea. Deze werd in 1850 ontdekt en verkreeg eerst den
naam Wellingtonia (lindley). Dit stond den Ameidkanen echter niet
aan , en de boom werd door winslow herdoopt in Washingtonia.
Maar eindelijk bleek dat hij tot hetzelfde geslacht behoorde als de
Sequoia sempervirens van endlicher en sedert draagt hij den naam
van Sequoia gigantea. Zich een denkbeeld te vormen van de grootte
dezer soms 140 M. hooge boomen , is, zonder ze gezien te hebben,
byna onmogelijk. Door één boom, den »Wowona,” is een gat gemaakt,
7
98
BOSCHEXPLOITATIE IN CALIFORNIË.
waar eene breede wagen gemakkelijk doorheen kan rijden , terwijl er
een omgevallen boom is, waarop een aantal ruiters, paard en al,
twee aan twee kunnen staan.
De Sequoia gigantea komt slechts in Californië voor , en in kleine
groepen , waarvan er twaalf bekend zijn. De meest belangrijke dier
groepen wordt gevormd door de »Mariposa Big Trees,” terwijl het
»Calaveras Grove” ook zeer bekend is.
Maar voor den houthandel zijn deze boomen van minder belang ,
daar zg niet menigvuldig genoeg voorkomen. Echter zpn er in het
Noorden van Californië groote wouden, die voornamelijk uit Sequoia
sempervirens bestaan. Hieruit wordt het door geheel Amerika zoo
vermaarde »redwood” verkregen.
Deze wouden waren vóór 50 jaar gouvernementsland , slechts door
Indianen bewoond. Maar toen men begon in te zien welk eene groote
waarde de bosschen vertegenwoordigden, toog men er heen om het
land in bezit te nemen. Het opneraen van gouvernementsland is door
de wet geregeld. Elk burger der Vereenigde Staten en ieder, die
of&ciëel zijn wensch te kennen heeft gegeven dit te worden , heeft
het recht zich op een stuk land van zekere grootte te vestigen en
het na vijf jaren van de regeerirg te koopen voor 2^2 dollar per
acre. ^ Wat in dezen zin opgesloten ligt is slechts eene algemeene
waarheid , want de voorwaarden verschillen , naar gelang het doel ,
waarmede het land opgenomen wordt. Hoe het ook zy , deze voor-
waarden zijn van zulken aard , dat ontduikingen der wet dikwijls
plaats grijpen en één persoon zich meer land toeeigent dan door
de wet veroorloofd wordt. Dit vond ook plaats met betrekking tot
deze wouden , zoodat , op die wijze en door aankoop , enkelen zich
van groote uitgestrektheden meester maakten.
Op het oogenblik is het grootste gedeelte der wouden in het
Noorden van Californië in handen van enkele syndicaten. De aan-
deelhouders verlangen natuurlijk de hoogst mogelijke rente te trekken
van hun kapitaal , en hieraan zal het te wijten zijn , dat over vijftig
jaar het grootste gedeelte der reuzenboomen verdwenen zal zijn.
Hierover echter later.
Elk gedeelte van het woud , dat aan één eigenaar behoort , wordt
gewoonlijk een » claim” genoemd en nader aangeduid door er den
naam van den eigenaar vóór te zetten. Is de » claim? groot genoeg,
^ 1 Acre = 0.4047 Hectare.
BOSCHEXPLOTTATIE IN CALTFORNll'.
99
dan wordt ze in een of meer stukken verdeeld. Over elk stuk is een
opzichter aangesteld, in de wandeling »boss” genoemd. Deze »boss”
staat onder de orders van den agent der eigenaars , die gewoonlijk in
het naastbij gelegen plaatsje aan de zeekust zijn verblijf houdt, om
daar over hunne verschillende belangen te waken. De agent is direct
verantwoordelijk aan de eigenaars , die hun hoofdkantoor gewoonlijk
in eene der grootere , aan het Noordelijk deel van den Stillen Oceaan
gelegen steden , zooals San Francisco en Seattle , hebben.
De groote hoeveelheid tact , waarover de meeste dezer opzichters
schijnen te beschikken , is werkelijk verbazend. Immers zij staan bijna
»in loco parentis” tegenover een vijftigtal werklieden, groote , stoere
kerels, — physisch sterk, moreel zwak. De »boss” moet zorgen dat
de werktuigen in orde zijn , dat het werk op tijd begint , dat het
voedsel goed is , dat er geen dronkenschap voorkomt , en dat twisten
bijgelegd, zoo niet voorkomen worden en tegelijkertijd dat orders
van hooger hand stipt uitgevoerd worden. Voorwaar geen gemakke-
lijke taak , wanneer men aan den eenen kant deze groote kinderen ,
aan de andere zijde de kapitalisten heeft. En deze laatsten hebben
gewoonlijk geen denkbeeld van de were toestanden , zijn er zelfs nooit
geweest, wenschen slechts zooveel mogelijk geld binnen te krijgen
en zoo weinig mogelijk (voor werktuigen en voeding) uittegeven.
En of de »boss” goed slaagt? Toen ik voor het eerst een »logging-
camp” zou bezoeken, verwachtte ik een » ruwen boel.” Welk eene
aangename verrassing viel mij te beurt. Volmaakte orde en eene
opgewekte stemming heerschten onder de werklieden. Van dronken-
schap en twisten geen spoor, vloeken hoorde men niet; ieder was
vroeg op, op tpd aan het werk, vroeg naar bed. Voorwaar eene
prachtige illustratie van het ?>mens sana in corpore sano.”
De »boss” is gewoonlijk een Deen of Zweed. Onder de werklieden
treft men vooral veel Noren aan, minder Amerikanen, een enkelen
Italiaan of Spanjaaid en soms een » half breed” (kleurling.) ^
Er zijn er van alle leeftpden , van den vyftienjarigen jongen , die
met den smeerpot loopt, lot den vijfenzestigjarigen houthakker, ter-
^ Opmerkelijk is het, dat in het Westen van Amerika elke nationaliteit haar bijzon-
der beroep schijnt te hebben. Spanjaarden zijn visschers, Italianen tuiniers en vruchten-
verkoopers, Porlugeezen houden er melkkoeien op na en Noren zijn zeelui of houthakkers,
terwijl het ook wel bekend is", dat in de grootere steden van Amerika, zooals New-
York en San Francisco, de politiemacht voor het grootste gedeelte uit zonen van het
groene Erin bestaat. De eerste drie worden in de wandeling samengevat als „Dago’s,”
terwijl alle Scandinaviërs zonder onderscheid als »Swedes” bekend staan.
100
BOSCHEXPLOri'ATIE IN CALIFORNTË.
wijl hier en daar een oudje , die zich onledig houdt met het vylen
der zagen , zich nog de dagen herinnert , dat de Russen in Californië
in hun glorie waren , dagen waarin men nog niet droomde van de
schatten , in den Californischen bodem verborgen.
De werklieden wonen samen in »camps.” De eigenaar laat op een
centraal gelegen punt , liefst een open plek , een barak zetten. Daar
binnen, langs de wanden, zijn kooien (»bunks”) aangebracht, in het
midden eene plaats voor een kachel. Ieder zorgt voor zijn eigen dekens.
Buiten , langs een der wanden , is op eene hoogte van ongeveer één
meter een plank aangebracht. Hierop staan tinnen waschkommen ,
onder iedere kom een emmer. Wat er verder noodig is wordt door
de arbeiders zelf bezorgd.
Maar deze barakken staan om verschillende redenen in een minder
goeden reuk. Liever wonen de werklieden , of alleen , of met een
vakgenoot , in een hutje , dat de eigenaar hun goedwillig toestaat te
bouwen. Daar de eersten zelf het voor een hut benoodigde hout
moeten betalen, blijft het ook hun eigendom en mogen zij het, bij
eventueel vertrek , aan een ander verkoopen. Deze hutten zijn hoogst
eenvoudig : vier muren en een dak , een venster en een deur. De
meubels bestaan uit een of twee veldbedden (ook wel getimmerde
slaapplaatsen) , een tafel en een paar banken. Kasten zpn er niet ;
wil men iets opbergen , dan moet een koffer gebruikt worden.
Een kamp levert wel een aardigen aanblik. In de schaduw der
hooge boomen vormen de slaapbarak en de groote schuur , waar
gegeten wordt, het middelpunt. Daarom heen, tusschen het groen
verscholen , liggen de hutten. Gewoonlijk is de hut , waar de opzichter
alleen woont , een weinig grooter dan de andere en onderscheidt zij zich
door de aanwezigheid van gordijnen voor de vensters. Uit den toestand
der hut en uit de versieringen , van binnen en van buiten aange-
bracht , blijkt dikwijls de geliefkoosde uitspanning van den eigenaar.
De een is jager en zijn deur prykt met hertehorens , een ander
is plantenliefhebber en zijn hut is begroeid met ranken , en er Vóór
staan bloemen ; een ander weer brengt kunstig snijwerk aan. Maar
overal valt de afwezigheid der vrouw optemerken. Slechts een enkele
werkman is getrouwd. In dit geval woont hij meestal op een kleinen af-
stand van het kamp, in eene grootere hut, die zich door heldere gordijnen,
schoone vensterglazen en een goed onderhouden tuintje aangenaam van
de andere onderscheidt. De inkomsten zijn dan ook grooter, daar de
vrouw er gewoonlpk een aardig duitje bp verdient door het wasschen
BOSCHEXPLOITATIE IN CALTFORNlli.
101
en stryken van de zondagsche boorden en overhemden der werklieden.
Vrouwen (Indiaansche uitgezonderd) zijn in die streken eene zeld-
zaamheid. Eene enkele vindt men in de kampen, waar ze kookt;
maar gewoonlijk wordt deze post door Chineezen vervuld. Wat de
squaws betreft , de Indiaansche vrouwen dier streken munten noch door
bevalligen vorm. noch door schoonheid uit, waar nog bijkomt, dat
zij zich het aangezicht verven. Zij verrichten al het werk , terwijl
hare echtgenooten zich met de jacht onledig houden of een dolce
far niente genieten. Ook zijn er weinig jonge squaws. Een Indiaansch
dorp aan den mond van de Klamath bezocht ik , waar geen enkele
volwassen Indiaansche vrouw onder de vijftig was aan te treffen.
Zal een der werklieden trouwen , dan bouwt hij in zyn vrije uren
eerst een huis , dat gewoonlijk slechts uit twee of drie kamers bestaat.
Is het huis geheel of nagenoeg gereed, dan wordt er een »house-
warming” gegeven; dan is er groot feest, dat gewoonlijk den vorm
van een bal (sic) aanneemt. Van heinde en verre stroomt het er heen.
Nog wel herinner ik mij een vijf mijl langen tocht dwars door het
oerwoud, naar zoo’n danspartij. Alles, wat de omtrek aan schoon-
heid en bevalligheid opleverde , was aanwezig , van de reusachtige
»cooklady”, in het wit, met witgaren handschoenen, die de dikke
roode polsen niet verborgen , tot de opzichtersdochter , die eene kost-
school bezocht had , piano speelde en zich daarop niet weinig liet
voorstaan. Maar het vermakelijkst waren de mannen , die zich natuurlijk
in gala vertoonden. De verschijning van den ceremoniemeester, in
eene lichtgele broek , zwarten kuitendekker , laag vest , licht rood
overhemd en paarsen das , kon niet nalaten den lachlust op te wekken.
De stampende , woest door elkander springende , uiterst vergenoegde
menschengroep , de geuren van de »Svenska” punch, vermengd met
den rook van het groote houtvuur , dat vóór het huis brandde , het
gekras van een viool , de met sterren bezaaide hemel , die door de
daksparren te zien was, dat alles maakte een onuitwischbaren indruk.
Wat het eten betreft, hierin voorziet de eigenaar. Zooals reeds
opgemerkt werd , is er een groote schuur waar gegeten wordt. Deze
schuur is in tweeën verdeeld. Een kleiner vertrek wordt als keuken
gebezigd , het grootere als eetzaal , terwijl de kok gewoonlijk ook
hier eene slaapplaats vindt. De eetkamer zelf is van elk versiersel
ontbloot. Er staan slechts een of meer lange tafels , met zeildoek
bedekt , en banken er naast. Drie maal daags wordt gegeten , om 6 ,
om 12 en om 6 uur ’s avonds. Wat het voedsel betreft, dit is over
102
BOSCHEXPLOrrATIE IN CALIEORNIË.
het algemeen goed en overvloedig en bestaat voornamelijk uit vleesch ,
boonen , aardappelen , gekookte , gedroogde vruchten , brood en
havermout. Versche groenten verschijnen zelden op den disch. Koffie
en thee worden in groote kwantiteiten verbruikt. De raaaltpden ver-
schillen onderling niet veel. Het eenige onderscheid , dat ik tus-
schen het ontbijt en het middagmaal kon opmerken , lag in de kleur
der boonen, ’s ochtends wit, ’s middags bruin. Deze voeding levert
het voordeel op , dat zij niet kostbaar is on toch aan alle door het
lichaam gestelde eischen voldoet. Zij is gezond en zieken komen dan
ook slechts zelden voor in de »lumbercamps”.
Het voedsel is in het loon begrepen. Werkt een arbeider een of
meer dagen niet , dan moet hij , indien hij zijne maaltijden aan de
gemeenschappelijke tafel gebruikt, een halven dollar per dag betalen.
De arbeiders zijn in »gangs” (ploegen) verdeeld: de v choppers”,
de »barkers”, de >outbreakers” en de »railroad gang.”
De choppers moeten de boomen vellen. Er zijn er gewoonlijk vier,
die twee aan twee werken. Zij zijn oudere , vertrouwbare en met
het werk vertrouwde arbeiders. Hun is opgedragen de boomen , die
geveld moeten worden uit te kiezen en ze daarna om te hakken. Is
een boom ter dood veroordeeld, dan worden gaten in den stam ge-
hakt op eene hoogte van 4 tot 8 voet. In deze gaten worden ijzers
aangebracht en over deze ijzers een plank gelegd, waarop de hout-
hakker komt te staan. De stam van eene oude Sequoia naraelpk is
meestal tot op eene hoogte van 6 a 10 voet boven den grond veel
dikker dan hooger op. Dit wordt veroorzaakt door den groei van
knieën , die den boom stutten. En daar het hout van deze knieën
zeer hard is en minder geschikt om groote planken uit te zagen ,
begint men eenvoudig een weinig er boven , te meer daar wel de
helft van het werk van het omhakken hierdoor bespaard wordt.
Zijn nu eenmaal de planken gelegd , dan wordt een wigvormig
stuk uit den voorkant van den boom gehakt. ^ Dit hakken is lang
geen gemakkelijk werk. Niet alleen vereischt langdurig hakken eene
groote krachtsinspanning , maar dit is niet genoeg. Er behoort een
zekere » swing” toe; de kracht van den slag moet niet uit den arm
komen, maar uit het momentum van de bijl. Ook moet de slag
^ Daar alle boomen in dezelfde richting geveld worden en de hakkers zich lang-
zamerhand dieper in het bosch begeven , verstaat men onder den voorkant van een boom
die zijde, welke naar het reeds ontgonnen bosch gekeerd is.
BOSCHEXFLOITATIE IN CALIFORNll'.
103
op eene bepaalde plaats vallen. Dit alles is moeilijker dan naen
denkt en, als het eens door een leek geprobeerd wordt, krpgt
hij eerbied voor den arm , die de bgl met zooveel juistheid den
geheelen dag door kan zwaaien. En wat die juistheid betreft, de
boom moet op eene vooraf bepaalde plaats vallen. De richting van
den val hangt af van het gemaakte gat. Om te weten of de
boom in de gewenschte richting zal vallen , gebruiken de hout-
hakkers een werktuig , dat veel van een reusachtig kompas heeft.
De twee punten worden in de hoeken van het gat gezet , en een
stuk hout, aan de as bevestigd, wijst de richting aan, in welke
de boom zal vallen. Is de richting niet de gewenschte , dan wordt
nog eenig hout uit een der hoeken verwijderd. De oppervlakte , nu
door het hakken blootgelegd , is als geschaafd , zóó goed weten de
hakkers de bijl te hanteeren.
Is men zoover gevorderd , dan wordt tot zagen overgegaan. De
stellage wordt verplaatst naar den achterkant van den boom , de
6 of zelfs 8 voet lange zaag wordt in positie , een weinig hooger
dan de onderste horizontale haklijn geplaatst en het zagen begint
en duurt voort, tot ook aan deze zijde ongeveer van de dikte
van den boom doorgesneden is. Dan wordt de zaag , evenals alle
overtollige werktuigen , weggelegd , eene grootere of kleinere wig in
de spleet gestoken en op de wig gehamerd.
Eindelijk hoort men een zacht gekraak. Nog één slag , en de
werklieden springen weg. Het gekraak duurt voort , wordt heviger
en heviger; men ziet dat de boom begint over te hellen en eindelijk,
met een geraas dat aan het vuur van een bataljon infanterie doet
denken , breekt het hout , dat den boom tot nu toe overeind hield. De
wind giert door de takken en met een schok , die de aarde over een mijl
in den omtrek doet dreunen , valt, in een stofwolk gehuld , de woudreus.
Door den val van den boom breekt deze buitendien ook aan het
boveneinde. De gebroken plaats heeft eene doorsnede van 2 a 3 voet.
Wat daarboven was, het grootste gedeelte van de kruin, is ver-
dwenen. Slechts hier en daar een gesplinterd stuk hout , een groene
tak , als getuigen van de vreeselijke kracht , die hier vóór eenige
oogenblikken werd uitgeoefend.
Hiermede is de taak van de vellers , wat deze boom betreft , afge-
loopen en beginnen zij aan een anderen boom. Twee vellers kunnen
per dag twee boomen van gemiddelde grootte omhakken. Eens echter
mat ik een boom , waaraan twee vellers twee en een halven dag moesten
104
BOSCHEXPLOITATIE IN CALIFORNIË.
arbeiden vóór hij viel. Deze Sequioa was dan ook 51^2 in omvang.
De hoornen vallen gewoonlijk in de gewenschte richting. Maar
men moet zorgen , dat geen andere hoornen in den weg liggen ,
omdat hierdoor groote stukken hout zouden verloren gaan. Hierin
voorziet de »bedder”, waarvan er één is voor elk paar » choppers”.
Hij maakt een »bed” voor den boom om in te vallen, door met
een dommekracht de in den weg liggende boomstammen te verwijderen.
Is de boom eenmaal geveld, dan nemen de »barkers” hem onder
handen. Er zijn gewoonlijk evenveel barkers als vellers , en ook zij
werken twee aan twee. Voorzien van breekijzers, verwijderen zij de
schors van de gevallen Sequoia’s. Hoe spoediger na het vellen dit
»barking” geschiedt, hoe minder moeite het kost. Ook laat de schors
gemakkelijker los als de boom in de lente geveld is , daar de nieuwe
cellen vlak onder de schors gevormd worden en te dien tijde betrek-
kelijk groot zijn en geen sterke wanden bezitten. Twee barkers kunnen
per dag 2 a 3 boomen van de schors ontdoen.
Deze schors wordt als onnut beschouwd. Wel hoort men van tijd
tot tijd dat het sommigen gelukt is haar voor een of ander doel-
einde te gebruiken , maar de proeven op dit gebied schijnen tot nu
toe niet met goed gevolg bekroond te zijn , ten minste , de schors
wordt niet in groote hoeveelheden verzameld. Speldenkussens van de
schors van Sequoia gigantea en Sequoia sempervirens worden te San
Francisco te koop aangeboden.
Op de » barkers” volgen de »sawyers”, die den boom in 16 a 18
voet lange stukken zagen. Slechts het gedeelte , dat vrij is van zij-
takken , kan voor planken gebruikt worden. Het staat bekend als
»clear length” en bedraagt gewoonlijk 100 a 120 voet, zoodat van
eiken boom slechts de helft of nog minder gebruikt wordt.
Nu kan de boom naar den zaagmolen vervoerd worden , maar
voor dat hij zoover is komt nog heel wat kijken.
In de bosschen bestaan hoofd- en zijwegen. De eerste komen op
bepaalde punten uit. Op deze punten zijn stellingen aangebracht ,
waarlangs rails zijn gelegd , die door wissels verbonden zijn met de
spoorlijn , die van de bosschen naar den zaagmolen loopt. Het hout
moet nu naar die stellingen gebracht worden. Te dien einde wordt
op den hoek van den hoofdweg en van dien zijweg, die het meest
nabij de plek waar men werkt gelegen is , eene kleine locomobiel
opgesteld en door zware kettingen aan nabij zijnde boomen .vastge-
maakt. De stalen kabel van de »donkey-engine” wordt door ket-
BOSCH EXPLOITATIE IN CA LIPORNlE.
105
tingen en haken aan een der boomstukken bevestigd , het signaal
wordt gegeven, de kabel wordt strak, de haken dringen diep in het
hout , zoodat het sap uit den boom loopt en met horten en stooten
komt het hout op den zijweg te liggen. Een t.weede en derde stuk
volgen , men verbindt ze onderling door kettingen en eindelijk trekt
de locomobiel ze op den hoofdweg. ^
Deze wegen zpn hoogst eenvoudig aangelegd. Al wat men doet is
het verwijderen van stukken hout en uitstekende wortels. De rest
komt, om zoo te zeggen, van zelf; want de groote last, die door
de locomobiel voortgesleept wordt , baant zich zelf een weg. Daarbij
komt nog, dat de bovengrond uit met klei vermengde humus bestaat ,
die, vóór de »logs” er over gaan, geregeld met water besproeid
wordt. Zijn eenmaal een paar boomstammen naar den hoofdweg ge-
bracht, dan is de weg gereed. Zij is hol, als een gevolg van den
vorm der. houtblokken, die er overgesleept worden en uiterst hard
en glad, dit laatste natuurlijk wegens den grooten druk, die op de
klei wordt uitgeoelend.
Sommige stukken zpn te groot om naderhand per spoor vervoerd
te worden. Alvorens zij van hun plaats worden gebracht, laat men
ze daarom door een dynamietpatroon in twee of drie stukken springen.
Als het hout eenmaal op den hoofdweg ligt, wordt het afgehaakt
en met den kabel van eene grootere locomobiel , die aan de stelling
bij den spoorweg staat , verbonden. Terwyl de arbeiders andere
boomstammen op den hoofdweg brengen , schuift de eerste last lang-
zamerhand naar zijne bestemming , op dezen tocht slechts vergezeld
door een jongen , die naderhand op eene slee , aan den kabel gehaakt,
de kettingen, enz. terugbrengt en uit de langs den hoofdweg staande
vaten , die door een arbeider herhaaldelijk uit eene naburige bron
gevuld worden, den grond vóór de »logs” besproeit.
Daar de afstanden tusschen de grootere en de kleinere locomo-
bielen tamelijk groot zpn , worden de benoodigde signalen door elec-
trische ‘schellen en door de stoomfluit overgebracht.
»Outbreakers” zijn er gewoonlijk 6 of 8. Voor de kleine locomo-
biel is een machinist noodig , bpgestaan door een jongen , die hout
^ Indien het te ontginnen bosch op eene berghelling ligt, laat men de boorfastaramen
langs eene daartoe vervaardigde gleuf, »cbute” genoemd, naar beneden glijden. Het
gebrnik van »flumes uit hout vervaardigde , met bet water der bergstroomen gevulde
beddingen , langs welke de boomstammen van het hooger gelegen land naar den zaag-
molen in de vlakte vervoerd worden, komt bier minder voor dan in Britscb Columbia.
106
BOSCHEXPLOITATTE IN CALIFORNlE.
sprokkelt en water aandraagt. Verder is er een jongen, die den weg
besproeit en een man , die met paard en slee water voor de langs
den weg. staande vaten haalt.
De boven beschreven wegen worden »mudroads” genoemd. Niet
alleen voldoen zij volkomen aan alle voor het vervoer gestelde eischen,
maar zij zijn ook , wegens den eenvoudigen aanleg en het gemakkelijk
onderhoud , niet zeer kostbaar en eene groote verbetering op de
vroegere »skidroads.” Voordat het gebruik van locomobielen bij bosch-
exploitatie in Californië algemeen werd , gebruikte men ossen als
trekkracht. Het hout werd vervoerd langs wegen , die uit dwars-
liggende , ongeveer één meter van elkander verwijderde balken be-
stonden. Deze balken moesten voortdurend met vet worden ingesmeerd,
waarvoor natuurljjk weder een arbeider noodig was. De ossendrijvers
waren gewoonlijk Dago’s , die zich den arbeid met diepe teugen uit
hunne veldflesschen verzoetten en het dan ook niet aan vloeken en
zweepslagen lieten ontbreken. Het gebruik van » mudroads” heeft daar-
om niet alleen de kosten van vervoer tot een minimum teruggebracht ,
maar ook de moreele toon van het werkvolk is er door verbeterd.
Het is te begrijpen, dat de verschillende »gangs” niet op dezelfde
plaats werken. In een gedeelte van het bosch weerklinken de bijl-
slagen , in een ander hoort men het geknars van de zagen , enz.
Aan de stelling staat , zooals gezegd is , eene groote , overdekte
locomobiel, de » bull-donkey.” De stellingen bestaan uit zware, dwars-
liggende boomstammen , ongeveer anderhalven voet in doorsnede.
Komen de boomstammen, door den kabel getrokken, in het gezicht,
dan neemt een jongen den op het vuur staanden vetpot en besmeert
met het vloeibare vet de balken. Hierdoor glijden de »logs” zeer
gemakkelijk op de gewenschte plaats. Kettingen en haken worden nu
verwijderd, op eene slee geladen en teruggebracht naar de kleine
locomobiel. Intusschen meet de machinist van de » bull-donkey” met
een voor dat doel vervaardigde maatstaf, het aangebrachte hout.
Zoo gaat het den ganschen dag , totdat de goheele stelling vol ligt
met boomstammen , die door eene locomotief op een trein van platte
wagens gesleept worden. Elke trein bestaat uit 8 a 12 wagens, die
ieder met een of twee houtblokken beladen worden. Van elke stel-
ling rijden een of twee treinen per dag af.
De spoorv/egen worden onderhouden door den »railroadgang” , die
uit 5 a 8 man onder een opzichter (foreman) bestaat. Zij genieten
hetzelfde loon als de andere arbeiders, namelijk twee dollars per dag.
BOSCH EXPLOITATIE IN CALIPOBNlE.
107
terwijl »foremen” wat meer, jongens de helft verdienen. Eens per
maand, op een Zondag, worden de werklieden betaald. Een trein
brengt dan de arbeiders uit de verschillende kampen naar het zee-
stadje, waar de hulpkantoren der eigenaars gevestigd zijn. Van het
verdiende geld keert echter een gedeelte weer terug naar den zak
van den werkgever , daar deze de eigenaar is van een aan bet kan-
toor verbonden winkel, waar alle mogelijke benoodigdheden , van
kleederen en linnengoed tot meubelen en kruidenierswaren , ja zelfs
geneesmiddelen verkrijgbaar zyn. De werklieden zijn wel genoodzaakt
in deze winkels hunne inkoopen te doen , daar zij ande) s gevaar
loopen hunne betrekkingen te verliezen.
De kleinere , aan de zeekust gelegen plaatsen hebben haar bestaan
geheel aan den houthandel te danken, maar schijnen in de laatste
jaren zeer achteruit gegaan te zijn. Haar aanblik herinnert onwille-
keurig aan de doode steden der Zuiderzee. Overal staan ledige pak-
huizen, terwijl de straten, slechts hier en daar bebouwd, zonder
plaveisel, waar het onkruid welig tiert, getuigen van vroegeren
bloei en van de grootsche schaal , waarop men alles meende te moeten
aanleggen. Dit laatste schouwspel leveren trouwens ook vele der
kleinere plaatsen in de Westelijke Vereenigde Staten.
De zaagmolen is het grootste gebouw en staat, op groote pilaren
rustend, meestal vlak aan zee, daar hierdoor alle afval, spaanders
en zaagsel, door dc »chutes” op het strand geworpen, met het tij
weggevoerd worden.
Is de eene zijde naar zee gekeerd , aan den tegenovergestelden
kant grenst het gebouw aan een water , waarin de houtblokken ,
door de treinen aangevoerd, geworpen worden. Nadat zij hier eenigen
tijd hebben gelegen, worden ze binnen de fabriek gehaald. De wijze,
waarop zooveel mogelijk arbeidsloon bespaard wordt , daar het werk
door machines geschiedt, getuigt van de vindingrijkheid van het
menschelijk vernuft. Van de fabriek uit rolt een wagen , aan een
kabel bevestigd , langs eene steile helling naar beneden en daalt tot
onder het water af. Twee op vlotten staande arbeiders leiden nu
een drijvenden boomstam tot op den wagen , bevestigen hem , geven
een signaal en langzaam gaat de wagen naar boven. Hier aangekomen
wordt het hout gebracht op een anderen wagen , die zich heen en
weer beweegt en zoo den stam in aanraking brengt met een hand-
zaag , die de 4 a 6 voet breede planken met het grootste gemak
afsnijdt. Gave en niet gave planken worden machinaal naar verschiD
108
BOSCH EXPLOITATIE IN CALIFORNll'.
lende punten gebracht , waar de laatste tot kleinere planken of tot
palen verzaagd worden. Zeer weinig hout gaat op deze wijze verloren. ^
Wat het bovenste gedeelte van den boom betreft, dit is minder
geschikt voor groote planken , wegens de vele takken , die dwars
door het hout loopen en de zoogenaamde kwasten veroorzaken. Maar
dit hout wordt toch niet geheel verwaarloosd , want hieruit maakt
men »shingles”, ongeveer voet lange, a 1 voet breede ,
1 a 2 c.M. dikke plankjes , die als dakbedekking dienen en de plaats
van onze dakpannen innemen. Dit is mogelijk , doordat het hout van de
Sequoia grooten weerstand biedt aan den invloed van regen en zon.
Zoo werden er op de » Midwinter Fair”, te San Francisco in 1894
gehouden, »shingles” tentoongesteld, die reeds 45 jaar dienst gedaan
hadden en nog volkomen gaaf waren.
De planken , palen en shingles worden door stoombooten en zeil-
schepen , die dikwijls aan de eigenaars der bosschen behooren , naar
de grootere , met spoorlijnen in verband staande kuststeden gebracht
en van daar verspreid.
De meeste huizen in Californië bestaan geheel uit het hout van
de Sequoia sempervirens , dat zacht, lichtrood van kleur, en hoewel
van fijne structuur, toch zeer duurzaam is. Ook kan het gepolitoerd
worden en daarom dient het tot bekleeding der binnenwanden , terwijl
het door zijne duurzaamheid bij uitstek bruikbaar is voor palen en
voor onderleggers (sleepers) van spoorlijnen.
De exploitatie of liever vernietiging van de Sequoia-wouden , die
slechts in Californië voorkomen , en in eene lange strook van de
Santa Cruz Mountains tot aan de zuidelijke grens van Oregon zich
uitstrekken, heeft sedert 1850 voortgeduurd en het is te voorzien,
dat binnen vijftig jaar de »Redwood” zoo goed als verdwenen zal
zijn. Dit is vooral aan twee oorzaken te wijten : 1” de wijze van
boschexploitatie , 2” de afwezigheid van herplanting , oorzaken die
beide haar grond vinden in het winstbejag der eigenaars ; want , zal
de exploitatie winstgevend zijn , dan moet men zoo eenvoudig mogelijk
te werk gaan en moet het woud minstens 150 jaar oud zijn.
Eindelijk zijn de Californiërs tot inzicht gekomen , eindelijk hebben
^ Voor eene uitvoerige en uiterst boeiende beschrijving van een Amerikaanschen hout-
zaagmolen , eene beschrijving die de juiste indrukken weergeeft en evenals de andere
gedeelten van het boek niets te wenschen overlaat , verwijs ik naar het werk van den
heer R. P. J. TUTEIN NOLTHENIUS, ^Nieuwe Wereld.” H. D. TJEENK WILLINK
& ZOON ; Haarlem , 1900.
BOSCHEXPLOITATIE IN CALlFORNll'.
109
zij het groote onrecht , door de eigenaren aan anderen gepleegd ,
begrepen, eindelpk het hen bedreigende gevaar bespeurd. Want zijn
de bosschen niet de vergaarplaatsen van het water, zijn zij niet de
longen der groote steden ? En hoewel het laatste hier niet van zulk
een groot belang is , ligt in het eerste de toekomst van Californië
opgesloten. Immers , zonder wouden en als een gevolg daarvan
zonder water, zou »the land of sunshine , fruit and flowers’*, met
zyn bijna subtropisch klimaat , bet lot deelen van zooveel andere ,
vroeger vruchtbare streken , die door het omhakken van bosschen
verdord zijn. Het water is het hartebloed van Californië ; zal de bodem
vruchten voortbrengen en den landman , die toch reeds met zulken
grooten tegenspoed te kampen heeft , een bestaan opleveren , dan moet
geïrrigeerd worden , dan moet water in overvloed voorhanden zijn. Reeds
ontwaart men de gevolgen van de roekelooze hanteering van den bijl ;
zichtbaar vermindert jaar op jaar de hoeveelheid water in de stroomen.
Het spreekt dus van zelf dat hier , en wel op staanden voet , han-
delend opgetreden moet worden. Gelukkig hebben zich hier en daar
vereenigingen tot bescherming der wouden gevormd , terwijl ook de
regeering , met name de »Division of Forestry of the Departement
of Agriculture” zich het lot der Sequoia’s heeft aangetrokken.
Op het oogenblik zijn de toestanden in de Sequoia- wouden de volgende.
Alle groote, gave boomen worden omgehakt, niet alleen de »redwoods’^
maar ook andere , zooals Tsuga mertensiana (de westersche hemlock)
en Picea sitchcnsis (Sitka spar) , die in deze wouden veelvuldig voor-
komen. Slechts de kleinere en alle door brand zwaar beschadigde
boomen blijven staan. Door het noodzakelijke heen en weer loopon
tusschen de gevelde boomstammen en het boven beschreven » uitbreken”
daarvan , worden alle kleinere boomen en struiken vernield , die evenals
dé kruinen, die niet verwpderd worden, langzamerhand onder den invloed
der felle zonnestralen verdrogen en een zeer ontvlambaar materiaal
vormen , dat maar al te dikwijls door vonken uit locomotieven en
locomobielen in brand raakt. Gelukt het niet de vlammen in den
aanvang te stuiten , dan slaan zp naar het nog niet ontgonnen ge-
deelte van het bosch over en is de schade niet te overzien , want
de mensch staat hier machteloos. Hoewel de schors van een Sequoia
van zulk een aard is, dat het vuur den boom niet kan beschadigen ,
zoo is deze eigenschap alleen van waarde als de bosschen uitsluitend
uit Sequoia’s bestaan. Maar gewoonlijk bevinden zich andere boom-
soorten , vooral coniferen , tusschen de redwoods en de hitte , veroorzaakt
110
BOSCHEXPLOITATIE IN CALlFORNll'.
door het verbranden van het aan hars zoo rijke hout der eerste ,
verschroeit de schors der reuzenboomen , die dan insgelijks vlam vatten.
Overal vindt men dan ook sporen van vroegere branden.
Slechts zelden gebeurt het echter , dat een Sequoia geheel verteerd
wordt. De meeste worden slechts hier en daar door de vlammen
aangetast , en blijven , tenminste gedeeltelijk , voor den houthandelaar
bruikbaar. Maar zulke branden herhalen zich telkens gedurende de
eerste jaren na de exploitatie van het bosch , en jaar op jaar worden
de jonge boomen door het uit zijn banden gebroken element ver-
nietigd. En wordt soms het jonge hout door de vlammen gespaard ,
zoo wordt het toch afgegeten en vertreden door groote kudden
schapen en geiten. Daarbij komt nog, dat tal van andere boomen,
waaronder vooral de els {Alnus rhombifolia) , Ahies Dauglasii en
Picea sitchensis mede den strijd om het bestaan aan vangen. Vooral
het zaad van de eerstgenoemde plant kiemt gemakkelijk in de reeds
zoo vruchtbare humus-laag , die den grond bedekt , terwyl de bodem
nog verrijkt is met de door den regen uit de asch geloogde zouten.
Ook zijn de beekjes opgedroogd ; en zonder water groeit de jonge
redwood uiterst langzaam. Zoo komt het dan ook , dat op vele pun-
ten Alnus rhombifolia in grooten getale den grond bedekt, waar nog
vóór weinige jaren de stammen der Sequoia’s zich verdrongen. Heeft
eenmaal de els daar de overhand verkregen , dan staan de kansen
van de jonge Sequoia’s zeer slecht, om hem ooit te verdringen,
want: licht en lucht ontbreken.
De eerste vraag , die zich nu opdoet , is : wat doet de Secjuoia zelf
om niet te gronde te gaan. Ten eerste heeft de plant de schors,
die , zooals reeds boven opgemerkt werd , als eene uitstekende be-
scherming tegen het vuur dienst doet. Maar , wat voor den boom
het grootste voordeel oplevert, is de eigenschap, aan betrekkelijk
weinig hoogere planten gemeen, om zich, behalve door zaad, op
vegetatieve wgze te vermeerderen. In dit geval geschiedt het door
het spruiten uit de wortels van jonge scheuten , die naderhand tot
boomen aangroeien. Zij staan in een meer of min regelmatigen kring
om den moederboom geschaard en , omdat zij door dezen steeds ge-
voed worden en niet, zooals de uit zaad ontsproten boomen, hun
eigen voedsel moeten zoeken , hebben zij meer kans om in het leven
te blqven. Deze kringen van jonge boomen vallen minder in het oog
in de oerwouden dan wel in het vóór jaren ontgonnen bosch ,
waar zij betere voorwaarden voor hunne ontwikkeling vinden. Om
BOSCH EXPLOITATIE IN CALIFORNI>'.
111
een ouden boom bevindt zich een kring van jongere boomen , terwijl
daar buiten soms een andere kring kan worden opgemerkt. De
Sequoia houdt zeer hardnekkig aan het leven vast en oude stom-
pen , zelfs nadat zij bijna geheel verkoold zijn , bezitten dikwijls nog
genoeg levenskracht om een flinken tak uit te werpen , die dan natuur-
lijk veel kans heeft tot een grooten boom op te groeien.
Dit alles , gepaard aan den hoogen leeftijd , dien de plant kan
bereiken , een eigenschap waaraan zij ook haar soortnaam sempervirens
te danken heeft, bewijst voldoende, dat indien de bosschen op weten-
schappelijke , aan de eischen des tjjds beantwoordende , wijze beheerd
werden, zij behouden konden blijven. Men zou verwachten, dat door
de eigenaren zelf stappen in deze richting gedaan zouden worden ,
te meer daar er geen houtsoort is, die het »redwood” geheel zou
kunnen vervangen Maar lange jaren moeten verloopen , aleer de
sommen, op deze wijze besteed, rente zullen opleveren. Immers, een
Sequoia moet minstens 150 jaar oud zijn, aleer hij eenige waarde
voor den houtzaagmolen heeft. Een boom van 30 a 40 jaar zou
byvoorbeeld hoogstens een paar palen opleveren. Ook het land zou
gedurende deze jaren renteloos moeten blijven.
Van de zijde der eigenaars is dus niets te verwachten. Dit werd
ook ingezien door het Departement van Landbouw der Vereenigde
Staten. De »Division of Forestry” is daarom in de laatste jaren be-
gonnen plannen te maken om de totale uitroeiing van den Sequoia
tegen te gaan. Om dit te kunnen doen , moet de boschkundige ver-
schillende gegevens te zijner beschikking hebben, gegevens, waar-
onder de snelheid van groei van Sequoia sempervirens , Picea sitchensis
en andere boomsoorten in verschillende streken , het betrekkelyk
aantal waarin zij voorkomen , de omstandigheden , welke den groei
der jonge boomen begunstigen , de verschillende plantaardige en dier-
lijke vijanden van de bewuste planten, de belangrijkste zijn. Deze
gegevens moeten gedurende eene reeks van jaren verzameld worden ,
voor dat zelfs een voorloopig verslag kan worden uitgebracht. Door
jaarlijks houtvesters en helpers naar de Californische oerwouden te
zenden , tracht de regeering de noodige waarnemingen te doen.
Het is te begrijpen , dat de onkosten , aan deze onderzoekingen
verbonden , eene belangrijke post vormen op het budget van de Af-
deeling van Houtteelt en is het noodzakelijk , dat de uitgaven zoo
klein mogelijk zijn. Toch zijn vele personen voor het werk noodig
en is het, en in de wouden, en op de kantoren te Washington,
112
BOSCH EXPLOITATIE IN CALIFORNIÊ.
van zulk een aard , dat het slechts door ontwikkelde personen kan
geschieden. Deze laatsten, die voor eene kleine som hunne krachten
beschikbaar willen stellen, worden gevonden in de universiteiten.
Vele der studenten , vooral natuurlijk zij , die reeds hun aandacht op
houtteelt gevestigd hebben , maken gaarne gebruik van de hun aan-
geboden gelegenheid om ook met het practische gedeelte kennis te
maken. De vacantie , gedurende welke het werk voor het grootste
gedeelte plaats vindt, leent er zich bij uitstek toe. Hoewel het hono-
rarium van een »student-assistant” slechts 25 dollars (ƒ 62^/3) per
maand bedraagt , is het toch meer dan voldoende om de verschillende
kleinere uitgaven , door een verblijf in de bosschen veroorzaakt , te
dekken ; want het gouvernement zorgt voor tenten en voedsel en
neemt ook de kosten van vervoer op zich.
Wie eenmaal in een tent gewoond heeft , geeft aan deze levens-
wpze de voorkeur boven eenige andere, tenminste gedurende de
zomermaanden. Is dit eene algemeene waarheid , voor Californië is
het boven eenigen twijfel verheven. Daar is des zomers voor allen ,
zelfs de rijksten, de geliefkoosde uitspanning, eenige weken in de
bosschen zoo eenvoudig mogelijk te leven. Niles Canon, in Alameda
County gelegen, bij voorbeeld, is jaarlijks met eene zee van tenten
bedekt, terwijl de meer gegoeden naar de Yosemite Valley trekken,
die met haar prachtig natuurschoon Zwitserland naar de kroon steekt
en zelfs in vele opzichten overtreft. Ook vestigen zij zich aan de
oevers der zoo schilderachtige Californische meren. Maar altijd zorgt
men er voor , dat het kamp zoo dicht mogelijk bij een spoorlijn ge-
legen is , daar dikwijls een kleine luxe , slechts in de steden ver-
krijgbaar , een desideratum is.
Maar dit is het echte »camplife” toch niet. Wil men dit genieten,
dan moet men verder naar het Noorden trekken. Groote , met de
hoofdsteden in verbinding staande spoorwegen , zijn er nog niet. De
Ipn van de Southern Pacific , van San Francisco naar Portland ,
Oregcn , loopt op een afstand van ongeveer honderd Engelsche mijlen
van de kust. Personen- en goederenvervoer geschiedt dan ook vooral
door de bovenvermelde , voor houtvervoer bestemde , stoombooten ,
die ook in den postdienst voorzien.
Het kamp van den houtvester en zijne helpers (van deze laatsten
zijn er gewoonlijk 10 a 12) is gewoonlijk in een dier minder be-
zochte bosschen opgeslagen, zoo mogelijk in de nabpheid van een
»lumbercamp” , daar hierdoor de moeite van het koken bespaard wordt.
BOSCH exploitatie IN CA.LIFORNIE.
113
omdat men daar de maaltyden kan gebruiken. Daarom moeten de
assistenten dezelfde werkuren hebben als de arbeiders en daarom tijgen
zy dan ook , met passer en maatstaf gewapend , reeds om zes uur
aan het werk. Dit bestaat vooral in het bepalen van den leeftijd en
de snelheid van groei van verschillende boomen. Terwijl van de
oudere boomen slechts die gebezigd worden , welke door de hout-
hakkers geveld zijn , moeten de jongere boomen eerst omgehakt
worden. Gewoonlijk zaagt men deze laatsten in stukken van 6 voet
lengte, en meet dan de doorsnede van elk deel binnen en buiten
de schors, en de breedte van het splint- en kernhout en eindelijk
de lengte van den boom. Daarna worden de jaarringen geteld. Onder
jaarringen verstaat men de donkere , concentrische ringen , die op een
dwarsdoorgesneden boomstam zichtbaar zijn. Deze ringen geven den
leeftijd aan. Elk jaar wordt er één gevormd. Zij ontstaan door het
contrast tusschen de cellen die gevormd worden als het jaar ten
einde loopt en die welke in de lente ontstaan. Deze vinden haar oor-
sprong in eene concentrische laag van cellen, het cambium. In de
lente, wanneer er veel water is, zijn de nieuwgevormde cellen groot,
daar zy veel sap bevatten. Maar in de zomer- en herfstmaanden , ge-
durende welke er slechts weinig regen valt , worden kleinere cellen
gevormd , die , daar zy dichter opeen staan , het boven bedoelde contrast
vormen met de cellen , die in het volgende voorjaar gevormd worden.
Niet alleen veroorloven ons deze jaarringen den leeftijd van den
boom te bepalen , maar wij kunnen hierdoor nagaan , hoelang geleden
bijvoorbeeld een brand in dit gedeelte van het bosch woedde.
Het is niet zeer moeilijk jaarringen te tellen van een boom niet
ouder dan honderd jaar; maar wanneer het noodig is den leeftijd te
bepalen van de reuzen , die het Sequoia-oerwoud samenstellen , dan
moet met behulp van een vergrootglas zeer nauwkeurig gewerkt worden ,
want de grootere »redwoods”, waarvan vele duizend jaar oud zijn , toonen
maar weinig groei , in tien jaren dikwijls slechts een halven centimeter.
De bezigheden van den houtvester en zyne helpers bestaan voor-
namelijk uit bovengenoemd werk ; ook trekken zij door het woud om
de dichtheid der boomen op te nemen benevens de verhouding , waarin
de verschillende boomsoorten voorkomen en de natuurlyke gesteld-
heid van den bodem. Het maken van deze waarnemingen , al zijn zy
dan ook niet van zeer ingewikkelden aard , kan slechts aan ontwik-
kelde personen worden opgedragen. En hoewel deze arbeid voor hen
min of meer eentonig wordt , er bestaat genoeg gelegenheid om zich
8
114
BOSCH EXPLOITATIE IN CALIFORNIË.
in de vrije uren door visschen of jagen te verpoozen. Beren, herten
en patrijzen zpn er in overvloed , terwijl de bergstroomen met »rainbow-
trout” (forellen) gevuld zijn.
Velen stellen zich bet leven in deze eenzame, wildrijke streken
als gevaarlijk voor. Maar integendeel , nergens is men veiliger. Wie
verwachten zou dat , als iemand een beer tegenkwam , het met hem
gedaan zou zijn, vergist zich. Slechts een beer met jongen is gevaarlijk.
Gewoonlijk maakt een beer , zoodra bp een persoon ontwaart ,
rechtsomkeert. Ook vindt men in de laagliggende bosschen geen
ratelslangen, daar deze een drogere verblijfplaats verkiezen. Wolven
(coyotes) ontmoet men slechts ’s winters en ook zij vallen den menseb
slechts in den boogsten nood aan.
Hebben de houtvesters 3 a 4 weken op ééne plaats doorgebracht,
dan trekken zp naar een ander kamp ; en zoo gaat bet tot in den
herfst, wanneer de regens, die in bet Noordelijke gedeelte van Cali-
fornië veelvuldig voorkomen , het werk belemmeren. Dan keeren zij
terug, de studenten naar hunne universiteiten , de houtvesters naar
Washington. Daar worden de verschillende waarnemingen vergeleken
en de gevolgtrekkingen gemaakt- . Het onderzoek is nog niet lang
genoeg voortgezet om met zekerheid te kunnen zeggen, wat de beste
handelwpze ten opzichte van de Sequoia-wouden zal zijn. Maar het
laat zich aanzien , dat beschermende houtteelt niet zal kunnen worden
ingevoerd en dat de eigenaars moeilijk daartoe te bewegen zullen
zijn. Gelukkiger in zijne bemoeiingen is het Departement van Land-
bouw geweest in het Oostelijke gedeelte der Vereenigde Staten, waar
byv. twee groote papierfabrieken hunne eigen wouden, volgens plan-
nen door de Afdeeling van Houtteelt verstrekt, laten ontginnen.
Het is dus te vreezen , dat de Sequoia-wouden langzamerhand ge-
heel zullen verdwijnen, behalve op de »Indian-reservations” en in de
> National Parks.” De eerste zijn groote uitgestrektheden, door de
regeering afgezonderd voor de Indianen en waar aan blanken niet
wordt toegestaan zich neder te zetten. De laatste, zooals de Yosemite
Valley, die uit 960.000 acres (bijna 400.000 H.A.) bestaat , worden
als nationaal eigendom afgezonderd en de daarin zich bevindende
boomen en dieren zooveel mogelijk beschermd. Er bestaan op dit
oogenblik plannen om in het Noorden van Californië twee zulke
groote »reservations” te maken, zoodat de Sequoia-wouden niet
geheel zullen worden uitgeroeid.
DE WAPENS DER WORMEN.
DOOR
Dr. L POSTHUMUS.
De Borstelwormen , zij namelijk die de zee bewonen, bezitten de
hoogste organisatie , die het type der wormen vermocht voort te
brengen. In overeenstemming met den zeer ingewikkelden bouw
hunner inwendige organen vertoonen zij dikwerf levensuitingen , die
zeer bepaald aan die der hoogere dieren herinneren ; zij het, dat zij
als snel zich bewegende , behendig zwemmende en met goed ont-
wikkelde zintuigen voorziene roovers in zee rondzwerven en hun
buigzaam , slank lichaam in de meest verborgen spleten en schuil-
hoeken weten te schuiven , om dieren van allerlei soort aan te vallen,
zooals de elegante Nereïden , de Duizendpooten onder de wormen , doen ;
zij het , dat zij , vastgehecht in buizen , die gevormd worden uit een
stof door huidklieren afgescheiden , lange , voelerachtige vangdraden
te voorschijn brengen, of, als de Schelpkokerwormen , met behulp van
zulke draden en een slijmachtige stof, kunstige woningen uit zand-
korrels , stukjes van schelpen of fijne deeltjes slik bouwen. Tot dat
alles worden zij in staat gesteld door de aan de ringen van het
lichaam voorkomende voetstompjes of parapodiën, die voorzien zijn
van bewegelijke borstels, zeer verschillend van vorm, als dolken,
messen , lansen , zagen , haken , haren , pijlen , sikkels , enz. en die door
voor dat doel bestemde spieren bewogen worden.
Bij het tot de Zeemuizen behoorend geslacht Hermione zijn die
borstels voorzien van weerhaken en van eene uit twee kleppen
samenge-ïtelde , buigzame scheede ; die kleppen wijken uiteen zoodra
116
DE WAPENS DER WORMEN.
de borstel een vreemd voorwerp binnendringt, om onmiddellijk daarop
weder tot elkaar te naderen , waardoor de borstel wordt vastgeklemd.
Bij de Zeemuis (Aphrodite) en bij Hermione zpn de rugborstels lang
en scherp en kunnen iemand, die het dier, zonder de noodige be-
hoedzaamheid in acht te nemen, beetpakt, pijnlijke steken toebrengen.
Vele Ringwormen behooren tot de zoogenaamde Vrij levenden ^ zooals
b.v. de jiuweelen Zeemuis^ die ook bij ons voorkomt; anderen bewonen
een koker, waarin zij zich bij het minste gevaar verbergen. Deze
koker of buis is eenvoudig uit slijm vervaardigd, z. a. bij de Kraal-
sprietworm (Syllis) [inlandsch] ; Chaetopterus , een worm , die op groote
diepten leeft , bewoont buizen die uit verscheidene lagen zijn samen-
gesteld en op een grof, geelachtig soort van perkament gelijken.
Gewoonlijk zijn zij gewonden en op het een of ander vast lichaam
gehecht ; uit de buis genomen blijkt het dier bedekt met een groote
hoeveelheid van een dik , taai slym. HermeLla , een op oesterbanken
voorkomende worm , bouwt kokers uit fijne zandkorrels samengesteld ;
men vindt ze in koloniën bij en door elkaar , terwijl alleen de
opening van eiken koker vrij is gebleven. Elke koker is onafhankelyk
van de anderen door den bewoner gebouwd , in de tusschenruimte
hebben zich zandkorrels opgehoopt en deze zijn door eene kleverige
stof, welke door de dieren wordt afgescheiden en die in het zand
is doorgedrongen, tot eene tamelijk vaste massa geworden. Trekken
deze wormen zich in hunne kokers terug , dan wordt de opening
door een, als metaal glinsterend, deksel gesloten. De Schelpkoker-
wormen (Terebella) gebruiken allerlei stoffen uit hunne omgeving tot
het vervaardigen hunner woningen ; zy bezitten een zekere voorliefde
voor brokstukken van schelpen , waarom ééne soort zelfs den naam
ontvangen heeft van T. conchilega — de schelpen-verzamelende. —
De kalkkokers van de Kalkkokerwormen (Serpulaj , die op bijna iedere
grootere zeeschelp of op steenen voorkomen , worden door het jonge
dier afgescheiden ; aanvankelijk zijn zij cilindervormig en aan beide
einden open. Naar gelang het dier groeit maakt het zijne woning
langer en wijder ; aanvankelijk ligt de koker over zpne geheele lengte
op de onderlaag , wordt aan de onderzijde afgeplat en vertoont lang-
zamerhand op de vrije bovenvlakte strepen , plooien en kanten en
bij eenige soorten tanden en inkervingen aan de opening , waar zich
de kop bevindt. Aan den kop worden bij deze dieren talrijke ,
meestal fraai gekleurde en vedervormige draden gevonden , die voor
de ademhaling en tot het verkrygen van het voedsel dienen ; een of
DE WAPENS DER WORMEN.
117
twee daarvan zijn veranderd in een door een draad gedragen knods-
vormig deksel , dat , wanneer het dier zich in zijn koker terugtrekt ,
altijd het laatst wordt ingetrokken om zoo de opening te sluiten.
Vele Ringwormen , die geen eigenlijke kokers vormen , houden zich
gewoonlijk op in galerijen , die in wieren , in steenen , in poliepen-
stokken , soms zelfs in nog door dieren bewoonde schelpen , worden
gegraven; zoo b.v. Polydora in de schelpen van oesters en kink-
horens. Bij Nereïs of Duizendpoot kan uit de mondopening een
orgaan worden uitgestulpt, dat voorzien is van twee groote tong-
vormige en verscheidene kleinere harde tanden. Schmarda zegt van
deze wormen: »de krachtige ontwikkeling hunner spieren maakt hen
vlug en hun lang gerekt lichaam stelt hen in staat zich als de reuzen-
slang om hun prooi te winden. Met hunne van krachtige tanden
voorziene kaken , die zich als tangen bewegen , scheuren zy hun
slachtoffer in stukken. Zij zyn de Bedoeinen onder de ringwormen ,
struikroovers , die nu eens snel uit een schuilhoek te voorschijn
komen , dan weder hun slachtoffer vervolgen en in hunne vermetel-
heid zelfs hooger georganiseerde dieren niet sparen.”
Onder de vrij levende Ringwormen worden betrekkelijk weinigen
gevonden , wier kleur in overeenstemming is met de omgeving waar
zij zich bevinden. Sommigen , die in zee leven , zijn volkomen door-
schijnend ; Nereispelagica , die vooral op een soort van Bruin wier
(Laminaria) voorkomt , gelijkt , zoowel wat vorm als kleur aangaat ,
volkomen op dit wier; anderen, grijs gekleurd, leven op evenzoo
gekleurde poliepen. Een groot aantal leven als commensalen op goed
beschermde dieren , die hun een schuilplaats verleenen en waarmeö
zij in kleur volmaakt overeenstemmen ; dikwijls op Holtedieren , zoo b.v.
een soort van Zeerups (Polynoë) tusschen de vangarmen van een zee-
anemoon ; larven van Alciope in Ribkwallen ; zeer dikwijls op Stekel-
huidige dieren , ook op Sponzen , in de schelpen door groote Heremiet-
krabben bewoond, enz.
Vele dezer dieren bezitten het vermogen om een deel van hun
lichaam , als dit wordt vastgegrepen , van het overige los te maken ;
andere , die in het donker lichten , stralen een krachtig licht uit
als men hen aanraakt , wat misschien als een middel tot verdediging
wordt gebruikt. Aricia foetida (foetidus == stinkend) bezit een eigen-
aardigen reuk , zoodat men daardoor het dier gemakkelijk onder een
hoop andere ringwormen kan herkennen.
De van weinige zijdelingsche borstels voorziene Borstelwormen ,
118
DE WAPENS DER WORMEN.
waartoe ook onze bekende Aardworm behoort , bewonen bijna alle
het land of het zoete water en hebben slechts in geringe mate
middelen van verdediging te hunner beschikking. Sommigen, zooals
het Waterslangetje (Nais e. a,), zjjn zeer doorschijnend en dus moeilijk
zichtbaar; volgens Beddard gelijken de wormen, die tot het geslacht
Aelosoma behooren en wier doorschijnend lichaam als bezaaid is ^met
blauwachtig- of geelachtig-groene vlekken , veel op draadwieren , wier
bladgroen een gedeeltelijke verandering heeft ondergaan. De in den grond
levende Aardwormen worden gaarne door vogels gegeten; toch zijn
er enkele uitzonderingen; eene groote , in Australië voorkomende
soort , die vrij sterk naar kreosoot riekt , wordt levend noch dood
ooit door vogels gegeten en eene andere , aan de Kaap voorkomende ,
die dikwijls meer dan zes voet lang en prachtig gekleurd is (wel-
licht eene waarschuwende kleur) , verkeert in hetzelfde geval.
Bloedzuigers. Verdedigingsmiddelen als zoodanig bezitten deze dieren
niet. Wel zonderen zij veel slijm af als men ze beet pakt en trachten
te bijten. Het verdient te worden opgemerkt dat , indien men zelfs
kleine bloedzuigers voor visschen werpt, deze er zeer zelden in
bijten en wanneer dit al geschiedt , dan werpen zij ze zoo snel moge-
lijk weder van zich. Men mag dus hieruit wel afleiden dat de visschen
er óf bevreesd voor zijn, óf ze als niet eetbaar beschouwen.
Sterwormen. De Zandwormen (Echiurus) leven allen op den bodem
der zee , bedolven onder zand en slik of in van gaten voorziene
steenen ; alleen hun snuit is zichtbaar en deze trekt zich by de
minste aanraking terug en kan zelfs worden afgebroken als er wat
krachtig aan getrokken wordt ; in de huid , die dikwyls groen van
kleur is, bevinden zich tal van slijmklieren , die een taai en kleverig
slijm afscheiden, dat als een dikke laag het dier omhult.
De Spuitwormen (Sipunculus) leven in het zand, zeldzamer ver-
scholen in kokers of schelpen. Sommige soorten bewonen eene spi-
raalvormige holte in een poliepenstok ; deze holte heeft alleen naar
buiten gemeenschap door kleine openingen , waardoor het dier zijn
snuit naar buiten kan brengen. Een soort [Ochnesoma Steenstrupi) leeft
soms als commensaal op een soort van Zeester (Brisinga) , een der
schoonste Stekelhuidige dieren , met prachtige als edelgesteenten
schitterende kleuren , levende op diepten van 500 — 5000 meter.
Platwormen. De Trilwormen (Turbellaria), aldus genoemd naar de
draaiende beweging, die zij. door hunne met trilharen bezette huid
in het water doen ontstaan, meestal ei- of bladvormig van gedaante ,
DE WAPENS ÜER WORMEN.
119
zijn bewoners van het zoete en zoute water. In een aquarium ziet
men aan planten of tegen den glazen wand kleine , dikwijls niet meer
dan een millimeter lange, langwerpig-eivormige , platte diertjes, die
langzaam als een slak zich voortbewegen, of men vindt in vijvers
en beken , onder de bladen der waterleliën of onder steenen , melk-
witte, platte wormen van 1 — 2 centimeter lengte, die óf vastzitten
óf rondkruipen. Het zijn trilwormen , die, hoe eenvoudig van bouw
zij ook mogen zijn, toch als vraatzuchtige roovers jacht maken op
de kleine in het watei levende diertjes en aldus daar geen onbeduidende
rol vervullen. Ook in de zee leven talrijke vormen , meestal grooter
en ook mooier gekleurd. Zij verdedigen zich óf door die kleuren , óf
hunne wapens zijn van scheikundigen aard. De met trilharen bekleede
huid bevat verschillende lichaampjes , die bijna alle tot de verdedi-
ging in betrekking staan ; bp velen vindt men in de huid kleine
lichaampjes in den vorm van staafjes , die dikwijls in groote hoeveel-
heid worden afgescheiden , soms ook op de bij de Holtedieren voor-
komende netelcellen gelijken en tot liet bemachtigen van de prooi
schpiien te dienen. Sommige Planarieën kunnen een klein naaldje ver
uitwerpen. Bij anderen vindt meu kleine, glasheldere staafjes, zeer
verschillend van vorm , tot kleine pakjes in de opperhuid vereenigd ;
soms strekken zich de cellen , waarin deze staafjes voorkomen , uit
tot in de lichaams-weefsels en vormen een samenhangend geheel , dat
in het voorste deel van het lichaam uitmondt. De verrichtingen dier
staafjes wisselen waarschijnlijk met de soort ; maar meestal beschouwt
men ze als organen , die brandend werken en dus min of meer met
netelcellen zijn te vergelijken. Zij ontbreken gewoonlijk bp die soorten
welke in het bezit van netelcellen zijn.
Bij vele Polycladen vindt men in de opperhuid cellen van verschil-
lenden vorm, die een slijm afzonderen, dat waarschijnlpk giftige eigen-
schappen bezit. Convoluta Roscqffënsis riekt krachtig , waardoor vele
dieren worden afgeschrikt (men heeft er trimethylamine in gevonden ,
de stof waaraan de haringpekel zijn onaangenamen reuk te danken
heeft) ; de in de huid aanwezige klieren beschouwt men als giftklieren.
Ook kan nog melding gemaakt worden , al zijn het wellicht meer
wapens bestemd tot aanvallen, van den snuit bij sommige Trilwormen
met onVertakt darmkanaal {RImbdocoela) , die dikwijls van netelcellen
is voorzien en van een giftklier, die bij andere gevonden wordt.
Bovendien komen vele Trilwormen in kleur overeen met de plaatsen
waar zij leven; zij die als commensalen op andere dieren leven,
120
DE WAPENS DER WORMEN.
komen in kleur met die dieren overeen , waardoor zij moeilijk zyn
op te sporen. Zoo , om onder velen één te noemen , leeft Vortex
viridis , groen van kleur, op groene draadwieren. De doorschijnende
soorten zijn altijd beschut ; want de onderlaag waarop zp zich be-
vinden is door het lichaam heen te zien. Zij bewegen zich meer
dan anderen , omdat deze laatsten zeer goed zichtbaar worden als
zij hun gewone middenstof verlaten. Een zeker aantal soorten wis-
selen van kleur , naar de plaatsen en naar de diepten waar zij zich
ophouden. De kleur wordt veroorzaakt óf door een vloeistof, die
zich om de ingewanden bevindt, óf door met kleurstof gevulde
cellen van het lichaam , óf door den inhoud van het darmkanaal.
Naast deze beschermende kleur komt ook een waarschuwende kleur
voor, b.v. bij de bovengenoemde Convoluta, die groen van kleur
is en op het zand leeft en bij een andere soort met een oranje-
roode kleur , die in groene wieren gevonden wordt.
De Trilwormen bezitten een groot herstellingsvermogen ; men kan
hen in twee stukken verdeelen , uit een der twee stukken het middendeel
nemen — de stukken blijven voortleven en hebben spoedig het ont-
brekende weder aangevuld.
De Nemertinen leven voor het meerendeel verborgen in wieren ,
rotsen , waar zij weinig gevaar loopen te worden aangevallen ; zij
zijn vrij levende , langwerpige , meestal lint- of snoervormige , platte
Trilwormen , die veel eigenaardigs vertoonen in bouw en leefwijze.
Zoo b.v. kunnen zij hun lichaam , door de werking der huidspieren ,
uitrekken tot een lengte , twintigmaal grooter dan de gewone. Dan
bezitten zij een buitengewoon groot herstellingsvermogen en eindelijk
een snuit, die gebruikt wordt om hun prooi aan te vallen en te
dooden en zeer samengesteld is van bouw. Boven den darm namelpk
bevindt zich een lange , van een dikken spierwand voorziene buis ,
die dikwijls zoo lang is als het geheele lichaam ; boven den mond
heeft die buis eene opening en zp is gevuld met eene op bloed
gelijkende , korreltjes bevattende , vloeistof. In de buis en door dit
vocht omgeven ligt de scheede , waarin de snuit zich bevindt,
die door spieren aan den wand der scheede is bevestigd. De snuit
zelve is eigenlpk ook eene uit verscheidene afdeelingen bestaande
buis , die aan het gesloten einde , of aan het eind der voorste afdeeling,
dikwpls een puntigen stekel draagt. Trekt zich nu de scheede samen ,
dan drukt de daarin aanwezige vloeistof op den snuit en wordt deze
als de vinger van een handschoen naar buiten gestulpt ; en wel
DE WAPENS DER WORMEN.
121
ZOO ver , dat de stekel vrjj naar buiten komt en als wapen gebruikt
kan worden , vooral ook omdat te gelijker tijd eene stof schijnt te
worden afgescheiden , die giftige eigenschappen bezit en in de toe-
gebrachte wonde vloeit. Het naar buiten stulpen van den dikwijls
buitengewoon langen snuit geschiedt met buitengewone kracht en
snelheid, max schultze nam de leefwijze waar van een dergelijken
worm , van de ook in ons land voorkomende Vieroog (Tetrastemma).
Hij zag, dat het kleine, 2 — 3 millimeter lange diertje (T. obscurum ,
in de Oostzee) met den stekel diertjes, b.v. vlooikreeften , verwondde.
Is het diertje gespietst , dan wordt de snuit langzamerhand weder
teruggetrokken , zonder nochtans de prooi los te laten ; en nu kruipt
de geheele worm door de , door den snuit gemaakte , opening in het
gewonde dier om het te verteren. Van schaaldieren blijft alleen het
holle chitineskelet over. Niet zelden komt het voor dat zich om een
aldus gespietst grooter dier verscheidene Nemertinen verzamelen , die
van verschillende kanten aanvallen en dan de prooi onderling verdeelen.
De kleur der Nemertinen , die dikwijls vrij levendig is , wisselt bij
eene en dezelfde soort nog al zeer af. Toch komen slechts enkelen
voor, wier kleur met die der omgeving overeenkomt. Zoo b.v. Cere-
bratulus geniculatus , die in de Middellandsche zee voorkomt en even-
zoo gekleurd is als de wieren , waarop het dier zich bevindt , en
nog enkele anderen. Dezelfde C. splitst zich in stukken zoodra men
hem uit zijn gewone omgeving naar eene andere overbrengt.
DE WAPENS DER STEKELHUIDIGE DIEREN.
De Stekelhuidigen bezitten wapens van verschillenden aard en die
soms alleen bij deze dieren worden gevonden ; vooral de Zeeëgels en
Zeesterren zijn er goed van voorzien.
De tot de Zeekomkommers beboerende Wormkomkommers (Synapta) ,
die in het zand leven , kunnen niet over vele middelen te hunner
verdediging beschikken. Het is mogelijk, dat de huidklieren , nogal
velen in aantal, een vocht afscheiden dat tot afweer van vijanden
kan dienen. Wordt een drukking op de huid uitgeoefend, dan ziet
men weleens , dat zy door een krachtige spier-samentrekking zich in
stukken verdeelen. Enkele soorten zijn als het zand gekleurd waarin
zij leven.
De eigenlijke Zeekomkommers (Holothuriën) , die met een dikke
lederachtige huid bekleed zijn , zijn zeer gezocht bij dieren die in
122
UE WAPENS DER STEKELHUIDTGE DIEREN.
bun lichaam als commensalen leven ; zoo b.v. vond semper in de
zoogenaamde waterlongen van eene Oost-Indisclie soort een klein
krabbetje {Pinnoteres). Raakt men de dieren aan of wordt slechts
een geringe drukking op hun lichaam uitgeoefeod , dan spuiten zij
water uit de anale opening ; drukt men wat krachtiger , dan komt niet
zelden het geheele darmkanaal met de overige ingewanden naar
buiten. Misschien dat het dier op deze wijze zjjn aanvaller een ge-
makkelijk te verkrijgen prooi wil verschaffen om het overige lichaam
te redden , dat trouwens de verloren gegane deelen weder gemak-
kelijk door nieuwe vervangen kan. Eenige andere soorten hebben
in hun lichaam een groot aantal buizen van samengestelden bouw ,
die zij , als zij worden aangevallen , door de anale opening naar
buiten werpen ; zyn deze buizen in het water gekomen dan onder-
gaan zij merkwaardige veranderingen ; zij nemen zeer toe in lengte ,
splitsen zich in fijne draden en hare oppervlakte wordt buitengewoon
kleverig, zoodat zij zich stevig aan den aanvaller vasthechten. Zoo
verhaalt peach , dat hij een krab heeft gezien , zoo volkomen in die
draden verward , dat deze zich niet kon bewegen en een visch ,
die zich eerst na een langen strijd kon losraaken.
De Haarsterren (Crinoidea) , kogel-, kelk- of bekervormige dieren,
die öf steeds, óf alleen in hun jeugd, door een kalkachtigen steel
aan andere voorwerpen zijn vastgehecht en voorzien zijn van armen,
hebben een lichaam , dat aan de naar beneden gekeerde rugzijde
met kalkplaatjes is voorzien , terwpl de naar boven gekeerde buik-
zijde met een leerachtige huid is bedekt, die de ingewanden omgeeft.
De armen, die zeer beweeglijk zijn, maken zich gemakkelijk los van
de Kelk — het middengedeelte van het lichaam. Bij enkele soorten
kan , zonder dat het dier sterft , de geheele ingewandenzak worden
weggenomen ; draagt men slechts zorg dat de armen en de kalk-
achtige rugzijde ongedeerd blijven, dan worden de verloren gegane
deelen langzamerhand weder in den ouden toestand hersteld. Dendy
is van oordeel, dat een Haarster (Comatula) , die zich soms op deze
wijze van hare ingewanden ontdoet , zich aldus kan bevrijden van
gevaarlijke parasieten of van gewonde deelen van het lichaam.
De Zeeëgels (Echinoidea) , hart-, schijf-, of min of meer bolvormige
dieren, bezitten een skelet, dat uit onbewegelijke kalkplaten is samen-
gesteld en het lichaam als met een harde schaal orageeft; alle platen
zijn bezet met wratjes of knobbeltjes , waarop beweegbare stekels
van verschillende grootte staan. Van deze stekels maken de Zeeëgels
DE WAPENS DER STEKELHUIDIGE DIEREN.
123
gebruik als zij zich voortbewegen , maar juist voor deze dieren zijn
de stekels zeer belangrijke inrichtingen ter hunner bescherming. Om
hunne beteekenis als zoodanig goed te kunnen beoordeelen is het
noodig te weten , dat juist de met krachtige stekels gewapende Zee-
egels bij voorkeur de steenachtige kusten bewonen , waar zij door
de branding, niettegenstaande zij met talrpke ankertouwen (de zoo-
genaamde zuig- of ambulacraal-voetjes) zijn vastgemaakt, dikwijls
heen en weer worden geslingerd. Nu zijn het juist die stekels, die
de stooten als veeren opvangen en de schaal juist zóó tegen ver-
nieling beschermen, als de een of andere krachtige roover nadert,
die zich met grootè begeerte op hen wil .werpen , als die stekels
hem maar niet in den weg waren. Men zal het nu ook wel begrij-
pelijk vinden , dat de stekels by vele dezer dieren zich tot buiten-
gewone groote knodsen hebben ontwikkeld. Bij de Echinothuriden ,
wier schaal uit beweeglyke, schubvormige kalkstukken is samengesteld ,
worden kleine stekels gevonden, die aan hun top giftklieren dragen ;
pakt men hen beet zonder de noodige behoedzaamheid , dan ondervindt
men een pijnlijke gewaarwording en voelt men hetzelfde als bij de
aanraking van kwallen (Agassiz). Vele soorten , die aan de kust
leven, bevestigen op het zoogenaamde topveld , met behulp van de
ambulacraal-voetjes, stukjes van schelpen, van wieren, die haar
nochtans slechts zeer onvolkomen kunnen verbergen , maar die wel-
licht dienen om de dieren tegen een onverhoedschen aanval te vrijwaren.
Behalve de stekels komen op de huid nog een aantal andere kleine
werktuigen voor , de Ideporganen of pedicellariën , die óf gesteelde
tangen zijn , uit een drietal kleppen gevormd , welke aan de binnen-
zyde dikwijls van sterke tanden zijn voorzien , die zelven weder fijn
getand zijn en door bijzondere spieren bewogen worden , óf ook anders
gevormd kunnen zijn. De pedicellariën, wier kleppen gewoonlijk ge-
opend zijn, bijten krachtig in alle vreemde lichamen, die in hare
nabijheid komen; raakt men eenig deel aan van de huid, dan richten
zich de dichtst bystaande pedicellariën naar dit punt en trachten te
bijten ; worden de Zeeëgels door visschen , zeesterren aangevallen ,
dan bijten die pedicellariën den vijand en blijven in diens lichaam ,
daar zij gemakkelijk los laten. Bij eiken beet trekken zich de zee-
sterren terug, maar het is een »reculer pour mieux sauter”; want
onmiddellijk daarna hernieuwen zij den aanval, zoodat zij ten slotte
als overwinnaar uit het strijdperk treden , zoodra de zeeëgel zyn voor-
raad wapentuig heeft uitgeput.
124
DE WAPENS DER STEKELHUIDIGE DIEREN.
De Zeeklitten (Spatangideu), die in het zand leven, zijn slecht van
wapens voorzien ; de stekels zijn klein en dun en het aantal pedi-
cellariën gering.
De Slangsterren (Ophiuriden) dragen dien naam met het volste
recht ; want de lange en slanke armen dezer dieren komen niet alleen
wat den uitwendigen vorm aangaat met een slang overeen , maar
ook inwendig en zp bezitten ook de bekende groote bewegelijkheid
van het lichaam der slangen. Zij weten dan ook van deze werktuigen
een zeer goed gebruik te maken; zij roeien en klonteren er meê,
hangen zich er aan op, kortom zij maken er zoovele en zulke snelle
bewegingen mede, dat oscar schmidt deze dieren de apen onder de
Stekelhuidigen genoemd heeft. Zij gebruiken die armen ook om zich
te verdedigen; wordt namelijk een arm wat stevig beet gepakt of ver-
wond, dan breekt hij terstond hier of daar af, waardoor het dier
bevrijd wordt. Dikwijls komen de Slangsterren in kleur overeen
met hare omgeving ; er zijn er die de kleur hebben van het zand
waarop zij leven ; anderen verbergen zich in rotsen of poliepenstokken ;
weder anderen leven als commensalen op verschillende lagere dieren ,
met wie zij dan volkomen in kleur overeenkomen.
De Zeesterren (Asteroïden) behooren tot de goed verdedigde stekel-
huidigen. Het schijnt bovendien dat alle wapens, waarvan andeie
dieren gebruik maken, hun niet deren , zij zijn zelfs bestand tegen de
netelcellen der Holtedieren ; in aquaria worden zp door geen enkel
dier aangevallen , terwijl zij integendeel alle dieren aanvallen , die
door hunne langzame bewegingen binnen haar bereik komen. Behalve
het kalkskelet en de stekels hebben zij in de huid een zeer groot
aantal klieren, die, bij de minste aanleiding, een groote hoeveelheid
slijm afscheiden, van een bijzonderen geur, wat wellicht wijst op
giftige eigenschappen. Eéne soort, van een prachtig roode kleur
(waarschuwende kleur), bezit ontelbare slpmklieren, die een zeer taai
en dik slijm afscheiden. De pedicellariën , die dikwijls in een groot
aantal voorkomen en al naar de soort in vorm verschillen , wijken
af van die der Zeeëgels . daar zij niet meer dan twee kleppen hebben ;
zij sluiten zich bij de minste aanraking en houden de gevangen diertjes
vast tot deze dood zijn ; zij beletten dus dat deze diertjes zich op het
lichaam der Zeesterren kunnen neerzetten. Zij bezitten ook het ver-
mogen om zich van de armen te ontdoen , maar ook een groot her-
stellingsvermogen.
DE WAPENS DER HOLTEDIEREN.
125
DE WAPENS DER HOLTEDIEREN.
Hoewel deze dieren op een veel lageren trap van organisatie staan
dan de anderen , heeft toch de natuur ook hen niet in den steek
gelaten , waar het gold hen te voorzien van wapens in den stryd
om het bestaan. Integendeel, zij gaf hun raillioenen van voor het
ongewapende oog onzichtbare wapens, die even krachtig werken bij
den aanval als bij de verdediging en die , naar omstandigheden , zelfs
voor den mensch gevaarlijk kunnen worden. Deze wapens zijn de
zoogenaamde netelorganen , die bij alle Cnidariën , de Holtedieren in
eigenlijken zin , voorkomen. Zij worden gemist bij de Sponzen en ook
bij de Ribkwallen. De netelorganen liggen in de huid en zpn kleine
ei- of peervormige , door een veerkrachtigen wand omgeven holten of
kapsels , die een langen , spiraalvormig opgerolden , hollen draad , en
tevens eene eenigzins kleverige, zeer brandende en dikwijls blaar-
trekkende vloeistof bevatten. Wordt op het netelkapsel een drukking
uitgeoefend , dan w'ordt met groote snelheid de zoogenaamde neteldraad
naar buiten geworpen , die zich geheel en al ontrolt ; dan kan men
bemerken dat hij, in dien ontrolden toestand, eigenlgk niets anders
is dan een draadvormig verlengsel van het kapsel en dat het kanaal
in den draad de voortzetting is van de holte in het kapsel. In den
gewonen toestand daarentegen is de draad als de vinger van een
handschoen in de holle ruimte van het kapsel omgestulpt. De vorm
dier kapsels is, naar de soort, zeer verschillend; dikwijls is de uit-
gestulpte draad aan zijne buitenzijde met weerhaakjes en fijne haartjes
bezet. De werking dier organen bestaat daarin , dat een dier met
weeke huid , wanneer het met den draad in aanraking komt , door
het bptende vocht in het kapsel , dat door het kanaal in den draad
naar buiten wordt geperst , gevoelig wordt gebrand en niet zelden ,
door de ontlading van het buitengewoon groot aantal kapsels, ge-
heel wordt verlamd ; bovendien leggen zich de lange draden als de
draden van een spinneweb om het slachtoffer , dat dikwijls geheel en
al door hen wordt ingesloten. Volgens eene berekening van möbiüs
bezit een soort van Zeeanemoon (Anthea cereus) in een enkelen van
hare 150 armen niet minder dan 43 millioen netelkapsels , in ’t ge-
heel alzoo 6450 millioen. Niet zelden dragen die netelcellen aan hare
oppervlakte een fijn, stijf haartje, het zoogenaamde Cuidocil] wordt
dit slechts even aangeraakt , dan trekt zich de netelcel samen en de
kapsels, die zich dan tegelijkertyd ontladen, komen te voorschijn.
126
DE WAPENS DER HOLTEDIEREN.
De plaatsen , waar de netelcellen voorkomen , zijn verschillend
naar de soorten van dieren ; bij de Zeeanemonen (Actinia) en bij de
Zeekurken (Alcyonum) worden vele in de huid gevonden , in de
vangarmen en ook in de tusschenschotten der gastro-vasculaire holte ;
deze laatsten dienen klaarblykelijk om de opgenomen slachtoffers
verder af te maken of om de kleine dieren te dooden , die het
lichaam zouden kunnen binnendringen. Bg Actiniaequina vindt men
onder den krans van vangarmen een kring van kleine., blauwe bolletjes,
die als werkelijke batterijen van netelcellen mogen beschouwd worden.
Wanneer men andere soorten, b.v. het Sponskoraal of de Zeepaddestoel
(Fungia) , vertoornt , dan laat het dier , dat zijne vangarmen heeft
ingetrokken , door den mond of door kleine openingen , of ook door
het eind der vangarmen, een aantal lange, rooskleurige of witte,
als een kluwen gewonden en samentrekbare draden te voorschijn
komen , die eveneens beweegbare netelbatterijen zijn. Deze draden zitten
met een der einden vast aan de basis der inwendige tusschenschotten ;
zoodra het dier dan ook niet meer wordt verontrust , trekken die
draden zich weêr samen en worden naar binnen gehaald.
In de kolonies der Hydra- of Kwalpoliepen worden soms dieren ge-
vonden , die in ’t bijzonder met de verdediging der geheele kolonie
belast zijn. Deze missen de mondopening en worden dus gevoed op
algemeene kosten van de geheele kolonie ; aan het eind van hun
lichaam dragen zij kleine groepjes van netelcellen ; raakt men de
kolonie aan , dan bewegen zij zich naar het aangeraakte deel . alsof
zij zich op den aanvaller wilden werpen.
De BuiskwaLlen of Zwempolypen (Siphon ophoren) behooren wel tot
de wonderbaarlijkste dieren , die de aan wonderen rijke zee in haren
schoot bergt. Zij zijn vrijlevende poliepenstokken , voorzien van een
zwem- of een drijftoestel en samengesteld uit individu’s, die onderling
in gedaante en in verrichting verschillen. Nu eens schijnt de kolonie
eene lange, sierlijk gevormde guirlande te zijn, bezet met hier en
daar verstrooide schitterende punten , gracieus als eene bloem versiering ;
dan eens heeft zij het uiterlijk van een bundel uiteengerafelde Maraboe-
vederen , bezet met roode en gele knopjes ; dan weder vertoont zij
zich als een lange keten van angelwerktuigen , waaraan nu en dan
een zeer groot aantal fijne haakjes is opgehangen , terwijl de geheele
kolonie , als door onzichtbare krachten gedreven , in een bepaalde
richting door het water wordt voortbewogen en de haakjes onop-
houdelijk uit- en ingetrokken worden en naar alle richtingen uit-
DE WAPENS DER HOLTEDTEREN.
127
geworpen. Bij deze dieren worden de netelcellen , die soms een grooten
omvang kunnen hebben , voornamelijk gevonden op de vangdraden ,
die aan de basis der met de voeding belaste voedingspoliepen ont-
springen. Die draden kunnen door spierwerking buitengemeen lang
worden gemaakt en weder snel spiraalvormig worden opgerold.
Bij de Zeekwallen (Medusen) worden de netelcellen voornamelyk
aangetroffen aan de binnenvlakte van het klokvormig lichaamsscherm
en aan de vangdraden, die aan den rand van het scherm voorkomen.
De werking, die de netelcellen uitoefenen, is niet altijd even
sterk ; de ontlading werkt in ’t algemeen bliksemsnel op kleine schaal-
dieren , weekdieren en visschen , waarmede die dieren zich voeden ;
neemt men een Zeeanemoon in de hand, dan voelt men een eigen-
aardige prikkeling , gevolgd door een zwak brandend gevoel ; de
aanraking der groote kwallen brengt een heviger branden te weeg ,
de huid wordt rood en de pijn kan uren , zelfs dagen aanhouden ;
vele uitheemsche kwallen en kwalpoliepen branden alsof men met
gloeiend ijzer in aanraking is geweest. Onder de Buiskwallen ver-
oorzaakt Physalia , tot welk geslacht het Bezaantje of Portugeesch
oorlogsscheopje behoort, een buitengewoon hevige pijn, die zelfs
bezwijming ten gevolge kan hebben.
Dat dieren, zoo krachtig gewapend, niet bevreesd behoeven te
zyn om gezien te worden, is duidelijk; dikwijls prijken zij dan ook
met schitterende en goed zichtbare kleuren (Zeeanemonen). Toch zijn
de Buiskwallen , vele Zeekwallen en alle jonge dieren uit de andere
groepen, die de zee bewonen, volkomen doorzichtig of blauw ge-
kleurd, z. a. Velella, waardoor zij onzichtbaar zijn; andere daaren-
tegen zijn gekleurd en goed zichtbaar.
Worden sommige Zeeanemonen aangevat, dan scheiden zij dikwijls
veel slijm af; sommige Buiskwallen werpen bij de minste aanraking
een geel of rood vocht uit, dat het water troebel maakt. Dat vocht
komt uit de gastro-vasculaire holte der voedingspoliepen of uit klieren.
Volgens HAECKEL zou men dit uitwerpen van vocht als een verdedi-
gingsmiddel kunnen beschouwen.
Het herstellingsvermogen is bij de Kwallen zeer groot. Bij sommige
soorten kan zich ieder stuk van het scherm , wanneer er slechts een
deel van den rand aan voorkomt , in een tijdsverloop van 4 a 5
dagen, weder tot een nieuwe Kwal ontwikkelen. Ook halfverdroogde
en bevroren individuen kunnen weder in het leven terugkeeren.
Bij de Rib- of Kamkwallen (Ctenophoren) vindt men geene netel-
128
DE WAPENS DER HOLTEüIEREN.
cellen ; wel worden bij deze dieren twee zijdelings geplaatste draden
gevonden , die aan de vangdraden der Kwallen en Buiskwallen her-
inneren ; wel vindt men in den wand dier draden talrpke op netel-
kapsels gelijkende werktuigen , die men ook vroeger daarvoor gehouden
heeft; maar een onderzoek van chun , dat wellicht nog bevestiging
behoeft, heeft geleerd dat zy met netelkapsels niets gemeen hebben.
Hy noemt ze yrijpcellen en meent , dat zij dienen om kleine dieren ,
die er mede in aanraking komen, te vangen. Bijna alle Ribkwallen
zyn ongekleurd en hun week, geleiachtig lichaam is doorschijnend
als glas ; alleen de Meloenlcwallen (Beroë) zijn licht rood getint.
Dina. Myxoedemateus crelinisme. II1/3 jaar.
87 C.M., 131/2 K.G.
Dina, na behandeling met schildklierextract.
Byna 13 jaar. 104i/o c.M., 20 K.G.
Willem. Myxoedemateus cretinisme.
Byna 11 jaar. 89 c.M., 17 K.G.
Willem, na behandeling met schildklierextract.
Ruim 111/0 jaar. 102 c.M., 177* K.G.
Weder 6 maanden later: 110 c.M., 21i/o K.G.
f
(>: i
)
IETS OVER DE SCHILDKLIER
DOOR
P. F. ABBINK SPAINK.
(Met een plaat.) , ■, •■.v'
Het is bekend dat verscheidene organen stoffen afzonderen , welke
bij de stofwisseling van het overige lichaatn een rol spelen , zooals
bijvoorbeeld de lever, welke gal en de speekselklieren, welke speeksel
produceeren. Deze stoffen worden door een uitloozingsbuis , welke
soms een langen weg aflegt, afgescheiden.
Andere organen , zonder uitloozingsbuis , blijken echter ook een
invloed te hebben, de zoogenaamde inwendige afscheiding, de sécrêtion
interne der Pranschen. Door de inwendige stofwisseling van alle
organen worden lymphe en bloed, door opname,- van allerlei stoffen
beroofd en tevens , door afgifte , van allerlei andere stoffen voorzien.
Is dus een orgaan ziek of afwezig , dan zal of kan dit van invloed
zijn op alle andere. Een bepaald orgaan of cellenstaat zal er voor
zorgen, hetzy om bepaalde stoffen uit bloed of lymphe vast te leggen,
onschadelijk te maken , hetzij om bepaalde voor het organisme noodige
stoffen daaraan af te staan. Er moet dus een altruistische betrek-
king bestaan tusschen de celsoorten onderling , in dier voege , dat
een celsoort bepaalde functies voor de overige celsoorten verricht ,
zoodat een verandering van dien cellenstaat dus een verandering van
alle overige celsoorten ten gevolge heeft. Neemt de functie van zulk
een bepaald orgaan toe dan zullen de , andere organen -daardoor
sterker , geprikkeld worden, neemt die functie af, dan kunnen andere
organen in slechte voedingsomstandigheden geraken. Dit altruisme
9
130
Tets ovl?tt t)E schIldKeTett.
ziet men het duidelijkst bij de schildklier , welker ziekte of afwezig-
heid aanleiding tot cretinismus geven kan , en bij de onder aan de
hersenen gelegen hypophysis , welke onder omstandigheden tot akro-
megalie (welk woord een grooter worden der lichaamsuiteinden be-
teekent) voeren kan.
De schildklier , glandula thyreoïdea , is een in hoofdzaak uit twee
kwabben bestaande, vóór onder het strottenhoofd gelegen klier. Wordt
deze mèt de bestaande bijklieren bij dieren weggenomen , dan sterven
zij meestal, soms na heftige convulsies of tetanie, of na een toestand
van achteruitgang, van cachexie. Diezelfde versuffing werd door
chirurgen bij menschen geconstateerd , bij wie de in Zwitserland
voorkomende krop (struma) tot wegneming van de gehypertrophieerde
thyreoïdea, schildklier, geleid had. Weldra bleek ook, dat het als
myxoedeem of cachexie pachydermique beschreven , op een ziekte der
schildklier berustend ziektebeeld, met die na krop-exstirpatie ontstane
cachexia strumipriva gelijkenis vertoonde. Merkwaardigerwijze bleek
dat die versuffing , die achteruitgang na schildklier-exstirpatie niet
ontstond wanneer en zoolang een schildklier van een verwante dier-
soort in de buikholte van het geopereerde dier zoodanig ingeplant
werd, dat zij daar bleef voortleven en verder functioneeren. Ver-
wydering of verloren gaan der schildklier in de buikholte leidde
wederom tot cachexie , zoodat de samenhang van cachexie en afwezig
zijn van schildklier bewezen was. Het bleek voorts , dat wanneer de
schildklier bij jonge dieren werd weggenomen , deze in groei aanmer-
kelgk achterbleven; maar het bleek ook, èn door proefneming op
dieren èn door de praktyk aan het ziekbed , dat transplantatie van
schildklier, of onderhuidsche inspuiting van schildklier-extract, of het
toedienen als voedsel van de klier-zelf of van een door glycerine
verkregen extract in poeders of in pillen , tot het verdwijnen van
die cachecl.ische verschijnselen kon leiden.
Of nu de schildklier al of niet een secreet levert , een colloïd ,
thyreoglobuline , waarin al het in de thyreoïdea voorhanden jodium
aanwezig zou zijn, of dat wij moeten denken aan »ontgifting” van
het organisme door middel van de klier , of dat beide of nog andere
mogelpkheden bestaan , is ook nu nog een open en levendig behan-
delde vraag, welke wij hier zullen laten rusten. Zooveel is zeker
dat de schildklier invloed heeft op de bloedsverdeeling , dat zij het
onderhuidsche bindweefsel behoedt voor slijmachtige omzettingen ,
zorgt voor regelmatig beloop der stofwisseling en dat zy van grooten
IETS OVER, DE SCHlEDKLlER.
131
invloed is op den groei van het zich ontwikkelend organisme. Haar
verdwpnen of ziek zijn veroorzaakt groote tekortkomingen in den
groei, in de functiën van het centrale zenuwstelsel, van de huid
en van de voeding.
Heeft de medicus een ziekte te bestrijden , dan bedenkt hij in de
eerste plaats dat ziekte leven is onder gewijzigde omstandigheden.
De taak is derhalve, die gewijzigde omstandigheden weder tot normale
omstandigheden terug te brengen : het weren of onschadelpk maken
van den schadelijken invloed en zoo noodig het versterken van het
lichaam staan daarbij op den voorgrond. In het geval nu , dat de
schildklier bijvoorbeeld ontbreekt, ligt het voor de hand te trachten
de door middel van de schildklier veroorzaakte inwerking op het
organisme te verkrijgen , en wel door schildklier op de een of andere
wijze aan het organisme te geven. Waar de serotherapie , het in-
spuiten van specifiek serum het lichaam , vóór of na de beleediging
onvatbaar tracht te maken , wil de organotherapie , het toedienen van
organen, orgaandeelen of orgaanessenties , het ontbrekende aanvullen.
Deze gedachte , eerst in de laatste tijden wetenschappelpk uitge-
werkt , vindt men in vroeger tyd en bij verschillende volken reeds
uitgedrukt. Het bekende versje »een stukje long voor een zieken
jong”, heb ik als kind nog tegen tuberculose van de longen in toe-
passing zien brengen. In China worden organen tegen allerlei ziekten
gebruikt en staan de verschillende organen van den tijger in hoog
aanzien. Croll gaf in 1608 organen van dieren bij de respectieve
ziekten der organen, fludd zocht in 1638 heilkracht tegen tubercu-
lose in het sputum van teringlijders.
Het toedienen van schildklier in eenigen vorm bleek echter geens-
zins een onschuldige zaak. Want afgezien van de misschien meer
theoretische bezwaren dat de spijsvertering de stoffen zou kunnen
veranderen, dat de chemische behandeling, het fabriekmatige ze
wijzigt , dat de dierstoffen niet biologisch aan die van den mensch
zijn gelijk te stellen , al zpn ze het physiologisch — spoedig bleek ,
dat zelfs door Yi28 gedeelte der schildklier van het schaap allerlei
vergiftigingsverschijnselen, thyreoïdismus , zich konden voordoen, als
vermeerderde polsfrequentie , hartkloppingen , temperatuursverhooging ,
versnelde ademhaling, depressie van het centrale zenuwstelsel, inzin-
king , hoofdpijn , misselijkheid , braken , maag- en darmbezwaren ,
diarrhee , uitslag , terwijl soms suiker in de urine optrad en een
enkel plotseling sterfgeval te betreuren viel.
132
IETS OVEK DE SCHILDKLIER.
De praktyk evenwel , ten volle rekening houdende met de be-
zwaren en daarom voorzichtig in hare toediening , is de physiolo-
gische verklaring vooruit gesneld. Al weten wij niet hoe het gebeurt ,
het resultaat der behandeling is in vele , anders verloren gevallen
treffend. Als voorbeeld van aanmerkelijke verbetering na behande-
ling met thyreoïd-extract beschouwe men de bijgaande photo’s van
twee gevallen van infantiel myxoedemateus cretinisme. Het meisje ,
ruim elf jaar oud, was 87 c.M. lang en woog 13^2 K.G. ; na 17 maanden
behandeling was de lengte 104^2 c.M. , het gewicht 20 K.G. (4.1.1899)
geworden. De jongen, bijna elf jaar oud, was 89 c.M. lang en woog 17
K.G. , was 8 maanden later 102 c.M. lang en woog 17^/4 K.G. ; weder
6 maanden later was hij 110 c.M. lang en woog 21^2 K.G. (16.10.1901).
Beide kinderen, hoewel zij te laat onder behandeling kwamen om het
verlorene geheel in te halen , zijn bij vroeger niet meer te herkennen.
Van kille, suffe, zoo goed als beweginglooze klompen met een var-
kensachtig uiterlijk, zijn zij tot dartele kinderen als van een zesjarigen
leeftijd omgevormd ; de gezwollen oogleden , lippen en wangen zijn ,
evenals de extremiteiten , normaal geworden , de pseudo-vetgezwellen
zijn verdwenen , de droge huid transpireert weder normaal en is
zacht en plooibaar, de groote fontanel is nu eindelyk gesloten, de
tanden zijn normaal gaan wisselen , de dikke buik met de uitpuilende
navel is geslonken , waarbij de ingezakte lordose-rug recht geworden
is , het haar is gaan groeien , de lichaamstemperatuur is gestegen ,
de stofwisseling blijkt verhoogd door vermeerderde ureumafscheiding
en het eerst zoo goed als afwezige intellect , alhoewel het nog , veel
zelfs, te wenschen overlaat, is zooveel verbeterd, dat de mogelijk-
heid geboren is dat zij later door handenarbeid in hun onderhoud
zullen kunnen voorzien.
Apeldoorn, Februari 1902.
OPMERKINGEN OVER PLANTEN MET
PRIKKELBARE STEMPELS
DOOR
W. BURCK.
Wanneer men een der beide lippen van den stempel van Mimulus
luteus of van eene andere der hier te lande gekweekte Mimulus soorten :
Mimulus moschatus (het bekende muskusplantje), Mimulus Tilingii ,
Mimulus hybridus, enz. even met de punt van een potlood aanraakt ,
dan slaan die lippen dadelijk dicht om 10 — 15 minuten later lang-
zaam aan weêr open te gaan. Op nieuw aangeraakt , herhaalt zich
die beweging. Dit spel zou men den ganschen dag kunnen voort-
zetten , zonder dat de prikkelbare stempel zijn gevoeligheid verliest.
Dit dichtslaan der stempellippen wordt in de natuur veroorzaakt
door eene bij , die de bloemen van Mimulus binnendringt om zich
meester te maken van den honig , maar de bij doet in den regel
ook nog iets anders.
De bloem van Mimulus is zoo ingericht dat het bezoekend insect
den honig niet bereiken kan zonder met die breede stempellippen in
aanraking te komen. Heeft het nu te voren reeds eene andere bloem
bezocht bijv. eene klaverbloem of boekweit en haar rug met stuifmeel
beladen , dan wordt tegelijk dit stuifmeel op den stempel afgewreven.
Onverschillig nu welk soort van stuifmeel op den stempel wordt
afgezet, altijd gaat die stempel na korten tijd weer open. In één
enkel geval echter blijft hij dicht, n.1. wanneer de bij op den Mimulus-
stempel A//(«M/?/s-stuifmeel heeft afgewreven.
Ik kan den lezer bizonder aanbevelen om met eene kunstmatige
bestuiving van den Mimulus stempel proeven te nemen. Kiest men
134 OPMERKINGEN OVER PLANTEN MET PRIKKELBARE STEMPELS.
daarvoor een helderen , drogen dag , dan gelukken ze altijd. Bij een
mijner eigen proeven werd de stempel eerst belegd met het stuifmeel
van Tropaeolum majus. Een kwartier later, toen de kleppen weer
flink open waren , werd er het stuifmeel opgebracht van Epilobium
angustifolium. Wederom een kwartier later dat van Hemerocallis fulva
terwijl verder nog het stuifmeel van Digitalis purpurea en Torenia
Fournieri daar een plaatsje vond.
Ook dat van Pisum sativum , Datura stramonium , Ononis spinosa ,
Maurandia erubescens , Lathyrus odoratus , Impatiens noli tangere werd
voor die proeven gebruikt , zoodat de stempel nu en dan deed denken
aan een hortus botanicus waar de plantenfamilies waren vertegen-
woordigd door haar stuifmeel. Bij al die bestuivingen ging de stempel
weer open tot dat hij eindelijk voor goed gesloten werd door toe-
voeging van het eigen stuifmeel van Mimulus.
Dit maakt nu inderdaad den allerzonderlingsten indruk alsof wij
hier te doen hebben met eene plant , die in staat is onder alle
mogelijke stuifmeelsoorten haar eigen stuifmeel te herkennen.
Eene andere plant met prikkelbare stempels : Torenia Fournieri , ^
— even als Mimulus beboerende tot de Scrophularineae — gaat in
haar onderscheidingsvermogen nog iets verder.
Belegt men haren stempel met het stuifmeel uit de twee lange
meeldraden dan blijven ze dicht , maar gebruikt men dat uit de
beide korte meeldraden , dan gaan ze weer open alsof er in ’t geheel
geen of vreemd stuifmeel op den stempel was terecht gekomen.
Er moet nu worden opgemerkt , dat de helmknoppen van de 2 lange
meeldraden van deze Torenia tpdens den bloei open springen en hun stuif-
meel aan de oppervlakte brengen ; die van de korte meeldraden even-
wel openen zich niet. In den regel vindt men in de na de bevruchting
afgevallen bloemkroon de helmknoppen der korte meeldraden nog gesloten.
Overigens zijn ze volledig ontwikkeld en is het gesloten blijven
de eenige bizonderheid , die aan die helmknoppen kan worden opge-
merkt. Drukt men er heel zacht tegen aan , dan springen ze dadelijk
open en dan blijkt het verder , dat het daarin bevatte stuifmeel niet
van dat der lange meeldraden verschilt.
Dat dit stuifmeel volkomen rijp is blijkt hieruit, dat het even
goed als dat der lange meeldraden in een droppel gedistilleerd water
^ Deze plant is bij ons op bloemiuarkten en in tninen een zeer gewone potplant , die
aan hare breede blauwe lipbloenien met donkerblauwe vlekken gemakkelijk te herkennen is.
OPMERKINGBN ÜVRR PLANTEN MET PRIKKELBARE STEMPELS.
135
na 2 uur tijds gaat kiemen, wanneer men namelijk de voorzorg heeft
genomen in den waterdroppel tevens een stempel van Torenia te
leggen. Ook werkt het evengoed bevruchtend als het andere.
Het eenige verschil tusschen het vry uitgedreven stuifmeel der
lange meeldraden en het in de helmknoppen besloten stuifmeel der
korte meeldraden openbaart zich dus — behoudens hetgeen daarom-
trent nog zoo aanstonds zal worden medegedeeld — in zijne verhou-
ding op de kleppen van den stempel.
Dat er planten zijn met stempels , wier lippen bij de minste aan-
raking tot elkander naderen om kort daarop zich weer te openen, is
reeds lang bekend. Ook weet men dat de stempel gesloten blijft
wanneer de bloem is bestoven geworden.
Die van Mimulus zijn herhaaldelijk beschreven o. a. door Delpino,
Batalin, Ch. Dar win, Kerner von Marilaun en Hansgirg.
Dat evenwel die stempellippen zich tegenover vreemd stuifmeel
geheel anders gedragen dan tegenover eigen stuifmeel heb ik nergens
gevonden , evenmin als eene verklaring van het dicht bly ven der
stempellippen na ontvangst van het eigen stuifmeel.
Een nader onderzoek nu van de stempels leert , dat de binnenzijde
der lippen in hooge mate gevoelig is voor prikkels. De minste aan-
raking doet ze direct dicht slaan. De buitenzijde daarentegen kan
belangrijke prikkels en stooten verdragen, zonder dat dit aanleiding
geeft tot het sluiten van den stempel.
De prikkel werkt geheel locaal , d. w. z. eene aanraking van
de binnenzijde van een der lippen plant zich niet voort op de
andere , doch brengt alleen de direct aangeraakte in beweging. Wordt
de stijl doorgesneden , dan blijven de stempellippen toch altijd nog
even gevoelig. Knipt men de helft van een der lippen af, dan blijft
de andere helft op dezelfde wijze op prikkels reageeren.
Verder leert het onderzoek, dat het dichtslaan der kleppen, wanneer
daarop stuifmeel wordt gebracht, uitsluitend het gevolg is van de
daarbij bijna onvermijdelijke aanraking van de gevoelige binnenzijde.
Men kan dit aantoonen door met uiterste voorzichtigheid eene hoe-
veelheid stuifmeel op zoodanige wgze op den stempel te brengen ,
dat de korrels aan de stempelharen blijven hechten; in dat geval
zetten de lippen zich niet in beweging. ^ Doet men dit echter min
^ Men doet dit het best door stijl en stempel op het objectglas te leggten en onder eene
zwakke vergrooting het stuifmeel met de stempelharen in aanraking te brengen.
136
Ol’MRIlKFNGKN OVER PLANTEN MET PRIKKELBARE STEMPELS.
of meer ruw zoodat de binnenzijde wordt aangeraakt, dan slaan
ze dicht.
Voor water zyn de kleppen ongevoelig; men kan met een pulveri-
sateur een fijnen regen op de stempels doen neervallen of ook een
waterstraal daartegen aanspuiten zonder dat dit aanleiding geeft tot
het sluiten der kleppen.
Uit dit alles blijkt dus, dat de prikkelbare stempels in hunne be-
wegingsverschijnselen vele punten van overeenkomst vertoonen met
hetgeen bij andere prikkelbare organen is waargenomen. Reeds sedert
lang is het bekend, dat de bladgewrichten van het Kruidje-roer-mij-
niet , Mimosa pudica , uiterst gevoelig zijn voor mechanische prikkels.
Raakt men de onderzijde van het gewricht van den algemeenen
bladsteel met de punt van een potlood aan , dan valt het blad om-
laag om zich eerst langzamerhand weer op te richten. Op nieuw
aangeraakt ziet men weder precies hetzelfde gebeuren.
Men weet , dat de stijfheid van het gewricht veroorzaakt wordt
door den turgor van de cellen aan de onderzijde van het gewricht
en dat het slap worden een gevolg is van de omstandigheid, dat
die cellen bij de minste aanraking een deel van haar vocht uitstooten
en haar turgor verliezen.
Van de meeldraden van een groote onderafdeeling der Compositae
— de Cynareae — waartoe o. a. de koornbloem , de distel en de
artisjok behooren , is het bekend, dat vóór de uitdrijving van het
stuifmeel uit de helmknoppen , de vijf helmdraden sterk naar buiten
gekromd zijn. Worden deze even aangeraakt, dan strekken zij zich
dadelijk recht en worden daarbij korter om eenige minuten later
zich op nieuw te verlengen en naar buiten te krommen. Ook dit
wordt door eene wijziging van den turgor onder uitstooting van water
veroorzaakt.
Bij analogie mag nu worden aangenomen , dat eene aanraking van
de binnenzpde der stempels bij Torenia en Mimulus almede gepaard
gaat met een verlies aan water in de turgescente cellen daar ter
plaatse en eene opname van een gedeelte van het uitgestooten water
in de overige weefsels van de stempellippen en dat ten gevolge
daarvan, de cellagen aan de binnenzijde haren turgor verliezen, terwijl
die der buitenzijde toeneemt. De spanning der buitenzijde wordt dus
grooter dan die der binnenzijde , waardoor het sluiten der kleppen
wordt verklaard.
Heeft nu de prikkel opgehouden te werken en zuigen de slap
OPMKRKTNGEN OVER PLANTEN MET PRIKKELBARE STEMPELS.
137
geworden cellen weer water op , dan herstelt zich de turgor, waardoor
de stempellippen in den vorigen stand terugkeeren.
Er volgt dus hieruit , dat de sluiting van den stempel , wanneer
deze door een insect wordt aangeraakt, hetzij dit tevens daarop
stuifmeel afwrijft of niet , en het daarop volgend weder opengaan
tot bekende verschijnselen kan worden teruggebracht, doch dat het
gesloten blijven, wanneer daarop een bepaalde soort , van stuifmeel is
terecht gekomen, eene afwijking isj die eene verklaring behoeft.
In verband met het bovenstaande rijst nu reeds aanstonds het
vermoeden , dat hier bij de bestuiving van Mirmdus met eigen stuif-
meel en van Torenia met het stuifmeel uit hare beide lange meel-
draden een factor in het spel treedt , die een herstel van den turgor
tegenwerkt en dit is dan ook inderdaad het geval. Het herstel van den
turgor wordt belet door de belangrijke wateronttrekking , die de be-
doelde stuifmeelkorrels uitoefenen op het stempelweefsel. Het uitge-
stooten water , dat in gewone gevallen weer door de slap geworden
cellen zou worden opgezogen, wordt nu door de stuifmeelkorrels daar-
aan onttrokken. Dientengevolge blijven deze slap en de stempellippen
voor goed gesloten.
Tot toelichting hiervan moge het volgende dienen.
Wanneer droog stuifmeel in aanraking wordt gebracht met water
dan is het vrijwel eene algemeene regel , dat het onder opname van
water zijn volumen vergroot. Die wateropname is dikwyls zoo ener-
gisch , dat eene bersting der wanden der stuifmeelkorrels daarvan
T gevolg is.
Stuifmeelkorrels, die in drogen toestand elliptisch zijn, zooals o. a.
die van HemerocaUis fulva , Torenia Tournievi , Maurandia erubescens ,
Digitalis purpurea , ronden zich daarbij af tot kogels.
Geheel anders verhouden zich de stuifmeelkorrels tegenover suiker-
oplossingen en stempelvocht.
V oor stuifmeelkorrels , die in water geregeld bersten , kan men
gemakkelijk eene saccharose-oplossing vinden van zoodanigen graad
van concentratie , dat het bersten wordt voorkomen , en maakt men
dan de oplossing nog sterker, dan komt men voor de eene stuifmeel-
soort eerder en voor eene andere later tot een graad van concen-
tratie, waarbij het stuifmeel geen water meer vermag optenemen en
elliptische korrels zich niet meer afronden.
Maakt men eene saccharose-oplossing van bepaalde concentratie ,
welke oplossing men zou kunnen beschouwen als een stempelvocht
138 OPMERKINGEN OVER PLANTEN MET PRIKKELBARE STEMPELS.
van zeer eenvoudige samenstelling en brengt men daarin stuifmeel
van verschillende herkomst , dan blijkt het reeds dadelyk, hoezeer die
verschillende stuifmeelsoorten van elkander afwijken in hare ver-
houding tot die oplossing. Allicht vindt men daaronder — wanneer
althans de concentratie niet te hoog is — stuifmeel , dat nog altijd
berst terwijl andere soorten niet alleen intact blyven , maar in die
vloeistof hare kiembuizen beginnen te vormen , terwijl wederom
andere tot wateropname en volumevergrooting niet meer in staat zijn.
Er zyn stuifmeelsoorten , die geen water meer opnemen uit eene
oplossing van 2 pCt. , terwijl andere nog in staat zijn zulks te doen
uit oplossingen van 40 en 50 pCt.
Naverwante soorten uit hetzelfde geslacht kunnen zelfs in dit
opzicht belangrijk van elkander verschillen.
Zoo kan bijv. het stuifmeel van Impatiens latifolia geen water meer
opnemen uit een oplossing van 8 pCt. saccharose , terwijl die grens
voor Impatiens balsamina gelegen is bij 10 pCt. en voor Impatiens
sultani bij 20 pCt, En met dit vermogen om water optenemen hangt
samen het vermogen om in zoodanige vloeistof te kiemen.
Evenals ten opzichte van saccharose-oplossingen gedraagt zich nu
ook het stuifmeel tegenover stempelvocht en dit maakt, dat op een
bepaalden stempel sommige stuifmeelsoorten kunnen overgaan tot de
ontwikkeling van de kiembuis , terwyl andere daaraan het voor de
kieming noodzakelijke water niet kunnen onttrekken.
Het stempelvocht van Mimulus en Torenia blijkt nu van zoodanige
samenstelling te zijn , dat er behalve het eigen stuifmeel slechts weinig
soorten van stuifmeel zpn , die daaraan water kunnen onttrekken.
Brengt men het elliptische stuifmeel van Hemerocallis fulva , 'Mau-
randia erubescens , Digitalis purpurea of Lupinus Cruykshanksii op den
stempel van Mimulus of Torenia en onderzoekt men het op nieuw
wanneer de stempel weder is open gegaan , dan ziet men dat het
den vorm heeft behouden dien het in drogen staat bezat ; geen der
korrels heeft zich kunnen afronden.
Het rorewm-stuifmeel daarentegen , almede elliptisch van vorm
zoolang het droog is , en het il/zm^/MS-stuifmeel , dat op de optische
doorsnede zich voordoet als een langwerpig vierkant , vindt men
dadelijk na de sluiting van den stempel sterk gezwollen en tot kogels
afgerond tusschen de stempellippen terug.
Dat dit nu inderdaad de verklaring is van de waargenomen ver-
schijnselen blijkt verder uit controle-proeven en ten eerste hieruit
OPMERKINGEN OVER PLANTEN MET PRIKKELBARE STEMPELS.
139
dat , wanneer de stempel van Torenia of Mimulus wordt belegd met
stuifmeel , dat tevoren de gelegenheid heeft gehad om water opte-
nemen en zich af te ronden — eene eenvoudige beademing van het
stuifmeel is daartoe reeds voldoende — dit stuifmeel op dezelfde
wijze op den stempel werkt als vreemd stuifmeel , wat n. 1. betreft
het weder opengaan der kleppen.
Precies hetzelfde ziet men gebeuren wanneer de stempel vóór de
bestuiving door middel van een pulverisateur wordt bevochtigd.
Het zonderlinge verschijnsel nu verder , dat bij gebruik van het
stuifmeel uit de korte meeldraden van Torenia de stempel weer
opengaat en bij dat van de lange meeldraden niet, is almede terug
te brengen tot het verschil in watergehalte dezer korrels.
Verzamelt men het stuifmeel uit de gesloten korte meeldraden op
een voorwerpglas en laat men dit eenigen tijd aan de droge lucht
liggen, tot het onder water verlies is overgegaan tot den elliptischen
vorm, dan werkt het op dezelfde wijze als dat der lange meeldraden ;
en gebruikt men omgekeerd het stuifmeel der lange meeldraden
wanneer deze nog niet zijn opengesprongen , dan verhoudt zich dit
op den stempel als het stuifmeel uit de korte meeldraden.
Ik moet nu in herinnering brengen , dat ik ec nige maanden ge-
leden in dit tijdschrift een en ander heb meêgedeeld over het kiemen
van vreemd stuifmeel. Ik wees er toen op , dat niet alle soorten
van stuifmeel , die door den wind of door tusschenkomst van insecten
op een en denzelfden stempel terecht kwamen , daar ter plaatse tot
verdere ontwikkeling konden komen. Er zjjn stuifmeelsoorten , die
aan de samenstelling van het stempelvocht geen bizondere eischen
stellen en die om zoo te zeggen op eiken willekeurigen stempel
kunnen overgaan tot de vorming der kiembuis , maar er zpn er ook ,
die zich niet zoo indifferent toonen , maar eerst dan gaan kiemen ,
wanneer het stempelvocht aan zeer speciale eischen voldoet.
Ik toonde aan , dat er stuifmeelsoorten waren , die alleen konden
kiemen wanneer er levulose in de kierningsvloeistof voorkwam en die
mitsdien op stempels , die deze suikersoort niet bevatten , niet tot
kieming overgingen.
Door de qualitatieve samenstelling van het stempelvocht wordt er dus
onder de op denzelfden stempel bijeengebrachte stuifmeelsoorten al dade-
lijk eene schifting gemaakt, zoodat alleen die soort of soorten tot kieming
geraken, voor welke het stempelvocht de vereischte samenstelling bezit.
140 OPMURKINGEN OVER PL.VNTEN MET PRIKKELBARE STEMPELS.
In aansluiting daaraan moet er nu op gewezen worden hoe , in
verband met het zooeven meêgedeelde, ook de quantitatieve samenstel-
ling van het stempelvocht als voorbehoedmiddel moet worden aange-
merkt tegen het kiemen van vreemd stuifmeel.
Onder alle stuifmeelsoorten hierboven genoemd , waarmede proeven
genomen werden , heb ik er geen enkele aangetroflfen , die aan den
stempel van Mimulus het voor de kieming noodige water kon ont-
trekken en daarop dus dezelfde werking uitoefende als het eigen
stuifmeel, en slechts ééne soort, die den stempel van Torenia tot
sluiting kan brengen , te weten dat van Mimulus ; en dit wijst er op,
dat deze beide planten in de bizondere quantitatieve samenstelling
van haar stempelvocht een waarborg vinden tegen de ontwikkeling
van vreemde kiembuizen op hare stempels.
Een onderzoek bij andere planten — waarover ik hier ter plaatse
niet verder wil uitweiden — heeft mij nu geleerd , dat het hier
meegedeelde volstrekt niet op zich zelf staat , doch veeleer is te be-
schouwen als een bizonder geval van een in de natuur veelvuldig
voorkomend middel tegen het kiemen van vreemd stuifmeel. Het
geeft in 'vele gevallen de verklaring van het reeds vroeger door
STRASBURGER meegedeelde verschynsel , dat zeer vaak een stuifmeel-
soort wel kiemen kan op den stempel van een in ’t geheel niet
verwante plant , terwyl het niet tot kieming overgaat op dien van
eene plant, die tot de stuifmeelleverende in een nauwen graad van
verwantschap staat. Evenzoo geeft het, naar mij proefondervindelijk
gebleken is , in andere gevallen de verklaring van het feit , dat het
stuifmeel van eene plant A wel kiemt op den stempel van B maar
omgekeerd dat van B niet op den stempel van A. Vele voorbeelden
zijn daarvan door strasburger meegedeeld en deze trok daaruit zeer
terecht de conclusie , dat het vermogen van stuifmeelkorrels om op
stempels te kiemen onafhankelijk was zoowel van systematische ver-
wantschap als van , wat men genoemd heeft , sexueele affiniteit.
Er moet nu nog een oogenblik worden stilgestaan bij de vraag : welk
nut eene plant trekken kan uit het bezit van een prikkelbaren stempel?
Die vraag moet natuurlijk worden afgescheiden van de overweging ,
dat het voor vele planten — zij het dan ook niet voor alle ^ —
’ Ik zeg dit, omdat uit proeven van STRASBURGER gebleken is, dat het kiemen van
vreemd stuifmeel tegelijk met het legitieme en zelfs het binnendringen der vreemde kiem-
buizen in het stijlkanaal en het ovarium niet altijd storend behoeft intewerken op den
normalen groei en functie der legitieme stuifmeelbuizen.
OPMERKINGEN OVER PLANTEN MET PRIKKELRARE STEMPELS.
141
een voordeel moet zijn een stempelvocht van zoodanige samenstelling
te bezitten , dat niet elke willekeurige stuifmeelkorrel tot ontwikke-
ling van de kiembuis kan geraken.
Dit voordeel zou de plant natuurlijk ook hebben , wanneer de
stempel niet prikkelbaar ware en Torenia en Mimulus deelen dit dan
ook met vele andere planten.
Maar prikkelbare stempels komen niet bij zoo heel veel planten
voor en de vraag is nu of het voordeel, dat de plant hiervan trekt,
zoo dadelijk voor de hand ligt?
Wij zijn nu eenmaal gewoon ons voortestellen , dat de beteekenis
voor de plant des te grooter moet zjjn hoe gecompliceerder de be-
studeerde inrichting zich aan ons voordoet.
Die opvatting is een gevolg van de groote waarde , die wij tot
den laatsten tyd toe hebben toegekend aan de natuurlijke teeltkeus
bij het doen tot stand komen van soortskenmerken. Wij waren ge-
woon ons voortestellen , dat zulk een ingewikkelde inrichting als
prikkelbare stempels alleen tot zulk een trap van ontwikkeling kon
geraken als gevolg van een honderden van generaties voortgezette
selectie uit voortdurend in dezelfde richting fluctueerende variaties ,
al werd dan ook ons voorstellingsvermogen op een zware proef ge-
steld om te begrijpen, dat eene inrichting, welker nut en beteekenis
reeds niet dadelijk aan het licht treedt , wanneer wij ze kant en
klaar bij de plant aantreffen , toch ook reeds noodwendig haar voordeel
moet hebben meegebracht , toen zij nog verkeerde in een toestand
van wording.
Teleurstelling was van die wijze van voorstelling maar al te vaak
het gevolg , telkens wanneer erkend moest worden , dat naar de
hoogere beteekenis voor de plant moest worden gezocht en deze vaak
toescheen in geen verhouding te staan tot het gecompliceerde der
bestudeerde inrichting.
Vele jaren heeft het geduurd vóór dat men het waagde zich uitte-
spreken over het voordeel , dat Mimosa pudica trekt van hare groote
gevoeligheid en tot op den huidigen dag is dit een onderwerp van
discussie gebleven, en de opmerking van julius sachs ten aanzien
van de ingewikkelde prikkelbewegingen bij Dionaea muscipula en
Drosera rotundifolia , dat die uiterst gecompliceerde inrichtingen toch
nog altijd een tamelijk onbeduidend effect schenen te hebben voor
de voeding dier planten, heeft almede bij menigeen teleurstelling moeten
wekken.
142 OPMERKINGEN OVER PE.VNTEN MET PRIKKELBARE STEMPELS.
Wy weten nu dat onze wijze van voorstelling niet de juiste was,
dat fluctueerende variaties niet tot soortskenmerken leiden kunnen
en dat dus uit eene eeuwenlang voortgezette selectie uit dergelijke
variaties eene inrichting , als wij hier in beschouwing genomen hebben ,
niet kan ontstaan zijn.
Door de nieuwe begrippen van de wyze van ontstaan der soorts-
kenmerken door mutatie is het duidelijk , dat niet altijd elk soorts-
kenmerk eene inrichting behoeft te zpn van bepaald nut en kunnen
wij ons voorstellen , ‘dat zelfs volkomen nuttelooze variaties — mits
zij niet schadelijk zijn — in stand kunnen blyven en op de nako-
melingen kunnen worden overgedragen.
Wat nu het nut van de prikkelbare stempels bij Mimulus betreft,
daaromtrent zijn twee verschillende meeningen uitgesproken. De eerste
— die ik nergens anders heb aangetroffen — is die van kerner von
MARiLAUN \ die van oordeel is, dat door de beweging der stempel-
lippen het daarop neergelegde stuifmeel op eene plaats des stempels
wordt gebracht, waar het zich verder ontwikkelen kan. kerner gaat
hier uit van de tweeledige vooronderstelling , dat eerstens niet elke
plek van den stempel geschikt is voor de kieming van het stuifmeel
en ten tweede , dat de stuifmeelkorrels door die beweging van plaats
veranderen. Voor de eerste vooronderstelling bestaat m. i. geen grond
en de tweede is minder juist. Bij de vele tientallen van kunstmatige
bestuivingen van Torenia Fournieri^ die ik destijds voor een ander
doel te Batavia heb uitgevoerd en waarbij het stuifmeel lang niet
altijd op dezelfde plek van den stempel terecht kwam, heb ik nimmer
gezien dat bevruchting achterwege bleef ; elke bloem gaf een vrucht
en wat het rollen der korrels over de stempeloppervlakte betreft,
heb ik bij opzettelpke proeven het gele stuifmeel van Iropaeolum
majus , het groene van Epilobium angustifolium , het witte van Digitalis
purpurea en het oranje van Hemerocallis fulva, die naast elkander op
de onderlip van den stempel werden gelegd , altijd weer na de herope-
ning van de stempellippen terug gevonden op de plaats , waar zy
waren neêrgelegd.
Anderen , die hunne meening over het nut der prikkelbare stempels
hebben te kennen gegeven (delpino, batalin, e. a.) waren van oordeel,
dat de eigenschap van den stempel om zich bij aanraking te sluiten
KERNER VON MARILAUN, Pflauzenleben, II, p. 260.
1
OPMERKINGEN OVEU PEANTEN MET PRIKKELBARE STElVtPEF.S.
143
eene speciale aanpassing was ter bevordering van kruisbevruchting
en ter voorkoming van eene bestuiving met eigen stuifmeel.
Men ging daarbg uit van de overweging , dat eene bij , die zonder
stuifmeel op haar rug eene bloem binnendringt eerst met den stempel
en dan met de meeldraden in aanraking komt. Tengevolge van
die aanraking sluit zich de stempel en als nu de by , met stuifmeel
beladen , zich uit de bloem terugtrekt , kan zij dit stuifmeel met
geen mogelijkheid op den eigen stempel brengen. Dringt zij nu
echter eene andere bloem binnen , dan wordt het meégebrachte
stuifmeel op den stempel afgewreven en daardoor een kruisbevruch-
ting bewerkstelligd.
Tegen zulk eene redeneering zijn inderdaad zeer ernstige beden-
kingen in ’t midden te brengen. Zij is niet volkomen juist. Wel
verre van een middel te zijn ter verzekering van eene kruisbevruch-
ting , is door die eigenaardige inrichting veeleer de weg voor de
plant om bestoven te worden met stuifmeel, afkomstig van een
ander individu , voor een groot deel afgesloten.
Ik heb reeds meermalen er op gewezen hoe weinig objectief men
vaak te werk gaat bij de beoordeeling. van bloemconstructies. Nu het
bewezen is , dat het voor vele planten van groot belang is nu en dan
te worden gekruist met planten , die onder gewyzigde omstandig-
heden zijn opgegroeid , wil men in elke afwijking van het normale .
type bij eene bloem eene aanpassing vinden ter bevordering van
kruising , terwijl toch inderdaad in zeer vele dier gevallen de afwij-
king alleen wijst op eene verzekering van eene geregelde bevruchting
door insectenhulp.
En dat dit ook hier het geval is, kan men gemakkelijk aantoonen.
Een Mimulus is in den regel een rijk bloeiend plantje , waaraan eenige
weken achtereen dagelijks een 8 — 12 open bloemen zijn waartenemen.
Nemen wij nu aan dat een insect, zooeven van een ander Mimulus-
plantje gekomen en dientengevolge beladen met het legitieme stuif-
meel , op onze Mimulus aanvliegt en dadelijk eene bloem tracht
binnen te dringen , die ik bloem No. 1 zal noemen. Het meógebrachte
stuifmeel wordt nu op den stempel afgewreven en een oogenblik
later wordt een nieuwe voorraad stuifmeel uit deze bloem op den
rug van het insect geladen. Nu vliegt het van bloem tot bloem ,
van bloem No. 1 naar bloem No. 2 van bloem No. 2 naar No. 3,
enz. en overal brengt het insect het stuifmeel der even te voren
bezochte bloem op den stempel.
144 OPMKRKINGEX OVER PLANTEN MET PRIKKELBARE STEMPELS.
Zyn er nu 8 — 12 bloemen open, dan ontvangen 7 — 11 daarvan
stuifmeel afkomstig van eene bloem van ’t zelfde individu.
Alleen bloem No. 1 heeft in het hier voorgestelde geval stuifmeel
ontvangen van een ander individu afkomstig.
Maar nu heb ik hier het allergunstigste geval in beschouwing
genomen, waar het insect, dat op de Mimulus aanvliegt juist, even te
voren een ander Jƒ^w^t^/^^s-plantje had bezocht. De kans is natuurlijk
grooter , dat het van een gansch andere plant gekomen is en dus
vreemd stuifmeel op den stempel heeft afgewreven of ook in ’t geheel
geen stuifmeel. Bloem No. 1 wordt dan niet bevrucht en een kwartier
na het insectenbezoek is zij de eenige, wier stempels weêr zijn open gegaan.
Nu heeft zij natuurlijk nog een kansje om door een volgenden be-
zoeker te worden gekruist , maar die kans is veel geringer geworden
dan bij het eerste bezoek, omdat dit alleen dan zal kunnen gebeuren
wanneer het insect met .¥mMZMS-stuifmeel beladen , weêr het eerst
aan vliegt op de bloem No. 1. Vliegt ze naar een der andere bloemen
om eerst latei in No. 1 binnen te dringen, dan wordt ook zij bevrucht
door stuifmeel afkomstig van ’t zelfde individu.
Maar moge nu ook al de bloemconstructie van Mimulus^ die meê-
brengt dat eene bij eerst den stempel raakt alvorens de helmknoppen
te bereiken, aanleiding* gegeven hebben tot de meening, dat de prik-
kelbare stempels zouden dienen ter voorkoming van zelf bestuiving ,
dan geldt dit toch alleen voor Mimulus en niet voor Torenia en zou
men zeker die uitlegging daaraan nooit gegeven hebben, wanneer men
ze eerst bij Torenia had bestudeerd. Want hier is de verhouding
precies omgekeerd. Hier nemen de bovenste meeldraden van de bloem
een zoodanigen stand in ten opzichte van den stempel , dat een be-
zoekend insect zijn rug moet beladen met stuifmeel alvorens het den
stempel bereikt. Het uit de bovenste helmknoppen uitgeborstelde
stuifmeel wordt bij Torenia direct , langs den allerkortsten weg , op
den stempel gebracht.
Torenia is dus volkomen ingericht voor zelfbevruchting door tus-
schenkomst van insecten en heeft die hulp ook hoog noodig , want
zonder insectenbezoek wordt geen enkele bloem bevrucht.
Een paar planten, die tijdens den bloei onder een net werden geculti-
veerd en in dien tyd 24 bloemen openden, gaven mij geen enkele vrucht.
Naar mijne meening dus is er tot nu toe geen juiste verklaring
gegeven van het voordeel , dat eene plant trekken kan uit het bezit
van prikkelbare stempels.
OPMERKINGEN OVER PLANTEN MET PRIKKELBARE STEMPELS.
145
Eene sluiting van den stempel na bestuiving met eigensoort
stuifmeel brengt ontegenzeggelijk het voordeel meê , dat dit niet bij
elk volgend insectenbezoek gevaar loopt weer van den stempel afge-
wreven te worden om vervangen te worden door stuifmeel van wellicht
gansch andere herkomst. Maar tegenover dit voordeel staat het
nadeel , dat het minder waardige stuifmeel uit eene bloem van
hetzelfde individu ook nimmer kan vervangen worden door stuifmeel
afkomstig van een ander individu. Sloten de stempels zich niet, dan
zou bij een druk insectenbezoek en nadat de eigen meeldraden waren
leeg geborsteld , menige bloem van Torenia bestoven kunnen worden
met stuifmeel van eene andere J'orm^a-plant en bij Mimulus zou
hetzelfde kunnen plaats hebben nog vóór de eigen meeldraden geledigd
waren. Hiervoor echter is de weg afgesloten en deze overweging leidt
tot de conclusie , dat het voordeel toch in geen geval bizonder groot
kan zijn.
O
10
EENIGE MERKWAARDIGE RESULTATEN VAN
HET DIEPZEE-ONDERZOEK
DOOR
H. OVERHOFF.
Op bijna geen enkel ander wetenschappelijk gebied zijn de uitkomsten
van vernuftig toegepaste onderzoekingsmethoden , ondersteund door
de zoo nauwkeurig werkende toestellen der moderne werktuigkunde ,
zoo in alle opzichten schitterend gebleken , als op het gebied der
diepzee-onderzoekingen. Tot voor eenige tientallen van jaren wist
men , hoe vroeg ook reeds de menschheid met de zee in nauwere
aanraking gekomen is en deze aan hare belangen cijnsbaar gemaakt
heeft, aangaande de diepzee en hare geheimenissen nog zoo goed als
niets , terwijl heden ten dage daarin een geheel nieuwe wereld van
leven voor ons ontsloten ligt, zooals de stoutste fantasie zich nooit
heeft kunnen of durven droomen. Nog slechts een zestigtal jaren
geleden kon een natuuronderzoeker als edward forbes beweren , dat
er onder eene diepte van driehonderd vademen geen organismen meer
leven konden , terwyl er thans uit diepten van zesduizend en meer
meters dierlijke wezens van de meest verschillende soorten in menigte
te voorschijn worden gehaald. Op de vragen : waar begint de eigenlijke
diepzee , waarmede is zij bevolkt , waarvan voeden zich de daar toch
onder geheel andere omstandigheden levende wezens , is het daar
beneden koud of warm, donker of licht, is de zeebodem nagenoeg
vlak of even als het vasteland ook bergachtig, doorsneden met scheuren
en kloven? zijn wij reeds thans in staat een zeer bevredigend antwoord
te geven.
MERKWAARDIGE RESULTATEN VAN HET DIEPZEE-ONüERZOEK.
147
Evenals op zoo menig ander gebied , dankt ook hier de wetenschap
aan een meer uitsluitend praktisch streven een belangrijk deel der
verkregen uitkomsten. Ware niet de wensch levendig geworden, door
de zee gescheiden landen telegrafisch met elkander te verbinden ,
hadden allereerst de Engelschen niet met taaie volharding en onder
het brengen van groote offers ondanks herhaalde tegenspoeden het
plan tot het leggen van eenen onderzeeschen kabel doorgezet en ware
niet een nauwkeurig onderzoek van den zeebodem het hoofdvereischte
tot het doorzetten van dezen moeilijken arbeid geweest , dan ware
het wellicht nog lang niet tot een methodisch onderzoek der zeeën
op groote schaal gekomen.
De bijna reeds weder in vergetelheid geraakte diepzee-onderzoekingen
van den poolvaarder Sir john ross, die in het jaar 1818 in de
BaÊBnsbaai met zijn loodapparaat op eene diepte van bijna 2000 meter
stiet en de latere met hoogst ondoelmatige om niet te zeggen
onbruikbare, werktuigen gedane metingen buiten beschouwing gelaten ,
kan men zeggen , dat het eigenlijk wetenschappelijk onderzoek der
diepzeeën met de onderzoekingen van michael sars en zijn zoon in
den noord-Atlantischen Oceaan bij de Loffoden en met de peilingen
van de Amerikanen en Engelschen tusschen de jaren 1845 en 1857
een aanvang genomen hebben.
In 1858 werd, gelijk men weet, tusschen Ierland en Newfoundland
de eerste kabel gelegd, welke evenwel na een betrekkelijk kort
tydsverloop voor altijd onbruikbaar werd. Daarna ging men met het
reuzenschip »Great Eastern” over tot het leggen van een nieuwen
kabel. De eerste kabel ging daarbij verloren. In 1866 echter slaagde
men er ten laatste in de verbinding der oude wereld met Amerika
tot stand te brengen en wel door een dubbelen kabel.
De met het leggen dezer kabels noodzakelijkerwijze gepaard
gaande peilingen trokken in steeds meerdere mate de aandacht der
zoölogen. In de eerste plaats was het de Schot Sir c. wyville
THOMSON die den eersten krachtigen stoot gaf tot dit moderne diepzee-
onderzoek, de Engelsche regeering voor dit wetenschappelijk streven
interesseerde , de expedities in de omgeving der FarÖer en in den
Atlantischen Oceaan ten zuidwesten van Schotland met de kanonneerboot
»Lightning” benevens vier tochten tot in de Middellandsche Zee met
de »Porcupine” wist doortezetten en ten laatste in 1872 zijn onver-
moeiden ijver beloond zag door het uitzenden der wereldberoemd
geworden GAa/Zen^^r-expeditie , wier uitkomsten door een aantal
148
MERKWAARDIGE RESULTATEN VAN HET DlEPZEE-ONüERZOEK.
geleerden uit verschillende landen bewerkt, thans in 38 lijvige
kwarto boekdeelen neergelegd zyn. Na de Engelschen namen de
Amerikanen aan het diepzee-onderzoek deel; tijdens de expeditie in
de jaren 1875 tot 1880 langs de Antillen en de steile helling van
het westatlantische bekken, werd door hen eene diepte van 8341
meter gelood, terwijl zp in de jaren 1899 en 1900 de diepten van
den Stillen Oceaan van de westkust van Zuid-Amerika tot de
(xa/a/?a^os-eilanden en de zee der koraalarchipels van den westelijken
Stillen Oceaan onderzochten , na reeds vroeger tijdens de Tuscarora-
expeditie , ten westen van Japan de grootste diepte van 8513 meter
gevonden te hobben ; verder de Skandinaviërs met de expeditie op
de Voringen in den Noordatlantischen Oceaan ; de Franschen met vier
expedities in den oostelijken Atlantischen Oceaan tot aan de Kaap-
verdische eilanden ; de Oostenrijkers , Italianen en de vorst van
Monaco met het onderzoek der Middellandsche Zee; de Oostenrpkers
met de Pola in de Roode Zee ; de Denen met de /w^ro/Z-expeditie in
den noordatlantischen Oceaan ; de Hollanders met de iS'eèo^a-expeditie
in het oostelijk deel hunner Oost-Indische koloniën , terwijl ten slotte
de Duitschers in de jaren 1898 tot 1900 met de diepzee-expeditie
der Valdivia ^ aan dezen wetenschappelijken arbeid deelnamen.
Voordat wij ons met het diepzeeleven in het bizonder bezig houden
willen wij thans een kort antwoord geven op de vraag , welke zoo
ongeveer de grootste tot nog toe gevonden diepten zijn en waar de
eigenlijke diepzee begint.
Toen men nog in het geheel niet wist , ook niet eens ten naastenbij ,
hoe diep de zee werkelijk is en ook de hoogten onzer bergreuzen
niet kende , behielp men zich met hypothetische metingen en meende
men, zoo naief mogelpk, dat, de overal in de geheele natuur heer-
schende strenge symmetrie in aanmerking genomen , het wel niet
anders kon zijn , of de hoogten der hoogste bergtoppen en de diepten
der diepste plaatsen in de oceanen zouden met elkander wel ten
naastenbij overeenkomen. Deze inderdaad opmerkelijke zienswijze scheen
ook nog steun te vinden in eene mededeeling van ross, die op
zijn tocht naar de Zuidpoolstreken in Juli 1843 eene diepte van
8000 meter, zonder grond geraakt te hebben, had gekonstateerd.
^ Van deze reis verscheen onlangs bij den uitgever GUSTAV PISCHER te Jena een
prachtwerk (met 6 chromolithografiën , 8 heliogravures, 32 groote platen, 2 kaarten
en 389 afbeeldingen tusschen den tekst) door den chef der expeditie, prof. CARL CHUM.
MERKWAARDIGE RESULTATEN VAN HET DIEPZEE-ONDERZOEK.
149
Eenige jaren later beweerde men met andere metingen diepten van
17000 meter gevonden te hebben! Ongetwijfeld heeft men hier
met foutieve berekeningen of onjuiste metingen te doen, veroorzaakt
door de afwijkingen der lijn ten gevolge der zeestroomingen. Met de
hoogst nauwkeurig werkende meetinstrumenten van den tegen woor-
digen tijd heeft men als grootste tot dusver bekende diepten gelood :
eene van 5260 vademen (9644 meter) in de nabijheid van het vulka-
nische eilandje Guam, het zuidelijkste der Z)?>i7m-eilanden ; van
9427 meter in de nabpheid der Kermadeck-Q\\2kX\d^^n (ten noordoosten
van Nieuw-Zeeland) en van 9184 meter in de nabijheid van de
Tbn^a-eilanden ; diepten dus , welke , wanneer men de hoogte van
den Gaurisankar in het Himalayagebergte op rond 8800 meter stelt,
de oude hypothese werkelijk nog niet zoo heel slecht gevonden doet
schijnen. Wat nu evenwel, van den zeespiegel af gerekend, tot de
eigenlijke diepzee moet gerekend worden , is nog niet zoo gemakkelyk
gezegd. Het best doet men met de zee in drie lagen te verdeelen.
De bovenste laag reikt tot omstreeks 80 meter diepte; zij is nog
rijk aan zonlicht , dat de flora dezer laag in staat stelt , met harë
chlorophylorganen anorganisch voedsel in organische levensstof om
te zetten , ..te assimileeren ; deze zeelaag is overrijk aan het weelde-
rigst dieren- en plantenleven. Vandaar af tot op eene diepte van
omstreeks 350 meter is de belichting nog slechts zeer zwak; er
heerscht daar een somber halfduister, waarin nog slechts enkele
algensoorten kunnen gedijen. Men heeft de flora dezer laag dan ook
wel eens de schemerings flora genoemd. Onder deze tweede laag vindt
men geen zeeplanten meer. Stoot men hier nu en dan nog eens op
plantaardige organismen , dan zijn het blijkbaar in een toestand van
verval zich bevindende wezens en natuurlijkerwijze moet de dieren-
wereld dezer plantenlooze diepten reeds eene geheel andere zijn.
Waar echter deze echte diepzee-wereld , ter onderscheiding van die
der oppervlaktelagen begint , laat zich niet in algemeen geldende
bewoordingen vaststellen , daar , terwijl in de zeeën van het Noord-
en Zuidpoolgebied reeds op een diepte van omstreeks 180 meter
temperaturen van om en nabij het nulpunt gevonden worden , is het
op een gelijke diepte in de tropische zeeën vaak nog zoo warm , dat
het onbegrijpelijk zou zijn, wanneer daar geen dieren- en planten-
vormen uit de oppervlaktelagen zouden kunnen bestaan. Men zal
zich in ’t algemeen dus aldus kunnen uitdrukken : de diepzee met
hare karakteristieke fauna neemt daar haren aanvang, waar eenerzijds
150
MRRKWAAKDTGE RESULTATEN VAN HET DTEPZEE-ONDERZOEK.
van het zonlicht alle stralen reeds in die mate verloren zijn gegaan ,
dat chlorophylplanten aldaar niet meer kunnen bestaan en plantaar-
dige wezens niet meer assimileeren kunnen en anderzijds de tempe-
ratuur reeds aanzienlijk gedaald is.
Met het bovenstaande is tevens in hoofdzaak de vraag beantwoord,
waarvan de dieren in de verschillende zeelagen leven. De eerste laag,
met haren rijkdom van plantenleven en hare ook onder den invloed
van het zonlicht voortdurend assimileerende, opbouwende organismen —
ook eenige zeer laag georganiseerde dieren bezitten zulk een assimi-
latie-vermogen — , vormt eene onuitputtelijke voedingsbron voor de
dierenwereld der zee. En waar zulk een buitengewoon ryk leven
bestaat, heerscht ook natuurlijkerwijze een onafgebroken sterven en
verval en wat in de boven-, midden- en de diepere lagen sterft en tot
ontbinding overgaat , valt als een onafgebroken , dichte voedingsregen
naar de diepten.
En dat er inderdaad in de diepzee in alle lagen tot op den bodem
toe eene veelsoortige dierenwereld leeft, is uit de met de verschillen-
de expedities en wel in de eerste plaats door de laatste duitsche
verkregen resultaten , afdoende gebleken. Zelfs werden in het antark-
tische gebied uit eene diepte van 6400 meter nog verscheidene dier-
soorten als slangsterren, actinieën , glaszwamraen en verbazend
groote foraminiferen te voorschpn gebracht , en dat wel uit eene
waterlaag, welke een temperatuur van — 0^^5 C heeft.
Terwyl men zich tot dusver de Zuidpoolzee als een betrekkelpk
ondiep bekken dacht , hebben de peilingen , door de expeditie der
»Valdivia” op ongeveer 56°, 45^ Z. Br. langs de ijsgrens tusschen
Enderbyland en de streek der Bouvet-eilanden verricht, het bestaan be-
wezen van elf diepten tusschen 5000 en 6000 meter, van vijf diepten
tusschen 4000 en 5000 meter en van slechts ééne diepte , in de
nabijheid der Bouvet-eilanden zelven, van 3080 meter, dus bijgevolg de
aanwezigheid van eene diepe Zuidpoolzee vastgesteld. Ook heeft de » Val-
di via”- expeditie , toegerust met uiterst nauwkeurig werkende kipther-
mometers , tot eene veel juistere voorstelling aangaande de verdeeling
der warmere en koudere waterlagen in vertikalen zin geleid. In het
algemeen kan men zeggen , dat het oppervlaktewater in de Antark-
tische zee tot op een diepte van 150 meter temperaturen beneden
0.° C. heeft; daarop volgen lagen met temperaturen boven het nulpunt
en vervolgens tusschen omstreeks 300 en 400 meter diepte de
warmste lagen met eene gemiddelde temperatuur van -|- 1°,7 C. ;
MERKWAARDIGE RESULTATEN VAN HET DIEPZEE-ONUERZOEK.
151
van daar af neemt de. temperatuur weder langzaam af, om eerst in
diepten van 3000 tot 4000 meter weder onder 0° C te dalen; op
eene diepte van 5000 meter bedraagt de bodemtemperatuur in de
Zuidpoolzee omstreeks — 0°, 5 C. In de Antarktische zee bevindt zich
dus eene meer dan 2000 meter hooge laag van betrekkelijk warm
water, welke in langzame circulatie tot den evenaar en zelfs nog
verder doordringt, zonder nauwelijks eenigen invloed te ondervinden
van de sterke oppervlakteverwarming. Zoo is , om hier slechts een
enkel voorbeeld aan te halen , het water van den Indischen oceaan
op een diepte van 2000 meter slechts circa 2 graden Celsius warmer
dan het water op gelijke diepte in de nabpheid van het zuidpoolge-
bied. In verband met deze omstandigheid valt het gemakkelijk te
begrijpen , waarom de dieren der Antarktische diepzeeën tevens in
de tropische diepzee-wateren leven kunnen, schoon de in de oppervlakte-
lagen dier verschillende zeeën levende dieren geenerlei overeenkomst met
elkander vertoonen. Wie zich den zeebodem zoo goed als vlak denkt,
heeft reeds uit bovenstaande mededeelingen meer dan voldoende kun-
nen zien , dat zulks in geenen deele het geval is ; dat integendeel ook
daar hoogten en diepten worden aangetroffen, al verdwijnen, in
verhouding tot de ontzaggelijke uitgebreidheid van den oceaan ook
zelfs de grootst^ diepten , dieper dan onze hoogste bergen hoog zijn ,
geheel in het niet. Voor de dierenwereld der zee evenwel zijn die
bodemverheffingen , welke tusschen twee verschillende zeegebieden als
wallen oprijzen , van grooten invloed. Toen de zoölogen der diepzee-
expedities op de Lightning en de Porcupine voor de eerste maal
tusschen Ijsland en de Faröer , op omstreeks 60 graden noorder-
breedte , in het gebied der yskoude arktische wateren , met het diep-
zeenet een menigte prachtige zeeëgels , roode slangsterren , glaszwam-
men en allerlei wonderlijk gevormde spinkreeften naar boven brachten,
kende hunne verbazing over zulk een dierenrijkdom bijna geen
grenzen. Het wordt evenwel verklaarbaar, wanneer men nagaat , dat
zich op deze plek de gemiddeld omstreeks 580 meter hooge Wyville-
Thorason-rug zich tusschen het warm watergebied der zuidelijke streken
en het koudwatergebied van den noord Atlantischen oceaan inschuift,
zoodat de temperatuur-metingen ten noorden van dezen rug op eene
diepte van 400 meter 3° ,2 C , op 500 meter 0°,4 , en op 600
meter — .0°,1, doch daarentegen ten zuiden van den Thomsonrug op
400 meter eene temperatuur van 9°, 6 en op 500 meter van 9°,0 C.
aangeven. Een dergelyke onderzeesche rug, de zoogenaamde »Wal-
152
MRKKWAARUIGE RESULTATEN VAN HET DTEPZEE-ONDERZOEK.
vischrug, schijnt zich in de nabijheid van - de Walvischbaai als
scheidsmuur tusschen het Zuidpoolzee- en het Atlantische diepzeewater
in te schuiven en het voortdringen van het koude antarktische
water tegen te houden , daar ten noorden van dezen rug , in de
z. g. Zuid-Afrikaansche kom , dertien metingen der Valdivia-expe-
ditie een gemiddelde waarde van 2°, 4 en ten zuiden daarvan , in
het z. g. Kaapbekken , negen metingen eene gemiddelde waarde van
slechts 0°,8 C. aangaven.
We willen nu een beknopt antwoord geven op de vraag, hoe het
toch wel met de belichting in de diepzeeën gesteld is. Ongetwijfeld
zal nog menigeen , afgaande op de vaak uitermate boeiende beschrij-
vingen der betooverende kleurenpracht van het onderzeesche dieren- en
plantenleven , der veelvormige koraalkolonies , bonte zeewormen en
wonderschoone bloemendieren , zich al deze wezens , zoover zij in zee
voorkomen , als in de heerlijkste verlichting prijkend , denken. In
werkelijkheid echter is het met die belichting der zee door het
zonlicht al zeer slecht gesteld. Het zonlicht dringt slechts zeer weinig
in het water door; een gedeelte van het opvallend licht wordt
al dadelijk door de als een spiegel werkende oppervlakte teruggekaatst
en het doordringend gedeelte in zpne verschillende kleurenstralen
steeds meer geabsorbeerd. Slechts zeer dicht bij de oppervlakte
is wit licht voorhanden en reeds op een betrekkelijk zeer geringe
diepte zijn , tot op de blauwgroene stralen na , alle gekleurde stralen
verdwenen. Reeds op eene diepte van 2 meter is de helft van het
rood, een derde van het oranjegeel uit het witte licht verdwenen.
Op 200 meter diepte heerscht nog slechts een flauw donkergroen
schemerlicht en ook dit wordt steeds zwakker, hoe verder men onder
de 200 meter afdaalt. De echte diepzeedieren leven dus , voor zoover
het zonlicht hierbij in aanmerking komt, in eene volslagen duisternis.
Behalve de onder den grond wonende of zich in het hout borende
of wel in het lichaam van andere dieren aanwezige wezens , leven
nog alleen de bewoners van levende grotten in een nachtelyk
duister. In den laatsten tijd heeft men eene geheele holen-fauna
leeren kennen en , gelijk te verwachten was , onder deze holendieren
vele individuen met een hoogst gebrekkig, of juister sterk achteruit
gegaan gezichtsorgaan en ook geheel blinde dieren aangetroffen.
In verband met deze feiten lag natuurlijk de gevolgtrekking
voor de hand , dat ook de echte diepzeedieren blind zouden zijn of
in elk geval een zeer zwak gezichtsvermogen zouden bezitten. En
MERKWAARDIGE RESULTATEN VAN HET DIEPZEE-ONDERZOEK.
153
inderdaad treffen wy onder de echte bodemdieren der zee een groot
aantal vormen aan , waaraan de achteruitgang van het gezichtsorgaan
tot het volkomen ontbreken der oogen in alle ontwikkelingsstadia
kan worden nagegaan. Zoo zijn b. v. de eryoniden (diepzeekreeften) ,
welke men tot aan de (7//a//m^^r-expeditie voor uitgestorven hield ,
volkomen verblind , terwijl men b. v. bij een bodemvisch , de
bardthronus ^ daar, waar zich de oogen moesten bevinden, twee holle
spiegels aantreft, welke met een intensieven metaalglans stralen.
En ook in die gevallen , waarin de oogen oogenschijnlijk nog
normaal schijnen , toont toch het anatomisch onderzoek een min of
meer sterken achteruitgang van het gezichtsorgaan.
Merkwaardigerwyze staan tegenover deze diepzeewezens zonder
oogen of met een min of meer sterk achteruitgegaan gezichts-
orgaan een veel grooter aantal soorten met goede en een niet
gering aantal met ontwikkelde , zelfs vaak buitengewoon groote ,
oogen. Den biologen moet het voorzeker hoogst vreemd , om niet te
zeggen onaannemelijk toeschijnen , dat zulke monsterachtig groote
teleskoopvormig vooruitspringende oogen , welke zekere weekdieren ,
visschen en kreeften der diepzeeën bezitten , zich in zulke donkere
gebieden kunnen ontwikkelen. Zulks zou, zoo redeneerde men ^ tot
de onmogelijkheden behooren of het gebied der diepzee , waar zulke
grootoogige wezens voortdurend verblijf houden , moet , door welke
oorzaak dan ook , belicht zijn. Zou het mogelijk zijn , zoo vroeg
men zich af, dat het ultraviolette licht, voor hetwelk, gelijk men
weet , het menschelijk oog ongevoelig is , van de oppervlakte af
zich wellicht tot op den bodem verspreidt ? Zouden er misschien
nog andere , ons nog geheel 'onbekende , stralen van het zonlicht
bestaan , welke tot in die kolossale diepten doordringen , of zijn het
wellicht andere lichtbronnen , die de anders ongetwijfeld nachtelijke
diepzee-duisternis verhelderen ?
Op al deze vragen kan men thans een bevredigend antwoord
geven. Uit directe waarneming weet men , dat verschillende diepzee-
dieren zelven licht uitstralen en wel velen in die mate, dat de
geheele omgeving daardoor sterk verlicht wordt. Wie aan het lieflijk
gloeilicht van ons Johanneskevertje denkt en zich herinnert hier of
daar een en ander over de veel sterkere lichtkracht van vele exotische
lichtkevers gelezen te hebben en bovenal het wonderschoone schouw-
spel van het lichten der zee heeft aanschouwd , zal dit feit van het
zelflichten van verschillende dieren der diepzee niet zoo buitengewoon
154
MERKWAAKUIGE RESULTATEN VAN HET DIEPZEE-ON DERZOEK.
vinden en alleen misschien de vraag opperen , waarom dan deze
verlichting der diepzeeduisternis door zelflichtende zeedieren niet reeds
lang langs fotografischen weg is geconstateerd geworden. Men mag
evenwel niet vergeten , dat het fosforescentielicht dezer zeedieren
van geheel anderen aard is dan andere onzer lichtbronnen ; dat
het niet alleen koud, maar ook aan chemisch werkende stralen , die
voor de fotografie onontbeerlijk zijn , arw. licht is.
Een feit is het echter , dat er in de diepzeeën vele zulke zelf-
lichtende dieren voorkomen. Vooral zijn het daar visschen, kreeften,
zeesterren, wormen en oerdieren, die door hunne sterke fosforescentie
bizonder de aandacht trekken. »Het levert inderdaad een eenig ,
tooverachtig schouwspel op ,” zegt prof. chun , de reeds genoemde
leider der FaZd2ym-expeditie , wanneer in het nachtelijk duister
het diepzeenet met zijn deels nog levenden inhoud aan de
oppervlakte verschijnt en de daarin vervatte organismen hun fosforisch
licht uitstralen. Nu eens scheiden zij lichtende uitwerpselen af,
dan weder straalt hun geheele lichaam , terwijl in weder andere
gevallen de lichtkracht zich tot zekere organen bepaalt.” Hetgeen
men evenwel aan de oppervlakte van de lichtkracht dezer fosfores-
ceerende dieren te zien krijgt, kan natuurlijkerwijze slechts een
zeer zwak beeld der werkelijkheid geven , daar de meeste der
opgehaalde diepzeewezens reeds dood of meer dan halfdood aan de
oppervlakte komen. Tóch kreeg men vele hoogst belangrgke voor-
beelden van het lichtgevend vermogen dezer merkwaardige schepselen
te aanschouwen. Zoo haalde de Travailleur-ex^eddiie des nachts met
het sleepnet talrijke boomvormige gorgoniden op en straalden deze
polypen zulk een intensief licht uit, dat het schijnsel der scheeps-
lantaarns daarbij geheel en al verbleekte en men zelfs den kleinsten
druk als op klaarlichten dag lezen kon. Voortdurend gloeide nieuw
licht op , dat in alle denkbare schakeeringen de prachtigste kleuren-
effecten teweegbracht. Hoe schoon en lichtrijk moet nu wel dit fosfo-
resceeren in de zeediepten zijn , waar uit alle richtingen de meest ver-
schillende dieren hunne kleurenrijke gloeilichten laten spelen ! Hier
zeesterren, van wier armen en schijven de heerlijkste glans uitstraalt;
daar zeeveders , welke in een wonderschoon en helder violet licht
prijken ; mosselkreeften , lazuurblauw en smaragdgroen gloeiend ; vis-
schen , wier buik en zijden eene geheele reeks gloeilichaampjes doen
opvlammen, weder anderen, welke op den kop en aan de onderkaak
als van reflektorlantaarns voorzien schpnen. Welk een ongeëvenaard
MERKWAARDIGE RESULTATEN VAN HET DIEPZEE-ONDERZOEK.
155
schouwspel moet b. v. een zekere inktvisch , de Enoploteuthis , wel
opleveren , wanneer deze zijn vierentwintig lichtorganen in werking
brengt , waarvan vijf den onderrand der oogen omzoomen , twee
op eiken der beide groote vangarmen geplaatst zijn en de overige
de buikzijde van den mantel bezet houden. Ultramarijnblauw glanst
dan bet middelste der oogorganen , in eenen paarlmoerglans de beide
zijooglicbten , robijnrood de voorste licbtorganen op de buikzijde ,
sneeuwwit of in paarlmoerglans de achterste en hemelsblauw het
middelste lichtorgaan !
Geruimen tijd meende, men in deze fosforesceerende lichtorganen
middelen ter vereeniging der geslachten of wel tot het verzamelen
en het byeenblijven van soortgenooten , als zwermen of scholen, te
moeten zien. Ook werden zij wel voor schrikmiddelen tot afwering
van vijanden gehouden. Wie hier echter aan de talrijke voorbeelden
denkt, waaruit de groote aantrekkingskracht van het licht blijkt
— men denke hier slechts aan de nachtvlinders, motten en muggen,
die tot het lamp- of gaslicht en de zee- en trekvogels, die tot het
sterke schijnsel der lichttorens worden aangetrokken — zal in deze
lichtorganen der diepzeedieren niet anders zien dan een middel , om
tot voedsel dienende andere dieren tot zich te lokken.
In een ondenkbaar klein oogenblik is eene in het water neergelaten
elektrische zwemlamp door een groot aantal zeewezens omzwermd.
Bij fakkellicht vangt de visscher alles , wat tot zijn licht wordt
aangetrokken.
Zoo zijn ook al de lichtlichaampjes , op verschillende plaatsen van
hot lichaam of zelfs aan draadvormige aanhangsels aanwezig , onge-
twijfeld slechts middelen tot het verkrijgen van het noodige voedsel
in den grooten strijd om het bestaan , waarom ook daar in de diepzee
alles draait.
Komen dus al deze met allerlei lichtorganen toegeruste diepzee-
wezens en bovenal de grootoogige diervormen ons reeds hoogst
merkwaardig voor , zoo staan wij nog meer verbaasd by het aan-
schouwen der nog geheel andere wezens , welke de in schiller’s
Taucher geschilderde onderzeesche gedrochten in werkelijkheid alle
eer aandoen. Dikbuikige visschen met een reuzenmuil, welke drie
vierden van de geheele lichaamslengte beslaat , zoodat men zonder
eenige overdrijving van »levende muilen” zou kunnen spreken;
visschen , wier kaken in kromme , in knoppen uitloopend , lange
uitsteeksels vervormd zijn , lange , dunne diepzeevisschen met allerlei
156 MERKWAARDIGE RESULTATEN VAN HET DIEPZEE ONDERZOEK.
lange vreemdsoortige aanhangsels , diepzeegarnalen met meer dan
anderhalven meter lange voelers, welke het lichaam zelf het tien- tot
twintigvoud in lengte overtreffen.
Toen de eerste malen zulke monsters uit de diepte van den
oceaan te voorschijn werden gehaald , was men aldra geneigd aan
een eigenaardig karakter der geheele diepzeefauna te gelooven en
in deze vreemdsoortige wezens de laatste overblijfselen van een der
oudste geologische tijdperken der aarde te zien. Thans evenwel weet
men , dat alle dieren der . diepzee hun oorsprong vinden in de nabij
de oppervlakte levende organismen ; dat , sedert de vroegste tijden ,
dieren van de oppervlakte naar de diepte afgedaald zijn, zich daar
aan geheel andere bestaansvoorwaarden steeds meer aangepast hebben ,
doch daarna , in verband met de in die diepten bijna steeds gelijk
blijvende levensvoorwaarden, zich veel verder ontwikkelen, dan
zulks aan de oppervlakte het geval zou zijn.
Leirauiden, November 1901.
Uit y>Bie Neue ZeitT
DE GESCHIEDENIS DER
CHINEESCHE ASTRONOMISCHE INSTRUMENTEN.
Nu er. in den laatsten tyd in de couranten herhaaldelijk sprake
is van de astronomische instrumenten , door de Duitsche China-
expeditie als eene soort van oorlogsbuit naar Europa meegebracht ,
die in het park van het keizerlijk slot te Potsdam zullen worden
opgesteld , is het misschien niet ondienstig te dezer plaatse een en
ander mee te deelen omtrent de geschiedenis dier instrumenten.
Dat de Chineezen , een volk , zoo gehecht aan zijn verleden en
aan alles wat van de voorvaderen afkomstig is , geringe waarde
schijnen te hechten , naar men zegt , aan de voorwerpen , die tot
vóór korten tijd op de muren van Peking waren tentoongesteld en
er geen bezwaar in zien deze in de handen van vreemdelingen te
laten , heeft terecht verwondering gewekt. Het feit komt echter in
een ander licht , als wij weten , dat de als zeer oud geroemde
instrumenten noch in China gemaakt , noch door de Chineezen tot
het doen van waarnemingen gebruikt zijn, maar grootendeels afkomstig
uit Europa van de tweede helft der zeventiende en het begin der
achttiende eeuw.
Wel was eene zekere astronomische kennis al in de oudste tijden,
waarvan de historie-boeken gewagen , in China inheemsch ; professor
scuLEGEL tracht in zijn beroemd werk »Uranographie chinoise” zelfs
te bewezen, dat het meerendeel der namen, waarmede de Westersche
volken de sterrenbeelden aanduiden , van de Chineezen herkomstig
is, en in voorhistorischen tijd door dezen aan de sterrengroepen ge-
geven zijn, in overeenstemming met hun landbouwbedrijf in verschillende
jaargetijden.
Bekend is het ook , dat in China al vroeg gebruik werd gemaakt
van den gnomon voor plaatsbepalingen. Of de Chineezen het echter
op het gebied van astronomische instrumenten uit zich zelf ooit verder
hebben gebracht dan het vervaardigen van zonnewijzers , valt te
betwijfelen. Hunne latere astronomische kennis is, uitgezonderd het
158
DE GESCHIEDENIS DER CHINEESCHE
weinige, dat zij van de Indiërs overnamen, geheel aan de Westersche
volken ontleend, met wie zij ruim eene eeuw vóór onze jaartelling
door den handel in verkeer kwamen.
Den grooten stoot tot de beoefening der sterrenkunde in China
gaf echter pas de komst der Jezuïeten in de zestiende eeuw.
De welbekende medestichter van de orde van Loyola , franciscus
XAVERius, was in 1549 van Goa naar Japan overgestoken om er ’t Chris-
tendom te prediken. En onder de oorzaken, » waarom ’t paapsche geloof
zoo haastig over Japan doorbrak,” noemt montana in zpne »Gedenk-
waerdige gesantschappen der O. I. Maatschappij aan de Kaisaren
van Japan” , ^ de » onkunde der Japanders in natuurlpke geheime-
nissen. Weshalven zich vergaapten aan de Jesuiten” , als dezen hun
natuurverschijnselen verklaarden en kennis der sterren mededeelden.
Zoo ging het ook in China, waarheen xaverius in 1552 overstak,
zonder evenwel het doel van zijn’ tocht te bereiken. Onder zijne
opvolgers , voornamelijk onder den bekwamen ricci en den voor-
treffelijken geograaf en reisbeschrijver martini, breidde zich de invloed
der Jezuïeten in China zeer uit.
Al spoedig werden voor de missie in China de bekwaamste leden
der orde in Europa uitgekozen en daarbij vooral gelet op weten-
schappelijke voorbereiding. Bovendien wisten de Jezuïeten zich de
gunst des keizers te verwerven en hadden den tact, de heerschappij
der Mantsjoes te erkennen en zich bij hen aan te sluiten nog vóór
hunne troonsbestpging. Zoo kwam het, dat de eerste keizer der nieuwe
dynastie (1644) aan den Jezuïet schaal opdroeg, den kalender te
herzien , van welke taak deze zich zoo uitnemend kweet , dat hij tot
president van den astronomischen dienst werd benoemd. Hem werd
de Belgische pater verbiest- ter zijde gesteld, die schaal in 1671
in zijne waardigheid opvolgde.
Het is vooral door de berichten van verbiest , dat in Europa en
in ’t bijzonder te Parijs en bij lodewijk xiv persoonlijk , de belang-
stelling voor China werd opgewekt. Al lang hadden de Jezuïeten
ingezien , dat astronomie en mathematica die vakken van kennis
waren, welke door de Chineezen ’t meest werden gewaardeerd en
waarin Europa China ver vooruit was; en dat vooral de vaardigheid
in ’t toepassen dier kennis in de practijk ’t middel was om eene
^ Amsterdam, 1669.
^ Quetelet: „Histoire des Sciences mathématiques et physiques chez les Beiges.”
ASTRONOMISCHE INSTRUMENTEN,
159
invloedrijke plaats te veroveren. Op uitdrukkelijken wensch nu van
LODEWIJK XIV zelven werden zes van de geleerdste Jezuïeten naar
China gezonden. Zij kregen den titel van »koninklyke mathematici,”
werden lid van de Académie en werden op kosten des konings met de
beste geographische instrumenten toegerust. Een van hen, gerbillon,
werd spoedig de onontbeerlijke begeleider van den grooten , ver-
lichten keizer kang-hsi op zijne jachttochten en expedities tegen de
Mongolen. Hij werd vereerd met den titel van »hofastronoom” en
onderrichtte den weetgierigen vorst in de hanteering der mathema-
tische en astronomische instrumenten.
Het belangrijkste arbeidsveld vonden de uitgezonden paters in de
constructie van eene juiste kaart van China , naar het heet , op aan-
stichting van KANG-HSI. In negen jaar tijds was het belangrijke werk,
— een meesterwerk volgens von richthofen , — voltooid. Dit was
in 1718 en drie jaar later verliet gaübril Parijs, misschien de
best voorbereide missionaris , die ooit werd uitgezonden. Hij had
vooral de inrichtingen van sterrenwachten bestudeerd , bracht in Peking
dadelijk de instrumenten in orde en begon waarnemingen te doen.
Want al onder keizer kang-hsi was den Jezuïeten toegestaan, voor
hunne sterrekundige waarnemingen in Peking een observatorium te
doen bouwen. Daartoe werd een gedeelte afgezonderd van den zuid-
oostelijken hoek der zoogenaamde Tartarenstad , die , zooals men weet,
door een muur van de eigenlijke Chineezenstad is gescheiden. Eene
beschrijving dier sterrenwacht en van de instrumenten, waarmede zij
was toegeiQst, heeft Pater verbiest gegeven in een werk \ waarvan
de eerste uitgave, in 1668 verschenen, hoofdzakelijk uit afbeeldin-
gen bestaat , terwijl de verklarende tekst eerst bij de tweede uitgave
van 1687 werd gevoegd. Behalve enkele astronomische instrumenten
uit den tijd van de heerschappij der Mongolen over China , die
waarschijnlpk van Arabische herkomst zijn , bezat het observatorium
te Peking quadranten en sextanten , zooals die , welke door tycho
brahe’s groote hervormingen op het gebied van sterrenkundige waar-
nemingen algemeen gebruikelijk waren geworden ; verder eenige glo-
ben en armillair-sferen , die waarschijnlijk meer ter onderrichting
van nieuwelingen in ’t vak dan tot het doen van metingen zullen
zijn gebruikt. De grootere exemplaren waren onder den blooten hemel
opgesteld en zullen dus , — de strenge Chineesche winters in aan-
^ Liber organicus astronomiae Europaeae apud Sinas restitutae.
160 DE GESCHIEDENIS DER CHINEESCHE ASTRONOMISCHE INSTRUMENTEN.
merking genomen , — veel van de veranderingen in de weersgesteld-
heid geleden hebben. Voor den waarnemer was eene afzonderlijke
overdekte ruimte ingericht , die van eene stookinrichting voorzien
schynt te zyn geweest; maar ’t geheel had weinig van wat wij ons
onder eene sterrenwacht voorstellen. Verbiest’s kundige opvolgers,
onder wie vooral de straks genoemde gaubril uitmunt, deden er
echter met grooten ijver en nauwgezetheid hunne opmetingen en
waarnemingen tot in het einde der achttiende eeuw , toen de weten-
schappelijke arbeid der Jezuïeten eindigde en overgenomen werd door
de missie der Russen , die heden ten dage in Peking hun keizerlijk
Russisch observatorium bezitten, dat, onder de bekwame leiding vooral
van FR1TSCHE , tot den voornaamsten waarnemingspost van geheel Oost-
Azië is geworden.
Met bovenstaande gegevens voor oogen , waarop dezer dagen Prof.
s. GÜNTHER te Munchen zijne landgenooten ook opmerkzaam maakte \
komt het, minst genomen, vreemd voor, dat Duitschland zoozeer
gesteld blijkt op het bezit van het verouderde, uit Europa afkomstige
instrumentarium , dat alleen voor China , in de omgeving waar het
zich bevond , eenige historische waarde kan bezitten. Dan ware er
nog wat voor te zeggen geweest, indien men het te Parps onder dak
had gebracht, aangezien de meergenoemde antiquaria voor ’t grootste
deel van Franschen oorsprong zijn.
Anna C. Croiset van der Kop.
^ »Die Nation’’, 19 Jahrgang, uo. 2.
WAMTE EN VOCHTIGHEID IN DEN DAMPKRING
DOOR,
Chr. A. C. NELL.
Wij leven te midden van een luchtzee, waarvan de natuurkundige
gesteldheid voor den mensch van het grootste gewicht is, omdat,
naar gelang van den toestand , waarin de lucht verkeert , zij zoowel
op de lichamelijke als op de gemoedsgesteldheid van den mensch ver-
schillende uitwerking heeft. Zoo is, om slechts een paar voorbeelden
te noemen, een lage temperatuur onaangenaam , dikwijls ook schadelijk,
maar nog onaangenamer wordt koude , wanneer zij gepaard gaat met
harden wind of geringe vochtigheid van de lucht. Een andere keer
is een zeer hooge temperatuur vrp gemakkelijk te verdragen , wan-
neer zij samengaat met een zekere droogte van de lucht , maar on-
dragelijk wordt zjj wanneer de lucht bjjna of geheel verzadigd is
met waterdamp , zooals ik later zal aantoonen.
Het behoeft ons daarom niet te verwonderen , als de menschen
zooveel belangstellen in het weer, en al is somtijds een praatje over
het weer de aanleiding tot een levendig gesprek , al is somtijds het
weer een onderwerp , dat men uit gebrek aan stof bespreekt , toch is
het altijd een onderwerp dat wij met voorliefde bespreken ,
omdat wij , in vele gevallen misschien onbewust , gevoelen dat het
ten nauwste samenhangt met ons welzijn.
Aan dezelfde oorzaak is het toe te schrijven , dat door tal van
menschen weerkundige waarnemingen worden gedaan. Ik bedoel niet
die nauwkeurige waarnemingen van een aantal verschillende verschijn-
selen in den dampkring, die uit een wetenschappelijk oogpunt en
met groote zorg worden gedaan ; deze toch zijn betrekkelijk schaarsch.
11
1G2
WARMTE ExV VOCHTIGHEID IN DEN DAMPKRING.
Maar ik bedoel die waarnemingen , die in den allereenvoudigsten
vorm verricht die slechts dienen om de nieuwsgierigheid naar de
weersgesteldheid te bevredigen. Het zijn voornamelijk de waar-
nemingen, welke men op barometers en thermometers doen. De
eerstgenoemde, die gedaan worden met het oog op een eenvoudigen
vorm van weervoorspelling, wil ik hier laten rusten, omdat ik reeds
vroeger de gelegenheid had daarover te spreken ^ ; de tweede soort van
waarnemingen echter verdient een nadere beschouwing. Oppervlakkig
beschouwd zou men meenen , dat zulke waarnemingen eigenlijk de
moeite van een bespreking in een tijdschrift niet waard zijn ; toch
geloof ik, met het oog op de groote belangrykheid van de lucht-
warmte voor het menschelijk leven , te mogen beweren , dat juist een
populaire bespreking van dit onderwerp gerechtvaardigd is. Ik hoop
daarom, dat de lezers van dit tijdschrift mijn schrpven met hunne
zeer gewaardeerde aandacht en belangstelling zullen willen vereeren
en zich niet al te zeer niet-meteoroloog gevoelen om zich te laten
afschrikken door een zekere vrees voor » geleerdheid”, die zij , naar ik
hoop , in dit artikel niet zullen vinden.
De luchtwarmte beschouwende als een factor in ons menschelpk
bestaan , moet ook een tweede meteorologisch element ter sprake
komen, n.1. de vochtigheid van de lucht en het is daarom dat ik
gemeend heb een tweede hoofdstuk aan dit artikel te moeten toe-
voegen, waarin de vochtigheid besproken zal worden.
I. DE TEMPERATUUR.
Wanneer ik iemand de vraag doe: »hoe koud is het?” dan is het
honderd tegen een , dat hij naar het venster zal gaan , een blik zal
slaan op een aan het vensterkozijn opgehangen thermometer en mij
ten antwoord zal geven : »Zus- of zooveel graden vriest het.” Het is
echter een tegen honderd, dat de afgelezen temperatuur werkelijk die
van de lucht is en wel om de twee volgende redenen. Ten eerste
kan het zijn , dat de thermometer niet goed is en ten tweede , dat
het instrument een gebrekkige plaatsing heeft en daardoor iets an-
ders aanwijst dan de temperatuur van de lucht.
De lezer zal wellicht de opmerking maken , dat het in het dagelijksch
leven toch niet noodig is zulke nauwkeurige waarnemingen te
^ Zie; »Het gebruik van locale waarnemingen bij weervoorspellingen” jaargang 1900,
bldz., van dit tijdschrift.
WARMTE EN VOCHTlGir ET I) IN OEN DAMPKRING. 1(>3
doen , omdat het maar de bedoeling is om ten naastenby te weten
hoe warm of hoe koud het is. Maar men vergete niet, dat de mis-
wijzing van een thermometer meestal niet voldoende bekend is aan
den eigenaar van den thermometer. Dat die miswijzing waarlijk niet
altijd zoo gering is kan men gemakkelijk nagaan , wanneer men een
reeks thermometers in de uitstalkast van sommige handelaren be-
kijkt en men dan waarneemt, dat zij allen wat anders aanwijzen.
Een aardig voorbeeld haalt een Duitsche fabrikant van thermometers
aan uit een aan hem gerichten brief, waarin de schrijver zegt:
»Toen onlangs een vriend van mij in een der grootste winkels te
Berlijn een kamerthermometer wilde koopen , moest hij zijn verwon-
dering te kennen geven , dat de hem voorgelegde thermometers tot
zelfs 5® C. in aanwyzing verschilden ; hem werd echter kalm lachend
ten antwoord gegeven , dat hij dien thermometer mocht uitkiezen ,
die hem het meest aanstond.”
Bij het tweede punt moet ik langer stilstaan en eerst vrij uit-
voerig verklaren wat onder de temperatuur van de lucht verstaan wordt.
Stellen wij ons voor, dat de zon aan een wolkenloozen hemel staat,
dan dringen hare stralen bijna ongehinderd door tot de aardopper-
vlakte en alle zich daarop bevindende voorwerpen. Bijna ongehinderd
dringen zij door , omdat de lucht slechts een klein deel dier stralen
opneemt , waardoor zij zelve maar weinig warmer zal worden. Dat
gedeelte is zeer klein in vergelyking van wat de aarde bereikt, zelfs
zoo klein , dat de dampkring zelf daardoor nooit een hooge tempera-
tuur kan bereiken , dat zijn temperatuur reeds op betrekkelijk ge-
ringe hoogte boven den grond ver beneden het vriespunt ligt. ^ Het
gedeelte der straling dat de aarde bereikt , wordt voor een zeer groot
deel door den grond en door alle vaste voorwerpen , voor een zeer
klein gedeelte door wateroppervlakten opgeslorpt. Die grond , die
voorwerpen en dat water worden daardoor warm, wat trouwens een
der meest bekende verschijnselen is , waarvan in het dagelijksch leven
velerlei toepassingen worden gemaakt. Beschouwen wij dit verschijnsel
nu nog verder , dan merken wp op , wat trouwens ook al weer
overbekend is , dat niet alle voorwerpen , niet alle stoffen in dezelfde
mate de zonnewarmte opnemen , zoodat zij , ook in verband met eene
andere eigenschap der stof waarover hier niet gesproken behoeft te
worden , niet even warm zullen worden. Somtijds vinden wij voor-
Hij iedere 100 A'1, 8tny;ing boven den grond daiilt de teniperulnur ongeveer 1‘M;
164
WARMT ffi EN VOCHTIGHEID IN DEN DAMPKRING.
werpen . die zóó warm wordeji in de zon , dat wij ons daaraan bran-
den , zooals dat wel eens het geval is met zinken dakbedekkingen ,
met houtwerk , enz. ; daarentegen vinden wij buiten zelden lauwwarm
water, of het moest zijn in zeer ondiepe plassen of kommen. Dat
die warmte-opslorping door sommige stoffen zeer groot kan zijn, blijkt
o. a. daaruit , dat in een deel van Duitsch Zuidwest- Afrika de rotsen,
die bij dag aan een krachtige en onafgebroken bestraling door de
zon zijn blootgesteld, bij afkoeling in den avond somtijds met luid
geknetter uit elkaar springen.
Bij deze opmerkingen wenschte ik het te laten, daar ik geloof,
dat hei onnoodig is hierover verder uit te weiden. In vele natuur-
kundige werken is genoeg over dat onderwerp gezegd en een uit-
voeriger beschouwing over het verschillend vermogen van de stoffen
om de zonnewarmte te absorbeeren zou hier misplaatst zijn. Ik heb
slechts willen aantoonen , dat het grootste deel van de door de zon
naar onze aarde uitgestraalde warmte door den bodem en de zich
daarop bevindende voorwerpen wordt opgenomen en dat dientengevolge
die bodem en die voorwerpen warmer worden.
Van meer belang is het op te merken , dat die verschillende voor-
werpen , die in de zonnestraling een verschillende temperatuur heb-
ben gekregen , de opgenomen warmte weder verliezen , èn door uit-
straling èn door aanraking met de omringende luchtdeeltjes. Ver-
schillende onderzoekingen hebben ten doel gehad vast te stellen welke
temperatuur voorwerpen , die aan de werking der zonnestralen zijn
blootgesteld, na verloop van een zekeren tijd zullen bereiken. Die
onderzoekingen golden vooral de bollen van bijzondere thermometers ,
die ik later nog nader bespreek. De resultaten kunnen in het kort
zoo worden samengevat , dat die temperatuur na verloop van een
bepaalden tijd een maximum bereikt. De hoogte van die temperatuur
en die tijdsduur worden bepaald door de intensiteit der zonnestraling,
door den vorm der voorwerpen, door de stof, waaruit zij samen-
gesteld zyn en door den aard van de oppervlakte dier voorwerpen.
Wij mogen aannemen, dat deze regel ook geldt voor alle voor-
werpen en stoffen in de natuur , dus b. v. ook voor rotsmassa’s ,
huizen , enz.
Beschouwen wij nu in de eerste plaats het geval , dat de voor-
werpen (en de bodem) een deel hunner warmte uitstralen , hetgeen
men ’s zomers dikwijls kan waarnemen , wanneer men b. v. ’s avonds
langs een muur loopt, waarop des daags de zon heeft geschenen.
WARMTE EN VOCHTIGHEID IN DEN DAMPKRING.
165
»Ue warmte komt ons tegemoet’’, zegt men dan wel eens zeer te-
recht. Dit verschijnsel moeten wij in acht nemen bij het opstellen
en gebruiken van thermometers.
Die uitstraling van warmte speelt in de meteorologie een voorname
rol, zooals wij o. a. zullen zien bij de bespreking der nachtvorsten.
Bij heldere lucht kan die uitstraling zelfs zeer aanzienlijk worden ,
wat vooral in de lange winternachten merkbaar is. Bij betrokken
of bewolkten hemel is die uitstraling wel dezelfde , doch de uitge-
straalde warmte wordt weer voor een groot deel door het wolkendek
teruggekaatst. Vandaar mindere afkoeling.
Van meer beteekenis is de tweede manier waarop de geabsorbeerde
zonnewarmte wordt afgegeven. Dit geschiedt door aanraking met de
omringende luchtdeeltjes , die de warmte rechtstreeks door geleiding
van den grond en van de voorwerpen overnemen , vooropgesteld
natuurlijk , dat de lucht een lager temperatuur heeft dan die voor-
werpen , wat niet altijd het geval is.
Door die geleiding van warmte wordt de lucht verwarmd en het
is bijna uitsluitend door deze wyze van verwarming, dat de onderste
lagen van den dampkring zoo’n hooge temperatuur krijgen. Het spreekt
van zelf , dat het grootste deel van de warmte , die de lucht op deze
wijze absorbeert , in de onmiddellijke nabijheid van den grond wordt
opgenomen en dat is dan ook de oorzaak, dat reeds op betrekkelijk
geringe hoogte de temperatuur van den dampkring zeer laag is. De
hoogere luchtlagen ontleenen hare warmte aan de lagere , hoofdzakelijk
door vermenging daarmede , b. v. tengevolge van opstijgende warme
luchtstroomen. ^
Hoezeer dit punt in de meteorologie van het grootste belang is ,
geloof ik , dat een verdere bespreking daarvan hier achterwege moet
blijven.
Wat hier eerder een uitvoeriger bespreking vereischt, zijn de warmte-
verschijnselen in de onderste luchtlagen , waarin wij leven. Door de
mededeeling van warmte door den bodem en door de voorwerpen
aan de lucht , verkrijgt deze laatste een zekeren warmtegraad , die
in de meteorologie de luchttemperatuur wordt genoemd en die een der
gewichtigste meteorologische elementen is. Uit het hierboven gezegde
blijkt, dat de luchttemperatuur een gevolg is van de bestraling van
de aarde door de zon , echter niet onmiddellijk , zooals wij gezien
hebben. De bewolking, die de bestraling voor een deel kan onder-
scheppen , de stand van de zon aan den hemel , de aard van den
Itill WARMTE EN VOCHTIG IT Eli) IN DEN UAMPKRTNG.
bodem , de hoeveelheid der vaste voorwerpen , de bedekking van den
grond door planten, heesters of boomen , en eindelpk de aanwezigheid
van wateroppervlakken moeten dus een zekeren invloed op de lucht-
temperatuur uitoefenen. Zij toch bezitten in verschillende mate het
vermogen om de van de zon ontvangen warmte weer aan de om-
ringende lucht mede te deelen. Eindelijk ook komen sneeuwbedek-
kingen in aanmerking bij de beschouwing van de luchttemperatuur,
omdat zij nog een heel bijzondere uitwerking hebben , die later ter
sprake zal komen.
De luchttemperatuur is een verschijnsel , waarmede de meteorologie
zich wel het meest bezig heeft gehouden. Zij is een factor in het
weer , die niet alleen voor den raensch, maar voor het dieren- en
plantenrijk van het grootste gewicht is en ook daarom een sterken
invloed uitoefent op onzen welstand , zoowel als op onze maatschap-
pelijke welvaart. Als ik slechts opmerk , dat de plantengroei , dus ook
de oogst , in hooge mate afhankelijk is van dt luchttemperatuur , dat
verder buitengewoon hooge of abnormaal lage temperaturen en vooral
sterke en groote veranderingen in de luchtwarmte een schadelpken
invloed uitoefenen op den plantengroei en op den gezondheidstoestand
van menschen en dieren , dan heb ik reeds genoeg gezegd om het
belang van de kennis van de luchttemperatuur en van de luchtwarmte
in het algemeen aan te toonen. Maar in velerlei andere opzichten
is de luchtwarmte van belang ; ik noem slechts het vraagstuk van
ventilatie, waarbij ook al de luchttemperatuur te pas komt, terwijl
ook b. V. op chemisch-technisch gebied soms rekening moet worden
gehouden met de temperatuur van de lucht , zooals bij wijnbereiding
en by nog tal van andere zaken. ^
Na in het kort uiteengezet te hebben hoe de lucht hare warmte
ontvangt , ga ik over tot de bespreking van de wijze waarop de
luchttemperatuur moet worden gemeten.
Wij moeten ons nu het geval voorstellen , dat een thermometer
in de vrye lucht is opgehangen en dus geheel onbeschut is tegen
allerlei schadelijke invloeden. Aan een der eerste voorwaarden, dat
de bol van den thermometer blootgesteld is aan de lucht waarvan
^ Het zou te wenaelien zijn, dat er eens iemand bet nut van weerkundige waar-
nemingen — en in verband daarmede de wenscbelijkbeid van een ruimei’e en betere
beoefening en verzorging der meteorologie in Nederland aantoonde , opdat er eens ge-
broken werd met de oude sleur. Het aanmoedigen inplaats van tegenwerken van par-
ticuliere ondernemingen op dit gebied zou misscbien daardoor bevorderd kunnen worden.
WARMTE EN VOCIITIGIIEIO FN DEN DAMl’KRING.
167
de temperatuur gemeten moet worden , is nu volkomen voldaan ,
mits de thermometer er niet zoo een is , waarbij de bol voor een
groot deel door de schaal bedekt is. Zulk een thermometer is daar-
door ongeschikt voor het meten van de buitentemperatuur , die aan
vrij sterke veranderingen onderworpen is. Voor buiten gebruike men
nooit anders dan thermometers, waarbij de schaal, die van melk-
glas , porcelein of een andere , tegen de inwerking van de buiten-
lucht bestendige stof vervaardigd is , in een glazen buis is ingesloten ,
terwijl de bol geheel vrij ligt. Een z. g. cilinder-thermometer dus.
De grootste fout , die door het onbeschermd ophangen van den
thermometer begaan wordt , is dat de bol dan wordt blootgesteld aan
de werking van rechtstreeksche zonnestraling. Het opstellen van den
thermometer tegen een muur , die op het Noorden ligt is niet altijd
mogelijk en ook niet altijd voldoende , als des zomers de zon in de
vroege morgen- en de avonduren toch dezen muur beschijnt. Maar
daarbij komt , dat dan twee dingen over het hoofd worden gezien ,
nl. dat de thermometer blootgesteld is aan regen en sneeuw , waar-
door de aanwijzingen bij regenachtig weer onnauwkeurig zijn en ten
tweede, dat de bol toch nog blootstaat aan rechtstreeksche bestraling
door den grond , door warme muren , enz.
Men moet zich dat als volgt voorstellen :
Ieder lichaam straalt warmte uit en kan door uitstraling van
andere lichamen zelf warmte ontvangen. Is het bedrag der uitge-
straalde warmte grooter dan dat hetwelk opgenomen is door be-
straling, dan zal de temperatuur van dat lichaam dalen. Omgekeerd
zal , wanneer de uitgestraalde hoeveelheid warmte kleiner is dan de
ontvangen warmte, zijn temperatuur ryzen. Zoo iets kan bij ther-
mometers ook voorkomen en wordt inderdaad menigmaal waarge-
nomen , wanneer zp gebrekkig zijn opgesteld , ofschoon aan dit ver-
schijnsel bij het gewone gebruik nooit wordt gedacht en daartegen
zelden maatregelen worden genomen. Zoo is het dan ook niet te
verwonderen , dat op heete , zonnige dagen de temperatuur hooger
schynt dan zij werkelijk is, omdat de thermometer op een ongeschikte
plaats hangt , waar hij blootgesteld is aan de uitstraling van ver-
hitte muren , terugkaatsing der warmtestralen op wateroppervlakken
of dergelijke. Ook in den winter kan men iets dergelijks opmerken,
als een thermometer tegen een raamkozijn hangt. De warme voor-
werpen en muren van de kamer zenden warmtestralen door het
venster (door het glas heen) naar buiten en een deel daarvan kan
108 WARMTE EN VOCHTIG II ETI) IN DEN ÜAMl’KKTNG.
den bol van den thermometer treffen. Er zijn tallooze gevallen te
noemen, dat de temperatuur-waarnemingen onnauwkeurig zijn door
gebrekkige opstelling van den thermometer. Hoe gemakkelijk dat kan
voorkomen wordt wel bewezen door het feit , dat zelfs op goed uit-
geruste meteorologische observatoria , waar alle mogelpke voorzorgen
Morden genomen, de aanwijzingen van de thermometers op zeer
storende wijze door schadelijke invloeden worden aangedaan. Het is
dus geen wonder, dat in het dagelijksch leven, waar bijna geen zorg
wordt besteed aan de opstelling van thermometers, de aanwijzingen
onjuist zijn , in vele gevallen zelfs zóó , dat de aanwijzingen ver-
scheidene graden van de juiste afwpken.
Ik zou vreezen de lezers te vervelen , wanneer ik nog verder hier-
over uitweidde en ik zal dus liever er toe overgaan aan te wpzen ,
hoe temperatuurwaarnemingen moeten worden ingericht , nadat ik er
nog opmerkzaam op gemaakt heb dat , wanneer de thermometerbol
meer warmte uitstraalt dan hij ontvangt door straling naar andere
koude voorwerpen in de nabijheid , de aangewezen temperatuur wel
eens veel lager kan zijn dan die van de lucht. Zoo b. v. wanneer de
thermometer is opgesteld in de nabijheid van voorwerpen , die kouder
blijven dan de omringende lucht, bij smeltende sneeuw- of ijsmassa’s
maar voornamelijk wanneer de lucht helder en de uitstraling naar
boven toe zeer sterk is.
Het is daarom noodzakelijk , dat wij onze thermometers beschermen
tegen alles wat een schadelijken invloed uitoefent op hunne aan-
wijzingen , tegen bestraling door de zon en door verwarmde voor-
werpen, tegen teruggekaatste warmtestralen, tegen te groote afkoeling
door uitstraling en eindelpk tegen regen , sneeuw en hagel. Zulks
geschiedt door het plaatsen van de thermometers in een z. g. ther-
mometerkooi , d. i. een klein huisje , waarvan de vier wanden veelal
gemaakt zijn op de wijze van zonneblinden, die ruime toetreding
van lucht toelaten, evenals het dak. Van onderen moet dat kastje
open zijn , zoodat steeds ventilatie kan plaats hebben. M. i. is het
aan te bevelen de thermometers ook tegen uitstraling van den grond
te beschutten door onder den bol een schermpje op een gepaste plaats
aan te brengen. De voorwand moet geopend kunnen worden om de
thermometers te kunnen aflezen , schoonmaken , ^ enz.
Gedurende eenige jaren gebruik ik ’s zomers witte katoenen gor-
^ Het is ook noodig om van tijd tot tijd den bol van stof te bevrijden.
WARMTH EN VOClITIOrf ETD TN PEN PAAIPKRTNG.
160
(lijntjes, die tegen de wanden van de kooi worden gespannen op
zoodanige wijze , dat tusschen hen en de houten wanden nog een
ruimte van eenige centimeters voor ventilatie overgebleven is. Een
binnenkastje , dat van boven en van onderen open is , gebruik ik
reeds verscheidene jaren en dit en de gordijntjes beschermen mijne
thermometers zelfs in den felsten zonnegloed tegen bestraling. Plaatsing
van de thermometerkooi in de schaduw is daardoor onnoodig ge-
worden.
Thermometerkooien zijn tegenwoordig in den handel en in ver-
schillende uitvoeringen te verkrijgen , zoowel ter bevestiging aan het
vensterkozijn als op een paal in den tuin.
Ik geef toe, dat niet iedereen ruimte beschikbaar heeft om op
gepaste wijze den thermometer op te stellen of daaraan gaarne zooveel
ten koste legt, dat de inrichting goed is te noemen; maar daaren-
tegen ziet men weder vele menschen , die over een zeer gunstige
gelegenheid beschikken en een volkomen onvoldoende inrichting maken.
Het best is, zich om raad te wenden tot iemand die zaakkundige
aanwijzingen kan geven.
Het is niet alleen de temperatuur van de lucht, die als klimato-
logische factor voor ons van belang is. Of wij ons warm of koud
gevoelen hangt niet alleen af van de luchttemperatuur; er zijn ook
andere factoren in het spel. Deze zijn in hoofdzaak de uitstraling van
ons lichaam , de bestraling door de zon of door terugkaatsing van
de zonnestralen op wateroppervlakken en dergelijke , en eindelijk een
factor, die in het tweede gedeelte van dit artikel ter sprake zal
komen , van den vochtigheidstoestand van de atmosfeer in verband
met de snelheid van den wind.
Ik heb er reeds op gewezen , dat ieder lichaam , aan de recht-
streeksche zonnestralen blootgesteld , de uitgestraalde warmte van de
zon opneemt en daardoor een verhooging van temperatuur ondergaat.
Van deze eigenschap maken wij b. v. gebruik, als wij ons in den zon-
neschijn verkwikken , maar wij zoeken dan eigenlijk meer een tegen-
wicht voor de afkoeling, die de huid ondergaat door de lage
luchttemperatuur en van de uitstraling van het lichaam , een uit-
straling, die voortdurend plaats heeft, omdat de lichaamstemperatuur
bijna altpd hooger is dan die van de omringende voorwerpen. Wij
kunnen dat verschijnsel gemakkelijk waarnemen, als wij in de nabij-
heid komen van een zeer gevoeligen thermometer , die bij onze nadering
terstond een weinig zal rpzen.
170
WARMTH EN VOCHTIGHEID TN DEN DAMPKRING.
Zoodanige verschijnselen , als kunnen dienen tot tegenwicht voor
de afkoeling van het lichaam, nl. hooge luchttemperatuur, recht-
streeksche zonnestraling , teruggekaatste straling en dergelgke , zijn
daarom in de hygiënische-klimatologie van zeer groot belang; het is
daarom te betreuren , dat er nog maar weinig rekening wordt ge-
houden met al deze verschijnselen bij klimatologische onderzoekingen. ^
Men kan wel zeggen , dat van al deze factoren alleen de luchttem-
peratuur gewoonlijk nauwkeurig genoeg wordt onderzocht , de zon-
neschpn veel minder en dan nog bijna uitsluitend door de bedekking
des hemels te schatten en zelden door rechtstreeksche metingen , ter-
wijl eindelijk de overige warmte-verschpnselen niet of zelden worden
nagegaan.
Behalve voor het menschelijk lichaam zijn de zonneschijn en de
teruggekaatste warmte ook voor het plantenrijk van het allergrootste
belang. Men denke slechts aan de verwarming van den bodem en
aan het nut, dat de planten rechtstreeks trekken van den zonneschpn.
Dat een verschijnsel , hetwelk in de natuur van zoo groot belang is,
gemeten wordt is dus wel noodig. Zoo heeft men dan ook reeds
langen tijd getracht toestellen uit te denken , waarmede de zonne-
straling zou kunnen gemeten worden ; en hoezeer de tegenwoordig
daarvoor in gebruik zpnde instrumenten nog niet volkomen doel-
matig kunnen genoemd worden , zijn de daarmede bereikte resultaten
toch reeds zeer belangrpk.
Tegenwoordig meet men van den zonneschijn den duur en de
intensiteit.
De duur van den zonneschijn wordt gemeten met behulp van
een instrumentje , dat den naam draagt van zonneschijn-autograaf.
Het is jammer dat dit toestelletje veel te hoog in prijs is om een
ruim gebruik daarvan te verwachten. Sporadisch wordt het aange-
troffen op de groote observatoria , maar , voor zoover mij bekendis ,
wordt het nooit gebruikt door hen , die door hun beroep rekening
hebben te houden met zonneschijn.
Bp hygiënisch-klimatologische onderzoekingen mag een geregelde
waarneming van den zonneschijn zeker in geen geval achterwege
worden gelaten.
Het meten van de intensiteit der zonnestraling geschiedt door
middel van de z. g. zwartebol-thermometers , d. z. thermometers , wier
^ In Nederland althans zeker.
WARMTE EN VOCIITIO II El D IN DEN T)AM1’KIUNG.
171
zwartgemaakte bol besloten is in eene luchtledige ruimte , teneinde
te voorkomen dat die bol, die door het absorbeeren van de zonne-
warmte warm wordt, zijn warmte door geleiding weer aan de om-
ringende lucht afgeeft. Ook het gebruik van zulke insolatie-thermo-
meters , zooals ze ook we] genoemd worden , is , helaas nog beperkt
tot enkele groote observatoria.
Anders is het met de meting van de bodeni-temperatuur , zoowel
aan de oppervlakte als op grootere diepten. Inderdaad hebben wij
bij de aardbodem-temperatuur te doen met wat wij de praktische
resultaten van de bestraling door de zon zouden kunnen noemen ;
want de boderatemperatuur speelt voornamelijk in het plantenleven
een groote rol. De bodemtemperatuur is een minstens even gewichtige
levensvoorwaarde voor de planten als water , lucht en licht. Het
meten van bodemtemperaturen en het bestudeeren van de bodem-
warmte behoort daarom zeker tot een der voornaamste onderwerpen
der agrarische-klimatologie. Reeds tal van jaren houdt men zich bezig
met het meten van bodemtemperaturen , o. a. in ons land aan het
Nederlandsch Meteorologisch Instituut, waar geregeld zoodanige waar-
nemingen worden verricht , wier resultaten men, helaas , niet ziet
bekend maken.
Een tegenovergesteld verschijnsel is de afkoeling van den grond
en van de onderste luchtlagen door uitstraling van warmte , een ver-
schijnsel , dat menigmaal onder gunstige omstandigheden aanleiding
heeft gegeven tot de beruchte nachtvorsten.
Men moet zich dat verschijnsel op de volgende wijze voorstellen.
De grond en de zich daarop bevindende voorwerpen stralen voort-
durend warmte uit naar het koude hemelruim en dit zooveel te
sterker , naarmate de lucht helderder is. Des daags , als de bestraling
door de zon, bij betrokken weer minder dan bij helder weer, den
aardbodem warmte toevoert, is er gewoonlijk in den grond meer
winst dan verlies aan warmte. Naarmate echter de bestraling bij
dalende zon geringer wordt , wordt die winst al kleiner en kleiner ,
totdat zij ten slotte overgaat in verlies. Alsdan koelt de bodem
gaandeweg af, zoodat de luchtlagen, die er onmiddellijk aangrenzen,
hunne warmte overbreiigen op den zooveel kouderen grond en tegelijk
met dezen af koelen. Dit laatste proces beperkt zich echter tot de
onderste luchtlagen , in de onderstelling natuurlijk dat geen snelle
vermenging met hooger gelegen luchtlagen plaats heeft.
Onder gunstige omstandigheden , nl. bij lage luchttemperatuur ,
172
WAUMTK EN VOCHTIGHEID IN DEN DAMPKRING.
heldere, rustige en droge lucht, kan die afkoeling van den grond
zóó groot worden , dat langs den bodem de temperatuur beneden het
vriespunt daalt. Dat is nachtvorst.
Men neemt dan wel eens waar dat plassen , sloten en waterpoelen
des morgens vroeg met een dun laagje ijs bedekt zijn , terwyl de
luchttemperatuur toch niet beneden het vriespunt is geweest , omdat
die afkoeling zich niet uitbreidde tot aan de luchtlagen waarin de
thermometer hing.
De temperatuur, die de bodem en de onmiddellijk daarop rustende
luchtlaag verkrijgt , noemt men de uitstralingstemperatuur ; zij is
altijd lager dan de luchttemperatuur, die wij op 1.5 a 2 M. boven
den grond waarnemen. Men moet dus wel onderscheid maken tusschen
de luchttemperatuur — kortweg meestal de temperatuur genoemd —
en de uitstralingstemperatuur , en dus niet uit het ontstaan van ijs
op plassen , poelen , enz. en uit het ruigvriezen besluiten dat de lucht-
temperatuur beneden het vriespunt is.
Uitstralingstemperaturen , die dicht bp den grond en ook wel on-
middellijk boven groote voorwerpen voorkomen , zyn voornamelijk
van belang voor den plantengroei en voor kleine dieren , minder voor
het mensebelijk lichaam. Zy worden gemeten met behulp van z. g.
uitstralingsthermometers , die op geringe hoogte boven den grond
en even onder de aarde worden nedergelegd , en natuurlijk als
minimum-thermometers zijn ingericht, om de minimum-uitstralings-
temperatuur te kunnen bepalen. Voor de studie en de voorspelling
der nachtvorsten zijn waarnemingen betreffende de uitstralingstempe-
ratuur natuurlijk van groot belang.
Ook deze waarnemingen worden bij ons zeer weinig gedaan , hoewel
zij toch in het bijzonder voor kweekers van belang zijn. Maar het
gaat met deze waarnemingen als met zoovele uit het gebied der
meteorologie ; er is geen belangstelling voor , omdat de belangstelling
niet wordt opgewekt en omdat van bevoegde zpde zoo goed als niets ge-
daan wordt om dergelyke zaken in wat ruimeren kring bekend te maken.
Bij de uitstraling speelt de vochtigheid een belangrijke rol ; maar
hierover zal in het tweede gedeelte van dit artikel gesproken worden.
Ook de sneeuw heeft een zeer grooten invloed op de uitstraling ,
omdat zij haar in zeer sterke mate in de hand werkt. Sneeuw ver-
liest hare warmte gemakkelijk door uitstraling. Zoodra dus over een
groote uitgestrektheid een sneeuwdek ligt , heeft een sterke uitstraling
plaats , waarvan het gevolg is , dat eerst de onderste , later de hoogere
AVARMTE EN VOCIITTGHETD IN DEN DAMPKRING.
173
luclitlagen sterk af koelen. Iets dergelijks dus als nachtvorst maar in
sterker mate en ook tot op grootere hoogte boven den grond. Des
daags worden de warmtestralen wel zeer gemakkelijk geabsorbeerd
door de sneeuw , maar zij worden gebruikt om haar te smelten en
geven dus geen of geringe verhooging van temperatuur. Zoo komt
het dan ook dat sneeuw , over een groote uitgestrektheid gevallen ,
in zeer sterke mate medewerkt tot de gestrengheid der winters.
Is dus in een vlak land de sneeuw een der oorzaken van strenge
koude , in bergachtige streken kan zij daarentegen dikwijls een ware
zegen worden. Zoo dankt b. v. da vos het bekende , voor borstlijders
zoo gunstige klimaat aan de sneeuwmassa’s op de omringende bergen.
Des winters, als daar bijna voortdurend de zon schijnt, wordt hare
warmte door die sneeuwmassa’s geabsorbeerd. Er heeft dientengevolge
op de berghellingen geen noemenswaardige temperatuursverhooging
plaats en ten gevolge daarvan blijven de z. g. bergwinden uit. In
het dal heerscht dan ook een weldadige stilte , gepaard met zonneschijn.
Ten laatste nog een woord over de z. g. gespiegelde warmte ,
waaronder men de stralende warmte verstaat , die door groote water-
oppervlakten en in het algemeen door een of andere massa terug-
gekaatst wordt. Deze warmte kan onder gunstige omstandigheden van
groot gewicht zijn ; op het rijpen van vruchten toch en op het
herstel van zieken en reconvalescenten werkt zij zeer gunstig. In
ons vlakke land is zij niet van belang , omdat feitelijk alleen plaat-
sen, die aan groote meren of watervlakten hoog gelegen zpn , een
belangryke hoeveelheid gespiegelde warmte kunnen ontvangen , en dit
dan ook, zooals in enkele gevallen is aangetoond, werkelijk doen.
In bergachtige streken kan men haar dus alleen een klimatologische
factor noemen , dien wij hier volledigheidshalve alleen vermelden , al
kennen wij haar in ons land als zoodanig geringe waarde toe.
Zoo ben ik dan gekomen aan het einde van de bespreking der
warmteverschijnselen in den dampkring en aan de oppervlakte van
den bodem. Ik zal de laatste zijn om te meenen , dat die een getrouw
beeld geeft van die verschijnselen , wier wederkeerige invloed het
bijna ondoenlijk maakt zoodanig beeld te ontwerpen. De opmerkzame
lezer, die door dit schrijven wordt opgewekt de gemaakte opmerkin-
gen met eigen waarneming«m te vergelijken , zal wellicht daarin zoo-
veel genoegen vinden , dat het er hem toe brengt de onvolledigheid
er van te verontschuldigen.
174
WARRITE EN VOCIITTGHI.TI) IN DEN DA]\IPKRING.
II. DE VOCHTIGHEID.
Nadat in het vorige hoofdstuk de belangrykste warmteverschijnselen
en de geschiktste wijze om de temperatuur te meten beschreven zijn,
is het nu mijn taak om in dit tweede gedeelte het een en ander
mede te deelen over een andere , hoogst gewichtige factor in de
weersgesteldheid , de vochtigheid van den dampkring.
De temperatuur van de lucht is een verschynsel , waarvoor het
menschelijk lichaam zeer gevoelig is , gevoeliger nog dan onze beste
thermometers. Wanneer men echter meent, dat het alleen de lucht-
temperatuur is, die wij voelen, dan vergist men zich. Wat wij voelen
is de temperatuur van onze huid en die temperatuur wordt geregeld
door de afkoeling, die de huid door uitwendige oorzaken ondergaat
en door de warmte , welke ons lichaam haar toebrengt , buiten be-
schouwing gelaten op welke wpze deze laatste werking plaats heeft.
Wat nu die afkoeling tengevolge van uitwendige oorzaken aangaat,
deze is toe te schrijven aan drie of eigenlijk aan vier verschijnselen.
Vooreerst wordt zij geregeld door de temperatuur van de lucht op
de eenvoudigste wijze, doordat de omringende koudere luchtdeeltjes
(zelden warmere , zooals in zeer heete streken) de huidwarmte over-
nemen door geleiding. Dan heeft verder de vochtigheid van de lucht
een zeer grooten invloed, daar het van haar afhangt in welke mate
de tengevolge van transpiratie vochtige huid droog dampt of juister
uitgedrukt: in welke mate het zweet verdampt. Naarmate die ver-
damping sneller gaat en dus meer warmte aan de huid onttrokken
wordt (voor verdamping is namelijk warmte noodig, die in dit geval
aan de huid ontleend wordt) zal de huidtemperatuur dalen. Daarom
is het zoo onjuist wanneer men zegt, dat transpiratie ons een gevoel
van warmte geeft. Het omgekeerde is juist waar en het transpireeren
dient juist om onze huidtemperatuur te verlagen.
Hoe droger nu de lucht is , des te sneller heeft de verdamping
op de huidoppervlakte plaats en des te meer wordt daardoor de
huidtemperatuur gematigd. Een ander verschynsel , het derde dat de
huidtemperatuur helpt regelen , is de snelheid van den wind, omdat
naarmate de luchtverplaatsing sterker is , de verdamping op de huid,
ook op de door kleeren bedekte gedeelten grooter zal zijn. Het
vierde verschijnsel, dat invloed heeft op de huidtemperatuur, is de
uitstraling van warmte door het lichaam. Dit verschijnsel kwam reeds
WARMTE EN VOCHTIGITEID TN DEN DAMPKRING.
175
in het eerste gedeelte van dit opstel ter sprake en kon dus hier
verder buiten beschouwing blijven.
Nu kan men gemakkelijk inzien , dat de vochtigheid van de lucht
voor het menschelijk lichaam van groote beteekenis is en op onzen
gezondheidstoestand een zeer aanzienlijken invloed moet uitoefenen ,
en daarom behoort zij tot die verschijnselen, die in de hygiënische-
meteorologie een van de voornaamste plaatsen inneemt. De wind-
snelheid is dan slechts een secundair verschijnsel , dat wel onze be-
schouwing waard is, maar in dit opstel slechts naast de vochtigheid
van den dampkring.
Met het bovenstaande heb ik slechts willen aantoonen , dat alleen
met betrekking tot het menschelijk lichaam de vochtigheid van de
lucht reeds waard is om het onderwerp van een populaire beschou-
wing uit te maken, en zooveel te meer, omdat het zoo zelden voor-
komt dat de vochtigheid van de lucht anders dan in de leerboeken
der natuurkunde of in hier te lande weinig gelezen werken over
meteorologie behandeld wordt.
Voordat wij nu afstappen van het onderwerp: huidtemperatuur,
wenschte ik er nog op te wijzen , dat men ook getracht heeft een
eenvoudige formule vast te stellen , waarmede men uit de waarnemin-
gen van temperatuur en uit de snelheid van den wind de huidtem-
peratuur kan berekenen. Op grond van talrijke waarnemingen stelde
de Belgische meteoroloog j. vincent een formule op, waarin de lucht-
temperatuur , het verschil tusschen de aanwijzingen van een zwartebol-
thermometer en de gewone thermometer en eindelijk de snelheid van
den wind voorkomen. Zonder twijfel werd met deze formule slechts
een onbevredigend resultaat verkregen, daar nog niet kan aangetoond
worden , dat dooi deze formule de huidtemperatuur nauwkeurig ge-
noeg wordt aangegeven , doch dergelijke pogingen als door vincent
gedaan, verdienen zeer zeker belangstelling en navolging. De amerikaan-
sche meteoroloog mark w. barrington meent, dat de temperatuur , aan-
gewezen door den z. g. vochtigen thermometer , waarover straks nader
gesproken zal worden , een maat is voor de temperatuur die wij voelen ,,
en noemt haar daarom '»Sensible temperature\ Zeker verdient zijn
meening ook onze aandacht, en het komt mij daarom wel belangrijk
genoeg voor het een en ander aan te halen van hetgeen de Oosten-
rijksche klimatoloog julius hann daarover mededeelt in zijn voortref-
felijk werk »Handbuch der Klimatologie'\ Hij zegt o. a. : »In een van
de heetste streken der aarde, in Death Valley (Vallei des doods) in
17ü WARMTK RN VOCHTTGHR[D IN DEN DAMPKRING.
Kalifovnië , beleefden de waarnemers van het »Weather Bureau”^ in
den zomer van 1891 gedurende 5 dagen maximum-temperaturen van
50° C de vochtige thermometer stond echter op 23 — 25°, zoodat
het gevoel van warmte voor een persoon , die zich op een geschikte
plaats bevond (tegen stralende hitte beschut) bpna gelijk stond met
de koelte van een zomernamiddag.”
Dat menschen zulk eene geweldige zomerhitte , mits tegen bestraling
beschut, toch verdragen kunnen, vindt slechts daarin zijn grond, dat
de verdamping op de huid de huidtemperatuur laag houdt. Bp zulk
een groote droogte van de lucht, als haurington noemt , is die ver-
damping zeer sterk, wanneer men ten minste zorg draagt door veel
te drinken de transpiratie te steunen.
De heete zomerdagen in ons land gaan meestal ook gepaard met
geringe vochtigheid en zijn daarom meestal gemakkelijk te verdragen.
Anders wordt het wanneer de vochtigheid van de lucht zeer groot
is. Dan wordt de hitte ondragelijk. Sommige klimaten zijn gekenmerkt
door het samengaan van groote zomerhitte bij groote luchtvochtigheid
en zpn daarom zoo hoogst onaangenaam.
Wij zullen nu verder laten rusten op welke wijze de vochtigheid
van de lucht op het menschelijk lichaam werkt, om nu over te gaan
tot de beschouwing van de vochtigheidsverschijnselen.
Onnoodig is het in herinnering te brengen, dat de dampkringslucht
in staat is een zekere hoeveelheid waterdamp in oplossing te houden ,
een hoeveelheid die afhankelijk is van de temperatuur van de lucht.
Naarmate de temperatuur hooger is kan er ook meer waterdamp in
de lucht aanwezig zijn en zoolang dus niet zooveel waterdamp in
de lucht is opgelost als bij de heerschende temperatuur mogelpk zou
zijn, heeft steeds verdamping van water plaats, uit den bodem, uit
waterplassen en waterhoudende bekkens in het algemeen , uit de
bladeren der planten , uit de huid en de ademhalingswerktuigen van
menschen en dieren , kortom overal waar water aanwezig is en met
de dampkringslucht in aanraking kan komen.
Gewoonlijk is de toestand van den dampkring in de onderste lucht-
lagen — van de hoogere weten wp eigenlijk zeer weinig — zoodanig ,
dat minder waterdamp in de lucht is opgelost dan mogelijk zou zpn.
Men zegt dan dat de lucht nog niet verzadigd is met waterdamp.
^ Het bekende Amerikaansche meteorologische centraal-bureau te Washington.
^ In de schadnw, wel te verstaan.
WARMTE EN VOCm'TGHErD IN DEN DAMPKRING.
177
Men kan dan het gehalte van de lucht aan waterdamp uitdrukken
door aan te geven hoeveel waterdamp in gewicht in de lucht aan-
wezig is. Zoo bevat lucht van 20° C, die met waterdamp verzadigd
is, ruim 17 gram ^ water per kubieken meter. Is de lucht nu niet
verzadigd met waterdamp en bevat zij minder dan het maximum-
bedrag, dan kan men het gehalte aan waterdamp in grammen per
kubieken meter uitdrukken , zooals de Engelsche meteorologen nog meer-
malen doen , doch zulke getallen geven niet duidelijk aan hoe groot
de vochtigheid van de lucht is. Men spreekt dan van absolute voch-
tigheid van de lucht. Voor verschillende doeleinden , o. a. in de
meteorologie , is echter de absolute vochtigheid minder praktisch en
drukt men den vochtigheidstoestand liever uit in de z. g. relatieve
vochtigheid , waaronder verstaan wordt de verhouding tusschen de
absolute vochtigheid en de grootste hoeveelheid waterdamp , die bij
de heerschende temperatuur in de lucht aanwezig kan zijn. Neemt
men b. v. waar dat bij 20o C 14.075 gram water in 1 kubieken meter
14.075
lucht is opgelost, dan is die verhouding --- = 0.82 hetgeen men
eenvoudiger uitdrukt door te zeggen : de relatieve vochtigheid be-
draagt 82 percent. In de klimatologie is de relatieve vochtigheid
een zeer gewichtige factor. Geheel voldoende is zij niet wanneer men
b. V. wil onderzoeken in hoeverre lucht van een zekere temperatuur
en een bepaald watergehalte schadelijk voor onzen gezondheidstoestand
kan zyn. Er is immers nog een zeer groot verschil tusschen lucht
van 35° C b. v. en een zeer laag gehalte aan waterdamp en lucht
van lage temperatuur bij groote relatieve vochtigheid. De reeds ge-
noemde klimatoloog hann geeft daarvan een goed voorbeeld als hij
schrijft: »Den 14'leii Augustus^ om 2 uur in den namiddag bedroeg
de luchttemperatuur te Hawari (Oase Kufra , in het hart van de
Lybische woestgn) 38°.9 C, . . . . de relatieve vochtigheid bedroeg 9 pet.”
Maar het absolute gehalte aan waterdamp van de lucht was toch nog
gelijk aan die van de vochtige winterlucht in West-Europa, waarbij
dan de relatieve vochtigheid 80 — 90 pet. is.
Ik behoef niet te zeggen , dat bij een zoo hooge temperatuur en
een zoo geringe vochtigheid als hierboven genoemd is , de uitwerking
op het menschelijk lichaam een zeer bijzondere is ; zoo b. v. is het
^ Nauwkeurig: 17.148 gram.
- Eeu jaartal wordt niet genoemd.
12
178
WARMTE EN VOCHTIGHEID IN DRN DAMPKRING.
barsten van de nagels er een gevolg van. In Duitsch Zuidwest-
Afrika, meer het binnenland in, is de lucht in het droge jaargetijde
zoo arm aan waterdamp , dat men heeft waargenomen hoe b. v. de
huid in het gelaat en op de handen zoo droog wordt , dat mèn haar
in vrij groote lappen kan aftrekken.
Vooral op de longen heeft de vochtigheid der lucht een zeer
belangrijken invloed. Men boude in het oog , dat de in de longen
binnenstroomende lucht verwarmd wordt tot de lichaamstemperatuur
(afgekoeld in zeer heete klimaten) en tot verzadiging toe waterdamp
opneemt. Welk een groot verschil dus tusschen de werking van lucht
die koud en droog, of warm en vochtig is , op de ademhalingsorganen
Niet alleen dus is het van belang de relatieve vochtigheid van de
lucht te kennen, maar ook daarbij de temperatuur, omdat alleen dan
beoordeeld kan worden wat de uitwerking kan zijn.
Wy moeten nu de bespreking van de relatieve voclitigheid eindigen ,
omdat nog overblyft na te gaan op welke wijze de vochtigheid van
de lucht gemeten wordt. Hiervoor bestaan feitelijk vier methoden ,
nl. de chemische , waarbij aan een bekende hoeveelheid lucht van
bepaalde temperatuur het water onttrokken wordt en dan uit de
gewichtsvermeerdering van een stof, waarover of waardoor men die
hoeveelheid liet strijken en die den waterdamp opnam , het water-
gehalte berekend kan worden ; verder de methode waarbij het z. g.
dauwpunt bepaald wordt, d. i. de temperatuur, waarbij uit lucht bij
afkoeling de waterdamp begint te condenseeren. Dit berust op het
volgende beginsel. Wanneer niet-verzadigde lucht wordt afgekoeld
zal haar relatieve vochtigheid gaandeweg toenemen , totdat eindelijk
een temperatuur bereikt wordt , waarbij de lucht de grootst mogelijke
hoeveelheid waterdamp bevat en dus verzadigd is. Deze temperatuur
noemt men het dauwpunt. Daalt de temperatuur nog lager , dan treedt
condensatie in. ' Van dit verschynsel heeft men gebruik gemaakt by
de z. g. condensatiehygrometers , toestelletjes waarmede het dauwpunt
gemeten wordt. De inrichting van zulke instrumentjes zal ik hier,
om niet te uitvoerig te worden , niet nader beschrijven , doch ik zal
slechts mededeelen , dat zij voor nauwkeurige bepaling van het dauw-
punt , waaruit men met behulp van de waargenomen temperatuur
van de lucht de absolute en relatieve vochtigheid kan afleiden , zeer
^ Zie ook »Het gebruik van locale waarneraingen bij weervoorspellingen” in een
vorigen jaargang van dit maandblad .
WARMTE EN VOCIITIGII Eli) IN DEN DAMl’KRTNG.
179
geschikt zijn , vooral voor de bepaling van de vochtigheid van de
lucht in kamers, zalen, enz., doch voor waarnemingen buiten min-
der aanbeveling verdient.
De derde methode om de vochtigheid der lucht te bepalen berust op de
eigenschap van sommige stolfen om onder den invloed van vocht uit
te rekken en bij vermindering van de vochtigheid van de lucht weer
te krimpen. Vooral haren en in het bijzonder blonde vrouwenharen ,
bezitten deze eigenschap en daarbij een groote gevoeligheid voor ver-
anderingen in den vochtigheidstoestand van de lucht. De werking
van de z. g. haarhygrometers (ook de z. g. thermohygroskoop en de
polymeter van lambrecht) berust op die eigenschap. Haarhygrometers
zijn bp zonder geschikt voor het bepalen van den vochtigheidstoestand
van de lucht, terwijl zij boven de toestellen, wier werking op toe-
passing van de twee eerstgenoemde methoden berust , twee voordeelen
bezitten. Zij geven namelijk direct de relatieve vochtigheid aan , zon-
der dat men eerst een zekere manipulatie behoeft toe te passen ,
zooals bij toepassing van de chemische- en de condensatie-methode ,
terwijl zij bovendien als zelfregistreerend instrument kunnen worden
ingericht , hetgeen b. v. in de meteorologie van zeer groot belang is.
Een nadeel hebben de haarhygrometers. Het is nl. noodig , dat zij
van tyd tot tijd, b. v. iedere maand, vergeleken worden met de aan-
wijzingen van een normaal-instrument , of met een psychrometer,
een condensatie-hygrometer, of in het algemeen op hunne juiste
aanwijzing onderzocht en geregeld worden. Lastig of moeielijk is dit
echter niet terwijl dit nadeel niet opweegt tegen het voordeel , dat zij
ook by vriezend weer kunnen gebruikt worden. In vochtige klimaten
is echter het gebruik van een psychrometer te verkiezen en alleen
bij vorst te vervangen door een haarhygrometer , hetgeen bij zelfre-
gistreerende instrumenten wel , doch bij niet-zelf-registreerende instru-
menten geenszins absoluut noodzakelijk is.
De vierde en meest gevolgde methode om de vochtigheid van de
lucht te bepalen berust op verdamping van water op de oppervlakte
van den bol eens thermometers. Voor verdamping van water is warmte
noodig , zooals wij reeds hierboven gezien hebben. Bevochtigt men nu
den bol van een thermometer met water , hetgeen men doet door
om dien bol een dun lapje (mousseline) te wikkelen en dit vochtig
te houden , dan zal het water uit dat lapje uit zich zelf verdampen
en de voor die verdamping benoodigde warmte aan den thermometer-
bol onttrekken. Die thermometer zal dientengevolge een lagere tem-
180
WARMTE EN VOCHTIGHEID IN DEN DAMPKRING.
peratuur aanwijzen dan een daarnaast opgestelde , wiens bol niet be-
vochtigd is. Naarmate de lucht droger is, grijpt die verdamping
sneller plaats , de warmte-onttrekking is grooter , de thermometers
verschillen meer in aanwijzing. Uit dat verschil kan de relatieve
vochtigheid van de lucht berekend worden , doch om de lastige be-
rekening te vermijden bij veelvuldige waarnemingen kan men gebruik
maken van de in den handel verkrijgbare z. g. psychrometertabellen.
De beide thermometers, de gewone en de z. g. vochtige, waarover
hierboven reeds gesproken is , vormen samen den z. g. psychrometer,
het toestel , dat zich in den loop van den tijd door zjjn uitnemende
eigenschappen een ruim gebruik , vooral in de meteorologie, heeft
verworven. Het instrument werkt ook inderdaad zeer goed en biedt
dezelfde voordeelen aan als de hygrometer ; het kan nl. zelfregistreerend
gemaakt worden en is onmiddellpk afleesbaar. De zelfregistreerende
psychrometers hebben echter het nadeel , dat zij bij vorst niet ge-
bruikt kunnen worden. De niet-zelfregistreerende psychrometer echter
wel, daar ook het ijs in het lapje om den bol verdampt. De psychro-
meter werkt dan evenzoo , doch moet men het verschil in aanwijzing
der beide thermometers nog met een hal ven graad celsius vergrooten ,
zooals EKHOLM heeft aangetoond.
Het spreekt van zelf, dat de psychrometer in volkomen rustige
lucht niet goed werkt. Daarom moet bij de opstelling van zulk een
instrument gerekend worden op een voldoende verversching van de
omringende ' lucht. De veel gebruikte psychrometertabel van jelinek
is berekend voor een snelheid van de lucht van 1 M. per seconde,
en men kan aannemen , dat een buiten opgestelde psychrometer wel
aan een zoo snelle ventilatie is blootgesteld.
Volgens de aanwijzingen van Prof. aszmann vervaardigt men tegen-
woordig ook den z. g. aspirations-psychrometer , waarbij de vochtige ther-
mometer geplaatst is in een door een uurwerk en vleugelrad ver-
oorzaakten luchtstroom , wiens snelheid geregeld kan worden. Jammer
genoeg is dit instrument niet zelfregistreerend.
In het eerste hoofdstuk van dit opstel heb ik aangetoond hoe noodig
het is , dat thermometers , waarmede men de luchttemperatuur wil
meten , opgesteld worden in een daartoe geschikte kooi. Met psychro-
meters en hygrometers is dit eveneens het geval, want men kan deze
instrumenten natuurlijk niet blootstellen aan regen , al te groote
windsnelheid , stof en bestraling door de zon. Zulke kooien moeten
dan tevens voldoen aan de voorwaarde , dat zy rykelyke ventilatie
WARMTE EN VOCHTIGHEID IN DEN DAMPKRING.
181
toelaten, omdat anders op stille dagen de lucht in de kooi te veel in
rust zou blpven en de waargenomen relatieve vochtigheid te groot
zou zijn.
Bij de plaatsing van de kooi verdient het overweging waar men
deze zal zetten, daar een verkeerde plaatsing aanleiding zou kunnen
geven tot hoogst onnauwkeurige waarnemingen. Nooit mag een ther-
mometerkooi , die tevens als psychrometerkooi dienst doet , staan op
een plaats, waar de lucht niet of onvoldoende ververscht wordt. De
nabijheid van groote boomen , bosschen of andere sterk vocht-uit-
dampende voorwerpen of uitloozingspijpen van ventilatie-inrichtingen ,
stoommachines of dergelijke inrichtingen kunnen een hoogst nadeeligen
invloed op de aanwijzingen van psychro- en hygrometers uitoefenen
en men behoort dus zorg te dragen , dat de kooi altijd zooveel moge-
lijk op een open terrein , zoo ver verwijderd als het kan van boven-
genoemde storende invloeden , wordt opgesteld.
Zoover gekomen zou ik mpn beschouwingen over de vochtigheid
in den dampkring kunnen eindigen, als er nog niet een paar punten
ter bespreking over bleven. Er is nl. nog niets gezegd over de af-
wisselingen , die de vochtigheid ondergaat zoowel op den dag als in
den loop van langere perioden. Evenals de temperatuur heeft de
vochtigheid in den dampkring een dagelijksche periode. In het alge-
meen kan men zeggen, dat de relatieve vochtigheid daalt als de tem-
peratuur stygt en omgekeerd , zoodat de geringste relatieve vochtigheid
kort na den middag , de grootste ten tijde van de laagste temperatuur
voorkomt. Voor het dagelijksch leven is meestal alleen de kennis van
de relatieve vochtigheid op de daguren van belang.
Om nog even terug te komen op den invloed van de relatieve
vochtigheid op het organisme , wil ik hier nog mededeelen , dat voch-
tige lucht over het algemeen de beweging yan het bloed vertraagt ,
de slaap rustig maakt , de afscheiding van koolzuur vermeerdert en
de werking van het zenuwstelsel vermindert, dat daarentegen droge
lucht een omgekeerde uitwerking heeft , zooals slapeloosheid , versnel-
ling van den polsslag , grootere droogte van de huid , en in het al-
gemeen zenuwachtige overprikkeling. Zeer sterke vochtigheid maakt
hooge temperatuur zeer moeielijk te verdragen , terwijl snelle en sterke
veranderingen in de vochtigheid van den dampkring vooral voor
zieken een zeer nadeeligen invloed kunnen hebben. Zoo blijkt dan
ook uit het bovenstaande — en ik hoop het voldoende aangetoond
te hebben — dat naast de warmteverschijnselen de vochtigheidsver-
182
WAR^nE EN VOCllTTGTIETD TN DEN DAMPKRING.
schijnseleii in den dampkring een belangrijken invloed , vooral op het
nienschelijk organisme uitoefenen en daarom onze aandacht en de
onderzoekingen op meteorologisch, klimatologisch en hygiënisch-klima-
tologisch gebied ten volle waard zijn.
’s - G r a V e II h a g e , Februari 1902.
L E N T E B L O E M N.
Wanneer de lente gekomen is, begroet de minnaar der Natuur alom
de eerste boden van het leven dat zich kwistig openbaart, na den
stilstand — schijnbaar ! — van den winter.
Dan begeeft de plantengaarder zich op weg en gaat wederom naai-
de velden, die hij den vorigen herfst verliet toen de laatste bloemen en
bladeren verdorden , en waar hij nu de eerstelingen zich ontplooien ziet.
Wat later in het jaar op den achtergrond treedt, overschaduwd
door zooveel weelde en pracht die eerst beschouwd wordt , en ook door
zooveel zeldzaams waarop men gretig zich werpt , om het te bestudeeren
en te leeren kennen — dat alles houdt nu ons bezig, omdat het nog
alleen staat en bijna geen mededinging heeft. Nu vooral is het aan-
genaam te wandelen door de wereld der planten en daar kennis aan
te knoopen, te leeren van die bescheiden burgeressen uit het groeiend rijk.
Een der eerste planten, die men overal in bloei vindt, is het kleine
hoefblad , Tussilago farfara , met gele bloem hoofdjes die vóór de bladeren
zich ontplooien en in samenstel op de madeliefjes gelyken. Vaak ziet
men uitgestrekte stukken weiland , braakland of moeras door de bloemen
dezer plant geheel geel gekleurd. Soms ziet men aan waterkanten en
elders het groote hoefblad, Petasites qfficinalis , een plant die volstrekt
niet op haar naaste verwant, de Tussilago, uiterlijk gelijkt. Haar bloem-
hoofdjes bestaan uitsluitend uit lichtroode en bruine buisbloempjes en
zijn bovendien tot pluimen vereenigd. Daarom werd de plant uit het
geslacht Tussilago afgezonderd, waarin linn.ï:üs haar geplaatst had.
De gemeene veldkers of pinksterbloem , Cardamine prafeiisis , bloeit
ook reeds vroeg; deze statige plant, met haar talrijke lichtpaarse
bloemen en fijne bladeren, kan niet nalaten effekt te maken. Haar
LENTEBLOEMEN.
183
verschillende hollaridsche namen bewjjzen voldoende dat men de veldkers
opmerkt; het kan ook niet anders. Immers tegelijk met haar bloeit
er weinig in de vlakke, boomlooze beemden van Holland wat op
schoonheid aanspraak maken kan , de enkele frissche , lieve , sierlijke
voorjaarsbloemen moeten dus wel ieders aandacht trekken. Later in
’tjaar, in zomer-, oogst- en hooimaand, wanneer men de opmerkens-
waardige planten bij groote menigten te voorschijn komen ziet , verdeelt
het volk ze in » Bloemen’’, »Gras” en » Onkruid”! Dan onderscheidt
men weinig soorten omdat er zooveel zjjn — ; het is daarom misschien goed
dat onze Cardamine — de veldkers , waterkers , koekoeksbloem, kievits-
bloem, pinksterbloem, of hoe ze verder heeten moge — tot de schatten
der lente behoort; anders werd ze wellicht niet opgemerkt.
De wilgen vertoonen hun fraai gekleurde katjes ook vroeg ; nog
vóór de bladeren uitkomen. De boom zelf kan geen aanspraak maken
op het bezit van statige vormen , doch alsof dit nog niet voldoende
ware, beijvert de mensch zich om den wilg nog leelijker te maken
door hem af te knotten. En ik houd de eenmaal geuite bewering vol,
dat ik geen mismaakter natuurprodukt ken in ’t vlakke Holland , dan
de knotwilg, die eigenlijk geen voortbrengsel der Natuur meer is,
doch een kunstmatig vervaardigd ding. Het rechte misstaat in wilg
en ratelpopulier. De knotwilg lykt een omgekeerden bezem. Men heeft
mij in een recensie de eer aangedaan deze meening te betwisten. En
men kwam met de Salix habylonica als » dichterlijke wilg” aandragen.
Doch deze soort, de treurwilg, is de schoonste der geheele familie,
juist omdat de rechtopstaande takken ontbreken. Men leze over den
wilg b. V. F. w. VAN EEDEN , De dryaden van Holland, inhet»^/ÓMm
der natuur \ 1856. De wilgen zijn algemeen langs wegen en slooten ,
op weilanden en dijken; vooral op de langwerpige, buitendijksche
strooken gronds die bijna overal zich langs de rivieren uitstrekken.
Men kan zich bijna geen weg voorstellen in Zuid-Holland , die geen
uitzicht biedt op wilgen , indien hij er zelf al niet van is voorzien.
De soorten en verscheidenheden echter zijn moeilijk te herkennen. Alsof
de Natuur den wansmaak der menschen wilde verbergen , alsof zij zich
schaamde over de aanslagen die de Heer der Schepping zich op de
boomen veroorlooft gelijk op alles, heeft zij de wilgen kwistig bedekt
met loof en bloemen. Vooral varens, Polypodium vulgare , en muur-
leeuwenbek , Linaria cymbalaria ; maar ook andere planten sieren de
kruinen der knotwilgen. De varens komen vooral tot haar recht wan-
neer vroeg in ’t voorjaar de bladeren der wilgen nog niet ontloken zijn.
184
LENTEBLOEMEN.
Het speenkruid, Ficaria ranunculoïdesy ontbreekt zelden op beschaduwde
plaatsen. Dit plantje leert ons , welk een verwarring in de botanische
wetenschap heerschte , toen de benoeming der planten nog niet op
vaste regelen gegrond was. Vroeger voerde het speenkruid den naam
Chelidonium minus , ter onderscheiding van C. majus (de tegenwoordige
stinkende gouwe, C. majus). Tegelyk echter noemde men het speen-
kruid Scrophularia minor , alsof het verwant ware aan de Scrophularia
major (nu S. nodosa , helmkruid).
In het Hollandsch heeft de Ficaria den naam » gouwe” met de
Chelidonium gemeen en deelt zij den naam » speenkruid” met de *Sc/-o-
phularia. De mogelijkheid van een dergelijke verwarring levert een
uitmuntend bewijs van het nut der thans algemeen ingevoerde syste-
matische, latijnsche namen. In de kruidboeken der middeleeuwen —
zelfs in de beste — heerschte een schromelijke verwarring. De schrijvers
zagen meer naar plinius en andere voorgangers, dan naar de planten
zelf. Zij maakten verdeelihgen in heesters, kruiden en boomen , of
wel in al en niet geneeskrachtige planten. En zij beschreven vaak
een verkeerde plant onder een of anderen naam , verruilden gemakke-
lijk een paar gewassen of gaven een denkbeeldige verwantschap op ,
enkel en alleen afgaande op gelijkluidende namen. Men is vanzelf
geneigd om een vaak ongegronde verwantschap te vermoeden tusschen
planten met overeenkomende namen , vooral nu tegenwoordig de
naaste verwantschap door een geraeenschappelijken geslachtsnaam wordt
uitgedrukt.
In het begin van Mei komt er langzamerhand eenige verscheiden-
heid in het tapijt ; de algeineene planten vertoonen zich : paardebloem ,
Taraxacum officinale., smeerwortel, Symphytum officinale, hondsdraf,
Glechoma hederacea en madelief. Bellis perennis. Wie kent ze niet?
Waar ontbreken ze?
Van de paardebloem vlechten de kinderen kransjes en kettingen
{»kettingbloem”) ; de plant is overbekend als de grondkleur der
bloemen van grasperken en weilanden : ja zóó typisch voor de Com-
positae met enkel lintbloempjes {Cichoraceoe) , dat velen al de ver-
wanten » paardebloemen” noemen.
De smeerwortel maakt een statige vertooning aan den slootkant.
Sierlijk zijn de groote , wisselkleurige , cylinder vormige bloemkronen:
wit , crèmekleurig , violet , ja bijna zwart komen ze voor ; het meest
opmerkenswaardig zijn de vijf schubben die goed in ’t oog vallen
LKNTEBLOEMEN.
185
wanneer men de bloemkroon het binnenste buiten keert: ze zijn met
fijne vergulde tandjes bezet. Prachtig is die fijne franje; geen men-
schenvverk kan schooner zijn dan het fraais verborgen binnen in deze
nederige bloem, voortgebracht door een grove, ruwharige, tamelijk
onoogelijke en zelden beschouwde plant. De niet-aandachtige be-
schouwer zal niet spoedig het schoon dezer bloem ontdekken ; maar
maakt men hem daarop opmerkzaam , dan slaat zelfs zijn betrekke-
lijke onverschilligheid over tot grenzelooze bewondering.
Het hondsdraf, nederig, kruipend, schijnbaar onbelangrijk, is
niettemin schoon. Wie daaraan twijfelt , moet een bloempje van dit
plantje van binnen bezien , en hij zal overtuigd worden van de waar-
heid dat de Natuur schoon is in haar grootsche zoowel als in haar
geringe scheppingen. De aanbeveling om de bloempjes van dit plantje
van binnen te beschouwen is voor den minnaar van de studie der
planten vrijwel overbodig, want hij toch moet op alle deelen letten,
wanneer hij de planten vergelijkt met de kenmerken — wanneer hij
zijn vondst » determineert” zooals men zegt. Iets waar anderen zonder
het een blik te gunnen voorbijgaan , blijkt hem bij nadere beschou-
wing schoon te zijn. Doch wat is schoon ? Is de gansche natuur niet
schoon? Echter kan men ieder, die staande houdt dat men de voort-
brengselen uit het groeiend rijk kan bewonderen zonder ze te kennen ,
beantwoorden met het zooeven gezegde. Bovendien is in den regel
hetgeen door het publiek het meest bewonderd wordt , geen natuur-
gewrocht meer , doch een door kunst en wansmaak verfraaid (?)
»ding”, een levend staaltje eener natuur , waar grootbloemige Vwlas,
Asterh , Azalea s en Chrysanthemurn s alleen als schoonheden gelden ,
en onze Flora slechts genoemd wordt met den scheldnaam : onkruid.
Een Natuur , waarin niets wordt bewonderd dan de corpora delicta
van de zucht om »Natura Artis magistra” te verlagen en te verwringen
tot »Ars Naturse magistra”. Dat alles zijn treurige symptomen van
een epidemie die in de lucht zit en alle Natuurliefde zou willen
verwoesten. Gelukkig dringt de Natuurstudie meer en meer tot alle
klassen der maatschappij door.
Ten laatste beschouwen we onze madelief, de wereldburgeres. In
alle landen en jaargetijden siert zij grasvelden en wegen. Zij ont-
breekt echter in Noord-Amerika , waar men haar zorgvuldig kweekt ,
als een zeldzaam plantje uit verre landen. Is niet het bloempje reeds
wegens deze bijzonderheid belangrijk? Bovendien behoedt de madelief
een oud-hollandsch woord (made = weide) voor vergeten worden.
186
LENTEBLOEMEN.
Langs den straatweg tusschen Delft en den Haag vindt men uitge-
strekte landerijen, nabij de Hoornbrug, die den naam dragen van
» ’s-Gravenmade.” De naam maagdelief is slechts een verbastering,
uit onbekendheid met het woord » made” voortgesproten. Het duitsch
heeft Massliebe , het zweedsch Tusenskön , het deensch Tusindfryd ,
het spaansch Bellorita , het engelsch Daisy , het latijn Bellis, — welke
namen kennelijk in verband staan met de in alle landen opgemerkte
schoonheid van dit lieve plantje, dat wederom bewijst hoe een plant
niet zeldzaam, vreemd, onbekend behoeft te wezen om ons bezig te
houden , belangstelling in te boezemen en stof tot nadenken te geven.
Behalve dit viertal , kan men de volgende als de voornaamste Hei-
planten beschouwen: hoornbloem , Cerastium triviale , koo\'L'a,di,dL , Brassica
napus, gewone en kruipende boterbloem , en /?. ,
herderstasch , Capsella bursa pastoris en schaafstroo , Equisetum. Hier en
daar een enkel rietgras, Carex, b.v. de vroeg bloeiende Carex acuta ,
en veel grassen , onder anderen beemdgras en timotheegras , Poa anima
en Phlewm pratense. Op sommige plaatsen vindt men daartusschen en
daarnevens nog een menigte minder algemeene planten — te veel
om in deze korte opsomming te noemen.
We willen nog spreken over een minder algemeene plant, die in
Mei haar bloemen in de slooten ontplooit , en waar ze voorkomt
minder zeldzaam is, bij voorbeeld in gansch Zuid-Holland. We bedoelen
de waterviolier , Hottonia palustrü. Het is een sierlijke waterplant —
»een onzer sierlijkste waterplanten” getuigt van eeden — ; de bladeren
zijn ondergedoken en haarfijn verdeeld , de onbebladerde bloemstengels
steken boven den waterspiegel uit en dragen talrijke kransen van
lichtpaarse , in ’t hart gele bloemen. De waterviolier behoort tot de
in al haar leden schoone familie der sleutelbloemen {Primula's) en
werd voorheen verward met het moerasviooltje , Viola palustris. In het
werk van petrus nylanut, »De Nederlandsche Herbarius of Kruidt-
Boeck , Beschrijvende de Geslachten, Gedaente , van allerhande
Boomen , Heesteren , die in de Nederlanden wilde gevonden ende
in Hoven onderhouden worden.” (Amsterdam 1680), wordt op blz.
126 onder den naam » Water- Violieren , in ’t Latijn een
beschrijving gegeven van de Hottonia.
Ik vond van de waterviolier eens exemplaren met zestallige bloemen ;
zij bestonden uit 6 kelkslippen , 6 kroonslippen en 6 meeldraden , in
plaats van het normale getal 5. Bij het bepalen van den naam stuit
men daardoor natuurlijk op moeilijkheden , wanneer men tusschen 5
LENTEBLOEMEN.
187
en 6 te kiezen heeft. De eerstbeginnende heeft last met zulke abnor-
maliteiten , die hij soms — zooals in dit geval — in zijn handboeken
niet aangeteekend vindt. Dus loopt hij gevaar van struikelen , zoolang
die afwijkingen niet vermeld zijn. Wanneer de Höttonia nog eens met
zestallige bloemen wordt aangetrotfen , verdient het aanbeveling dat
men in de Flora’s daarop de aandacht vestigt , opdat het pad van
den beginner geëffend zij.
Zoodra het laatste ijs verdwenen is , ontmoet men reeds planten
in knop of blad , ja bloeiend vaak. Zij leeren ons , dat nooit de werk-
kracht van het eeuwig-scheppend leven stilstaat. Trouwens in het hart
van den winter zijn de voorbeelden daarvan talloos in ^^e alsdan dood-
schijnende landschappen , hoewel het werkzaam leven in den winter
niet voor den over het oppervlak zwevenden , maar slechts voor den
tot den bodem doordringenden beschouwer valt waar te nemen.
Nooit is er stilstand !
In Maart en April bloeien reeds sneeuwklokjes en boterbloemen ,
pinksterbloemen en paarse doovenetels . in de bosschen anemonen
en viooltjes. Talrijke voorjaarsplanten prijken met in ’t oog loopend
fraaie kleuren , zooals de veelvorinige rijke verscheidenheid bolgewassen.
Zoodra , na het ook geel-bloeiend speenkruid , de gewone boterbloemen
zich vertoonen bij honderd- en later by duizendtallen in het malsche
jonge gras der weiden , is in waarheid de lente in aantocht.
Een citroengeel kleed wuift in de verte , door den wind licht be-
wogen ; ’t is de bloei der wilgeboomen , die welig tieren aan den oever
der vaart of in den moerassigen bodem der uiterwaarden.
In woorden is het niet uit te drukken ; doch men beproeve zich
nu eens voor te stellen hoe aangenaam het verzamelen van al die vormen
zijn moet voor den in ernst die schatten beminnenden bloemenvriend.
Dat inzamelen noemt men botaniseeren , en het is die liefhebbery ,
welke door menigen onkundige voor het minst nuttig , een denkend
mensch onwaardig deel der plantenkunde wordt gehouden.
Dat bewaren van de op een bepaalde plaats groeiende planten —
want als van zelf bepaalt ieder zich tot de omstreken zijner woon-
plaats — dat bewaren is de beste, vaak de eenige weg om nauwkeurig
en stelselmatig zich kennis dier planten eigen te maken ; want aldus
heeft men altijd de gevonden vormen tot zijn beschikking , ter ver-
gelijking met andere. Uit een oogpunt van genot verdienen verzamelingen
goed gedroogde en oordeelkundig gerangschikte planten aanbeveling ,
188
LENTEBLOEMEN.
omdat zy in staat zyn dengeen , die in de Flora zijner woonplaats
thuis is , ’s winters geheel en al te verplaatsen naar de gedurende den
geëindigden zomer doorwandelde landschappen. (Zie mijn opstelletje
over » Winterbloemen.”)
Welk een voorrecht! Terwijl buiten de stormwind giert , de sneeuw
de daken met een wit kleed overtrekt , of een steeds in dikte toe-
nemende ijskorst het water bedekt, terwijl alles dood schijnt te zijn
door verstijving, genieten we bij het doorbladeren van ons herbarium.
Daarin vinden wij telkens voorwerpen , die levendig voor onze
gedachten lieflijke tooneeltjes uit lente en zomer terugroepen. Enkele
malen komt een zoete geur, aan sommige bloemen gedroogd méér
nog eigen dan in verschen staat , ons geheugen sterker nog verhelderen,
zooals van Munt, Thym , Honiggras en andere welriekende planten.
Dus wanneer we dat alles tezamen ons voorstellen , wat een veelzijdig
nut springt dan op den voorgrond 1 Hoe verklaarbaar wordt het dan ,
dat enkelen tot die bezigheid zich voelen aangetrokken als een doel
voor hun vrije oogenblikken , en hoezeer is dan dat voorbeeld voor
navolging vatbaar 1
B. P. VAN DER VoO.
A S o N V A L 1 8 A T 1 E.
De lezers van ons tijdschrift stellen er allicht belang in eens te
weten, hoe en waartoe de door d’arsonval in 1887 besproken, en
onafhankelijk daarvan in 1891 door tesla in Amerika ontdekte stroomen
van hooge spanning [courants a haute fréquence , Tesla-stroomen) voor
therapeutische doeleinden worden aangewend. Wij zullen daartoe in
hoofdzaak een onlangs verschenen brochure van dr. jüliüs baedeker,
Die Arsonvalisation , 1902, als leiddraad gebruiken.
TesLaïsatie , of volgens benedikt arsonvalisalie , is de zoowel locale
als algemeene behandeling met stroomen van hooge spanning. Deze
worden verkregen uit een batterij van twintig accumulatoren , ver-
bonden met een RUHMKORFp’schen vonkeninductor , welke vonken van
45 centimeter lengte geeft, tot voltspanningen van 50000 volt. Door
ARSONVALTSATTE.
189
middel van een bijzonderen kwik-stroomonderbreker kan de stroom
1600 maal in de minuut worden onderbr.oken en, daar tienduizenden
oscillaties op elke onderbreking komen, kunnen honderdduizenden in
de secunde bereikt worden. Van de secundaire spiraal van den ruhm-
KORFF’schen inductor gaan twee geleidingen , ieder naar een van twee
onderling met de binnenbekleeding verbonden Leidsche flesschen , van
welker buitenbekleeding wederom geleidingen afgaan. De eene daar-
van is onderbroken , de vonk moet daar van 1 millimeter tot 2
centimeter tusschen twee kleine knopjes overspringen , wat in prin-
cipe overeenkomt met den oscillator van hertz: de ontladingsvonk is
daar namelijk , zooals helmholtz aantoonde , bij een zekere lading der
condensatoren samengesteld uit een zeer groot aantal partiëele ont-
ladingen of oscillaties van den duur van hoogstens één millioenste
secunde. De beide laatstgenoemde geleidingen , waarvan de eene dus
op de zoo juist genoemde wijze onderbroken is , worden nu gevoerd
naar een solenoïde , de kleine primaire solenoïde genaamd , welke uit 8
koperdraadwindingen van 5 mM. dikte bestaat. In die kleine primaire
solenoïde bevindt zich de secundaire solenoïde^ bestaande uit 40 ge-
isoleerde windingen : deze wordt gebruikt voor de Locale behandeling ,
de locale arsonvalisatie \ het eene uiteinde wordt met de aarde verbon-
den , het andere met een electrode , waarmede de patiënt behandeld
wordt. Die electrode , condensator-electrode genoemd , bestaat , behalve
uit het caoutchouc handvat , uit een verschillend gevormden glazen
knop, welke met hjn graphiet gevuld is; bij intensief jeuken, bij
pijnlgke plekken , bij hoofdpijn , enz. wordt deze condensator-electrode
breeder of platter of langer , naar gelang van de te behandelen plaats ,
gebruikt. Hoofdzaak is hierbp de huidprikkel. De electrode wordt niet
op de huid gezet, doch 1 tot 4 millimeter daarvan verwpderd gehouden ;
men ziet dan overal van de condensator-electrode duizenden kleine violette
vonkjes op de huid overspringen, hoe dichter bij de huid des te meer. Aan-
vankelijk kriebelt dit, maar na een kwartier wordt de huid rood en treedt
een gevoel van branden op; houdt men de electrode verder af, dan
springen minder vonken over , maar deze veroorzaken na ^4 of ^2
minuut een onverdragelijk gevoel van branden , waarbij de huid eerst
bleek, daarna vuurrood wordt. De roodheid neemt tot 1^2
de bestraling nog steeds toe , en blijft dan met het gevoel van
branden soms tot 10 uur lang bestaan. Houdt men dan de uiterst
pijnlijke bestraling te lang vol , dan ontstaat een typische brandblaar.
Het is nu zaak zoolang een bepaalde huidplek te bestralen , zonder
190
ARSONVAl.rSATTE.
de electrode te bewegen , totdat de patiënt over pijn begint te klagen ;
alsdan neemt men de plek daar naast , en zoo voort , om daarna weder
Iwee of driemaal op dezelfde wijze de reeds behandelde plekken nog
eens onderhanden te nemen. Baedeker had hiermede goede resultaten
in een zestal gevallen van ischias , bij intercostaal- en occipitaal-
neuralgieën , bij lumbago (lendewee) en andere spierpijnen , bij gewrichts-
pijnen , enz., maar vooral bij hoofdpijn. Nu moet men bij elke nieuwe
methode , zonder nu juist onwil te toonen , toch voorzichtig zijn in
de appreciatie van het waargenomene , omdat men zoo gaarne gelooft
wat men wenscht ; het komt namelijk wel voor , dat een onderzoeker
zelf onder de suggestie geraakt van zijn verlangen , waarvan o. a. de
bejaarde brown sÉquard, die zich als verjongd gevoelde door zijne
injecties met séquardine, een recent en sprekend voorbeeld is. Het
is daarom niet zonder belang te lezen hoe baedeker besloten was
het hoofd en het aangezicht niet meer te arsonvaliseeren , omdat hij
in een paar gevallen van trigeminus-neuralgie verergering had waar-
genomen en hoe hij , ten einde raad , bp een geval van hardnekkige
niet op neuralgie berustende hoofdpijn toch nog eens de arsonvalisatie
probeerende , verrast werd door , spontaan door de patiënte geuite ,
goede resultaten. Ook bij een lijder aan schrompelnier , die door de
in het bloed achtergehouden , niet voldoende langs de nieren uitge-
scheiden stoffen , zoogenaamd uraemisch , vergiftigd was en dienten-
gevolge aan ondragelijke hoofdpijn leed, melancholisch en mismoedig
was, bleek, nadat op allerlei wijze tevergeefs behandeling beproefd
was , de telkens herhaalde arsonvalisatie van het voorhoofd gedurende
20 minuten een zoodanig goed resultaat te geven , dat hij tot vier
weken zonder pijnen was en zijne vroolijke stemming van vroeger
terugkeerde. Ook lacaille , {De Vincontinence^ etc. These Paris) heeft
bij uraemie van hooge frequentiestroomen bevredigende , hoewel voor-
bijgaande verbetering gezien. Gandil en doumer willen bevredigende
resultaten gezien hebben bij longtuberculose, door de huid van de borst-
kas boven de zieke plekken locaal te arsonvaliseeren. En onlangs berichtte
d’arsonval in de zitting van de Académie des Sciences van 10 Februari
1902, gerefereerd in La Nature van 15 Februari, dat rÉgnier en
DiDSBURY van de locale arsonvalisatie gebruik maakten om bij tand-
heelkundige bewerkingen locale ongevoeligheid te verkrijgen.
Wij moeten nu even naar het toestel terugkeeren , hetwelk met
de kleine primaire solenoïde en de daarin zich bevindende secundaire
solenoïde nog niet afgehandeld is. Immers van de kleine primaire
ARSONVALISATIE.
191
solenoïde gaat opnieuw, als vervolg van het uiteinde harer vyindingen,
een solenoïde af, welke uit 15 windingen van 5 m.M. dik koper-
draad bestaat, en welke de ouDiN^scAe resonator genoemd wordt;
deze is dus feitelijk de verlenging van de kleine primaire solenoïde.
Ook hieraan is de condensator-electrode te bevestigen en , door dit
na meerder of minder windingen te doen , kan men den stroom
sterker of zwakker verkrygen. Ten slotte kan de stroom , op ver-
schillende wijzen, al naarmate de koppeling is, worden gevoerd door
nog een andere solenoïde , de groote solenoïde , die zoo groot is dat
een mensch daarin zonder contact kan staan of zitten ; deze behan-
deling heet dan algemeene arsonvalisatie.
In tegenstelling met de locale arsonvalisatie , die , zooals wij zoo-
even zagen, een duidelijke, geruimen tijd nawerkende en vaak pijn-
lijke huidprikkel is , waarbij de huid zich intensief rood kleurt
(hyperaemie) , bemerkt men bij de algemeene arsonvalisatie, als wan-
neer men dus in de groote solenoïde zich bevindt, niets daarvan.
Hangt men in de groote solenoïde aan een daarvan volkomen geïso-
leerde koperdraad van drie windingen een electrisch gloeilampje op,
dan begint dit te gloeien , als de stroom door de solenoïde gaat ; bij
minder windingen gebeurt dit niet , zoodat de door den solenoïde-
stroom in de drie windingen ontstane inductiestroom allicht voldoende
is om de verklaring van dit verschynsel te geven. Aan Duitsche
onderzoekers gelukte, misschien door te grooten weerstand of door te
geringe inductiesterkte , de proef van u’ausonval niet, waarby een in
de groote solenoïde zich bevindende persoon een gloeilamp in beide
handen houdt , welke begint te gloeien als de stroom door de solenoïde
geleid wordt. Baedrker toonde echter aan dat van de lichaams-
oppervlakte van een in de groote solenoïde zich daarvan geïsoleerd
bevindend persoon , wanneer men hem tot op 1 m.M. nadert, kleine
violette vonkjes overspringen , welke volkomen dezelfde gewaarwor-
dingen veroorzaken als bij de condensator-electrode : in werkelijkheid
is de in de solenoïde zich bevindende persoon zelf een condensator-
electrode geworden.
Wat nu de physiologische werking van de algemeene arsonvalisatie
betreft, vond baedeker slechts bij een der vier aldus behandelde
konijnen een vermeerdering van het aantal en de diepte der adem-
halingen en een verhooging van het respiratievolumen van 6140 op
11.600 kubiekcentimeter in de minuut. Loewy en cohn {Berlin.
Klin. Wochenschr. , 1900, 34) konden slechts by twee van acht men-
192
ARSONVALlSATfE.
schen een groote vermeerdering, 12,6 pet. en 19 pet., van zuurstof-
verbruik , in twee andere gevallen een matige vermeerdering , 6 pet. ,
eonstateeren. Spasski , die op eavia’s vele uren aehtereen experimen-
teerde, meent te mogen eoneludeeren dat de algemeene arsonvalisatie
geen invloed op de gasvervvisseling heeft , een resultaat , waartoe ook
QUERTON in 1899 is gekomen. Een invloed op de bloedsdrukking ,
gemeten in de carotis (halsslagader) van konijnen , werd in tegen-
stelling met d’arsonval , door anderen niet gevonden. Eene verdere
inwerking op de stofwisseling zou, volgens d’arsonval, bestaan in een
vermeerdering van het warmteverlies en in een vermindering van de
afscheiding van acidum uricum bij vermeerderde hoeveelheid ureum ,
wat op een verhoogde stofwisseling wijzen zou.
Bp de behandeling van stofwisselings- en zenuwziekten bleek de
algemeene arsonvalisatie, bij diabetes (suikerziekte) het suikergehalte
van de urine niet te veranderen , maar zeer stellig gunstig te werken
op de bij die ziekte lastige symptomen, als bijv. jeukte. Bij vetzucht
(toby cohn) en jicht (doümer) zijn geen resultaten gevonden. Voor hyste-
rische en neurasthenische personen vond apostoli , 1897, geen baat , eer-
der een ongunstige inwerking; baedeker vernam nu en dan spontaan
van de in de groote solenoïde behandelde patiënten , dat zij daarna
bizonder goed geslapen hadden. Opzettelijke proeven op neurasthe-
nische en hysterische patiënten gaven deels een positief, deels een
negatief resultaat. Toby cohn, 1900, neemt een gunstigen invloed
op hysterie (18 gevallen) en vooral op hysterische slapeloosheid (11
gevallen) aan , waarbij hij niet alleen suggestie in het spel acht.
Hiermede komt de opinie van boisseau du bocher overeen , die ver-
betering van hysterische patiënten zag gedurende twee tot drie jaren
na de algemeene arsonvalisatie.
Onbevooroordeeld een en ander resumeerende , mogen wy dus ,
zonder te hooge verwachtingen te koesteren , op het oogenblik alreeds
de locale en algemeene arsonvalisatie beschouwen als een aanwinst
voor de therapie.
Apeldoorn, Maart 1902.
P. F. A. S.
DE PHASENLEEE.
DOOR
Dr. J. E. ENKLAAR.
Die heterogenen Gleichgewichle vom Standpnnkte der
Phasenlehre von Dr. H. W. BAKHUIS ROOZEBOOM, Pro-
fessor an der Universilat Amsterdam.
Erstes Heft. Die Phasenlehre-Systeme aus einer Komponente.
De eerste aflevering is verschenen van een zeer belangrijk werk ,
dat reeds door prof. tjaden modderman in dit tijdschrift is aange-
kondigd. ^ De hoogleeraar noemt het een aanwinst voor de chemische
literatuur en roemt de helderheid , waarmede het geschreven is.
Ongetwijfeld zal het den beoefenaars der physische scheikunde in
hooge mate welkom zijn. Zelfs zij , die The Phase Eule van bancroft
bezitten en lazen wat ostwald in zpn Lehrbuch er over schreef,
vinden in het genoemde breed opgezette werk nog veel belangwek-
kends en veel nieuws. Men neemt het werk ter hand met de aan-
gename gewaarwording , dat men zich toevertrouwt aan de leiding
van een man , die het gebied volkomen beheerscht. Geen wonder ,
prof. BAKHUIS ROOZEBOOM heeft, de phasenleer verklarend, voor
een groot deel zijn eigen werk uiteen te zetten.
Het zij mij veroorloofd den rijken inhoud der 1ste aflevering van
het genoemde boek wat uitvoeriger in dit tijdschrift te bespreken ,
opdat velen er toe gebracht mogen worden het ter hand te nemen
en te bestudeeren. Op een zoo eenvoudig mogelijke uiteenzetting der
algemeene beginselen van de phasenleer volge dan de toepassing
op eenige byzondere gevallen , aan het genoemde boek ontleend. Het
spreekt van zelf, dat de phasenleer moet beschouwd worden in ver-
band met de ontwikkeling der scheikundige wetenschap in den
laatsten tijd , al kan te dezen opzichte een kort overzicht het kader
leveren , waarin de phasenleer haar plaats vindt.
^ Album der Natuur^ ji*g. 1902, bldz. 30.
13
194
DE PIIASENLEER.
I
Ruim dertig jaren geleden was op scheikundig gebied het verklarende
element in breedte en diepte nog zeer beperkt, al had ook de
atomenleer aan de empirische wetten der enkel- en veelvoudige ge-
wichtsverhouding het karakter van rationele gegeven. Astronomie en
physica gaven op haar gebied een dieper inzicht in den samenhang
der verschijnselen , die trouwens eenvoudiger waren dan de chemische.
Zy werkten met meer algemeene begrippen — massa , snelheid ,
kracht en soortgelijke — ; op haar gebied kwam de wiskundige
analyse tot haar recht , de meest volmaakte vorm van deductief denken.
Reeds in het begin dezer eeuw had berthollet een krachtige
poging gedaan , om ook aan de scheikunde een mechanischen grond-
slag te geven. Hij voerde ook daar het begrip massa in en trachtte
de werkingen te verklaren met behulp dier massa’s en van de schei-
kundige aantrekkingskracht of affiniteit. De scheikundige kennis van
dien tijd was echter nog te beperkt, het feitenmateriaal te gebrekkig
en te onvolledig , om zulk een behandeling toe te laten , veel minder
nog te vereischen. Berthollet zou in dit deel van zijn arbeid eerst
een halve eeuw later de waardeering vinden , die hem toekwam.
De leer van de chemische affiniteit, als van een bepaalde en onver-
anderlijke grootheid voor elk gegeven paar elementen, van berthollet’s
tijdgenoot bergman , viel meer in den geest der chemici van die
dagen. Zij zou voor langen tijd het eenige begrip zijn , gebruikt voor
de verklaring der scheikundige verschijnselen. De verklaring was
dan eenvoudig. Naar het bedrag dier affiniteit verbonden zich de
stoffen met elkander en verdrongen zij elkander uit de verbindingen.
De arbeidskracht der scheikundigen van de eerste helft der vorige
eeuw werd in andere banen geleid. Er ontbrak nog zooveel aan de
grondslagen der jonge wetenschap. Groote uitbreiding der feitenkennis
was in de eerste plaats noodig ; men moest meer grondstoffen en
verbindingen leeren kennen en de voor waarden voor haar ontstaan.
De groote berzelius bracht de affiniteit in verband met de electriciteit ,
waarmede davy zulke opzienbarende scheikundige ontledingen had
weten te bewerken. Zijn electro-chemische theorie van de affiniteit
veranderde echter niets aan het karakter van de laatste als een
statische kracht.
De leer van het arbeidsvermogen van mayer en helmuoltz, die
DE PflASENLEETl.
195
zulk een beteekenis kreeg op physisch gebied , scbeen ook voor de
scheikunde een nieuw tijdperk te zullen openen. In de handen van
THOMSEN en BERTHELOT gaf zjj aanleiding tot het ontstaan van een
nieuwen tak der scheikunde — de thermochemie. Het bleef evenwel
bij een toepassing van de zoogenaamde eerste hoofd wet, die de
onvernietigbaarheid der energie uitsprak.
BERTHELOT formuleerde zpn beroemd beginsel »du travail maxi-
mum.” De warmte, die zich bij scheikundige werkingen ontwikkelde,
was de scheikundige affiniteit in een nieuwe gedaante. De bepaling
dier warmte gaf de juiste maat er van aan en stelde in staat de
reacties te voorspellen. In elk gegeven geval kwamen, als geen vreemde
energie werd aangevoerd , van de mogelijke reacties die tot stand ,
welke de meeste warmte deden ontstaan. Op theoretisch gebied dus
slechts deze verandering , dat men de maat meende gevonden te hebben
van de affiniteit , die haar karakter van een kracht van onveranderlijke
grootte niet verloor. ^
Omstreeks het midden der voorafgaande eeuw bestudeerde de Fran-
sche scheikundige , st. clair-ueville , een groep van verschijnselen ,
die op het standpunt der oude affiniteits-leer geheel onbegrijpelijk
waren. Zij gaven den eersten krachtigen stoot aan nieuwe opvattin-
gen. ST. CLAIR-DEVILLE Vatte de uitkomsten van zijn onderzoek van
deze verschijnselen ten slotte samen in zpn »Le9ons sur la dis-
sociation”, dat in 1866 het licht zag. Als men waterstof en zuurstof
^ Niet zoozeer in de stelling, dat elke vrijwillig verloopende chemische reactie warmte
(of een andere energie-vorm) voortbrengt, lag de onjuistheid van het beginsel van THOM-
SEM en BERTHELOT, maar in de wijze, waarop zij het toepasten. THOMSEN’s formu-
leering luidde: »Iedere eenvoudige of samengestelde werking van zuiver chemischen
aard is begeleid door een ontwikkeling van warmte”; bij BERTHELOT heette het:
»ledere chemische omzetting, die zonder tussebenkomst van vreemde energie plaats vindt,
heeft het streven het stelsel van stoffen te vormen , waarbij de meeste warmte ontwik-
keld wordt”. Maar bij de toepassingen hielden beiden de scheikundige en vreemde ener-
gieën niet uit elkander. BERTHELOT nam smelt- en verdampingswarmten in de bereke-
ning op, om toch maar het warmte-verlies , dat het proces gaf, om te kunnen rekenen
in een warmte-winst. Het gebruiken van de warmte van het eene ehemische proces ten
bate van het andere is ook geen zuivere toepassing van het beginsel.
Gevolgtrekkingen uit de tweede wet van het arbeidsvermogen hebben later geleerd ,
dat zooveel scheikundige reacties onder warmte-ontwikkeling verloopen , omdat de tem-
peratuur, waarop zij met de tegenovergestelde i’eactie evenwicht zouden maken, zoo hoog
ligt. Uitgaande van dit evenwicht, heeft men dus als ’t ware bij de gewone temperatuur
een toestand door afkoeling verkregen en dan moet, volgens de bedoelde gevolgtrekking,
een werking tot stand komen, die warmte ontwikkelt.
196
DE PHASENLEEE.
bij een temperatuur van 1500° samenbrengt, vereenigt een deel er
van zich tot water, terwpl een ander deel onveranderd blijft. Zoolang
temperatuur en drukking onveranderd blijven, is de hoeveelheid water
daarin niet te vermeerderen. Laat men echter een der eerstgenoemde ver-
anderen , dan wijzigt zich terstond de verhouding tusschen de hoeveel-
heid waterdamp, waterstof en zuurstof in het mengsel. De samenstelling
van het laatste is bij elke temperatuur en drukking volkomen bepaald.
Hetzelfde verschijnsel vertoont calciumcarbonaat , dat in een besloten
ruimte verhit wordt. Hier heeft ontleding plaats in calciumoxyde en
koolstofdioxyde ; ook hier blijft de reactie onvoltooid en is de graad van
ontleding afhankelijk van de temperatuur. Let men alleen op het
evenwicht, dan komt het aan op de concentratie of spanning van het
koolstofdioxyde ; op het evenwicht heeft verandering van de drukking
geen blijvenden invloed. De overeenkomst met physische verschijnselen,
o.a. met verdamping , valt in ’t oog en werd dan ook terstond door
ST. CLAiR-DEViLLE op den voorgrond gesteld. In een besloten ruimte ver-
dampt het water slechts gedeeltelijk. Met de temperatuur verandert de
verhouding van de hoeveelheid water en damp. Let men slechts op het
evenwicht, dan komt het aan op de concentratie of spanning van den water-
damp en heeft verandering van de drukking geen blijvenden invloed.
In beide gevallen stelt de oorspronkelijke drukking zich spoedig weder in.
Debray sprak de wetten van die verschijnselen in algemeenen vorm uit.
Het vergezicht, dat st. clair-deville opende, het hooge standpunt,
van waaruit een deel van het physische en het chemische gebied over-
zien kon worden, trok echter de chemici van de oude school niet aan.
Geen wonder. Van hun standpunt moest een scheikundige werking
zoo verloopen als de soort en het bedrag van de affiniteit , die in het
spel was, het medebrachten; en was er geen enkele reden, waarom
het halverwege tot staan zou komen. Ook met berthelot’s beginsel
»du travail maximum” strookte het niet. Hij wist er echter wat op te
vinden. Scheikundige werkingen , die met warmte-ontwikkeling ver-
liepen , — exotherme — moesten volgens bertuelot in de natuur
plaats vinden. l)e tegenovergestelde , — die dan endotherm moeten
zijn , d.i. onder het opnemen van warmte plaats vinden — kwamen
volgens hem van zelf niet tot stand , wel als er energie van buiten
werd aangevoerd. De laatste nu kan geleverd worden door een exo-
therm proces, waarmede dan gelijktijdig het endotherme kon verloopen.
Zoo verbond zich chloor met zuurstof tot de endotherme verbinding
chloormonoxyde , als kwikoxyde met chloor in aanraking kwam. Er
DE PHASENLEER.
197
vormde zich dan ook kwikonychloride en dit exotherme proces leverde
de warmte voor het eerste endotherme. Nu kan een onvoltooide
reactie gelijk de boven genoemde, beschouwd worden als twee reacties,
die in tegengestelden zin verloopen ; waarvan de ééne exotherm de
andere endotherm is en die elkander in evenwicht houden, en zoo zou
er op berthelot’s standpunt wat van te begrijpen zijn. Op zulk een
wijze trachtte berthelot de verschijnselen , die, streng genomen, met
zijn beginsel niet strookten , er mede in overeenstemming te brengen.
In tal van gevallen wist hij de rekening zóó op te maken , dat per
slot van rekening het geheele proces een winst, althans geen verlies,
van warmte opleverde. Het bleek echter , dat zuiver endotherme che-
mische processen even goed plaats vinden als exotherme en dat zij
bij hooge temperaturen zelfs regel moeten worden. In elk geval bleef
het onvoltooide van het proces voor berthelot een bezwaar. Er komt
voor elke theorie een oogenblik, waarop nieuwe feiten bekend worden,
die zij niet meer ongedwongen kan verklaren. Dit is dan de eerste
aanwijzing, dat de theorie wijziging behoeft of door een geheel nieuwe
moet vervangen worden. De onvoltooide reacties waren zulk een
teeken voor de oude afiiniteits-leer , die berthelot met zijn beginsel
niet kon redden.
Guldberg en waage publiceerden in 1867 de bekende wet der
massa- werking , waarmede de beschouwingen van berthelot weder
aan de orde kwamen en beter wiskundig geformuleerd werden. De
mechanische grondslag kwam terug , steviger en hechter dan vroeger ;
de scheikunde had er , zooals wij zagen , behoefte aan en was onder-
wijl geschikt geworden om als een gebouw op zulk een grondslag
te verrpzen. Een andere opvatting der scheikundige reacties brak
zich baan. Zij waren niet de uitkomst van den strijd van een gegeven
aantal standvastige affiniteiten. Het begrip van reactiesnelheid werd
ingevoerd. De laatste werd gemeten door de hoeveelheid stof, die
in de tijdseenheid werd omgezet. De reactie-snelheid was evenredig
met de massa’s der stoffen , die op elkander werkten ; dit leerde de
wet van guldberg en waage. De massa’s werden dan in moleculair-
of aequivalent-gewichten uitgedrukt. De reacties , die slechts in ééne
richting verloopen — de afloopende of eenzijdige — b.v. de ont-
ploffing van buskruit en de onvoltooide konden nu in hetzelfde schema
geplaatst worden. De laatste waren omkeerbare werkingen, die te-
gelijk in tegenovergestelde richting plaats vinden en tot een evenwicht
leiden. Dit evenwicht treedt in , als de snelheden der tegenoverge-
198
DE PHASENLEER.
stelde reacties aan elkander gelyk geworden zyn. Breng in een ge-
sloten ruimte een voldoende hoeveelheid water , dan treedt terstond
zoowel verdamping van water als verdichting van waterdamp op ;
dan ontwyken m. a. w. terstond moleculen uit de vloeistof en keeren
er moleculen van den damp tot haar terug. Aanvankelijk is de
snelheid van het eerste deel van het proces grooter. Weldra echter
zijn de snelheden aan elkander gelgk geworden ; evenveel moleculen
verlaten de vloeistof en keeren tot haar in denzelfden tijd terug ;
de dichtheid van den damp ondergaat geen verandering meer, de
ruimte is met damp verzadigd ; het evenwicht is ingesteld. In een
besloten ruimte wordt kwikoxyde verhit. Bij een bepaalde temperatuur
wordt er in denzelfden tijd evenveel van het oxjde ontleed als ge-
vormd; nu zijn de reactie-snelheden gelyk en is er evenwicht. By
een afloopende (éénzijdige) werking is de snelheid van het proces
in ééne richting zoo klein , dat zij onmeetbaar wordt.
Het verloop van een éénzijdige en het evenwicht by tegenoverge-
stelde werkingen hangt niet alleen af van de massa’s der stoffen ,
maar ook van een constante, die men resp. de snelheidsconstante der
reactie en de evenmichtsconstante noemt. In de laatste vindt de affiniteit
haar uitdrukking. Deze constante staat evenwel, wat onveranderlijkheid
betreft, niet op ééne lijn met de oude affiniteit. Zij is veranderlijk
met de temperatuur en dus eigenlijk niet anders dan een samen-
vatting van alles , wat bij een gegeven warmtegraad buiten de massa’s
der stoffen invloed uitoefent op de reactie-snelheden. Aan v. ’t hoef
komt de eer toe de betrekking tusschen evenwichtsconstante en tem-
peratuur het eerst algemeen geformuleerd te hebben. Evenals elke
constante brengt zij in de algemeene formule van de wet den bijzon-
deren en tot zekere hoogte stand vastigen invloed van de bijzondere
eigenschappen van een stof. By een graphiscbe voorstelling zijn zulke
constanten de parameters , die de lynen in liet diagram verschuiven ,
doch niet van aard doen veranderen. Bjj een voortgezet onderzoek
evenwel blijkt zulk een constante vaak weder van andere grootheden
afhankelijk te zijn.
Zoo was dan de eerste stap gedaan , om het oude doctrinaire
begrip der affiniteit te ontleden. De invloed van de massa by
de reactie was er uitgelicht en de laatste onder het gebied van
een wet gebracht. De affiniteit bleef als een veranderlijke
grootheid aan de bijzondere stoffen gehecht, waarvoor in elk
bijzonder geval proefondervindelijk een waarde gevonden kon wor-
DE PHASENLEER.
199
den. Onbekend in aard en wezen bleef zij als vroeger , al was
er na van ’t hoef wat meer te zeggen van haar verband met de
temperatuur. Doch ook met onbekenden kan men werken , als hun
bedrag sleclits door een getal kan worden uitgedrukt. En door den
experimenteelen arbeid van ostwald en anderen kon men spoedig
over een groot aantal bepalingen van zulke grootheden beschikken.
Men kon — zonder ze te herleiden tot bekende kinetische toestanden
der stof of op andere wijze door te dringen tot haar wezen — het
verloop der scheikundige werkingen bestudeeren. Die studie betrof
voornamelyk de onvoltooide tot een evenwicht leidende reacties, die
als twee in tegengestelden zin verloopende werkingen opgevat worden.
Wellicht maken zij — buiten het metastabiele gebied — den ge-
heelen inhoud der scheikunde uit. Dat wij zooveel reacties slechts
in eéne richting zien verloopen , vloeit dan voort uit de uiterst geringe
snelheid der tegenovergestelde , die practisch nul gesteld kan worden.
Wij leven op de aarde onder een geheel van physische omstandig-
heden van temperatuur, drukking, enz., dat binnen vrij nauwe
grenzen besloten is. Al heeft het vernuft van den mensch die grenzen
in een kleine omgeving aanmerkelijk weten uit te breiden — tem-
peraturen tot — 250*^ en drukkingen tot meer dan 2000 atmosferen
zijn bereikt — de grenzen vallen niet weg en zyn nog uitzetbaar
te noemen met het oog op de toestanden in de hemelruimte.
Aangezien de phasenleer zich bezig houdt met de studie van het
evenwicht, uit omkeerbare werkingen voortvloeiend , moeten wij aan
de laatste nog een oogenblik onze aandacht wijden.
Een werking, die onder dezelfde omstandigheden gelijktijdig in
twee tegenovergestelde richtingen verloopt, heeft voor een gewoon
menschenverstand iets vreemds en onbegrgpelijks ; het is als een
steen, die valt en stijgt tegelpk. Het is dan ook niet te ontkennen,
dat elk werkelijk plaats vindend natuurproces slechts één bepaalde
richting kan hebben. Een zuiver omkeerbaar proces, dat onder vol-
komen gelijke omstandigheden even goed in den éénen als in den
anderen zin kan plaats vinden , is dan een limiet of grensgeval ,
waartoe men twee tegenovergestelde werkingen zoo veel als men
wil kan doen naderen. Onderstellen wij een verticalen cylinder met
een zuiger zonder gewicht, die er zich zonder wrijving in beweegt.
Laten wij de drukking onder en boven den zuiger beurtelings met
een klein bedrag de andere doen overtreffen , dan beweegt de zuiger
zich beurtelings naar boven en naar beneden. Laten wij de afwisse-
200
DE PHA.SENLEER.
lende overmaat van drukking van de ééne zyde steeds kleiner worden ,
dan nadert de beweging van den zuiger steeds meer tot <^en om-
keerbaar proces. Wordt die overmaat oneindig klein , dan was de
grenswaarde bereikt ; maar dan stond de zuiger ook feitelyk stil ,
dan was hij in evenwicht. Een toestand van evenwicht zou zoo een
staat van zaken worden , waarbij niets gebeurt. Zulk een beschou-
wingswijze zou echter zuiver wiskundig blijven en in de werke-
lijkheid slaan op een statisch en niet op een kinetisch of bewegelijk
evenwicht. De moleculair-kinetische opvatting van de lichamen geeft
ons echter bij het evenwicht het beeld van een werkelijk bestaand
kinetisch evenwicht , zoodat wij van twee tegengestelde werkingen
kunnen blijven spreken. In een ruimte, die water en verzadigden
damp bevat, kunnen wij aannemen, dat in denzelfden tijd evenveel
moleculen uit de vloeistof overgaan in den damp als uit den damp
in de vloeistof. Een ideaal gas bestaat volgens die opvatting uit
moleculenmassa’s, — zeer klein in verhouding tot de ruimte, die het
gas inneemt — die met snelheid rechtlijnige banen afleggen , waarvan
de richting voortdurend verandert door de botsingen der moleculen
tegen elkander en tegen de wanden van het vat, zonder evenwel
aantrekking op elkander uit te oefenen. Voor de gassen der werke-
lijkheid , die dit ideaal meer of minder naderen zonder het te be-
reiken , moeten dan nog onderstellingen gemaakt worden betreffende
die aantrekking en de afmetingen der moleculen. Met een genialen
greep heeft v. ’t hoef, osmotische drukking op ééne lijn stellend
met gasdrukking , de genoemde voorstelling ook toepasselijk gemaakt
op verdunde oplossingen , zoodat zij nu een groot physisch en
chemisch gebied omvat.
Bepalen wij ons tot een gas , waar de toestand het eenvoudigst is.
De thermometer geeft ons de gemiddelde temperatuur. Slechts een
gedeelte der moleculen bezit inderdaad dien warmtegraad. Bij een
tweede gedeelte is zij lager, bij een derde hooger. Een scheikundige
omzetting der moleculen heeft slechts plaats, als zij tegen elkander
botsen. Botsen nu twee moleculen van hooger temperatuur dan de
gemiddelde , dan kan een bepaalde omzetting plaats vinden. Zijn deze
moleculen, door overdragen van een deel hunner snelheid op andere,
in temperatuur gedaald , dan zal een hernieuwde botsing gepaard
kunnen gaan met een werking tegenovergesteld aan de eerste , waar-
door zij in hun oorspronkelijken toestand teruggebracht worden. Zoo
verloopen dan gelpktijdig de tegengestelde reacties in dezelfde gasmassa.
DE PFIASENLEER.
201
Hoe aannemelijk wordt ook uit dit oogpunt de wet van de massa-
werking, daar met het toenemen van het aantal werkzame moleculen
in de cM^ ook het aantal botsingen moet toenemen , die de voor-
waarde zijn voor de werking.
Moleculair-theoretische beschouwingen , waaruit ook de wet der
massa-werking is voortgekoraen , zijn geschikt voor de behandeling
zoowel der homogene als der heterogene evenwichten. De phasenleer heeft
betrekking op de laatste. Homogeen noemen wij een stelsel , als het
in al zijn deelen dezelfde scheikundige samenstelling en dezelfde physische
en chemische eigenschappen bezit. Waterdamp b.v. van 1500*^, waarin
moleculen water , waterstof en zuurstof met elkander evenwicht
maken , is er een voorbeeld van. Als twee of meer homogene stof-
massa’s naast elkander bestaan , heeft men een heterogeen stelsel. Dit
is b.v. het geval in een gesloten ruimte , waarin zich bij hoogere
temperatuur calciumcarbonaat bevindt , dat ten deele ontleed is in
calciumoxyde en koolstofdioxide. Ook water, in aanraking met zijn
verzadigenden damp , vormt zulk een stelsel.
Waar nu naast homogene gassen en vloeistoffen vaste stoffen voor-
kwamen , stelden guldberg en waage de massa’s van de laatste
constant. In het geval van het calciumcarbonaat kwamen dan in de ver-
gelijking voor het evenwicht het laatste en het calciumoxyde voor
als constanten , zoodat alleen het koolstofdioxide een veranderlijke werk-
zame massa — een veranderlijke concentratie of spanning — bezit, die
bij een bepaalde temperatuur uitsluitend het evenwicht bepaalt. Zoo
kan de massa-wet uitnemende diensten bewijzen, zoowel bij de studie
van het homogene als van het heterogene scheikundige evenwicht. Zij heeft
dan ook niet alleen op het gebied van het evenwicht der moleculen
maar ook op dat der ionen , waarin de laatste gesplitst worden, haar
bruikbaarheid kunnen toonen.
Ook van mathematisch-physische zyde drong men met moleculair-
theoretische beschouwingen door tot het gebied van het heterogene
evenwicht, dat het onderwerp der phasenleer uitmaakt. Hier had
V. D. WAALS de beroemde toestandsvergelijking gegeven, een correctie
van de wet Boyle-Gay Lussac , die men de wet van v. d. waals kan
noemen. Deze wet , uitgedrukt in de formule (P + — ) (V — 4b) = RT ^
geeft de betrekking aan , die er bestaat tusscben drukking , volume
^ De letters ia deze vergelijking hebben de volgende beteekenis: P, V en Tzijn resp.
de drukking, bet volume en de absolute temperatuur van het gas, a is de zoogenaamde
202
DE PHASENLEER.
en temperatuur van werkelijk bestaande gassen, terwijl zij ook reken-
schap geeft van de verschijnselen, die zich vertoonen bij de zooge-
naamd kritische temperatuur. Zij leert ons de gevallen voorzien , dat
er alleen een gasvolume, alleen een vloeistofvolume en te gelijk een
gas- en vloeistofvolume zal zijn. Zij iaat ons inzien, dat de beide
laatsten bij een bepaalde temperatuur — de kritieke — aan elkan-
der gelijk worden , zoodat daarboven slechts één aggregaats-toestand
bestaan kan. De toestandsvergelpking werd in de handen van een man
als V. D. WAALS het middel om door berekening uit te maken, of het
evenwicht in bepaalde gevallen homogeen of heterogeen moest zijn
en van welken aard het verder was. Voor vloeistoffen bleek de wet
van V. D. WAALS niet streng geldig te zijn. Toch wist v. d. vvaals,
door temperaturen en drukkingen uit te drukken in breukdeelen van
de kritieke temperatuur en drukking, de vergelijking ook nog bruik-
baar te maken voor de studie van het evenwicht van vloeistoffen.
In zpn laatsten arbeid behandelt de groote natuurkundige met die
vergelijking niet één enkelvoudige stof, maar een mengsel van twee
stoffen , waarvoor een nieuwe constante in de vergelijking wordt
ingevoerd , aangevend de verhouding tusschen het aantal moleculen
van het tweede bestanddeel van het mengsel en van het geheele aan-
tal moleculen. Met deze theorie over de binaire mengsels is hy met
moleculair-theoretische beschouwingen, aan de hand der wiskundige
analyse , geheel doorgedrongen tot het gebied der phasenleer.
Moleculair-theoretische beschouwingen vereischen echter uit den
aard der zaak kennis van den toestand , de moleculen betreffend , in
de stelsels , waarop zij toegepast worden. Bij gassen , die den idealen
toestand naderen en bij zeer verdunde oplossingen leverde de
toepassing geen groote bezwaren op. Bij geconcentreerde en samen-
gestelde oplossingen bleken de moeilijkheden echter onoverwinnelijk te
zijn. Het is daar in den regel onmogelyk het aantal en de soort der
aanwezige moleculen te bepalen en daarmede is de aanwending van
de wet der massa-werking uitgesloten ; daar kan ook v. d. waals
met zijn wet hoogstens uit een qualitatief oogpunt de verschijnselen
van het evenwicht bestudeeren.
De zoogenaamde tweede wet van het arbeidsvermogen bleek volle*
attractie-constante, een grootheid, die in verband staat met de aantrekking, welke de mole-
culen van niet ideale gassen op elkander uitoefenen, terwijl v het soortelijke volume van
bet gas is en h het volume der als bollen gedachte moleculen voorstek.
DE FlIASENLEER,
203
dig en algemeen te kunnen geven wat op kinetisch en moleculair-
theoretisch standpunt slechts onvolledig en gedeeltelijk te verkrijgen
was. Met haar betreden wij het gebied der thermodynamica en
van de algebraïsche analyse. De aanschouwelijkheid der vooraf-
gaande theorie — de heen en weer snellende moleculen — gaat ver-
loren. Wy hebben te doen met algebraïsche uitdrukkingen — func-
ties — waaraan men een physische beteekenis kan geven. Men doet
afstand van elke voorstelling betreffende de constitutie der stof. Het
arbeidsvermogen is als het ware geheel onpersoonlijk. Hetzelfde bedrag
aan energie kan zoowel warmte, als electriciteit of een massa in
beweging voorstellen. De beschouwing wint aan algemeenheid. Dit is
een vergoeding voor het verlies, dat de verbeelding lijdt; een verlies
niet gering te schatten bij een zinnelijk wezen als de mensch en
waaraan per slot van rekening toch altijd weder te gemoet moet
worden gekomen. Wij willen niet alleen begrijpen met ons verstand
maar ook met onze verbeelding.
Had de eerste wet de onvernietigbaarheid der energie uitgesproken,
de tweede leerde wat er geschiedde bij de omzetting van den éénen
vorm van arbeidsvermogen in den anderen. Die omzetting was in ’t
algemeen niet volledig. De mate van volledigheid er van werd voor
de warmte bepaald door de (absolute) temperatuur , waarbij zij
plaats vond. Denken wij ons een stoommachine in verbinding met
een stoomketel en een condensator. Zij de absolute temperatuur in
stoomketel en condensator resp. T en Tt. Dan is volgens de tweede wet
de hoeveelheid warmte fV, die hoogstens omgezet kan worden in mecha-
nischen arbeid , gegeven door de uitdrukking W X
T-Ti
Alleen
dan , als de absolute temperatuur in den condensator op het nulpunt
is , dus de warmte volledig gebruikt kunnen worden voor mechanischen
arbeid ; dan wordt T' = O en de bovenstaande uitdrukking gelijk IV.
Horstmann was de eerste, die de tweede wet toepaste op de
dissociatie-verschijnsels. Hp toonde aan , dat een formule , die de
betrekking aangeeft tusschen de verandering van de drukking met
een zeer kleine wijziging van de temperatuur en de volume-veran-
dering, de absolute temperatuur en de verdampingswarrate bij ver-
damping van vloeistoffen , ook gold voor dissociaties. Men had dan
in de formule de dampspanning en de verdampingswarmte resp.
slechts te vervangen door de drukking der gassen bij de dissociatie
en de warmtewerking , die het dissociatie-verschynsel vergezelde.
204
DE PHASENLEER.
Ook voor den overgang van den vasten in den vloeibaren staat en
van den eenen allotropiscben toestand in den anderen kan deze
formule gebruikt worden. Er is zeker geen formule, die bij de
studie der omkeerbare processen in het algemeen meer diensten
bewyst dan de genoemde.
Tot een theorie, die het geheel der scheikundige evenwichten
omvatte, leidde de tweede wet echter eerst door den arbeid van
den Amerikaanschen natuurkundige william gtbbs. Terwijl clausius ,
HELMHOLTz en V. ’t HOEF oplossingen gaven van een gedeelte van
het vraagstuk , was ’t volkomen uitgewerkt reeds door gibbs neêr-
gelegd in de verslagen van de »Connecticut Academy”. Langen tijd
lag die zuiver wiskundige arbeid daar ongebruikt en onopgemerkt ,
totdat v. D. WAALS ze als ’t ware ontdekte en er de aandacht van
bakhuis roozeboom op vestigde. De theorie van gibbs , die in den
vorm van hoogere wiskundige deducties ontoegankelijk was voor de
meeste scheikundigen, werd door bakhuis roozeboom niet alleen al-
gemeen bekend gemaakt, maar ook door een uitgebreiden , schitte-
renden experimenteelen arbeid in alle richtingen geverifiëerd. Aan
de phasenleer , zooals zij genoemd wordt, zijn de namen van gibbs
en BAKHUIS roozeboom onafscheidelijk verbonden. Met verklaarbare
voldoening schrijft prof. bakhuis roozeboom, dat Nederland — ^ dat
wil zeggen prof. bakhuis roozeboom en zijn school — zoolang aan
de spits stond bij de studie der phasenleer. »Eine Zeit lang blieb
diese neue systematische Entwickelung der Gleichgewichtslehre auf
die Niederlande beschrankt. Seit 1896 hat bancroft mit zahlreichen
Schülern sich in Amerika diesen Arbeiten mit Erfolg gewidmet ,
wahrend auch die spateren Arbeiten van ’t hoffs und seiner Schiller
dazu zu rechnen sind , wiewohl er selbst die Phasenlehre dabei
nicht in den Vordergrund treten lasst.”
Aan twee of meer homogene stofmassa’s, die in stabiel evenwicht
naast elkander bestaan , heeft gibbs den naam van phasen gegeven.
Deze massa’s kunnen verschillen in energie-inhoud — rhorabische
zwavel in evenwicht met monoklinische — in aggregaatstoestand — ijs in
evenwicht met water en waterdamp — in samenstelling — ether en
water met elkander in aanraking. Zulk een heterogeen stelsel van
stoffen vormt dan een heterogeen evenwicht. Daar gassen zich met
elkander vermengen , kan tusschen hen geen heterogeen evenwicht
bestaan. Als de phasen slechts uit één soort van moleculen bestaan ,
vereischt de studie van het evenwicht volgens de phasenleer in het
DE PHASENLEER.
205
geheel geen kennis van de moleculaire toestanden. Dit is wel het
geval , als er verschillende soorten van moleculen aanwezig zijn.
In de phasenleer wordt de samenstelling van het stelsel niet uit-
gedrukt door het aantal der verschillende soorten van moleculen ,
maar door het aantal der componenten. Hier komt terstond het al-
gemeene standpunt uit, dat deze leer, wortelend in de tweede hoofd-
wet, kenmerkt tegenover de kinetische beschouwingen. Met den
naam componenten duidt gibbs de onafhankelijke bestanddeelen van
een phasenstelsel aan. IJs, water, damp zijn drie phasen van een
enkelen component. De componenten van een scheikundige verbinding
met haar bestanddeelen zijn niet gelijk aan de som er van , als de
verbinding zich in alle phasen slechts op één en dezelfde wijze in
bestanddeelen splitst. Het heterogene stelsel : calciumcarbonaat, calcium-
oxyde en koolstofdioxide, dat bij verhitting van calciumcarbonaat
in een gesloten ruimte ontstaat, heeft slechts twee componenten,
n.1. calciumoxyde en koolstofdioxyde. Het is evenwel niet altijd ge-
makkelijk om het juiste aantal der componenten , dat zoo klein
mogelijk moet genomen worden, aan te wijzen. Vast ammonium-
chloride in aanraking met zijn damp, die gedeeltelijk ontleed is in
chloorwaterstof en ammonia , vormt een stelsel met één component.
Dit is echter niet meer het geval, als men eenig chloorwaterstof of
ammonia toevoegt; dan heeft men behalve ammoniumchloride nog de
eerste of de laatste stof als component van het stelsel.
Het evenwicht bij een heterogeen stelsel bestaat niet alleen tusschen de
phasen , die onmiddellijk met elkander in aanraking zijn , maar ook
tusschen de meer verwijderde. Dit is een beteekenisvolle en belangrijke
stelling in de phasenleer. Bp 0® b. v. zijn ps, water en damp met
elkander in evenwicht; terwijl het ijs den damp niet behoeft aan
te raken zijn beide toch evengoed met elkander in evenwicht als
het water met den damp en het ijs met het water. IJs van 0” en
water van 0° geven dan ook damp van volkomen dezelfde spanning.
OsTWALD geeft hiervan nog een kenmerkend voorbeeld. Men heeft
zwavelwaterstofgas in evenwicht met zwavelwaterstofwater ; d. w. z.
noch de spanning van het gas noch de concentratie der oplossing
verandert meer. Nu is het met het oog op de werking volkomen
hetzelfde , of men een oplossing van zinksulfaat behandelt met zwa-
velwaterstofwater van genoemde concentratie of er het gas door laat
stroomen onder genoemde drukking. In beide gevallen wordt het
zink als sulfide gedeeltelijk neergeslagen en ontstaat er in de op-
206
DE PHASENLEER.
lossing een evenwicht tusschen opgelost zwavelwaterstof en zinksulfaat
en zinksulfide en zwavelzuur en in beide gevallen is de concentratie
van al die stoffen en de hoeveelheid zinksulfide precies dezelfde.
Tlhombische en naonoklinische zwavel zijn bij omstreeks 97^^ met
elkander in chemisch evenwicht; derhalve kunnen bij die tempera-
tuur beide zwavelsoorten by scheikundige werkingen elkander zoo-
danig vervangen, dat de reactie in alle opzichten op dezelfde wijze
verloopt. Hiermede zal deze stelling , een grondbeginsel van de
phasenleer , voldoende toegelicht zijn.
Wij hebben gezien, hoe op moleculair-theoretisch standpunt het
evenwicht werd opgevat als een gelijkheid van de snelheid der te-
genovergestelde reacties. Op welke wijze formuleert men nu het
evenwicht in de thermodynamica, waartoe de phasenleer als onderdeel
behoort? Hier staat men op den grondslag der beide hoofd wetten
van het arbeidsvermogen. Het is onmogelijk op populaire wyze deze
vraag volledig en streng te beantwoorden. Wie zulk een antwoord
wenscht, verwijzen wij naar het werk van prof. bakhuis roozeboom ,
die by dit bewijs uitgaat van stellingen uit de thermodynamica, welke
zelve niet ontwikkeld worden. Meer uitvoerig vindt men den phasenregel
afgeleid in het groote »Lehrbuch der algemeine Chemie” van ostwalu
en streng wetenschappelijk in de ii>Therirvodynamik” van dr. planck. ^
Allen echter onderstellen eenige kennis van de differentiaal- en inte-
graal-rekening. Naar het mij voorkomt, kan men echter op eenvoudige
wijze wel een denkbeeld geven van den aard en den gang der be-
wysvoering in deze zaak.
Zij een lichaam gegeven van de absolute temperatuur T, omgeven
door een wand , die geen warmte doorlaat en brengen wij er een
hoeveelheid warmte in, b.v. IV caloriën , waardoor de temperatuur
niet geacht wordt te stijgen. Dit ware b.v. het geval by ijs van 0®
(273® absol. temp.). Nu heeft clausius, een nieuw begrip invoerend,
W
gezegd , dat de entropie van het lichaam met een bedrag van ver-
meerderd was. Nemen wij aan, dat de entropie van het licheam — stel van
W
ijs van 0° — een waarde nul had, dan zou de totale entropie van
het water van 0® voorstellen , hetwelk , naar wij aannemen , door den
aanvoer der W caloriën uit het ijs ontstaan is; T ware dan 273
T. a. p. , S. 165—169.
DE PHASENLEER.
207
en W = 80 cal., de smeltingswarmte van ijs, als wij 1 gram
genomen hadden.
Onderstellen wij een gas in een cilinder, waarin zich een zuiger
zonder gewicht zonder wrijving beweegt en laat alle warmtewisseling
met de omgeving uitgesloten zijn. Laten wij dan op een of andere
wijze de drukking boven op den zuiger iets kleiner maken dan die
er boven op , dan zal het gas zich een weinig uitzetten , arbeid
verrichtend en in temperatuur dalen. Laten wij dan opnieuw door
een kleine vermindering van de drukking op de bovenvlakte van
den zuiger uitzetting, afkoeling en het verrichten van arbeid bewer-
ken en zoo voort gaan — steeds zorg dragend, dat er geen tempera-
tuurverschillen in de verschillende deelen der gasmassa ontstaan —
dan hebben wij het gas op benaderd omkeerbare wijze adiabatisch zich
laten uitzetten en dan is de entropie er van onveranderd gebleven.
In het algemeen kan men in bepaalde gevallen de aangevoerde warmte
in andere grootheden (absol. temp. en soortelpke warmte) uitdrukken en
zoo een algebraïschen vorm verkrijgen, die de entropie- vermeerdering
aangeeft, waar zij plaats vindt. De grootheid entropie heeft merkwaardige
eigenschappen. Zij gelijkt in vele opzichten op de energie of het arbeids-
vermogen. Men kan bij een stelsel van lichamen haar totale waarde niet
bepalen, wel het bedrag der verandering, die zij ondergaat, als het een of
ander in het stelsel plaats vindt. Men werkt met veranderingen van de
entropie, evenals men dit doet met de energie. Laat men een stelsel
van stoffen van toestand veranderen en langs welken weg ook door
een omkeerbaar proces terugkeeren tot den oorsponkelijken staat ,
waarbij ook in de omgeving niets verandert , dan is de entropie van
het stelsel dezelfde gebleven. De analogie met de energie valt hier
in het oog. Het gezegde is niet anders dan een bepaalde formu-
leering van de tweede hoofdwet van het arbeidsvermogen.
Het gezegde omtrent de onafhankelijkheid van de verandering der
entropie van den weg, waarlangs zij tot stand kwam, mits het proces
omkeerbaar zij geweest , vereischt nog eenige toelichting. Nemen wij
weder den cilinder met lucht, afgesloten door den zuiger; zij van de lucht
de absolute temperatuur T. Laat zij door adiabatische omkeerbare uitzet-
ting op een warmtegraad van graden gedaald en de drukking, die aan-
vankelijk P was, tot Pj verminderd zijn. Nu koelen wij het gas onder
standvastige drukking op benaderd omkeerbare wijze af, b.v. door
het in aanraking te brengen met een zeer groot lichaam , waarvan
de temperatuur iets lager gehouden wordt dan die van het gas. Zoo
208
DE PHASENLEER.
wordt na langen tijd het gas op de temperatuur ' Tg gebracht.
Nu kan men ook aldus te werk gaan. Het gas word eerst op benaderd
omkeerbare wijze bij de drukking P afgekoeld tot op de tempera-
tuur Tg, b.v. door het in aanraking te brengen met een lichaam
van zeer groote massa, van een temperatuur iets lager dan die
van het gas. Nu laat men het gas zich isotherm omkeerbaar
uitzetten onder toevoer van zooveel warmte , dat de temperatuur Tg
blijft, totdat de drukking Pj geworden is. Het verschil in drukking
boven en onder den zuiger moet dan steeds uiterst klein zijn en
eveneens de temperatuurverschillen tusschen de warmtebron en het gas.
Men heeft dan langs twee verschillende wegen de drukking en de tempe-
ratuur van het gas resp. van P en T op Pj en Tg gebracht en in beide
gevallen onderging de entropie dezelfde verandering.
Bij een vorm van arbeidsvermogen kan men in ’t algemeen een
capaciteits- en een intensiteitsfactor onderscheiden. Bij het vertikaal
opheffen van een lichaam is de eerste de afgelegde weg , de tweede
de kracht (hier het gewicht) ; bij een voortsnellenden kogel is de
eerste de massa (Y2 ^a.), de tweede de snelheid (v^, bij de electrische
energie is de eerste de hoeveelheid electriciteit , de tweede de po-
tentiaal. Bij de warmte is de intensiteitsfactor de temperatuur, terwijl
de capaciteitsfactor de soortelijke warmte kan zijn en bij omkeerbare
processen het de entropie is. Het product van de absolute temperatuur
en van de verandering der entropie stelt dan de hoeveelheid aange-
voerde warmte voor.
Bij [elk proces, dat werkelijk in de natuur plaats vindt, ondergaat de
entropie vermeerdering. Daaruit volgt , dat de voorwaarde van het
stabiele evenwicht van een stelsel van stoffen daarin gelegen is , dat de
entropie een zoo groot mogelyk bedrag bereikt heeft. Als er geen en-
tropie meer te vermeerderen is , gebeurt er niets meer. Met het
oog op de phasenleer vormt men daaruit deze evenwichtsvoorwaarde.
Een stelsel van stoffen is in evenwicht , als bij onveranderde energie en
volume zijn entropie een maximum is.
Een enkele eenvoudige toepassing zij gemaakt. Warmte gaat bij
aanraking van een lichaam A over op een lichaam B , als de tem-
peratuur van A hooger is dan die van B. A verliest dan aan en-
tropie de hoeveelheid warmte gedeeld door de hoogere temperatuur
en B wint dezelfde hoeveelheid gedeeld door den lageren warmte-
graad. Er is dus winst aan entropie en dit was de reden van het
overstroomen der warmte. Hebben A en B dezelfde temperatuur ,
DE PHASENLEER.
209
dan kan overgang van warmte in één of andere richting geen entropie-
verandering geven. Daarom geschiedt zij ook niet. De entropie van
een stelsel van stoffen , geheel afgesloten van de omgeving , verandert
dus reeds door de verplaatsing van warmte wegens temperatuurs-
verschil van het ééne gedeelte naar het andere.
De entropie is , strikt genomen , slechts een algebraïsche uitdruk-
king, die men een naam en een physische beteekenis heeft gegeven.
Men zou echter willen vragen of de begrippen kracht , snelheid , ar-
beidsvermogen en andere van dien aard in den grond der zaak wat
anders zijn en of, op natuurkundig standpunt, de strijd , door ostwalü
nog kort geleden aangebonden , of er aan het krachts- dan wel aan
het energie-begrip iets afzonderlijks in de bestaande werkelijkheid
beantwoordt , niet volkomen ydel en doelloos is. Het is maar de
vraag welke diensten zulke, tot physische grootheden geproclameeide
mathematische uitdrukkingen bij de verklaring der verschijnselen
kunnen bewijzen. Het entropie-begrip nu heeft in dit opzicht zyn
sporen verdiend.
Men kan de voorwaarde van het evenwicht even goed formuleeren
met behulp van de grootheid energie. Bij het evenwicht van een stelsel
van stoken moet hij standvastige entropie en volume de energie er van de
kleinst mogelijke waarde {een minimum) verkregen hebben.
Zeer merkwaardig is met het oog op het evenwicht de grootheid ,
waaraan helmholtz later den naam van vrije energie gegeven heeft
en die door gibbs en bakhuis boozeboom veel gebruikt worden
ter kenschetsing van het evenwicht. Zij is weder een algebraïsche
uitdrukking , een functie , waarvan de physische beteekenis is , dat
het bedrag , waarmede zij bij standvastige temperatuur vermindert ,
gelijk is aan den uitwendigen arbeid , door het stelsel van stoffen
verricht. De evenwichtsvoorwaarde is , dat de vrije energie van een
stelsel van stoffen bij standvastige temperatuur en volume een minimum
bedraagt; dat het stelsel derhalve onder deze omstandigheden den
grootst mogelyken arbeid heeft verricht.
Hiermede is men tevens gekomen tot de juiste formuleering van
het » principe du travail maximum” van berthelot. Niet het ge-
heele energie-verschil tusschen twee stelsels van stoffen , die in elk-
ander overgaan, is de maat voor de affiniteit, die in het spel kwam,
maar de vrije energie , die de hoeveelheid uitdrukt , welke in een
anderen vorm omgezet kan worden. De vrije energie blijkt echter
ook grooter te kunnen zijn dan het genoemde totale energie-verschil.
14
210
DE PHA8ENLEER.
Er kunnen m. a. w. ook endotherme reacties plaats vinden en dit
strookt , zooals wy reeds zagen , geheel met de ervaring. De om-
keerbare reacties, die niet pasten bij het energie-begrip van berthe-
LOT , worden dus door de leer der vrije energie zelfs geëischt. Merk-
waardig is het, dat er een eenvoudige betrekking gevonden is
tusschen de evenwichtsconstante bij de massa-wet van güldberg en
WAAGE, waarvan boven sprake was, en de vrije energie, waardoor
het karakter der laatste als affiniteitsmaat in het licht treedt.
Nu is de waarde van de vrije energie van een homogene phase ,
uit een bepaald aantal componenten bestaande, niet alleen van de
temperatuur, het volume en de drukking, maar ook van de samen-
stelling der phase afhankelijk. Zij verandert, wanneer men de hoe-
veelheid van een der componenten met een klein bedrag vermeerdert.
Dit gaf GiBBs aanleiding tot het invoeren van het begrip van
chemische potentiaal , dat hij aldus definieert : De potentiaal van een
component in een homogene phase wordt gemeten door den arbeid , die ver-
eischt wordt , om de eenheid van den component door een omkeerbaar proces
ui* een toestand^ tvaarin de vrije energie nul en de temperatuur dezelfde is
als in de gegeven phase , in verbinding met deze phase te brengen. Die
phase moet daarbij bij het einde van het proces dezelfde temperatuur
en hetzelfde volume behouden hebben en zoo groot genomen zijn, dat
zij door de toevoeging geen merkbare verandering ondergaan heeft.
Lezers, die bekend zyn met de toepassing van het belangrijke poten-
tiaalbegrip op het gebied der electriciteit , zullen de bovenstaande
definitie van den chemischen potentiaal als volkomen analoog met
den electrischen gemakkelijk begrijpen. By den chemischen potentiaal
is het even als bij den electrischen ; zijn volstrekte waarde is niet te
bepalen ; men werkt met potentiaal-verschillen. Bedenkt men nu, dat
de chemische potentiaal de maat is voor de intensiteit der chemische
energie en dat de intensiteitsfactor van eiken energie-vorm bepaalt
of er al of niet wat gebeuren zal, dat zij .vergelijkbaar is met de
temperatuur bij de warmte en met de drukking bij het mechanisch
evenwicht, dan is het duidelijk, dat verschil van waarde van de
potentiaal in verschillende phasen van een stelsel , by een bepaalde
component een verplaatsing van de laatste ten gevolge moet hebben
en wel in de richting van de phase A naar de phase B , als zij in
A de grootste waarde heeft. En verder , dat gelijkheid van den potentiaal
in alle phasen van eiken component de voorwaarde voor het evenwicht
moet zijn. Wij weten immers reeds lang, dat als een geleider A met
UE PHASENLEER.
211
warmte van hooge temperatuur of electriciteit van een hoogen potentiaal
in aanraking komt met een geleider B met warmte van lagere tem-
peratuur of met electriciteit van lager potentiaal resp. warmte en
electriciteit van A zal stroomen naar B en dat by het evenwicht
resp. de temperatuur en de potentiaal op A en B gelijk zijn.
Onderstellen wij nu een stelsel van r phasen met n componenten ,
die allen in elke phase aanwezig zijn en zij het evenwicht overal
ingesteld. Wy hebben dan als veranderlijke grootheden de concen-
traties van de componenten in elke phase, dus (n — 1) voor elke
phase. Voor twee componenten, b.v. zout en water, één concentratie ,
die van het natriumchloride in de oplossing , voor 3 componenten
dus 2, voor n : (n — 1). Dit maakt voor de r phasen (n — 1) r
dier concentraties. Daarenboven zijn de drukking en de temperatuur
veranderlijk. Het totale bedrag der veranderlijke grootheden voor het
stelsel van r phasen met n componenten is dus :
2 {n • — 1) r.
Nu is , zooals gezegd is , de potentiaal van eiken component af-
hankelijk van de drukking , van de temperatuur en van de samen-
stelling van de phase en die betrekking van afhankelijkheid kan al-
gebraïsch uitgedrukt worden. Nu moeten bij het evenwicht al deze
potentialen en dus al deze algebraïsche uitdrukkingen , twee aan
twee aan elkander gelijk zijn. Men kan dus als voorwaarde voor het
evenwicht (r — 1) vergelijkingen opschrijven voor eiken component
(voor 2 phasen 1 , voor 3 phasen 2 , enz.). Men heeft dus voor n
componenten ;
n {r — 1) vergelijkingen
en ^ (n — 1) r onafhankelijk veranderlijke grootheden,
zoodat er :
2 [n — ï) r — n {r — 1) = n 2 — r
veranderlijke grootheden overblijven , die door de vergelykingen niet
bepaald zjjn en waaraan dus een willekeurige waarde kan gegeven
worden. Men drukt dit aldus uit : Een stelsel van r phasen met n
componenten bezit n 2 — r vrijheidsgraden. Als het aantal vrij-
heidsgraden 0, 1, 2, 3, enz. is, noemt men de stelsels resp. non-,
mono- , di- , trivariant.
Wij willen het bovenstaande met enkele voorbeelden toelichten.
Nemen wij een enkelen component, b.v. water. Als ijs , vloeibaar water
en waterdamp met elkander in aanraking zijn , heeft men 3 phasen
en dus een nonvariant stelsel , want n -j- 2 — r wordt dan
212
DE PHASENLEER.
1 -j~ 2 — 3 = 0. Er is dus geen vrijheidsgraad ; d. w. z. het
evenwicht kan alleen bij een bepaalde temperatuur en drukking be-
staan. Klaarblijkelijk is dit de temperatuur van 0® en een drukking
van den damp van 4,6 m.M. Bij elke andere temperatuur of druk-
king verdwijnt een der phasen ; bij vermeerdering van drukking de
damp, bij temperatuursverhooging het ijs, enz. Heeft men alleen
water en damp, dan is het stelsel mono-variant. Er is dan
1 _|_ 2 — 2 == 1 vrijheidsgraad. Wij weten dan ook, dat water
en damp bij verschillende temperaturen evenwicht met elkander
kunnen maken. Bij zulke monovariante stelsels kan men met behulp
van de bovengenoemde formule , door horstmann op de dissociatie-
verschijnselen toegepast, quantitatief de verandering nagaan, die een
kleine verandering van de temperatuur op de drukking en van de
drukking op de smeltpunten uitoefent. Bp divariante stelsels , waar
twee der veranderlijke grootheden willekeurig genomen kunnen
worden , kan men slechts qualitatief den invloed nagaan , die een
verandering van temperatuur of drukking uitoefent. Men doet dit
met behulp van den regel van v. ’t hoff, die voor alle stelsels
geldt en aldus luidt:
Ieder evenwicht verschuift zich bij verhooging van temperatuur naar de
zijde van het stelsel , dat onder opslorping van warmte ontstaat.
Ieder evenwicht verschuift zich bij verhooging van drukking in de
richting van dat stelsel , hetwelk onder volume-vermindering ontstaat.
Nemen wij als voorbeeld een stelsel met 2 componenten, salpeter
en water. Een verzadigde oplossing van het zout vormt dan een
divariant stelsel. Er zijn hier n-|-2 — r = 2-|-2 — 2 = 2
vryheidsgraden. Men heeft slechts 2 phasen : vast zout en oplossing
(vloeibaar zout met water , dat het smeltpunt heeft verlaagd). Men
kan dus temperatuur en drukking willekeurig nemen ; m. a. w.
met reeksen verschillende temperaturen en drukkingen kan het even-
wicht bestaan. Verhoogt men de temperatuur, dan gaat er meer vast
zout in de oplossing over , omdat dit onder opslorping van warmte
plaats vindt. Vermeerdering van drukking doet de oplosbaarheid
van een zout toenemen , als het oplossen met contractie gepaard gaat.
Een stelsel van vast salpeter, verzadigde oplossing en damp is
monovariant. Er kan dan nog bij standvastige drukking evenwicht
bestaan bij verschillende temperaturen. Een stelsel van ys , vast
zout, oplossing en damp is nonvariant. Het bestaat slechts bij be-
paalde drukking en temperatuur ; de laatste heet de krjohydratische,
1)R IMIASRNLRER.
213
IJs , zout , oplossing en damp zijn dan met elkander in evenwicht.
Men spreekt dan van een quadrupelpunt ; terwyl bij ijs en water en
damp van 4,6 mM. bij een tripelpunt het evenwicht bestaat.
Wij willen nu de phasenleer toepassen op bijzondere gevallen.
Wij doen daarvoor een keuze uit de eenvoudige bekende verschijn-
selen en de stelsels met één component , die in de eerste aflevering
van het boek van prof. koozeboom behandeld worden. Het doel is
te laten zien , welk een helder licht de phasenleer verspreidt over
verschijnselen , die men betrekkelijk kort geleden slechts als feiten
had te aanvaarden ; hoe zij die verschijnselen leert rangschikken en
ons zelfs in staat stelt feiten te voorspellen , die nog niet waargeno-
men zijn. Wat in het voorafgaande in ’t algemeen gezegd is, vindt
dan tevens nog nadere verklaring en toelichting.
(GEBRUIK VAN DE ARMEN ONDER HET LOOPEN.
A. R. WALLAGE Vermeldt in zijn boek over apen {»Monkeijs; their
Affinities and Distributioii") als één van de kenmerken waardoor de
mensch zich van dezen onderscheidt, o. a. dit, dat by eerstgenoemde
de handen in ’t geheel geen dienst doen bij beweging van de eene
plaats naar de andere.
In •» Nature" (nommer van 28 Nov. 1901) maakt nu basil w.
MARTIN op de zwaaiende beweging opmerkzaam , waarin het meeren-
deel der menschen onder het gaan armen en handen brengen. »^klen
kun gerust beweren dat iedereen , het kind zoo goed als de vol-
wassene, nu en dan op die vvijze voortschrijdt. Voor kleine kinderen
schijnt het zelfs de natuurlijke manier van loopen ; geoefende voet-
gangers en hardloopers doen het niet.”
Martin oppert de gissing , dat die spierbewegingen , waardoor de
bovenste ledematen steeds in tegenovergestelde richtingen van die der
onderste komen , mogelijk nog een overblijfsel zijn uit een vroegeren
toestand , toen onze voorgangers nog op alle vier gingen. Naar men
weet maken de anthropomorphe apen van hun voorste ledematen
gebruik om zich voorwaarts te bewegen en gaan de bavianen op
alle vier, op een wijze niet veel verschillend van die der honden.
Bovenstaand denkbeeld schijnt eenige opmerkzaamheid te verdienen
en zij het onderzoek van deskundigen aanbevolen. Voorshands ben ik
voor mij weinig geneigd het voor juist aan te nemen.
In ’t algemeen heeft het atavisme , of liever gezegd het voorgeslacht ,
een breeden rug, waarop wel eens meer geschoven wordt, hebbelijk-
htden, gewoonten, zonden, dan billyk schijnt. En de arme zondebok
kan daartegen niet in verzet komen !
In het onderhavig geval ontbreekt m. i. een voornaam criterium ,
te weten dat de gewoonte vroeger bestond , toen doelmatig was ,
doch later ophield dit te zijn. Zoolang de mensch, of zoo men wil
zijn voorvader , zich nog op handen en voeten voortbewoog , kon
van een zwaaiende beweging der voorste ledematen geen sprake zijn.
Hij kan daarmede eerst begonnen wezen bij de eerste pogingen om
zich in opgerichten stand, op zijn voetzolen, voort te bewegen. Waar-
GKBHÜIK VAN DE ARMEN ONDER MET EOOPEN.
215
schijnlijk zwaaide hij loen zelfs zeer sterk, evenals nu nog kinderen
bij hun eerste loopoefeningen. Doch langzamerhand vorderingen in de
kunst makend , bespeurde hij dat de hulp der armen , die als balan-
ceerstokken dienst deden , desnoods daarbij geheel gemist konden worden.
Het zwaartepunt van ons lichaam wordt onder het gaan voort-
durend verplaatst en beschrijft daarbij een kronkellijn, die in zigzag,
van rechts naar links en omgekeerd , en gelijktijdig ook nog van
boven naar onderen en van onderen naar boven gaat. Doch , hoe
samengesteld die verplaatsing ook zijn mag, men slaagt er in door
kleine draaiende, even samengestelde bewegingen van het bovenlijf
het evenwicht te bewaren. De balanceerstokken worden daarom niet
geheel overbodig. Niet alleen dat ze als noodhulpen nu en dan in
dienst worden gesteld, doch — gelijk men aan zich zelf en anderen
lichtelijk kan opmerken — velen houden toch gaarne een of beide
armen nog in een lichte slingerende beweging, waardoor de gang
zekerder wordt en de bewegingen van ’t bovenlijf, met name de
draaiing van het bekken , veel geringer.
Aan de opmerking van den Engelschman ligt, meen ik, een kleine
begripsverwarring ten grondslag ; hij beschouwt als nutteloos wat
niet onmisbaar is. Doch ik reken het gelukkig dat ons lichaam niet
naar dit DiooENEs-beginsel is ingericht en dat daarbij veeleer de waar-
heid werd betracht , dat het goed is meer dan één pijl in zijn koker
te hebben. Er zijn toch vele organen, die elkander in het te ver-
richten werk ondersteunen , en dat in meerdere of mindere mate van
elkander kunnen overnemen in verhoudingen , die naar omstandig-
heden kunnen afwisselen. Zoo is de huid de longen behulpzaam voor
de ademhaling en beide genoemde organen helpen de nieren voor de
waterafscheiding uit het bloed. En nu zal wel niemand beweren dat
zulk een medewerking , hoe gering zij dan ook soms zijn moge , daarom
nutteloos zou zijn. Daarom is ’t ook goed, dat het slingeren met de
armen — een gewoonte ons uit de kinderjaren bijgebleven en waar-
schijnlijk niet een overgeërfde hebbelijkheid — nooit geheel wordt af-
geleerd. Zeer zeker , een hevig zwaaien kwetst ons schoonheidsgevoel
en geldt daarom als ongemanierd. Doch soms , b.v. op gladde wegen ,
kan men van zijn balanceerstokken wezenlijken dienst hebben. En wat
het kleine , even zichtbaar op en neer gaan van arm en hand betreft ,
gelijk men in gewone omstandigheden bij de meesten ziet , dit ontsiert
den gang niet. R. S. Tj. M.
DE MALEISCHE WILDE HOND.
{Canis rutilans , müll — Ganis javanicus , cuv —
Canis sumat rensis , hardw.)
De Adjak, zooals de Javanen den wilden hond noemen, behoort
tot de vrij zeldzame dieren van den Indischen Archipel. Hij is ,
volgens BREHM , kleiner en zwakker dan de Kolsoen, (die de grootte
heeft van een middelmatigen windhond) en volgens junghuhn grooter
dan de vos. De vorm doet aan dien van den wolf denken. De ooren
zijn spits en rechtopstaande ; de staart is middelmatig lang en hangt
of geheel benedenwaarts, met de punt alleen naar boven gekruld, óf
hij wordt geheel opwaarts gedragen , waarbij het voorste gedeelte
sterk gebogen is. Het haar is kort en over het geheel éénkleurig ,
n.L van geelachtig rood tot donker bruinrood, de onderdeelen wat
lichter. Soms zijn de buik en de punt der staart witachtig.
Deze wilde hond vertegenwoordigt in den Archipel den wolf en den
vos tegelpk; het is een schuw en wild dier, dat zich bij voorkeur
in de meest afgelegen woeste streken ophoudt. Het meest schijnt hij
in de woeste bergstreken voor te komen , waar hij , volgens müller ,
des daags in paren rondtrekt , zich met groote omzichtigheid bewe-
gend. Des nachts verbergt hij zich in dicht kreupelhout , onder de
wortels van boomen of in aard- en rotsholen.
»Somtijds’’, zegt junghuhn, »gaat ook de wilde hond op rooftochten
uit in deze streken ; dit dier is grooter dan een vos , waarmede hij
overigens veel overeenkomst heeft. Gedurende den nacht, wanneer
hij op roof uitgaat , trekt hij door de half bebouwde streken dezer
zone. Dit gebeurt wel is waar slechts zelden , maar indien zulks het
geval is, gelijk plaats greep in de maand Januari 1844, te Bodjong
Keton , welk oord ter hoogte van 3214 voet aan de helling der
G. Pangerano is gelegen, dan komt hij vereenigd in troepen, ten
getale van verscheidene dozijnen en valt niet slechts geiten , maar
zelfs paarden aan , die des nachts in de weide zijn gelaten of in de
nabijheid ' van dorpen onder den vrijen hemel aan een paal zijn ge-
bonden. Een groot aantal honden valt het dier tegelijk aan. Zij bgten
DE MALEISCHE WILDE HOND.
217
het eerst in het achterste gedeelte des lichaams, den anus en de
genitaliën , scheuren het vervolgens de oogen uit , ryten het den buik
open en brengen het op die wijze weldra ten onder. Naar my door
de Javanen is verzekerd geworden , gaan er somtijds jaren voorbij ,
dat in deze zone geen spoor van deze woeste gasten wordt vernomen.”
Na zekeren leeftijd is de Adjak niet meer te temmen en blijft
hij zelfs boos tegen hem , die hem dagelijks zijn voedsel brengt en tracht
te bijten. Müller vernam nooit geluid van hem, van zeer jonge
dieren , als hij ze naderde , een sterk geknor.
Het schijnt dat de Adjak , zooals de meeste wilde honden , in
troepen jaagt. Junghuhn verhaalt daaromtrent het volgende: »Toen
ik den 14 Jeu Mei 1846 uit het langs de kust zich uitstrekkend kreupel-
bosch van Tandjoeng Sodong kwam en het breede zeestrand overzag
tot aan de overzijde , waar zich de landtong Pongarok (letterlyk ver-
taald: » Schildpaddenoorlog”) bevindt, kon ik mij op een slagveld
verplaatst wanen. Honderden geraamten van merkwaardig groote
schildpadden lagen overal verspreid. Benige waren door de zon ge-
bleekt en bestonden slechts uit gladde beenderen , andere waren nog
ten deele gevuld met de verrottende , stinkende ingewanden , nog
andere waren versch en bloederig ; alle lagen echter op den rug. Op
deze plaats worden namelyk de schildpadden gedurende hun nachte-
lijke wandeling, van den zeeoever naar de duinen en terug, door de
wilde honden aangevallen. Deze komen in troepen van 20 a 30 stuks,
grypen de schildpadden aan bij alle deelen van hun gepantserd lichaam,
die een bouwvast aanbieden , rukken aan de pooten , aan den kop ,
aan het achtereind en weten door vereende krachten het dier , ondanks
zijn reusachtige grootte, om te wentelen, zoodat het op den rug
komt te liggen. Dan beginnen zij op alle plaatsen te knagen, scheuren
het buikpantser los en vergasten zich aan de ingewanden , het vleesch
en de eieren van hun slachtoffer. Vele schildpadden ontvluchten hunne
bloedgierige vervolgers en bereiken , terwijl zij de aan hun lichaam
rukkende honden achter zich aansleepen , gelukkig de zee.” Ook
kunnen de honden niet altijd een reeds overmeesterde prooi rustig
verslinden. De koningstijger komt ze namelijk storen en jaagt ze weg.
Gedurende hun terugtocht laten de honden een kort , afgebroken ,
eer fluitend dan knorrend geschreeuw hooren. »Zóó voeren zij strijd
met de bewoners van den oceaan op een onbeschryflijk woeste en
onheilspellende plaats, die door de Javanen nooit bezocht wordt,
maar voor den reiziger , welke door de wildernis zwerft , reeds op
218
DE MALEISCHE WILDE HOND.
een afstand kenbaar wordt door de talrijke roofvogels, die hoog in
de lucht daarboven kringen beschrijven.”
Volgens de Javanen zijn er twee soorten van wilde honden welke
zij Adjak en Oesang-esang noemen.
Met den Adjak wordt Canis rutilans bedoeld. Volgens hen leeft de
Adjak meestal alleen of paarsgewijs, is zeer schuw en laat zich niet
gemakkelpk door huishonden overvallen. Gebeurt dit, dan verdedigt
hij zich moedig. Hij trekt dan onder een hevig gebrom een wild
grijnzend gezicht, zet de haren langs den rug overeind en toont op
alle wijzen zijn woeste geaardheid. Hij komt het meest voor in groote
bosschen.
De Oesang-esang moet volgens hen iets kleiner en vooral lager op
de pooten zijn, heeft een spitseren snuit en is lichter geel-rood van
kleur. Hij leeft in troepen van 8 tot 15, die gemeenschappelijk jagen.
Voornamelijk maken zij jacht op wilde jonge varkens en kidangs ,
een hert ; als zij uitgehongerd zijn schromen zij echter niet oude
zwijnen aan te vallen en de grootste herten hardnekkig te vervolgen.
Het moet een zeer vermetel en ontzettend boos dier zijn , nog moei-
lijker te temmen dan de Adjak. In sommige streken van Java moet
hy niet zeldzaam zyn.
Ook JüNGHUHN maakt melding van twee soorten n.1. Andjing adjag
(Canis rutilans) en Andjing gigi ^ een kleinere hondensoort met dunnen
kortharigen staart , roodachtig van kleur , terwpl de wilde , de dieren
van de Preanger opnoemend , spreekt van den Adjag of Boschhond en
den Oesang-esang of vos , met welken laatsten hij zeker de kleinere
soort bedoelt.
De wilde hond komt, zoover bekend is, voor op Java en Sumatra.
JüNGHUHN zegt in zyne beschrijving van de Battalanden : »De zwart-
grauwe , vosachtige honden , welke door het bosch sluipen , maken
geen gedruis.” Hieruit zou volgen , dat die van Sumatra in kleur
zouden verschillen met die van Java.
J. Hendrik van Balen.
HET ONTSTAAN VAN DE ARABISCHE GOM.
Naar bekend is , verstaat men onder Arabische gom het ingedroogde
sap , dat uit de stammen van verschillende soorten van de geslachten
Acacia en Mimosa gevloeid is. Men vindt die hoornen , volgens het
tijdschrift Gaea (1901, 8tes Heft), waaraan ’t volgende ontleend is, in
Oost- Afrika, van Nubië tot in Abessinië en langs den boven- Nijl , doch
niet in Arabië. De benaming » Arabische gom” zou ontstaan zijn, doordien
de verscheping naar Egypte meestal in Arabische havensteden plaats heeft.
Wat nu het uitvloeien van het sap uit de boomen betreft , dit ge-
schiedt niet, zooals gewoonlijk verondersteld wordt, vanzelf, maar
alleen tengevolge van uitwendige invloeden. Dr. walter büsse, die
onlangs deelnam aan een onderzoekingstocht door de steppen van
Duitsch-Oost-Afrika, bevond dat het uitvloeien , afgezien van toevallige
verwondingen , altijd het gevolg is van de werkzaamheid van mieren.
Deze dringen door de schors tot in het hout , waarin zij holten maken
om er hun eieren in te leggen. Naar ’t schijnt zoeken de mieren bp
voorkeur de acacia-boomen van hard hout uit , althans men vindt
de gom in de grootste klompen aan dezen. In Ukami vond busse
boomen , waarvan ’t uitgevloeide sap opgedroogd was in de gedaante
van horizontale takken of groote gele of bruine proppen. De goru-
afscheiding schijnt voor de mieren van geen nut te wezen ; integendeel
is die lastig voor hen , omdat zij daardoor ingesloten worden en van
binnen' naar buiten nieuwe gangen moeten aanleggen om weer uit
den boom te komen, ’t Voorkomen van mieren is dus voor ’t
ontstaan van de gom van groot gewicht : zonder hun medewerking
zou de opbrengst luttel zijn. Deze hangt overigens, naar men begrijpt,
af van den ouderdom der boomen , hun groeiplaats en het jaargetijde.
De kleur van de gom houdt geen verband met den ouderdom daar-
van : BUSSE vond aan dezelfde boomen proppen , die nog week en
dus nog versch waren en tevens op sommige plaatsen roodbruin ,
op andere lichtgeel of kleurloos en weer andere in dezelfde tinten,
maar zoo hard als glas. Busse meent de kleuring te moeten toeschrijven
aan looistoffen , die zich onder het sap mengen. R. S. Tj. M.
BEREIDING VAN BIJTENDE NATRON EN CHLOOR
DOOR ELECTROLYSE.
Aan den waterval der Niagara wordt thans met goeden uitslag
het » Acker”-smeltproces toegepast voor de bereiding langs electrolyti-
schen weg van bijtende natron en chloor uit keukenzout. Het proces
berust op de ontleding van gesmolten klipzout door den galvanischen
stroom. Als anode dient kool , als kathode gesmolten lood. Aan de
laatste treedt het natrium , met het lood een legeering vormend. De
circulatie en de voortdurende vernieuwing der vloeibare kathode
worden bewerkt door stoom van hoogen druk en een injector.
De lood-natrium-legeering wordt in een afzonderlgk vat overgebracht,
waarin de stoom haar ontleedt in bgtende natron , waterstofgas en lood.
Door zorgvuldige regeling van den stoom-toevoer verkrjjgt men water-
vree bgtende natron (Na OH) in gesmolten staat en worden de kosten
vermeden om door indamping het te veel aangevoerde water weer
te verwgderen.
Het waterstofgas wordt verzameld en verbrand en de aldus voort-
gebrachte warmte ten nutte gemaakt voor het smelten van het klip-
zout, ter voortdurende aanvulling van den trog; terwijl eindelijk
het gesmolten lood daarin terugvloeit , om andermaal als kathode
dienst te doen.
De mechanische moeilijkheden om dit in het laboratorium uitgedacht
proces voor de toepassing in 't groot geschikt te maken , zijn zeer
groot geweest , doch men is nu zoo ver , dat men het uitvoert met
3000 paardekr., die door den waterval worden geleverd.
Hoe het aan de kool-anode ontwikkeld chloorgas ten nutte wordt
gemaakt , wordt niet vermeld. A.ls hoofdvoordeel van het proces be-
schouwt men de productie van water vrge natron , zonder dat men
eenige kosten aan brandstof voor indampen heeft. Wanneer blgkt,
dat dit niet wordt gecompenseerd door hooge uitgaven voor vernieuwing
en onderhoud der ontlediugscellen , dan gaat deze vernuftige toepas-
sing der electriciteit een groote toekomst tegemoet. {Xature, Febr. 6,
1902.) K. S. Tj. M.
DE PHASENLEER.
DOOR
Dr. J. E. ENKLAAR.
Die heterogenen Gleichgewichle vom Standpunkte der
Phasenlehre von Dr. H. W. BAKHÜIS ROOZEBOOM, Pro-
fessor an der Universilat Amsterdam.
Erstes Heft. DiePhasenlehre-Systeme aus einer Komponente.
(Vervolg van blzd. 213.)
II
Het verschil van de phasen bestaat , zooals wij zagen , in verschil van
aggregaatstoestand , van allotropischen toestand of van samenstelling.
Beschouwen wij uit dit oogpunt water.
Boven 0° kunnen van de 3 phasen slechts
2 bestaan ; het stelsel is dan monovariant ;
bij een geheele reeks van temperaturen
bestaat er evenwicht tusschen de vloeistof
en den damp. Laat in nevenstaand diagram
op de horizontale lijn de temperaturen , op
de verticale de drukkingen zijn afgezet en
O bij het smeltpunt van ijs een drukking
van 4.6 m.M. aanduiden. Op de lijn O A liggen dan alle punten ,
wier afstand tot de t-as de spanningen van den damp aangeven ,
behoorende bij de temperaturen, die de voetpunten van de loodlijnen
op de t-as aanwijzen. De lijn O A maakt dan de scheiding uit tus-
schen het zoogenaamde gebied van de vloeistof en van den damp.
^ In het eerste gedeelte van dit opjtel op bladz. 197 regel 18 v. o. leze men in plaats
van „BERTHELOT” BERTHOLLET en in regel 1 v. b. in plaats van „kwikonychloride”
kwikoxychloride.
15
222
DE PHASENLEER.
Immers elk punt , boven OA gelegen , correspondeert met een
drukking , waarbij de stof vloeibaar (of vast) , doch geen damp kan
zpn bij de temperatuur , die er bij behoort. Elk punt onder OA
daarentegen wijst een drukking en een temperatuur aan , waarbij
slechts waterdamp bestaan kan.
Zooals bekend is, kan ijs ook verdampen en heeft het dus bij elke
temperatuur een bepaalde dampspanning. Onder 0° , bij drukkingen
grooter dan die , welke OB aangeeft , kunnen wp dus in stabielen
toestand slechts ps hebben. De lijn O B geeft de spanningen van den
damp aan bij de verschillende temperaturen en scheidt het gebied
van de vaste phase (het ijs) van dat van den damp.
De stelsels water-damp en ijs-damp zijn beiden monovariant en
bezitten één vrijheidsgraad. In het voorafgaande is opgemerkt, dat
er in dit geval een betrekking bestaat tusschen de gelijktijdige ver-
andering van drukking en temperatuur en de verandering van volume
bij smelten of vast worden, de snieltingswarmte en de absolute tempe-
ratuur , waarbp de verandering van den aggregaatstoestand plaats
vindt. Het smeltpunt van ijs verandert met de drukking en het
wordt — volgens de boven bedoelde formule berekend — bij den
overgang van 1 atm. op 4,6 m.m. drukking met 0,0074° verhoogd.
De lijn O C in het diagram vei krpgt nu haar beteekenis. De smeltpunten
van ijs bij opklimmende drukkingen liggen op die lijn, die dus de schei-
ding uitmaakt tusschen het gebied van de vaste phase (het ijs) en de
vloeibare. Het links loopen van die lijn beteekent dus , dat het smeltpunt
van ijs met stijgende drukking lager wordt ; dat zij slechts weinig van
richting verandert, drukt uit j dat er zeer groote drukkingen vereischt
worden om het smeltpunt een weinig te verlagen. Wij weten, dat water
bij het bevriezen in volume toeneemt. Hieruit leert ons de genoemde
formule afleiden, dat drukking het smeltpunt verlagen moet, terwijl
onder deze omstandigheden een verhooging van het smeltpunt zich
vertoonen moet bij stoffen , die bij de temperatuur van het smelt-
punt in vasten toestand een kleiner volume bezitten dan in vloeibare.
Het aantal van de laatste stoffen is het grootst. De grenslpn tusschen
vaste phase en vloeibare zou dan naar den rechterkant van de p-as
afwijken. Op de lijn O C liggen dus alle punten , die de drukkingen
bij de verschillende temperaturen aangeven , waarbij ijs en water met
elkander evenwicht maken.
Zooals de figuur aanwyst, loopt de lijn OB , die de dampspanning van
DE PHASENLEER.
223
het ys aangeeft , steiler dan O A , die dezelfde beteekenis voor het
vloeibare water bezit. Deze verschillen hangen samen met de veran-
dering van het volume bij het smelten en de warmte-werking , die
er by plaats vindt en zijn te berekenen met behulp van de meer-
malen genoemde formule , die de gelijktijdige verandering van druk-
king en temperatuur uitdrukt en de absolute temperatuur , de omzet-
tings-warmte en de volume- verandering bij de omzetting. Uit deze
formule leidt prof. bakhuis roozeboom de volgende regels af :
De lijn , die bij dezelfde temperatuur betrekking heeft op de omzetting
met de grootste volume-verandering , is in de nabijheid van het tripelpunt
in het midden gelegen.
. De lijn, die bij dezelfde drukking betrekking heeft op de omzetting, die de meeste
warmte absorbeert , is in de nabijheid van het tripelpunt in het midden gelegen.
Passen wij dit toe op bet geval van het water en trekken wy te
dien einde alle lijnen aan weerszijden van bet tripelpunt door. Aangezien
water bij bet bevriezen uitzet, is de overgang van water van 0° tot damp
gepaard met een grooter volume-vergrooting dan de overgang van
ijs van 0° tot damp. By dezelfde temperatuur moet dus de lijn OA
(water-damp) tusscben de lijnen OC en OB (ijs-damp) gelegen zijn.
Trekt men in de figuur , niet ver van bet punt O , een lijn even-
wijdig aan de p-as , dan ligt het snijpunt er van met het verlengde
van OA tusscben de snijpunten met de andere lijnen. Bij dezelfde
drukking moet de lijn OB (ijs-damp) tusscben de beide andere
lijnen zich bevinden. Immers bij de omzetting van ijs in damp wordt
meer warmte opgenomen dan bij die van vloeibaar water in damp.
De figuur toont aan , dat bet gezegde inderdaad bet geval is.
Trekt men in de nabijheid van bet punt O een lijn evenwijdig aan
de t-as , dan ligt bet snypunt er van met bet verlengde van BO
tusscben de snijpunten met de andere lijnen.
De drie genoemde lijnen snyden elkander in O , bet reeds genoemde
tripelpunt. Dit punt behoort dus tot het gebied van de vaste pbase ,
van de vloeibare en van de gasvormige. M.a.w. in dit punt bestaan
alle 3 pbasen — ijs, vloeibaar water en damp — te gelijk met
elkander in evenwicht. Met één component en 3 pbasen is het
stelsel dus in dit punt nonvariant geworden. Er bestaan daar
F = n -|- 2 — z =l-(-2 — 3 = 0 vrijheidsgraden. Temperatuur
en drukking zijn nu volkomen bepaald en kunnen slechts één bepaalde
waarde hebben. Wij weten dan ook , dat bij 0° de spanning van den
damp van ijs en water gelijk en 4,6 m.M. is.
224
DE PHASENLEER.
Beschouwen wy nu nog nader de grenslyn OC tusschen ys en vloei-
baar water. Als de drukkingen nog betrekkelyk laag zijn, is OC nage-
noeg een rechte in geringe mate links loopende lijn. In den laatsten
tijd heeft men het gebied der drukkingen aanzienlijk kunnen uit-
breiden. Het gedrag van ijs bij het smelten is door tammann tot bij
ruim 2200 atmosferen nagegaan. H«t bleek toen , dat ijs dezelfde ver-
schijnselen vertoont als andere op dezelfde wijze onderzochte stoffen. Bij
hooge drukkingen buigt de grenslijn vast-vloeibaar — de smeltlyn —
zich in toenemende mate naar de p-as om ; m.a.w. het smeltpunt wordt
in toenemende mate met de drukking verlaagd. De lijn O C wordt
een kromme. De volgende tabel geeft in cijfers een duidelijk beeld
van het gezegde; hij bevat de uitkomsten van tammanns’ onderzoek.
WATER.
p
— t
dt
dp
P
— t
dt
~dp
1
0
0.0074
1410
12.5
0.0166
336
2.5
0.0090
1625
15.0
0.0119
615
5.0
0.0091
1835
17.5
0.0121
890
7.5
0.0094
2042
20.0
0.0133
1155
10.0
0.0100
2200
22.1
De letters p , — t en ^ geven resp. aan de drukking , de
verlaging van het smeltpunt en de verlaging van het laatste , als de
drukking met de eenheid aangroeit (het laatste berekend in de onder-
stelling, dat de drukking blijft aangroeien gelijk in het eerste ondeel-
baar kleine oogenblik). Men ziet, dat de verlaging van het smeltpunt
bij gelijke aangroeiing van de drukking steeds aanzienlijke!' wordt.
Bij stoffen , die wegens de volume-vermeerdering bij het smelten
een verhooging van het smeltpunt met de drukking vertoonen , gaat
bij hooge drukkingen de verhooging in een verlaging over. De smelt-
lijn, die aanvankelijk rechts liep, buigt zich om naar links. Wij ont-
leenen , om dit toe te lichten nog eenige cijfers aan het boek van
prof. BAKHUIS ROOZEBOOM, die op naphtaline betrekking hebben.
Smelttemperaluur 49.75 50.48 50.53 50.33 50.01 49.83 49.61
Drukking 1 62 81 93 143 166 173
De ligging en de richting der lijnen in het diagram zijn nu volkomen
verklaard. Het diagram geeft alles aan wat bij verandering van druk-
king of temperatuur met het stelsel geschiedt. Letten wy op het
evenwicht vast-vloeibaar, dan blijkt, dat elke temperatuursverhooging
DE PHASENLEER.
225
boven de temperaturen , die de lijn 00 aangeeft — de smeltpunten
bij de verschillende drukkingen — zonder drukverandering de vaste
phase doet verdwijnen ; het ijs wordt dan geheel water. Men komt in
het vlak COA. Verhoogt men by gelijk blijvende temperatuur de
drukking, uitgaande van die, welke de lijn OA aangeeft, die de
maximaalspanning van waterdamp bij verschillende temperaturen
uitdrukt , dan komt men in hetzelfde vlak ; d. i. dan verdwijnt de
dampphase , de waterdamp wordt geheel tot water verdicht. Ver-
laagt men die drukkingen zonder verandering van temperatuur , dan
wordt het gasgebied bereikt ; d.i. dan verdampt het water geheel ;
de vloeistof-phase verdwijnt. Het eerste zou het geval zijn , als men
een zuiger zich nederwaarts , het tweede als men hem zich opwaarts
liet bewegen in een cilinder, die water met verzadigden damp bevatte.
In het tripelpunt hebben, zooals de figuur aangeeft, water en ijs
dezelfde dampspanning en dit is de reden , dat zij daar — d.i. bij O® en
4.6 mM. drukking — naast elkander kunnen bestaan en ook daar alleen.
Hierin ligt een nieuwe definitie van het smeltpunt opgesloten. Het
is de warmtegraad, waarop bij een bepaalde drukking de vaste stof
en de vloeistof met elkander in evenwicht zijn.
Het voorafgaande heeft alleen betrekking op het stabiele evenwicht.
Het is bekend, dat men water voorzichtig kan af koelen tot ver onder
O® zonder dat het in ijs overgaat. Op het gebied van de vaste phase
in het diagram kan dus nog wel vloeibaar water bestaan. Dit water
verkeert daar echter in metastabielen toestand. Een geringt oorzaak —
het werpen van een stukje ijs er in — zou het onmiddellyk in ijs
veranderen en alles terugbrengen tot den stabielen toestand van het
tripelpunt. De punten voor het metastabiele evenwicht zouden in dit
geval in het diagram aangewezen worden , als men de lijn OA doortrok
door het tripelpunt in het gebied van de vaste phase.
Het diagram is echter nog uit te breiden , als men er in opneemt
wat het onderzoek op het gebied der zeer hooge drukkingen en zeer
lage temperaturen in den laatsteu tijd heeft opgeleverd. Wg ontleenen
te dezen opzichte een en ander aan hetgeen prof. bakhuis roozeboom
in zijn boek mededeelt van de uitkomsten van de proefnemingen van
TAMMANN , die van het zoo bekende ijs tal van nieuwe belangwekkende
toestanden leerde kennen. In fig. 2 is BD de smeltingslijn van het
gewone ijs (ijsj). De punten B en D behooren resp. bg drukkingen van
1 en 2200 atmosfeeren en temperaturen van 0® en — 22°. Wij zagen,
dat de invloed van de drukking op het smeltpunt van ijs tot op 2200
22G
DE PHASENLEER.
atmosferen bestudeerd was en dat het ijs toen een verandering onder-
ging. De laatste bestaat in den overgang in een nieuwe soort van
ijs (ÜS3), waarvan DF de smeltingslijn voorstelt. Uit het rechts
loopen van DF blijkt, dat psg
in afwijking van ijsj , bij het
smelten in volume toeneemt.
De smeltingswarmte van ijsg
schat prof. bakhuis roozeboom
op 70 cal. Genoemde geleerde
stelt in het licht , dat men ,
voor ijsi de samenstelling HgO
en voor ijSg die van aan-
nemend , de verhouding hun-
ner dichtheden en de ligging
der smeltingslijnen zou kunnen verklaren.
De lyn DK scheidt het gebied van ijsi van psg. Bij de tempera-
turen en drukkingen , die zij aangeeft , kunnen dus deze ijssoorten
naast elkander bestaan. De lijn KH , die naar beneden loopt, scheidt
het gebied van ijsj van dat van een nieuwe soort ijsg. Het laatste
ontstaat dus eveneens bij zeer hooge drukking en lage temperatuur,
die lager zijn dan die, waarbij ijSg gevormd wordt. Te beginnen bij
het punt K langs KH bestaat ijS| naast ijsg.
Van het punt K uit loopt de lijn KL als grensscheiding tusschen
het gebied van ijsg en ijsg. Piof. bakhuis roozeboom toekende de lijn
KL rechts loopend , wat beteekent, dat de overgang van ijSg in ysg
met volume-vermeerdering gepaard gaat. flij voegt er echter bij ,
dat dit evenwel met het oog op onderzoekingen van tammakn niet
geheel zeker schijnt te zijn. Uit de ligging der genoemde Ipnen ten
opzichte van elkander kan men volgens de genoemde regels opmaken,
dat de omzettingen van ijsg in ysj en van ijsj in ijsg warmte absor-
beeren , terwijl die van ijsj in ijsg of ysg met volume-vermin-
dering gepaard gaat. De figuur vertoont nog eenige stippellijnen ,
die op metastahiele toestanden betrekking hebben. De lijnen KI, KE en
DE zijn resp. de verlengstukken van DK , HK en BD. Zy behooren
dus resp. tot de grenslynen van ijsj en ijsg van ysj en ijsg en van
ysj en water. De lyn EG is klaarblijkelijk de smeltingslijn van ijs2.
Hoewel deze metastabiele toestanden uit den aard der zaak slechts
onder byzondere omstandigheden te verwezenlijken zyn , is het toch
aan tammann gelukt het verloop der lyn EG te bepalen.
DE PIIASENLEER.
227
Keeren wij tot het stabiele gebied terug , dan merken wij twee
tripelpunten D en K op. In bet punt D zijn ijsj , ijs3 en water met
elkander in evenwicht. Bestond het tripelpunt, dat wij bet eerst
beschouwden , uit een vaste , een vloeibare en een gasvormige pbase
(ijsj , vloeibaar water en damp) , bier hebben wij twee vaste pbasen
en een vloeibare (ijS| , ijs3 en vloeibaar water). Het punt D ligt bij
— 22*^ en een drukking van 2200 atmosferen.
In het tripelpunt K, dat volgens tammann bij — 37° en 2240
atm. drukking gelegen is, hebben wy drie vaste phasen — ijS] , ijs2
en ijs3 — met elkander in evenwicht.
Ten ' slotte geven wij nog eenige cijfers, op tammann’s onderzoek
betrekking hebbend , die een gedeelte van de feiten uitdrukken, welke
het diagram aanwijst.
Piiut van het
diagram.
Temperatuur.
Drukking.
B
0°
1
Atmosf.
" I
— 22.®4
2230
»
ijss
—22°0
2200
1?
ij 83
F
— 17.°3
3605
»
ijsa
^ 1
-^80°
1880
»
ijss
—80°
2220
})
ij83
Welk een groote belangwekkende groep van verschijnselen, ■ — deels
reeds waargenomen , deels nog maar vermoed — is onder de leiding
der phasenleer op het schijnbaar volkomen bekende gebied van het
evenwicht van de stof water aan het licht gekomen.
Wij willen nog enkele grepen doen uit de massa feiten, waarin
de phasenleer orde en regel bracht en hier en daar een blik slaan
op het uitgebreide veld , waarin zij de lijnen van het onderzoek in
alle richtingen doortrok en onverwachte vergezichten opende.
Het evenwicht tusschen de verschillende yssoorten heeft ons gebracht
bij de tweede groep van verschillen , die de phasen onderling kunnen
vertoonen , die welke op de energie betrekking hebben. Van de laatsten
willen wij ook een voorbeeld behandelen. Wij kiezen daarvoor de zwavel.
Het merkwaardige verschil in allotropische toestanden , dat de
meeste elementen vertoonen , heeft reeds vroeg de aandacht getrok-
ken. Men bestudeerde de eigenschappen , die de elementen in de ver-
schillende toestanden bezaten , de warmte-werkingen en de volume-
verandering, waarmede de overgang gepaard ging.
228
DE PHASENLEER.
Het is echter weder de phasenleer geweest , die het eerst al deze
verschijnselen onder het algemeene gezichtspunt van het evenwicht
samenvatte en ons leerde het geheele gebied er van te overzien.
De allotropie der elementen trok reeds lang geleden de aandacht.
Geen wonder. Het feit , dat de gele giftige hoogst brandbare phos-
phorus ook voorkomt in den vorm van een roode amorphe schade-
looze stof, die eerst by hooge temperatuur vlam vat, dat het
amorphe dofzwarte lampezwart uit een scheikundig oogpunt hetzelfde
is als de gekristalliseerde schitterende diamant, was in hooge mate
merkwaardig. Onder die veelvormige elementen neemt de zwavel een
eerste plaats in. Men behoeft slechts zwavel langzaam en geleidelijk
te verhitten , om dit in te zien. Zij doorloopt dan de kleuren van
lichtgeel tot bruinachtig zwart en alle graden van taaiheid , van de
consistentie van een dunne vloeistof af tot die van een dikke stroop
toe. Laat men zwavel uit een oplossing in zwavelkoolstof bij niet te
hooge temperatuur kristalliseeren , dan verkrijgt men spitse rhombische
octaëders. Ook de in de natuur voorkomende gekristalliseerde zwavel
behoort tot dit type. Uit gesmolten zwavel scheiden zich bij de gewone
drukking meestal monoklinische kristallen af. Laat men gesmolten
zwavel langzaam voor de helft vast worden , giet men dan het nog
vloeibare gedeelte uit , na de korst doorboord te hebben , dan vindt
men op de wanden van de kroes zeer lange, dunne, scheve rhombische
zuilen van zwavel ^ Een kokende oplossing van zwavel in benzol, lang-
zaam bekoelend, zet eerst monoklinische kristallen af, dan een mengsel
van monoklinische en rhombische en
eindelijk alleen rhombische (St. Clair-
Deville.) Dit zijn enkele grepen uit de
massa feiten , die met betrekking tot
de gedaantewisselingen van zwavel
reeds lang bekend waren en die een
doolhof vormden zonder een theorie ,
die den weg leerde vinden.
De phasenleer vat deze feiten
gemakkelijk samen onder hetzelfde
gezichtspunt en leert het geheel er
van goed overzien. De figuur zij
weder een zoogenaamd pt diagram
d.w.z. op de horizontale as zijn de
^ Volgens MITCHERLICH {Jnn. Chim. Phys., 24, 264.)
DE PHASENLEER.
229
temperaturen, op de vertikale de drukkingen afgezet. De lijnen BOg,
O2O1 en OjA vormen resp. den overgang tusschen rhombische, mono-
klinische en vloeibare zwavel aan den eenen kant en damp van
zwavel aan den anderen. De lijn vormt de scheiding tusschen
het gebied van de rhombische en de rnonoklinische zwavel; d.w.z. bij
de drukkingen en temperaturen beboerende bij de punten links van
die lijn gelegen is de zwavel rhombisch ; bij die , welke behooren bij
rechts er van gelegen punten (tot aan de lijn O1O4), is zij monokli-
nisch. Het overgangspunt tusschen rhombische en rnonoklinische zwavel
ligt by 1 atmosfeer volgens de bepaling van reicher omstreeks op 95^^. 6. ^
De grenslijn loopt rechts ; dat wil dus zeggen , dat de overgang van
rhombische zwavel in rnonoklinische met vermeerdering van volume
gepaard gaat. Wij hebben in Og een tripelpunt , waarin twee vaste
en een gasvormige phase met elkander in evenwicht zijn. Daar is
het stelsel van één component dus nonvariant. Zulk een overgangs-
punt biedt dus ook in zijn af hankelykheid van de drukking een
treffende overeenkomst met een smeltpunt. De ligging der lijnen in
de nabijheid van het tripelpunt zal de lezer met behulp der regels van
prof. BAKHUIS ROOZEBOOM , op bladz. 223 gegeven, kunnen vaststellen.
Een tweede tripelpunt vinden wij in Oj. Hier zijn rnonoklinische
zwavel , vloeibare zwavel en damp er van met elkander in evenwicht.
De lijn O1O4 , die den overgang vormt tusschen de rnonoklinische
zwavel en de vloeibare — de smeltingslijn — loopt ook rechts , zoodat
ook het smelten vermeerdering van volume geeft. Men kan echter
uit de volume-verandering en de omzettingswarmte met behulp der
bekende formule voor de gelijktijdige verandering van het smeltpunt
Overgangslijn O2O4.
Smeltingslij
n van de rhombische zwavel O3O4E.
t
p 1
1 ‘
P
t
P
95«.4
1
114.5
1
156.1
1551
100
120
120.0
199
163.1
1838
110
388
129.9
534
170.1
2149
120
638
141.1
914
180.1
2650
130
875
151.1
1320
190.1
3143
140
1106
150
1348
^ Het overgangspunt tusschen rhombische en rnonoklinische zwavel is in zijn afhan-
kelijkheid van de drukking het eerst bepaald door Reicher. (Zie Zeitschr. f. Kryst.
8. 593. 1884).
230
DE PHASP^NLEER.
met de drukking aantoonen , dat OgO^ sterker rechts loopt dan
, zoodat deze lijnen een snijpunt O4 moeten bezitten.
Dit is dus een derde tripelpunt, waarin in evenwicht naast elkander
bestaan : rhombische zwavel , monoklinische zwavel en vloeibare zwavel.
Het punt licht bij zeer hooge drukking. Prof. bakhuis koozeboom geeft
er voor 151° en 1320 KG drukking per cM^. Deze cijfers zijn afgeleid
uit de uitkomsten van het onderzoek van tammann , door prof. bakhuis
roozeboom in zijn boek vermeld.
De derde lijn, O4E, die in het tripelpunt O4 samenkomt, vereischt
nog toelichting. Het punt O4 behoort tot de smeltingslijn van de
rhombische zwavel. Een tweede punt van die lijn vinden wij door
BOg en AOj te verlengen , waardoor de stippellijnen OgOg en O^Og
ontstaan, die elkander in O3 snijden. Het kan van de ééne zijde
alleen bereikt worden , als men de rhombische zwavel kan beletten
zich bij Og om te zetten in monoklinische en van de andere zijde
door vloeibare zwavel in den toestand van oversmelting te houden.
Dan gaat de rhombische zwavel grenzen aan de gesmoltene. De stippel-
lijn O3O4 vormt dan in het metastabiele gebied de smeltingslijn der
rhombische zwavel , die bij de hooge drukking in het punt O4 een
stabielen toestand gaat vertegenwoordigen , zoodat O4E het stabiele ge-
deelte uitmaakt van de smeltingslijn der rhombische zwavel. Het punt
O3 is dan op metastabiel gebied een tripelpunt , waarin in evenwicht
samenkomen rhombische zwavel, vloeibare zwavel en damp van zwavel.
Bedenkt men , dat èn de volume-verandering èn de omzettings-
warmte de grootste waarde hebben bij den overgang van rhombische
zwavel in vloeibare , dan blijkt met behulp der genoemde regels ,
dat bij het tripelpunt O4 de smeltingslijn O4E van de rhombische zwavel
de middenste plaats moet innemen , gelijk zp in het diagram doet.
Zooals de figuur aanwijst , is het gebied , waarop monoklinische
zwavel bestaan kan , beperkt tot den driehoek Og Oj O4.
Alle verschijnselen, die zwavel bij verschillende temperatuien en
drukkingen vertoont , zyn nu samengevat in het genoemde diagram.
Zoo verandert de phasenleer een massa ordelooze feiten , waartus-
schen de weg niet te vinden is , in een systematisch geheel, waarvan
alle deelen in het nauwste verband tot elkander staan. De verklaring
van bijzonderheden, als op bladz. 228 vermeld zyn, laten wp achter-
wege. Zij zou een beschouwing vereischen van de snelheid van om-
zetting in verschillende richting onder verschillende omstandigheden.
Nog merkwaardiger zijn de verschijnselen , die phosphorus onder
DE PHASENLEER.
231
verschillende omstandigheden van temperatuur en drukking vertoont.
Het is eerst aan prof. bakhuis roozeboom gelukt ze in het licht van
de phasenleer begrijpelijk te maken. De gewone licht-gele phosphorus ,
die bij 44° smelt en bij 290° kookt en zulk een eigenaardig licht
uitstraalt, is algemeen bekend. Ieder weet hoe gemakkelijk zij in
aanraking met lucht of zuurstof ontbrandt en hoe giftig zp is. Van het
eerste werd bp de ouderwetsche lucifers een nuttig gebruik gemaakt.
De laatste hebben echter haren tijd gehad. Verderfelijk is de invloed,
dien de phosphorus heeft op de gezondheid der arbeiders in de fabrie-
ken , die zich voornamelijk openbaart in een necrose van de tanden.
Dientengevolge worden er allengs in alle landen wettelpke maatregelen
genomen , waardoor het technisch verwerken van witte (gele) phosphorus
belet wordt. De allotropie maakt het mogelijk met phosphorus om te
gaan zonder met de genoemde nadeelige eigenschappen kennis te
maken. In 1845 ontdekte schrötter een andere soort van phosphorus ,
die bruinachtig rood van kleur is en die amorphe of roode phosphorus
genoemd wordt. Zij is niet giftig , ontbrandt eerst bij hooge tempera-
tuur, omstreeks bij 300° en geeft geen licht in een duistere omge-
ving ; in zwavelkoolstof is zij onoplosbaar. Zij verdampt boven 300°
zeer langzaam en laat daarbij een damp ontstaan, die volkomen identiek
is met dien van gewone phosphorus. Laat men dien damp verdichten,
dan ontstaat daar uit naar omstandigheden vaste gele of roode phos-
phorus ; bij hooge temperatuur ontstaat zoo voornamelijk vaste roode
phosphorus, bij lagen warmtegraad en snelle afkoeling voornamelijk
gele. Bij verhitting in gesloten buizen gaat de gele vloeibare phosphorus
Dampdrukking van de
vloeibare phosphorus.
Dampdrukking van de
roode phosphorus.
t
V
t
P
t
P
graden
c.tn.
graden
atm.
graden
atm.
165
12
360
3.2
360
0.1
180
20.4
440
7.5
440
1.75
200
26.6
494
18.0
487
6.8
219
35.9
503
21,9
510
10.8
230
51.4
511
26.2
531
16.0
290
76.0
550
31.0
577
56.0
in roode over. De omzetting begint bij 200° en geschiedt snel bij 300°.
In het groot wordt roode phosphorus bereid door de gele in nage-
232
DE PHASENLEER.
noeg geheel gesloten ketels tot 260° te verhitten, troost en haute-
FEüiLLE hebben zich vooral bezig gehouden met het bepalen der
verschillen tusschen gele en roode phosphorus. Zij bepaalden o.a. wat
zij de drukking van den damp van gele en de omzettingsdrukking van de
roode phosphorus noemden , wat prof. bakhuis roozeboom echter als
de dampdrukkingen van vloeibare phosphorus en van de roode deed
kennen. De uitkomsten zijn in het vorenstaande tabelletje samengevat.
Het tabelletje spreekt voor zich zelf. Het geeft het zeer groote
verschil aan. dat de drukking van de gele en de roode phosphorus
bij dezelfde temperaturen vertoont, wat wel een der meest belang-
wekkende onder de genoemde verschijnselen van de phosphorus is.
De opvatting van prof.
BAKHUIS ROOZEBOOM geeft
rekenschap van al de ge-
noemde feiten , die bij de
phosphorus waargenomen
zpn. In het bijgaande dia-
gram stellen de lijnen OgOj
en BOj resp. de drukkingen
van den damp van vloeibare
phosphorus en van roode
voor. De gestippelde lijn
OgOj behoort tot het meta-
stabiele gebied.
In 1887 sprak prof. bakhuis roozeboom de meening uit, dat men
bij de phosphorus te doen had met een niet omkeerbare omzett ing
tusschen de vloeibare phosphorus en de roode modificatie in tegenwoordig-
heid en gedeeltelijk met medewerking van den damp. Op allerlei wijzen
had men aanknoopingspunten gezocht voor de verklaring van het gedrag
van de phosphorus bij verschillende temperaturen en drukkingen. Ge-
noemd denkbeeld van prof. bakhuis roozeboom was geheel nieuw. Volgens
den hoogleeraar is dus de lijn OgOj die van phosphorus in den toe-
stand van oversmelting. De voortzetting van die lijn , O^A , vormt
een stabiel gedeelte ; het is de smeltingslijn van roode phosphorus, waar-
van het smeltpunt bij Oj gelegen is , die zich aldus by het metastabiele
gedeelte aansluit. Het punt 0^ ligt volgens een bepaling van chapman bij
omstreeks 630°. Wij zijn daar dus in het gebied van de hooge drukkingen.
Bij de omzetting van de ééne modificatie in de andere hebben
wij op een belangrijken factor te letten , n.1. op de snelheid , waar-
UE PHASENLEER.
233
mede zij plaats vindt. Roode phosphorus verdampt, zooals wij reeds
mededeelden, zeer langzaam; zoodat het langen tijd duurt, voordat
zij in evenwicht met haar damp gekomen is. Omgekeerd gaat de
omzetting van gasvormige phosphorus en ook van vloeibare in roode
zeer langzaam. Er moet daarbij veel plaats vinden , omdat de roode
phosphorus waarschijnlijk een polymeer is van de gele, zoodat zich
bij de omzetting in den éénen zin of den anderen moleculen moeten
splitsen of vereenigen. Waarschijnlijk bestaat er daarentegen weinig ver-
schil tusschen de moleculen van gele phosphorus en van phosphor-
damp en worden beide voorgesteld door de formule P4 , zoodat hier
geen verandering van de samenstelling der moleculen met de omzet-
ting gepaard gaat , waardoor de laatste aan snelheid wint. Zoo wordt
het begrijpelijk, dat gesmolten phosphorus bij eenigszins snelle
afkoeling geen tijd heeft om over te gaan in vaste roode en dus,
terwijl de temperatuur daalt , vloeibaar blijft. Bp snelle afkoeling
onder 260° van sterk verhitte vloeibare phosphorus verkrijgt men
nagenoeg alles in den vorm van gele phosphorus. By langzame
afkoeling daarentegen van phosphorus , die in een gesloten vat
sterk verhit is , verdicht zich deze nagenoeg geheel tot roode.
Dit geldt ook voor den damp. Zooals gezegd is , verdicht deze zich
zoowel in den vorm van gele als van roode phosphorus , wat een
juiste opvatting van den stand van zaken steeds belette. Men meende
met verschillende soorten van damp te doen te hebben ; totdat prof.
BAKHUIS RoozEBooM in het licht stelde, dat er maar één damp is , die zich
naar omstandigheden tot roode phosphorus of tot gele kan verdichten.
Zoo vindt men ook voor zwavel een verschillend smeltpunt, n.1.
11 4° 5 en 120°, naarmate men snel of langzaam verwarmt. In het
eerste geval heeft men de rhombische zwavel gesmolten , voordat zij
in monokline is omgezet. Men heeft dan het metastabiele punt O3
(zie fig. 3) bereikt. In het tweede geval geschiedde eerst de omzet-
ting en daarna smolt de monoklinische zwavel.
Door snelle afkoeling van phosphordamp komt men dus terstond
in het gebied , waar de condensatie tot roode phosphorus geen meet-
bare snelheid bezit, waar echter nog gemakkelijk verdichting tot de
metastabiele vloeibare phosphorus kan plaats vinden.
Wordt de afkoeling van de vloeibare phosphorus tot 44° voort-
gezet, dan heeft er afzetting van vaste gele phosphorus plaats. Wij
zijn dan bij het punt Og gekomen. Dit is dus een tripelpunt, waarin
metastabiele vaste en vloeibare phosphorus met den damp in even-
234
DE PFIASENLEER.
wicht zijn. De smeltiiigslijn O3E van deze phosphorus is door tam-
MANN bepaald , evenals die van do roode phosphorus OjF. Uit de
gegevens van de volume-verandering bij het smelten kan men op
de bekende wijze opmaken , dat beide lijnen zwak rechts loopen.
Wij hebben dus voor de gasphase het gebied onder de lijnen BOj
en OjA,. voor de vloeibare dat tusschen FOi en 0,A , voor de
roode phosphorus dat boven BOi en links van OiF. Het laatste
gebied wordt dan , als de roode modificatie niet optreedt , vervangen
door het metastabiele gebied van de gele vaste phosphorus (COgE),
van de vloeibare (EOgOjF) en van den damp (COgOïB). Ziedaar de
opvatting van prof. bakhuis roozeboom , waardoor op afdoende
wijze alles verklaard wordt wat phosphorus bij verschillende druk-
kingen en temperaturen te aanschouwen geeft. De stabiele vorm is
dus de roode. De omzetting geschiedt slechts in één richting , van de
gele naar de roode en onder warmte-ontwikkeling. Het grootste gedeelte
der waargenomen verschpnselen heeft plaats op het metastabiele gebied.
Zoo werd ook hier , waar tot nog toe elke poging tot verklaring
schipbreuk leed, de phasenleer in zulke bekwame handen het middel
om de gezochte eenheid en samenhang te vinden.
Het merkwaardigste van alle chemische elementen , dat met zijn
verbindingen de geheele organische chemie vormt , is wel de koolstof.
Merkwaardig is het ook uit het oogpunt der allotropie. Het is een
algemeen bekend feit , dat lampezwart , graphiet en diamant een en
dezelfde stof zyn in verschillende toestanden. Wat scheikundig niet
meer is dan een verschil in energie , dat is economisch een verschil
van de grootste beteekenis. Zwartsel is een eenvoudige verfstof,
groote diamanten schitteren slechts in de sieraden van de vorsten en
grooten der aarde. Al hebben Indië en vooral Zuid-Afrika diamanten
allengs in grooter aantal en van aanzienlpker grootte opgeleverd, kostbaar
zijn zp gebleven in hooge mate en de transformatie van amorphe koolstof
in diamant bleef een van de vurigste wenschen. Het is bekend , dat
diamant gekristalliseerde koolstof is en wel in den vorm van den diaman-
toëder van het regelmatige stelsel ; waarvan de oppervlakte , als alle vlak-
ken ontwikkeld zijn , met niet minder dan 48 vlakjes blinkt en schittert.
De mare, dat moissan uit gewone koolstof diamant gemaakt had ,
ging nog niet zoo lang geleden van mond tot mond en bleek waar-
heid te bevatten al waren de verkregen edelsteenen niet grooter dan
3 a 4 millimeter, moissan had koolstof opgelost in het eenige oplos-
middel, dat wij er voor kennen, een gesmolten metaal en wel ijzer.
UE PHASENLEER.
235
Daardoor werd het kristallisatie-punt van de opgeloste koolstof aan-
merkelyk verlaagd. Door een kunstgreep wist hij de laatste onder
zeer hooge drukking te laten uitkristalliseeren en toen bleek een
gedeelte der afgezette stof diamantjes te zijn , die wat glans en hard-
heid betroffen in geen enkel opzicht voor de natuurlpke steenen
behoefden onder te doen. Het bleef echter bij die eerste goed geslaagde
proef, die meer het gevolg was van een gelukkigen greep en van vaar-
digheid op experimenteel gebied, dan de verwezenlijking van goed
overdachte beschouwingen van algemeenen aard.
Kan, vraagt men onwillekeurig, de phasenleer, die zooveel licht
verspreidde op het gebied der allotropie, ook hier niet aanwijzingen
geven, die er toe leiden kunnen, om volgens vaste regels diamanten
te maken ? Zij zal ons voor dat doel
moeten brengen in het gebied van de
hooge. drukkingen en de hooge tempe-
raturen , maar daar hebben wij in den
laatsten tijd wel den weg leeren vinden.
Het boek van prof. bakhuis booze-
BOOM geeft het antwoord op onze vraag.
Wel geeft het geen voorschrift voor de
bereiding van diamanten. Maar het geeft
een nieuwe beschouwing over het onder-
werp in het kader der phasenleer , geheel afwykend van die , welke
tot nu toe aan de orde waren. Volgens moissan gaat diamant bp
omstreeks 3000^^ in graphiet over , waaruit prof. bakhuis roözeboom
afleidt, dat de laatste bij hooge temperaturen de stabiele vorm der
koolstof schijnt te zijn. Ook bij lOOO'^ acht de hoogleeraar graphiet
nog de meest stabiele vorm en bij die temperatuur heeft de omzet-
ting plaats , als de koolstof in ijzer is opgelost. Uit het feit , dat de
verbrandingswarmte van diamant en graphiet bij 18° resp. 94.3 en
94.8 cal. bedraagt, leidt de hoogleeraar af, dat de omzetting van
diamant in graphiet met opslorping van warmte — en wel van 0.5
cal. — moet gepaard gaan , terwijl de omzetting van zwavel en phos-
phor in de stabiele modificaties warmte doet ontstaan. Waarschijnlijk
is dus boven 1000° diamant metastabiel en zet hp zich daar om in
graphiet. Een punt , waarbij graphiet zich omzet in diamant zou dus
bij lagere temperaturen gezocht moeten worden. Ongelukkig zijn
beneden 1000° de omzettingssnelheid in beide richtingen en de
dampspanning bijna nul. Daar gebeurt dus niets. Hadden wij nu een
236
DE PHA8ENLEER.
oplosmiddel, waarin koofstof beneden 1000° opgenomen werd, dan kon
bet smelt- of kristalliseerpunt verlaagd worden.
Wij moeten dus naar de hoogere temperaturen terug. In bet
diagram, dat prof. bakhuis roozeboom ontwierp, (zie fig. 5), stelt de
doorgetrokken lijn de damspanning van graphiet en de gestippelde
tot Og die van diamant voor. Het punt Og is bet smeltpunt van
diamant , Oi dat van grapbiet.
Deze punten liggen bij booge drukkingen en booge temperaturen
en daarbij is de snelheid van omzetting van diamant in grapbiet vrij
groot. Langs dezen weg , zegt prof. bakhuis roozeboom , zullen wij
dus wel nooit diamant kunnen verkrijgen.
Verlaging van bet smeltpunt door een oplosmiddel is dus nood-
zakelijk en gaat wellicht tot bij de zoogenaamde onverschillige tem-
peratuur , waarby dus diamant zonder omzetting zou kunnen uitkris-
talliseeren. Nu meent prof. bakhuis roozeboom , dat niet in de booge
drukking , waarop men tot nu toe al bet gewicht legde , de verklaring
moet gezocht worden van bet feit , dat moissan uit ijzer-kool-oplossing
diamantjes verkreeg ; dat men veeleer de zaak aldus moet opvatten ,
dat MOISSAN de oplossing door de snelle afkoeling zeer spoedig onder
de onverschillige temperatuur bracht en dat toen een deel der opgeloste
koolstof als diamant uitkristalliseerde. Mocht hiermede te dezen
opzichte bet laatste woord nog niet gesproken zijn, toch is het duide-
lyk, dat de phasenleer weder een verrassend licht werpt over de
verschijnselen , die de koolstof bij booge temperatuur en drukkingen
vertoont. Mocht zij niet terstond het recept geven voor het maken van dia-
manten, zij geeft ongetwijfeld belangrijke aanwijzingen omtrent de richting,
waarin de algemeene oplossing van het vraagstuk beproefd moet worden.
Het water , de zwavel de phosphorus , de koolstof hebben ons
gelegenheid gegeven , om uit het werk van prof. bakhuis roozeboom
typen van de verschillende stelsels te ontleenen , die zich bij het
evenwicht met één componente kunnen voordoen. De lezer heeft er
voldoende de groote beteekenis der phasenleer door kunnen leeren
kennen en zal nu het werk zelf van den hoogleeraar ter hand nemen.
Een differentiaal-vergelijking hier en daar behoeft niemand af te
schrikken. Het boek is geschreven met de helderheid en het mees-
terschap over vorm en inhoud , welke het kenmerk zijn van schrijvers ,
die mededeelen wat zij zelf gewrocht en doorleefd hebben.
Prof. BAKHUIS ROOZEBOOM noemt zelf bancroft en zijn school. Het is
echter geen Nederlandsche partijdigheid, als wij — met het oog op de be-
DE PHASENLEER.
237
trouwbaarheid , den omvang en de beteekenis van den op het gebied der
phasenleer verrichten arbeid — boven de Amerikaansche school de
Nederlandsche plaatsen met prof. bakhuis roozeboom als voorganger
en leider.
Moge de hoogleeraar spoedig in de volgende afleveringen van zijn
»Phasenlehre” zijn arbeid in zijn geheelen omvang leeren kennen,
zoodat de ééne componente , die nu aan de orde kwam , niet lang
op zich zelf blijft staan. Niemand heeft beter dan hij de beteekenis
der phasenleer uiteengezet en de toekomst, die haar wacht. Nog onlangs
geschiedde dit in de voordracht, die prof. bakhuis rüozeboom op het
congres der Duitsche natuurkundigen en artsen te Aken hield. Daarin
wees hy op de belangryke onderzoekingen van roberts-austen betref-
fende staal- en ijzer-oplossingen van koolstof in ijzer , die hij met
behulp van de phasenleer in de hoofdzaken had kunnen verklaren en
die — nu het stelsel kool- ijzer goed begrepen is — den weg zullen
banen voor een vruchtbare beschouwing van de stelsels van ijzer met
nikkel , mangaan , chroom en andere staalvormende elementen. Bij
die gelegenheid opende de hoogleeraar ook een vergezicht op geolo-
logisch gebied ; in het licht stellend , dat de groote vraagstukken in
die wetenschap — de verklaring van de vorming van graniet , basalt en
soortgelijke gesteenten uit gloeiend vloeibare massa’s — van de phasen-
leer verwacht moet worden ; al zal er nog wel een eeuw voorby
moeten gaan , voordat er van het oplossen van zuJke vraagstukken
ernstig sprake kan zijn.
>Wir rufen” , zoo sprak de hoogleeraar, :!>a]so mit Vertrauen alle,
die wollen, zu Mitarbeitern auf, denn die neue Arbeitsrichtung ver-
spricht nicht allein schone Resultate , sondern bietet auch für die
Arbeiter ein erhabenes Vergnügen. Wir sehen hier die unabsehbare
Verschiedenheit der Stolfe auf einander wirken nach allgemeinen und
einfachen Principien. Von jeder Klasse der Gleichgewichtsersch einun-
gen steht der Haupttypus fest , wie sehr auch die Lage und Ausge-
dehntheit der Teile wechseln mogen”.
In de eerste aflevering der Phasenlehre , die reeds verscheen ,
kunnen wij reeds veel van dit alles bevestigd vinden in de bijzonder-
heden. De volgende , die de stelsels van 2 en meer componenten
zullen behandelen , zullen te dezen opzichte nog veel belangwekkender
zijn. Moge de hoogleeraar spoedig niet meer schrijven kunnen: «die
Phasenlehre ist aber vielfach noch eine unbekannte”.
16
BEREIDING VAN ZWAVELZUUR VOLGENS
DE CONTACT-METHÜDE 1
DOOR
R. S. TJADEN MODDERMAN.
In de grondslagen der chemische industrie zien wij tegenwoordig
belangrijke veranderingen komen.
De energie , tot dusverre bijna uitsluitend aan den zwarten diamant ,
de steenkool , ontleend , begint men nu al meer en meer ook aan vallend
water te onttrekken en dit brengt niet alleen verandering in de
plaatsen , waar de industrie bij voorkeur kan gedijen , doch ook in
de gevolgde methoden. ^
Behalve de ruime beschikking over goedkoop arbeidsvermogen ,
zijn voor de chemische nijverheid eerste vereischten : krachtig wer-
kende chemische stoffen , zuren en alkaliën , en van daar de groote
beteekenis van de zwavelzuur- en soda-fabrikaadje voor schier alle
andere chemische bedrijven. En wat nu genoemd alkali betreft,
weet men dat de klassieke bereidingsmethode van leblanc reeds
sedert een kwarteeuw een machtigen concurrent bezit in het am-
moniaksoda-proces van soLVAr. Doch in de laatste jaren is als nieuwe
mededingster daarbij nog de electrolytische ontleding van keukenzout
gekomen en heeft men redenen te verwachten , dat deze de oudere
methoden zoo al niet geheel overvleugelen , toch ver op den achter-
grond dringen zal. ^
^ Vrij bewerkt naar R. KNIETSCH: „üeber die Schwefelsaüre und ihre Fabrication
nach dera Contactverfahren”, Ber. d. B. Chem. Ges.^ XXXIV, 4069 — 4115.
^ Vergelijk mijn opstel over „Electrocheraische Nijverheid”, Jaarg. I897,bldz. 65 — 82.
^ T. a. p. bladz. 77 en 78.
BEREIDING VAN ZWAVELZUUR VOLGENS DE CONTACT-METHODE.
239
De beurt voor een nieuwe bereidingswijze was nu aan het zwa-
velzuur , het zuur bij uitnemendheid , dat voor de bereiding van
alle andere dient en dat, in weerwil van verminderd verbruik in
sommige bedrijven , (met name voor de afnemende soda-bereiding
volgens LEBLANc) aanhoudend weer nieuwe toepassingen vindt, (b. v.
voor de synthese van indigo en de bereiding van nieuwe organische
kleurstoffen) zoodat het totale verbruik nog steeds klimmende is.
De klassieke fabrikaadje van ’t engelsch zwavelzuur , (de eerste
looden kamers werden 1746 te Birmingham door Dr. Roebuck
daarvoor ingericht) door een betere te vervangen , was evenwel geen
gemakkelijke taak. Uit een klein begin langzaam ontwikkeld en ge-
stadig verbeterd, heeft deze in den loop der 19de eeuw een hoogen
trap van volkomenheid bereikt. Door de ontledingsproducten van
een minimum salpeterzuur dwingt men een groot volume zwavelig-
zuur , waterdamp en zuurstof om zich te verdichten tot het gewenschte
zuur. Wel is waar is dit slapper dan gewenscht, doch door ver-
nuftig gebruik (in Glover-toren , enz.) van warmte , die anders ver-
loren zou gaan , is men toch reeds tot een zuur van 84 pet. ge-
komen, zoodat alleen de verdere concentratie, voor zooverre noodig,
extra uitgaven vereischt. Dit gebrek, als men ’t zoo noemen wil,
dat deze methode onafscheidelpk aankleeft, is nooit geheel weg
te nemen , evenmin als twee andere grieven , te weten dat de be-
reiding veel tijd en ruimte vraagt. Wel zal men wellicht mettertijd
slagen daaraan eenigszins tegemoet te komen : door de gassen onder
verhoogden druk op elkander te laten werken , ze sneller en inniger
te mengen en ’t gevormde reactie-product , de nevels van zwavelzuur ,
te dwingen zich vlugger in droppels af te scheiden , doch geheel
zijn die bezwaren toch wel nooit weg te nemen.
De bereiding heeft dus , zoo al niet geheel , toch nagenoeg haar
volle maat van ontwikkeling bereikt en , al mocht de hoop op
slagen niet groot zijn , zoo scheen toch de tijd gekomen om vooruit-
gang te zoeken door de toepassing eener methode op nieuwen grondslag.
Zulk eene was sedert lang bekend , doch aan hare geschiktheid om
voor de bereiding van ’t zwavelzuur in ’t groot te dienen geloofde
bijna niemand en de weinigen, die daar naar experimenteerden, hadden
weinig succes.
Het chemisch proces : SOg -|- O = SOg is exothermisch. De ver-
brandingswarmte van de zwavel tot trioxyde overtreft zelfs niet
onaanzienlijk die tot dioxyde en toch wordt, in tegenspraak met het
240 BEREIDING VAN ZWAVELZUUR VOLGENS DE CONTACT-METHODE.
trouwens even vage als onvertrouwbare beginsel van berthelot \ bij de
verbranding, zelfs in overmate van zuurstof, hoofdzakelijk zwavelig-
zuur gevormd en slechts weinig zwaveltrioxyde , het anhydriede van
het zwavelzuur.
Door zwaveligzuur en zuurstof over verhit platinazwart te leiden ,
slaagde in 1831 peregrine Phillips, azijnzuurfabrikant te Bristol , ge-
noemde gassen voor een aanzienlijke hoeveelheid tot trioxyde te ver-
dichten en deze vinding , waarop hij zelfs patent nam , werd kort daarna
door MAGNUS en döbereiner bevestigd. Naar men weet , had de laatste zich
reeds vroeger met de merkwaardige eigenschap van fijn verdeeld platina
bezig gehouden om brandbare gassen met zuurstof tot ontvlamming
te brengen en in 1824 de naar hem genoemde lamp geconstrueerd.
Het door Phillips genomen patent leidde evenwel niet tot toepassing
in ’t groot en men moet zich verwonderen, dat in de volgende jaren
daarvan geen sprake is. Niet alleen toch is het zwaveltrioxyde als
krachtig chemisch agens van waarde , maar de fabrikaadje daarvan
zou niet alleen die van ’t Engelsch- , maar ook die van het dure
Saksisch zwavelzuur kunnen vervangen, ’t Laatste , naar men weet ,
door droge destillatie van ijzervitriool verkregen , eerst in Nordhausen ,
daarna in Boheme, is te beschouwen als pyro-zwavelzuur (Hg Sg 0^)
en zou ook te bereiden zijn door zwaveltrioxyde in Engelsch zwavel-
zuur optelossen. Voor de verweryen was het destijds onmisbaar
ter oplossing van indigo ; later werd het voorts gebezigd voor de
verwerking van ozokeriet (aardwas) op paraffine , enz. en de bereiding
van eosine en andere teerkleurstoffen.
Niettemin vernam men eerst omstreeks 1849 van nieuwe pogingen
en wel van den Belgischen scheikundige schneider , die zich als
katalysator van een geprepareerden puimsteen bediende. Hij constru-
eerde een toestel, die volgens zijn zeggen de loodin kamers en de
platinaketels overbodig zou maken en een geheelen dag in werking
werd gehouden onder toezicht eener commissie. Deze formuleerde hare
bevinding als volgt:
1® Men kan zwavelzuur bereiden naar de methode schneider ,
zonder hulp van salpeterzuur of een salpeterzuur zout ; 2° de hoe-
^ „Elke chemische verandering, die zonder hulp van vreemde energie plaats grijpt,
streeft naar de vorming van dat lichaam of dat stel van lichamen , die de meeste
warmte doen vrijkomen.” Het „streven” wordt in casu beloond met de vorming van
omstreeks 3 pet. S Og, tegen 97 pet. (van de gebezigde zwavel) waarvan men de wil
voor de daad moet nemen.
BEREIDING VAN ZWAVELZUUR VOI.GENS DE CONTACT-METIIODK.
241
veelheid verkregen zuur komt het maximum nabij , tot dusverre in
de fabrieken verkregen ; 3” de commissie is niet bekend gemaakt met
de manier , waarop het puimsteen in voldoende mate het vermogen
erlangd heeft, om het zwaveligzuur tot vereeniging met de zuurstof
der lucht te nopen en zij moet zich daarom bepalen tot de ver-
melding , dat volgens den uitvinder de toebereiding van den puim-
steen zeer weinig kostbaar is.
ScHNEiDER heeft die nooit bekend gemaakt, doch er is reden te
gelooven , dat hij , gebruik makende van phillip’s ontdekking , zijn
puimsteen geplatineerd had door drenking met platinachloride en
uitgloeien , zoodat , onder vervluchtiging van het chloor , het platina
in fijn verdeelden staat moest achterbleven in den puimsteen. Uit
het feit, dat hy niet geslaagd is, mag men voorts vermoeden dat
er toch het een of ander aan zyn methode haperde. Zoo b. v.
dat zyn puimsteen na korten tpd onbruikbaar werd en het onder-
houd daarvan kostbaarder was dan hij gemeend had , of iets
dergelijks.
Na scHNEiDER ZOU nog een aantal scheikundigen te noemen zyn ,
die katalytisch zwaveligzuur en zuurstof zochten te vereenigen.
Doch , ofschoon sommigen hunner onze kennis der katalyse vermeer-
derden , slaagde geen hunner in de uitwerking eener methode , die
het tegen het bekende proces ifi de looden kamers kon opnemen. Ja,
zelfs lukte hun de bereiding van rookend zwavelzuur niet tegen den
vrij hoogen prijs , waarvoor de Boheemsche fabrikant stark zijn door
distillatie verkregen vitrioololie in den handel bracht.
De eer van den weg gebaand te hebben ter verbreking van dit
monopolie, komt toe aan clemens winkler, die zyn beroemd ge-
worden onderzoek in dingler’s Journal bekend maakte.
Uit zijne proeven , waarvoor hem geplatineerd asbest diende , (’t eerst
in 1846 door jullion als katalysator gebezigd) kwam hij tot het be-
sluit , dat voor de vorming van zwaveltrioxyde uit zwaveligzuur
en zuurstof deze gassen het beste in de verhouding genomen worden
waarin zij zich verbinden: 2:1. Elke ^wijking daarvan, b.v. over-
mate van zuurstof, of tegenwoordigheid van vreemde gassen (mengsel
van zwaveligzuur met dampkringslucht) gaf hem minder bevredigende
uitkomsten. In ’t gunstigste geval (2 vol. SOg tegen 1 vol. O) ver-
kreeg hij op 100 gew. dln. zwaveldioxide 73,3 gew. dln. zwavel-
trioxyde, d. i. ruim 58 pet. der theoretisch mogelijke hoeveelheid.
Ten einde nu de twee gassen op de gemakkelijkste manier in de
242 BliRElDING VAN ZWAVELZUUR VOLGENS DE CONTACT-METHODE.
vereischte verhouding te verkrijgen , kwam winkler op het denk-
beeld Engelsch zwavelzuur door hitte te ontleden , naar de bekende
vergelijking :
H2 SO4 = Hg O + SO2 -f O
en ’t gevormde water te verwijderen. De proef werd genomen
als volgt: het zuur, ter sterkte van 66° Baumé (d.i. ongeveer 89
H2SO4) druppelde in een buis van smeedijzer, van buiten en van
binnen met een mengsel van chamotte en waterglas overtrokken
en met scherven porselein gevuld. Men verhitte in een kolenvuur
tot fel gloeiens, droogde de ontwikkelende gassen door met zwavel-
zuur gedrenkte stukken puimsteen , liet ze dan een glazen buis door-
gaan , die het geplatineerd asbest bevatte (8^2 P^t. platina) en ein-
delijk uitmonden in een vat met Engelsch zwavelzuur, dat bet
gevormde zwaveltrioxyde opnam.
Naar men ziet vond winkler dus een manier om zwavelzuur (Hg SO4)
in zijn anbydriede (SO3) om te zetten , onder afsplitsing van water.
Direct is dat onmogelijk en theoretisch komen die twee stoffen als zoo-
danig ook niet eens in ’t zwavelzuur voor. Doch hij doet het langs een
omweg: deelt het molecule in drie brokstukken, waarvan hij ’t eene
als water afzondert en de twee andere (SO2 en ü) weer tot zwavel-
trioxyde aaneen voegt. Naar verkiezing kan men dit laatste afzonderlijk
bezigen of in Engelsch zwavelzuur opvangen , waardoor dit rookend
wordt en geheel het Saksisch zuur nabootst.
De verhandeling van winkler trok zeer de aandacht en men be-
greep in industriëele kringen , dat hier den weg gewezen was voor
een doelmatige bereiding van rookend zwavelzuur. Binnen kort
werd die in een aantal fabrieken ingevoerd en werd men zoo doende
onafhankelijk van het Boheemsche monopolie.
Toch was hiermede nog slechts de eerste schrede gedaan: de
synthese door katalyse van het trioxyde veroorloofde wel is waar
de concentratie tot rookend van het Engelsch zwavelzuur, maar
bracht geen vereenvoudiging in de bereiding van het laatst.
Langzamerhand evenwel kwamen sommigen het doel iets nader.
Zoo HAENiscH en scHRÖDER, die over den katalysator onder verhoogden
druk een mengsel van zwaveligzuur en lucht voerden. De samen-
drukking van ’t gasmengsel — gelijk in hun patent gezegd wordt —
waardoor de moleculen dichter bpeen werden gebracht , moest
hierbij eenigszins op wegen tegen den schadelijken invloed van de
verdunnende stikstof. Voorts zochten messel en lunge een voor de
BEREIDING VAN ZWAVELZUUR VOLGENS DE CONTACT-METHOD E.
243
synthese van het trioxyde geschikt gasmengsel te verkrygen door
ijzerkies in een zuurstofstroom te verhitten. En ongetwijfeld zyn er
nog vele andere pogingen gedaan , zonder dat die alle bekend zijn
geworden. Zoo heeft winkler over zijn onderzoekingen in deze
richting niets meer geschreven. Dat hij niettemin deze heeft voort-
gezet , blykt uit een door hem te Hannover gehouden voordracht .
waarin hy mededeelde, dat het in de »Muldener Hütte” (Saksen)
naar zijn aanwijzingen gelukt was om , uitgaande van de gassen
der pyriet-ovens , ^/g — van het daarin voorhanden zwaveligzuur
in zwavelzuur om te zetten.
Ongetwijfeld was dit waar het heên moest. Zoo doende toch zou
men, gelyk reeds schneider wilde, voor de zwavelzuurbereiding de
looden kamers en de platina-retorten niet langer noodig hebben en
van de oude manier alleen de pyriet-ovens behouden, die het be-
noodigde zwaveligzuur zoo goedkoop mogelijk leveren. In dien
geest is het proces uitvoerig bestudeerd door Dr. rud. knietsch in
de Badensche aniline- en soda-fabriek te Ludwigshafen. Na ’t over-
winnen van vele moeilijkheden , is hij er ten slotte in geslaagd het
katalytisch proces in gezegde fabriek in exploitatie te brengen.
Hij ging bij zijn proeven van de overweging uit , dat de oven-
gassen bij ’t binnentreden van de looden kamers overmate van
zuurstof bevatten , aangezien bij ’t verlaten daarvan nog 6 voluum-
procent voorhanden is. Hij meende daarom , dat , aangezien het
zwaveligzuur niettemin door ’t kamerproces geheel geoxydeerd werd ,
dit ook door contactwerking mogelijk moest zijn en het niet begrij-
pelijk was, hoe die overmate van zuurstof daarvoor een beletsel kon
wezen. Hy begon met zuiver zwaveligzuur , door lucht zeer sterk
verdund, en nam spoedig tot zijn verrassing waar, in strijd met de
bevinding van winkler, dat die overtollige lucht geen invloed had
op de oxydatie , ja deze scheen zelfs vollediger te worden , naarmate
de hoeveelheid zuurstof in verhouding tot het zwaveldioxyde toenam.
De proeven werden nu herhaald met gassen , direct door lange
looden buizen uit den pyrietoven aangevoerd. In deze buizen be-
zonken de mechanische verontreinigingen, (asch, stof, enz.) doch
werden de gassen nu eerst nog door eenige flesschen met zwavelzuur
gezogen , alvorens zij de buizen intraden , die de contact-massa bevatte.
Hiervoor werd uitsluitend fijn verdeeld platina genomen, als de
eenig geschikte katalytische stof. Ook nu was de uitkomst maar
241 BEREIDING VAN ZWAVELZUUR VOLGENS DE C JNT ACT-METHODE.
weinig minder bevredigend dan met de kunstmatige mengsels van
zwaveligzuur en lucht.
Men ging er daarom toe over de katalyse in ’t groot op de oven-
gassen toe te passen. Doch nu werd de werkzaamheid der contact-
massa na eenigen tijd minder en hield eindelijk geheel op. Toch
waren de gassen , met dezelfde zorgvuldigheid als in de voorloopige
proeven , mechanisch gezuiverd ; ja na het wasschen met zwavelzuur
had men ze * ten overvloede nog droge filtra met cooks en asbest
laten doorgaan , zoodat de gassen technisch zoo zuiver mogelijk waren.
Hoewel het vertrouwen op slagen door dezen onverwachten tegen-
valler zeer geschokt was, werden toch de laboratorium-proeven weer
opgenomen , ten einde de reden op te sporen waardoor de werkzaam-
heid van ’t platina langzaam , maar oogenschijnlijk aanhoudend , afge-
nomen was.
Door deze proeven kwam het verrassende feit aan het licht , dat
sommige stoffen reeds in uiterst geringe hoeveelheid het katalytisch
vermogen van ’t platina totaal verlammen. In de eerste plaats doet
arsenicum dat en vervolgens ook kwikzilver en phosphorus. Van de
laatste stof bleek evenwel later, dat zij haar schadelijke werking
alleen aan de verontreiniging met arsenicum te wpten heeft.
_ Daarentegen zijn er ook zelfstandigheden , met name antimonium ,
bismuth , lood , ijzer , zink en dergelijke , die uit de pyrieten
stammende in sporen door de ovengassen worden meêgenomen , welke
geen schadelyken invloed hebben , dan alleen in zooverre als zp , in
grootere hoeveelheden aangevoerd, zich op de contact-massa afzetten
en de poriën daarvan verstoppen. Wat de nadeelige werking van ’t
arsenicum betreft, deze was zoo groot, dat 1 — 2 pet. in het platina
reeds voldoende was om dit geheel onwerkzaam te maken.
Het bleek verder, dat het arsenicum in de ovengassen aanwezig
is in de fijne , witte nevels van zwaveltrioxyde die zich niet lieten
neerslaan.^ Ten koste van verbazend veel tijd, moeite, geld en ge-
duld , werd de eene proef na de andere genomen om dit gedaan te
krijgen. In tegenspraak met het algemeen aangenomen gevoelen,
^ Evenals zwavel, geeft ook pyriet bij ile verbi’anding eenig trioxyde, of althans
zeer sterk zwavelzuur. In de ovengassen wordt dit constant aangetroffen als witte nevel.
De hoeveelheid wordt nog vermeerderd door de w'erking van ’t ijzeroxyde (bij de
verbranding der pyrieten achterblijvend) dat, gelijk WöHLER w'aarnam, aan zwavel-
dioxyde in de gloeihitte zuurstof afgeeft.
BEREIDING VAN ZWAVELZUUR VOLGENS DE CONTACT-METIIODE.
245
volgens welk bet volkomen neerslaan van zoodanige uiterst fijne
nevels, de zoogenoemde »Hüttenraucb” , onmogeljjk is, slaagde
KNIETSCH eindelyk toch en wel door systematisch langzaam af koelen,
filtreeren en wasschen met water of met zwavelzuur. Deze bewer-
kingen moeten zoolang worden voortgezet , totdat uit optisch en
chemisch onderzoek blijkt , dat de gassen volkomen vrij van alle
schadelijke bijmengsels zijn. Wat bijzonder de aandacht verdient en
nog niet voldoende verklaard kan worden , is het verschijnsel , dat
de nevels van zwavelzuur in de ovengassen veel moeilijker te ver-
dichten zijn wanneer ze snel, dan wanneer ze langzaam afgekoeld
worden. Voor ’t laatste werd gebruik gemaakt van lange ijzeren
buizen, die aan de lucht langzaam bekoelden. Naar men verwachten
mocht, kon de aanraking der gassen met ijzer geen nadeelige
werking hebben op het contact-proces. Want aangezien de pyrieten
luchtdroog in de ovens komen , heeft het gevormd zwavelzuur altijd een
sterkte van meer dan 90 pet., zoodat, gesteld dat het ijzer hierdoor
werd aangetast , er slechts zwaveldioxyde in ’t gasmengsel kon
komen , dat daarin reeds aanwezig en voor het contact-proces noodig ,
onmogelijk schadelijk zijn kon.
Hoewel de gassen nu, blijkens de optische proef, mechanisch
volmaakt zuiver waren, ging de katalysator toch, wel uiterst lang-
zaam , maar na weken of maanden duidelijk merkbaar, in werk-
zaamheid wederom achteruit. Opnieuw ging men aan ’t zoeken ,
totdat ten slotte uit het chemisch onderzoek van het onwerkzaam
geworden platina-asbest bleek , dat daarin wederom eenig arsenicum
geraakt was. De eenig denkbare manier, waarop de heldere gassen
een vluchtige arsenikverbinding , waarschijnlijk arseen waterstofgas ,
konden opnemen , moest geweest zijn in de ijzeren buizen , gedurende
de bekoeling en de afzetting van een weinig vloeibaar geworden
zwavelzuur. En inderdaad , sedert dat er zorg voor gedragen werd ,
dat dit zwavelzuur bij de verdichting niet meer met ijzer in aan-
raking kon komen , bleef voortaan het platina in zpn katalyseerend
vermogen onverminderd.
Hieruit is dus te vermoeden , dat geconcentreerd zwavelzuur ,
waarvan aangenomen wordt, dat het door de inwerking van ijzer
alleen zwaveligzuur ontwikkelt , toch ook eenig waterstof doet vrij-
komen. Want alleen op deze wijze is ’t optreden van arseen waterstof
begrijpelijk.
24G 13EKKIDING VAN ZWAVELZUUR VOLGENS DE CONTACT-METHODE.
Toen de bereiding door contact eindelyk op nog grooter schaal
werd toegepast en wel door al de gassen uit de ovens daarvoor te
bezigen, kwam er nog een stoornis in het bedrijf, door het optreden
van nevelen , die met alle pogingen tot verdichting den spot dreven.
Na lang zoeken werd de oorzaak gevonden in sporen van onver-
brande zwavel , die ook alweer schadelpk bleken te werken door
hun gehalte aan arsenicum. Een afdoend middel hiertegen werd ge-
vonden in het inspuiten van waterdamp, ’t geen ook nog het voordeel
had , dat het zwavelzuur , iets minder geconcentreerd , zich sneller
verdichtte , nog voordat de gassen in de ijzeren buizen kwamen en er
bijgevolg geen arseenwaterstof meer gevormd werd. Bovendien hadden
de looden hoofdkoelbuizen thans minder te lijden van ’t zich daarin
afscheidende zuur.
De op de aangeduide wijze gezuiverde gassen uit de pyriet-ovens
bevatten ongeveer in voluumproce iten : 7 zwaveldioxyde , 10 zuurstof
en 83 stikstof. Vroeger meende men (haenisch en schröder, zie bldz.
242) , den nadeeligen invloed der verdunnende gassen (stikstof) te
moeten compenseeren door verhoogden druk. Doch die schadelpke
werking, zoo zij al bestaat, is praktisch van geen belang en men
slaagde dan ook in een bijna kwantitatieve omzetting , zonder den
minsten overdruk.
Voorts werd het aanvankelijk voor noodig gehouden den contact-
toestel niet alleen voor afkoeling te bewaren, maar zelfs tot rood-
gloeiens te verhitten. Hierbij werd evenwel uit het oog verloren ,
dat het proces exothermisch is , zelfs veel warmte doet vrijkomen ,
zooals blijkt uit de formule :
SOg + O = SOg + 22.600 cal. ^
Hierop afgaande kwam het waarschijnlijk voor , dat wanneer de
gassen in den contacttoestel eenmaal de gunstigste temperatuur
hadden , verder verhitten onnoodig zou zijn en men zelfs goed zou
doen af te koelen, ter verwijdering van de vrijkomende, overtollige
reactie- warmte. Werkelpk bleek uit de proefnemingen dat dit zoo
was. De hoeveelheden warmte , die zonder nadeel voor het verloop
onttrokken konden worden, waren zelfs zoo groot, dat men ze ten
^ In woorden: bij de vereeniging van 64 gram zwaveldioxyde en 16 gram zuurstof
tot 80 gram zwaveltrioxyde wordt chemische energie in den vorm van warmte vrij-
gemaakt, voldoende om 22,6 kilo ijskoud water tot 1® C. te verhitten.
BEREIDING VAN ZWAVELZUUR VOLGENS DE GONTACT-METMODE. ‘247
nutte kon maken om de door koude gezuiverde gassen vóór te
warmen. De contact-oven is daarop ingericht. Deze bestaat in hoofd-
zaak uit een bundel van verticale ijzeren buizen, waarin doorboorde
platen , waarop in dunne lagen geplatineerd asbest is uitgebreid. Er
is veel zorg voor gedragen , dat de gassen niet langs de wanden
kunnen opstijgen , maar gedwongen worden uitsluitend het asbest
door te gaan , dat slechts zeer geringen weerstand mag bieden. Deze
moet in alle buizen gelijk zijn , zoodat de gasstroom zich gelijk-
matig over alle buizen verdeelt.
Knietsch heeft uitvoerige proeven genomen over den invloed van
de temperatuur , de stroomsnelheid en de samenstelling van ’t gas
op de volledigheid der omzetting.
Men denke zich allereerst een gasmengsel , waarin , behalve stikstof,
de twee reageerende gassen, zwaveligzuur en zuurstof, in de ver-
houding 2 ; 1 voorkomen , dus juist in die , waarin zij zich verbinden.
De omzetting is dan nooit volledig, doch een maximum van 80 — 90
pet., al naar de stroomsterkte , heeft men bij 430^ C. Niet veel
anders is de uitkomst met een mengsel van 2 vol. zuiver zwavel-
dioxyde en 1 vol. zuurstof.
Neemt men daarentegen, hetzij de zuurstof, hetzij het zwavelig-
zuur in overmate, dan kan, door invloed van de massa waarin ’t
eene bestanddeel optreedt , het andere geheel uit het mengsel ver-
dwenen , aangezien het gedwongen wordt zich met een overeenkomstig
deel van het in overmate aanwezig gas tot zwaveltrioxyde te ver-
binden. Wil men dus zwaveligzuur in een gasmengsel totaal tot
trioxyde door het contact-proces oxydeeren, dan heeft men te zorgen
dat de zuurstof flink in overmate is, terwijl men zich om de stikstof
niet behoeft te bekommeren.
Beschouwen wij thans het gas van de boven reeds opgegevene
samenstelling (7 pet. SOg; 10 pet. O; 83 pet. N) , afkomstig uit de
ijzerkies-ovens. Reeds als men dit door een ledige, gelijkmatig verhitte
porseleinen buis laat stroomen , heeft bij bepaalde temperaturen eenige
reactie plaats: 12 pet. SOg bij 400^, maximum 30 pet. bij 600*^ C.
Doch als men nu in de tweede helft der porseleinen buis 5 — 10
gram geplatineerd asbest brengt, gram platina bevattend, terwijl
men de eerste helft der buis, als vóórwarmer van het gas, leeg laat,
dan zal het doorgaande mengsel reeds even boven de 200® C. sporen
van zwavelzuur-trioxyde leveren. Met het klimmen der temperatuur
248 BEREIDING VAN ZWAVELZUUR VOLGENS DE CONTACT-METHODE.
neemt de hoeveelheid daarvan snel toe, zoo zelfs , dat bij SSO^ — 400°
de oxydatie van ’t zwaveligzuur bijna een totale is. Van dan af
tot aan 430° blijft dit zoo, op ongeveer 98 — 99 pet., om dan weer
af te nemen, zij ’t ook langzaam. Bij 700 — 750° wordt nog slechts
60 — 50 pet. geoxydeerd en bij circa 900 — 1000° houdt de vorming
van zwaveltrioxyde geheel op.
Deze proeven werden met wisselende hoeveelheden platina , enz.
herhaald en daaruit kon ten slotte met zekerheid worden afgeleid,
dat de temperaturen beneden 200° en boven 900—1000° voor ’t proces
geheel niet in aanmerking komen en die tusschen 200 en 450° daar-
voor alleen geschikt zijn. Aangezien nu platina binnen deze grenzen
zijn werkzaamheid uitoefent en wel ’t beste bij ongeveer 430°, is dit
de hiervoor aangewezen katalysator. Tot dusverre is geen andere
stof bekend, die aan dezelfde voorwaarden voldoet, bpgevolg het
platina zou kunnen vervangen.
Een belangrijke vraag was nog deze :
Waarin zou men het gevormd zwaveltrioxyde doelmatig opvangen ?
Oppervlakkig zou men zeggen , dat dit geen vraag was die nader
onderzoek behoefde , aangezien zoowel zwavelzuur als water het trioxyde
gretig opnemen , onder ontwikkeling van warmte die , vooral als men
’t laatste vocht neemt, zeer aanzienlijk is. De proef deed evenwel
spoedig zien , dat de opslorping in water , als ook in zwavelzuur van
verschillende sterkten onvolledig is: in de absorptie-toestellen ver-
dichtte zich een deel van het trioxyde tot witte nevels , die niet ver-
vloeiden en dus verloren gingen. Het bleek eindelijk , dat er ééne
nauw begrensde sterkte van het zuur bestaat en wel tusschen 97 en
98 pet., door knietsch » kritische concentratie” genoemd , waarbij het
zwaveltrioxyde snel en volkomen opgeslorpt wordt. Dit is juist het
sterktepunt, dat het zuur niet kan overschrijden, zonder verandering
te ondergaan in een groot aantal eigenschappen.
Vooreerst heeft het zwavelzuur ongeveer bij deze sterkte (Hg SO4
met ongeveer IV2 pct. water) het hoogste soortelijk gewicht : 1,8434 bij
15° C. Vervolgens heeft het een eigen kookpunt, dat bij ongeveer 330° C.
ligt en dientengevolge laat het zich onveranderd overdistilleeren.
Naar bekend is, kan dit bij geen andere concentratie. Want vaneen
slapper zuur distilleert water met betrekkelijk weinig zuur over, totdat
het in de retort achterblijvende de sterkte van omstreeks 98^3 pet.
bereikt heeft en het steeds klimmende kookpunt op 330° C. gekomen
BEREIDING VAN ZWAVLLZUUR VOLGENS DE CONTAOT-METTIODE. 249
is. Daarentegen zal uit een zuur van hoogere concentratie zoo lang
zwaveltrioxyde overdistilleeren , totdat de sterkte van ’t zuur tot
98^/3 pet. gedaald is.
Eindelijk zij nog vermeld , dat de electrische weerstand , die met
toenemende sterkten , van slap zwavelzuur tot aan de kritische con-
centratie toe , slechts zeer langzaam was aangegroeid , nu plotseling
zeer sterk toeneemt, om een maximum te bereiken, even vóórdat
de samenstelling aan de formule Hg SO4 beantwoordt. Hiermede hangt
saam , dat een zuur van die sterkte nu ook ijzer maar weinig meer
aantast , wat van belang is voor de houdbaarheid der toestellen.
Het absorptie-vermogen , dat een zuur van 97 — 98 pet. bezit, is
zelfs zoo groot, dat een sterke gasstroom slechts een enkel daarmede
gevuld vat behoeft door te gaan om volledig zijn zwaveltrioxyde af te
geven. Doch dan moet men zorgen, dat door geregelden aanvoer
van water of verdund zuur en door afvoer van het gevormd sterk
zuur, de sterkte steeds op dezelfde hoogte van 97 — 98 pet. blijft.
Lukt op deze wijze de bereiding van zeer sterk zwavelzuur, nagenoeg
beantwoordend aan 'teerste hydraat (Hg SO4) en dat zelfs met een absorp-
tie-toestel van gietijzer — als men tevens rookend zuur wil bereiden, moet
men daaraan eenige apparaten vooraf laten gaan, waarin dan natuurlijk de
gasstroom door het allengs sterker wordend zuur slechts ten deele van het
zwaveltrioxyde beroofd wordt. Die toestellen moeten van smeed-, niet van
gietpzer zijn. Want hoewel het laatste door rookend zwavelzuur slechts
weinig wordt aangetast , wordt het , wat nog erger is , daardoor ver-
brijzeld. Dikwijls springt het zelfs plotseling stuk , onder luiden knal.
De reden van dit opmerkelpk verschijnsel is, dat het »oleum”,
(z. a. KNiETSCH kortweg het rookend zwavelzuur noemt) in de poriën
van ’t gietijzer doordringend , door het ijzer gereduceerd wordt tot
zwaveligzuur- en zwavel waterstofgas , terwijl soms ook nog- kool-
zuur ontstaat uit de kool van ’t gietijzer. Daar de kritische tempe-
raturen dezer drie gassen vrij laag gelegen zijn , ^ verkeeren zij in
de poriën van ’t ijzer in een staat van hooge spanning. Slaat men
een brok van zulk gietijzer stuk, dan neemt men duidelijk den reuk
van zwaveligzuur en zwavelwaterstof waar en dompelt men het in
een vloeistof, dan ziet men gasontwikkeling.
In tegenstelling met gietijzer , wordt smeedijzer betrekkelijk sterk
^ Naar men zich herinnert, kan een gas alleen beneden deze tot een vloeistof saam-
geperst worden.
1^50 BERKIDING VAN ZWAVELZUUR VOLGENS DE CONTACT-METHODE.
aangetast door zwak rookend zwavelzuur, totdat het gehalte aan
zwaveltrioxyde ongeveer 27 pet. bedraagt. Van dan af gedraagt het
zuur zich praktisch passief tegenover smeedijzer , (alsook tegenover
zink) zoodat toestellen daaruit vervaardigd jaren lang dienst kunnen
doen voor de fabrikaadje van »oleum” met hoog gehalte, zonder
dat zij merkbaar veel te lijden hebben. Knietsch , die op deze waar-
nemingen een methode gegrond heeft ter bereiding van bpna totaal
yzervrij rookend zwavelzuur, brengt dit gedrag in verband met het
electrisch geleidingsvermogen , dat , zeer gering voor Hg SO4 , met
toenemend gehalte aan SO3 snel wast en bij een gehalte van 5 pet.
een maximum bereikt, om van dan af weer even snel tot een oneindig
klein minimum af te dalen.
Uit het bovenstaande zal het den lezer duidelijk geworden zijn ,
dat de zwavelzuur-bereiding door contact , zij het ook met opoffering
van veel tpd , arbeid en kosten , ten slotte volkomen geslaagd is. En dat
tevens de fabrikaadje ook praktisch loonend moet zyn kan blijken
uit de volgende opgaven, die de productie in tonnen (1000 kilo) aan
zwaveltrioxyde voor de »Badensche Anilin- en Soda-Fabrik” aangeeft.
1888 - 18.500 ton.
1894 39.000 »
1899 89.600 »
1900 116.000 »
Ten slotte zij nog opgemerkt dat , zeer verschillend met het
ammoniaksoda-proces , de oprichting van nieuwe fabrieken eischend ,
die concurreerden met de oude , volgens de methode leblanc , de
nieuwe zwavelzuur-bereiding in de bestaande fabrieken zei ven tot
ontwikkeling is gekomen. Deze brengt m. a. w. een vreedzame revolutie
in de bereiding van ’t zuur teweeg en zelfs de looden kamers zullen
vermoedelijk ook in ’t vervolg nog dienst doen , zij ’t dan ook op
beperkter schaal. Ook het platina wordt niet afgeschaft : in plaats
van de dure retorten , komen evenwel veel kleinere hoeveelheden
in den vorm van geplatineerd asbest.
Alleen de alleroudste methode , die door droge distillatie van
ijzervitriool , waaraan het zuur zijn oudste , nog steeds populaire
benaming dankt, zal geheel in onbruik raken en alleen in de ge-
schiedenis der chemie voortleven.
Den Haag, April 1902.
DE TOTALE ZONSVERDUISTERING
VAN 18 MEI 1901.
In de vergadering van den 29sten Maart, 1.1. heeft de Eclipscom-
raissie , bij monde van prof. dr. h. g. van der sande bakhuyzen ,
een voorloopig verslag uitgebracht, aangaande bare werkzaamheden
en de daardoor verkregen uitkomsten.
De atmospheriscbe omstandigheden , waaronder deze laatsten moesten
worden verkregen, waren al bijkans even ongunstig als de zorg groot
was, waarmede de eersten werden voorbereid en ten uitvoer gebracht. ^
Omtrent de nochthans verkregen resultaten zegt het voorloopig
verslag het volgende :
»Het opgestelde programma is op den 18den Mei voor een groot
»deel naar behooren afgewerkt. De hemel was echter vrij sterk
» bewolkt; in verschillende mate ondervonden de verschillende waar-
» nemingen en opnamen den storenden invloed dier bewolking. Onge-
»lukkig heeft bovendien de zenuwachtigheid van een der helpers het
» resultaat van de kleine spectograaf geheel onbruikbaar gemaakt.
»Door de bewolking was het niet mogelpk de sikkel van 45° waar
»te nemen , het laatste waarschuwende sein werd echter door den
» uitkijk gegeven. De totaliteit is ongeveer te Ou. 19 m. 55 s.
» (plaatselijke tijd) begonnen en te 0 u. 26 m. 16 s. geëindigd,
»zoodat de duur der totale eclips 6 m. 21 s. bedroeg. De berekening
» volgens den Nautical Almanac had 0 u. 19 m. 58 s. voor het
» begin gegeven , 0 u. 26 m. 30 s. voor het einde der totaliteit en
» derhalve 6 m. 32 s. voor den duur.
•i> Schaduwbanden zijn niet waargenomen; behalve Venus en Mercurius
» waren alleen Aldebaran en eenige weinige sterren in Persens zicht-
»baar; ook al ten gevolge van de vrij sterke bewolking was het
» tijdens de eclips veel minder duister dan men zich had voorgesteld,
»zoodat de gereed staande lampen niet gebruikt zijn.
»Was het onmiddellijk na afloop der eclips reeds bekend, dat de
^ Zie wat die voorbereiding betreft: Jaargang 1901.
252
DE TOTALE ZONSV EllDLISTERTNG VAN 18 MET 1901.
»spectroskoöp en de kleine spectrograaf geen resultaten hadden
» gegeven, na het ontwikkelen der platen bleek, dat ook de opname
»met de groote spectograaf geheel mislukt was”.
Wat de wetenschappelijke uitkomsten betreft, met de verschillende
instrumenten verkregen , treedt het verslag in uitvoerige beschouwingen ,
waaruit wij in dit referaat nog het volgende kunnen opnemen.
Ten opzichte van de verkregen corona-opnamen wordt geconsta-
teerd , dat alleen de korte opnamen , met lichtzwakke instrumenten ,
eenig behoorlijk resultaat gegeven hebben. De lichtsterke instrumenten
en de lange opnamen hebben allen door de algemeene hemelverlich-
ting en door de verlichte wolken zeer geleden. Verder zijn verscheidene
platen gesluierd.
Corona-spectra zijn met de beide spectrografen niet verkregen ,
noch in den spectroskoop gezien.
Ook de Roostercamera leverde geene resultaten en de Prismacamera
slechts ten deele. Het verslag treedt in eene uitvoerige , door een
plaat toegelichte, beschouwing omtrent eene, tot nog toe niet vol-
doend verklaarde verdubbeling der chromosfeersikkels , zooals die door
laatstgenoemd instrument zyn afgebeeld.
De waarnemingen betreffende den polarisatietoestand van het licht
der corona leverden betrouwbare resultaten. Het bleek dat het licht
der corona op eenigen afstand buiten den rand der zon sterker is
gepolariseerd dan nabij dien rand , dat die polarisatie op grooteren
afstand echter weder afnam.
Daar er voortdurend wolken voorbij de zon trokken waren de
galvanometer-uitwpkingen , door den thermozuil onder den invloed
van de door de corona uitgestraalde warmte teweeg gebracht , te
wisselvellig , om betrouwbare metingen omtrent de uitstraling van
hare verschillende deelen toe te laten. De warmtestraling, acht minuten
vóór het 2e contact doorgelaten door het wolkendek , stond tot die ,
welke het 8 minuten na het 3e contact doorliet, als 455 : 54300.
V. D. V.
DE
UTRECHTSCHE YACANTIE-CURSUS VAN 1902,
DOOR
Dr. J. J. LE ROY.
I
Ghi alle die hier vergaedert sljt,
Siet hier aen U is dit dicht gewijd.
Die Trichtsche biëncorf ist genaemt
Of oec sijn hogheschole befaemt.
Want als in een corve sonder waen
Die honighdraegende biën gaen .
So comen oec in dese stede
Tot leringhe vele jonckers mede.
Aldus een ongenoemde muzenzoon in den Utrechtschen studenten-
almanak voor het jaar 1827. Dat er in diezelfde Trichtsche biëncorve
nog altijd veel en kostelijken honigh is te garen , hebben allen
ondervonden , die op den 3<len en 4Jen van Grasmaand dezes jaars
bijeen waren in het Physisch Laboratorium der Utrechtsche üniversiteit.
De Hoogleeraren in Ph3^sica en Astronomie hebben op die dagen
laboratorium en observatorium gastvrij opengesteld en van het beste
wat zij hadden iets willen mededeelen tot leringhe van de van wijt
en sijt naar Utrecht gekomen » jonckers”. Wel waren er jonckers
onder met grijze haren; toch jonckers. Hugo heeft het gezegd:
Ie coeur n’a pas de rides. En zoo waren er onder de bezoekers van
den vierden vacantie-cursus , die, meer dan zestig jaren oud ge-
worden, ook meer dan zestig jaren jong gebleven waren. Tot dat
jong blijven dragen ook de vacantie-cursussen het hunne bij en de
mannen , die hun tijd en hunne wetenschap voor de deelnemers
17
254
DE ül'RECHTSCHE VACANTIE-CURSUS VAN 1902.
hebben beschikbaar gesteld , verdienen ten volle den dank der
hoorders, die hun op zoo waardige wijze bij monde van or. bremeii
werd toegebracht.
Het is te hopen , dat de vacantie-cursussen , deze university-
extension in haar allerbesten vorm , zullen blijven bestaan en dat
de Hoogeschool op deze wijze in rechtstreeksche aanraking blpve
met hare leerlingen , nog lange jaren nadat deze in de veelzijdige
en woelige school van het bedrijvige maatschappelijke leven zijn
overgegaan. De woorden van den muzenzoon van 1827 zullen dan
te dieper in ons hart gegrift worden :
Een Academie, ah wi lesen,
Es ember tot profijt gewesen.
Het ees die ere van dat lant,
Ende oec sijn voordeel, dat is becant.
Het is mijne bedoeling , in de volgende bladzijden aan den vacantie-
cursus het een en ander te ontleenen , dat geacht mag worden de
belangstelling der lezers van dit tydschrift te verdienen. Eene getrouwe
reproductie van wat wij gezien en gehoord hebben zou boven mijne
krachten gaan ; de meerderheid der Album-lezers zou er waarschynlijk
ook niet mede gediend zijn. Een algemeen beeld in vogelvlucht is
de taak, die ik mp gesteld heb en ik zal daarbij afwpken van de
chronologische volgorde eji daarmede van den regel, dat men moet
beginnen met het begin. Integendeel ben ik voornemens , met het
begin te eindigen ; eene anomalie , die geoorloofd moge zijn in een
opstel, waarin anomalieën eene belangryke rol spelen.
Men behoeft in onzen tijd slechts weinig van natuurkunde geleerd
te hebben om te weten , dat Arbeidsvermogen of Energie het wacht-
woord is, dat door de geheele wetenschap heen weêrklinkt. De
Moeder van al dat arbeidsvermogen is de Zon. Reeds hierom is de
bestudeering van dit hemellichaam eene taak , die in verhevenheid
voor geen andere onderdoet.
Wat is die zon voor eene soort van lichaam ? Ziedaar de vraag ,
die het middelpunt vormt van wat de jongste vacantie-cursus te
hooren en te zien gaf.
In 1826 stierf te München een onderzoeker, op wiens graf te
lezen staat; » Approximavit sidera.” Hij is de sterren nabijgekomen.
Onder de sterren in de eerste plaats de zon. In 1814 sprak hij de
overtuiging uit , dat de donkere lijnen in het zonnespectrum , naar
DE UTRECHTSCHE VACANTIE-CÜRSÜS VAN 1902.
255
hem de lijnen van fraunhofer genoemd , uit de natuur van het
zonlicht zelf en niet uit aardsche of andere invloeden voortkwamen.
Hiermede was de eerste stap gedaan op den weg , die tot onze heden-
daagsche kennis van de natuurkundige gesteldheid der zon leidt.
Newton had reeds geleerd, dat wit licht, zooals ook de zon uit-
straalt , ontleed kan worden in vele lichtsoorten , die , in ons oog
vallende , verschillende kleurgewaarwordingen opwekken. Op groote
schaal geschiedt deze ontleding in het laboratorium van den ons
omringenden dampkring , zoo dikwijls er een regenboog aan den
hemel staat. De kleurenband rood, oranje, geel, groen, blauw,
indigo en violet heet in de taal der natuurkunde een spectrum
en de genoemde kleuren zijn enkelvoudige of spectrale kleuren ,
door evenveel verschillende enkelvoudige lichtsoorten te voorschijn
geroepen.
Op meer dan eene wijze wordt in het natuurkundig laboratorium
het kleuren-spectrum van den regenboog voortgebracht. Eén dezer
middelen is een glasplaatje , door platte evenwijdige vlakken begrensd ,
op welks oppervlakte zuiver evenwijdige en op gelijke afstanden
van elkaar verwijderde groefjes gekrast zijn, ten getale van eenige
honderdtallen op de lengte van een millimeter.
De groefjes zijn als ’t ware ondoorschijnende tralies, waartusschen
het licht een weg zoekt. Na tusschen de tralies gepasseerd te zijn ,
vervolgt het licht zyn weg niet zuiver rechtlijnig , maar buigt achter
de tralies om , zooals watergolven om een in het water staanden
paal heên buigen. De lichtverschijnselen , waartoe het aldus toebe-
reide plaatje aanleiding geeft, dragen dan ook den naam van bui-
gingsverschgnselen en het plaatje zelf is een »buigingsrooster”.
Valt het licht der lichtbron , na door eene smalle spleet gegaan
te zijn , op den rooster , welks tralies evenwijdig aan de spleet gesteld
zijn , dan werpt het uittredende licht op een scherm een zeker beeld ,
welks middengedeelte het beeld der lichtspleet is , terwijl zich links
en rechts hiervan een spectrum vertoont met zyne verschillende
kleuren van violet tot rood. Het zijn twee zoogenoemde spectra van
de eerste orde ; want aan weêrskanten daarvan vertoont zich nog
een spectrum van de 2<ie en daarnaast nog een van de 3<ie orde,
enz. , welke spectra , naarmate zy verder van het midden afliggen ,
minder lichtsterk en minder zuiver zijn.
Gebruikt men zonlicht en neemt men zekere noodzakelijke instru-
menteele maatregelen , dan vertoont het buigings-spectrum van de
256
DE UTRECHTSCHE VACANTIE-CURSÜS VAN 1902.
eerste orde de donkere Fraunhofersche lynen, die op het ontbreken
van bepaalde lichtsoorten wijzen.
Fraunhofer wees de sterkste donkere lijnen met de hóófdletters
A tot H aan. De A-streep ligt in het rood, de H-streep in het
violet. Eene zeer bekende en in ’t oog vallende lijn is de D-lijn op
de grens van het oranje en het geel. Dat er veel meer lijnen zijn ,
was reeds fraunhofer bekend : tusschen de B- en de H-lijn telde
hij er 574. Ook nam hij waar, dat de D-lijn dubbel is, zoodat men
Dj en Dg onderscheidt.
Fraunhofer nam nog iets waar, waarmede hij geen weg wist,
doch dat later door de onderzoekingen van kirchhoff en bunsrn ,
beiden hoogleeraar te Heidelberg, werd opgehelderd. Hij nam namelyk
in het spectrum van het licht eener lamp twee heldere lijnen waar,
juist op de plaats van de Dj- en de Dg-lijn van het zonnespectrum.
Wij komen straks hierop terug.
De splitsing van het saamgestelde licht in zijne enkelvoudige
lichtsoorten heet in de kunstspraak kleurschifting of dispersie. De
buiging van het licht om de kanten van een smal schermpje heen ,
zooals de reeds genoemde balken of tralies van een glazen trooster”,
is één van de hulpmiddelen , waarmede men dispersie teweegbrengt.
Of daarbij de samenstellende lichtsoorten van een elementairen of
dunnen bundel wit licht meer of minder ver gedispergeerd , d. i.
uiteengespreid , zullen worden , hangt af van de breedte der ondoor-
schijnende tralies en van de breedte der doorschijnende strooken daar-
tusschen : hoe smaller ,
B C
JT
B C
des te meer dispergee-
rend. Vergelijkt men
dan de spectra , die met
verschillende roosters
zijn verkregen, dan vindt
men bij alle eene vol-
I) Ere
Fig. 1.
komen overeenkomst in de verdeeling der Fraunhofersche lijnen , dus
ook der enkelvoudige lichtsoorten , over de lengte van het spectrum.
De verhouding van de afstanden dezer lijnen is constant.
Een ander en meer algemeen bekend hulpmiddel om kleurschifting
op te wekken is de breking , die het licht op zyn loop door een
prisma ondergaat. De prismatische kleurschifting draagt echter een
ander karakter dan de rooster-dispersie. De als lichtbron dienende ,
in den regel door middel van eene spleet verkregen witte lichtlijn
DE UTRECHTSCHE VACANTIE-CURSUS VAN 1902.
257
wordt door tusschenkomst van een prisma verveelvoudigd : de ééne
lichtlijn geeft eene reeks van onafgebroken naast elkaar gelegen
lichtlijnen , eene roode , eene gele, enz., elk voor zich het beeld der
lichtspleet, telkens in eene andere kleur. De stralen, die het roode
spleetbeeld geven , zijn in het prisma het minst , die welke het
violette spleetbeeld geven, het meest gebroken, of, zooals het ook
heet, de brekingsindex van het prisma is voor de violette stralen het
grootst en voor de roode het kleinst.
Als men nu een prisma- met een rooster-spectrum vergelijkt ,
dan ziet men het violette gedeelte van een prisma-spectrum meer
uitgerekt , het roode gedeelte meer saamgedrongen dan in een rooster-
spectrum. Fig. 1 kan hiervan een denkbeeld geven. Daar komt nog
bij , dat prisma’s van verschillende zelfstandigheid , zelfs die van ver-
schillende glassoorten , eene verschillende dispersie vertoonen , zoowel
wat de lengte van het geheele spectrum betreft als ten opzichte van
de afstandsverhouding der Fraunhofersche lijnen. Terwijl de rooster-
spectra alle gelijkvormig zijn , vertoonen die van verschillende prisma’s
ongelijke verhoudingen. Daarom heeft men het rooster-spectrum het
normale genoemd. Een prisma dispergeert het licht abnormaal.
Fig. 2 geeft een denkbeeld van de genoemde onregelmatigheid
voor drie prisma’s met gelijken brekenden hoek: een van flintglas,
£ c
H
A‘
a 1
f/cLj
I /
I— A-
ifcr'
Fig. 2.
een van crownglas en een van water. Bij eene lijnenverdeeling ,
gelijkvormig met die van het flintglas-prisma , hadden de lijnen
moeten vallen ter plaatse van de snijpunten der getrokken en der
stippellijnen , terwijl zij in werkelijkheid gevonden werden op de
plaatsen , die met eene stip zijn gemerkt.
258
DE UTRECHTSCHE VACANTIE-CURSUS VAN 1902.
Veel grooter wordt de afwijking van het normale rooster-spectruin ,
wanneer men een prisma gebruikt , dat eene of andere lichtsoort
niet doorlaat, of, zooals men zegt, bepaalde lichtsoorten absorbeert.
Vult men bij voorbeeld een hol glazen prisma met eene alcoholische
oplossing van fuchsine , dan gaat het licht feitelijk door een fuchsine-
prisma, dat het groene en het blauw-groene licht absorbeert. Hoe
de brekings-index (n) in dit prisma met de> lichtsoort verandert ,
wordt in fig. 3 voorgesteld.
De kromme lijn a a stelt voor , hoe groot de absorptie van het
groen en blauwgroen is. De kromme lijn h stelt de index-verandering
in het oplosmiddel graphisch voor. De index groeit gestadig aan
van het rood (r) naar het violet (v).
De kromme lijn ƒ met haar onregelmatig verloop stelt graphisch
voor , hoe de index in de opgeloste kleurstof verandert. Vlak voor
het geabsorbeerde groen , aan de zijde van het rood , stijgt n plot-
seling sterk en is on middellijk voorbij
het groen , aan de zyde van het
violet, aanmerkelijk beneden den
norm gedaald. De brekings-aan wij-
zers (n) van het blauw tot het
violet zgn kleiner dan die van het
rood tot het groen. Dat wil zeggen,
dat de volgorde der kleuren in het
spectrum is veranderd. Rood wordt nu sterker gebroken dan violet,
en geel wordt het allersterkst gebroken. Aan het spectrum-einde ,
waar zonder fuchsine violet zou zpn , vindt men nu geel , dan
volgt rood ; en het andere spectrum-einde , dat anders rood is ,
vertoont nu blauw.
De afwijking is zoo buitengewoon , dat men haar in ’t bijzonder
den naam van anomale dispersie heeft gegeven.
Anomaal , dat is wetteloos. Zou het waar zijn ? Of is ook hier de
naam een euphemisme voor gebrek aan inzicht?
Een natuurkundige kan geen wetteloosheid erkennen. Waar de wet
of regel niet door de waargenomen feiten zelve wordt gegeven , daar
zoekt en daar maakt hij de wet. Hij maakt de wet, in zoover hij
eene theorie maakt, die eerst dan wetenschappelijk is afgerond,
wanneer de verschijnselen met logische noodzakelijkheid, als wet, uit
haar te voorschijn komen.
Huygens schiep zich, om zijne behoefte aan orde en regel te bevre-
DE UTRECHTSCHE VACANTIE-CÜRSUS VAN 1902.
259
digen , den wereld-aether , eene niet op de gewone wijze waarneembare
stof , die de wereldruimte vult en alle stoffelijke lichamen doordringt.
Met behulp van den aether vormen wij ons mechanische voor-
stellingen van de licht- en warmtestraling en wij beschouwen het
licht als arbeidsvermogen van den aether. Ergens in den aether kan
eene toestandsverandering ontstaan , die zich alzijdig voortplant ,
zooals eene plaatselijke verstoring van het water-evenwicht zich
in den vorm van watergolven voortplant. Inderdaad wordt ook in
het geval van den aether van aethergolven gesproken , en heeft men
de toestandsverandering als eene evenwichtsverstoring opgevat , als
eene aethertrilling namelijk, die loodrecht, zoogenoemd transversaal,
gericht is op de richting volgens welke de verstoring wordt voort-
geplant. De lengte eener golf is meteen de afstand , waarover de
trilbeweging zich in het tijdsverloop van ééne trilling voortplant.
Daar nu in den vrijen aether der wereldruimte de snelheid dezer
voortplanting voor aethertrillingen van verschillenden trillingsduur
gelpk is , zoo zal de golf langer zijn , naarmate de trilling , die
haar opwekt, van langeren duur is. De golflengte is, onder ove-
rigens gelijke omstandigheden , evenredig aan den trillingstgd.
De aethermoleculen moeten dan , met het oog op de voortplanting
harer beweging , even goed als de gewone stoffelijke moleculen , aan
elkanders invloed onderworpen zijn en niets belet ons , ook tusschen
de moleculen van de gewone materie en die van den aether eene
wederkeerige werking aan te nemen , zoodat de aether hier de vrijheid ,
die hij in de wereldruimte heeft , mist. Zoo kan men zich voorstellen ,
dat arbeidsvermogen van de aethermoleculen , b.v. licht , geheel of
gedeeltelijk op de stoffelijke moleculen wordt overgedragen en dat
in een lichaam , dat licht absorbeert , eene omzetting van den eenen
vorm van arbeidsvermogen in den anderen plaats heeft , dat namelijk
licht wordt omgezet in warmte.
Vele natuurkundigen zijn het denkbeeld toegedaan, dat tusschen aether
en weegbare materie nog tusschendingen werkzaam zijn , de zooge-
naamde electronen , dat zijn electrisch geladen deeltjes , veel kleiner dan
de atomen der gewone stof.
Ook voor de breking, die het licht bij zijn overgang van de eene
in de andere middenstof ondergaat , kan met behulp van den aether
een aanschouwelijk mechanisme worden uitgedacht. Wy denken
daartoe , dat de voortplanting van de evenwichtsverstoring , wanneer
deze van het vacuum in eene met stof gevulde ruimte over-
260
DE UTRECHTSCHE VACANTIE-CURSUS VAN 1902.
gaat , bemoeilijkt wordt en in de eene middenstof meer dan in
de andere. Is nu bemoeilijking van hare beweging eenmaal het lot
van eene trilbeweging , dan kan men zich voorstellen , dat zy in ’t
algemeen meer bemoeilykt zal worden , naarmate er in een zelfden
tijdsverloop meer trillingen plaats hebben. Zoo is men op weg een
begrijpelijk mechanisme te vinden voor het verschijnsel, dat de
violette straal in den regel sterker gebroken wordt, m. a. w. een
grooteren brekingsindex heeft, dan de roode lichtstraal; want het
verschil tusschen deze beide straalsoorten wordt volgens de theorie
bepaald door hun trillingstijd, of, wat op hetzelfde neêrkomt,
door de lengte hunner golven, die voor het roode licht, dat aan
de B-lijn beantwoordt, 686,7 /j, u en voor het violette licht, dat
met de H-lijn overeenkomt, 395,1 /.t bedraagt. De lengte van
1 u u of millimicron bedraagt een millioenste van een millimeter.
Er zijn evenwel byzondere omstandigheden denkbaar , waardoor de
stoffelijke moleculen of wellicht ook de tusschen haar aanwezige aether-
moleculen op buitengewone wijze invloed oefenen op de aankomende
aethertrillingen , waarvan dan eene anomale dispersie het gevolg is.
»Men stelle zich eene ry soldaten voor, op een harden weg achter
elkander marcheerende. Op een muilen zandgrond overgaande , zullen
hunne passen vertraagd en verkort worden. Stellen wij ons nu ook
eene rij van kleine kinderen voor, dan kunnen wij ons gemakkelijk
voorstellen , dat zij op den harden weg met de manschappen in den
pas kunnen blijven. Op den muilen bodem evenwel zullen zy in
hunne bewegingen bemoeilijkt worden en waarschijnlijk meer vertra-
ging ondervinden dan de soldaten. Hunne kortere en langzamere
passen zijn een beeld van de grootere vertraging , die de kortere
lichtgolven in de meeste stoffen ondergaan. Maar toen ik op zekeren
dag opmerkte , dat een kleine jongen op een bepaald gedeelte van
een met keisteentjes bedekt zeestrand minder dan ik in zijne beweging
werd belemmerd, toen was er in dat strand het een of ander, dat de
periode en het gewicht van zijne voetstappen minder tegenwerkte
dan bij mij het geval was. Zoo kan er ook in of tusschen de mole-
culen van sommige stoffen het een of ander zijn , dat gunstig of
ongunstig werkt voor de lichtgolven van eene bepaalde soort , zooals
dit bij anomale dispersie het geval is”. (Wright.)
Eene fraaie methode om de anomale dispersie op te sporen en te
demonstreeren is die der gekruiste prisma’s volgens kündt.
Voor eene horizontale lichtspleet worde een glazen prisma geplaatst
DE UTRECHTSCHE VACANTIE-CURSUS VAN 1902.
261
niet den brekenden kant naar beneden gekeerd en evenwydig aan de
spleet. Er ontstaat dan een verticaal spectrum , dat tot de lichtlijn
A H van fig. 4 wordt teruggebracht , wanneer de spleet tot bijna
een punt wordt ingekort. Werkt dit lineaire spectrum op zijne beurt
als lichtspleet, waarvan het licht door een tweede prisma gaat, welks
brekende kant verticaal en naar rechts gekeerd is , dan ondergaat
het spectrum eene verschuiving. Indien het tweede prisma gelpkvor-
mig met het eerste is en uit dezelfde
het tweede prisma elke lichtsoort
evenveel in horizontale als door
het eerste prisma in verticale rich-
ting gedispergeerd. Het resultaat
is het schuin gerichte spectrum
A^H'. Het aldus ontstane spectrum
is rechtlijnig.
Bestaat echter het tweede prisma
uit eene andere stof, die het licht
volgens 'eene andere verhouding dispergeert, dan wordt het spectrum
kromlijnig.
Zij AH in fig. 5 het verticale spectrum , nadat het licht een
flintglas-prisma gepasseerd is en E C het horizontale anomale spectrum,
waarin de D-lijn ontbreekt , wanneer
het licht door een cyanine-prisma is
gegaan. De gekruiste combinatie geeft
dan een spectrum , dat uit twee ge-
scheiden kromme lijnen bestaat, de
ondubbelzinnige uitdrukking der ano-
male dispersie.
De anomale dispersie staat in nauw
verband met de absorptie , die de
middenstof op het licht uitoefent. In
eene sterk absorbeerende middenstof hangt de brekingsindex op eene
andere wijze van de golflengte van het licht af dan in eene kleur-
looze , doorzichtige en dus weinig absorbeerende middenstof.
De figuren 3 en 5 doen beide zien , dat de anomale dispersie het
grootst is in de onmiddellijke nabijheid van het geabsorbeerde licht.
Gaat men het spectrum langs en gaat de nadering tot den absorptie-
band samen met eene trapsgewijze verkleining van de golflengte, dan
I yt e. - ItiSScyt ^
H :e r q B Kc
Fig. 5.
glassoort bestaat, dan wordt door
262
DE ÜTRECHTSCHE 7ACA.NTIE-CURSUS VAN 1902.
wordt de brekingsindex in de nabyheid van het geabsorbeerde licht
plotseling zeer groot ; nadert men van de andere zijde , dan wordt
de brekingsindex nabij den band plotseling veel kleiner.
Ook gassen absorbeeren licht en bij voorkeur licht van bepaalde
golflengten. Het is dus te verwachten , dat een prismatisch gaslichaam
de verschijnselen der anomale dispersie zal vertoonen , en de waar-
neming heeft deze verwachting niet teleurgesteld. De brekingsindex
van een gas is in het algemeen zeer klein ; doch hy ondergaat eene
aanzienlyke verandering voor licht, welks golflengte weinig verschilt
van die van het door het gas geabsoi beerde licht.
Een gaslichaam, waaraan de absorptie van licht gemakkelijk kan
worden waargenomen , is de reeds uit de elementaire natuurkunde
bekende natrium-vlam. Op een scherm wordt met behulp van een
bundel electrisch licht een doorloopend spectrum geprojecteerd. Ver-
volgens wordt op den weg van het licht de gele natrium-vlam ge-
plaatst en nu verschijnt in het spectrum de donkere D-lijn , wyzende
op de afwezigheid van het D-licht , dat door den natrium-damp der
vlam geabsorbeerd is. Intusschen kan het verschijnsel een meer
gecompliceerd karakter aannemen.
Het eenvoudige optreden van de smalle donkere D-lijn zal plaats
hebben , wanneer de lichtbundel door een gedeelte van de vlam is
heêngegaan , dat tot op zekere hoogte door evenwijdige vlakken
begrensd en homogeen is. Doch anders wordt de zaak , wanneer de
lichtbundel een prismatisch gedeelte van de vlam is gepasseerd.
Ook dan heeft er absorptie van het D-)icht plaats, doch treedt
daarnaast eene meer of minder sterke anomale dispersie op van het
aan weerszyden van de D-lyn tehuisbehoorende licht , dus van het
licht, in golflengte weinig van het laatstgenoemde verschillende.
Het is Prof. w. h. julius , die deze anomale dispersie in ’t by-
zonder aan een nauwkeurig onderzoek heeft onderworpen. Fig. 6
is aan de waarnemingen van dezen natuurkundige ontleend. Zij geeft
het spectrum van een electrischen lichtbundel , nadat deze door een
met een gewoon prisma gekruist natriumdamp-prisma was gegaan.
De gestippelde lijnen zijn de meer genoemde Dj- en Dg-lijn en de
boven- en benedenwaarts omgebogen pylpunten zyn het anomaal
gedispergeerde licht , welks golflengte in de oiimiddellijke nabijheid
van die van het Dj- en het Dg-licht is gelegen.
Het aldus door Prof. julius verkregen spectrum is bijzonder leerrijk
en bevat eene kostelijke aanwyzing om by het beoordeelen van donkere
DE UTRECHTSCHE VACANTIE-CÜRSUS VAN 1902.
263
banden in een spectrum op zijne hoede te zgn. Gesteld eens dat de
punten van de lichtpylen buiten het veld van den spectroscoop
vielen of te lichtzwak waren om te worden waargenomen , dan
zouden de breede donkere banden , die werden waargenomen , tot de
gevolgtrekking kunnen leiden, dat zij absorptie-banden waren, gevolg
van de absorptie van licht, dat aan het D-licht grenst. En toch is
dat licht niet geabsorbeerd , maar wel anomaal gedispergeerd en
daardoor aan den
waarnemer ontsnapt.
In werkelykheid is
in het spectrum van
jULius slechts een
klein gedeelte van
het licht, bgna niets
dan zuiver D^- en
Dg-licht, door den na-
triumdamp geabsor-
beerd. Terecht zegt
deze waarnemer dan
ook : ■» Niet altyd
heeft men by het
bestudeeren der ab-
sorptie-spectra van
gassen en dampen
aan de absorbeerende
laag den eisch ge-
steld, dat zij overal
dezelfde dichtheid moest bezitten en nergens als prisma mocht werken.
Het zou zeer de moeite waard zijn eens te onderzoeken , in hoeverre de
anomale dispersie van invloed geweest kan zyn in de gevallen, waarin men
verbreeding en ook omkeering van absorptie-lijnen heeft waargenomen.”
Omkeering van absorptielijnen , — wat wordt hiermede bedoeld?
Een bekend experiment met de natrium-vlam zal het duidelyk maken.
De donkere D-lijn wordt in het spectrum van een lichtbundel uit de elec-
trische lamp te voorschijn geroepen, zoodra hij eene natrium vlam
passeert. Het ontstane spectrum is een absorptie-spectrum en de
D-lijn eene absorptielijn. Wordt echter de electrische lamp gedoofd,
zoodat alleen het natrmmlicht overblijft, dan verandert op eenmaal
de donkere D-lijn in eene helder gele lyn , het licht dat door de
Fig. 6.
264
DE UTRECHTSCHE VACANTIE-CDRSUS VAN 1902.
natrium-vlam wordt uitgezonden. Het dus ontstane , tot eene lich-
tende lijn gereduceerde spectrum is het emissie-spectrum van de
natriuravlam , en het door haar uitgezonden D-licht is van dezelfde
golflengte als het door haar geabsorbeerde en van de lamp afkomstige
licht van de vorige proef. De donkere absorptielijn is omgekeerd , dat
is veranderd in eene lichte lijn.
Wat met den natriumdamp plaats heeft, gebeurt ook met andere
gassen en dampen, volgens de door kirchhoff gevonden wet, dat
een gas van het er doorheen gaande licht juist die lichtsoorten ab-
sorbeert , die het in lichtgevenden toestand zelf uitzendt. Zoo wordt
dan het voor fraunhofer nog raadselachtige verschpnsel van de heldere
D-lijnen in het spectrum van zijn lamplicht opgehelderd ; zij waren
het emissie-spectrum van natrium , dat in sporen in de vlam aan-
wezig was.
Ook wanneer de sterk lichtende bundel van de zeer heete kool-
spits der electrische lamp de veel minder heete natriumvlam passeert,
geeft de laatste een emissie-spectrum. Het geëmitteerde licht is echter
veel zwakker dan het geabsorbeerde van dezelfde golflengte en zoo
komt het, dat de plaats, die daaraan in het spectrum toekomt,
wegens de tegenstelling met het naastliggende sterkere licht , donker
schijnt. Zoo is het ook met het door anomale dispersie ontstane
spectrum van fig. 6, althans in het midden van het gezichtsveld.
» Boven en onder in het gezichtsveld daarentegen kan men de lichte
natrium-lijnen nog waarnemen als voortzettingen van de vier heldere
lichtpijlen, welke uit het horizontale spectrum als ’t ware in de
duisternis worden uitgezonden’\ De pijl naderde althans de D-lijn
tot op een afstand van hoogstens 0,01 a p. Het eigenlijk gezegde
absorptie-gebied naast elke natriumlijn is dus buitengewoon smal en
de vlam heeft, behalve het licht dat zuiver aan de golflengte van
Dj en Dg beantwoordt, slechts zeer weinig licht van andere golflengte
geabsorbeerd. Doch wel heeft de vlam de stralensoorten , welker golf-
lengte op de grens van die van Dj en van Dg ligt , veel sterker ,
minstens 6 a 8 maal zoo veel , van den rechten weg doen afwijken
als de overige lichtsoorten, die ver van de D-lijnen verwijderd zijn.
Zoo ontstaat de mogelijkheid, het ppllicht , dat geen eigenlpk D-licht
is, er toch voor aan te zien en als van de natriumvlam afkomstig
te beschouwen.
Prof. JULius resumeert aldus: » Wanneer licht uitgaande van een
bron, die een continu spectrum geeft, een ruimte doorloopt, waarin
DE UTRECHTSCHE VACANTlE-CURSÜS VAN 1902.
265
natrium damp ongelijkmatig verdeeld is, zullen de stralen uit de om-
geving der D-lynen veel sterker dan alle overige van richting ver-
anderen. In de hoogste mate geldt dit voor die lichtsoorten, wier
golflengte zoo weinig van die van Dj en Dg verschilt , dat zij van
het natriumlicht nauwelijks te onderscheiden zijn. Uit zwak lichtenden
natriumdamp kan dus in een richting, afwijkende van die der daarop
invallende sterke straling, vrij sterk licht schijnen te komen, dat
bedriegelijk veel gelijkt op natriumlicht en dat toch aan een andere
lichtbron zijn oorsprong dankt”.
Keeren wij nu tot het zonnespectrum terug met zijne Fraunhofer-
sche donkere lijnen. Na al het voorgaande ligt het voor de hand,
die lijnen als absorptie-lijnen te beschouwen. Bepalen wij ons eenvou-
digheidshalve tot de D- of natriumlijnen , dan schrijven wij haar
ontstaan hieraan toe , dat het door de heete zonnekern uitgestraalde
witte licht door een minder heeten dampkring is heêngegaan , die
onder meer ook natriumdamp bevat , waardoor het witte licht beroofd
werd van juist die stralen , welker golflengte met die van het natrium-
licht overeenstemt.
Wat is dan die zonnekern? Is zij een vast of ten vloeibaar lichaam?
Men heeft het wel eens gemeend ; want er was een tyd , dat men
niet beter wist of alleen zulk een lichaam kon een continu spectrum
geven met alle lichtsoorten , die in het zonnespectrum aanwezig zijn.
Doch sedert de ontdekking , dat de lichtlijnen of lichtbanden van het
emissie-spectfum van een gas breeder zijn , naarmate het gas meer
is saamgeperst en dat dit spectrum , bij voldoende dichtheid van het
gas , zelfs in een continu spectrum kan overgaan , is er van dien
kant niets meer tegen, de zonnekern voor een gasbol te houden.
Wat meer zegt, nadat wy bekend zyn geraakt met het bestaan eener
»kritieke” temperatuur, de temperatuur boven welke een vast lichaam
onbestaanbaar is en het onderscheid tusschen vloeistof en gas weg-
valt , nu is het zelfs aangewezen de kern der zon met hare hooge
temperatuur voor een sterk saamgeperst gaslichaam te houden.
Wij nemen de zon waar als eene scherp begrensde, sterk lichtende,
witte schijf en als wij eenvoudig op deze waarneming afgaan , dan
is de zon een lichtbol , of zooals het in de kunstspraak heet , eene
pkotospheer. Wordt evenwel de photospheer, de schitterende schijf,
bij eene totale zoneclips geheel door de maan bedekt , dan zien wij
den donkeren maanrand door een smallen, rooden rand omzoomd,
die hier en daar verheffingen vertoont , soms den vorm van rook-
266
DE UTBECHTSCHE VACANTIE-CÜR3US VAN 1902.
wolken , als waren het erupties , aannemende. De roode zoom wordt
aangeduid als de chromospheer der zon en hare verheffingen zyn de
zoogenoemde protuberanties. Rondom dat alles vertoont zich nog eene
zwak lichtende aureool , een zacht naar buiten uitvloeiende stralen-
krans , die reeds aan plütarchl's bekend was en die met den naam
van corona wordt aangeduid.
Niet altyd wordt de donkere maanschijf gelijkmatig door corona-
licht omgeven. Bij de laatste totale zoneclips in 1901 was de corona
in twee tegenover elkaar gelegen kwadranten veel sterker ontwikkeld
dan in de richting loodrecht daarop. De verandering van den vorm
der corona vertoont eene periode en wel dezelfde , waarin de zonne-
vlekken een maximum en een minimum vertoonen.
Het onderzoek van het spectrum der verschillende onderdeelen
van de zon geeft nu eenig inzicht in de natuur- en scheikundige
gesteldheid van dit hemellichaam. Zoo wettigt , om een voorbeeld
te noemen , het bestaan van de absorptie-lijnen Dj en Dg het ver-
moeden , dat natrium tot de bestanddeelen van de zon behoort. Ver-
scheidene andere lijnen vallen samen met de ijzerlijnen , die in een
absorptie-spectrum worden aangetroffen , waarvan het overeenkomstige
licht door ijzerdamp geabsorbeerd is. En zoo zijn er nog andere lijnen
in het zonnespectrum , die tot bekende aardsche stoffen kunnen
worden teruggebracht.
Het was alleszins natuurlyk de absorptielijnen in het zonne-
spectrum toe te schryven aan een gas-omhulsel van lagere tempe-
ratuur , de zonnekern met hare hooge temperatuur omringende ,
zoolang men niet verdacht was op eene zoo buitengewone straalbre-
king als de anomale dispersie. De voorstelling vond bovendien be-
langrijken steun in de »omkeering’* ,der donkere lijnen, dat is hare
verandering in lichte lijnen , op het oogenblik dat de photospheer
juist door de maan bedekt is en de zonne- atmospheer nog even
boven den maanrand uitkomt. Het verschijnsel van de omkeering
duurt maar een paar seconden : plotseling is het geheele spectrum
vol helder gekleurde lijnen , die opffitsen om dadelijk weer te ver-
dwijnen. Het door de zonne-atmospheer voortgebrachte absorptie-
spectrum ging , meende men , in haar emissie-spectrum over. De als
atmospheer beschouwde laag werd naar het genoemde verschijnsel
de j>omkeerende” laag genoemd en het kortstondige spectrum is het
» flash”- of flits-spectrum. Dan volgde de chromospheer, waarvan
bet onderste gedeelte als de zooeven genoemde omkeerende laag kan
DE UTRECHTSCHE VACANTIE-CURSUS VAN 1902.
267
beschouwd worden , met haar door waterstoflijnen gekenmerkt spectrum.
De medegedeelde waarnemingen omtrent de anomale dispersie
hebben in de laatste jaren de oude meening aan het wankelen ge-
bracht en Prof. w. h. julius heeft eene nieuwe zonne-theorie ont-
wikkeld , waarvan de groote beteekenis door de wetenschappelijke
wereld wordt erkend.
Was het reeds op zichzelf een genot , de vernuftig gevonden
theorie — door Prof. wood van de Wisconsin üniversity »a very
brilliant suggestion” genoemd — door haar maker zelven te hooren
voordragen , het genot werd nog verhoogd door de goed geslaagde
schoone proeven , waarmede de Hoogleeraar zijne meening verduide-
lykte en hare aanneemlijkheid bewees. In herinnering zij gebracht
het op een scherm geprojecteerde lange doorloopende spectrum van
het koolspitslicht der electrische lamp , dat zijne continuïteit verloor ,
toen het licht een natriumdamp -prisma was gepasseerd, waardoor
een breede , schijnbare absorptie-band ontstond , breeder wordende
naarmate de natriumdamp grootere dichtheid verkreeg. De omkrulling
of verbuiging van het spectrum , waarby het licht van een weinig
grootere golflengte dan de D-lijn naar den tegengestelden kant om-
boog als dat, welks golflengte een weinig kleiner was, deed de
anomale dispersie goed uitkomen.
Ook in de zonnetheorie van julius wordt om de photospheer een
dampkring aangenomen , die uit gassen en metaaldampen bestaat ,
waarvan de brekings-index in ’t algemeen kleiner wordt met toe-
nemenden afstand van het middelpunt der zon. Door plaatselijke on-
regelmatige verdeeling der metaaldampen , bijv. van den natriumdamp,
kan het licht echter hier en daar eene laag doorloopen , die als een
prisma werkt, waarvan de brekende kant verschillend kan gericht
zijn. Terwijl hierdoor de van de zonnekern afkomstige lichtstralen
in ’t algemeen slechts weinig zullen afwijken , zullen de bijzondere
stralen , welker golflengte aan die van het natriumlicht grenst , eene
zoo groote afwijking kunnen ondergaan , dat zij terechtkomen naast
stralen, die uit het gasomhulsel afkomstig zijn en zoodoende de
lichte lijnen van het emissie-spectrum van deze laatste versterken
en verbreeden. Als de lichtpijlen in het spectrum van julius (fig. 6) ,
naderen de afgedwaalde stralen van de photospheer de emissie-lijnen
van de omkeerende laag of van de chromospheer asymptotisch en
doen aldus de breed beginnende en dun toeloopende lichtlijnen ont-
staan , die men als chromospheer-lijnen inderdaad heeft waargenomen.
268
DE UTRECHT8CHE VACANTIE-CURSUS VAN 1902.
Nu vertoont het chromospheer-spectrum het duidelijkst de waterstof-
lynen en bij deze vooral neemt men den kenmerkenden pijlspitsvorm
waar. Wat echter voor het natriumlicht en zijne naburige licht-
soorten vaststaat, mag ondersteld worden ook voor andere gas- of
damplijnen te zullen gelden.
In de oude voorstellingswijze trachtte men den pijlspitsvorm te
verklaren uit de onderstelling , dat de lijnen uitsluitend gevormd
werden door het licht van de sterk stralende gassen en metaaldampen
der chromospheer , welker dichtheid vlak bij de photospheer zeer
groot zou zijn en naar buiten toe zeer snel zou afnemen. » De nieuwe
opvatting omtrent den oorsprong van het chromospheerlicht sluit,”
zegt JULius, »de mogelijkheid volstrekt niet uit, dat dit licht voor
een gedeelte werkelijk aan eigen straling van gloeiend gas te danken
is ; wij hebben slechts doen zien , dat het ook gebroken photospheerlicht
kan zijn.”
Ook het flits-spectrum (» flash”) der omkeerende laag, den smallen
binnenrand der chromospheer, kan of misschien moet aan anomale
dispersie worden toegeschreven. Zijn er in die laag stoffen aanwezig ,
die aan het licht, dat onmiddellyk aan hare eigen straling grenst,
slechts eene kleine anomale dispersie van het photospheerlicht geven ,
dan zal deze dispersie slechts blijken in de onmiddellijke nabijheid
van den photospheer-rand , zoodra het volledige photospheer-spectrum
verduisterd is.
Op één belangrijk punt zij nogmaals de nadruk gelegd. De licht-
lijnen van het chromospheer-spectrum mogen in golflengte zeer nabij
de overeenkomstige Fraunhofersche lijnen komen , — er mede iden-
tiek zijn zij niet. Wat men voor het emissie-spectrum der omkeerende
laag gehouden heeft, is niet de nauwkeurige omkeering van het Fraun-
hofersche absorptie-spectrum. »Op vele- plaatsen van den rand der
zon moet zich het geval voordoen , dat de lichte lijnen ten opzichte
van de absorptie- lijnen schijnen verschoven te zijn. Want al naar de
verdeeling van de dichtheid der dampen zullen nu eens vooral de
stralen met grooten brekingsindex (aan de roode zijde der absorptie-
lijnen) , dan weêr vooral die met zeer kleinen index (aan de violette
zijde) zich naar ons toe buigen. In ’t algemeen gesproken zal de
dichtheid der gassen in de richting van binnen naar buiten afnemen
en zoo zal de verschuiving der lichtlijnen ten opzichte van de Fraun-
hofeische lijnen naar de zijde der grootere golflengten iets vaker
voorkomen dan naar de zijde der kleinere golflengten. >Het is te
DE UTRBCHTSCHE VACANTIE-CURSÜ3 VAN 1902.
269
verwachten’’, schreef juliüs in Februari 1901, »dat in vele chromo-
spheerlrjnen een donkere kern zal gevonden worden”. Deze voorspelling
is bewaarheid geworden door de uitkomsten van het onderzoek der
zoneclips van den 18eo Mei 1901.
Het is bekend , dat de Nederlandsche eclips-expeditie , onder lei-
ding van den Majoor J. j. a. muller, chef der triangulatie-brigade
van den topographischen dienst, hare waarnemingen verricht heeft
in het kamp te Karang Sago op Sumatra en dat voor dit doel uit
Nederland zijn afgevaardigd de heeren dr. w. h. julius en dr. a. a.
NiJLAND, beiden hoogleeraar aan de universiteit te Utrecht, en j. h.
wiLTERDiNK , observator aan de sterrenwacht en lector aan de univer-
siteit te Leiden. Onder de belangrijke resultaten , die de expeditie
heeft opgeleverd , moeten zeker genoemd worden de spectrogrammen ,
die met eene prisma-camera verkregen werden en waarop de chro-
mospheer-lijnen voorkomen in verschillende phasen van het flitsver-
schijnsel. Door Prof. nijland op het observatorium rondgeleid, werden
deze uitkomsten aan de bezoekers van den cursus gedemonstreerd.
De Nederlandsche expeditie had dan het geluk , vooral door de groote
zorgvuldigheid , waarmede Prof. nijland het waarnemingsplan met
de prisma-camera heeft ontworpen en uitgewerkt , de eerste platen te
verkrijgen , die duidelijk aanwijzen dat alle chromospheer -lijnen dubbel zijn.
De zonnetheorie van julius heeft hierdoor aan waarschijnlykheid
gewonnen. Bovendien is deze theorie in schoone overeenstemming
met de zienswijze, dat de zon een gaslichaam zou zijn, waarvan de
dichtheid van binnen naar buiten in ’t algemeen zonder sprongen
afneemt, zoo zelfs dat eene grens tusschen photo- en chromospheer
niet zou bestaan. Dit schijnt in strijd met de alledaagsche waarneming,
die ons de zon als eene schijf met scherp begrensden rand doet kennen.
In 1891 echter gaf Dr. august schmidt , Professor aan het Real-
gymnasium te Stuttgart eene kleine verhandeling in het licht: »Die
Strahlenbrechung auf der Sonne , ein geometrischer Beitrag zur
Sonnenphysik”, waarin wordt aangetoond , dat de scherp begrensde
rand ons niet behoeft te weêrhouden de zon voor een gaslichaam te
houden, welks dichtheid naar buiten toe gaandeweg afneemt; want
dat die rand der zonneschijf een optisch bedrog kan zijn.
Laat fig. 7 in doorsnede een beeld van een gasbol geven , uit lagen
van verschillende dichtheid bestaande. Denken wij nu , dat de gasbol
bestraald wordt door eene in O aanwezige lichtbron, dan zouden de
stralen , in de gasmassa doordringende , hetzelfde lot ondergaan van
18
270
DE UTRECHTSOHE VACANTIE-CÜRSUS VAN 1902.
de lichtstralen in onzen dampkring : zij zouden namelijk , bij geleidelijk
toenemende dichtheid , eene kromlijnige baan vormen , zooals in de
figuur is voorgesteld. Niet alle stralen worden evenveel gekromd.
De stralen , die in de buitenste dunne lagen van den gasbol binnen-
dringen, worden slechts zwak gekromd en treden ook weêr uit den
bol om verder in de ruimte hun weg te vervolgen. De meer binnen-
waarts vallende stralen worden daarentegen zoo gekromd , dat zij den
gasbol niet weêr verlaten. Er moet een kegeloppervlak bestaan , dat
beide groepen van stralen van elkander scheidt en wij nemen aan ,
dat deze kegel mantel in doorsnede door de figuur A O B wordt aan-
geduid. Op een zekeren afstand toch van het middelpunt moet er
een straal zijn , die , horizontaal beginnende , in een cirkel om het
middelpunt rondloopt. Deze cirkel omsluit dan de kritische spheer,
die de gasmassa in twee deelen , eene binnenwaarts en eene buiten-
waarts gelegene, verdeelt.
Het boven beschreven proces is omkeerbaar. Denken wij namelijk
den gasbol lichtgevend en in O het oog van den waarnemer , dan
blijven de lichtbanen dezelfde, met dien verstande, dat het licht ze
nu in tegengestelde richting doorloopt. De waarnemer ontvangt dan
de binnen het kegeloppervlak BAO gelegen sterk lichtgevende stralen der
kritische spheer, in ons bijzonder geval der photospheer ; en boven-
dien ontvangt bij de zwak lichtgevende stralen, die uit de buitenste,
dunne en minder warme lagen afkomstig zijn. Door het contrast
wordt van de laatstgenoemde niets gezien en de zonneschijf vertoont
zich scherp begrensd.
Bij zijne opvatting van de lichtverschijnselen , die het buiten de
zoogenoemde photospheer vallende gedeelte der zon oplevert, heeft
Prof. JULiüs geredeneerd onafhankelijk van de theorie van schmidt;
maar wel is omgekeerd gebleken , dat laatstgenoemde theorie geheel
DE ÜTRECHTSCHE VACANTIE-CURSÜS VAN 1902.
271
past bp de zonne-theorie van julius. Zoolang men het flitslicht als
een emissie-spectrum beschouwde van de slechts dunne omkeerende laag ,
moest men , om van de groote lichtsterkte rekenschap te geven ,
aan de gassen nabij den rand der zon eene groote dichtheid toe-
kennen, eene voorstelling, waarvan het onwaarschijnlijke steeds ge-
voeld werd. Nu echter , volgens julius , het flitslicht in de groote
hoofdzaak een gedeelte van het sterke photospheerlicht is , vervalt
het bezwaar. Waar voorts in de gasmassa buiten de kritische spheer
heftige bewegingen plaats hebben en dientengevolge groote verschil-
len in dichtheid bestaan , daar worden door de anomale dispersie
de optredende uitwassen en vertakkingen der lichtlijnen verklaard ,
die zich voordoen , wanneer de spectroscoop op de protuberanties ge-
richt wordt.
ScHMiDT vatte , aan het einde zijner verhandeling , zijne uitkomsten
samen in de volgende drie stellingen :
1. De zon is een onbegrensd hemellichaam; er is in ’t bijzonder
geen grensvlak tusschen een zonnelichaam en een zonnedampkring.
2. De rand der zonneschijf is het product van regelmatige straal-
breking in een dampkring , welks dichtheid in het schijnbare grens-
gebied veel kleiner is dan de dichtheid der lucht aan de oppervlakte
der aarde.
3. De zonnefakkels en de protuberanties zijn producten van on-
regelmatige straalbreking. Het licht der laatste is afkomstig uit een
gebied der zon , dat beneden de plaats van de schijnbare grens ligt.
Combineeren wp de beide theorieën , dan is het witte zonlicht af-
komstig uit vele, voor een deel zeer diepe lagen der zon. Dit licht
ondergaat op zijn langen weg door den gasbol eene absorptie van
bepaalde lichtsoorten , waardoor de donkere lijnen van fraunhofer
ontstaan. Lichtsoorten , die onmiddellpk aan de geabsorbeerde grenzen,
worden anomaal gedispergeerd en kunnen daardoor den schijn wekken
afkomstig te zijn uit veel meer aan de oppervlakte gelegen lagen.
Is tot dusver de theorie van julius onafhankelijk van , doch ge-
steund door de theorie van schmidt, de laatste wordt eene voorwaarde
voor de beschouwingen der eerste, waar deze de verschijnselen der
zonnevlekken betreffen, verschijnselen derhalve, die binnen den
schijnbaren zonnerand thuis behooren.
Vele lijnen van fraunhofer zijn in het spectrum der vlekken
sterk verbreed. De verbreeding kan een gevolg zijn van het ont-
breken van verwante lichtsoorten , die bp het passeeren van de ver-
272
DE UTllECHTSCHE VACANTIE-CURSUS VAN 1902.
schillende gaslagen , tengevolge van plaatselijke verschillen in dicht-
heid , door anomale dispersie in alle richtingen verstrooid zpn. Het
is het geval van eene verbreeding van een absorptie-band , zonder
dat hierbij absorptie in het spel is geweest.
Deze verklaring schijnt eenvoudiger en waarschijnlijker dan de
vroegere opvatting , die het bestaan eischte van zulke reusachtig
groote snelheden van bepaalde onderdeden der gasmassa, dat de
verklaring hierdoor min of meer onaanneemlijk werd.
Ik eindig hiermede het slechts in omtrekken geteekende beeld
der nieuwe zonnetheorie , die hare plaats in de wetenschap reeds
heeft ingenomen. Het is eene poging om door te dringen in den
inwendigen aard van de alleen langs optischen weg voor ons te be-
reiken zon , het hemellichaam , waaraan wij alles te danken hebben.
Doordringen in het inwendige der natuur, de grootsche taak van
den ernstigen natuuronderzoeker en daarnaast eene taak , die aan
velerlei beoordeeling , soms zelfs aan miskenning blootstaat !
In ’s Innre der Natur
Dringt kein erschafiFner Geist.
Glückselig! wem sie nur
Die aussre Schale weist!
Zoo schreef een man , die zelf natuuronderzoeker was , de in zijn
tijd wijd vermaarde albert von haller , niet minder beroemd
dan zijn leermeester , onze groote boerhaave. De vrome piëtist legde
deze woorden den medicus-dichter in den mond. Doch anders dacht
een andere dichter. De tuchtiging , wegens de aangehaalde woorden ,
in later tijd door goethe aan haller toegediend , was misschien
hardhandig ; dit neemt niet weg , dat goethe’s opvatting meer strookt
met het streven der wetenschap dan die van haller. Dat wij , ook
bij onze natuurverklaring , voor ondoorgrondelijke raadselen komen
te staan — men behoeft niet bpzonder bescheiden te zijn om het te
erkennen. Dat altijd op den voorgrond brengen van het ondoorgron-
delijke heeft evenwel een bedenkelijken kant. Lijdzame berusting,
omdat de menschelijke rede onmachtig staat en zal staan tegenover
menig probleem , is stellig een medicament tegen veel kwelling des
geestes ; maar óók kan zy zyn en is zij meermalen geweest het
gevaarlijke heulsap , dat den prikkel tot onderzoek afstompt , doodelijk
voor de geestdrift, het enthousiasme: den god in ons. Die lijdzaam-
heid heeft soms tot zuster, ook wel eens tot moeder de zelfgenoeg-
DE ÜTRECHTSCHE VACANTIE-GÜRSUS VaN 1902.
273
zaamheid , die geen plaats laat voor streven naar meer en beter.
Neen, zegt goethe, volhard bij uw geloof, dat ook het onbegrijpelyke
voor ontraadseling vatbaar is, of gij doodt den onderzoeker.
»Der Forscher muss bei dem Glauben verharren , dass das Unbe-
greifliche begreiflich sei ; er würde sonst nicht forschen”.
Door deze gedachte geleid en voortgestuwd door hun innerlijken
drang naar kennis , naar steeds meer licht , volbrengen onze onder-
zoekers hunne levenstaak , geduldig verbeidend de vruchten en
waardig dragend de talrijker teleurstellingen , die hun arbeid oplevert.
Deventer, April 1902.
{Wordt vervolgd.)
WAAR STERVEN DE DIEREN?
De vraag , waar de dieren sterven of met andere woorden : hun
graf vinden, is eenerzpds zeer gemakkelijk te beantwoorden; voor
verreweg de grootste meerderheid zal zy namelijk luiden : in de maag
van andere dieren of van den mensch. Anderzijds is het echter uiterst
moeielijk op deze vraag een zij het ook maar eenigermate bevredigend
antwoord te geven en wel alleen reeds om deze reden , dat de
natuuronderzoekers aan dit toch zeker vrij belangryk vraagstuk tot
dusver in ’t geheel geen of in elk geval uiterst weinig aandacht
hebben geschonken.
Niemand , die eenigzins nader vertrouwd is met het ontstaan en
vergaan in de dierenwereld , kan het ontgaan , welk eene eerste rol
het verslinden en verslonden worden daarbij speelt. De graseters
eindigen bijna allen hun leven in de maag van roofdieren en wat de
kleinere roofdieren betreft , zoo is voor dezen het verslinden of ver-
slonden worden de levenskwestie par excellence. Deze eeuwige kring-
loop in de natuur treedt overal duidelijk aan het licht. Schopenhauer
heeft dan ook niet zoo groot ongelijk , wanneer hij de verschillende
vormen der natuurorganismen in verschillende tijdperken van de
geschiedenis der aarde vergelijkt bij de verschijnselen, welke wy in
274
WAAR STERVEN DE DIEREN.
den kaleidoskoop waarnemen ; de materie is steeds dezelfde , doch
alleen de vormen nemen eene telkens gewyzigde gedaante aan.
Als schooljongen las ik eens een jachtavontuur, dat een diepen
indruk op my maakte. Een trapper in Amerika zag een muis over
de sneeuw trippelen ; het duurde echter niet lang of het diertje werd
de prooi van een in de nabijheid op den loer liggende wilde kat.
Deze zou echter niet veel genot hebben van haren buit daar na
verloop van eenige oogenblikken een vos, die op haar jacht maakte,
haar worgde. Doch ook Reintje zou zich aan den dubbelen jachtbuit
niet te goed doen , want plotseling verscheen er een wolf die zich
op den rooden roover wierp. Alle pogingen van den vos om zich te
bevrijden waren vruchteloos. Ten laatste trad de trapper handelend op
en maakte een kogel een einde aan het leven van den wolf.
Op zich zelf beschouwd is het hier boven medegedeelde volstrekt
ongerpmd, want al mogen in de poëtische fabel vos en wolf
gezamenlijk avonturen beleven , in de prozaïsche en ruwe werkelykheid
is zulks echter ten eenenmale in tegenspraak. Verder is het volstrekt
niet onmogelijk, dat de in bovenvermeld jachtavontuur voorkomende
dieren hun leven door een sterker dier verliezen , maar wèl , dat de
kringloop zoo snel geschiedt , dat geen enkel hunner zelfs den tijd
heeft eerst zijnen buit te verslinden. Het zonderlingst van alles is
evenwel nog de monoloog van den trapper , waarmede het verhaal
eindigt. Hij scheldt namelijk op de dieren om hunnen roof- en moord-
lust; want met uitzondering van de muis, die hoofdzakelijk van
plantaardig voedsel leefde , waren de andere dieren roovers. Alsof
niet de mensch alle reden zou hebben , zich over zijn eigen roof- en
moordlust te schamen ! Noem mij nog één ander schepsel op deze
aarde , dat zich daarin met hem meten kan ! Men denke slechts aan
het telken jare vangen en dooden van duizende en duizende zang-
vogels , aan de volkomene uitroeiing van sommige diersoorten , b.v.
van den dronte of dodo van het eiland Mauritius, de moa van
Nieuw-Zeeland , de Stellersche zeekoe, enz.!
Het valt derhalve gemakkelijk te begrijpen, dat de vermeerdering
der graseters door de roofdieren binnen zekere grenzen gehouden
wordt en dat de tallooze vleescheters, om het aldus uit te drukken, het
levende graf voor genen zijn. In zooverre spelen de roofdieren een
zeer gewichtige rol in de natuur. Zoo laat het zich verklaren , waar-
om de landman den vos bij lange na niet zulk een feilen haat toe-
draagt als de jager, daar Reintje een voortreffelijke muizenverdelger
WAAR STERVEN DE DIEREN.
275
is. Zoo hebben zich eveneens reeds meermalen waarschuwende stem-
men verheven tegen de volkomen uitroeiing van den tijger in Indië.
Zoolang dit zoo machtige en gevreesde roofdier nog niet door ouder-
domsgebreken geplaagd wordt, leeft het namelijk bijna uitsluitend
van vrijlevende schepselen , voornamelijk wilde zwijnen en apen. Juist
deze dieren verwoesten en plunderen de akkers in vele streken dermate,
dat zonder den tijger de landbouw aldaar hoogst treurige resultaten
zou opleveren. De wensch , dat de tijger vreedzaam onder de lammeren
mocht verkeeren , moge nu al hoogst poëtisch zijn , in werkelijkheid
is het gelukkig geheel anders daarmede gesteld. We zeiden daar:
» gelukkig” en niet ten onrechte; een leven zonder roofdieren toch zou
zulk eene kolossale vermeerdering der graseters tengevolge hebben , dat
dezen wegens gebrek aan het noodige voedsel bij massa’s ellendig te
gronde zouden gaan. Zulks is herhaalde malen waargenomen , o.a. bij
konijnen , welke op goed begroeide , doch ten eenenmale van roofdieren
verstoken eilanden in Australië b.v. , na verloop van eenigen tijd zich
zoo sterk hadden vermenigvuldigd , dat er weldra geen voldoend
voedsel meer voorhanden was en ze dientengevolge by duizenden
omkwamen.
De roofdieren zijn dus het levende graf voor de meeste graseters
en natuurlijkerwijze worden de ouden en zieken dezer laatsten in de
eerste plaats de prooi der eersten. Heeft een jong dier zijn moeder
verloren , dan valt het eveneens binnen korten tijd als buit van een
vleescheter , wanneer het althans niet tot eene kudde behoort en door
een ander moederdier wordt grootgebracht.
Wanneer men bedenkt, dat b.v. zestig leeuwen, welke, volgens
eene mededeeling van den beroemden franschen reiziger en jager
JULES GERARD, zich te Bona ophielden, in het jaar 1856 alleen tien-
duizend stuks groot en klein vee verslonden en dat menig roofdier
daarenboven meer worgt , dan het verteren kan , dan laat het feit zich
zeer gemakkelijk verklaren , waarom eene oververmenigvuldiging van
graseters eene groote zeldzaamheid is. Een enkele, zich in den omtrek
van de Tegernsee (Opper -Beieren) ophoudende wolf richtte binnen het
tijdsverloop van ongeveer negen jaren eene schade aan van acht- tot
tienduizend gulden. In Rusland worden door wolven jaarlijks omstreeks
honderdtachtig duizend stuks groot vee en vij fhondei'dzestig duizend stuks
kleinvee buitgemaakt (pluimvee daaronder nog niet eens begre-
pen). Wat een adelaar alzoo vermoordt, blijkt wel het best uit eene
mededeeling van den beroemden dierkundige breum , die het horst
276
WAAR STERVEN DE DIEREN.
op het einde van den broedtijd bij een formeele en daarenboven
uiterst afzichtelijke slacht- of beter moordplaats vergelijkt. En dat
zulks volstrekt niet overdreven is , daarvan getuigt het feit , dat
BECHSTEiN in den ointrek van zulk een adelaarshorst eens de over-
blijfselen van niet minder dan veertig hazen en driehonderd eenden
vond ! De moordlust van den havik is eveneens algemeen bekend ;
»het schijnt wel”, zooals brehm zich uitdrukt, »of deze vogel geen
levend wezen zien kan , zonder het te overvallen en tot zijn prooi
te maken”. De dieren evenwel, waarmede de moordzuchtige vogel
zich voedt , hebben hunnerzijds ook weder een bpkans onverzadigbaren
eetlust. Zoo bezat ik als knaap een jonge tamme spreeuw , die ik
eens negentien kevers medebracht ; behalve haar gewoon ontbijt
peuzelde zij dezen , blijkbaar met den grootsten trek , achter elkander
op. Ook was ik in het bezit van een roodborstje en stond menigmaal
verbaasd over het inderdaad ongelooflijk groot eetvermogen van dit
toch zoo kleine vogeltje. Wanneer de mensch eene in verband met
zijne lichaamsgrootte daarmede in verhouding staande hoeveelheid
voedsel tot zich nam , zou hp , naar men heeft berekend , een worst
van niet minder dan negen meter lang dagelijks moeten verorberen !
Geen kleinigheid !
De gevaarlijkste roofdieren schynen evenwel onder de waterbewo-
ners voor te komen. Schoon het nog niet met zekerheid is uitgemaakt
of er onder de visschen wel uitsluitend planteneters voorkomen ,
spelen deze dan toch in elk geval eene zeer ondergeschikte rol.
Moord en nog eens moord is bij hen dag en nacht de leus. Zelfs
het eigen geslacht wordt niet verschoond en hoe zou het ook anders
mogelijk zijn , daar b.v. een snoek tot honderdvijftig duizend en een
karper zelfs zeshonderd duizend eieren heeft! Waar zou het heen, als
er geen roofvisschen bestonden, welke zulk eene kolossale vermenig-
vuldiging zooveel mogelijk binnen zekere grenzen houden !
Onder de groote visschen zijn het vooral de haaien , die om hunne
ongeëvenaarde roofzucht algemeen bekend zgn. Nog erger maakt
het in dit opzicht een soort van dolfljn , (dus een zoogdier) , name-
lijk de zwaardwal, die overigens niet met den visch zwaardvisch
moet verwisseld worden. Het zijn in de eerste plaats walvisschen,
die als offers van deze dolfijnsoort vallen. Bijna in alle talen wordt
dit dier » moordenaar” genaamd; de ouden noemden het met het oog
op den hades of orkus : »orca'\ Estricut vond in de maag van
zulk eenen omstreeks vijf meter langen zwaardwal de overblijfselen
WAAR STERVEN DE DIEREN.
277
van niet minder dan dertien bruinvisschen en veertien robben , terwijl
gedeeltelijk in den muil en gedeeltelijk in de keel van het zeemonster
zich nog een zeehond bevond , in welk hapje het dier gestikt was.
De moordlust dier groote dieren valt natuurlpk spoediger in het oog
dan die der kleinere wezens. De spin stort zich even moordlustig op
de in haar net verward en gevangen geraakte insekten , terwijl de
mierenleeuw de in den door hem gegraven trechter gevallen mieren
met zand werpt, ten einde dezen te beletten er weder uit te kruipen.
En de vlijtige mier op hare beurt? Zeer juist is het gezegd, dat de
moordlust van dit kleine insekt naar verhouding sterker is dan die
van den tijger. Een dier dat in een mierenhoop geraakt is , zal zelfs
bij meervoudige grootte bijna altijd reddeloos verloren zijn , wanneer
het althans geen kans ziet , zich zoo spoedig mogelyk te verwijderen.
Heeft een mier zich eenmaal vastgebeten , dan kan men haar door-
snijden , zonder dat zij haren buit loslaat.
Overal, waarheen wij onzen blik wenden, dus moord, moord en
nog eens moord ! En wordt deze dan al niet , om hier nu eens den
eenmaal geijkten term te bezigen: » met voorbedachten rade” bedreven ,
dan toch uit achteloosheid of onwillekeurig. Met recht is dikwijls de
opmerking gemaakt, dat geene wandeling door bosch en veld kan
worden gemaakt , zonder dat deze aan tallooze diertjes het leven kost.
De aardigheid is daarom nog niet zoo heel sledht gevonden , dat men
n.1. niet altijd euphemistisch van ?iatuur (van nasci = geboren wor-
den) moest spreken , maar liever eerlijk van ?wortuur (van mori =
sterven).
Wat de vijanden niet doen, doen de lieve soortgenooten en verder
de elementen. In den strijd om de wijfjes verliezen vele dieren het
leven. Daar echter de overwonnene bijna nooit tot voedsel van den
overwinnaar strekt , komen vondsten van doode dieren in dit geval
vaker voor , b.v. van herten , wier geweien menigmaal zoodanig in
elkander verward zijn geraakt , dat zij zich niet meer hebben kunnen
losmaken. In strenge winters gaan duizende en duizende dieren te
gronde , terwyl door overstroomingen eveneens een groote opruiming
onder de meest verschillende dieren plaats vindt. Groote dieren , die
overigens weinig vganden hebben , gelijk olifanten , buffels en derge-
lijken , wordt het drijfzand dikwijls zeer gevaarlyk. Walvisschen en
vele dolfijnsoorten komen niet zelden tengevolge van stranding om het
leven. Prairiebranden vernietigen niet alleen den plantengroei , maar
ook alle levende wezens , die niet tijdig genoeg aan het vernietigend
278
WAAR STERVEN DE DIEREN.
element kunnen ontsnappen. Eén koude nacht veroorzaakt den dood
van ontelbare insekten. Dat sprinkhanenzwermen menigmaal in zee
terecht komen en daarin bij millioenen orakomen , is een bekend feit
en ook dat de lijken dier millioenen insekten aan land gespoeld wor-
den en daar door verpesting der lucht vaak epidemieën doen ontstaan.
Dank zij dus ook den elementen, wordt de kolossale vermenigvuldi-
ging der insekten althans binnen zekere grenzen beperkt.
In de gevallen , waarin de elementen het verdelgingswerk hebben
verricht, vindt men de lijken tamelijk dikwijls, doch in den regel
slechts voor korten tijd. In de heete gewesten zorgen gieren en
honden voor de opruiming der kadavers , terwijl op onze breedten ,
waar zulk eene door de elementen veroorzaakte vernietiging op groote
schaal veel zeldzamer voorkomt, het verdwijnen eveneens niet zeer
lang duurt. Doodgravers, vliegen, aaskevers en dergelijken doen hier
dien dienst. Het feit, dat men juist zoo betrekkelijk veel van ge-
strande walvisschen en dergelijke zeemonsters hoort , laat zich wel-
licht hierdoor verklaren , dat het verslinden van zulke waterreuzen
door vogels , visschen en dergelijken natuurlijkerwijze een geruimen
tijd vordert.
Toch wordt ook bij ons na buitengewone atmosferische stoornissen
tamelyk dikwijls een groot aantal doode dieren gevonden. Den platte-
landbewoners is zulks’ een welbekend verschijnsel. Ten bewijze hier-
voor diene de volgende mededeeling, welke in het voorjaar eenige
jaren geleden in een duitsch jachtblad omtrent de jacht in Westfalen
voorkwam; » voor de jagers zijn de vooruitzichten voor den aanstaan-
den herfst in één woord treurig te noemen. Nu de velden eindelijk
van de sneeuw bevryd zyn , blijkt het eerst duidelijk welk eene
buitengewoon groote schade’ deze langdurige en strenge winter in de
jachtdistricten heeft aangericht. Overal wordt dagelijks dood wild
gevonden. Wat niet direct als offer viel van de koude, is ziek en
een prooi der roofdieren geworden. In de noordelijke streken heeft
de laatste sneeuw de eerste jonge hazen allen doen omkoinen , ter-
wijl ook het vinden van doode patrijzen lang geen zeldzaam-
heid is”.
Dat zelfs de Ipken van grootere dieren ook bij ons binnen een
betrekkelijk kort tijdsverloop verdwijnen , laat zich uit de omstandig-
heid verklaren , dat in het open veld voornamelijk de kraaien en in
de bosschen , behalve den vos, voornamelijk het wilde zwgn aasvreters
zijn. Dezen laatstgenoemden dieren, met hun buitengewoon sterk
WAAR STERVEN DE DIEREN.
279
ontwikkeld reukorgaan , ontgaat bijkans geen enkel rottend lijk. Een
ervaren wildzwijnjager deelde onlangs het volgende mede: »dat het
zwarte wild des winters op lijken van allerlei dieren aast , is bekend.
Ook zonder bepaalde noodzakelijkheid neemt hij dood wild gaarne
voor lief. Na een onweersregen door het bosch wandelende , zag ik
aan den rand van eenig laag kreupelhout het reec^s in vergevorderden
staat van ontbinding verkeerend lijk van een hert , dat door de zware
regens tot een zwarte breiachtige massa geworden was en een onuit-
slaanbaren stank verspreidde. Twee dagen later mij nogmaals naar
dezelfde plek begevende, ontdekte ik, tot mijne niet geringe verbazing,
dat de wilde zwynen deze delicatesse bijna tot op het laatste over-
schotje hadden verorberd”.
Er blijven dus nog alleen die schepselen over, die den dood ten
gevolge van ouderdomszwakte sterven. Volgens het hierboven mede-
gedeelde valt het licht in te zien , dat zulk een dood eene betrekkelijk
groote zeldzaamheid moet zijn.
Overigens was, wat den mensch betreft, het sterven tengevolge van
ouderdomszwakte oorspronkelijk eveneens eene zeldzaamheid. Zoolang
hij nog als nomade, zonder trek- of lastdieien rondzwierf, konden
kleine kinderen gemakkelijk op den arm gedragen of medegesleept
worden , doch wat moest men met oude en ziekelijke individuen
doen ? Men kon niet anders dan ze , evenals zulks bij de rondzwer-
vende wilde paarden of herkauwers, b.v. buffels , antilopen enzoovoorts
geschiedt, eenvoudig aan hun lot overlaten. Men stootte die indivi-
duen dus uit, wat begrijpelijkerwijze gelijk stond met hun zekeren
dood. Eerst toen de mensch meer vaste woonplaatsen betrok , of
althans in het bezit van last- en trekdieren kwam , en oudere indi-
viduen zich nuttig konden maken met over het vee en de kinderen
te waken en ook hunne raadgevingen niet te verachten waren , liet
men hen leven , hetgeen ons , kultuurvolken , nu eenmaal iets zeer
natuurlijks toeschijnt. Reeds de oude Romeinen berichten met ont-
zetting van afrikaansche volksstammen , bij welke geen enkel individu
van zestig jaar voorkwam , daar iemand op dien leeftijd gekomen ,
zonder veel omslag doodgeslagen werd. Toen er aan het nomaden-
leven een eind was gekomen en daarmede de mensch een groote
schrede op het pad der beschaving was voortgegaan , begon men eerst
ouden van dagen te eeren en met de noodige piëteit te begraven.
In verband hiermede is het zeker geen toeval , waarom juist van
dieren met vaste verblpfplaatsen , b.v. van zekere vogels , die gemeen-
280
AVAAR STERVEN DE DIEREN.
schappelijk nestelen , omtrent verpleging van oude of zieke indivi-
duen wordt bericht. Zoo verhaalt o.a. darwin van eenen ouden ,
blinden pelikaan , die zeer vet was en gedurende langen tijd door
zijne soortgenooten gevoederd moest zyn. Daarentegen plegen roof-
dieren en wel voornamelpk rondzwervende soorten, zooals wolven,
zieke of verwonde soortgenooten eenvoudig te verslinden.
Bij de gewone graseters is dus de dood tengevolge van ouderdoms-
zwakte eene uitzondering. Slechts de reuzen onder hen , zooals olifanten ,
neushorens, en zoo voorts, hebben in ’t algemeen geen vijanden onder de
roofdieren. Dit geldt natuurlijkerwijze slechts voor de volwassenen ,
doch ook hier geen regel zonder uitzonderingen. Zoo beweert emin
PACHA een olifant door een krokodil te hebben zien beetpakken en
zou volgens bronsart von schellendorf de neushoorn een doodelijken
angst voor die sauriërs aan den dag leggen. Al verwijst een door
en door grondig dierenkenner als brehm , die zelf langen tpd in
Afrika heeft doorgebracht, de gevechten tusschen rivierpaarden en
leeuwen naar het rijk der fabelen , zoo beweert toch bronsart von
SCHELLENDORF een dood rivierpaard gezien te hebben , dat de duide-
Ipke kenteekenen vertoonde door roofdieren te zijn verwond.
Hoewel deze kwestie dus nog niet schijnt te zijn opgelost , mag
men het toch voor een uitgemaakte zaak houden, dat aanvallen op
de reuzen onder de planteneters in elk geval uiterst zeldzaam voor-
komen. Daar verder speciaal van olifanten wordt bericht, dat zij zich bij
het naderen van den dood in holen terugtrekken , zou in verband
hiermede het veelvuldig voorkomen van hunne beenderen bij holen-
vondsten zeer verklaarbaar zijn.
Leeuwen en tijgers en andere groote roofdieren schijnen, gelijk
reeds vermeld werd, oud geworden, bij voorkeur menschen aante-
vallen. Zij eindigen dan in den regel hun leven door de hand van
den heer der schepping , die zich die onophoudelijke aanvallen natuur-
lijkerwijze niet laat welgevallen. In andere gevallen echter zullen ook
zij, oud en ziekelijk geworden, zich wel in holen en spelonken terug-
trekken , gelijk ook reeds in de bekende fabel van den ouden leeuw
wordt verhaald.
Hoogst merkwaardig echter is het feit , dat men zoo weinig van
doode apen boort. In Indië bestaat er zelfs een spreekwoord , dat
luidt: »wie een dooden aap vindt, enz.”; daarmede wil men natuur-
Ipkerwijze te kennen geven , dat zulk een vondst eene groote zeld-
zaamheid is.
WAAR ST15RVFN UE DIEREN.
281
Terwijl de oude schryvers ons omtrent den levensduur van een
groot aantal dieren talryke mededeelingen hebben nagelaten (zoo
o. a. PLiNius , die vermeld dat de Indische schapen slechts tien jaren oud
worden , de afrikaansche daarentegen dertien en de geiten respec-
tievelijk acht en elf jaren) , wordt bij hen de vraag waar de dieren
sterven, nauwelijks aangeroerd. Van de bijen deelt plinius o. a. mede ,
dat zij hunne dooden plechtig begraven. Bijenhouders zullen u echter
wel vertellen dat deze fantasie ten eenenmale in strijd is met de
werkelijkheid , want dat de doode bijen door hunne kameraden een-
voudig uit den korf worden geworpen. De mededeeling van denzelfden
ouden romeinschen schrijver, als zouden er namelijk nooit doode
muizen gevonden worden , is eveneens ten eenenmale bezijden de
waarheid. Stelt men dus de dieren, welke door anderen worden
verslonden , hetgeen de regel is , buiten beschouwing , dan is onze
kennis in dit opzicht nog uiterst gebrekkig. Naar wij evenwel hopen ,
zal aan dit vraagstuk in de toekomst meerdere aandacht worden
geschonken.
Ten slotte zij nog opgemerkt, dat juist de laagst georganiseerde
wezens , die alleen uit een enkele cel of meerdere gelijksoortige cellen
bestaan en zich door deeling of splitsing vermenigvuldigen , slechts
aan gewelddadige vernietiging blootstaan , doch overigens onsterfe-
lijk zijn.
De meesten onzer kultuurdieren , die wij niet tot voedsel gebruiken
— of tenminste gewoonlijk niet — zooals paarden , honden , katten
en zoo voorts, gaan naar den vilder of naar de aschbelt. Jonge honden
en katten worden in den regel verdronken. In den laatsten tyd heeft
men kerkhoven voor luxedieren aangelegd, b.v. te Parijs, waar op-
en inschriften getuigenis afleggen, hoe dierbaar de dieren hunnen
meesters geweest zijn. In elk geval moet men in deze vooral
niet over het hoofd zien , dat de kwestie slechts bestaat voor den
kultuurmensch , die den dood tengevolge van ouderdomszwakte voor
den normalen houdt.
Naar het Duitsch.
H. O.
DE TABAK.
DOOR
H. F. O V ER H O FF.
C. J. S. Thompson zegt in zijn Poison Romance and Poison Mysteries,
dat van de millioenen rookers misschien slechts enkelen weten dat
DON HERNANDEZ DE TOLEDO het eerste de tabak in Spanje en Portugal
heeft ingevoerd, in het jaar 1559. In dien tijd was jean nicot
ambassadeur van frans II bij het hof te Lissabon , en hij zond of
bracht het zaad of de plant aan catharina de medicis, die daaraan
den naam gaf van nicotiana. Evenals andere groote personages van
dien tijd moedigde catharina de vereering voor reizigers en kunste-
naars aan.
Tabak werd beschouwd als een van de wonderen van de Nieuwe
Wereld, die de meest buitengewone medicinale eigenschappen en
deugden bezat. Dertig jaar later , toen de Kardinaal santa croce
terugkeerde van zijn nunciaat in Spanje en Portugal , nam hy
eenige tabaksbladeren mede , en we kunnen ons eenig begrip vormen van
het enthousiasme , waarmede de tabak ingehaald werd , wanneer we
weten dat deze daad van den Kardinaal vergeleken werd met die
van zijn voorvader, die het hout van het ware kruis medegebracht had.
De eerste beschrijving van de plant wordt gegeven door gonzalo
FERNANDEZ DE oviEDO-Y-VALüEs , Goevemeur van St. Domingo, in
zijne ^Historia General de las Indias'\ gedrukt te Se villa in 1535. In
dit werk wordt verhaald dat het blad gerookt werd door een buis in
de vorm van de letter Y, door de inboorlingen tobaco genoemd.
Na de invoering van de tabak in Engeland door sir walt er raleigh ,
DE TABAK.
283
werd de gewoonte om het blad te rooken meer algemeen. Het werd
meestal verkocht in de apotheken , waar de oprechte Timidado
gesneden werd met een zilver mes op een esschenhoutenblok en in
het klein aan de klanten werd verkocht. De pijpen, gebruikt in den
tijd van koningin Elisabeth, waren meestal van zilver. De gewone
»luyden” gebruikten de okkernoot, waarin dan een strootje gesto-
ken werd.
De tabak werd toen in de winkels verkocht voor zijn gewicht aan
zilver. Bekend is de af keer van jacobüs I voor het rooken en in zijn
•» Counterblaste to Tobacco^' heeft hij den rook vergeleken met dien van
de Styx en de Hel. In 1604 heeft men zware invoerrechten er op
gelegd en in 1619 het gebod uitgevaardigd dat geen planter in
Virginia meer dan honderd pond gewicht mocht verbouwen. Men
zegt dat tot £ 500 per jaar door sommige aan tabak gekocht werd.
In 1624 heeft Paus urbanus VIII een Bul uitgevaardigd, waarbij
ieder, die snuif in de kerk gebruikte, geëxcommuniceerd werd. Tien
jaren later werd in Rusland het rooken verboden op straffe van
den neus te worden afgesneden en in 1653 strafte de Raad van
het kanton AppenzeU de rookers , terwijl allen kroeghouders werd
aangeschreven om allen op te geven die in hunne huizen rookten.
De politie-verordeningen te Bern van 1661 waren ingericht volgens de
10 Geboden en het verbod om te rooken volgt op dat van overspel.
Dit verbod werd vernieuwd in 1675 en de rechtbank, ingesteld om
dat te handhaven, yyChambreau Tabac\ heeft tot in het midden van
de achttiende eeuw voortbestaan. Paus innocentiüs XII excommu-
niceerde in 1690 allen, die snoven of tabak gebruikten in de St.
Pieterskerk te Rome en in 1719 verbood de Senaat van Straatsburg
het verbouwen van tabak , opdat de aanplant van het koren niet
zoude verminderen. Amurath IV vaardigde een edict uit, waarbij op
het rooken van tabak de doodstraf werd gesteld.
Al deze bepalingen hebben niets geholpen.
In Perzië en Turkijë wordt nog een ander soort tabak gebruikt
dan de door de Spanjaarden in 1492 in Cuba gevonden Nicotiana
Tabacum\ en wel een soort, bekend onder den naam van Tumbeki,
vermoedelijk een voortbrengsel van de Nicotiana Persica en geschikt
voor waterpijpen of narghileh.
PossELT en REiMANN hebben het eerst de nicotine geisoleerd. Deze
is een bijna kleurloos , olieachtig vocht en uiterst vergiftig. Het wordt
spoedig bruin bij blootstelling aan de lucht.
284
UE TABAK,
De hoeveelheid nicotine in de tabaksbladeren is zeer uiteenloopend ,
maar gemiddeld omtrent zes percent.
Tabak is een krachtig pynstillend vergif ; in groote hoeveelheden
gebruikt veroorzaakt het duizelingen , verdooving , flauwten en alge-
heele depressie van het zenuwstelsel.
Soms veroorzaakt het sterke misselykheid (braking) met zwakken
pols, koele huid en nu en dan stuipen. Men weet nog weinig hoe
deze verschpnselen worden te weeg gebracht. In overmaat gebruikt,
vfrmindert het de spysvertering , veroorzaakt vermagering en
algeheele zwakte en is dikwijls de oorzaak van ernstige zenuwziekten.
Maar hoe het zij , het gematigd gebruik van tabak heeft , in de
meeste gevallen , een weldadige uitwerking en het is zonder twijfel
een troost en genoegen voor armen en rgken. Het kalmeert de ruste-
loozen , verzacht geestelijke en lichamelijke onrust en verwekt een
toestand van rust, zonder de correspondeerende reactie en nawerking.
Zijne uitwerking by volwassenen , vooral voor hen die vatbaar zijn
voor tobberijen en voor allen die hersenarbeid verrichten , is
dikwijls een zegen. Het gevaar is de matigheid uit het oog te ver-
liezen.
Tabak is niet geschikt voor elk gestel ; zij die de slechte uit-
werking er van bespeuren moeten het rooken nalaten.
Apeldoorn, 1902.
DE
UTRECHTSCHE VACANTIE-CURSUS YAN 1902,
DOOR
Dr. J. J. LE ROY.
(Vervolg van bladzijde 273.)
II.
De zoneclips van 18 Mei 1901, in het vorige artikel reeds ver-
meld in verband met de zonnetheorie van juliüs, maakte mede een
belangrijk gedeelte uit van bet in den vacantie-cursus verhandelde.
De Hoogleeraar in de Astronomie, dr. a. a. nijland , die zelf een
zeer werkzaam aandeel aan de expeditie en hare voorbereiding beeft
genomen , gaf aan zjjne hoorders een vrij volledig beeld van de
organisatie der Nederlandsche expeditie en van de verkregen resul-
taten. Aan teleurstelling beeft bet ook den waarnemers dezer eclips
niet ontbroken. Een bewolkte hemel beeft veel verydeld ; maar toch
heeft men meer bereikt dan aanvankelijk vermoed werd. Prof.
nijland gaf eene zeer levendige voorstelling , daarbij door uitmun-
tende lichtbeelden geholpen , van de inrichting van bet kamp te
Karang Sago , van de verschillende instrumenten en hunne opstelling
en van de maatregelen , die genomen waren om de uitvoering zoo
goed mogelijk te doen slagen. Onder die maatregelen waren niet
enkel wetenschappelijke , maar ook andere van mensch- en zielkun-
digen aard. Zenuwachtigheid is bij waarnemingen , vooral wanneer de
tijd zoo kostbaar is als bij eene eclips , een zeer ongewenschte factor,
die zooveel mogelijk moet geëlimineerd worden. De aan den grooten
dag voorafgegane oefeningen en repetities waren een uitstekend
middel om de zenuwspanning te verlagen en zoodoende in dubbele
19
286
DE UTRECHTSCHE VACA.NT1E-CÜRSÜS VAN 1902.
mate de vaardigheid te vergrooten. Ook is de menschelijke nieuws-
gierigheid eene eigenschap , waarmede bij zulk eene gelegenheid
rekening moet gehouden worden. Het was dus humaniteit vereenigd
met welbegrepen eigenbelang , die aan elk der deelnemers eenige
seconden vrijen tijd liet, om den blik naar boven te kunnen slaan
en het verschijnsel met eigen oogen te aanschouwen.
Het geheele aantal waarnemers en helpers in het kamp bedroeg
93, waaronder 7 ofiScieren en 68 onderofficieren en minderen van
H. M. pantserdekkorvet Sumatra.
Het opgestelde programma werd op 18 Mei grootendeels naar
behooren afgewerkt. De totaliteit begon te 0 u. 19 min. 55 sec. en
eindigde 0 u. 26 min. 16 sec. plaatselijken tijd. De geheele duur van
de totaliteit der eclips bedroeg dus 6 min. 21 sec. en hiervan werd
zoo goed als iedere seconde voor het een of ander gebruikt. Daartoe
werd door een der op post staande mannen de tijd hoorbaar afge-
teld en halfweg werd de man , om de bekende reden , door een ander
afgelost , die het tellen voortzette.
De instrumenten , die in grooten getale waren opgesteld , kunnen
verdeeld worden in coronagrafen , voor het photographeeren der corona ;
spectrographen voor het photographeeren van de spectra der corona ,
van de chromospheer en van het flitslicht ; polarimeter , een werktuig
voor het meten van het gehalte aan gepolariseerd licht in het corona-
licht ; warmtestraling smeter voor bepaling van de warmtestraling van
verschillende onderdeelen der zon.
Wat de coronagrafen betreft, hebben alleen de korte opnamen met
lichtzwakke instrumenten eenig behoorlijk resultaat gegeven.
Onder de spectrografen heeft vooral de prisma-camera, dat is een
met de camera verbonden spectroscoop zonder spleet , belangrijke
uitkomsten opgeleverd , reeds in het vorige artikel vermeld.
De waarnemingen omtrent den toestand van polarisatie van het
corona-licht zijn uitstekend uitgevoerd. Op eenigen afstand buiten den
zonsrand bleek het coronalicht sterker gepolariseerd dan in de nabij-
heid daarvan. Op nog meer verwijderde plaatsen nam het procent
gepolariseerd licht weer af.
De warmtestraling kon niet met voldoende nauwkeurigheid worden
waargenomen. De donkere warmtestralen worden namelijk door wol-
ken en nevels in veel sterkere mate tegengehouden dan de lichte ;
zoodat de bewolkte toestand van den hemel voor deze categorie van
waarnemingen al bijzonder ongunstig was. Dit valt zeer te betreuren.
DE UTRECHTSCHE VACANTIE-CURSUS VAN 1902.
287
daar de voor dit doel opgestelde werktuigen modellen van zorgvul-
dige constructie en van gevoeligheid waren. Ik kom hierop nader
terug.
Na de heldere expositie, door Prof. nijland in de college-zaal van
het physisch laboratorium gegeven , werden de hoorders in de gele-
genheid gesteld , de verschillende gebezigde instrumenten , gedeeltelijk
in het laboratorium en gedeeltelik in de sterrewacht opgesteld , te
bezichtigen. De Hoogleeraar en de Luit. ter zee der 2de klasse
j. VAN DER BILT , aan de sterrewacht gedetacheerd , belastten zich met
de demonstratie der verschillende voor de photographie gebruikte
werktuigen en der verkregen photogrammen , waaronder die met de
dubbele chromospheer-lijnen zeer de aandacht trokken.
Nederland heeft door de uitzending der expeditie van het vorige
jaar op nieuw getoond te willen en te kunnen handelen tot hand-
having van de nationale eer en ons land neemt ook nu weder eene
hooge plaats in te midden van die dingen van hoogere orde , waarin
een klein land , zoo goed als ieder ander , groot kan zijn.
Eene totale zoneclips komt te zelden voor en de daarbij waar te
nemen verschijnselen zijn van te groot wetenschappelijk belang, om
zulk eene gelegenheid ongebruikt voorbij te laten gaan. Zooals bekend
is , kunnen alleen de bewoners van het kleine gedeelte der aarde ,
dat zich binnen den slagschaduwkegel der maan bevindt, de zon-
eclips als eene totale zien. Door de beweging der maan ten opzichte
van de aardoppervlakte beweegt de schaduw zich over eene smalle
strook der aarde heen , die nooit meer dan een groote 22 kilometer
breed is. Wat den duur der totaliteit betreft, deze kan onder de
gunstigste omstandigheden in de nabijheid van den aequator 7 min.
58 sec. bedragen. Op eene gunstige gelegenheid in het eigen land
wachten , gaat moeilijk. De laatste in Nederland zichtbare totale
zoneclips had plaats in 1433 en duurde toen 4.5 minuut. Men dient
dus , wil men de zon bestudeeren , de eclips wel na te loopen en daar-
voor was in het afgeloopen jaar de gelegenheid in onze overzeesche
gewesten bijzonder gunstig. De kwade kansen van bewolkten hemel
zijn niet vooruit te berekenen en bovendien vindt men deze
bijna overal.
Door nauwkeurige bepaling van tijd en plaats der vier contacten
gedurende de totale eclips krpgt men gegevens voor eene juiste
bepaling van den betrekkelijken stand van zon en maan op het ge-
geven tijdstip. Waarnemingen van het flits- en chromospheer-spec-
288
DE UTRECHTSCHE VACANTIE-CURSUS VAN 1902.
trum , waarnemingen van de bijzonderheden der corona, haar vorm,
hare lichtsterkte , haar gehalte aan gepolariseerd en in verband hier-
mede aan teruggekaatst licht , al deze onderzoekingen , die inzicht in
de natuurlijke gesteldheid der zon kunnen geven, zijn bij eene totale
eclips onder gunstiger omstandigheden dan ooit te volbrengen. Ver-
scheidene natiën hebben er eene eer in gesteld , deze zuiver weten-
schappelijke onderzoekingen zedelijk en stoffelijk te steunen en zoo
zijn er den 18 Mei 1901 op verschillende plaatsen expedities werk-
zaam geweest, wier resultaten nog slechts voor een klein gedeelte
bekend zijn geworden.
De rondgang door laboratorium en sterrewacht onder het geleide
van de hoofdpersonen der expeditie gaf een zoo volledig beeld van
hetgeen er tijdens de eclips gedaan was , dat men zich kon voorstel-
len de expeditie te hebben meêgemaakt. De instrumenten , die er zich
voor leenden , werden in werking gedemonstreerd en wekten meer
dan eenmaal de bewondering der toeschouwers wegens de groote
gevoeligheid , die zij bleken te bezitten , zoowel als wegens het vernuft,
dat hunne samenstelling had uitgedacht.
Om een denkbeeld te geven van de wijze , waarop de polarisatie-
toestand van het corona-licht gemeten werd , was eene door Prof.
jULiüs uitgedachte kunstmatige corona opgesteld , die haar licht wierp
in een op 20 Meter afstand geplaatsten kyker , welks oculair door een
polarimeter was vervangen. Aan het nauwe uiteinde van een houten
trechter was namelijk eene gloeilamp vastgemaakt en ongeveer 10
c.M. daarvoor eene ronde , zwarte metalen plaat , die als maanschijf
dienst deed. De binnenwand van den trechter was beplakt met
strooken glanzig papier van verschillende soort, zoodat het eene
gedeelte meer licht terugkaatste dan het andere. In den kyker kon
nu alleen licht vallen , dat , van de gloeilamp uitgegaan , langs den
rand der maanschijf op den binnenwand van den trechter gevallen
en van hier teruggekaatst was. Van den kijker af gezien had de
maanschijf hare ware grootte.
Wat is gepolariseerd licht? vraagt misschien de een of ander van
de lezers.
Het is bekend , dat vele hedendaagsche natuurkundigen zich het licht
voorstellen onder het beeld van eene golfbeweging in den aether.
Ergens in de aethermassa treedt eene evenwichtsverstoring op , ten
gevolge waarvan een der aethermoleculen in trillende beweging
geraakt. Dit is voldoende om ook de naastbijgelegen aethermoleculen
DE UTRECHTSCHE VACANTIE-CÜIISÜS VAN 1902.
289
in trilling te brengen ; de voortplanting van den trillingstoestand
doet dan eene golf ontstaan. Nu is eene trilling niet altijd een
heen- en weergang langs eene rechte lijn. Een punt, dat in een
vast tempo eene ellips rondloopt, trilt volgens de kunstspraak der
natuurkunde even goed als een punt , dat in een vast tempo langs
eene rechte lijn heen en weergaat. De elliptische trilling is wat men
eene saamgestelde trilling kan noemen , omdat zij volgens de regels
der mechanica, door toepassing van het parallelogram der bewe-
gingen , in twee rechtlijnige bewegingen kan ontbonden worden , die
elk voor zich eene enkelvoudige trilling voorstellen. Zijn de twee
assen der door het trillende punt doorloopen ellips even lang , dan
gaat de elliptische in eene circulaire trilling over , en als de eene
as der ellips tot nul wordt teruggebracht , dan wordt zij eene lineaire
of rechtlijnige trilling. De elliptische trilling is derhalve een alge-
meene trillingsvorm , waarvan de cirkelvormige en de rechtlijnige
bijzondere gevallen zijn.
Denkt men zich nu eene breinaald , waarop een aantal onderling
evenwijdige en loodrecht op de naald gerichte elliptische kaartjes zijn
geregen , alle van gelijke grootte en vorm en van gelijken stand in
de ruimte ; stelt men zich verder voor , dat langs den rand van elk
kaartje een aethermolecuul in een vast tempo rondloopt , dus ellip-
tisch trilt , en dat eene zekere raaklpn aan de verschillende ellipsen ,
die evenwijdig aan de breinaald is , door elk volgend aethermolecuul
in de rij wat later gepasseerd wordt , terwijl zij alle in evenveel tijd
(den trillingstijd) rondloopen , — dan heeft men een beeld van wat
een natuurkundige een gepoLariseerden lichtstraal noemt.
De beschreven » elliptisch gepolariseerde” lichtstraal is een alge-
meene vorm van gepolariseerd licht. Zijn de beide assen van elk der
ellipsen gelijk, dan veranderen zij in cirkels en men krijgt het beeld
van een circulair gepolariseerden lichtstraal. Zpn eindelijk de kleine
assen van al de ellipsen gelijk nul , dan ontstaat het beeld van een
lineair of rechtlijnig gepolariseerden lichtstraal. De groote assen der
ellipsen liggen alle in één plat vlak ; alle trillingen in een rechtlijnig
gepolariseerden lichtstraal zijn dus rechtlijnig en gelijk gericht.
Zulke lineair gepolariseerde lichtstralen kunnen op meer dan eene
wijze ontstaan , onder meer door de terugkaatsing van een bundel
gewoon , niet gepolariseerd of natuurlijk licht tegen een spiegelend
glazen oppervlak. Omgekeerd heeft men in bepaalde gevallen in den
polarisatie-toestand van het licht een hulpmiddel om te weten te komen ,
290
DE ÜTRECHTSCHE VACANTIE-CURSÜS VAN 1902.
of men met rechtstreeks of met teruggekaatst licht te doen heeft.
Het corona-licht is gedeeltelijk niet, gedeeltelijk wel gepolariseerd.
De polarimeter , die in het voorgaande genoemd is , diende om te
bepalen, welk gehalte aan gepolariseerd licht het corona-licht bevatte.
De uiteenzetting van de werkingswijze van dit instrument zou de
grenzen van dit artikel te buiten gaan. Slechts een paar opmerkingen
omtrent natuurlijk en gepolariseerd licht mogen volgen.
Welk beeld vormt de natuurkundige zich van een natuurlijken
lichtstraal? In verloop van tijd zijn verschillende antwoorden op de
vraag gegeven. Zij is minder gemakkelijk op te lossen dan de vraag
naar den aard van een gepolariseerden straal. Zonder in bijzonderheden
af te dalen , willen wij er hier alleen dit van zeggen , dat, terwijl
in een gepolariseerden straal slechts ééne wijze van trilling voorkomt,
in een natuurlijken lichtstraal alle trilrichtingen onder de aether-
moleculen van den straal zijn vertegenwoordigd.
Eene andere vraag is deze , of gepolariseerd licht in ons oog dezelfde
werking uitoefent als natuurlijk licht Gepolariseerd licht wordt ge-
makkelpk verkregen, wanneer men een bundel natuurlijk licht door
een Nicolsch prisma laat gaan. Vangt men nu zulk een lichtbundel
in het oog op , nadat hij door een nicol gegaan en gepolariseerd is,
dan neemt men in het fixeerpunt een kruis waar, bestaande uit eene
geelachtig gekleurde en een loodrecht daarop geplaatste lichtblauwe
streep of liever veeg. Het kost soms moeite het verschijnsel waar
te nemen en het houdt slechts eenige seconden aan ; maar draait men
dan de nicol snel 90® om , dan kan het weêr voor den dag komen.
Het oog is dus een zij ’t ook gebrekkige polariscoop , dat is een in-
strument, dat beslist of licht al dan niet gepolariseerd is. De pola-
riscoop, tevens polarimeter, van het physisch laboratorium geeft meer
objectieve en betrouwbare uitkomsten.
Een ander werktuig , dat bij de zoneclips dienst heeft gedaan en
niet met stilzwijgen mag voorbijgegaan worden , is de warmtestra-
lingsmeter.
Reeds driekwart eeuw geleden werd door den Franschen natuurkundige
pouiLLET een instrument , de py rheliometer , samengesteld , waarmede
hij trachtte te bepalen , hoeveel warmte door de zonnestraling in een
zeker tijdsverloop werd opgenomen door een bestraald oppervlak van
bepaalde afmeting. Het bovenvlak van een schijfvormig cylindrisch
vat, dat ongeveer 100 gram water kou bevatten, werd aan de lood-
rechte bestraling der zon blootgesteld en de daardoor ontstaande tem-
DE ÜTRECHTSCHE VACANTIE-CÜRSÜS VAN 1902.
291
peratuursverhooging van het water gemeten. Zonder absorptie van
warmte door den dampkring zou , volgens pouillet’s waarnemingen ,
het oppervlak van een grooten cirkel der aarde , loodrecht op de
stralen gericht, per vierkanten centimeter en per minuut 1,76 gram-
calorieën opnemen, dat is evenveel warmte als vereischt wordt om
van 1,76 gram water de temperatuur één graad te doen stijgen.
De ruwe methode van pouillet werd in later tyd door meer ver-
fijnde methoden vervangen, en vooral toen door den Amerikaanschen
natuurkundige Prof. langley electrische meetmethoden werden toe-
gepast, kreeg men meer betrouwbare uitkomsten. Volgens dezen onder-
zoeker zou de totale hoeveelheid warmte , die de aarde in een jaar
ontvangt, voldoende zijn om eene ijslaag van 53,8 Meter dikte te smelten.
Ook de Zweedsche natuurkundige Prof. rngstrom van Upsala heeft
een pyrheliometer saamgesteld , waarin de electriciteit eene rol speelt.
De electrische compensatie-pyrheliometer van rngström heeft te Karang
Sago dienst gedaan om de stralingsintensiteit der zon te bepalen en
de Zweedsche geleerde is hierbij in zoover behulpzaam geweest , dat
hij persoonlek het voor de expeditie bestemde instrument onderzocht
heeft en voorzien van eene opgaaf van getallen , die voor het gebruik
van het werktuig bekend moesten zijn.
De genoemde pyrheliometer is eene toepassing van het zoogenoemde
thermo-element. Wanneer men een koperdraad vastmaakt aan een
ijzerdraad, ’t zp door middel van soldeer of door eenvoudig contact,
en men verbindt de vrije einden van ijzer- en koperdraad elk aan
eene klem van den galvanometer , dan zal deze eene uitwijking ver-
tonnen , zoo dikwijls men de contact- of soldeerplaats eene tempera-
tuursverandering laat ondergaan. De uitwijking der magneetnaald be-
wijst, dat de temperatuursverandering een electrischen stroom heeft
doen ontstaan , welks sterkte door het bedrag der galvanometer-
uitwijking kan gemeten worden. Verhooging en verlaging van de
temperatuur geven tegengesteld gerichte stroomen.
Omgekeerd kan de sterkte van den stroom of de galvanometer-
uitwijking dienen tot bepaling van de grootte der temperatuursver-
andering. Als zoodanig gebruikt , treedt het thermo-element — zoo
heet de combinatie koper-ijzer — als thermometer op.
Om het effect te verhoogen kan men eenige thermo-elementen ,
evenals galvanische elementen , tot eene batterij vereenigen , waaraan
de naam van thermo-zuil gegeven wordt. Bovendien heeft de keuze
der metalen invloed op de uitwerking. In den pyrheliometer van
292
DE UTRECHTSOHE VACANTIE-CURSUS VAN 1902.
Rngström zijn de twee metalen constantan- of nickelblik en koper ;
voor andere zeer gevoelige thermo-elementen gebruikt men gaarne
legeeringen , waarin deze metalen de overhand hebben.
Men denke zich nu een U-vorraig gebogen staafje van metaal A
en aan het uiteinde van ieder been een recht staafje van metaal B
gesoldeerd, waarvan de vrije uiteinden met de twee klemmen van
een galvanometer zijn verbonden. Verwarming van het links gelegen
soldeerpunt geeft een stroom in ééne, die van het rechts gelegen
soldeerpunt een stroom in tegengestelde richting. Zijn beide tempe-
ratuursverhoogingen gelijk , dan is er geen stroom en de galvanome-
ter blijft in rust.
Het in rust blijven van den galvanometer beteekent dus, dat de
beide soldeerpunten óf in ’t geheel geen of gelijke temperatuursver-
anderingen ondergaan en dat zij in ’t laatste geval beide evenveel
warmte hebben opgenomen of afgestaan.
Denken wij nu de temperatuursverhooging der soldeerpunten bewerkt
door twee smalle beroete platina-plaatjes , op elk been één , zoodanig
dat het soldeerpunt met het midden van een plaatje overeenkomt.
Beide platina-plaatjes worden zoo nauwkeurig mogelijk aan elkaar
gelijk gemaakt, zoowel wat hun electrischen weerstand als wat hun
warmte-opnemings vermogen betreft.
Laat men nu het eene plaatje door eene warmtebron bestralen ,
terwijl het andere hiervan volkomen is uitgesloten , en voert men
door dat andere plaatje een electrischen stroom, dan worden beide plaatjes,
en door deze wéér de soldeerpunten , door twee verschillende oorza-
ken verwarmd en men heeft het in zijne macht, door inschakeling
van weerstand , de stroomsterkte zoo te regelen , dat de galvanometer
in rust blijft. Dan is de verwarming der beide plaatjes even groot ,
en hoeveel . warmte elk heeft opgenoraen , kan nu bepaald worden
door toepassing van de ook uit de elementaire natuurkunde bekende
wet van joule voor de ontwikkelde stroom warmte in een deel van
den stroomgeleider , waarvan de weerstand en de stroomsterkte
bekend zijn.
Dezelfde fouten, die het eene plaatje aankleven, bijv. het afstaan
van warmte aan de omgeving , bestaan ook bp het andere plaatje ,
zoodat beider fouten elkander compenseeren. Hierdoor wordt het
werktuig tot een compensatie- instrument gestempeld.
Met een dergelpk instrument werden op verschillende datums
waarnemingen gedaan ; doch wegens de veranderlijkheid van het wéér
DE UTRECHTSCIIE V ACANTIE-CU RSUS VAN 1902.
293
en de groote hoeveelheid waterdamp in den dampkring konden geen
goede waarnemingsreeksen verkregen worden.
Op 18 Mei, vóórdat de eclips begon , ’s voorm. te 10 u. 45 m. ,
bedroeg het aantal door het instrument opgenomen gram-calorieën
per minuut en per c.M.^ 1.23; zelden werd op de voorafgaande
dagen een grooter bedrag gevonden; eenmaal was het 1.35.
Te Tenerilfe , niet hoog boven den zeespiegel , vond rngstrom , toen
de zon 70° boven den horizon stond, een bedrag van 1.37
De electrische compensatie-pyrheliometer van rngstrom is door het
voorgaande in beginsel beschreven.
De pyrheliometer moge een uitstekend werktuig zpn voor de
bepaling der door de onverduisterde zon uitgestraalde warmte, voor
het meten van zwakke stralingen als die der corona kan hij niet
gebruikt wordön. Voor laatstgenoemd doel was door Prof. julius
eene uiterst gevoelige thermozuil geconstrueerd , die uit 8 thermo-
elementen van bisrauth-alliages bestond. Het bestraalde oppervlak van
de zuil was een cirkel van 5 millimeter middellijn. Het werd
rechtstreeks blootgesteld aan de straling van een cirkelvorraig deel
des hemels met eene middellijn van 3°. Voor temperatuurswisselingen
in de omgeving was het instrument zoo goed als volmaakt ongevoelig
gemaakt, en alleen veranderingen binnen de genoemde 3° werden door
den galvanometer aangewezen.
Nadat de totaliteit begonnen was , werd de zuil aan bestraling
door de corona blootgesteld; wegens de bewolking konden echter
geen nauwkeurige uitkomsten verkregen worden. De straling der
corona schijnt echter van dezelfde orde van grootte te zijn als die
der volle maan bp helderen hemel.
De voortreffelijkheid der beschikbare instrumenten in aanmerking
genomen, is het dubbel te bejammeren, dat de natuur dezen keer
zoo weerbarstig is geweest tegenover de pogingen om in hare gehei-
men door te dringen.
Hoever de gevoeligheid der hedendaagsche stralingsmeters gaat , de-
monstreerde Prof. JULIUS ten slotte door eene proef met den radiomicro-
meter. Het werktuig munt uit door grooten eenvoud van beginsel.
Een vaststaande stroomkring , binnen welken zich eene beweeglijke
magneetnaald bevindt, doet de naald uitwijken, zoolang de stroom
doorgaat. Dit is het beginsel , dat aan de tangenten-boussole en aan
andere galvanometers ten grondslag ligt. Omgekeerd zal een beweeg-
lijk opgehangen stroomkring zich in beweging stellen , zoodra er een
294
DE ÜÏRECHT8CHE VACANTIE-CÜRSUS VAN 1902.
stroom doorheen gaat , terwijl hy in een bepaalden stand in het vast-
staande veld van een magneet is opgesteld. Het laatste wordt in den
radiomicrometer toegepast. In het sterke veld tusschen de beenen van
een hoefmagneet was een gesloten thermo-element opgehangen , zoo-
danig dat alleen het eene soldeerpunt door eene verwijderde warmte-
bron kon bestraald worden. De draaiing van dezen stroomkring , die
ontstaat , wanneer er door verwarming van het soldeerpunt een stroom
wordt opgewekt , werd zichtbaar gemaakt door middel van een mede-
draaiend spiegeltje , dat een ontvangen lichtbundel terugkaatste naar
eene verdeelde schaal. Op 40 Meter afstand van den radiometer werd
het eene soldeerpunt door eene menschelijke hand en daarna door een
stuk ijs bestraald en de lichtvlek op de schaal onderging eene vry
aanzienlijke verplaatsing. Eene brandende sigaar zou , naar dezen maat-
staf, op 14 Kilometer van het instrument eene meetbare uitwijking
veroorzaakt hebben.
Al de in het voorgaande besproken verschijnselen en instrumenten
hebben betrekking op licht- en warmtestraling , twee verschillende
openbaringsvormen van eenerlei werking. Beide worden beschouwd
als werkingen van den aether , de stof die gedacht wordt alle lichamen
en de geheele wereldruimte te vullen. De warmtestralen krijgen voor
ons de nevenbeteekenis van lichtstralen , zoodra de lengte der aether-
golven of de duur der aethertrillingen beneden een zeker maximum
en boven een zeker minimum is. Alleen aethergolven van bepaalde
lengte prikkelen ons gezichtswerktuig zoodanig , dat er eene licht-
gewaarwording op volgt.
Hoe stelt een natuurkundige zich dien voor hem onmisbaren aether
voor? Kort als de vraag is, met het antwoord kan een boekdeel
gevuld worden. De natuurkundigen van vroeger en later tyd hebben
zich verschillende voorstellingen gevormd en ook onder de heden-
daagsche physici denkt de een zich onder het begrip aether iets anders
dan de ander. Er bestaan verschillende aether-theorieën.
Waar de werkingen van den aether zulk eene groote plaats in
dezen vacantie-cursus zouden innemen , was het eene goede gedachte,
den cursus met een historisch overzicht van enkele der aether-theo-
rieën te openen. Met den hem eigen critischen zin en met benijdbare
helderheid werd in eene schoone openingsrede , op den morgen van
den 3en April , het wezen eener aether-theorie uiteengezet door den
Hoogleeraar dr. v. a. juliüs.
DE UTRECUTSCHE VACANTIE-CÜRSUS VAN 1902.
295
Bij het noemen van dien naam werpt eene donkere wolk hare
schaduw op het lichtbeeld van de blijde herinnering.
De man , die daar in de volle kracht van zijn fijn bewerktuigd
intellect voor ons stond en ons voerde op de hoogten en in de diepten
van het menschelijk weten , is niet meer in het land der levenden.
Met weemoed en droefheid wordt hij door velen nagestaard ; want
hij had zich vele vrienden gemaakt , onder ambtgenooten en studenten
en ook daarbuiten in de groote maatschappij.
Een geest van critiek , die goed onderscheiden tot eerste wet stelt ;
eene tot tweede natuur geworden gewoonte om zich zoo juist en on-
dubbelzinnig mogelijk uit te drukken zijn de karaktertrekken , die
men in den wetenschappelijken arbeid van dezen begaafden denker
telkenmale ontmoet, ’t zp men zijn elementair geschreven Leerboek der
Natuurkunde of dat men zijne meer diepzinnige Beschouwingen over de
grondslagen der Natuurkunde leest. Dergelijke geesten zpn te zeldzaam
om hun heengaan — en nog wel zoo vroegtijdig en onverwacht —
niet oprecht te betreuren.
Een troost is, dat ook deze donkere wolk haar zilveren lichtzoom heeft:
Auctor abit operis , sed tarnen exstat opus.
De stoflijke menseb gaat voorbij ; wat hp gewrocht heeft blijft.
Zoo blijft ook de schoone rede ^ , die dezer dagen door haar in
druk verschijnen toegankelijk is geworden voor allen , die in het
onderwerp belang stellen. Oorspronkelijk was zij niet voor den druk
bestemd ; doch de aandrang van vele toehoorders heeft den spreker
doen besluiten , haar in ’t licht te geven , waarschijnlijk niet vermoe-
dende, dat het zijn laatste wetenschappelijke arbeid, als ’t ware zijn
wetenschappelijk testament zou zpn. Allen , die het voorrecht gehad
hebben deze voordracht te hooren uitspreken , zullen haar zeker als
eene laatste herinnering met ingenomenheid begroeten ; en wie dat
voorrecht gemist hebben zullen goed doen hun geest door eene
kennismaking met den inhoud te verfrisschen en te verrpken.
De groote gestalten van huygens, fresnel, cauchy en maxwell en ,
onder de levenden, van kelvin en lorentz trokken voorbp den geest ,
toen de ontwikkelingsgeschiedenis der aether-theorieën werd blootgelegd.
^ De Ether. Voordracht gehouden 3 April 1902 in den Vacantiecursus voor leeraren
bij het Middelbaar en Gymnasiaal onderwijs, door Dr. V. A. JULlüS. Haarlem, de
Erven F. BOHN, 1902.
296
DE UTllECHÏSCHE VACANTIE-CURSUS VAN 1902.
Huygens stelde in 1678 zijne undulatie-theorie van het licht tegen-
over de emissie-theorie van newton; en van toen af werd het in dezen
tak der natuurkunde een belangrijk vraagstuk, van welken aard de
middenstof mocht zijn , waarin de golving zich voortplantte.
Het woord aether, heeft iemand eens gezegd, had een tijdlang
geen ander doel dan om het werkwoord golven tot nominatief te
dienen. Hoewel nu reeds huygens naar eene aanschouwelijke voor-
stelling streefde , toch wist men omtrent den aard van den aether
of van zijne bewegingen, die als golven werden voortgeplant, weinig
stelligs te zeggen , totdat fresnel eene bepaalde voorstelling aan het
woord verbond, namelijk die van een onsaraendrukbaar , veerkrachtig
vast lichaam , van zeer kleine dichtheid doch van groote rigiditeit.
Volgens hem worden door de mechanische verschuiving van een
aetherdeeltje elastische krachten opgewekt, die oorzaak zijn dat de
evenwichtsverstoring van zulk een deeltje in den omringenden aether
wordt voortgeplant.
De theorie der elasticiteit werd op den aether toegepast en , de
voortplantingssnelheid eener golf gelijk v stellende, de dichtheid van
den aether gelijk d en eene van de veerkracht afhankelijke grootheid
gelijk E , zoo bestaat tusschen deze grootheden de betrekking
Verandering van de voortplantingssnelheid kan volgens deze ver-
gelijking een gevolg zijn zoowel van de veerkracht als van de dicht-
heid des aethers. Als licht van de eene middenstof in de andere,
bijv. van lucht in glas, overgaat, dan verandert de voortplantings-
snelheid ; en in vele kristallen is deze snelheid in de eene richting
zelfs anders dan in eene andere richting , wat aan eene verschillende
groepeering der aetherdeeltjes kan worden toegeschreven. Fresnel
meende , dat hierdoor de dichtheid van den aether , niet zijne veer-
kracht veranderde; anderen hebben de zaak juist andersom voorgesteld.
Eene andere strijdvraag was , of de mechanische verschuiving van
een aetherdeeltje plaats had in de richting van de voortplanting of
loodrecht erop, ra. a. w. of de trillingen transversaal of longitudinaal
waren. Toen de polarisatie-verschijnselen bekend werden , viel de be-
slissing, dat de trillingen als transversale moeten beschouwd worden
en dat zij dus tot transversale golven aanleiding geven.
Faraday en maxwell openen eene nieuwe periode in de geschiede-
nis der aethertheorieën. De aether werd de band die optische , magne-
DE DTRECHTSCHE VACANTIE-CÜRSUS VAN 1902.
297
tische en electrische verschijnselen samenbond. Het licht bestaat
volgens hen niet in elastische trillingen van den aether , maar in
electromagnetische evenwichtsverstoringen. Wordt ergens eeiie electri-
sche trilling , dat is eene kleine , doch snel heen en weêr gaande
verplaatsing der electriciteit opgewekt , dan plant deze zich in elk
diëlectricuin , ook in den aether, voort. Elke verschuiving van elec-
triciteit is feiteljjk een electrische stroom en elke electrische stroom
wekt een magnetisch veld op , waarin de magnetische kracht in elk
punt eene bepaalde richting en grootte heeft. Zoo is het ook met de
genoemde electrische verschuivingsstroomen , die door eene electrische
trilling in den aether worden opgewekt. Electrische verschuiving en
magnetische kracht gaan dus samen , en zoo spreekt men van eene
electromagnetische toestandsverandering of verstoring. De magnetische
kracht is in elk punt van den aether loodrecht gericht op de richting
der daar bestaande electrische verschuiving of trilling ; en tusschen
de grootte dezer laatste en die der magnetische kracht in hetzelfde
punt bestaat eene standvastige betrekking. Beide genoemde richtin-
gen zijn loodrecht op de richting , volgens welke de electromagne-
tische verstoring zich voortplant.
Of een aetherdeeltje nu nog eene transversale verschuiving onder-
gaat, kan in ’t midden gelaten worden. Het is voldoende wanneer
wij zeggen , dat in elk aetherdeeltje eene transversaal gerichte toe-
s^cïw<isverandering optreedt , die voortgeplant wordt.
De aldus ontstane electromagnetische golven in den aether zijn
van verschillende golflengte, afwisselend tusschen 100 millimicrons
en eenige meters.
Lichtgolven zijn die electromagnetische golven , welker golflengte
varieert van ongeveer 400 tot 750 millimicrons.
Tal van andere vraagstukken zijn met de theorieën van den aether
verbonden. Bestaat er zoo iets als wrijvingsweerstand in den aether?
Wanneer een gewoon stoffelijk lichaam in beweging is , hoe ge-
draagt zich dan de aether in en om dat lichaam ? Beweegt de aether
mede of laat hij het lichaam ongehinderd door , terwijl hij zelf in
rust blijft? Welken invloed heeft de beweging der aarde op de
verschijnselen van en in den aether? Welke betrekking bestaat er
tusschen den aether en de weegbare materie?
Het zou moeilijk vallen iemand te noemen , die zich in deze vraag-
stukken meer verdiept heeft en dichter tot hare oplossing is genaderd
dan onze landgenoot prof. lorentz. Dat was ook de meening van prof.
298
DE DTRECHTSCHE VACANTIE-CÜRSUS VAN 1902.
jULiüs, die, eigen werk met bescheidenheid terzijde stellend, zijn
Leidschen ambtgenoot , den meester in het aether-onderzoek , de volle
eer gaf, die hem toekomt.
Zelfs het groote raadsel van de zwaartekracht wordt door lorentz
in den kring van zijne aether-onderzoekingen getrokken , een vraag-
stuk, waarvan reeds newton het bestaan gevoeld heeft, doch voor
welks oplossing hij machteloos stond.
In een brief aan bentley schrijft newton: »Het is inderdaad on-
begrijpelijk , hoe onbezielde , niet met rede begaafde materie , zonder
de tusschenkomst van iets anders , op andere materie zou kunnen
werken en zonder wederkeerige aanraking invloed op haar zou kunnen
oefenen, zooals zou moeten geschieden, wanneer de zwaartekracht,
in den zin van epicurüs, eene wezenlijke en inhaerente eigenschap
der materie was. En op dezen grond wilde ik niet gaarne , dat gij
mij het begrip eener ingeboren zwaartekracht toeschreeft. Dat de
zwaartekracht eene ingeboren , inhaerente en wezenlijke eigenschap
der materie zou zijn , zoodat een lichaam op afstand door eene ledige
ruimte heen op een ander kan werken , zonder de tusschenkomst van
iets anders, door middel waarvan en door ’t welk heen hunne wer-
king en kracht van het eene naar het andere kan geleid worden , is
voor mij zulk eene groote ongerijmdheid , dat ik geloof dat niemand,
wiens denkvermogen voor wijsgeerige onderwerpen geschikt is, ooit
daarin zou kunnen vervallen. De zwaartekracht moet veroorzaakt
worden door een agens, dat bestendig volgens zekere wetten werkt;
maar of dit agens stojffelijk of onstoffelyk zij , heb ik aan de over-
weging van mijne lezers overgelaten”.
Duidelijker en meer ondubbelzinnig kan het niet. Men heeft newton
wel eens het patronaat eener onmiddellyke werking op afstand
toegedicht; hoe hij bij zijn leven voor de eer bedankte, blijkt uit
de aangehaalde woorden. Hypothesen maken — hypotheses non fingo'^
— was zijn werk niet. Althans hp maakte geen » geheel ongerecht-
vaardigde hypothesen”. Hij bleef bij de feiten en duldde alleen dooi-
de feiten gerechtvaardigde hypothesen. Nu was het een feit dat twee
stofdeelen op zoo en zooveel afstand van elkander zich gedroegen als
onder den invloed van eene zoo en zoo groote kracht. Hoe dit tot stand
kwam, wist hij niet en het vinden van mogelijke tusschen werkingen
heeft hij aan anderen moeten overlaten. Inderdaad zijn er anderen
gekomen, die dit werk aanvaard hebben, behoefte gevoelende aan
éénheid van voorstelling in hunne beschouwing der natuurverschijn-
DE ÜTRECHTSCHE VACANTIE-CURSUS VAN 1902.
299
selen. Die éénheid meende men te verkrygen door de mechanica in
engeren zin als model aan te nemen en de physische verschijnselen
in het algemeen naar haar te modelleeren. Men zocht alzoo voor de
uiteenzetting der optische , magnetische , electrische en thermische
verschijnselen naar mechanismen en schitterend zijn de uitkomsten ,
die deze mechanistische methode heeft opgeleverd. Zal ook een voor
onzen geest bevredigend mechanisme van de zwaartewerking gevonden
worden? Laten wij prof. loren'iz een lang leven met het volle
behoud van zijn geestelijk arbeidsvermogen toewenschen ; wie weet
welke verrassing hp aan de wetenschappelijke wereld nog bereidt.
In een voorloopig onderzoek is hij tot het besluit gekomen , dat
toestandsveranderingen in den aether , zooals zij in de electriciteits-
theorie worden aangenomen , niet voldoende zijn om ook van de
zwaartekracht rekenschap te geven. Doch tevens toont hij aan, dat
de zwaartekracht kan worden toegeschreven aan werkingen , die zich
met geen grootere snelheid dan die van het licht voortplanten.
De mechanistische methode is van echt vaderlandschen huize. Zij
was de methode van onzen grooten hüygens ; zij is het nog van onzen
VAN der WAALS, van LORENTZ, van KAMERLiNGH ONNES, onderzoe-
kers wier gezag onbetwist vaststaat in de heele wetenschappelijke
wereld.
De mechanistische methode was ook die van prof. julius, en zpn
onderwerp gaf hem aanleiding , nog eens met nadruk voor haar goed
recht op te komen tegenover het streven van enkelen , haar te ver-
kleineeren en te verdringen door de methode der Energetiek.
De denkende en gevoelende mensch heeft niet genoeg aan de mathe-
matische abstractie , aan de streng logische verwerking van tot feiten
gestempelde gegevens , zonder meer. Hij heeft ook behoefte aan aan-
schouwing en aan verzinnelijking van het ongeziene. Dat moge eene
kinderlijke en naïeve behoefte zijn , overblijfsel van eene vroegere
periode van minder volmaakte cultuur, — maar zy bestaat. Door
haar krijgt ook de verbeelding eene plaats in het werkplan van den
denker. Zijn werk behoeft er niet minder om te zijn ; in aantrekke-
lijkheid kan het er bij winnen.
Kunst en letteren pleegt men soms, als het rijk der verbeeldings-
kracht, tegenover de strenge natuurwetenschap te plaatsen, als het rijk
der logische gedachte en der prozaïsche werkelijkheid. De tegenstel-
ling is geen model van critische waardeering.
Het is JOHN TYNDALL eenmaal op eene spiritistische séance over-
300
DE UTRECHTSCHE VACANTIE-CURSÜS VAN 1902.
komen , dat hy door de onzienlijken aan zyne dischgenooten werd
aangeduid als een »Poet of Science”.
Dichters der wetenschap , ja , dat zijn zij , de groote voorgangers
in het wetenschappelijk onderzoek. Verbeelding was het, die newton
ingaf, dat de beweging der maan een vallen naar de aarde was;
verbeelding was het , die huygens ingaf, in de golving van het water
het beeld te zien der voortplanting van het licht. Verbeelding met
een teugel aan , en de Rede tot voerman.
Natuurwetenschap zonder verbeelding bestaat niet.
Waargenomen feiten vormen den grondslag; maar al dadelijk bij
de mededeeling van de feiten door middel van de taal speelt de ver-
beelding hare rol. Onze spraak is dikwijls beeldspraak , óók in de
natuurkunde. Er is alleen verschil in graad tusschen de eene beeld-
spraak en de andere.
De golven der zee waren de onstuimige paarden , door den zeegod
posEiDON losgelaten , steigerend en bespringend de kust. Dat heet
poëtische phantasie. De phantasie van huygens was zeker anders ; toch
was het phantasie , die hem de wereldruimte deed vullen met de
onweegbare materie , die aether heet.
De ongeschoolde waarnemer , die de nadering van den losgelaten
steen tot de aarde zag en dat aantrekking noemde, bracht door zijne
phantasie het dramatisch element der persoonshandeling in zijne natuur-
beschouwing over en liet een in den grond verborgen kabouter trekken
aan een onzichtbaren draad , die aan den steen was vastgehecht.
De wetenschap heeft het niet beneden hare waardigheid geacht ,
de dichterlijke voorstelling van den naïeven opmerker tot de hare te
maken en zij heeft het krachtbegrip , ingevoerd in het geval van den
vallenden steen , de zwaartekracht genoemd.
Zoo doet de wetenschap herhaaldelijk : zij vergelijkt het onbekende
met iets anders , dat bekend is en dat in zijne physionoraie trekken
van gelijkenis vertoont. Op grond hiervan kon mach naar waarheid
zeggen : » De Physica leeft en groeit , als elke andere wetenschap ,
door de vergelijking'\
Het programma van den vacantie-cursus bevatte, behalve de voor-
drachten in de college-zaal , nog een rondgang door. het laboratorium,
waarbij ook de heeren moll en van beek — nomina sint omina — ,
assistenten bij het laboratorium, hunne goede diensten bewezen. Ver-
trouwd met de byzonderheden van hunne werkplaats , waren zij goede
DE ÜTRECHTSCHË VACANTIE-CIJRSUS VAN 1902.
3G1
gidsen en eene vraagbaak , die alle gewenschte ophelderingen gaf
omtrent instrumenten en methoden.
Op dien rondgang hield de heer bergansius , vroeger assistent bij
het laboratorium , eene uitmuntende demonstratie van de door hem
gevolgde meetmethode , die een onderzoek ten doel had naar de be-
trekking tusschen warmtegeleiding en electriciteitsgeleiding in metalen.
De heer van uven, phil. cand. , demonstreerde in een ander ver-
trek met veelbelovend talent de fraaie en fijne meetmethode door
Dr. TERNEDEN toegepast tot het meten van kleine uitzettingen bij
hooge temperatuur , welk onderzoek uiteengezet is in zijne dissertatie ;
Een dilatometer voor kleine voorwerpen bij hooge temperaturen (1901).
Ik ontzeg mij het genoegen van eene uiteenzetting der beide laatstge-
noemde methoden. Mijn artikel zou daardoor al te uitgebreid worden.
Het wordt ook tijd , van den vacantie-cursus afscheid te nemen.
Dat, na al wat in de volle beteekenis van het woord genoten was,
door alle aanwezigen dankbaarheid gevoeld werd , behoefde niet op-
zettelijk vermeld te worden , indien ik niet nogmaals wilde memoree-
ren, dat dr. bremer die dankbaarheid op uitnemende wijze uitsprak
jegens Hoogleeraren , assistenten , studenten en allen , die op zoo
onbekrompen wijze hun tijd en hunne gaven ter beschikking van
hunne hoorders hadden gesteld.
Ook aan dr. j. w. doyer komt dank en lof toe voor zijne voor-
bereiding van den cursus en voor alles, wat door hem gedaan is
om het den deelnemers aangenaam en gemakkelijk te maken.
Wij werpen nog een laatsten blik door de schoone collegezaal en
houden even stil bij ’t zwarte bord, recht voor ons uit, waarop zoo
menig symbool van menschelijke kennis tot het auditorium gesproken
heeft van menschelijke kracht , maar ook van menschelijke zwakheid.
Daar boven ’t bord , daar staat in groote letters het woord , dat
PAULUs tot de Eilippensen richtte :
O T AOr IZOMAI
KATElAH(bENAL
Ik acht niet , dat ik het gegrepen heb.
Met bescheidenheid keeren wij huiswaarts , overtuigd dat de weten-
schap niet stilstaat , dat zij zelfs op groote vorderingen kan wyzen ;
maar desalniettemin doordrongen van genoeg Socratisch-Paulinische
wijsheid , om niet te meenen , dat wij het alreeds gevonden hebben.
20
302 DE ÜTRECHTSCHE VACANTIE-CURSUS VAN 1902.
Wij verlaten Utrecht niet , alvorens nog iets anders in herinnering
gebracht te hebben.
In de voorloopige oproeping, door dr. doyer tot de leeraars in
natuurkunde gericht , werd medegedeeld , dat gedurende de beide
dagen van den vacantie-cursus in de Nederlandsche instrumenten-
fabriek door haren directeur dr. n. g. van uüffel eene Tentoonstel-
ling zou gehouden worden van verschillende meettoestellen , appara-
ten en hulpmiddelen ten dienste van het onderwijs.
De gedane belofte is nagekomen en dr. van huffel heeft zich in
een druk bezoek mogen verheugen.
Er zullen weinig bezoekers geweest zijn , die hier niet wat van
hunne gading vonden. Een enkele met een schraal budget voor hulp-
middelen heeft hier kunnen watertanden. Des te beter. Laten de
misdeelden door het zien van zooveel , dat leven en ziel aan het
onderwijs geeft , worden opgewekt om te woekeren met het weinige,
dat zij hebben , te blijven vragen om meer en der overheid steeds
voor oogen te houden , dat het beste voor onze leerlingen juist goed
genoeg is. Van die beste hulpmiddelen , die de kern van het natuur-
kundig onderwijs helpen vormen , bezit dr. van huffel eene zeer
begeerlijke verzameling en daarbg in ruime mate de kennis om de
gebruikers met raad en daad te helpen.
Er ware hierover nog veel te schrijven. De muzen-zoon van 1827
evenwel zegt :
iMer alles raag raen niet oirconden ,
Niet alles segghen raet die raonde.
Daerora so scede ic er \vt
Sijt ghegroet te saeraen. Saluijtl
Deventer, Juni 1902.
EEN NIEUW LEERBOEK DER SCHEIKUNDE VOOR
MIDDELBAAR ONDERWIJS.
Leerboek der Scheikunde door Dr. J. BÖESEKEN , Leeraar
aan de H. Sch. en het Gymnasium te Assen. Groningen
bij J. B. WOLTERS, 1902. Prijs ingenaaid ƒ2.75, gebon-
den ƒ3.00.
Bovenstaand leerboek maakt bij het doorbladeren een aangenamen
indruk. Het is net uitgevoerd , gedrukt op goed papier met duide-
lijke letter, gelyk trouwens alles wat van de pers der firma wou-
ters komt, wordt opgehelderd door goede houtsneden en is over
’t algemeen geschreven in een duidelijken stijl , die geen twijfel over-
laat aan de bedoeling van den Schrijver. Ook schijnt het op de hoogte
van den tijd : ik vind o. a. reeds de zwavelzuurbereiding uit zwavelig-
zuur en zuurstof door katalyse vermeld.
Tot mijn spijt moet ik er evenwel aanstonds bijvoegen , dat de eerste
gunstige indruk door nadere kennismaking wel wat verzwakt wordt.
Vooreerst is wat de S. meêdeelt niet altijd goed doordacht. Zoo
b. V. de bewering op bldz. 30 , dat zuren , waarin waterstof door
metaal vervangen is, daarom in ’t algemeen zouten heeten , omdat ze
een min of meer zouten smaak hebben en op bldz. 58 dat sulfieden
zouten zijn. De S. dacht bij deze laatsten waarschijnlijk aan de sulfo-
zouten en vergat, dat de sulfieden of zwavelmetalen de analoga van
de metaaloxyden zijn.
Een van de grootste moeilykheden bij ’t schrijven van een beknopt
leerboek is een goede keuze te doen uit het onnoemelijke aantal fei-
ten en daarvan alleen de meest geschikte medetedeelen. »Variis modis
bene fit” zal men zeggen : men moet iedereen daarin een zekere vrijheid
laten. Doch wat wel vanzelf spreekt , voor den eerstbeginnende bepaalt
men zich althans tot goed vaststaande feiten en verzwijgt al wat , als
op zwakke gronden berustende , nadere bevestiging hoog noodig heeft.
Daartoe reken ik b. v. wat door den S. op bldz. 25 en nog uit-
voeriger op bldz. 32 over het jodium gezegd wordt: »Het voorkomen
>in de atmosfeer schijnt voor de dierlijke organismen van het hoogste
304
EEN NIEUW LEERBOEK DER SCHEIKUNDE
» belang te zijn; het is namelijk gebleken, dat wij jodium in ons orga-
> nisme noodig hebben (het hoopt zich voornamelijk in de schildklier op)
»en dat wij dit element in hoofdzaak aan den dampkring ontleenen”.
Het lust mij niet over deze teere kwesties en zeer betwistbare
stellingen nader uitteweiden. ^ Hoe men daarover ook denken moge ,
in een leerboek voor eerstbeginnenden zijn ze misplaatst. Wat moet
de leeraar doen , die de waarheid betwijfelt van ’t geen hier zoo be-
slist geleerd wordt? De redenen, waarom de eene scheikundige hier
verwerpt wat de ander als welbewezen aanneemt , zou een lange uit-
eenzetting eischen , die den leerling nog niet volgen kan en zoo blijft
aan den onderwijzer wel geen andere uitweg over dan den Schrijver
rondweg tegen te spreken , het geloof aan de vertrouwbaarheid der
wetenschap ontijdig te ondermijnen en op den ter nauwernood ge-
wekten weetlust een domper te zetten.
Op bladz. 5 wordt priestley de ontdekker van de zuurstof genoemd.
Dit is de gewone voorstelling , maar juist is zij niet , gelijk ieder
weten kan die de door ostwald in zijne bekende Klassiker opgenomen
verhandeling van scheele »Von der Luft und dem Feuer” gelezen
heeft. De zuurstof toch, door scheele »Feuerluft” genoemd, is door
dezen reeds in 1773 zuiver bereid en onderzocht, (t. a. p. bladz. 108)
terwijl de bereiding uit kwikoxyde door priestley van I Aug. 1774
dagteekent.
Bevreemdeiider, dan deze gebruikelijke miskenning van scheele, is
wat de S. op bladz. 20 aangaande diens ontdekking van het chloor
zegt. » Scheele meende met een zuurstofverbinding van een onbekend
» element, murium^ te doen te hebben, waarom hij het muriumoxyde
»noemde.’’ Wie weet, dat scheele zijn geheele leven een trouwe
aanhanger was van de phlogiston-theorie , begrijpt dat dit onmogelijk
juist zyn kan. Het chloor heet bij scheele: »von ihrem Phlogisto
entledigte Salzsaure” of ook wel: »dephlogistisirter Spiritus salis”.
De murium-theorie is fransch en met name door berthollet voor-
gesteld. Zij gaat uit van de voorstelling van lavoisier , dat zuurstof
het zuurmakend element is en bijgevolg zoutzuur (acidum muriaticum)
^ De belangstellende lezer zij o. a. verwezen naar de opstellen van Dr. DOYER (Jaarg.
1899, bladz. 186) en van mij (id., bladz. 316). Dr. P. BOüRRET heeft (1900) tal
van plantaardige en dierlijke stoffen op sporen van jodium onderzocht en den kringloop
van dit element nagegaan. Hij kwam tot de gevolgtrekking, dat de planten uit den bodem
genoeg jodium opnemen en aan het dierlijk organisme toevoeren , om den geheelen
kringloop, zonder hulp van den dampkring, begrijpelijk te maken.
VOOll MIDDELBAAR ONDERWIJS.
305
een zuurstofverbinding zijn moest van een nog niet geïsoleerd radi-
caal: murium. En van dit murium-oxyde zou dan het chloor een
verbinding met nog meer zuurstof wezen.
Aan historische bijzonderheden is in dit leerboek weinig zorg
besteed : hier en daar mist men noode een beroemden naam , zoo
b.v. die van arrhenius bij de ionen-theorie en van onzen landgenoot
VAN ’t hope bij de stereochemische formules op bladz. 249 en elders.
En waar namen genoemd worden is de spelling dikwijls fout ; zoo
krijgt BALARD, de ontdekker van het bromium, geregeld een I te
veel, en hofmann geregeld een ƒ, wat een groot verschil maakt in
de uitspraak. Berzeliüs wordt herhaaldelpk berselius genoemd.
Aan de chemische wet van gay-lussac (bladz. 18 vermeld, en wel
de eerste ; de andere worden niet genoemd) heeft von humboldt geen
aandeel , ^ gelijk de S. verkeerdelijk aangeeft.
Meer begrijpelijk , want men vindt dezelfde fout in de Geschichte
der Chemie van kopp en in de meeste leerboeken , is de voorstelling,
bladz. 29 gegeven , van de wgze waarop dalton tot zijn atoom-theorie
en de wet der veelvoudige evenredigheden kwam.
Niet de wet, gelijk de S. zegt, bracht dalton tot zijn atoom-leer,
maar juist omgekeerd uit de theorie leidde hij het noodzakelijk be-
staan der wet af.
Daar deze rectificatie, die men aan roscoe en harden te danken heeft,
velen nog onbekend schijnt te zijn , in weerwil dat zij in de che-
mische literatuur van 1896 en volgende jaren meermalen besproken
werd , wil ik ze in een afzonderlijk opstel in dit album nader toelichten. ^
Het voorbericht van den S. wekt de verwachting , dat hij aan
» theoretische onderwerpen, zooveel doenlijk in het licht der tegen-
woordige beschouwingswijze , een vrij ruime plaats” zal hebben in-
geruimd. Dit is evenwel slechts ten deele geschied. Zoo wordt b. v.
de hypothese van avogadro besproken , zonder ook slechts een enkel
woord over de kinetische gastheorie ; voor de bepaling der moleculair-
gewickten wordt , behalve van genoemde hypothese , alleen van de
moleculaire vriespuntsdaling gebruik gemaakt en onder de hulpmid-
delen voor de bepaling der atoomgewichten vind ik een der voor-
naamste , de wet van dulong en petit , in ’t geheel niet vermeld.
De ionen-theorie is behandeld , zonder eenige vermelding van van
^ Ten bewijze verwijs ik naar OSTWALD’s KlassUcer, N®. 42, S. 40; een even nut-
tige als goedkoope uitgave, die in de handen van eiken chemicus verdient te zijn.
2 Dit stuk zal in de eerstvolgende aflevering w'orden opgeuomen.
306
EEN NIEÜW LEERBOEK DER SCHEIKUNDE
’t hoff’s toepassing der gas-theorie op verdunde oplossingen die daar-
meê in nauw verband staat ; niets over de phasenleer en maar wei-
nig meer over thermochemie. Nu geef ik toe dat de behandeling
dezer laatste onderwerpen in een leerboek voor Hoogere Burgerscholen
nog gewaagd is en men daarmeê althans niet ver kan gaan. Doch
de boven aangehaalde woorden uit het voorbericht deden toch ver-
moeden , dat de S. meer daarvan geven zou dan hij gedaan heeft.
De behandeling der valentie-leer is weinig logisch en zooals de tabel
van MENDELEJEFF (bladz. 194) meegedeeld wordt, moet de leerling tot
het besluit komen, dat in 1868 de waterstof nog niet bekend was,
daarentegen helium , neon , argon , enz. wel.
Wat mij ondoelmatig voorkomt, is dat de atoomge wichten in de
maat H = 1 gegeven zijn. Op deugdelijke gronden wordt m. i. tegen-
woordig algemeen aan de maat O = 16 de voorkeur gegeven en
die redenen zijn eenvoudig genoeg om door den leerling begrepen te
worden. Ook is hij wiskundig genoeg ontwikkeld om te onderscheiden
tusschen absolute en relatieve getalswaarden. Is dat niet zoo , dan
kan hij ook de toepassingen niet begrijpen , die allereerst van de
hypothese van avogadro gemaakt worden en is hij in ’t algemeen
nog niet rijp voor chemisch onderwys. En nu is aan het gezet ge-
bruik van deze zeer ten onrechte zoogenoemde »didaktische” atoom*
gewichten dit groote nadeel verbonden , dat die cijfers zich vast in
’t geheugen nestelen en later , gesteld dat de leerling de studie voort-
zet en bijgevolg wel tot de algemeen gebruikelijke notatie moet
overgaan , onvermijdelijk tot verwarring en vergissing aanleiding zul-
len geven. Afleeren is oneindig moeilijker dan aanleeren en een goed
onderwijzer prent niets in ’t geheugen zijner leerlingen , waarvan het
vergeten gewenschter is dan het onthouden.
Doch genoeg over de gebreken en tekortkomingen van dit leerboek.
Hoevele ze ook zijn mogen, men leide daaruit niet af, dat er ook
niet veel goeds in zou voorkomen. Het ontbreekt den S. geenszins
aan de gave van meêdeelen en in een groot deel van het werk , met
name in de meer beschrijvende gedeelten , toont hij zich op de hoogte
zijner taak. Alles wel beschouwd, wordt het vermoeden gewekt, dat
de S. die wat luchtig heeft opgevat en te haastig volbracht. Met
rijper overleg en nauwgezetter studie had hij hoogst waarschijnlijk
een beter afgerond harmonisch geheel kunnen leveren en fouten en
onnauwkeurigheden vermijden , die nu zijn arbeid ontsieren. Trouwens
VOOR MIDDELBAAR ONDERWIJS.
307
het scbryven van een goed leerboek is verre van gemakkelijk en
eischt wel allereerst rijpe ervaring als onderwijzer.
Vraagt men mij ten slotte of ik het boek durf aan.be velen als
leiddraad bij bet chemisch onderwgs aan de Hoogere Burgerscholen ,
dan moet ik het antwoord schuldig blyven. »The proof of the pud-
ding is in the eating” en een leerboek wordt het best gekeurd door
het te gebruiken. Doch de leeraar, die dat doen wil bij zijne lessen,
zij gewaarschuwd dat er eenige voorzichtigheid bij noodig is.
R. S. Tj. M.
IETS OVER DEN REUKZIN DER BIJEN.
In 1883 ontdekte m. nassanoff, een natuurkundige uit Moskou,
bij de werkster van onze gewone honingbij {Apis mellifica) een tot
dien tijd nog niet beschreven orgaan. Door bemiddeling van a. zou-
BAREFF verscheen een beschrijving van dit orgaan in ’t Zwitsersche
Bulletin (V Apiculture en van daar vond ’t zijn weg door de geheele
Europeesche vakpers. Thos. wm. cowan geeft er een afbeelding van
op blz. 95 van The Honey Bee , its Natural History ^ Anatomy , and
Phvsioloav . en zest dat de functie er van onbekend is.
’t Bedoelde orgaan (fig. 1)
ligt aan de voorzijde van
’t rugschild van ’t zesde
of laatste achterlijfsseg-
ment. In gewone omstan-
digheden ligt ’t geheel
verborgen onder ’t voor-
laatste segment. Vaak ech-
ter , vooral wanneer de
huishouding der bijen op de een of andere wijze in de war is, wor-
den de werksters waargenomen in een eigenaardige houding. Zij heffen
’t achterlijf op en krommen ’t uiteinde daarvan omlaag. In dat geval
komt ’t orgaan van nassanoff voor den dag en doet ’t zich voor als
een ovaalvormige witte band (fig. 2. A). Aan de naar achter gerichte
zijde van dezen band vond nassanoff een van links naar rechts loopende
uitholling, (fig. 2. B) die zich op een doorsnede volgens de lengte van
308
IETS OVER DEN REUKZIN DER BIJEN.
’t lichaam half-cirkelvormig vertoont, (fig. 1 A). Op deze uitholling
monden een groot aantal eencellige klieren (fig. 1 B). ’t Mondings-
2 kanaal is chitineus en blijkt
dus door instulping van de
opperhuid ontstaan te zijn.
De kern is in elke kliercel
duidelijk waarneembaar.
Nassanoff meende aan
deze klieren een excretori-
sche functie te mogen toe-
schrijven; hij beschouwde
ze eenigszins als zweetklie-
ren. Zoubareff , hoewel
niet geheel nassanoff’s
opvatting verwerpende ,
meende, dat door deze klie-
ren de kleine druppeltjes
vocht ontlast werden , die
de bijen volgens sommige
waarnemers onder ’t vlie-
gen laten vallen. De over-
maat van water , welke
pas in de cellen geborgen
honing bevat boven gedek-
selden honing , zou langs
dezen zeker zeer zonderlingen weg, door ’t lichaam der bij , verdwijnen.
Nassanoff en zoubareff spreken' slechts onderstellingen uit , niet
gegrond op waarneming. Cowan , de meening van beide onderzoekers
meldende, zegt, gelijk wij reeds opmerkten, dat wp hier met een
orgaan van onbekende functie te doen hebben.
Cowan’s bovengenoemde monographie verscheen in 1891. Aan ’t
einde somt hij 172 entomologische werken en tijdschriften in 5 talen
op, door hem geraadpleegd. Wanneer wij nu weten, dat cowan
tevens hoofdredakteur is van the British Bee Journal, ’t eenige week-
blad ter wereld op ’t gebied der apicultuur , dan mogen wij ver-
wachten , dat hij , zoodra aan ’t orgaan van nassanoff een bepaalde
functie werd toegeschreven , daarvan melding zou gemaakt hebben.
Dit is niet geschied , zoodat de veronderstelling zeker niet te gewaagd is,
dat er omtrent dit orgaan geen nieuwe gezichtspunten zijn geopend.
Nu is F. w. L. SLADEN , Riple Court Apiary, near Dover , onlangs
De drie laatste segmenten van ’l achterlijf van de
werkbij , van boven gezien.
4D, 5D, 6D. — Rugschilden van ’t4e, 5e en 6e
achterlijfs-segment.
6V. — Buikschild van ’t 6e achterl. -segment met
angel.
A. — Orgaan van NASSANOFF.
B. — Uitholling daarin (zie fig. 1 A).
IETS OVER OEN REUKZIN DER BIJEN.
309
met een nieuwe theorie omtrent ’t orgaan van nassanoff gekomen,
door hem gepubliceerd in de N®®. 981 & 982 van the British Bee
Journal. Uit een correspondentie met den heer sladen is mij geble-
ken , dat zijn ontdekking met belangstelling ontvangen is door Engel-
sche en Amerikaansche biologen van naam : Lord avebury (vroeger
Sir JOHN lubbock), e. saunders, w. h. ashmead, fletcher, e. a.
Hierdoor wint de ontdekking zeer zeker in belangrijkheid , maar
ongelukkig zpn de waarnemingen nog niet afgeloopen , de theorie is
nog geen feit. Moge dit artikeltje er toe bijdragen ook onze Neder-
landsche bijenhouders tot waarneming op te wekken.
F. w. L. sladen is bezitter van een bijenpark en heeft sedert
lang begrepen , dat op een goed ingerichten bijenstal een mikroskoop
niet mag ontbreken. Hij is kweeker van gewassen en zaden , waardoor
ons een ruimere honingoost wordt gewaarborgd ; hij is fabrikant van
de bekende bijenkast: »Royal Maidstone” en ziet er niet tegen op
ten behoeve van zijn vak op eigen kosten een studiereis naar Canada
en de Vereenigde Staten te ondernemen.
Sedert eenige jaren kweekte sladen hommels, o.a. : Bombus ter vestris,
in observatiekasten. Verschillende waarnemingen deden hem de gevolg-
trekking maken , dat hommels waarschijnlijk niet in staat zijn gewone
geluiden te onderscheiden. Daar in ’t nest van Bombus terrestris steeds
duisternis heerscht en in de onderaardsche woning gewoonlijk geen
geluiden worden gehoord, lag ’t voor de hand aan te nemen, dat de
hommels elkaar binnen ’t nest onderscheiden door den reuk- of tastzin.
Vele praktische bijenhouders beweren , dat bijen kunnen hooren en,
wanneer ’t in de bijenboeken niet direkt vermeld wordt , vertellen zij
toch bijna steeds , dat de mees door ’s winters in de nabijheid van ’t
vlieggat tegen de korven te pikken , de bijen naar buiten lokt.
Vele vaklui beweren eveneens, dat de jonge koninginnen voor ’t
aftrekken van den zwerm op eikaars piepen antwoorden ; maar sladen
was gedurende zün bpenhoudersleven nog niet in staat dit als waar vast
te stellen. In den druk van cowan’s » British Bee-keepers Guide Book'^
lezen wij op blz. 26 , dat bij ’t uitstorten van een zwerm voor ’t vlieg-
gat, ’t »vroolijk gebrom” ’t welk eenige bgen by ’t ontdekken der
nieuwe woning doen hooren , de anderen verlokt naar binnen te trekken.
Sir JOHN LUBBOCK , ofschoon de mogelykheid niet ontkennende dat
bijen kunnen hooren , was toch zeer verrast door de proeven , welke
hij ten opzichte van ’t gehoororgaan met deze insekten nam , (zie
blz. 220 v.v. van Ants , Bees and Wasps). ’t Bleek hem , dat de
bijen voor elk geluid , dat hij mocht maken , ongevoelig bleven , ’t zij
310
IETS OVER OEN REUKZIN DER BIJEN.
hy speelde op een viool , ’t zp hy gebruik maakte van een honden-
fluit of luid schreeuwde. Forel, een autoriteit waar ’t mieren betreft,
spreekt zelfs de meening uit , dat insekten in ’t geheel niet kunnen
hooren. Proeven van Sir john lübbock hebben evenwel ten duidelijkste
bewezen , dat bijen wel kunnen ruiken en elke bijenhouder weet bij
ervaring , hoe zijn dieren ’t land hebben aan rook en carbol. Toen
SLADEN eenige nog vochtige raten zwavelde om ze van de wasmot te
bevrijden , zag hij roovers zich door den dichten zwaveldamp heen
werken om den honing te vermeesteren. Ook de bloemenhoning wordt
op verren afstand ontdekt en waarschijnlijk uitsluitend door middel
van ’t reukorgaan. Ten opzichte van de plaats, die ’t reukorgaan der
insekten inneemt, is bijna elke twijfel uitgesloten. Met a. lefebvke
(1838) wijst men over ’t algemeen verdiepte plaatsen in de sprieten
aan als zetel van den reukzin.
Ook SLADEN betwijfelde ’t of de byen wel konden hooren en in
elk geval stond het voor hem , na de waarneming van zijn hommels,
niet meer vast , dat de bijen elkaar door vroolijk gebrom lokken ,
hoewel mannen van gezag als francis cheshire {zïe Bees Beekeeping ,
deel I, blz. 107, v.v.) en cowan van tegengestelde meening zijn.
Sladen deed nu de volgende waarnemingen , die elk bijenhouder
gemakkelijk zal kunnen nadoen. Hij nam een rijkelijk met volk bezette
wastafel uit een woning met lossen bouw en stootte de Vlijen voor ’t
vlieggat op de aanvliegplank af. Verscheidene bijen verzamelden zich
voor den ingang, keerden den kop daarnaar toe en begonnen
slaande met de vleugels zachtjes te brommen , daarbij tevens ’t
achterlijf zoo omhoog heffende, dat ’t orgaan van nassanoff ontbloot
werd. Een paar dozijn van dergelijke bijen oefenden een merkwaar-
waardigen invloed op de rest ; klaarblijkelijk meldden zij den ingang
der woning gevonden te hebben. — Bijen , die zich na een heeten
dag op de vliegplank verzamelen , heffen ’t zelfde eigenaardige gebrom
aan en bewerken door ’t slaan met de vleugels een krachtiger venti-
latie , maar ’t orgaan van nassanoff ontblooten zij in dit geval niet.
Met deze feiten voor oogen kwam sladen nu tot’ de overtuiging,
dat door genoemd orgaan een riekende stof wordt afgescheiden, waar-
van de geur door ’t slaan met de vleugels wordt verspreid.
In ’t voorjaar , zegt sladen, wordt ’t dikwyls waargenomen, dat
aanvliegende bijen op eenigen afstand van ’t vlieggat neêrdalen , daar
stil blijven staan, brommen en ’t orgaan van nassanoff ontblooten.
Vervolgens doen zij eenige stappen naar voren om weer dezelfde
eigenaardige houding aan te nemen en zachtjes met de vleugels te
TETS OVEK ÜKN REUKZIN DER RIJEN.
311
brommen. Dit gaat zoo voort tot zij den ingang der woning bereikt
hebben. Binnen de kast werd de ontblooting van nassanoff’s orgaan
niet waargenomen. Sladen acht ’t waarschijnlijk, dat anderen aan-
vliegenden byen door de zich verspreidende geuren de weg wordt
gewezen en ’t is volgens hem belangrijk op te merken dat , naarmate
’t aantal bpen , dat den ingang zoeken moet, grooter is, ’t instinkt
tot aanlokken sterker wordt.
Op zekeren dag vond sladen in een levende heg eenige zwermen
op elkaar gevlogen. Klaarblijkelyk waren de koninginnen in den tros
opgesloten. Sladen had een waarlooze , reeds bevruchte koningin ,
zooals elke bijenhouder er steeds in voorraad heeft. Deze sloot hij
in een kooi en aldus bracht hij haar bij den zwerm. Onmiddellijk
zetten zich een twintig of dertigtal bijen op ’t kooitje , die terstond
begonnen te brommen en ’t orgaan van nassanoff ontblootten. Het
kooitje met de er op zittende byen werd nu in ’n strookorf geplaatst,
die vlak bij den zwerm op een breede plank was neergezet. Met een
schopje schepte sladen eenige byen uit den zwerm en wierp deze
voor ’t vlieggat. Oogenblikkelijk begonnen allen te brommen en ont-
blootten eveneens ’t bovengenoemde orgaan. Maar al deze byen bleven
stil staan in plaats van , zooals de waarnemer verwacht had , dadelijk
den korf binnen te trekken. Zoodra de byen voor ’t vlieggat de
boven beschreven houding aannamen , oefenden zij zichtbaar invloed
op den zwerm , ofschoon deze meer dan een voet verwijderd was.
De byen van den tros begonnen in verschillende richtingen » punten”
te vormen en de bijen die deel uitmaakten van ’t»punt«, dat ’t
dichtst bij den grond was , schenen sterker opgewekt dan de rest.
Spoedig daalden zij langs den stam omlaag en kwamen over den
bodem op de vliegplank aan. Op eenige c.M. afstand van de lokkende
bijen bleven zij staan , bromden en ontblootten ’t orgaan van nassanoff.
Als een levende stroom daalden nu de bijen langs den boom en
klommen tegen de bodemplank op, alsof elk van haar ’t eerst de
nieuwe woning wilde bereiken. Maar honderden bijen bleven toch
staan en namen een lokkende houding aan. Toen boog sladen, die
natuurlijk alle vrees voor zijn bijen heeft afgelegd , ’t hoofd over de
bijenmassa en met zijn neus ontdekte hy een geur , die hem wel in
zijn iemkersleven niet onbekend was gebleven, maar die toch nog
nooit zoo sterk tot hem doorgedrongen was. Eenigszins deed de geur
hem denken aan dien van mierenzuur , terwijl een dergelyke geur
hem getroffen had , bij de verwoesting van een nest van de groote
roode boschmieren {Formica rufa). ’t Behoeft nauwelijks gezegd te worden,
312
IETS OVER DEN REUKZIN DER BIJEN.
dat SLADEN dezen geur afkomstig achtte van ’t orgaan van nassanoef.
In deze meening werd hij ’t volgend voorjaar (J901) versterkt,
toen hem bij de ontleding van ’t achterlijf eener werkbij dezelfde
geur , die tegelijk op dien van mierenzuur en op dien van zeegras
gelj^kt, den neus binnen drong. Onmiddellijk verwijderde sladen ’t
orgaan van nassanoff , er zoo weinig mogelijk weefsel aan latende ,
en plaatste dit vervolgens op een stuk karton. Ook de rest van ’t
abdomen kreeg een dergelijk plaatsje maar op een ander stuk karton.
Terwijl nu ’t orgaan van nassanoff gedurende eenige minuten boven-
genoemden geur van zich afgaf, was bij de rest van ’t abdomen —
de angel was verwyderd — geen merkbare geur waar te nemen. Her-
baalde proeven in deze richting genomen gaven steeds ’t zelfde resultaat.
Sladen acht zich dus gerechtigd ’t orgaan van nassanoff te be-
schouwen als een orgaan , dat een sterk riekende stof afscheidt , die
door ’t slaan met de vleugels verbreid wordt en als lokmiddel dient.
In deze meening wordt bij nog versterkt , omdat fritz müller bij
sommige Lepidoptera (Sphingiden) eveneens dergelijke achterlijfsorganen
heeft aangetoond. Maar tegelijkertijd is bij zoo voorzichtig te erken-
nen dat de mogelijkheid geenszins uitgesloten is , dat wij hier tegelijk
met een reukgevend en een geluid-voortbrengend orgaan te doen hebben,
omdat organen voor de laatste functie aan ’t achterlijf waarschijnlijk
bij sommige Hymenoptera [Mutilla rufipes en Lasius Jlavus) voorkomen.
Ik meen reden te hebben te gelooven , dat ’t den heer sladen aan-
genaam zal zijn met de resultaten van zelfstandige waarneming omtrent
’t orgaan van nassanoff in kennis te worden gesteld. Zijn adres
gaven wy boven.
Santpoort. F. C. VAN BrüSSEL.
DE EGYPTISCHE WOESTIJNMUIS IN HUIS.
Voor den waren dierenvriend heeft het houden van dieren in zijn
eigen kamer iets bizonder aanlokkelyks ; hier kan hij voortdurend al
hunne levensgewoonten bestudeeren , geheel anders dan in de vrye
natuur en nog veel beter dan in eenen zoölogischen tuin, waar hij
uit den aard der zaak toch slechts enkele uren achtereen kan verwij-
len. Natuurlijkerwijze moet hij ter verkrijging eener juiste kennis van
die levensgewoonten het verblijf der dieren zoodanig inrichten , dat
DE EGYFriSCIIE WOESTIJNMUIS IN HUIS.
313
zij zich daar evenals in de natuur volkomen in hun element gevoelen
en juist om deze rede zijn de vogels , wier levenselement de lucht
is, als kamerdieren moeielijk te houden, hoogstens met uitzondering
der eenmaal aan de gevangenschap gewende , doch , mijns inziens ,
ietwat vervelende kanarievogels. Onder de zoogdieren echter , welken
men door het verstrekken eener ruime kooi eenigermate het gemis
hpnner volkomen vrijheid kan vergoeden , heeft men in dit opzicht al
zeer weinig keuze ; het meest gezocht zyn onder deze nog altyd de
bekende witte muizen , die nu evenwel wegens den minder aange-
namen geur, dien zij afgeven, juist niet zoo bizonder voor »salon-
diertjes” geschikt zijn. Ik meen dus velen dierenvrienden een
kleinen dienst te bewijzen met hun eene »reuklooze” muizensoort
aantebevelen die daarenboven nog aan alle andere , aan kamerdieren
gestelde , eischen voldoet, namelijk de egyptische woestijnmuis.
Een kooi voor deze diertjes kan men van hout of metaal met glas
of draadnet voor weinig geld laten maken ; (de mijne is 1 meter
lang , 60 centimeter hoog en 60 centimeter breed en van boven open).
De bodem is met zand bedekt , dat slechts ongeveer eens in de drie
maanden ververscht behoeft te worden. Een klein houten kastje met watten
of houtwol dient den diertjes tot slaapplaats , terwijl men hun verder
een bakje met ongepelde gierst en een dito met water verstrekt.
Van beiden gebruiken zij zeer weinig, zoodat ze aan onderhoud zoo-
goed als niets kosten. Die uiterst geringe kosten worden daarenboven
nog ruimschoots vergoed door hunne groote bewegelpkheid , tamheid
en slimheid , eigenschappen , waardoor zij in veel sterker mate uit-
munten dan de witte muizen. Bestellen kan men deze inderdaad
alleraardigste diertjes bp emmekich HauszLER, Weenen I, Annagasse ,
18 ; de prijs per paar bedraagt 5 mark en aan de verzending zijn
geen bezwaren verbonden.
De egyptische woestijnmuis overtreft, wat grootte betreft, onze
gewone huismuis slechts zeer weinig , doch onderscheidt zich van deze
door langere achterpooten en een veel sterker gespierden bouw. Het
weeke, gummiachtige , dat velen van de huismuis en witte muis doet
griezelen , mist zij ten eenenmale , terwyl ze daarenboven ontegen-
zeggelijk veel fraaier is dan hare soortgenooten , zoodat zij zelfs door
de vrouwelijke sekse bewonderd wordt , voor welke een muis toch in
verreweg de meeste gevallen een voorwerp van schrik en afschuw is.
De kleur van het lichaam is helder licht geel , alleen de borst is wit
en eveneens een plek boven de oogen en achter de ooren. Aan het
eind van de staart bevindt zich een fijn bosje van zwarte haren. De
ooren zijn groot en onbehaard ; de oogen , zeer groot en zoo zwart als
de nacht, maken de hoofdschoonheid van het dier uit, terwijl de
314
DE EGYFriSCHE WOESTIJNMUIS IN HUIS.
snorharen lang en in onophoudelijke beweging zyn. Deze laatste drie
kenteekenen stempelen de woestpnmuis tot nachtdier en inderdaad is
zij gedurende de late namiddaguren en des avonds op zijn levendigst ;
men kan haar echter ook bij dag in volle bedrijvigheid en bewege-
lijkheid zien en wel vooral , wanneer een nieuw , nog onbekend
voorwerp hare nieuwsgierigheid prikkelt.
Ik had eerst een paartje , dat in volkomen vrede en eensgezindheid
met elkander leefde en , wanneer het niet sliep , zich den tijd pas-
seerde met het zand in de kooi tot eenen heuvel optehoopen of met
het graven van een diepe gang , w^aarin de beestjes met eene
inderdaad ongelooflijke snelheid héén en wéér liepen. Bij het graven
schoffelen de muizen het zand met de voorpootjes op , om het daarna
van tijd tot tijd met de achterpootjes zeer krachtig naar achteren te
werpen. Onder het eten zitten zij op de achterpootjes , openen uiterst
behendig de gierstkorrels met de voorpootjes en steken dan de kern
in het bekje.
Na verloop van eenigen tijd bespeurde ik , dat het wpfje de gierst
niet meer openbrak maar een aantal korrels in het bekje bijeenza-
melde en deze in het slaapkastje droeg , waar het in een hoekje een
hoopje daarvan maakte , dat zij daarna met zand bedekte. Nu was
het ook met den lieven huiselijken vrede en eendracht gedaan. Zoodra
het mannetje de verdekte voorraadschuur naderde , sprong het wijfje
te voorschijn, om haren wederhelft met bijten te verdrijven.
Zulk een overval leverde altijd een koddig tafreeltje op. Door met
haar achterdeel achteruit te werken, trachtte het wijfje onder het
mannetje te komen en dit , daarbij het eene oog toeknijpend , te
bijten, terwpl het laatste, zich op de achterpootjes oprichtend, onder
voortdurend piepen zich op alle mogelijke wijzen, o.a. door krabben
en slaan, poogde te verweren. Toch trok het mannetje daarbij steeds
aan het kortste einde en om het nu tenminste eenigszins te hulp te
komen en het althans het gemis van zijn slaapplaats te vergoeden ,
plaatste ik nog zulk een kastje in de kooi. Doch ook dit hielp niets
hoegenaamd. Nauwelijks was het mannetje er verheugd ingekropen ,
of onmiddellijk verscheen het wpfje , had weldra heer muis door bijten
er uit verdreven en van de nieuwe slaapplaats bezit genomen.
Hetzelfde herhaalde zich , nadat ik nog een derde kastje in de kooi
had geplaatst; de strijdlust en hebzucht van het wijfje schenen geen
einde te zullen nemen. Spoedig evenwel werd het raadsel opgelost;
het wijfje- wierp op zekeren dag zes rozeroode jongen , die , kaal als
ze waren en met hunne dichte oogen er nu juist niet zoo bizonder
mooi uitzagen. Daar de jonge moeder gedurende de nu volgende dagen
voortdurend zoo woedend was , dat het mannetje , wanneer het maar
DE EGYPTISCHE WOESTIJNMUIS IN HUIS.
315
even het wijfje en kroost naderde op de ergste wijze gebeten werd ,
besloot ik ten laatste den stumper in eene andere kooi te plaatsen ;
opmerkelijk was het feit, dat ik de jongen ten allen tyde kon
aanraken en zelfs opnemen , zonder dat het wpfje ook maar zelfs eene
poging deed om te bijten en dat ook , toen de jongen reeds grooter
waren en er met hun geelwit huidje en hunne groote gitzwarte oogen
zoo allerliefst uitzagen , ik hen , zoo vaak ik zulks verkoos , kon
oppakken en op onverschillig welke plaats ook van de kooi kon
neerzetten , zonder de moeder ook maar in ’t minst te vertoornen.
Alleen droeg zij hare kinderen dan steeds zoo snel mogelijk weder in
den bek naar het kastje terug, waarbij zp echter vaak wat ruw te
werk ging, zoodat de khinen klagend piepten. Daarbij was ik in de
gelegenheid de werkelijk verbazingwekkende kracht van het diertje
te bewo,nderen , waarmede het met hoogopgerichten kop de toch
reeds zeer groote jongen hard loopend heen en wêer droeg ; ja zelfs
toen ik op zekeren dag hen op den bodem van een hoog bierglas
zette, haalde de moeder hen daaruit een voor een te voorschijn , telkens
met een flinken sprong zich op den rand van het glas neérzettend.
De jongen groeiden zeer voorspoedig op , op een enkele na , die
spoedig het tijdelyke met het eeuwige verwisselde en toen ik de
vader nu later weder in de kooi plaatste , bleek al zeer spoedig, dat
ook hij zeer veel schik in de kleinen had ; kwamen ze naar hem toe,
dan likte hy hen lief koozend en drukte zich dicht tegen hen aan ,
doch de moeder, die als egoïstisch wezentje, slaapvertrekje noch
kinderen met iemand anders wilde deelen , beet den vader, telkenmale
wanneer zij er by kwam , weg en — slecht voorbeeld doet slecht
volgen — de jongen leerden van de moeder. Spoedig namelyk kon
ik tegen den avond een alleraardigst doch in zijn afloop helaas aller-
droevigst schouwspel waarnemen ; wanneer namelijk moeder en kin-
deren uit hun namiddagslaapje ontwaakten , werd de vader in zyn
schuilhoekje opgezocht , er uit verdreven en een tydlang door de
geheele kooi rondgejaagd ; daarby werden hem duchtige beten toege-
bracht, zoodat zijne pooten en zijn staart weldra vol builen waren.
Ik hoopte nog maar altijd , dat hij zich eindelijk vermannen en zijnen
toch zoo veel zwakkeren kinderen de macht des vaders toonen zou ;
maar mijn hoop werd niet verwezenlijkt en eenige dagen geleden is
hij aan zijne wonden bezweken, juist nu de moeder weder zes jongen
geworpen heeft. Overigens konden later ook moeder en kinderen het
slecht met elkander vinden ; doch de moeder voerde toch altyd den
boventoon, tot ik op zekeren dag een vreeselijk leven in de kooi
hoorde. Er bij gekomen , ontwaarde ik dat de moeder aan het vechten
was met hare grootste dochter, welke strijd bijna een kwartier lang
316
DE EGYPTISCHE WOESTIJNMUIS IN HUIS.
met de grootste verbittering gevoerd werd. Eindelek overwon de
jonge muis en sloeg de oude op de vlucht, waarby de eerste, trotsch
op haren triumf, de moeder nog langen tijd door de geheele kooi
vervolgde en opjaagde. Van dien dag af aan is de heerschappp der
moeder gebroken en speelt de dochter de eerste viool.
Dat de diertjes een uitstekend geheugen bezitten , heeft mij de
volgende proefneming bewezen ; ik bouwde langs den glaswand , aan
de buitenzijde , een trapje van sigarenkistjes , dat tot den bovenrand
van de kooi reikte. Ik nam toen het moederdiertje en plaatste dit
buiten hare woning op de tafel , waarop de kooi staat. Moeder was
zeer onrustig , wilde blijkbaar gaarne weder in de kooi terug en
trachtte te vergeefs door het glas te dringen of wel door krabbelen
een doorgang te verkrijgen. Daar ontdekte zij eensklaps de trap , sprong
op de eerste trede , vandaar weder op de tafel en trachtte daarna
weder op eene andere wijze haar doel te bereiken. Nadat zij het een
tijdlang op alle mogelijke manieren had beproefd en ook gedurende
den loop van het terreinonderzoek reeds vele treden van de trap
bestegen had , kwam zy ten laatste ook op de bovenste trede , keek
vandaar even in de kooi en sprong er toen oogenblikkelijk in. Toen
ik haar een .paar dagen later weder op de tafel plaatste, vond zij
den weg reeds spoediger , terwijl ik haar later maar even buiten de
kooi behoefde te plaatsen om haar onmiddellijk met groote sprongen
de trap te zien opsnellen en in hare woning springen.
Ook in hun verbljjf zijn de muizen volkomen te huis. Ik heb hun
een waar doolhof van onderaardsche gangen van bordpapier gemaakt
waarin zij bedryvig heen en wêer loopen , hier een gang dichtstoppen,
daar in het bordpapier eene nieuwe opening knagen of eene oude
opening vergrooten ; ja zelfs voor hun vuil hebben de diertjes zich
één vasten gang uitgekozen. Ongelukkigerwijze evenwel zijn zy het
ten opzichte van de inbezitneming der afzonderlijke gangen niet
altijd eens; tengevolge waarvan het meermalen in die gangen tot
hevige vechtpartyen komt. Absolute vrede heerscht er eigenlijk alleen,
wanneer zy, dicht op elkaar gedrongen en elkander verwarmend, in
diepen slaap zijn verzonken.
Zoo strijdlustig ze echter onder elkander zyn , zoo vreedzaam en
vertrouwelyk zijn zij tegenover den mensch en wanneer ik des avonds
slechts de hand in de kooi steek , komen ze onmiddellijk aantrippelen
om er tegen op te klauteren; ja, zij blijven, wanneer ik de hand
rechtuit houd, geruimen tyd vergenoegd daarop zitten.
Naar het duitsch van
dr. Konrad Gunther (Freiburg i. B.)
W. M. LOGEilAX.
P. HARTIXG.
D. LUBACH.
HET HALVE EEUWFEEST VAN HET
ALBUM DER NATUUR.
DOOR
R. S. TJADEN MODDERMAN.
Zooals Dr. lubach verhaald beeft in een kort levensbericht van
zijn vriend w. m. logeman ^ , was het in 1851 , dat zij met den wak-
keren uitgever a. c. kruseman het plan beraamden tot het oprichten
van een^ tijdschrift voor natuurwetenschappen , ten dienste van be-
schaafde lezers uit alle standen. Op hunne uitnoodiging sloot zich
de bekende ütrechtsche hoogleeraar Dr. p. harting bij hen aan. »En
»zoo verscheen dan in 1852 de eerste aflevering van het Album der
» Natuur , waarvan de uitgaaf tot op dit oogenblik heeft stand gehouden.”
Het tijdschrift is dus zijn tweede halve eeuw ingetreden met den
thans loopenden jaargang en Redactie en Uitgevers hebben gemeend
dien niet te mogen voleinden zonder een korten terugblik op de lot-
gevallen van hun pleegkind.
Het tijdschrift was te bekwamer tpd in het leven geroepen. De
natuurwetenschap, waar\ran vóór en na alle afdeelingen een stevigen
grondslag hadden erlangd, was sedert den aanvang der 19<le eeuw
tot veel belovenden bloei gekomen. In vroegere eeuwen toch was zij
slechts sporadisch beoefend door enkele bevoorrechte geesten , wier
vindingen nu en dan bij de groote massa verbazing wekten , zonder
tot een meer gezette beoefening te verlokken. Doch in ’t laatst der
18de eeuw was een nieuwe geest ontwaakt, die aan de studie der
^ Jaargang 1894, blz. 134.
21
318
HET Halve eeuwfeest van het album der natuur.
natuur ten goede kwam. Gaandeweg kwam er in de meest beschaafde
landen meer samenhang in het onderzoek en in de eerste helft der
eeuw werden de gezegende gevolgen daarvan zichtbaar op de mate-
rieele welvaart , en dientengevolge werd onder de meest ontwikkelden
meer en meer de behoefte gevoeld om van de vorderingen der natuur-
studie kennis te nemen.
Dat omstreeks het midden der vorige eeuw een meer algemeene
verspreiding van natuurkennis zelfs tot een eisch des tijds was ge-
worden, blijkt o. a. daaruit, dat, nagenoeg tegelykertpd met de eerste
aflevering van het Album , in Duitschland die verscheen van Die
Natur, Zeitschrift zur Verbreitung naturwissenschaftlicher Kenntnisses, onder
redactie van carl vogt en ROSSMassLER , een tijdschrift, dat volkomen
hetzelfde doel beoogde. ‘
De leiding van het Album was in de beste handen en blpkens het
ruim dertigtal namen, op de titels van de eerste jaargangen vermeld,
was de redactie er in geslaagd zich de medewerking te verzekeren
van velen der destijds meest bekende vaderlandsche natuuronderzoekers.
Zoo kan het dan ook niet verwonderen, dat het Album binnen weinige
jaren zich een eervolle plaats veroverd had onder de Nederlandsche
tijdschriften.
Hadden de ijverige redacteurs zich aanvankelyk niet als zoodanig
op den titel genoemd , maar hunne namen bescheiden verscholen
onder -die hunner medewerkers, van den zesden jaargang af, die
een nieuwe reeks opende, worden zy op de omslagen vermeld, tege-
lijkertijd dat het tijdschrift door de toevoeging van het Wetenschap-
pelijk Bijblad een kleine uitbreiding onderging.
Een jaar daarna ging het eigendomsrecht van het Album op de
gebroeders hoitsema te Groningen over. Moet men hieruit afleiden ,
dat het debiet niet aan billijke eischen voldeed, of dat redactie en
uitgever in meening verschilden over de te volgen richting? Geen
van beide gissingen is juist. Naar kruseman’s levensbeschrijver meê-
deelt, was het aantal inteekenaren (2108 voor het Album, 1876
tevens op het Bijblad) zeer bevredigend, terwijl »tusschen uitgever
»en redactie een even vriendschappelyke als welwillende verhouding
^ A. C. KRUSEMAN, (loor J. W. ENSCHEDÉ. Amsterdam, P. N. VAN KAMPEN & ZOON,
1898, I, bldz. 212.
Het in den tekst genoemd tijdschrift heeft nu juist opgehouden zelfstandig te bestaan;
het is vereenigd met Naturwissenschaftliche Wochenschrif t , onder redactie van prof.
H. POTONIÉ en Dr. F, KOEKEER.
HtT IJAI.VE EEUWFEEST VAN fTET ALBUM DEK NATUUR.
319
» bestond.” Doch ofschoon het kruseman zelf ter harte ging, »hij
» mocht ter wille van een misplaatst gevoel van vriendschap niet
» ontrouw worden aan zijn besluit: schoon schip te maken en zijn
»fonds te verkoopen toen het in bloeienden toestand was.” ^
Toch schijnt hij met den verkoop op den duur geen vrede gehad
te hebben, althans 13 jaar later kwam het tijdschrift weder in zpn
bezit, zoodat het van 1870 af weêr in Haarlem verscheen bij den
eersten uitgever. En ook toen eenige jaren later de heer kruseman
zich met den heer h. d. tjeenk willink associeerde en kort daarna
zijn gevestigde zaak geheel aan dezen overdroeg, kwam hierin geen
verandering : het Album bleef tot de fondsartikelen behooren en ver-
schijnt van 1878 af tot op heden bij kruseman’s opvolger.
Is het derhalve , met uitzondering van eenige jaren ballingschap
in het Noorden , zijn bakermat getrouw gebleven , het wisselde al
even weinig van verzorgers. Zelfs bleef 33 jaar lang — zeldzaam
voorrecht voor een tpdschrift — de redactie geheel ongewijzigd.
Van de drie eerste redacteuren , de geestelijke vaders die een
menschengeslacht lang hun pleegkind trouw verzorgden en waarvan
als feestgave van den uitgever de portretten hier nevens gaan , nam
prof. harting in ’t laatst van 1885 het besluit zich wegens zijn
ver gevorderden leeftijd terug te trekken. In zijn plaats kozen zijne
mede-redacteuren : prof. hugo de vries, Dr. e. van der ven, prof.
1). HUiziNGA en Dr. g. doyer van cleeff, van welke de twee eerst-
genoemden nog heden in functie zijn. Dit was dus vier in de plaats
van een en een verdubbeling van ’t aantal leden der redactie. De
uitbreiding scheen raadzaam , niet alleen omdat het de vervanging
gold van een veelzijdig geleerde, die over een vlugge pen en groote
werkkracht beschikkend, het Album als zijn troetelkind had beschouwd,
waarvoor geen moeite hem ooit te veel was, maar ook om de ver-
schillende afdeelingen der natuurwetenschappen meer overeenkomstig
de klimmende eischen des tijds in de redactie te vertegenwoordigen.
Kort daarna begon de gezondheid van den heer logeman te wanke-
len en ofschoon hij nog tot 1890 in de redactie bleef, kon hij toch
niet meer voor het tijdschrift zijn , wat hij gedurende een lange reeks
van jaren ruimschoots geweest was.
De jaargang 1895 vermeldt als nieuwen redacteur Dr. j. nieuwen-
huyzen kruseman , die als physicus vergoeding kon brengen voor ’t
^ t. a. p. bladz. 212 en 213.
320
HET HALVE EEUWFEEST VAN HET ALBUM DER NATUUR.
geen het tijdschrift in den heer logeman verloren had. Zijn benoe-
ming was tevens een eigenaardige hulde aan de nagedachtenis van
zyn vader a. c. kruseman, den stichter en eersten uitgever.
In 1898 trokken prof. hüizinga en Dr. doyer van cleeff zich
terug ; zij werden vervangen door prof. pekelharing , die evenwel
in 1901 wegens drukke bezigheden weer bedankte en opgevolgd
werd door Dr. abbink spaink , en door den schrijver dezer regelen.
Van de oorspronkelijke redacteuren is nog een overgebleven. De
naam van Dr. d. lubach , aan wiens vaardige pen en nooit verflauwde
belangstelling het Album ^ naast harting en logeman, onuitsprekelijk
veel te danken heeft, prijkt nog altijd op den titel, al kan, na 50-
jarigen diensttijd, zijn rechtstreeksche medewerking slechts gering zijn.
Houdt men bovendien nog in het oog, dat er onder de thans fun-
geerende redacteuren nog twee zijn , prof. de vries en Dr. van der
VEN , die mede reeds een langen , eervollen diensttijd achter den rug
hebben , dan zal men toegeven , dat er niet vele periodieke geschriften
zullen zijn , waarvan het bestuur zoo weinig wisselde in even lang
tijdperk. Pleit dit voor de goede verstandhouding tusschen uitgever
en redactie, het heeft aan het Album de vastheid van richting gege-
ven , die een tijdschrift behoeft om zich staande te houden , steunende
op de achting en het vertrouwen zijner lezers.
• Die vaste koers — en tevens gestadige, want in 50 jaar is de
maandelyksche uitgave geen enkele maal onderbroken — had natuur-
lijk niet behouden kunnen blijven, hadden de stuurlieden niet op de
stroomingen des tijds gelet en aan den stand van roer en zeilen nu en dan
iets veranderd. M. a. w. al is het doel van het tijdschrift nog altijd » ver-
spreiding van natuurkennis onder beschaafde lezers van allerlei stand”,
het heeft in den loop der tijden wel degelijk veranderingen onder-
gaan , zy ’t ook meest gaandeweg , zoodat ze van jaargang op jaar-
gang niet onmiddellijk in ’t oog vallen.
Een wijziging , die men aanstonds ziet , is de reeds vermelde toe-
voeging van het zoogenoemd Wetenschappelijk Bijblad geweest , waarmeê
reeds weinige jaren na de oprichting begonnen werd. Dat dit aan-
hangsel , waarvan de bedoeling was om uit de nieuwste vorderingen
der wetenschap ’t belangrijkste onder de aandacht te brengen van met
natuurstudie meer vertrouwde lezers, zijn doel niet geheel mist,
mag wel hieruit worden afgeleid , dat het zich tot heden toe gehand-
haafd heeft. Men zou het nut van gezegd toevoegsel gering kunnen
achten , omdat het , weinig genietbaar voor den volslagen leek , (die
HET HALVE EEUWFEEST VAN HET ALBUM DER NATUUR.
321
zich evenwel op het Album abonneeren kan zonder het Bijblad) den
ingewijden slechts nieuwtjes brengt , die hij ook elders , en dat zelfs
vollediger, kan vinden. Toch leert de ondervinding, dat er onder
de laatsten zpn , die het Bijblad op prijs stellen, omdat zij daarin
nu en dan ’t een en ander aantreffen wat hun anders vermoedelijk
ontgaan zou zijn en voorts, dat ook beschaafde leeken daarin vaak
bijzonderheden vinden , die hun belangstelling wekten.
Doch ook in de grootere en kleinere opstellen , die het eigenlijke
Album vullen , is sedert de eerste jaargangen van lieverlede verande-
ring zichtbaar. Werd aanvankelijk bij den lezer in ’t geheel geen
natuurkennis verondersteld, alleen maar een behoorlijke portie gezond
verstand en den ernstigen wil en een zekere geoefendheid om daar-
van gebruik te maken , allengskens verviel voor de schrijvers de
noodzakelijkheid de eenvoudigste natuurkundige begrippen telkens
weer van meet af uit te leggen. Hierbij kwam, en dit legde nog
veel meer gewicht in de schaal, dat in den loop der jaren , sedert
de oprichting van het tpdschrift , een nieuw geslacht opgroeide dat ,
dank zij het aanzienlijk verbeterd onderwijs , ruimschoots de gelegen-
heid had om natuurkennis optedoen. Men mag dan ook thans wel
aannemen , dat van de jongeren onder de ^Zèwm-lezers de overgroote
meerderheid in natuurkundig denken eenige vaardigheid heeft en
althans met de grondbeginselen van natuur- en scheikunde , als ook
van plant- en dierkunde , bekend is.
Met die veranderde toestanden wordt door de schrijvers rekening
gehouden en in de latere jaargangen vindt men nu en dan zelfs ver-
handelingen , die bij den lezer reeds een aardige dosis natuurkennis
veronderstellen. Doch regel is dat niet en mag het ook , althans
vooreerst , niet zijn , omdat evenzeer op de behoeften gelet moet
worden van een ouder geslacht van lezers , die vóór de hervorming
van ’t middelbaar en gymnasiaal onderwijs school gingen.
Te ontkennen valt het niet , dat wij ons te dien aanzien in een
overgangstijdperk bevinden en de redactie eenigermate vertrouwen
moet op de toegevendheid der lezers en op hun besef van de waar-
heid , dat men niet alles voor allen passend kan maken en dat zelfs
jupiTER niet slaagde om het steeds ieder naar den zin te maken.
Ik zal mij niet wagen aan een overzicht, zelfs niet aan een vluchtig,
van ’t geen in vijftig jaren den lezers geboden is. Zoo als wel van
zelf spreekt , is daarin niet alles even voortreffelijk. Zelfs op de best
322 HET HAl.VE EEUWFEKST VAN HET ALBUM DER NATUUR.
verpleegde akkers groeit onkruid en een enkele maal zal er wel eens
een stuk ingeslopen zpn , dat beter naar de snippermand verwezen
ware. Voor de opstellen in 'i Album zal wel gelden, wat op tijdschrift-
artikelen in ’t algemeen van toepassing is en indertijd de hekeldichter
MARTiALis van zijn puntdichten zeide: »sunt bona , sunt mala, sunt
mediocria plura.” ^ Doch dit is zeker, dat aan den natuurminnaar,
nu eens in gelukkige , dan eens in min of meer gebrekkige inklee-
ding , een rijke schat van leering en wetenswaardige bijzonderheden
uit alle afdeelingen der natuurwetenschap is aangeboden. Drie registers,
waarvan ’t laatste loopt tot 1892, vergemakkelijken het overzicht.
Om toch iets te noemen zy gewezen op een reeks van opstellen ,
gelijk men niet licht elders en zeker niet in die volledigheid zal
aantreffen: levensbeschrijvingen van Nederlandsche natuuronderzoekers,
enkelen uit de vorige, de meesten uit de 17^^® en 18*^® eeuw. Zoo
o. a. van snellius, huygens , van musschenbroek , ’s-gravesande ,
VAN SWINDEN, BOERHAAVE, DEIMAN, BRUGMANS, CAMPER, LEEUWENHOEK,
SWAMMERDAM , GOEDAERT , LYONET , VLACK , enZ.
Met deze eenvoudige herinnering aan het verleden van het Album
moge de lezer het voor lief nemen.
Wat de toekomst aangaat , de natuurwetenschappen nemen steeds
wijder vlucht en haar invloed op onze maatschappelijke toestanden is
gestadig wassend. Daarmede klimt ook de belangstelling van alle be-
schaafden in hare vorderingen , en zoo zal een populair-wetenschappelijk
tijdschrift als het Album ook in ’t vervolg een nuttige taak hebben. Die
naar eisch te vervullen zal het streven zijn van redactie en uitgever.
Hoeveel in 50 jaargangen ook behandeld werd, aan stof zal het
nooit ontbreken : integendeel de overvloed daaraan zal eer de keus
bemoeilijken. Mogen van ’t groot aantal hedendaagsche natuuronder-
zoekers ten onzent, velen zich opgewekt voelen der redactie nu en
dan bijdragen te zenden en zoodoende haar taak verlichten.
Van de bekende, maar onmisbare toegevendheid der lezers hoopt
de redactie niet dan een bescheiden gebruik te maken.
Zoo moge het Album ook in zjin tweede halve eeuw onder de vader-
landsche tijdschriften de eervolle plaats handhaven , die het te danken
heeft aan zyn drie eerste redacteuren : harting, logeman en lub.^ch.
^ »Er zijn goede bij en slechte, doch de raeesten zijn middelmatig.’
HET DRIEKLEURIGE VIOOLTJE
DOOR
HUGO DE VRIES.
Hoe veel fraaier zijn de gekweekte pensées in vergelijking met de
driekleurige viooltjes onzer duinen. Grootere , meer ronde bloemen ,
die op hun stelen boven een dicht loof gedragen worden en in
pracht van kleuren en teekening , in fluweelzachten glans en helderheid
schijnbaar door niets overtroffen worden. Slechts zeer enkelen geven
de voorkeur aan het natuurschoon en bewonderen de fijnere lynen
en tinten der wilde soort. Ter nauwernood kunnen de meesten zich
een voorstelling maken van het genot , dat de wilde viooltjes vroeger
gaven , toen er nog geen veredelde soorten bestonden. Deze toch
dateeren eerst van het begin der vorige eeuw en hebben , eerst lang-
zaam , in den loop des tijds haar tegenwoordige volmaaktheid
bereikt.
Vroeger kende men alleen de wilde soorten. Deze kweekte men
reeds in het midden van de eeuw en in de 17® en IS® eeuw
nam wel het aantal in het wild gevonden en in de cultuur overge-
brachte vormen toe , maar aan een veredeling dacht nog niemand.
Men was tevreden met wat men had en schatte het viooltje onder
de allerfraaiste tuinbloemen. Otho brünfels schreef in het jaar 1536
omtrent deze bloemen: »quibus nihil jucundius nihilque magis admi-
rabile”, niets is aangenamer of meer bewonderingswaard dan de
viooltjes.
Een zoo sterke indruk had natuurlijk tengevolge , dat men dit
gewas niet alleen in tuinen , maar ook in het wild , overal waar
men het vinden kon , nauwkeurig gadesloeg. En vandaar dat menige
324
HET DRIEKLEURIGE VIOOLTJE.
bizonderheid omtrent de viooltjes uit die eerste eeuw van botanische
studie tot ons gekomen is , waar voor andere planten opgaven te
eenen male ontbreken. Tevens is thans ook nog de belangstelling veel
grooter en dientengevolge de kennis uitgebreider.
Zulk een meer uitgebreide kennis neemt in den laatsLen tijd zeer
in beteekenis toe. Voor eenige tientallen van jaren was men tevreden,
als men de inlandsche soorten bij haar naam kende en den aard en
de verspreiding harer groeiplaatsen in hoofdtrekken kon aangeven.
Sedert is de belangstelling in de planten zelven in de plaats daarvan
getreden , men bewondert de inrichting harer bloemen bij het
bezoek der insecten , den bouw der vruchten in het belang van de
verspreiding der zaden en tal van andere bizonderheden. Deze nauwere
betrekking van den waarnemer tot zijn objecten brengt allengs aan
het licht, dat al die bizonderheden niet overal dezelfde zijn en dat
dus , wat men tot nu toe ééne soort noemde , eigenlpk een vereeni-
ging van min of meer, maar toch standvastig en duidelijk verschillende
typen is.
Het driekleurige viooltje behoort nu misschien wel tot de planten ,
waarvan deze veelvormigheid het langst en het meest algemeen
bekend is. Naast de duinviooltjes kent men het akker-viooltje. Groeien
de eerste bij voorkeur op dorre , zandige gronden , de laatsten treft
men als onkruid in de koornlanden aan. De duinviooltjes hebben
neêrliggende , rijk vertakte stengels, meest met een donker loof , met
vele, betrekkelijk groote en sierlijk gekleurde bloemen. Die der
graanvelden hebben een opgaanden , weinig vertakten stengel , een
bleeker groene tint en kleine gele bloempjes, waarvan de kroonslippen
meestal korter zijn dan de groene kelk. De eersten worden vlytig
door bijen en andere insecten bezocht en zoowel de kleuren, als de
eigenaardige naar het midden , d. i. naar den ingang der spoor samen-
loopende strepen wijzen aan deze diertjes daarbij den weg. Vooral
is de opening der spoor zelf steeds door een helder gele vlek ge-
makkelijk kenbaar gemaakt. Niets van dit alles vindt men bij de
akker- viooltjes , die geen middelen hebben om de insecten aan te
lokken , maar zonder hun hulp het stuifmeel op hun stempel brengen
en rijkelijk zaad vormen.
Nooit ontstaat uit het zaad van een duinviooltje de kleinbloemige
soort der koornlanden , evenmin omgekeerd gene uit deze. Beide
vormen zijn zoo streng gescheiden , dat zij door sommige schrpvers
als afzonderlijke soorten worden beschouwd, waarbij dan de eerste
HET DRIEKLEURIGE VIOOLTJE.
325
den naam Viola tricolor behoudt, terwijl de laatste als V. arvensis
wordt aangeduid. Doet men dit en let men niet alleen op onze
inlandsche typen, maar ook op meer zuidelijke, dan blijkt, dat naast,
of liever tusschen deze twee uitersten nog een derde, eveneens stand-
vastige vorm bestaat , die vooral op de alpen en andere gebergten
gevonden wordt. Zij ontvangt dan den naam V. alpestris en wordt
bij ons op verwaarloosde plaatsen van parken en buitenplaatsen , op
puinhoopen en dergelijken van tijd tot tijd gezien , waar zij dan
waarschijnlijk door het verloopen van een of anderen gekweekten vorm
ontstaan is. Aan meer opstaande stengels , meer gedrongen bouw ,
sterker gekleurde bloemen, die op een geelachtigen grond twee donker
paarse, bijna zwarte vlekken aan den top der beide bovenste bloem-
bladeren vertoonen, is het alpen-viooltje meest gemakkelijk te her-
kennen.
Zoo komen wij dus tot het begrip van ondersoorten , waarvan de
hoofdsoort, Viola tricolor van linnÉ , er drie omvat. Maar daarmede
is ons inzicht in het wezen der soort nog volstrekt niet volledig.
Integendeel , elk dier ondersoorten omvat nog een lange reeks van
goed onderscheiden vormen, die wel is waar minder algemeen bekend,
maar toch een kennismaking overwaardig zijn. De vormen zijn weer
onderverdeeld en deze nog eens , zoodat ten slotte binnen de
grenzen der oude soort een geheel systeem van vertakkingen en
graden ontstaat, overeenkomende met de onderdeelen eener natuur-
lijke familie.
Vandaar de heerschende opvatting , dat de viooltjes een uitermate
variabele soort vormen. Deze term is niet gemakkelijk te begrijpen
en geeft licht aanleiding tot verwarring. In ons geval heeft zij be-
trekking op twee verschijnselen, die niets met elkander gemeen hebben.
Ik bedoel de besproken veelvormigheid en de veranderingen der kleur
tijdens de ontplooiing der bloemen. Beschouwen wij deze laatste
het eerst.
Op het eerste gezicht schijnen de bloemen onzer duin-viooltjes, ook
op dezelfde plant, verschillend van kleur te zijn. Naast de donkerste
ziet men bleeke en daartusschen alle overgangen. Ziet men beter
toe , zoo zijn de donkere de volwassen , wijd geopende bloemen en
de bleeke de jongere. En weldra blijkt , dat elke bloem een reeks
van kleurs veranderingen doorloopt. Eerst éénkleurig , wit of geel wit ,
allengs wat donkerder geel. Dan komt aan de toppen der bovenste
bloembladeren de paarse tint er bij , om allengs toe te nemen en
326
HET DRIEKLEURIGE VIOOLTJE.
van de randen naar het midden zich voort te zetten. De strepen,
die naar de spoor geleiden , worden in dezelfde mate donkerder en
duidelijker en geheel geleidelijk komt de definitieve kleuring tot
stand. Vergelijkt men dan de verschillende bloemen eener zelfde plant,
of op verschillende planten , zoo ziet men dat die ontwikkelingsreeks
telkens wederkeert en in hoofdzaak overal dezelfde is en dat de
volwassen bloemen , binnen zeer enge grenzen , aan eenzelfde type
getrouw blpven. De veranderlykheid is dus hier eigenlijk hetzelfde
verschijnsel , dat elk orgaan bp elke plant in zijne jeugd een bepaalden
ontwikkelingsgang doorloopt. Alleen is het hier, omdat het tijdens
het opengaan der bloemen plaats vindt en betrekking heeft op de
kleur , veel sterker in het oog loopend dan elders. Maar de eene
plant is niet anders dan de andere , eene beteekenis , die men gewoon-
Ipk met het woord variabiliteit wel verbindt.
Het tweede punt is de veelvormigheid. Hier is de eene plant wel
anders dan de andere. Maar niet zoo , als in de gewone opvatting
der variabiliteit , waarbij verschillende exemplaren uit het zaad eener
zelfde moeder plegen te ontstaan. Integendeel , uit zaad is elke vorm
van viooltje standvastig , bpna even gelijkvormig als de afzonderlpke
bloemen eener plant. Nooit ontstaat uit het zaad van een akkerviooltje
een duinviooltje , gelijk wij reeds zeiden. Eü evenmin gaan de talrpke
vormen met hunne kleine kleurverschillen bij uitzaaien in elkander
over. JoRDAN, wiTTROCK en anderen hebben hierover uitvoerige proeven
gedaan , maar elke kleinste ondersoort , ja elke variëteit uit elk der
drie bovengenoemde grootere ondersoorten, bleek uit zaad geheel stand-
vastig te zijn.
Eene soort is dus een systeem van soorten van lageren rang , die
te zamen den indruk van een grooten rijkdom aan vormen en zelfs
van een hooge mate van veranderlijkheid maken , maar die , grondig
onderzocht , geheel zelfstandige en zaadvaste typen zpn , die in de
tegenwoordige natuur niet meer sameiihangen en slechts om hare
nauwe overeenkomst door ons tot één enkele grootere soort ver-
eenigd worden.
De drie opgenoemde hoofd-ondersoorten , de viooltjes der duinen ,
der akkers en der alpen komen nu elk in een of enkele vormen uiterst
algemeen en over het grootste deel van Europa op voor hen geschikte
plaatsen voor. Daarentegen zijn de kleinere ondersoorten steeds meer
of minder locaal , soms tot een enkele provincie , soms tot eenige
bijeengelegen groeiplaatsen , in niet weinige gevallen zelfs tot één
HET DRIEKLEURIGE VIOOLTJE.
327
enkel oord beperkt. Zp maken den indruk van ter plaatse uit de
hoofdsoorten ontstaan te zijn en niet den tijd of de gelegenheid ge-
had te hebben zich verder te verspreiden. Toch hebben sommigen
onder hen zich nog weer in kleinere soorten kunnen splitsen.
De ondersoorten van het alpen-viooltje zijn uit den aard der zaak
in hoofdzaak tot midden Europa beperkt. Die van het akkerviooltje
schijnen dezelfde verspreiding te hebben als de graancultuur. Maar
de bizondere soorten daarvan , die jordan in de omstreken van Lyon
en in het Zuiden van Frankrijk verzamelde , vond wittrock in Zweden
niet terug. Hier groeiden daarentegen weêr andere typen. Evenzoo
komen van het duinviooltje in Engeland een aantal elders ontbrekende
typen voor en zijn zij van daar uit in de oude culturen overgegaan.
Het geheel maakt den indruk , dat er een zeker parallelisme is
tusschen de geographische verspreiding en den stamboom en dat de
viooltjes in het klein de regels herhalen , die darwin ons , voor de
verspreiding van soorten en geslachten met betrekking tot hun ge-
meenschappelyke afstamming, leerde kennen. De oorspronkelijke Viola
tricolor moet men zich dan als een in ouden tyd uitgestorven soort voor-
stellen. Uit haar kwamen de drie thans algemeene en reeds meermalen ge-
noemde hoofd-ondersoorten te voorschijn, die zich allengs haar groot ge-
bied veroverden , maar daarbij hier en daar en van tijd tot tijd onder om-
standigheden kwamen, waarbij zij nieuwe typen voortbrachten. Daarbij
stierf dan de oude soort niet uit , zij veranderde zich niet in de nieuwe
zooals men dikwijls meent , maar bleef naast de nieuwe bestaan. Ja
feitelijk werd zij nergens door deze overwonnen of verdrongen ; zij
bleef en blijft de algemeene , terwijl alle andere slechts tot locale
vormen van ondergeschikt belang geworden zijn.
Voor eenige jaren heeft een Zweedsch geleerde, v. b. wittrock, de
bekende directeur van den BERo’schen Plantentuin nabij Stockholm ,
in het door hem uitgegeven jaarboek van die inrichting , de Acta
Horti Bergiani (Deel II, 1897, No. 2 en No. 7) een zeer uitvoerig
overzicht over de systematiek en de geographie der wilde viooltjes
gegeven. Door tal van fraaie gekleurde platen trekt het zeer de aan-
dacht en toont het op den eersten blik de typische verschillen tus-
schen de behandelde ondersoorten. Maar daar het in het Zweedsch ge-
schreven is, zijn de uitkomsten nog weinig bekend geworden. In het
bovenstaande , maar vooral in het volgende , steun ik in hoofdzaak
op de daar nedergelegde uitkomsten zijner uitzaai-proeven en verge-
Igkende onderzoekingen.
328
HET DRIEKLEURIGE VIOOLTJE.
WiTTROCK heeft van zoo talrijke plaatsen uit Zweden als hem raogelijk
was levende planten en zaad ontvangen , en van elke groeiplaats ge-
durende 1, 2 of 3 jaren de verschillende soorten gekweekt. De meesten
zpn eenjarig , laten zich gemakkelijk door zaad vermenigvuldigen en
allen blijken daarbp standvastig te zijn. Hetzelfde bevond hij ' voor
die soorten , die hij uit Noorwegen , Denemarken , Finland en , voor
een kleiner deel ook uit Duitschland , ontving. Ik wensch thans aan
de hand van zpn onderzoek de drie hoofdondersoorten eenigszins uit-
voeriger te bespreken.
Van het duinviooltje , Viola tricolor in engeren zin, onderscheidt
WITTROCK allereerst vier ondersoorten , waarvan één de gewone een-
jarige vorm is, terwijl de drie andere overblijvende gewassen zijn,
die in bepaalde streken van Zweden voornamelijk op zandgronden in
de nabijheid der zee worden aangetroffen.
Hij noemt ze V. t. ammotropha , V. t. coniophila en V. t. stenochila.
Zij bezitten het vermogen' om uit den wortelhals gedurende eenige
jaren nieuwe loten te maken en kunnen daardoor zelfs in leven blijven ,
als zij door het stuivend zand volledig bedekt worden. De eerstge-
noemde wordt bij Ystad , de beide anderen worden op Gotland aan-
getroffen. Van elk komen daar ter plaatse wederom eenige constante
variëteiten voor.
Tegenover deze drie staat de gewone vorm als V. tricolor genuina
en daaronder allereerst als typica en versicolor de beide overal voor-
komende typen, van welke dan de locale afgeleid kunnen worden.
Naast deze bekende vormen beschrijft wittrock zeven andere , die
bij uitzaaien constant bleken en waarvan een paar weêr eigen varië-
teiten hebben. Deze negen ondersoorten onderscheiden zich van elkander
maar weinig in de groeiwijze , den bouw en de vertakking der sten-
gels en den vorm der bladeren. Nagenoeg het geheele verschil ligt
in de bloemen en wel in de kleur en de kleurteekening. Allereerst
kunnen de straallijnen nu eens enkelvoudig en dan weer vertakt zijn ,
of ook wel geheel ontbreken. De paarse kleur kan afwezig zijn
en dan zyn de bloemen bleekgeel of donkerdergeel. Verder kan het
paars hier meer rood en daar meer blauw zijn. Het kan alle
bloembladeren gelijkmatig kleuren of de beide bovenste donkerder of
ook aan de buitenranden donkerder dan in het midden. Alleen
de gele hartvlek is bij alle soorten dezelfde ; hij is , als men zoo wil ,
geheel invariabel en alleen op zuiver gele bloemen natuurlijk niet te
zien. Al deze schijnbaar kleine verschillen blijven bij uitzaaien onver-
HET DRIEKLEURIGE VIOOLTJE.
329
anderd , niettegenstaande de heerschende meening juist de kleuren der
bloemen voor bizonder veranderlijk aanziet. De meeste dezer onder-
soorten zgn zeer locaal. Zoo vindt men de fraaiste, , alleen
in Jemtland, de auro-badia in Södermanland , de anopetala ook daar,
maar op twee groeiplaatsen, de rweo/a bij Stockholm , de gele , ,
op Finmarken en enkele andere plaatsen , enz.
Ik ga thans over tot het akker- viooltje , Viola arvensis Murr. , waar-
van de gewone soort overal in Midden-Europa tusschen het graan
groeit. Het onderscheidt zich , behalve door de reeds genoemde ken-
merken, ook nog door het stuifmeel. Dit bestaat grootendeels uit vijf-
hoekige korrels , met enkele vierkante en geen driehoekige , terwyl
het duinviooltje in hoofdzaak vierkante met enkele vijf- en enkele
driehoekige bezit. Verder vindt men ook in den bouw van de meeldraden
en van de spoor goede soortkenmerken. Als ondersoorten hiervan komen
in Zweden , naast de gewone communis , vier locale vormen voor , eenige
daarvan weêr met variëteiten. De V. a. sublilacina groeit op vele
plaatsen en ook in Noorwegen , de F. a. palens bij Stockholm , de
F. a. curtisepala op Gotland , terwijl de F. a. striolata in botanische
tuinen gekweekt wordt , zonder dat men de herkomst kent. De ver-
schillen tusschen deze ondersoorten liggen meest in den vorm en
de kleuren der bloembladeren en bleken , bij uitzaaien , evenals in
jordan’s proeven, standvastig te zijn.
Juist zooals het duinviooltje en het akkerviooltje, bestaat ook het
viooltje der alpen uit een meer algemeen type , waaraan zich hier en
daar locale vormen aansluiten.
Trachten wp nu een overzicht van de verwantschapsgraden van al
deze vormen te ontwerpen , zoo vragen wy allereerst hoe het met de
nauwste verwanten van de geheele groep , dus van F. tricolor L. staat.
En dan zien wij , dat deze zelf een deel van een iets hoogere groep
uitmaakt , die haast even goed is als een groote soort , maar die in
de stelselkunde als een ondergeslacht {Melanium) wordt behandeld.
Daartoe behoort allereerst het gele, grootbloemige viooltje, Viola ZwZect, dat
met F. tricolor de stamvader der pensees is en verder eenige soorten,
die men zelden in tuinen , maar dikwijls in botanische tuinen ziet
en die in de latere jaren eveneens voor kruisingen met de pensées
gebruikt zijn, n.1. de welriekende F. cornuta, de langsporige F. cal-
carata en eindelpk F. altaica.
Ik geef thans een overzicht over de belangrijkste dezer vormen ,
om hunne verwantschap nog beter te doen uitkomen.
330
HET DRIEKLEURIGE VIOOLTJE.
Ondergeslacht Melanium.
Hoofdsoopt.
Viola tricolor.
Viola lutea.
» cornuta.
„ calcarata.
» altaica.
Systemat. soort. Ondersoort. Elementaire soort. Variëteit.
V. tricolor.
V. t. genuina.
typica.
versicolor.
septemtrionalis.
ornatissima.
aurobadia.
anopetala
sub typica.
roseola.
lutescens.
albida.
erubescens.
V.
t. ammotropha.
ornata.
V.
t. coniophila.
stenopetala.
V.
t. stenochila.
. arvensis.
V.
a. communis.
V.
a. sublilacina.
V.
a. palens
scanica.
V.
a. curtisepala.
V. alpestris.
V.
a. zermattensis.
V.
a. vallombrosana.
Zóó samengestelde zaken zijn dus de natuurlijke soorten. Zóó rijk
aan vormen en aan kleuren. Maar de mensch is daarmede niet te-
vreden. Hij heeft getracht den rijkdom nog te vergrooten en , uit
alles wat hy bereiken kon , het allerbeste uitgezocht. En dit met het
schitterend resultaat, dat ons de gekweekte violen aanbieden.
Deze hebben hun oorsprong te danken aan kruisingen en wel
voornamelijk tusschen V. tricolor en de byna even sterk variabele
F. lutea, waarvan voornamelijk een wilde variëteit, V. lutea gr aridijiora,
den grootsten invloed op de tegenwoordige pensées gehad heeft.
Zoowel het driekleurige als het groote gele viooltje zijn sinds de zestiende
en het begin der zeventiende eeuw in Duitschland en Engeland,
waar beide in het wild voorkomen , alsook in de meeste andere
landen van Europa in cultuur geweest. Men bewon-derde niet alleen
de bloemen zelve , maar ook het verschil in gedaante en in tinten.
Vandaar dat men zich niet met één of twee vormen tevreden stelde,
maar dat allengs ook verschillende locale vormen uit het wild in de
tuinen overgingen. Het gevolg was, dat men in het begin der 19e
eeuw reeds een vrij aanzienlijk aantal typen kende.
Maar de eigenlyke verbeteringen zijn in Engeland begonnen , toen
HET DRIEKLEUllIGE VIOOLTJE.
331
men omstreeks 1813 systematische kruisingen uitvoerde. Niet dat
men kunstmatig het stuifmeel der eene soort op den stempel der
andere overbracht. Men plantte eenvoudig de verschillende typen
dicht bijeen , bracht ze door bemesting en goede behandeling tot zoo
krachtig mogelijke ontwikkeling, zaaide het' zaad op groote schaal
en kreeg een mengelmoes van vormen , waaruit men zorgvuldig de
fraaiste uitzocht. In hoofdzaak hebben onze tuinpensées hun groote
bloemen , hun ronden vorm en hun breede , over elkanders randen
liggende bloembladeren , dus het gesloten geheel dat de bloem vormt,
aan V. lutea grandijiora te danken , terwijl de kleuren en teekeningen
van V. tricolor afkomstig zijn.
En daar men voor beide soorten reeds bij het begin der kruisingen
meerdere ondersoorten in cultuur had , moest ook terstond het aan-
tal der bastaardrassen vrij groot zijn. Door herhaalde kruisingen en
zorgvuldige cultuur steeg dit aantal snel, en omstreeks het jaar 1835
waren er vierhonderd soorten van pensées in den handel , waarvan
ongeveer de helft in de laatste 5 of 6 jaren gewonnen waren. Het
is daarbij natuurlek onmogelijk , voor elke der gekweekte soorten
de oorspronkelijke wilde stamouders aan te wijzen , noch zelfs te be-
slissen of twee of drie of meer vormen in hun kenmerken dooreen-
gemengd zpn. Allen te zamen vormen zij een bastaard-ras, dat in den
tuinbouw als grootbloemige violen , Viola tricolor maxima bekend is
en waaronder de meeste vormen zaadvast , andere echter nog slechts
onvoldoende gezuiverd zijn. Men onderscheidt in hoofdzaak éénkleurige ,
éénkleurige met anders gekleurd oog of rand en meerkleurige. Onder
de eerste kent men : witte , bleekgele, goudgele, wijnroode, bruinroode,
helder blauwe, ultramarijnblauwe met een wit oog en bijna zwarte
(Dr. Faust genaamd). Men kent verder gestreepte , gevlekte , ge-
marmerde , vierkleurige en soorten met wisselende kleuren. Men
kent cirkelronde en meer hoekige gedaanten en allerlei verschillende
vormen , te veel om op te noemen. In de tweede helft der vorige
eeuw zijn, met name in Engeland, genootschappen opgericht, die zich
uitsluitend de cultuur der pensées ten doel stelden en die meestal
zeer bepaalde eischen aan de bloemen stelden. Het gevolg daarvan
was echter , dat de verscheidenheid in vormen en kleuren , die toch
zoo zeer gezocht is , afnam.
Om daaraan tegemoet te komen heeft men in de latere jaren den
omvang der kruisingen uitgebreid en andere soorten daarin opge-
nomen , zooals ik boven reeds met een enkel woord zeide. Deze
332
HET DRIEKLEURIGE VIOOLTJE.
soorten waren vooral V. altaica , die trouwens reeds vroeg beproefd
is, maar weinig succes schijnt gehad te hebben en de blauwbloemige
soorten V. cornuta en V. calcarata , die elk tot de vorming van een
zeker aantal nieuwe variëteiten aanleiding hebben gegeven. Maar
overheerschend is haar invloed toch niet geworden ; zelfs zijn wel-
riekende pensées, die men toch uit Viola cornuta zou kunnen kry gen,
nog niet van eenige beteekenis in den handel.
De naam pensée of in het engelsch pansea, is geenszins, zooals
men gewoonlyk meent, de bijzondere naam der gekweekte violen,
ten minste niet der veredelde. Deze naam is veel ouder dan het begin
der veredeling, dat in de 19e eeuw valt. Want reeds in 1537 heeft
een van de eerste beschrijvers der toenmalige duinviooltjes , joankes
RUELLius, dit woord gebruikt. En de naam Viola tricolor is geenszins
afkomstig van linke, al draagt hij in den regel diens autoriteit;
want vindt men hem reeds in 1583 bij onzen landgenoot dodoens ,
ook wel DODONAEUs genaamd , in gebruik. Deze maakte tevens toen
reeds melding van wilde en van gekweekte viooltjes. Omstreeks den-
zelfden tijd vindt bij andere schrijvers, b.v. bij dalechamp (1587)
den levendigen indruk , dien de kleuren der viooltjes toenmaals
maakten , door den sprekenden naam van Viola jlammea aangegeven.
Clüsius kende een Viola tricolor odoratissima , maar of wij die soort
thans nog welriekend zouden noemen schijnt zeer de vraag. Een
zeer gebruikelijke naam voor de driekleurige viooltjes was toen ter
tyde ook het Drieëenheidskruid of »Herba Trinitatis”, een naam die
ook weer op de hooge achting wijst , die men toen voor dit bloempje had.
Merkwaardig is ook de Duitsche naam StiefwMterchen , die afgeleid
is van de betrekkelijke plaatsing der kelk- en kroonbladeren. De
moeder zit op twee stoelen , de beide dochters elk op één stoel , de
twee stiefdochters echter hebben samen maar één stoel. De stoelen
zijn de kelkbladeren , de moeder is de onderlip , die links en rechts
op een kelkblad steunt. De zijdelingsche kroonbladeren zyn een
weinig opwaarts gericht en komen daardoor elk boven een kelkblad
terwyl de beide bovenste bloembladeren of de stiefdochters tusschen
zich het bovenste kelkblad hebben. Men ziet, hoe ook deze naam
op hoogen ouderdom en groote belangstelling bij het toenmalige
publiek wijst.
WiTTRocK knoopt ten slotte aan zijne onderzoekingen nog eenige
beschouwingen vast over de verbeteringen , die de pensées onzer
tuinen nog zouden kunnen ondergaan. De kruisingen met Viola cornuta
HET DRIEKLEURIGE VIOOLTJE.
333
en calcarata zijn nog volstrekt niet uitgeput. Deze beide soorten zijn
overblijvend en uit haar zou men dus deze eigenschap op de pensees
kunnen overbrengen en daardoor rassen verwekken , die als vaste
planten een belangrijk aandeel aan de versiering onzer tuinen zouden
kunnen nemen. De cornuta heeft smalle bloembladeren , de calcarata
breede maar meer wijd uitstaande ; vooral de beide bovenste staan
hier meer zydelings en doen de bloem daardoor grooter schijnen.
Deze eigenschappen zouden gebruikt kunnen worden om de eento-
nigheid , die thans , trots alle kleurverschil , in de vormen onzer
pensées hcerscht , te breken. De Viola altaica heeft wederom andere
bloemen , groot en donkerder blauw en met een meer gesloten kroon,
en belooft dus in dezelfde richting niet onbelangrijke voordeelen.
Maar vooral welriekende pensées zouden als nieuwigheid goede voor-
uitzichten kunnen bezitten en deze eigenschap vindt men in vol-
doende mate in de Viola cornuta. Van deze kweekt men een zuiver
witte verscheidenheid , van de V. calcarata een vrij groot aantal
vormen , zoodat ook het aantal bastaardrassen binnen de bestaande
vormkringen nog aanmerkelijk kan worden uitgebreid.
Tegenover al deze veranderlijkheid in het wild en in de cultuur,
in het verleden , in het heden en , naar te verwachten is , ook in de
toekomst , staat de bijna volkomen standvastigheid van het gele oog ,
den ingang tot de spoor , als een uiterst merkwaardige tegenstelling.
Nooit ontbreekt het , ofschoon het in gele bloemen natuurlijk niet in
het oog springt. En dit leert ons tevens , hoe beperkt eigenlijk de
macht van den mensch bij het bastaardeeren is. Want, wat de natuur
ons in de eene soort anders aanbiedt dan in de andere kunnen wij
door allerlei verbindingen tot een bron van verscheidenheid maken.
Waar echter dit eerste begin ontbreekt , zijn alle kruisingen mach-
teloos , tot misschien een toeval een variatie doet ontstaan. Maar het
centrale oog der viooltjes heeft aan alle tijden en alle bewerkingen
met volkomen standvastigheid weêrstand weten te bieden.
Aan het slot gekomen spreek ik den wensch uit , dat mijne lezers
erkennen zullen dat, niet alleen voor ons oog maar ook voor het
verstand , in de aangehaalde woorden van brünfels, niets aantrekke-
lijker en niets meer bewonderenswaard is dan het gewone viooltje.
22
OVER DEN HISTORISCHEN SAMENHANG TÜSSCHEN
DALTON’S ATOOMTHEORIE EN DE WET DER
VEELVOUDIGE EVENREDIGHEDEN
DOOR
R. S. TJADEN MODDERMAN.
De gewone voorstelling, dat dalton op proefondervindelijken weg
eerst de genoemde wet ^ ontdekte en daarover nadenkend tot de
conceptie zijner atoomtheorie kwam , berust niet op gepubliceerde
mededeelingen van dalton zelven. Integendeel, als men oplettend het
weinige leest wat hij over deze onderwerpen in druk heeft gegeven, -
dan krijgt men veeleer den indruk , dat het genetisch verband tus-
schen theorie en wet juist andersom was en het noodzakelijk bestaan
der laatste afgeleid werd uit de eerste.
De belangryke theoretische beschouwingen van dalton , die zulk
een overwegenden invloed zouden verkrijgen op de ontwikkeling
der scheikunde , zijn het eerst algemeen bekend geworden door Dr.
THOMSON, die in Augustus 1804 dalton bezocht had en drie jaar
later in zijn System of Chemistry de atoomtheorie uiteenzette. Hij
zegt daarin , en herhaalt dit 27 jaar later in zijn History of Chemistry,
^ De hoeveelheden van een en dezelfde stof, die met dezelfde hoeveelheid van een
andere onderscheidene verbindingen vormen, staan tot elkander als kleine heele getallen.
^ Het gewichtigste hiervan is in duitsche vertaling bijeengebracht door W. OSTWALD ,
in zijne bekende Klassiker der exacten Wissenschaften , No. 3 ; »die Grondlagen der
Atomtheorie.”
DALTON’s ATOOMTHEORIt: EN DE WET DER VEELV. EVENREDIGHEDEN. 335
als ook nog in 1845 in een kort levensbericht van dalton, als volgt. *
»De heer dalton deelde iny mede, dat hij het eerst op de atoom-
» theorie kwam, tijdens zijn onderzoekingen over het oliemakend gas
»en het koolwaterstofgas , destijds onvolkomen gekend en waarvan
»de samenstelling (»constitution”) ’t eerst door hem geheel ontwikkeld
»was. Het was duidelijk uit de door hem daarmede genomene proeven,
»dat de bestanddeelen van alle beide kool- en waterstof waren en
» niets anders; voorts vond hij dat op een gelijke hoeveelheid koolstof
»het koolwaterstofgas nauwkeurig tweemaal zooveel waterstof bevatte
»als het oliemakend gas. Dit bracht hem er toe de verhouding dezer
» bestanddeelen in getallen uit te drukken en het oliemakend gas te
» beschouwen als een verbinding van één atoom koolstof en één atoom
» waterstof, en het koolwaterstofgas van één atoom koolstof en twee
» atomen waterstof. Het dus opgevatte denkbeeld werd toegepast op
»kooloxyde, water, ammonia, enz. en getallen, de atoomgewichten
»van zuurstof, stikstof, enz. voorstellende, afgeleid uit de beste ana-
»lytische proefnemingen , waarover de chemie toenmaals beschikte.”
Het is op dit bericht van Thomson, dat de tot voor korten tijd
gebruikelijke opvatting over ’t ontstaan der atoomtheorie berust en
het is begrijpelijk, dat men zich daarvan niet heeft laten af brengen
door de tegenstrijdige mededeelingen , die ik thans ga vermelden ,
omdat die , op latere tijdstippen gedaan , meer van ’t geheugen hun-
ner auteurs eischten en daarin bij gevolg eerder een vergissing mocht
worden aangenomen , dan in het oudste bericht door Thomson slechts
3 jaar na dato gegeven.
Vooreerst bestaat er, curieus genoeg, een tegenstrijdige verklaring
van THOMSON zelven in een bericht over wollaston van Nov. 1850,
waarin hij zegt: » dalton grondde zijn theorie op de analyse van twee
»gassen, met -name het protoxyde en het deutoxyde van de stikstof”.
Vervolgens zijn er twee aanteekeningen betreffende gesprekken met
dalton gehouden van de heeren henry. De eerste, van willtam 2 en
gedagteekend 13 Febr. 1830, luidt als volgt: »de heer dalton is in
^ Ik vertaal zoo getrouw raogelijk, woordelijk, naar het citaat iu het later te
vermelden boek van iiOSCOE en HARDEN en door dezen ontleend aan THOMSON’s
Ristory of Chemistry , 1831, vol. II, p. 291.
2 Van dezen HENRY, geb. 1775 te Manchester eu overleden in 1836 , is de bekende,
wet, volgens welke de hoeveelheid gas, die in een vloeistof oplost, evenredig is aan
den druk van het gas.
336 OVER DEN HISTORISCHEN SAMENHANG TUSSCHEN DALTON’s
» Manchester 36 jaar lang gevestigd. Zijn boek over Meteorology was
» gedrukt, doch niet uitgegeven, vóór dat hij hier kwam. Op p. 132
»en verv. van dat werk, geeft hij duidelyk voorloopers van zijn
» beschouwingen (»distinct anticipations”) aangaande het van de overige
»luchtgassen gescheiden bestaan van den waterdamp. Destijds was de
» theorie van chemische oplossing bijna algemeen aangenomen. Deze
» denkbeelden waren de kiemen van zijn atoomtheorie, aangezien zij
»hem noopten om de gassen te beschouwen als gevormd uit geïso-
» leerde atomen. Dit bevestigt hetgeen hij mij vroeger heeft mee-
» gedeeld aangaande den oorsprong zijner bespiegelingen, die hem tot
»de leer brachten van eenvoudige veelvouden (»the doctrine of sim-
»ple multiples”) en aangaande den invloed van richter’s tabel, die
»hem versterkten in zijne denkbeelden.^’ De tweede aanteekening is
van CHARLES HENRi, zoon van den voorgaanden en schrijver van :» Life
of dalton”. Deze haalt uit zijn dagboek het volgende aan: »5 Febr.
»1824. De bespiegelingen, waaruit de atoomtheorie geboren is, wer-
»den in den heer dalton het eerst te voorschijn geroepen door de
» onderzoekingen van richter over de neutrale zouten. Die scheikun-
»dige stelde de hoeveelheid van een basis vast, b. v. van potasch,
»noodig om 100 gew. dln. zwavelzuur te verzadigen. Vervolgens
» bepaalde hij de hoeveelheden, die van verschillende zuren vereischt
» werden ter verzadiging van dezelfde hoeveelheid potasch. Daarna
T> werden de gewichten van andere alkalische basen gezocht , die zich
»met 100 gew. dln. zwavelzuur verbinden en die klaarblijkelijk
»aequivalent moesten zijn ter verzadiging van de hoeveelheden der
» verschillende zuren, vroeger vastgesteld. ^ Naar deze beginselen^
»(»principles”) werd een tabel geconstrueerd, die de betrekkelijke
» hoeveelheden van de zuren als ook van de alkalische basen aangaf,
»die neutrale zouten opleveren. Het was voor den heer dalton on-
x> middellijk klaar, dat, als deze zouten uit één atoom zuur en uit
»één atoom base bestonden, de getallen in de tabel alsdan de be-
»trekkelijke gewichten van de atomen zouden voorstellen. Deze opvat-
»tingen verkregen bevestiging en uitbreiding door een nieuwe ont-
» dekking van proust. Deze beweerde, dat de verbindingen van yzer
»en zuurstof onveranderlijk van samenstelling zijn: m. a. w. dat 100
^ Henry is hier in de war: wat hij klaai’blijkelijk noemt (»obvious”) is juist het
verkregen resultaat, dat vooraf niet bekend was. Ook is de in dezen vorm gegeven
voorstelling niet van RICHTER , maar van FISCHER. Doch overigens is de bedoeling duidelijk.
^ Juister woord zou hier gegevens zijn.
ATOOMTHEORIE EN ÜE WET DER VEELVOUDIGE EVENREDIGHEDEN. 337
»dln. ijzer zich óf vereenigen met 28, óf met 42 dln. zuurstof, maar
»met geen daartusschen gelegen hoeveelheid. Hij ontdekte evenwel
»niet het bestaan van veelvoudige evenredigheden. Deze wet is het
» eerst ontvouwd door den heer dalton en droeg er in hooge mate
»toe bij om zijn theorie van atomistische evenredigheden vast te stellen
»(»to establish”).
Hierbg zou nu ten slotte nog te voegen zijn de uitspraak van
ANGüs SMITH, die in zijn »Memoir of dalton” er op wijst, dat deze
langen tijd diep gedacht had over de constitutie van den dampkring,
z. a. reeds blijkt uit zijn »Meteorology” van 1793. Dit geliefkoosde
onderwerp leidde hem dan tot de studie van gassen in ’t algemeen ,
enz. Naar men ziet, sluit dit gevoelen zich aan bij dat van w. henry,
den vader.
Doch het is onnoodig hierop verder in te gaan ; want het is nu
gebleken , dat van al die elkaar tegensprekende getuigen de twee
laatst genoemde het dichtst bij de waarheid waren en niet Thomson,
aan wiens verklaringen van 1807 en 1831 men tot dusverre had
vastgehouden. Er is namelijk een nieuwe getuige bijgekomen en wel
DALTON zelf en dit niet gehoord na jaar en dag , waarin de juiste
toedracht hem mogelyk zelf niet meer klaar was, maar dalton zich
uitende in schriftelijke aanteekeningen , gemaakt van dag tot dag en
zich uitstrekkende van 1802 tot de laatste jaren van zijn leven, dat
in 1844 een eind nam.
Een jaar of zes , zeven geleden toch , heeft men bij toeval in de
vertrekken van »the literary and philosophical Society of Manchester”
handschriften van dalton gevonden , in byna onafgebroken chrono-
logische volgorde zijne laboratorium-aanteekeningen behelzend , betref-
fende zijn experimenteele onderzoekingen en gehouden lezingen. Ze
zijn vervat in twaalf deelen en elk daarvan bestaat uit een aantal
bijeen gebonden notitieboeken , waarvan de omslagen zijn afgenomen.
Sommigen daarvan zijn, van den boven- en onderkant uit, een eind-
weegs beschreven , dan een tijdlang blijven liggen en later verder
ingevuld en eenige bladen ook tegelijk in gebruik geweest : klaar-
blijkelijk al naar den voortgang der proeven , die over verschillende
onderwerpen tegelijk werden voortgezet.
Behalve deze journalen , is er nog een afzonderlijk notitieboek , ge-
dagteekend 3 Febr. 1810, waarin uitvoerige schetsen opgeteekend
zijn van de zes laatste van een cursus van 20 lezingen, door dalton
dien winter in de »Royal Institution” van Londen gehouden.
338 OVER DEN HISTORISCH EN SAMEN HANG TüSSCHEN DALTON’s
Henry e. roscoe en arthur harden hebben nu deze papieren
nauwkeurig bestudeerd en de uitkomsten van hun onderzoek neer-
gelegd in een afzonderlijk geschrift, ^ dat tot grondslag van dit opstel dient.
Van het vele, dat zij, als vrucht van de lectuur dezer handschriften,
aanvoeren ten bewijze dat de saraenhang tusschen dalton’s theorie en
wet juist omgekeerd is , als tot dusver ondersteld werd — wil ik
hier alleen de hoofdpunten meêdeelen.
Vooreerst dan geven R. en H, in haar geheel de 17e der Londensche
lezingen, gehouden op 27 Jan. 1810, waarin hij den gedachtengang
schetst , die hem tot zyn theorie voerde.
Sedert lang ge wend om meteorologische waarnemingen te doen ,
had hij zich dikwerf afgevraagd, hoe de leer van newton (23ste
prop. uit het 2e boek der Principia) , volgens welke een elastische
vloeistof uit kleine partikels of atomen zou bestaan, die elkaar afstooten
met een kracht toenemend naarmate de afstand vermindert, thans
nog kon toegepast worden op de atmosfeer , waarvan de jongste
ontdekkingen geleerd hadden , dat zp uit drie of meer elastische
vloeistoffen bestaat van verschillend soortelyk gewicht.
Priestley was op dezelfde moeilijkheid gestuit en kon niet be-
grijpen waarom het zwaardere zuurstofgas niet de onderste laag van
den dampkring vormde, waarop de lichtere stikstof dreef. De oplossing
der moeilpkheid door sommige scheikundigen van het continent ge-
geven, dat de gassen in de atmosfeer gemengd bleven, door chemische
affiniteit elkaar oplossend, terwpl ’t aldus verkregen samenstel (»com-
pound”) water vermocht optelossen, bevredigde dalton niet, o. a.
omdat men , de gassen mengend , niets waarneemt wat op een ge-
vormde verbinding wijst.
D. zoekt dus naar een andere oplossing van zijn bezwaar en kwam
eindelyk in 1801 op ’t idee, dat als men veronderstelde, dat alleen
de atomen van één en ’t zelfde gas elkaar afstooten en niet die van
verschillende gassen, het gemengd blijven te rijmen was met newton’s
theorema. Na verdere beschouwing over diffusie en warmte , die hij
aanziet als de reden voor de afstooting, komt hij tot het besluit,
dat van ’t zelfde gas de atomen gelijke grootte en gewicht moeten
hebben , van verschillende gassen daarentegen verschillende. Dit leidde
^ »A new View of the origin of DALTON’s Atomic Theory, a contvibution to Chemical
history, together with letters aud documents, etc.” London, MACMILLAN, 1896.
ATOOMTHEORIE EN DE WET DER VEELVOUDIGE EVENREDIGHEDEN. 339
voorts tot overleggingen op welke wijze de atomen van verschillende
gassen zich verbinden kunnen en in welke verhoudingen , en ten slotte
werd die opvatting uitgebreid tot vloeistoffen en vaste lichamen. >
Men ziet hieruit , dat de grondslagen voor de atoomtheorie reeds in
1801 gelegd waren en ontleend aan uitsluitend physische overwegingen.
Wat D, in het 2e hoofdstuk, Ie gedeelte van zijn »New System
of Chemical Philosophy” zegt, met name dat men tot dusverre ver-
zuimde de theorie ook op de chemie toe te passen, (uitgave ostwald,
bladz. 14 en 15), is daarmede geheel in harmonie.
Hoogst belangrijke bladen uit het laboratorium-dagboek zijn die
van 6 Sept. 1803; van twee daarvan geven E-. en H. in hun boek
een photografischen afdruk. Op de eerste daarvan staat, behalve den
datum, het opschrift: » waarnemingen over de kleinste deeltjes (»ultimate
particles”) der lichamen en hunne verbindingen” en daaronder de be-
kende figuren door D. voor de atomen van H. , O. , N. , C. en S.
aangenomen. Van het tweede blad volgt hier de inhoud onvertaald
in zijn geheel :
Uit. at. Hydrogen 1 (1)
» » Oxygeen 5,66 (8)
» » Azot 4 (42/3)
» » Carbon (charcoal) 4,5 (6)
» » water 6,6 (9)
» » ammonia 5 (^Vs)
» » nitrous gas 9,66 (15)
» » nitrous oxyde 13,66 (22)
» » nitric acid 15,32 (23)
» » sulphur 17 (16)
» » sulphureous acid 22,66 (32)
?> » sulphuric acid 28,32 (40)
» » carbonic acid 15,8 (22)
» » oxyde of carbone 10,2 (14)
De thans gebruikelijke benamingen der hier bedoelde lichamen zijn
^ Dalton veronderstelt, gelijk uit deze schets mede blijkt, dat gelijke volumina van
elementair-gassen evenveel atomen bevatten , doch kon die hypothese (e. a. vele zijner
tijdgenooten) niet uitbreiden tot samengestelde gassen, omdat hij geen tweederlei kleine
deeltjes (moleculen en atomen) onderscheidt , zooals later avogadro deed, die, naar men
weet, de moeilijkheid oploste door de kleinst afzonderlijke deeltjes der elementair-gassen
als samengesteld te beschouwen uit twee of meer gelijksoortige atomen.
340 OVER DEN HTSTORTSCHEN SAMENHANG TUSSCHEN DALTON’s
in onze taal: waterstof, zuurstof, stikstof, koolstof, water, ammonia,
stikstofoxyde , stikstofoxydule , stikstofdioxyde , zwavel , zwaveldioxyde,
zwaveltrioxyde , kooldioxyde , kooloxyde. De thans geldige moleculair-
gewichten , gelijk ze naar dalton’s schrijfwijze en opvatting zijn moesten
(water = HO, ammonia N H , enz.) heb ik in parenthesi bijgevoegd.
Men ziet dat de cijfers van dalton , in weerwil dat zij zeer onnauw-
keurig zijn , toch aan de wet van de veelvoudige evenredigheden
streng voldoen. Dit geldt niet alleen voor de drie verbindingen van
stikstof en zuurstof en de twee van dit laatste element met koolstof,
maar zelfs voor de twee zwavelverbindingen , in weerwil dat de hoe-
veelheden zuurstof daarin , op dezelfde hoeveelheid zwavel , gelpk 1 : 2
gesteld worden, terwijl zij als 2 : 3 zijn. ^
De verklaring dezer goede overeenstemming is eenvoudig genoeg.
Doch alvorens die te geven, zij opgemerkt , dat in deze oudste atoom-
gewichtstabel , de koolwaterstoffen ontbreken. Uit het dagboek blijkt
dan ook, dat dalton’s eerste proeven over het moerasgas dagteekenen
van 6 Aug. 1804, d. i. van 11 maanden later. Hieruit volgt, dat
THOMSON in dwaling verkeerde met zyn beweren , dat de wet gegrond
was op de analyse van moeras- en oliemakend gas. Wat kopp en
anderen nog versterkt had in de juistheid van Thomson ’s uitspraak ,
is de verkeerde uitlegging van de volgende plaats uit dalton’s »New
System”: »Men schijnt zich geen juist begrip van de constitutie van
»dit gas (moerasgas) gevormd te hebben vóór de invoering en toe-
» passing van de atoomtheorie. Het was in den zomer van 1804, dat
»ik op verschillende tijden en plaatsen dit brandbare gas uit vijvers
» opzamelde.” Zooals reeds in 1894 debüs aantoonde , bedoelde dalton
te zeggen , dat de atoomtheorie geholpen had om de bestaande ver-
warde denkbeelden over de samenstelling van het licht-kool waterstof
op te helderen , en geenszins dat de analyse van ’t gas tot de theorie
voerde. ^
De vraag is nu : hoe kwam dalton aan die cijfers in de medegedeelde
tabel, die in kennelijke overeenstemming met de wet zijn? Het on-
^ In »A new System”, uitgegeven 1808, w^ordt het zwavelzuur als bestaande uit
1 at. S. + 3 at. O (13 + 3X7 = 34) opgegeven, doch komt zwaveligzuur niet
voor. (ostwALD, t. a. p. bladz. 19)
^ In zijn lezing »over de opslorping der gassen door water”, gelezen 21 Oct. 1803
en gedrukt in 1805, heeft DALTON de koolwaterstoffen wèl opgenomen (zie: OSTWALD’s
Klassiker no. 3, bladz. 13). Dus moet hij, gebruik makende van zijn proeven in 1804,
bij ’t nazien der drukproeven de tabel hebben aangevuld.
ATOOMTHEORIE EN DE WET DER VEELVOUDIGE EVENREDIGHEDEN.
341
middellijk voorafgaande blad geeft hierover eenige opheldering, doch
wat de atoomge wichten van waterstof, zuurstof, stikstof en de mole-
culairgewichten der stikstof-zuurstofverbindingen betreft , zoo kort ,
dat ze zonder uitvoerige toelichtingen niet duidelijk zijn. Doch in
verband met andere aanteekeningen in het dagboek blijkt , dat het
atoomgewicht van de zuurstof uit lavoisiers’s analyse van het
water (85 pet. O, 15 pet. H) berekend is. Het at. gew. waterstof
= 1 stellende en voor water de eenvoudigst mogelijke formule aan-
85
nemende : HO, vindt men daaruit voor de zuurstof — = 5,66.
15
Op gelyke wijze wordt het atoomgewicht van de stikstof berekend
uit austin’s analyse van ammonia, die in 1788 de samenstelling
daarvan vaststelde op ongeveer 80 pet. N tegen 20 pet. H. Alweer
de eenvoudigste formule aannemende (N H) , vindt dalton dus het
80
at. gew. der stikstof : — = 4.
Z\)
De atoomgewichten van stikstof en zuurstof uit ammonia en water
resp. berekend, staan dus tot elkaar, gelijk hij op bedoelde bladzijde
aanstipt, als 4 : 5,66 = 1 : 1,42.
Leerzaam voor de manier waarop dalton te werk ging is zijn aan-
teekening op ’t zelfde blad omtrent de zwavel-zuurstofverbindingen ,
die letterlijk vertaald aldus luidt:
Zwavel Zuurstof
»Chenevix 6172 = zwavelzuur.
» Derhalve 61 72 ^^et zwaveligzuur zijn.
»Dit geeft kl. deeltje zwavel : zuurstof 3,2 : 1 ongeveer.
Zwavel Zuurstof
»Thenart 56 -)- 44
56 -)- 22 zwaveligzuur.
»Fourcroy zegt 85 -f- 16 = zwaveligzuur.”
Het atoomgewicht van de zwavel in de medegedeelde tabel (17) is
uit de analyse van ’t zwavelzuur door chenevix berekend en wel, z. a.
door dat » derhalve” wordt aangeduid, met behulp van de veronder-
stelling dat het uit 1 at.^zwavel en 2 at. zuurstof bestaat en de lagere
zuurstofverbinding (de helft minder zuurstof op gelijke hoeveelheid
zwavel) uit lat. S. -|-1 at. O. Het blijkt dus dat de wetvoor de
berekening dient en dat hij zich door de analyse van fourcroy , die
daarmede in strijd is , niet van de wijs laat brengen. Die analyse is
342
')VER DEN HISTORISCHEN SAMENHANG TUSSCHEN DALTON’s
evenwel later bijgevoegd, evenals die van thenart , die hem kort
daarna voor de berekening dient en voor het at. gew. zwavel 14,4
geeft. Dit laatste cijfer vindt men m de oudste gedrukte tabel der
atoomgewichten. ^
Hoewel dalton niet op de bovenvermelde bladen uit zijn dagboek
aangeeft hoe hij aan ’t atoomgewicht der koolstof komt , blijkt toch
uit andere plaatsen , dat hij die berekende uit lavoisier’s analyse van
’t koolzuur (28 pet. C en 72 pet. O). Daarbij ging hij wéér van de
veronderstelling uit dat kooloxyde, de lagere zuurstofverbinding, één
atoom van beide elementen bevatte en de hoogere (kooldioxyde) één
atoom zuurstof meer. Bij de berekening beging hij evenwel een kleine
, 28 X 5,66 . ^ ^
rekenfout, want — is =- 4,4.
36
Eindelijk blijft nog de vraag over , hoe dalton aan zijn moleculair-
gewichten van de drie verbindingen van stikstof en zuurstof kwam,
die hij in zijn tabel opnam? Op de bijgevoegde bladen zegt hij niets
daarvan. Nu is het bekend dat dalton over deze verbindingen veel
geëxperimenteerd heeft , met name over ’t opnemen van zuurstof uit
de lucht door stikstofoxyde-gas. En voorts herinnert men zich Thomson ’s
laatste uitspraak, dat dalton door de analyse dezer verbindingen tot
de wet kwam. R. en H. wijden aan deze quaestie een uitvoerige dis-
cussie en komen tot de gevolgtrekking , dat hoewel de juiste toedracht
niet geheel is op te helderen , toch zooveel blijkt , dat vooreerst
dalton’s experimenteele uitkomsten niet konden leiden tot de formules
die hij in de tabel aanneemt , (Ng O, N O en N Og) en voorts dat hp ,
blijkens zijn aanteekeningen, onzeker was over de verhouding waarin
stikstofoxyde-gas en zuurstof zich verbinden , doordien de uitkomsten
verschilden , al naarmate hij lucht en stikstofoxyde snel of langzaam
met elkander schudde.
In de overtuiging , dat dalton de wet der veelvoudige evenredig-
heden niet empyrisch vond , maar deze eenvoudig het gevolg was van de
wyzen waarop hij zich dacht , dat twee lichamen zich kunnen ver-
binden , wordt men nog versterkt door de volgende plaats uit zijn
in 1808 verschenen New System, waarin de wet ontvouwd wordt: ^
»Als A en B twee stoffen zijn, die zich kunnen verbinden, dan
^ Zie »OSTWAld’s Klassiker” Nr. 3, bladz. 13.
2 Zie OSTWALD, t. a. p., bladz. 16.
F
ATOOMTHEORIE EN DE WET DER VEELVOUDIGE EVENREDIGHEDEN. 343
»doen zij dat, met de eenvoudigsten beginnend, in deze volgorde:
1 atoom van A 1 atoom van B = 1 atoom van C , binair ;
1 atoom van A -[- 2 atomen van B = 1 atoom van D, ternair;
2 atomen van A -|- 1 atoom van B == 1 atoom van E , ternair ;
1 atoom van A -|- 3 atomen van B = 1 atoom van F , quaternair ;
3 atomen van A -[- 1 atoom van B = 1 atoom van G, quaternair, enz.’’
Ongetwijfeld , daarin steekt de wet , maar gehuld in een theoretisch
kleed en zonder dat zij met name genoemd wordt. Gesteld nu , dat
zij proefondervindelijk gevonden was , zou dalton ze dan niet anders
hebben voorgedragen , of althans als grondslag zyner theorie vermeld ?
Men kan , naar men ziet , op grond van deze door hem gegevene
ontwikkeling, dalton niet verwijten, dat hij het genetisch verband
tusschen theorie en wet verkeerd heeft voorgesteld. De schuld daarvan
treft THOMSON en ’t eenige, waarover men zich verwonderen kan , is
dat hij dezen niet heeft tegengesproken.
Ook uit latere onderzoekingen van dalton , die beter denker was
dan experimentator, is het proefondervindelpk bewijs voor de wet niet
te putten. Zooals roscoe en harden opmerken, begon hij na 1807 aan
kwantitatieve onderzoekingen van zouten , ten einde de atoomgewichten
der metalen vasttestellen ; doch de uitkomsten daarvan , voorzooverre
hij ze meedeelt , zijn niet nauwkeurig en staan verre in vertrouw-
baarheid achter bp die door tijdgenooten verkregen , z. a. klaproth,
berzelius , ROSÉ en proüst.
Het proefondervindelyk bewijs voor de wet der veelvoudige even-
redigheden is dan ook door anderen geleverd. Voor een klein deel
door WOLLASTON in 1808, door de analyse van de zuringzure kali-
zouten , doch uitvoerig door berzelius in de jaren 1811 en 1812.
Beider verhandelingen zijn opgenomen in ostwald’s Klassiker: die van
WOLLASTON in nummer 3 , achter de verhandelingen van dalton , en
die van berzelius onder nummer 35.
den Haag, Mei 1902.
HET TELEGRAFEEREN ZONDER DRAAD
DOOR
Dp. e. van, der ven.
Wij zullen het ditmaal niet hebben over beter of minder geslaagde
proeven om meer of minder verwyderde punten door middel van
MARCONi’s vinding met elkaar in correspondentie te stellen: nog
minder over de grootere of kleinere kansen, die, van het tegenwoordig
ingenomen standpunt bekeken, die vinding heeft om het record van onzen
reeds oud geworden bekende, de electrische telegraaf, te slaan.
Van gene stelt ons de wereldpers voldoende op de hoogte; en om-
trent deze trad ik zelf voor een wijderen lezerskring nog onlangs ^
in uitvoeriger beschouwingen, toen er sprake van was dat het ge-
vleugeld woord met de snelheid van het licht den Atlantischen Oceaan
was overgevlogen. Voor de getrouwen van het Album wil ik wat
dieper gaan ; ik wil hen kennis doen nemen van de middelen , die ,
met vrucht werden aangewend om de electrische golven onder het
juk der dienstbaarheid te krommen en trachten de werking dier
middelen te verklaren.
Wie in den winter tusschen 1897 en 1898, of later, een door
proeven opgeluisterde voordracht heeft bijgewoond betreffende het
telegrafeeren volgens marconi, die zal hebben opgemerkt, dat de
middelen , waarvan de spreker gebruik maakte om den aether aan
het trillen te brengen , uit den aard niet verschilden van die , welke
hij bezigde om, met behulp van een paar parabolische, metalen spie-
gels, aan te toonen dat de voortplantingswijze van de dus opgewekte
golven van die van het licht niet verschilde. In beide gevallen be-
^ Eigen Haard van 12 en 19 April, p. p. 238 en 253.
HET TELKGRAFEEREN ZONDER DRAAD.
345
stond de zoogenoemde transmittor uit niets anders dan het toestel ,
noodig om in een , met parafine-olie gevulde , glazen buis de vonk
van een inductieklos te doen overspringen ; de afmetingen en het voor
dat overspringen aangewend arbeidsvermogen alleen waren in het
laatste geval wat grooter. En dat zelfde was in nog meerdere mate
het geval met de naar den aard van hunne werking algemeen »co-
herers” gedoopte glazen buisjes ; die kon men in beide toestellen des
noods met elkander verwisselen. Trouwens , aan beide werd volkomen
dezelfde eisch gesteld : hun inhoud moest , onder den invloed van de
haar treffende, door den transmittor opgewekte aethergolving van
een niet-geleider een geleider worden. Dan sloot het eene den stroom
van een batterp , die door het in beweging zetten van een electrische
bel de aankomst verraadde van die golven in het brandpunt van den
tweeden spiegel : en het andere sloot , door bemiddeling van een
relais, den stroom, die een toestel naar Morse in werking bracht. In
elk geval : aan de polen , noch van den transmittor , noch van den
coherer zag men bij het toestel, waarmede a la marconi werd ge-
telegrapheerd , iets anders dan by die van den transmittor de draden ,
die van de polen der inductieklos kwamen en bij die van den cohe-
rer de polen van het metalen support , waarin de uiteinden van dat
buisje rustten. En met dit toestel seinde men over de gansche lengte
van de zaal.
Geen wonder dus dat velen vreemd opzagen , toen zij uit de mede-
deeling der goed geslaagde proeven tusschen Wimereux en South
Foreland , de eerste geïllustreerde , naar ik meen , die in het publiek
verscheen , bemerkten , dat èn te Wimereux, èn op South Foreland ,
de kamers, waar de seinen werden gegeven en ontvangen, geleidend
waren verbonden met den top van een ettelijke meters hoogen paal,
waarvan die draad afhing. Waartoe dit? Bevondt zich de transmittor
op den top van den eenen, de coherer op den top van den anderen
paal ? En was die verheven stelling een vereischte , als men de voort-
planting der golven wilde ontrukken aan den storenden invloed van
aardsche voorwerpen, misschien wel, als het wat ver ging, aan dien
van de bolvormige gedaante der aarde zelve? Al deze vragen ont-
stonden en wekten evenveel twijfelingen aan de eindelijke toepassing
van het stelsel ; en in de geïllustreerde beschry ving werden ze be-
grijpelijker wijze niet opgelost, werd over den » antenna” ^ gedoopten.
. ^ Zoolang geen wereldtaal is gevonden , die ook voor de natuurwetenschap kan gel-
346
HET TELEGRAFEEREN ZONDER DRAAD.
aan den paal opgehangen draad gesproken als over iets algemeen
bekends , iets dat van zelf sprak. Genoeg om reclame te maken , te
weinig om de concurrentie te sterken.
Het is sedert gebleken dat die antenna geleidend verbonden is met
een van de bollen , waartusschen de vonk overspringt en dat zij dient
om in den aether staande golven op te wekken, van voldoende lengte
om op groote afstanden van bet punt van uitgang electrischen
arbeid te kunnen verrichten.
Men neemt toch thans , vooral op grond van proeven door den
Berlijnschen hoogleeraar slaby gedaan , algemeen aan , dat van een
antenna , wier onderste uiteinde is bevestigd aan een van de bollen
van den oscillator , terwijl de andere bol met de aarde geleidend is
verbonden , dat onderste einde een punt is waar het potentiaalverschil
een knoop, de stroomintensiteit een buik heeft, terwijl aan den top
van de antenna het omgekeerde het geval is. Tusschen deze beide
uiteinden ligt noch knoop , noch buik ; zoodat de lengte van de in
den aether opgewekte staande golf aan viermaal de hoogte van de
antenna gelijk is.
Daar het nu verder uit talrijke proeven aan marconi zelf is ge-
bleken , dat de afstand , waarop een sein nog wordt overgebracht ,
als alle andere omstandigheden gelijk zpn , rechtstreeks evenredig is
aan de tweede macht van de hoogte der antenna , zoo volgt hieruit
dat het alleen de zeer lange staande golven zijn, die de seinen op
verren afstand kunnen overbrengen en dat de betrekkelijk korte gol-
ven , waarmede men in de leeszaal onder den onmiddellijken invloed
van de oscilleerende ontlading experimenteerde , voor het bereiken
van practische doeleinden ongeschikt waren.
Waaraan dit is toe te schryven kan nog slechts vermoed worden.
Wel is het waar dat, als men de antenna langer maakt, de inductie-
vork snel afneemt in lengte , wat schijnt te wijzen op een verbruik
van arbeidsvermogen in de antenna , dat in de langere vonk in warmte
werd omgezet ; maar het is niet te ontkennen dat ook de vermeer-
derde capaciteit van de langere antenna aan het in den oscillator
ontwikkelde arbeidsvermogen hoogere eischen stelt.
By de eerste proeven van marconi , waarby over afstanden van +
40 Kilometer werd geseind , was de eene pool van de vonk — de
den , achten wij het verkieselijk de dingen te noemen bij de namen , haar door de doop-
vaders gegeven en zullen dus voortdurend: transmittor ^ coherer, antenna^ enz. schrijven.
HET TELEGRAFEEREN ZONDER DRAAD.
347
negatieve is te verkiezen — met de antenna verbonden , de andere
naar de aarde afgeleid. Later is gebleken , dat als men die afleiding
naar de aarde, wat hare capaciteit betreft, symmetriek maakt met die
der antenna , dit veel tot versterking van de intensiteit der gegeven
seinen bydraagt.
Een laboratoriumproef van slaby leidt tot de verklaring van dit
verschijnsel : indien men de beide bollen van een oscillator voorziet
van symmetrieke draden , dan ontstaat langs beide dezelfde golvende
beweging in den electrischen toestand , waarbij in beide de spanningen
in het verbindingspunt met den bol een knoop heeft. Wanneer dus,
door aan de genoemde voorwaarde te voldoen, de golfbeweging
langs de aardverbinding z. g. n. synchroon wordt gemaakt met die langs
de antenna — en men kan haar dit door middel van een in de
aardgeleiding geschakelden condensator steeds maken — schijnt langs
de antenna de vibratie door resonnantie te worden versterkt.
Van verbinding met een goede aardleiding wordt dan ook thans
algemeen gebruik gemaakt , zoowel bij den oscillator als bij den cohe-
rer. Ook de antenna’s worden aan beide posten op deze wijze afge-
leid ; waardoor dan noodzakelyk de knoop in de spanningsgolf naar
het punt zich verplaatst waar de aardleiding aanvangt , terwijl deze
in rekening moet worden gebracht bij het bepalen van de lengte der
antenna.
Nu de post van ontvangst. Met slaby willen wij aannemen dat de
electrische evenwichtsverstoring , die is voortgebracht in de antenna
aan de seinpost , zich in de ruimte voortplantende , de ih den post
van ontvangst opgestelde bereikt in den vorm van een staande golf,
viermaal zoo lang als de antenna aan den seinpost. Indien dan beide
antenna’s volkomen identiek zijn , zullen onder den invloed der perio-
diek elkander opvolgende evenwichtsverstoringen , door die golf teweeg
gebracht, de electrische spanningsverschillen langs de getroffen an-
tenna elkander, in elk willekeurig punt, naar tijdsorde op dezelfde
wijze gaan opvolgen als langs de antenna , die de golf uitzendt. Met
andere woorden , er zal langs laatstgenoemde in den electrischen
toestand een golfbeweging ontstaan, gelijk aan die in eerstgenoemde;
evenals er in den spanningstoestand van de massa eener stemvork ,
die volkomen identiek is met eene welke men aanslaat, dezelfde
golvende beweging ontstaat als in dien der aangeslagene.
Ook hier dus een golf, viermaal zoo lang als de antenna; ook
hier een knoop in het spanningsverschil aan den voet. Want die
348
HET TELEGRAFEEREN ZONDER DRAAD.
voet ligt in den coherer , die een groote capaciteit heeft , zoodat ,
hetzij men de antenna al , hetzy men haar niet geleidend met de
aarde verbindt, — zooals bij de eerste proeven het geval was —
de potentiaal vrij wel standvastig blijven zal.
Maar als de coherer , wat waarschijnlijk is , vooral werkt onder
den invloed van spanningsverschil , dan is hij daar al zeer slecht ge-
plaatst; dan moet hij uit die plaats van kleine spanningsverschillen
worden overgebracht naar den top der antenna , waar een buik ligt,
maar die niet te bereiken is.
Deze zwarigheid nu is door slaby zeer handig uit den weg geruimd.
Hij vormt aan den voet der antenna een knoop, door haar geleidend
met de aarde te verbinden en verlengt haar van daar met een draad
van gelijke lengte en dikte als de antenna; aan haar einde zal nu
een buik , d. w. z. een punt van groote spanningsverandering ontstaan,
waar men den coherer plaatsen kan. Dien verlengdraad kan men op-
winden op klossen om , zoo doende , hem met meer gemak te be-
handelen.
Men zal dus aan den post van ontvangst een antenna oprichten,
wier lengte gelijk is aan die van de antenna aan den seinpost en dus
ook gelijk aan een vierde van de lengte der daar aankomende golven ;
men zal die antenna met een aardplaat verbinden en van daar een
draad van gelijke lengte laten gaan naar den coherer.
Toch is het niet absoluut noodig dat de aardverbinding juist ligt
in het midden van den draad , gevormd door de antenna en haar
verlengstuk ; zoolang maar de som van beide een halve golflengte
bedraagt blpft de werking op den coherer krachtig. Deze inrichting
dankt men aan slaby. Door een laboratoriumproef bleek het hem ,
dat als men de golven , die uitgaan van een vertikaal gestelden
draad , laat werken op een tot een rechten hoek gebogen draad ,
waarvan het eene been ook vertikaal is geplaatst , er zich dan steeds
nog in het midden van de draad , op het horizontale been een knoop,
en aan zijn uiteinde een buik vormt, de beide beenen mogen al
dan niet even lang zijn ; mits maar hun gezamenlijke lengte gelijk is
aan de halve lengte der uitgezonden golven. En of men al dan niet
het hoekpunt met de aarde verbindt, verandert weinig aan de uitwerking.
Op grond nu van deze bevinding kan men eiken met de aarde
geleidend verbonden draad, eiken bliksemafleider, b. v., gebruiken als
ontvangende antenna , als men daaraan maar in het punt , waar hij
met de aardplaat is verbonden , een draad verbindt van zoodanige
IIET TELEGRA-EEEREN ZONDER DRAAD.
849
lengte, dat het geheel dubbel zoolang is als de sein gevende antenna.
Deze draad , die men op een klos rolt om dien meer handelbaar te
maken , zal men zoolang kunnen verkorten of verlengen , tot de cohe-
rer een maximum van werking aangeeft. Dan is de ontvangstpost
zooveel mogelijk synchronisch ingericht met den seinpost, en daardoor
zooveel mogelijk beschut tegen het overbrengen van boodschappen,
die niet aan haar adres zijn afgezonden. Zooveel mogelijk , op verre
na niet geheel; want de coherer is een zeer gevoelig instrument,
dat lichtelijk zal aanspreken voor de zwakkere evenwichtsverstoringen,
bij minder volkomen syntonie van de eene op de andere antenna
overgebracht, indien ten minste niet de afstand der beide correspon-
deerende posten de grens van hun kunnen bepaalt.
Maar tevens blijkt dat, omgekeerd, op deze wijze voor de kwaad-
willigheid de deur wijd open staat. Wie toch van de stad zijner
inwoning uitgezonden seinen wil opvangen, behoeft slechts den coherer
van zijn toestel te verbinden met de grondplaat van een bliksem-
afleider , of met de buizen van de water- of gasleiding , door middel
van een klos draad , die hij op- en afwinden kan. Als hij dan vooraf
zoo ongeveer de hoogte heeft bepaald van de antenna die de seinen
uitzendt, dan zal het hem met eenig geduld en oplettendheid niet
moeilijk vallen de ware lengte der vereischte ontvangende antenna
te vinden. Zulk een nieuwsgierig man zou er dan verschillende
klossen op na kunnen houden , die hij stemde naar de verschillende
antenna’s in zpn woonplaats en beurtelings , door middel van een
commutator, inschakelde.
In den aanvang heb ik beloofd in dit opstel niet te zullen spreken
over de toekomst van de draadlooze telegrafie — ■ van welke het
ondertusschen blijkt, dat ook zij het lang niet zonder draad redden
kan. Toch kan ik de opmerking niet achterwege laten, dat zelfs de
communicatie tusschen een kust en de in haren omtrek in zee zijnde
schepen aan allerhande onderbrekingen en onduidelijkheden blootstaat,
zoodra er onder die schepen meerdere zijn , die op het geven en
ontvangen van seinen zijn ingericht. Want zijn zij allen syntonisch
met den seinpost — en dit kan niet anders , of zij loopen zelve
gevaar , van daar geen boodschap behoorlijk te ontvangen , — dan
zijn ze ook onderling syntonisch. En dan kan de een geen mond
open doen of het wordt overgebracht aan ieder, wiens cohearer is
aangesloten.
23
350
HET TEEEGRAFEEREN ZONDER DRAAD.
Liever echter dan op dit gebied verder aftedwalen wil ik besluiten
met een schets van twee met elkander correspondeerende posten ,
zooals die naar het boven beschrevene zouden zijn ingericht.
A
I
A BBC.
GEH.
E.
IK L.
M.
NOPRS.
Antenna; B klos, om draad in te voeren voor langere golven.
Aardverbinding van den tweeden bol.
Ingevoerd om de symmetrie met de antenna.
Antenna.
Daaraan toegevoegde draad, die IKL -f M gelijk maakt aan een
halve golflengte of aan L J B B C.
Aardleiding van de vrije pool van den coherer; daarop is, in een
shunt op den Morse-toestel , een condensator ^ geschakeld.
Haarlem, 9 Juli 1902.
DE GENEESKUNDE DER LAATSTE JAREN.
DOOR
P. F. ABBINK SPAINK.
Waar vóór vijftig jaren de redactie van het Album der NatuUr in
haar inleidend woord haar taak omschreef als het verspreiden van
de kennis der natuur , is het nu de moeite waard eens , zij het
vluchtig, na te gaan welke vorderingen de geneeskunde in dien tijd
gemaakt heeft. ' De geneeskunde toch , de wetenschap van alles wat
rechtstreeks of op omwegen in verband staat met het welzijn van
den mensch , met haar enger doch feitelijk hooger begrip van ge-
neeskunst , de kunst om den zieken mensch te genezen , wortelt
diep in de natuurwetenschappen. Rechtstreeks baseerend op de zoö-
logie , waarvan zp een onderdeel is , en waartoe de anatomie , his-
tiologie , ontogenie , de phj^siologie en de palaeontologie gerekend
mogen worden , heeft zij de botanie , de chemie , de physica tot
hare hulpmiddelen vervlochten en put zij uit alle andere zijvakken.
Ontkomen aan de uitersten der speculatieve natuurphilosophische
school volgens schelling, staat tegenwoordig voor de geneeskunde
de waarneming en de ondervinding op den voorgrond ; eerst meten ,
wegen en reageeren , en dan beoordeelen. Inspectie (bezien) , palpatie
(bevoelen), percussie (bekloppen), auenbruggeh 1722 — 1809, coiivi-
SART 1808, LAENNEc 1781 — 1826, wegen en meten, chemische en
^ De in hoofdzaak hierbij gebruikte literatuur is: O. VON BOLTENSTEIN , Bie neuere
Geschichte der Medizin; F. C. MiiLLER, Geschichte der organischen Naturwissenschaften
im 19. Jahrhundert, 1902 ; CH, BiiüMLER , Bie Entwickeluvg der Medizin einst und
jetzt.^ 1903, welke ik vaak op den voet gevolgd ben.
352
DE GENEESKUNDE DER L.VATSTE JAREN.
physiologische reacties, mikroskopie (janssen 1590) en de geheele
voorafgegane levensgeschiedenis zpn de gegevens , waarop de weten-
schappelijke diagnose en de therapie tegenwoordig gebaseerd zijn.
De achttiende eeuw had een reeks uitstekende waarnemingen en
zeer goeden anatomischen arbeid voortgebracht en bichat had , als
toppunt zijner verdiensten , het onderzoek van de structuur der weef-
sels , de weefselleer , histiologie , tot positieve wetenschap verheven ;
hierop volgde de groote ontdekking van schwann (1839), dat de cel
het organische element voor dier en plant is; hij sprak voor het
eerst de meening uit , dat de celvorming het gemeenschappelijke
ontwikkelingsprincipe is voor de verschillende elementaire bestand-
deelen van het organisme. Hij vereenigde dus de resultaten van
scHLEiDEN , die in 1831, na hooke , malpigiii en brown , de planten-
cel onderscheidde en de ontwikkeling van de plant uit cellen be-
vestigde, met die van fontana, die in het dierlijk organisme cellen
met kern- en kernlichaampje had waargenomen , van treviranus en
ARNOLD , volgens wie het dierlijk lichaam uit kleine klompjes eener
weeke zelfstandigheid bestond, en van raspail en dütrochet , die den
naam van cel i adden toegepast op de morphologische elementen in
het dierlijke weefsel Dieren en planten zijn samengesteld uit cellen
of de metamorphosen daarvan , aan den vorm dier cellen is het leven
gebonden , zonder deze cellen is hel leven niet waarneembaar. Op
dit beginsel rust de leer van de cellenstaten van alle hoogere orga-
nismen. en ten slotte de ontwikkelingsgeschiedenis. Elke groote groep
cellen (b.v. lever) heeft haar eigen gemeenschappelijk leven als een
in het groote organisme aanwezige cellenstaat , elke cel daarvan op
zichzelf leeft haar eigen leven. Het samengestelde dierlijke orga-
nismus, het individu bij de hoogere dieren, bestaat ten slotte dus
uit een zeer groot aantal kleine , op zichzelf levende wezens , de cellen ,
als een groote kolonie van elementairwezens. Volledigheidshalve zij
hier slechts aangestipt , dat in den laatsten tijd de gedachte baan
breekt, dat in de cel nog niet het eigenlijke elementaire deel van
het organisme gevonden is , m. a. w. dat de cel nog nader in ele-
mentaire deelen onderverdeeld kan worden. De leer van den bouw ,
van de bestanddeelen , van de physiologische verrichtingen , van het
leven van de cel , voerden voorts tot de cellulair-physiologie ; de
veranderingen , de ziekten van de cel voerden (virchow) tot de cel-
lulair-pathologie.
Lamarck’s leer (1809) van de eenheid van het dierenrijk, waarbij
DE GENEESKUNDE DER LaA-TSTE JAREN.
353
de tegenwoordige dieren zouden zijn voortgekomen, door aanpassing
aan veranderde omgeving en omstandigheden (geoffroy de st. uilaire),
uit enkele weinige stamvormen (descendentie-theorie) , werd door de
nieuwe feiten belangrijk gerugsteund ; darwin bracht het denkbeeld
van de trapsgewyze omvorming der levende wezens, van de eenvou-
digste oervormen tot de veelvuldige en meest samengestelde van den
tegenwoordigen tpd , van hypothese tot natuurwet: nader verklaart hij
dit doordat de schepsels op aarde , om te kunnen blijven bestaan , een
strijd van allen tegen allen strijden en dat uit dezen stryd om het
bestaan slechts diegenen als overwinnaar te voorschijn treden , welke
zich kenmerken door buitengewone , erfelijke , en door natuurlijke
teeltkeus, door aanpassing aan de omgeving en door den drang der
omstandigheden steeds meer tot volmaking gerakende eigenschappen
(selectie-theorie). De afstammingsleer of descendejitie-theorie wordt in
wetenschappelijke kringen niet meer bestreden ; ^ omtrent de selectie-
theorie bestaan alleen nog verschillen in meening over de nadere
wijze waarop (weismann).
Bleek het elementaire bestanddeel van het samengestelde lichaam
van plant en dier de cel te zijn , het lichaam-zelf in zijn meest ele-
mentairen vorm bleek eveneens één cel te wezen. Een reeks klassieke
onderzoekingen waren hieraan in het begin der 19e eeuw voorafge-
gaan : van rosenmüller en oken over de oernieren , van oken en
KiESER over de ontwikkeling van den darm bij zoogdieren en bij het
menschelijk embryo , van lobstein over eivliezen , placenta , allantoïs
en navelvaten , van senff over den groei van beenderen , van nicolai
over den aanleg van ruggemerg en zenuwen in het bebroede ei, van
woLFF over de wording van den darm, enz., enz. Oken had de door
GOETHE ontwikkelde werveltheorie van den schedel gesteund , tiede-
MANN er op gewezen hoe de menschelijke hersenen gedurende de
foetale ontwikkeling dezelfde phasen doorloopen , als waarop de her-
senen van lagere dieren gedurende het leven blijven staan. Pander
bewees de door wolff reeds aangeduide ontwikkeling van de kiem
uit bladvormige lagen , de kiembladen ; von baer toonde aan , dat
het in 1825 door purkinje in den dojer van het vogelei ontdekte
* E. ZIEGLER, Veb, d. derzeitigen Stand der Bescendenz-Lehre in der Zoologie. Jeiia.
1902, p. 3. 4.
“ Tegenwoordig wordt aangenomen, dal schedel en wervelkolom wel beiden uit het
wervelskelet ontstaan, doch onafhankelijk van elkaar.
354
UE GENEESKUNDE DER LAATSTE JAREN.
kiemblaasje voorkwam in het ei van alle eierleggende dieren en be-
schouwde het als den allereersten aanleg van het embryo ; hy stelde
voorts duidelijk in het licht dat ook de zoogdieren eieren vóórtbren-
gen, door zijne ontdekking in 1827 van het onbevruchte ei, zwem-
mende in de vloeistof van de Graaf sche follikel , in het ovarium van
zoogdieren en van den mensch. Het ei , de enkelvoudige cel , onder-
gaat een deelingsproces ; van dat eene elementair-orgaan , aan wiens
celkern een bizondere rol toekomt , gaat de geheele ontwikkelingsgang
uit. Van de eicel stammen de kiembladen , de primitieve organen
van de kiem, af en deze vormen zich tot weefsels om. Uit die drie
kiembladen worden de drie hoofdsystemen van het lichaam afgeleid
(his , waldeyer) : de ontwikkeling der dierlyke weefsels berust dus
op een onafgebroken reeks van veranderingen van oorspronkelijk ge-
lijksoortige elementen, cellen, allen afkomstig van één eicel. Zien
wij hier af van de parthenogenesis , dat is de voortplanting zonder
tusschenkomst van manlijke cellen , zooals die voorkomt bij crusta-
ceeën (scuarrER 1718 — 1790), bladluizen (bonnet 1720 — 1793) , bijen
en wespen (siebold en dzierzon , weismann) en welke uaeckel als
een terugslag van de amphigone tot de monogone voortplanting be-
schouwt, dan is voor het uitgroeien van de vrouwelijke eicel de be-
vruchting van haar kern door de kern van een manlijke sperma-cel
noodig (oscar hertwig) , waarna de eicel zich in deelen splitst , waar-
uit de zooeven genoemde kiembladen zich dan verder ontwikkelen.
Het is de taak van de physiologie , het middelpunt der medische
wetenschap , om licht te verspreiden over het wezen en de werkin-
gen van het leven der cellen en celcomplexen : dit geschiedt niet
meer door theoretische , willekeurig vooropgevatte meeningen nader te
steunen , doch door de verschillende verschijnselen van het leven terug
te brengen tot elementaire gebeurtenissen , welke door de algemeene
natuurwetten ons begrijpelijk zijn. Door proeven op dieren in plaats
van hypothesen, alsook door chemische en physische experimenten,
worden de chemische en physische krachten en wetten van het levende
dierlijke organisme opgespoord. Het blijkt dat in het dierlijke orga-
nisme volgens dezelfde physische wetten gebeurtenissen plaats grijpen
als in de niet-levende materie. De wet van het behoud van het ar-
beidsvermogen is ook hier te volle geldig. De physica heeft voorts
den uitleg gegeven van de vorming en de reguleering der dierlyke
warmte , van de voortplanting der moleculaire trillingen in het zenuw-
stelsel , van de wetten der elektrornotorische werkingen van levende
DE GENEESKUNDE DER LAATSTE JAREN.
355
weefsels en van den mechanischen arbeid van spieren. Het dierlijke
lichaam is daarbij gebleken geen eigenaardige bron van energie te
zijn , maar slechts de van buiten toegevoerde chemische spankrachten
over te voeren in andere vormen van energie en die als vrije of
latente warmte , als mechanischen arbeid weder af te staan. De pro-
blemen der capillariteit , der filtratie en diffusie in de levende orga-
nismen zijn door de physica (biophysica) ontsluierd , evenals het
mechanisme statisch en dynamisch van den bloedsomloop, van de
bewegingen van het skelet , van de spraakwerktuigen en de wet-
ten van het gezicht en het gehoor. De arbeid der organen vindt in
chemische krachten zpn oorsprong ; chemische spanningen ontstaan
telkens weder op nieuw en worden weder gecompenseerd , zoodat de
physiologie in hoofdzaak beschouwd kan worden als de chemie der
levende wezens (biochemie). Groot was de vondst van wöhler , die
voor het eerst ureum , een stof tot dusver slechts als afscheidings-
product van het levende lichaam bekend , uit zyne anorganische be-
standdeelen samenstelde. De chemische physiologie nam vooral onder
LiEBiG een hooge vlucht door de snelle en zekere bepaling der uit-
scheidingsstoffen , door het nagaan van de inwerking van het voedsel
op de levensverrichtingen , door het zoeken van het voor den mensch
onder verschillende levensomstandigheden passende mengsel van voe-
dingsstoffen , quiilitatief en quantitatief , door het vaststellen van de
beteekenis der stikstof houdende stoffen en der koolhydraten voor de
voeding en warmteproductie , door het opsporen der betrekking tus-
schen spierarbeid en voeding , enz. Onderzoekingen van allerlei aard ,
over bloed- en galkleurstoffen , over eiwitstoffen , de toepassing van
de spectraal-analyse ^bunseN' en KiRCHHorr, 1860) bij het zoeken naar
geringe hoeveelheden van kleurstoffen (opsporen van bloed) enz. kun-
nen hier slechts ter loops worden aangestipt.
Een nieuwe phase werd ingetreden doordat de latour (1836) en
scHWANN onafhankelijk van elkaar ontdekten, dat het gistingsproces ge-
bonden was aan de aanwezigheid van de gistcel, een eencellig plantaardig
wezen en dat die gistcel aan den/ voor gisting vatbaren voedings-
bodem de voor haar eigen onderhoud en voortplanting noodige stof-
fen onttrekt , waarbij de rest van dien voedingsbodem het materiaal
voor het gistingsproduct oplevert. Pasteur breidde deze vondst uit
door te bewijzen , dat de verschillende soorten van gisting gebonden
zijn aan de aanwezigheid van specifieke organismen en dat men
onderscheid 'had te maken tusschen georganiseerde , gevormde fer-
356
DE GENEESKUNDE DEK LAATSTE JAREN.
menten met physiologische werking en niet-georganiseerde, onge-
vormde gistingsstolFen , de enzymen van kühne. In normale en
zieke organen van dieren en mensclien zijn sedert vele nieuwe stoffen
ontdekt , waarvan de samenstelling , de vorming en de omzettingen
bij het levensproces bekend zijn geworden. Eveneens hebben veel
bijgedragen tot de kennis van de dierlgke stofwisseling, de studiën
over de vertering langs natuurlijken en langs kunstmatigen weg
van alle gewichtige voedingsstoffen in alle phasen , over het ge-
bonden zijn van ijzer aan de bloedkleurstof , over de chemische
functie der roode bloedlichaampjes bij de ademhaling , de veran-
dering der bloedkleurstof door zuurstofopname uit de lucht en
door afgifte van koolzuur in de longen , over de verhouding van
ozon tot het bloed , over de samenstelling der bloedgassen , over de
vorming van fibrine, enz. Hoppe-seijler , die zich vooral bezighield
met onderzoekingen over de chemische structuur en eigenschappen
van de levende cel , van het levende protoplasma , komt tot de uit-
spraak , dat de gezamenlijke levende wezens van de meest verschil-
lende vormen en levensuitingen in hunne fundamenteele structuur ,
hunne aan allen gemeenschappelijke eigenschappen te danken
schijnen te hebben aan een enkele oorspronkelijke chemische organi-
satie. Langzaam maar zeker dringt de physiologie langs chemischen
weg door in het fijne raderwerk der levende gezonde en zieke
materie , zoodat beweerd mag worden , dat de toekomst der weten-
schappelijke geneeskunde in de chemie te zoeken zal zijn.
Het zooeven genoemde gistingsproces deed henle in 1840 langs
speculatieven weg aannemen , dat de besmettelijke ziekten zouden
berusten op een contagium animatum , dat namelijk zeer kleine le-
vende wezens in het dierlijke lichaam ziekteverwekkend zouden bin-
nondringen. Dit was een oude theorie , welke reeds door de oude
Itomeinscho geneeskundigen was uitgesproken, waarop kircuer in
1646 zinspeelde en welke door leeuwenhoek’s ontdekking , in
1695, van bewegelijke en onbewegelijke staafjes en korreltjes
op en tusschen de tanden en in andere stoffen , welke hij met
het mikroskoop onderzocht, een steun verkregen had. Bassi had
in 1837 de oorzaak der muscardinenziekte van de zijrups gevonden,
scuöNLEiN den schimmel van favus (hoofdzeer), vogel kad ontdekt
dat de spruw een levend wezen was, terwijl goodsir, eichstedt,
MALMSTEN dit vonden resp. voor sarcine , een in de maag voorkomend
organisme, voor pityriasis versico.or en trichophyton tonsurans ,
DE GENEESKUNDE DER LAATSTE JAREN.
357
huidziekten. Positieve bewijzen brachten, in 1849, pollen der en brauell
tot de ontdekking van specifieke bacteri(3n in bet bloed van aan milt-
vuur gestorven dieren, en davaine bewees, in 1850, dat door enting
van verseb en gedroogd bacillen bevattend bloed van aan miltvuur
lijdende dieren die ziekte op andere dieren kan worden overgebracht
— wat alleen reeds een afdoend argument tegen bet absolute anti-
vivisectionisme is. Pasteur toonde aan, dat alle zwammen steeds uit
voorhanden zpnde kiemen en nooit door oerteelt ontstaan, zoodat,
door te beletten dat de lucht toetreedt, een kiemvrije oplossing kiem-
vrij blijft, alsook dat sommige zwammen de zuurstof, welke zij voor
bun levensonderhoud noodig hebben , niet aan de lucht ontleenen
maar assimileeren uit de door ben gesplitste zuurstof bevattende
koolstofverbindingen (anaërobe bacteriën). Bekend is ook zijn ont-
dekking van de oorzaak der vlekziekte van de zijderups en de mid-
delen tot uitroeiing daarvan. Sedert hebben tal van onderzoekers de
betrekking nagegaan tusschen bacteriën en besmettelijke ziekten : koch
ontdekte in 1874 de miltvuursporen , dat zij een groot weerstands-
vermogen bezitten en tot bacillen kunnen uitgroeien, waardoor zij
van bizondere beteekenis voor de besmetting zijn. Door zijne methode
van de reincultuur , het afzonderlijk cultiveeren van een bepaalde
bacterie, en door proeven op dieren, heeft hij cohn’s uitspraak,
dat niet een polymorphisme der bacteriën bestond, maar dat in
enkele families der splijtzwammen (bacteriën) een groot aantal orden
en soorten te onderscheiden waren , bevestigd. Zijne meening, dat elke
infectieziekte door een specifieke bacterie zou worden veroorzaakt ,
werd bevestigd door zijne ontdekkingen van den tuberkelbacil in 1882,
ingevolge de door weigert gevonden dubbele kleuring door methy-
leenblauw en vesuvine , waardoor de celkernen bruin en de bacteriën
blauw gekleurd werden; van de cholerabacil in 1883, en door
de met zijne methoden gevonden specifieke mikro-organismen van
malleus (schütz, löeeler), diphtherie (löffler), actinomycosis (ponfick,
Israël), pneumonie (longontsteking) (frünkel), tetanus (wondkramp)
(rosenbach), erysipelas (roos) (fehleisen) , typhus (eberth) , influenza
(pfeiffer) , pest (kitasato , aoyama) , enz. , terwijl reeds vroeger ge-
vonden waren de recurrens- (terugkeerende koorts) spirillen (ober-
meier, 1873), de gonococcus (neisser, 1879), de leprabacil (dansen ,
1880) en de oorzaak van de malaria (laveran). Deze onderzoekingen
hebben tot merkwaardige gevolgtrekkingen geleid. Virchow heeft er
steeds den nadruk op gelegd, dat het niet de mikro-organismen alleen
358
DE GENEESKUNDE DER LA.ATSTE JAREN.
zijn , welke de ziekte veroorzaken , doch dat het schadelyke agens
veelal in hun stofwisselingsproducten te zoeken is ; dat zijn giftige
stoften van zuiver chemische werking , welke eerst ontstaan zijn na
het binnendringen van den parasiet en waarop het ontstaan der ziekte
berust. De ziekte is derhalve de werking van die oorzaak op de cellen.
Aldus heeft selmi de ptoraaïnen , brieger de .toxinen gevonden.
Pasteur probeerde door van tijd tot tyd de ziekte over te planten
de virulentie te verzwakken en door middel van die verzwakte ziekte-
stoften een immuniteit in het leven te roepen bij kippencholera ,
varkensziekte , miltvuur en hondsdolheid. De leidende gedachtengang
is in het kort deze : dat een ziekte na verloop van eenigen tijd is
uitgewoed , dat dus in het lichaam of in de lichaamssappen (het
serum) stoffen ontstaan zijn door de stofwisseling der bacteriën zelf,
welke een verder leven van die bacteriën daar onmogelijk maken.
Voorts leert het feit dat enkele rassen en enkele individuen een zekere
mate van immuniteit bezitten , dat er in het organisme beschermende
krachten aanwezig zijn , die vernietigend op de bacteriën inwerken
en daardoor een zekere mate van weerstandsvermogen tegen bacte-
riën garandeeren. Metschnikoff neemt aan , dat de witte bloed-
lichaampjes (phagocyten) door middel van hunne protoplasma-uitloopers
de indringers in zich opnemen en verteren (cellulaire theorie) , anderen
zoeken de beschuttende kracht in het bloedserum (humorale theorie).
Dringen de bacteriën in een deel van het lichaam binnen , dan stroomen
van alle zijden de witte bloedlichaampjes , die contractiel zijn , uit
de bloedvaten kunnen uittreden en met de etterlichaampjes geïden-
tificeerd moeten worden (von recklinghausen 1863 , cohnheim 1867),
daarheên , om gezamenlijk den strijd tegen den indringer aan te bin-
den , welke aanlokking volgens buchner en pfeffer veroorzaakt wordt
door de stofwisselingsproducten der bacteriën (chemotaxis) ; de voor
de bacteriën schadelijke stoffen van het serum noemt men alexinen.
Bij verworven immuniteit voor bepaalde bacteriën vond pfeffer speci-
fieke stoften , die de levende infectiedragers vernietigen en daardoor
dus het lichaam tegen die ziekte-oorzaken beschutten. Onderzoekt
men van tyd tot tijd de bacteriën , welke met immuunserum in de
buikholte van een 9avia geinjiciëerd werden , dan ziet men dat zij
hunne bewegelijkheid verliezen , opzwellen en in kleine korrels uit-
eenvallen , terwijl na drie tot vier uren alles opgelost is (lysogeen ,
bacteriolyse). Deze stoffen zijn tegen licht en warmte nog meer be-
stand dan de alexinen en zijn slechts werkzaam in het dierlijk lichaam ;
DE GENEESKUNDE DER LAATSTE JAREN.
359
maar het serum van menschen of dieren , die voor bepaalde ziekten
immuun zijn gemaakt , doet ook buiten het dierlijk lichaam , in het
reageerbuisje, de bacteriën hunne bewegelijkheid verliezen en ze op-
zwellen (agglutinatie). Hierop berust de GRUBEii’sche reactie en de
meer vereenvoudigde wiDAb’sche, om door agglutinatie in twij-
felachtige gevallen te trachten uit te maken of een zieke aan
typhus lijdende is of niet. Ook bij pest en pneumonie (longontsteking) is
agglutinatie gevonden. De bacteriën zelf brengen ook enzymen voort,
die bacteriolytisch werken , dus het voortleven der bacteriën ver-
hinderen ; bij cholera noemt men dit cholerase, bij diphtherie diphtherase,
enz. Verdere aan den strijd deelnemende stoffen zijn nog het leuco-
cidine, hetwelk de witte bloedlichaampjes in weinige minuten vernietigen
zou en het anti-leucocidine , dat dit weder zou kunnen verhinderen.
Gaan wij nu , om niet te ver uit te weiden , even terug naar
pasteur: door stukjes zenuwweefsel van aan hondsdolheid gestorven
dieren binnen den schedel of in den bloedstroom van dieren te
brengen , kon hij de ziekte overbrengen ; maar sommige dieren bleken,
nadat zij het begin der ziekte doorstaan hadden , immuun te zijn ge-
worden , terwijl degenen die geen ziekteverschijnselen vertoond had-
den , niet immuun waren. Het gold nu slechts op zoodanige wijze
het vergif van de hondsdolheid in het lichaam te brengen , dat er
geen schade , maar immuniteit voor de ziekte door verkregen werd.
Eerst werd een » virus fixe” door passage door vele konijnen ge-
maakt , waarmede na 8 dagen hondsdolheid stellig te voorschijn
kon worden geroepen. Toen verzwakte hij het virus door het door
verschillende diersoorten heen te leiden , van honden op apen , ko-
nijnen en honden : eerst met dat verzwakte virus entende , dan met
sterker en ten slotte met het virus fixe, bleek dat voor honden
volkomen immuniteit verkregen werd. Groot waren nog de moeilijk-
heden om deze methode op voor den mensch nuttige wijze bruikbaar
te maken. Door zijn traitement intensif, het meermalen toedienen
der injecties , al naar gelang van de hevigheid der verwonding ,
daalde voor hondebeten het sterftecijfer van 5 — 20 pet. op 1 — l^/g
pet. Het duurde echter 14 dagen voor de beschuttende werking der
enting intrad , wat voor vele gevallen te lang was , die daardoor
reddeloos verloren moesten gaan en waaruit het afgeven op de
methode door terstond alles eischende , ongeduldige en daardoor on-
billijke personen wel in hoofdzaak zijn oorsprong nam. Men behoort
te bedenken , dat waar veel licht is , sterke schaduw komen kan.
360
DE GENEESKUNDE DER LAATSTE JAREN.
Belangrijk was dus de vondst van babes in 1889 , dat in het bloed van
voor lyssa (hondsdolheid) immune dieren het lyssa-serum aanwezig was.
Proeven op honden en toepassing op den mensch deden het morta-
liteitscyfer voor wolfsbeten , hetwelk pasteur van 60 — 80 pet. slechts
tot 20 pet. had kunnen doen dalen , tot 5 pet. verminderen. De
specifieke parasiet is voor de lyssa nog niet gevonden.
Maar ook andere onderzoekers, aan wie de specifieke parasieten
van andere ziekten bekend waren geworden , trachtten stoffen te
bereiden om die ziekten te bestrijden. In de eerste plaats verdient
Kocu’s tuberculine een korte bespreking. Met ongeloofelijk enthou-
siasme werd dit in 1890 als het geneesmiddel voor tuberculose
(tering) begroet , doch wegens de daarmede verbonden gevaren met
diepe neerslachtigheid weldra verlaten. Het tuberculine is een door
glycerine uit doode tuberkelbacillen verkregen en door 60 pet. al-
cohol gereinigd extract , dat op gezonde en zieke organismen ver-
schillend inwerkt. Waar gezonde cavia’s een injectie van 2 cM'^ kun-
nen verdragen , reageeren tuberculeuse ^avia’s reeds op zeer kleine
doses. De gezonde mensch reageert reeds by 0,25 cM*^ tot 0.01
cM^, tuberculeuse menschen echter vertoonen daardoor een 12 — 15
uren durende koorts, waarby lokale tuberkelhaarden , bjjvoorbeeld
by lijders aan lupus, opzwellen. De vrees dat op die wijze een ver-
plaatsing , een versleeping der ziekte naar gezonde deelen zou kunnen
plaats vinden, werd door 42000 entingen van beck weerlegd ; locale
processen verkleinden wel , maar de tuberculose der longen , tenzij
zeer in den aanvang , zonder complicatie , schreed voort. Merkwaardig
is dat inspuitingen bij dieren aantoonden , dat 30 — 80 pet. van
alle runderen tuberculeus zijn ! In het tuberculine ligt echter volgens
Kocu het middel om ze te verbeteren en te genezen (behring). Het
later, 1897, vervaardigde tuberculine-TR verkreeg evenmin in de
praktijk burgerrecht; baumgakten en hüber vonden door experi-
menten op dieren , dat het verloop der tuberculose na enting met
TR sneller en kwaadaardiger was, zonder dat er ergens neiging
tot genezing te bespeuren viel. Eveneens was het met de ervaringen
bij tuberculeuse menschen opgedaan.
Het anti-diphtherie-serum van behring en wernicke (1892) wordt
uit paarden gewonnen , die gemakkelyk te imrauniseeren zyn en wier
serum voor den mensch ook in grootere hoeveelheid onschadelijk is.
Behring noemt 0.01 cM^ der vergiftige oplossing, welke een cavia
van 250 gram doodt, normaalvergift en het bloedserum , waarvan
DT3 GENEESKUNDE DEK UA.'VTSTE JAREN.
361
OjlcM''^ de doodelijke werking van IcM^ nornoaal vergift verhindert
norinaalserum , waarvan 1 cM''^ een immuniteitseenheid is. Naar ge-
lang nu eenig geval van diphtheritis reeds korteren of langeren tijd be-
staat, kunnen verschillende praeparaten , met minder of meerder im-
muniteitseenheden worden aangewend. Hoezeer deze methode door
velen ook als een groote weldaad beschouwd wordt, daar zij ontegen-
zeggelijk duizenden kinderen het leven redde, laat zij toch volgens
anderen bij zware epidemieën en onder omstandigheden in den steek.
Voornamelijk is men bevreesd geworden voor de prophylactische in-
jectie , de inspuiting bij gezonde kinderen als voorbehoedmiddel , door
het plotselinge sterfgeval van een stevigen gezonden jongen.
Van de overige serums moge hier slechts een korte opsomming
volgen: Nocard immuniseerde met behring’s anti-tetanus-serum 2000
paarden , en kon het vaak met goed succes bij aan tetanus
(wondkramp) lijdende menschen aanwenden. IJersin entte in 1897
in Indië , midden in een pesthaard, 500 menschen met pest-serum
in , waarvan er slechts 5 ziek werden en 2 stierven ; het bleek dat
revaccinatie na 10 dagen noodig was. Behring en roux hadden goede
resultaten met een antitoxisch choleraserum ; schütz bij varkens-
diarrhoe met susserine. Verder zijn er serums tegen mond- en klauw-
zeer , seraphthine , tegen runderpest , miltvuur (sobernheim) , slangen-
beet (calmette); eveneens worden proeven genomen met serums tegen
typhus , pneumonie, syphilis, gele koorts, lepra.
De studie van de cel had de oude leer van de oerteelt terugge-
drongen; viRCHow’s: omnis cellula e cellula was de stelling dat elke
cel van een andere cel afstamt; van helmont (1577 — 16441 geloofde
nog aan het ontstaan van muizen in een vat met meel en een ge-
dragen hemd ; en algemeen verbreid was eens de meening dat kikvorschen
uit slijk ontstonden. De zuurstof uit de lucht werd beschouwd als
de oorzaak van de rotting, totdat de latour in 1836 de gistcel ont-
dekte en scHWANN de alcoholische gisting en rotting toeschreef aan
een in de lucht aanwezig en door hitte te vernietigen agens, wat
ook V. HELMHOLTZ gevonden had. Toen nu in 1860 lemaire, een
Parijsch apotheker , in het carbolzuur een voor bacteriën schadelijke
stof ontdekte , waardoor niet alleen gisting en rotting maar ook
ettering verhinderd werd , paste lister dit in het hospitaal te Glas-
cow , waar de sanitaire omstandigheden veel te wenschen overlieten
toe en publiceerde in 1867 zijne, tegenwoordig zeer vereenvoudigde
methode van de antiseptische wondbehandeling , welke duizenden en
3G2
BE GENEESKUNDE DER TAATSTE JAREN.
duizenden menschen het leven gered heeft en waardoor operaties
niogelpk zyn geworden , waaraan men vroeger niet had kunnen den-
ken. Weldra was de antiseptiek over de geheele wereld in toepassing :
de moderne operatiekamers zijn helder , glad , geheel af te sponsen
of af te spuiten , goed verlicht , gelijkmatig flink verwarmd en geven-
tileerd. De instrumenten worden telkens door uitkoken gesteriliseerd ;
de operateurs en helpers dragen witte , heldere jassen ; vóór groote
operaties baadt zich de geheele medische stoet en eveneens de patiënt ;
het operatieveld wordt extra gereinigd , gezeept , geschoren , met
aether gewasschen. De desinfectie van de opereerende handen , waar-
omtrent een gansche literatuur bestaat, is allernauwkeurigst; som-
migen opereeren slechts met gedesinfecteerde handschoenen en scheren
zelfs hun baard af. Het steriele opereeren , waarbij zuivere instrumen-
ten door uitkoking, en niet meer door antiseptische middelen, ver-
kregen worden , heet asepsis (bergmann).
Ook voor de verloskunde was de prophylactische antisepsis en
asepsis van groote beteekenis , daar de zoozeer gevreesde kraamvrouwen-
koorts (bloedvergiftiging , pyaemie) voortaan tot de uitzonderingen
zou behooren. Semmelweis deed reeds in 1847 door het betrachten
van zindelijkheid het sterftecijfer van 10 pet. op 3 pet. dalen, wat
hij later door nauwkeuriger desinfectie van handen en instrumenten,
als een voorlooper van lister , gedurende zes jaren tot 0,85 pet. deed
verminderen.
Slaan wij een enkelen blik op den vooruitgang der chirurgie , dan
springen terstond twee andere groote ontdekkingen in het oog: de
narcose en de kunstmatige bloedeloosheid. In 1800 had davy reeds
gewezen op de narcotische eigenschappen van het door priestley
ontdekte lachgas ; zijne proeven hadden evenals die van evans en
WELLS weinig resultaat. Jackson (1805 — 1880) ontdekte de gevoel-
loos makende werking van aether, de tandarts morton deed in 1846
de eerste operatie in aethernarcose , weldra gevolgd door anderen bij
kleinere operaties en een amputatie (liston , 1846). Simpson , die in
1847 de aethernarcose in de verloskunde met goed gevolg en zonder
schade voor moeder en kind aan wendde, bracht een jaar later het
door souBEiRAN en liebig in 1831 onafhankelijk van elkander ont-
dekte chloroform in toepassing.
Sedert is het ppnlooze opereeren tot regel geworden en laat men
zich haast geen kies meer trekken zonder verdooving. Toch is die
verdooving niet absoluut gevaarloos, daar op 100.000 gechlorofor-
DE GENEESKUNDE DEIl LAATSTE JAREN.
3G3
meerden 100 — 150 sterfgevallen voorkomen. Waar groote operaties
uren lang straffeloos onder narcose plaats vinden, bleek merkwaardi-
gerwijze, dat juist bij kleine operaties de sterfgevallen door verlam-
ming der ademhaling en der circulatie gaarne optreden , en wel ^/g
van alle sterfgevallen bij tandextracties. Waarom nu juist in bepaalde
gevallen , ondanks alle voorzorgsmaatregelen , de narcose schadelijk
is en in andere niet , bleef tot dusverre onbekend. Dit verklaart ,
dat naar locaal verdoovende en tevens onschadelijke middelen gezocht
werd. Werden vroeger de zenuwstammen samengedrukt (moore) , de
extremiteiten afgesnoerd (theden) , bracht de locale verkoeling door
ijs en zout (arnott 1852), de bevriezing door verstuiving van aether
(richardson 1866) , aethylchloride en broomaethyl alreeds betere re-
sultaten , door de onderhuidsche inspuiting van cocaïne met het door
PRAVAZ in 1853 uitgevonden subcutane injectiespuitje, was verder
eene belangrijke aanwinst verkregen. Toch was deze methode in
sommige gevallen niet zonder ernstige gevaren , al werd het cocaïne
(indruppelmethode) onmisbaar voor operaties van het oog en van
slijmvliezen ; toen dus aan liebreich door proeven op dieren gebleken
was , dat subcutane injectie zelfs van eenvoudig gedistilleerd water
gevoelloosheid teweeg kan brengen , construeerde sciileich hierop ,
het thema verder uitspinnende , zijne methode. Hij vond , dat de
werkzaamheid van cocaïne door verdunning en door toevoeging van
keukenzout-oplossing belangrijk verhoogd werd. Met zijn injectie-
vloeistof maakte hij , waar dit noodig is , zonder eenig gevaar een kunst-
matige zwelling (oedeem) , in wier gebied totale anaesthesie ontstaat.
De kunstmatige bloedeloosheid werd in 1873 door esmarch als
methode gepubliceerd. Het was ten allen tijde het streven der chirurgie
geweest om veel bloedverlies te voorkomen. Het opereeren geschiedde
zoo snel mogelijk (b. v. een femur-exarticulatie in een bepaald minimum
secunden) , en men trachtte de bloeding te beheerschen door tusschen
hart en wond te drukken , hetzij met de vingers (digitale compressie)
of met apparaten, of door extreme gewrichtsbuigingen. Esmarch
kwam op de gedachte om het te opereeren gebied tijdelijk bloedeloos
te maken en daardoor tevens prophylactisch het bloed te besparen ;
zal bijvoorbeeld aan een been geopereerd worden, dan begint men
de teenen met een elastisch windsel te omzwachtelen en drpft
zoodoende , al verder gaande , het bloed uit het been naar het lichaam
toe ; hierop wordt het been boven den zwachtel terdege orasnoerd ,
de zwachtel verwijderd en in het bloedelooze gebied geopereerd. Na
304
UTi GENEESKUNDE DER LAATSTE JAREN.
de operatie , na het , zoo noodig , (door antiseptische of aseptische
vloeistoffen of poeders [b. v. jodoform]) reinigen der wond en de
onderbinding der doorsneden (slagaderen), wordt dan het bloed
weder voorzichtig in het been toegelaten ; wanneer het blijkt dat geen
arteries meer spuiten , dus nog onderbonden (of ook wel eenige malen
om hun lengteas gedraaid [torsie]) hadden moeten worden , wordt de
wond volgens de nadere regelen van de kunst al of niet gesloten of
gedraineerd (chassaignac) en verbonden.
Zoo is het, door pijn , ettering en bloeding in verreweg de meeste
gevallen te elimineeren, mogelijk geworden met zeer groote zekerheid
en zonder zich te haasten belangrijke operaties uit te voeren en
veel te behouden, wat vroeger geamputeerd moest worden (conservatieve
chirurgie). Wij kunnen uit den aard der zaak hier niet in bijzonderheden
afdalen , doch wijzen slechts op de zegenryke operaties van de buikholte
(laparotomie) , het wegnemen van geheele stukken zieken darm, het plaat-
sen van een verder gelegen stuk darm in de maag (gastroenterostomie)
(billroth 1881), het opereeren van nier- (simon 1869) engalwegen,
enz. , noemen slechts het openen der borstholte , de operaties aan
longen en aan hart en de trepanatie , het openen der schedelholte
met de operatieve ingrij pingen aan de hersenen , het openen der wervel-
kolom bij sommige ziekten van het ruggemerg (druk op het rugge-
merg door ziekte en door breuk van wervels of door gezwellen).
Het is hier de plaats kortelijk de leer van de hersenlocalisaties te
gedenken. In 1861 had broca door klinische (aan het ziekbed) en
pathologisch-anatomische observaties aangetoond dat de functie van
het spreken gebonden is aan de integriteit, aan het normaal zijn van
een klein nauwkeurig gelocaliseerd hersengedeelte. Door jackson, maar
voornamelyk door de proeven op dieren van hitzig en fritscii (1870)
en van eerrier, werd vastgesteld dat ook de beweging van spieren
en spiergroepen in verband staat met , gelocaliseerd is op zeer be-
paalde gedeelten van de oppervlakte, de schors, der groote hersenen.
Gaandeweg werd dit voor den mensch ook vastgesteld en exner
sprak als weldra algemeen geldende regel uit : dat het ziek worden
van bepaalde plekken der hersenschors zeer scherp gelocaliseerde
krampachtige of verlammingsverschijnselen in het gelaat of in 'de lede-
maten ten gevolge had. Door nu nauwkeurig de verschpnselen waar
te nemen en te interpreteeren moest het kunnen gelukken , door
operatief ingrijpen een etterophooping of een gezwel van de hersenen
te verwijderen. Proeven op dieren, waarbij vooral die van von guduen
DE GENEESKUNDE DER LAATSTE JAREN.
365
belangrijk zijn , omdat daardoor het verloop der zenuwbanen in het
centrale zenuwstelsel werd aangetoond, en waarnemingen aan het ziek-
bed hebben het ten slotte mogelijk gemaakt, dat reeds in 1879 macewen
een van te voren, wat zijn zetel betreft, gediagnosticeerd gezwel der
hersenvliezen wegnam , waarbij de patiënt volkomen genas , in haar
levensonderhoud kon voorzien en nog acht jaren leefde. Een dergelijke
operatie volbracht goodlee in 1884 en sedert is een groot aantal
dergelijke operatiën door verschillende operateurs uitgevoerd.
Het spreekt vanzelf dat de nieuwe inzichten ook op het gebied
der interne geneeskunde werden toegepast: in vele gevallen werd de
chirurgie te hulp geroepen (o. a. bij het door een dunne, holle naald uit
de borstkas opzuigen van de long samendrukkend vocht of etter
(empyeem) (bowditch , 1852, czermak, dieülafoy , potain) , of door
het mes en drainage (von wintrich , enz.) , zelfs met wegname van
gedeelten van een of meer ribben (estlander 1879); luchttoetreding
door opening der buikholte bij tuberculeuse buikvliesontsteking.)
In andere gevallen werden heilsera toegediend , maar bovenal drong
het principe van de reinheid door. Men zag hoe langer hoe duide-
lijker in , dat de ziekten zelve , ieder voor zich , volgens een vast schema
verliepen en dat het gevaar voor den patiënt niet zoozeer in de
ziekte als wel in complicaties , in secundaire infectie vooral met
etterbacteriën , gelegen was. Men zag ook dat vele der geneesmid-
delen ontbeerd konden worden , ja dat vele ziekten beter verloop
hadden wanneer geen geneesmiddelen werden toegediend, wanneer
slechts de strengste eischen der hygiëne , zindelgkheid en regeling
van rust en dieet, werden toegepast. Een tijd lang is men te ver
gegaan , door zoo goed als alle geneesmiddelen voor overbodig te
verklaren (nihilisme) ; tegenwoordig zoekt men , en vaak met succes ,
door allerlei -ines het principe van de ontsmetting in het lichaam
tot stand te brengen. Reeds vóór de antiseptiek diende men bij tuber-
culose teerinademingen toe en het door sommerbrodt in 1887 voor-
geschreven creosoot is een rechtstreeksche poging tot ontsmetting.
Lucht en licht, doelmatige heilgymnastiek, afsponsingen , baden,
rust , dieet gelden voorts als krachtige middelen tot desinfectie en
verharding des lichaams — in de behandeling der tuberculose spelen
die factoren, vooral het in de lucht verblijven, dettweiler’s Dauer-
luftkur , 1887, dan ook een eerste rol, waarbij schadelijke atmos-
pherische invloeden zoo veel mogelijk worden tegengegaan en tevens
psychisch op den patiënt wordt ingewerkt.
366
DE GENEESKUNDE DER LAATSTE JAREN.
Een andere merkwaardige methode berust nog op het streven om
den invloed der levenssappen en weefsels op het organisme te leeren
kennen , namelijk het toedienen van organen of extracten daarvan
(organotherapie). Bekend is bij voorbeeld hoezeer het sap van de
schildklier, thyreoïdea, op het geheele organisme inwerkt, waarom-
trent wij naar een opstel in den laatsten jaargang van het Album
kunnen verwijzen.
Niet alleen in de tot het plantenrpk behoorende bacteriën en andere
schimmels heeft men ziekte verwekkende agentia gevonden, ook het
dierenrijk (wormen , oxyuris , taenia , trichina , enz.) levert voor het
organisme, door invasie, vijandelyke invloeden. Afzonderlijk vermeld
zij de ontdekking dat sporozoën malaria en dergelijke moeraskoortsen
verwekken , waarbij de deelingsperiode van de parasieten samenhangt
met de koortsaanvallen (tertiana, quartana, golgi ; perniciosa, mar-
chiafava). De overbrenging op den mensch geschiedt door Anopheles,
een muggesoort , door middel van hare geïnfecteerde speekselklieren.
Na 12 — 14 dagen hebben de plasmodiën zich zoodanig vermeerderd,
dat koorts ontstaat: men vindt dan de parasieten in hun deelings-
stadia in het bloed. Als middel tegen malaria in het algemeen behooren
moerassen en staande wateren , waaruit de muggen te voorschijn
komen , te worden droog gelegd , prophylactisch moet men na zons-
ondergang niet ongesluierd of zonder handschoenen in de buitenlucht
komen en door gaas beletten dat de mug de woningen binnendringt,
terwijl tegen de ziekte zelf chinine wordt voorgeschreven , waardoor
de parasieten in het bloed worden gedood.
Overal zien wij dus een vlijtig zoeken , wikken en wegen , over
een gebied dat zoo uitgestrekt is , dat de ruimte , waarop wp voor
dit artikel billijkerwijze aanspraak mogen maken , niet meer toelaat
dan het overige veld als in vogelvlucht de revue te laten passeeren.
Wij vermelden dus slechts hoe de therapie van het strottenhoofd is
vooruitgegaan (in 1825 gebruikte cagniard de la tour reeds een
keelspiegel , in 1854 bekeek de zanger garcia zijn eigen strottenhoofd,
waarna czermak in 1858 de laryngoscopie invoerde en von bruns in
1862 voor het eerst een polyp door uitsnijding verwyderde) , hoe de
oogheelkunde groote vorderingen maakte door von helmholtz’s uit-
vinding in 1851 van den oogspiegel, waardoor het raenschelijke net-
vlies als een uitlooper der hersenen bezichtigd kon worden , door de
verbeterde methoden van het oogonderzoek (donders, zeuender.
DE GENEESKUNDE DER LAATSTE JAREN.
367
snellen), door graefe’s glaucoom- (groene staar) operatie, door de
prophylactische oogindruppeling met nitras argenti-oplossing bij pas-
geborenen, om blind worden ten gevolge van infectie door gonococcen,
bij de geboorte tegen te gaan , enz. enz.
De oorheelkunde met hare exacte methoden van onderzoek , oor-
luchtdouche (politzer) en operatief ingrijpen , de invloed der lymphe-
circulatie op de ontwikkeling der verstandelijke vermogens (adenoïde
vegetaties) , de zorg voor doofstommen , de resultaten van orthopaedie ,
van climato-therapie en balneo-therapie (baden , waterbehandeling ,
winternitz 1876), de onderzoekingen en de methode der verzamel-
berichten omtrent waarnemingen van ziekten , bij voorbeeld van kan-
ker , de licht-therapie met brandglazen , spiegels , gekleurd glas , elec-
trische lampen , zonlicht , RÖNTGEN-stralen , de strijd tegen het alcohol-
misbruik , de cystoscopie (het zien in de blaas) , het photografeeren
van het inwendige van de blaas, het catheteriseeren der ureteren ,
het uithevelen van de maag , de techniek der tandartsen , de photo-
graphie en cinematographie , de hooge vlucht der ziekenverpleging ,
het onschadelijke vaccineeren met door sectie der kalveren gecon-
troleerde koepokstof uit pares vaccinogènes worden hier voorts alleen
maar aangestipt. In het bizonder was röntgen’s ontdekking in 1895
opzienbarend: de X-stralen, een onzichtbaar licht, dringen door de
weeke deelen des lichaams heên , waardoor het mogelijk is geworden
de plaats van kogels , naalden , afgebroken mespunten , te bepalen ,
fracturen en luxaties (beenderbreuk en ontwrichting) nader te onder-
kennen en de grenzen van het hart , de grootte der nieren , den inhoud
der blaas , abscessen in de long , enz. vast te stellen. Het onderzoek
geschiedt door de schaduwbeelden op een fluorescentie-scherm , als-
mede door de (ook stereoskopische) photographische opname (radiogram).
Een kort , afzonderlijk woord komt de psychiatrie en neurologie
toe. Waar vroeger de krankzinnigen als wilde dieren aan kettingen
waren opgesloten, is, dank zp het initiatief van pinel, het tegen-
woordige krankzinnigengesticht een volledig hospitaal , waar conolly’s
no-restraint zooveel mogelijk wordt toegepast. Men tracht de versche
gevallen zoo spoedig mogelijk onder behandeling te krijgen , omdat
daardoor de kansen van herstel toenemen. Krankzinnige misdadigers
tracht men afzonderlijk te verplegen (prison-asyls) en , bij twyfel-
achtigen geestestoestand , den beklaagde voor het gerecht door des-
kundige artsen te doen onderzoeken. Idiotenscholen , klassen voor
psychopathische minderwaardigheden (kocu) zijn of worden opgericht.
368
DE GENEESKUNDE DER LAATSTE JAREN.
Bekend is de invloed van lombroso’s , wel te ver getrokken , leer van
den geboren misdadiger op het ontstaan der moderne crimineele
anthropologie. Op neurologisch gebied valt vooral in het oog de
methodische behandeling van de zoogenaamde functioneele hysterie ,
neurasthenie , enz. zoowel als van organische zenuwziekten (weir-mit-
CHELL, BEARD, charcot) , de toepassing der electriciteit voor diagnose,
prognose (voorspelling) en therapie, de hypnose (braid 1841) en sug-
gestie , het vraagstuk van de geestelijke overlading in het bizonder
der schooljeugd, de studie der door ongelukken ontstane zenuw-
ziekten , de mikroskopische onderzoekingen omtrent de veranderingen in
de zoogenaamd functioneel aangedane zenuwcel, de localisatie-leer ,
de experimenteele psychologie, enz. Van groot gewicht is voorts de
waarschuwende stem der neurologen tegen geslachtsziekten , wegens
het gevonden verband tusschen een reeks van ruggemergsziekten en
syphilitische infectie (erb); de meeste psychiaters zijn overtuigd dat
lues (syphilis) en alcohol hunne gestichten helpen vullen en van
grooten invloed zijn op de degeneratie van het menschengeslacht ,
en de overtuiging breekt zich baan, dat ook een groot aantal der
gynaecologische ziekten verklaard kan worden door lang vergeten zon-
den der mannen. Zoo ergens, dan is hier de prophylaxe op haar plaats !
Alles omvattend wat verder nog met ’s menschen welzijn in ver-
band kan staan, is de hygiëne, waaraan de naam van von petten-
KOFER onafscheidelijk verbonden is. De hygiëne toch bemoeit zich
met de resultaten der veeartsenijkunde , het drinkwater , de arbeidors-
gezondheid , de verzekering tegen ziekte en ongevallen , de school met
hare vacanties , schoolbaden , schoolbanken , schoolartsen en overlading ,
de kookscholen , vaccinatie , levensmiddelen (voit) , kleeding , woning ,
stand van het grondwater, ventilatie , verwarming , verlichting , het
verwijderen en onschadelijk maken der afvalproducten, meteorologie,
ziekenverpleging , lijkschouwing, grafplaatsen , abattoirs, markten, des-
infectie van schepen , en stelt zich te weer tegen naderende epidemieën.
De fundamenteele spreuk van den medicus is non nocere y niet
schaden : het heil van den zieke geldt als hoogste wet , aegroti salus
suprema lex. Boven het medische weten en kunnen moet het ver-
trouwen van den zieke worden verkregen en bevestigd. Elk geval
behoort als een wetenschappelyk probleem te worden bestudeerd ;
de gezondheid van eiken staatsburger toch is een vraagstuk van
algemeen nut.
Apeldoorn, Augustus 1902.
WETE N SCHAP PEL IJ K B IJ BLAD.
STERRENKUNDE.
Het kleurenbeeld van Nova Persei' — In Jstron. Nachrichten ^ Bd. 156, N”.
3738, worden de resultaten medegedeeld, door den heer e. von gothard ver-
kregen bij het photografeei'en van het kleurenbeeld van Novn Persei. De helderste
streep in het geheele kleurenbeeld is de streep \ 3867, die ook in het kleuren-
beeld van planeetvormige nevelvekken de voornaamste is
De heer gothard wijst ook op de mogelijkheid, dat de aureool, die op photo’s,
met behulp van een refractor verkregen, de ster omgeeft, een gevolg daarvan
is, dat het objectief niet voldoende is gecorrigeerd met het oog op de ultra-
violette stralen , die m zoo grooten getale van het licht van Nova deel uitmaken.
In N”. 3736 maakt prof. max wolf diezelfde opmerking. v. n. v.
CHEMIE.
Is arsenicum normaal bestanddeel van dierlijke organen? — Op bladz. 45
van het Bijblad, jaarg. 1900, is over onderzoekingen van a. gautier bericht,
die in sommige dierlijke en menschelijke organen, vooral in de schildklier, (in
mindere mate ook in hersenen, thymusklier en huid) arsenicum vond. Ik toe-
kende daarbij aan, dat de door G. gemaakte gevolgtrekking dat dit arsenicum,
dat in nukleïnen zou voorkomen , normaal bestanddeel zou zijn van het dierlijk
en menschelijk lichaam, nog niet als zeker moest beschouwd worden.
In dien twijfel wordt men thans niet weinig versterkt door C. hödlmoser , die
de proeven van gautier volgens dezelfde methode achttien maal herhaalde , (schild-
klieren en levers van den mensch) , doch steeds met negatieven uitslag.
De methode zelve, die gekeurd werd door ’t onderzoek van met kleine hoe-
veelheden rattekruit vermengde leveps, bleek bruikbaar, althans voor kwalitatief
onderzoek. Doch daar hij de door ludwig en zillner gegeven methode voor het
opsporen van arsenicum veel gevoeliger bevond , werden de proeven nog eens volgens
deze met schildklieren en levers van 15 aan verschillende ziekten gestorven in-
dividu’s herhaald. Ook nu waren de uitkomsten volkomen negatief. Eindelijk
1
2
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
werden eveneens de nukleïne-resten uit de schildklieren van varkens en schapen
(achtergebleven bij de digestie raet pepsine) totaal vrij van ai*senicum bevonden.
{Chem. Centr.-Bhtt , 1901, II, 862.) R. S. TJ. M.
Ontleding van alcoholen door hitte. — Ipatiew te Peterburg is aan een
systematisch onderzoek begonnen, betreffende de ontleding van organische stoffen
door hitte zonder toetreden van lucht. Hij begint met de opmerking dat over dit
onderwerp nog zeer weinig met zekerheid bekend is : ’t voornaamste geregeld
onderaoek in deze richting is van berthelot en betreft de koolwatei*stoffen.
Een voorname factor, die op de ontleding van C-verbindingen door hitte in-
vloed oefent, is de aard van de vaten, waarin de proeven genomen worden.
Ipatiew bedient zich van glazen en ijzeren buizen , vooral van de laatstgenoemde
en bestudeert allereei*st de vet-alcoholen. Hij verhit in een verbrandingsoven ,
meet de temperatuur in de buizen met den pyrometer van le chatelier en
verzamelt de vloeibare reactie-producten in koel gehouden voorlagen, terwijl de
gevormde gassen in DRECHSEL-flesschen geleid worden, die broom bevatten. Wat
hierdoor niet opgeslorpt wordt , is voorloopig nog niet geanalyseerd.
Wat nu de uitkomsten betreft , zijn die voor primaire alcoholen deze , dat
men doorgaans als hoofdproduct aldehyden verkrijgt, in die hoeveelheden zelfs,
dat de methode dienen kan voor de gemakkelijke en goedkoope bereiding daarvan.
Zoo gaf methylalcohol door roodgloeiende buizen geleid ongeveer 25 pet. for-
maldehyde, voorts bi-andbaar gas en + 3 pet. kool;
watervrije aethylalcohol (dat in een glazen buis bij 660° — 700° slechts onbe-
duidend ontleed werd , zonder afzetting van kool) gaf in roodgloeiende ijzerm
buizen (temp. 710» — 750o) aanzienlijke hoeveelheden acetaldehyde, voorts: pai*al-
dehyde, water, brandbaar gas en ± 3,5 pet. kool;
isobutylalcohol (kookp. 107°) gaf in roodgloeiende ijzeren buizen omtrent 40 pet.
zuiver isobutylaldehyde en it 5 pet. kool ;
isoamylalcohol (kookp. 130 — 132°) op gelijke wijze, tusschen 30 — 40 pet. isovaleral-
dehyde, 5 — 8 pet kool.
Een verklaring van de manier waarop de alcoholen hun waterstof verliezen
om in aldehyden over te gaan en dat wel in ijzeren^ niet in glazen toestellen,
zal‘ nader onderaocht worden.
Van secundaire alcoholen is nog alleen methylisobutylcarbinol (kookp. 130 — 132°)
onderzocht, dat 30 — 40 pet. methylisobutylketon gaf, een kleine hoeveelheid van
een laag kokende, onverzadigde koolwaterstof en + 8 pet. kool.
Een proef met een tertiairen alcohol (dimethylaethylcarbinol) deed zien, dat
die veel bestendiger was. Door een ijzeren buis ging deze tusschen 660 — 700°
bijna geheel onveranderd; eerst bij felle roodgloeihitte (750 — 800°) werden als
hoofdproduct verkregen: aethyleen, water en nog andere, ten deele door Br.
absorbeerbare gassen. [Ber. L. Chem. G'es.^ XXXIV, 596 — 600.) R. s. TJ. M.
• WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
3
PLANTKUNDE.
Dadels zonder pitten. — Ch. rivière heeft onlangs zulke dadels in de Société
nationale d' acclimatation te Parijs vertoond. Zij hebben wel het vliesje, dat ge-
woonlijk om de pit zit, doch dit is leeg en tot een draadje samengedrukt; het
vjMichtvleesch vult de geheele ruimte , die in gewone dadels door de pit wordt
ingenomen Overigens is de vrucht van dezelfde grootte en van denzelfden smaak
als andere dadels. De dadels zonder pitten stammen van één enkelen boom, die
in den proeftuin te Hamma in Algiërs groeit; deze boom is zeer krachtig, de
stam heeft 75 c.M. in diameter.
Vruchten zonder pitten kent men van verschillende soorten van bananen , van
sommige citroenen en sinaas-appelen , van Monstera deliciosa^ verder de krenten
en vele andere. Al deze gewassen kunnen door wortelstokken of stekken of enten
vermenigvuldigd worden. Maar de dadelpalm maakt geen takken of knoppen.
Het schijnt dus vooralsnog onmogelijk deze variëteit te vermenigvuldigen;
konde men dit doen, zoo zou men waarschijnlijk in haar een zeer gewenscht
handelsproduct hebben. [La Nature, 1901, p. 247, N'’. 1477). D. v.
Ontstaan van eiwit in bollen en knollen. — Wanneer men gedurende den
winter, op vei*schillende tijden, in bollen en knollen het stikstofgehalte bepaalt,
en tevens nagaat een hoe groot gedeelte daarvan in eiwitverbindingen voorkomt,
dan bespeurt men , dat dit deel in den loop van den winter allengs toeneemt.
Gewone uien, die in September 33 pet. van hun stikstof als eiwit bevatten, heb-
ben in Maart meer dan 50 pet. daarvan in dien toestand. Andere stikstofverbin-
dingen, als amiden, enz. worden dus allengs in eiwit omgezet. Wordt hetzij in
den winter, hetzij in het voorjaar de bol door meerdere warmte tot ontkieming
gebracht, dan ziet men plotseling dit proces der eiwit-productie in snelheid toe-
nemen. Hetzelfde geschiedt, wanneer men de schijnbaar rustende cellen op eenige
andere wijze tot grooter werkzaamheid prikkelt, b.v. door verwondingen, die
zooals bekend is tot protoplasma-bewegingen , celdeelingen en het ontstaan van
wondkurk voeren. De eiwit-productie kan bij zulke verwondingen tot bijna dub-
bele intensiteit worden opgevoerd. In sterk verwonde knollen van Dahlia ging
in IV2 dag omstreeks 9 pet. der voorhanden stikstof in eiwit over. (W. Zaleski,
Berichte d. d. bot. Ges., XXI, p. 331, 1901). D. V.
Monstrositeiten. — Niet zelden bevorderen verschillende parasieten het op-
treden van monstrositeiten in planten, die daartoe den aanleg hebben. Zoo vond
MOLLI^RD bij Raphanus Raphanistrum en Pieris hieracidides , welke beide planten
een zeer bekende neiging \oor fasciaties hebben, deze niet zelden aan door in-
sectenlarven aangevreten takken. Bij de eerste soort waren het larven van kevers ,
bij de tweede rupsen van vlinders, die in het inwendige der stengels gangen ge-
boord hadden, juist daar, waar de verbreeding begon.
4
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
Als ooi*zaak van de bekende vergroening der bloemen van de witte klaver
wordt Polythrincium Trifolii opgegeven. {Revue générale de botanique^ Vol. VII,
p. 323). D. V.
Verdelging van nachtvlinders in wijnbergen. — Een nieuw middel hiertoe
beschrijven G. gastine en v. vermorel. Hunne wijngaarden werden sterk be-
schadigd door motjes van de familie der Pyraliden. Om deze te vangen gebruikten
zij acetyleenlampen en baden van petroleum of een of andere goedkoopere olie-
soort. De acetyleenlamp bestond uit een kleinen ontwikkelaar, die 150 gi*am
calciumcarbide en het noodige water kon bevatten; deze hoeveelheid is voldoende
om 6 — 7 uren, dus een nacht te branden met een flinke, helder lichtende vlam.
De vlam is geheel vrij, niet door glas of eenig ander hulsel omringd. Zij bevindt
zich boven een metalen schaal van 40 — 50 c.M. diameter, die 2 — 3 c.M. hoog
met water bedekt is en waarop een dun laagje petroleum ligt (50 cub. cent. , of
meer zoo de vangsten grooter worden). De lampen werden ’s avonds te 8 a 9
uur aangestoken. De motjes vliegen talloos op het heldere licht aan, enkele ver-
branden hunne vleugels in de vlam, de meeste vliegen langs de vlam omlaag
in de petroleum, die in hun stigmata indringend, ze nagenoeg terstond bedwelmt.
In één nacht ving men met een lamp meer dan 4500 motjes en ruim 200 andere
insecten, in 14 nachten gemiddeld per lamp en per nacht bijna duizend insecten.
De lampen worden op onderlinge afstanden van 50 Meter van elkander geplaatst;
op den grond, als de wingerden weinig bebladerd zijn, en anders zoo hoog, dat
zij van verre gezien kunnen worden. De kosten per lamp en per nacht worden
op 4 cents geraamd. [Compt. rend, d. V Ac. d. Sc, Paris, 26 Sept. 1901). D. v.
Invloed van koude op kerndeelingen. — Physiologische ondei*zoekingen over
de deelingen der celkernen zijn nog steeds zeldzaam. Voornamelijk leent zich de
invloed der temperatuur en van snelle temperatuurwisselingen voor deze studiën.
Overbrengen uit water van 21® C in water van 1 — 2® C of omgekeerd kan de
kerndeelingen in de eieren van Echinodermen , zooals hertwig leerde , tijdelijk
doen stilstaan. Nemec vond , dat ditzelfde verschijnsel ook bij plantencellen kan
worden waargenomen en dat sterkere wisselingen der temperatuur tot onregel-
matige processen bij de kerndeeling leiden. De groeiende worteltoppen der jonge
worteltjes van gewone uien [Aïlium Cepa) zijn daarvoor een geschikt ondei’zoe-
kingsmateriaal. {Sitzber. d. k. böhm. Ges, d. fPiss, , 1899, N®. 12.) D. v.
GEZONDHEIDSLEER.
Positieve tuberculose-proeven. — Broers wijdt in het Tijdschrift voor Ge-
neeskunde van 28 Sept. ’Ol een artikel aan het op de 42^^« algemeene vergade-
ring der Maatschappij ter bevordering der veeartsenijkunde in Nederland ver-
handelde, waaraan het volgende ontleend is.
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
5
Na de openbaarmaking in 1898 der resultaten door TH. SMITH verkregen, nam
THOMASSEN een viertal experimenten op runderen [Tijdschrift voor veeartsenijkunde ^
28, 12): hij bracht tuberkelbacillen uit menschelijke organen gekweekt, bij een
8 weken oud kalf in de peritoneaalholte , bij een tweejarig rund eerst in de.
trachea, later in peritoneum en thorax; bij deze dieren werd bij slachting
geen spoor van tuberculose gevonden. Een tweejarige pinkvaars kreeg menschen-
bacillen in de voorste oogkamer; het oog vertoonde een sterke reactie; de tuber-
culine-injectie , waarop het dier vóór het experiment niet i-eageerde , veroorzaakte
daarna sterke reactie; bij de slachting bleken zich in het oog tuberculeuse laesies
te hebben ontwikkeld en werd één tuberculeuse bronchiaalklier gevonden (deze
is echter niet microscopisch onderzocht) De 4'1« proef had duidelijker succes:
een stierkalf van 4 weken, niet op tuberculine reageerende en dat met melk
eener tuberculose-vrije koe werd gevoed , werd in de vooi*ste oogkamer geënt
met bacillen, afkomstig van een arthritis tuberculosa van den rnensch; als eerste
gevolg trad een sterke locale reactie op. Het proefdier kreeg toevallig een ernstige
enteritis, waarvan het herstelde; na 6 weken werd het kalf geslacht en nu
bleken oogbal, linker subparotideaal , cervicaal , mediastinaal en bronchiaalklieren
tuberculeus (.bacillen bevattend) te zijn; de longen waren beiderzijds, vooral in
de toppen, doorzaaid met grootere en kleinere tuberculeuse haarden, geen dezer
droeg sporen van verkalking.
Thomassen concludeert, dat het wel moeilijk, maai* niet onmogelijk is, een
experimenteele tuberculose bij het rund te verwekken met reine cultures van
tuberkel-bacillen van den mensch.
Na 1898 toog de jong aan het werk om runder-tuberkel bacillen te kweeken ;
dat bleek geen gemakkelijk werk, maar toch gelukten hem de culturen na 3
passages door een cavia. Het bleek dus ook hem, dat de bacillen van het rund
aanmerkelijk moeilijker te kweeken zijn dan die van den mensch, iets wat o. a.
ook SMITH opgeeft.
In 1900 ving de jong zijn entingsproeven op runderen aan; hij genoot daarbij
den steun der Regeering. In de eerste plaats was noodig uit te maken, welke
wijze van infectie zou worden gekozen Reeds verscheidene malen was menschen-
tuberculose geënt op het rund , steeds was echter het resultaat min of meer
twijfelachtig geweest.
Ook toen Thomassen voor een paar jaren, behalve zijn ééne positief resultaat,
op de vergadering der Maatschappij voor veeartsenijkunde zijn negatieve uit-
komsten mededeelde, werd de mogelijkheid geuit, dat de wijze van enting vaak
schuld zou hebben aan het negatieve gevolg.
Nocard heeft herhaaldelijk op de groote voordeelen der intraveneuse injectie
gewezen; de bacillen komen dan in de capillairen der long-alveolen en zoodoende
veel zekerder bij deze laatste dan door inhalatie van tuberkelbacillen. De doel-
matigheid dezer wijze van infectie, door MC. fadyean bevestigd, bleek ook aan
6
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
den spreker door expresselijk daartoe ingestelde experimenten, o. a. met doode
culturen en met vogeltuberculose.
De jong verrichtte nagenoeg uitsluitend zijn injecties intraveneus, gebruikte
steeds culturen of glycerine- serum en koos zich een methode van bereiding van
zijn injectie-materiaal , waardoor zooveel mogelijk elke c.M^ een constant aantal
bacteriën bevatte. Ter oriënteering begon hij zijn proeven op geiten en schapen
(de laatsten staan als zeer resistent tegen tuberculose te boek).
Een geit met runder-bacillen geënt stierf na 1 3 dagen aan algemeene tuber-
culose, een schaap op dezelfde wijze met gelijke hoeveelheid geïnfecteerd na 12
dagen aan acute miliair tuberculose. Een tweede geit kreeg een grootere hoe-
veelheid menschenbacillen . uit een nier gekweekt; het dier werd ziek, hei*stelde
en leeft nog en reageert steeds op menschen- en rundertuberculine, niet op die
van vogel-tuberculose (dit laatste is in strijd met de mededeeling van nocard).
De derde geit kreeg nog meer (6 c.M^) , nu van een bacil in het laboratorium
van prof. spronck uit een tuberculeuse tendovaginitis bij den mensch gekweekt;
deze geit stierf na 28 dagen aan een acute tuberculose o a. van de long.
Thans volgen de proeven op 9 runderen; vooraf zij opgemerkt dat alle steeds
te voren waren gebleken niet op tuberculine te reageeren en dat voor isolatie
werd gezorgd.
1. Rund, ingespoten met bacillen uit een menschennier , werd tijdelijk ziek
en reageerde daarna op tuberculine; later nog een injectie dereelfde cultuur,
nadat deze nog een cavia had gepasseerd, waarop het weer tijdelijk ziek werd.
Bij de slachting werd macroscopisch en microscopisch, zoowel als door dier-
proeven, tuberculose van verschillende organen gevonden.
2. Stierkalf; injectiën met cultuur als bij 1 ; hoewel het van de aanvankelijke
ziekteverschijnselen herstelde, bleef het vermageren, het reageerde op tuber-
culine; toen het gedood was, bleek tuberculose te bestaan van longen en ver-
schillende lymphklieren.
3. Kalf; injectie van rundertub. ; na 19 dagen dood aan acute miliair tub
4. Twee-jarig rund; injectie-materiaal afkomstig van menschelijke tuberculeuse
tendovaginitis; voorbijgaand ziek zijn trad op met sterke vermagering; bij de
slachting waren long, nieren en lever tuberculeus; dierproeven vielen positief uit.
5. Kalf; injectie van een cultuur verkregen uit een met sputum geinfecteerde
cavia; na eenigen tijd plotselinge dood aan een ulcus pepticum; uitgebreide long-
en lymphklier-tnberculose werd gevonden; geënte cavia stierf aan tuberculose.
6. Rund van 2 jaar; injectie-materiaal als onder 5; sterke vermagering en
positieve reactie op tuberculine ontstonden; bij slachting vond men tuberculose
van long en nieren.
7. l?-jarig rund stierf na injectie met rundertub. na 12 dagen aan algemeene
tuberculose.
8. 1^-jarig rund; injectie met materiaal afkomstig van een kinderlong; voor-
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
7
bijgaand ziek zijn en reageeren op tuberculine waren het gevolg; na de slachting
werden tuberculeuse haarden met sterke neiging tot genezing gevonden. (Een
schaap, met hetzelfde materiaal geïnfecteerd, stierf na 52 dagen aan acute
miliair tuberculose).
9. Kalf; injectie met menschen-tuberculose; bij slachting tuberculose van de
long met sterke neiging tot genezing.
Ziehier een reeks proeven, waarbij het steeds gelukte runderen met tuberkel-
bacillen van den mensch tuberculeus te maken; voorzeker een resultaat,. dat
geplaatst mag worden tegenover de negatieve uitkomsten der experimenten van
KOCH en SCHÜTZ. De oude ervaring, reeds van vili.emin en baumgarten, dat
bij proefdieren een infectie met runder-tuberculose veel heftiger verloopt dan
een met menschen-tuberculose, wordt door de jong’s proeven ten duidelijkste
bevestigd, evenals het feit dat de zoogdieren, die men daarop onderzocht, vat-
baar blijken voor runder-tuberculose. Behalve de. bovengenoemde dieren kreeg
hij nog positieve resultaten bij honden en een Java-aap ; bij dit laatste dier
was hij genoodzaakt intraperitoneaal in te spuiten; in 15 dagen stierf het aan
tuberculose peritonitis, terwijl een grootere contróle-aap, met een kleinere dosis
rundertuberculose ingespoten, in 12 dagen stierf. Zou nu de mensch op dezen
regel, van veel gevoeliger te zijn voor runder- dan voor menschentuberculose ,
een uitzondering maken? De jong is overtuigd van niet. Hij meent dan ook,
dat de eenheid der zoogdieren-tuberculose nog even vast staat als vroeger; slechts
verschillen in virulentie bestaan, constante morphologische verschillen niet.
A. s.
Vervuiling van de rivier de Wolga door het petroleum-vervoer. — Ongeveer
de helft van het petroleum van Baku wordt met schepen over de Wolga ver-
voerd. Door lekkaadje gaat onderweg 2 pet. verloren en men heeft berekend dat
daardoor jaarlijks 75 miljoen liter in de rivier terecht komt.
Het is gebleken, dat deze verontreiniging schadelijk werkt niet alleen op de
vischvangst, m. a. w. op de gezondheid der visschen, maar ook op het welzijn
der naburige bewoners. Door wetenschappelijk onderzoek van Russen werd de
giftige werking van de naphta en den afval daarvan op mensch en dier voldoende
aangetoond, doch aanvankelijk meende men dat die dunne, irriseerende huidjes
die zich hier en daar op de Wolga vormden te onaanzienlijk waren om de vis-
schen in de diepte te schaden. Doch bij nauwkeuriger onderzoek van de rivier
tusschen Nyni-Novgorod en Astrakan vond men niet alleen deze vliezen, zelfs
nog op ^/4 uur afstands van de plaatsen waar de schepen langs gingen, maar
ook ware stroomingen van een teerachtige massa en zelfs plaatsen waar de om-
wonenden de naptha afschepten voor privaat gebruik. Voorts komt een deel der
naptha, dat zich aan allerlei drijvende voorwerpen hecht, met deze in aanzien-
8
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD-
lijke diepten en zelfs tot op den bodem , terwijl veel ook zich tusschen het riet
afzet langs de oevei*s.
Door chemisch ondei*zoek wei*d geconstateerd dat het petroleum ovei*al door-
drong: men vond het in het water op verschillende plaatsen en allerlei diepten
en eveneens in het slik en den bodem van de rivier. De laatste bevatte daarvan
lot zelfs 0,05 pet.
Daar de hoeveelheid door de schepen in ’t water gebracht steeds toeneemt,
staat het te vreezen dat de schadelijke werking op planten , visschen en menschen
zich hoe langer des te sterker zal openbaren. {Her. Scient., 31 Aoiit 1901).
R. s. TJ. M.
VERSCHEIDENHEDEN.
Duurzaamheid van boekbanden. — De „Society of Arts” te Londen heeft een
onderzoek ingesteld naar de betrekkelijke duurzaamheid van bindmateriaal voor
boeken en dienaangaande het oordeel ingeroepen van 39 directeuren van biblio-
tlieken.
Uil de antwoorden is gebleken, dat kalfs- en onmiddellijk daarna juchtleer
(meestal bereid uit de huiden van twee- of driejarige runderen , ook wel van paarden)
het minst duurzaam zijn. Daarentegen bleken marokijn (uit bokken- en geiten-
huiden) en zwijnenleêr, met name uit de huid van zeugen bereid, bijna on^er-
slijtbaar.
Éénstemmig waren de 39 geraadpleegde bibliothecarissen over den nadee-
ligen invloed van gaslicht, waardoor zelfs de stevigste banden snel vergaan.
Voor bibliotheken verdient electrische verlichting verre de voorkeur. [Lo Nature.,
21 Sept. 1901.) R. s. TJ. M.
Aantal negers en roodhuiden in de Vereenigde Staten. — Volgens de laatst
gehouden volkstelling bedraagt het aantal negers in de Vereenigde Staten van
Nooid-America 9 Oll.OOO, tegen 9.025.000 eenige jaren tevoren. In 1890 maakten
zij 11.8, thans ruim 12 pet. van de totale bevolking uit.
Daarentegen blijft het getal der roodhuiden (16000) in Oklahoma en Indian
Territory nagenoeg stationair. (La Nature., 21 Sept. 1901.) r. s. tj. m.
WETENSCHAPPELIJK B IJ BLAD.
STERRENKUNDE.
Verplaatsing van de Poolster. — In de Jstronomical Journal deelt de heer
HARTMANN de volgende gegevens mede aangaande de verplaatsing van de Pool-
ster, in de richting der gezichtslijn , zooals die door de sterrekundigen, wier
namen daaraan zijn toegevoegd, zijn bepaald.
Snelheid.
25 November 1888. — 25.35 K.M. vogel en scheiner.
17 October 1896. — 17.97 „
28 Augustus 1899. — 11.75 „
12 November 1900. — 12.07 „
13 Januari 1901. — 13.29 „
CAMPBELL.
CAMPBELL.
HARTMANN.
HARTMANN.
Het teeken — vóór de snelheden duidt aan dat de beweging plaats had in
een richting van de aarde afgekeerd. v. d. v.
De spectroscopische dubbelster Capella (« in den Wagenman.) — Onder de
dubbelsterren , die het tot nog toe niet gelukt is door middel van een kijker te
scheiden , van wier bestaan als zoodanig men echter door den spectroscoop kennis
heeft gekregen, behoort ook Capella. Van haar geeft dat instrument een dubbel
spectrum, één als van een ster van het type de Zon — geel licht, — één als
van een ster van het type Sirius — blauw licht.
Het Lick Observatory Bulletin. N®. 6 , nu deelt voor deze ster de waarden mede
van de elementen van de schijnbare loopbaan der laatstgenoemde om de eerste,
welke waarden zijn afgeleid uit eenendertig waarnemingen, met mills spectro-
graaf tusschen 1 Sept. 1896 en 27 Sept. 1900 verricht.
De gele component wordt, lettende op hare photographische kracht, ongeveer
een halve grootte helderder geschat dan de blauwe; let men op de lichtsterkte
dan overtreft de hoofdster hare begeleidster een geheele grootte,
2
10
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
Daar de groote refi*actor van Licks Observatory, zelfs in de gunstigste atmos-
ferische omstandigheden, de beide componenten niet vermocht te scheiden, schat
men den schijnbaren afstand van beide op ten hoogste 0 06" boogs. v. n. v.
De planeet Neptunus en hare satelliet. — Prof. e. e. barnard publiceert in
het Astron, Journal, Vol. XXII, N'’. 508, een reeks metingen met den micro-
meter van den wachter van Neptunus, door hem volbracht tusschen 12 Aug. 1889
en 5 Febr. 1901. Bij deze metingen werd een 700-voudige lineaire vergrooting
aangewend.
Drie malen was het in dien tijd ook mogelijk vertrouwbare metingen te vol-
brengen van de schijnbare middellijn der planeet zelve ; uit haar werd afgeleid
een gemiddelde waarde van 2".436 boogs.
De schrijver teekent nog opzettelijk aan dat de planeet, in de gunstigste om-
standigheden gezien , steeds rond scheen en er op haar geene merkbare teekenen
werden waargenomen. v. d. v.
Periode van Mina (o in de Walvisch) — De heer p. guthnick heeft uit de
hem ten dienste staande, vertrouwbare waarnemingen van bovengenoemde ver-
anderlijke, de tijdstippen van hare maxima en minima voor de eerstvolgende
jaren afgeleid.
Zij zijn de volgende:
Maxima.
1901 Juli 9.0
1904 Maart 30.2
1905 Februari 25.0
1906 Januari 22.4
1906 December 19.6
[Astr. Nachr., Bd. 157, N^'. 3745).
Minima.
1901 Maart 5.8
1902 Januari 31.1
1902 December 28.5
1903 November 24.8
1904 October 21.2
1905 September 17.5
1906 Augustus 14.8.
V. D. V.
De parallaxis der vaste sterren. — N”. 8 van de PubUcations van het Gro-
ningsch sterrekundig laboratorium bevat, van de hand van prof. dr. J. C. kapteijn ,
een verhandeling, waarin de jaarlijkschc parallaxis der vaste sterren wordt be-
schouwd in verband met hare eigen beweging, hare grootte en haar type.
v. D. V.
CHEMIE.
Dampdichtheid van de zwavel. — In weerwil van talrijke onderzoekingen
(vgl. Bijblad, 1900, blz. 34, is de samenstelling van het zwavel-molecule nóg niet
WETENSCHj^lPPELIJK bijblad.
11
met voldoende zekerheid bekend. Gemeenschappelijk met gerh preuner , heeft
nn H. BILTZ zijne vroegere onderzoekingen hervat. Na een historische inleiding,
waaruit o. a. blijkt, dat liebig indertijd, de proeven van dümas en mitscherlich
herhalende, zulke onzekere uitkomsten verkreeg, dat hij ze niet bekend maakte,
zetten zij de gronden uiteen, waarom de luchtverdringings-methode, door bleier
en KOHN gevolgd, (t. a. p.), voor het opstellen van een nauwkeurige dissociatie-
kromme niet bruikbaar is.
Om daartoe te geraken, kozen zij de methode van dümas, gewijzigd door
HABERMANN en deden 32 bepalingen bij constante temperatuur (kookpunt van
de zwavel) en onder drukkingen , die tusschen 14,0 en 539,2 mM. wisselden.
De kromme door hen verkregen verloopt tusschen 150 en 540 mM. bijna recht-
lijnig en toont dichtheden aan, iets hooger dan aan de formule S7 beantwoordt.
Zij klimmen iets met toenemenden druk, doch zoo weinig, dat een bereiken van
een dichtheid, beantwoordende aan de formule Sg, niet te wachten is. Bij lagere
drukkingen, tusschen 20 en 120 mM. , maakt de kromme een sterke buiging,
maar zoo geleidelijk zonder ergens de minste verflauwing, dat er geen aanleiding
is om voor ’t zwavelmolecule waarden aan te nemen tusschen Sg en Sg.
Door beckmann en anderen is door de vriespunt-verlagings- en de kookpunt-
verhoogings-methoden bewezen , dat de zwavel , opgelost en bij lage temperaturen ,
acht atomen per molecule bevat. Daarentegen staat voor den volkomen gas-toe-
stand, boven 850°, de formule Sg vast.
Uit de nu verkregen uitkomsten volgt, dat er geen tusschenliggende waar-
den bestaan ; de moleculen Sg beginnen reeds bij ’t kookpunt der zwavel uiteen
te vallen tot moleculen Sg, doch dit proces schrijdt zoo onafgebroken voort, dat
er redelijkerwijze bij geen enkele temperatuur of druk moleculen zijn aan te
nemen, die uit 7 , 6 , 5 , 4 of 3 atomen bestaan. De proeven werden tot meer-
dere zekerheid nog een tijdlang bij nog lagere drukkingen voortgezet, doch in
het normale verloop der kromme bracht dit geen verandering. [Monatshefte /.
Chemie^ XXII, 627 en verkort: Ber. B. Chem. Ges., XXXIV, 2490.) R. S. TJ. M.
PLANTKUNDE.
Kiemplanten van Cucurbita. — Laat men zaden van meloenen of pompoenen
kiemen, zoo maken zij op de grens van wortel en stengel een uitwas, dat de
zaadhuid tegenhoudt, terwijl het stengeltje de zaadlobben daaruit trekt. Men
heeft die inrichting wel eens vergeleken met een laarzentrekker, en zij is hoogst
belangrijk om waar te nemen. Om goed te ontkiemen moet het zaad plat op
,den grond liggen; doch welke zijde boven ligt is natuurlijk toeval. Toch moet
bedoeld uitwas, als de stengel zich omlaag kj’omt, aan de zijde der zaadhuid ont-
staan, dus nu eens aan de zijde van de eene zaadlob, dan weer aan den tegen-
12
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
overgestelden kant. Er is dus een prikkel noodig om haar aan de juiste zijde te
doen ontstaan. Om dezen prikkel te leeren kennen laat men zaden in de meest
verschillende standen kiemen, dan blijkt, dat zoowel de zwaarteki*acht zelf, als
de door die kracht reeds bewerkte kromming van het stengeltje de plaats be-
palen. Zaden, die vertikaal in den grond gestoken zijn, maken het uitwas aan
beide zijden tegelijk en even sterk (P. noll, Landw. Jahrbücher, 1901, p. 145).
D. V.
Steriele haver. — Noll beschrijft een pluim van de gewone haver, die ge-
heel steriel was. In de afzonderlijke aartjes waren geen bloemen of vruchten,
maar op de beide kelkkafjes volgden een groot aantal daaraan gelijke organen,
paai*sgewijze geplaatst evenals deze. De geheele misvorming herinnert aan die varië-
teit van duizendschoon, waarin de bloemen door groene aartjes vervangen zijn,
in welke twee aan twee geplaatste en kruiselings staande groene schutblaadjes
de eenige bladachtige organen zijn. Deze haverpluim werd, in twee exemplaren,
te Pennigsehl bij Borstel, Kreis Nienburg, op een haverveld aangetroffen.
Het is duidelijk, dat zulke geheel steriele vormen niet langzamerhand kunnen
zijn ontstaan en noll knoopt aan dit geval eenige uiteenzettingen over het
plotseling optreden van soorten en variëteiten. {Silzungsber . Niederrhein, Ges. f.
Naturk., Bonn, 1901, 4 Mrt.) D. v.
Variabiliteit van Primula — Het aantal stralen in schermen is een gelief-
koosd onderwerp van het statistische onderzoek der variabiliteit en de Primula's
leenen zich daartoe niet minder goed dan de Umbellifeeren. P. vogler onder-
zocht een Primula, P. farinosa , en vond op 5000 schermen een curve met
toppen op 5, 8 en 13 stmlen. Hoog in de Alpen ligt de top meest op 5, in
lagere bergstreken echter meest op 8 stralen. Soms zijn de curven der afzonder-
lijke groeiplaatsen ééntoppig , soms 2- of meertoppig. Dit wijst er op , dat 2 of
drie verschillende rassen nu eens afzonderlijk, dan weer gemengd voorkomen.
Doch ook de voeding heeft een invloed , daar gunstige levensvoorwaarden in het
algemeen grootere schermen met meer stralen doen ontstaan. [Vierteljahr schrift
d. Naturf, Ges. in Zürich, Bd. XL VI, 1901, p. 264). D. V.
physiologie.
Kunstmatige kleurenblindheid, welke door bürch met spectraalkleuren en
booglicht verkregen was, werd op minder gevaarlijke wijze bestudeerd door beck
met wit papier in zonlicht en met bonte papieren. Het bleek , dat de kleuren
door het verblinde oog slechts dan niet onderscheiden konden worden, wanneer
zij bij geringe lichtintensiteit beschouwd werden. Verblinding met blauw licht
deed de kleurenblindheid moeilijker dan met wit licht intreden, maar merk-
waardigerwijze , evenals bij wit licht , eerst voor rood en groen , later voor blauw
zelf. Door deze methode kan de op normale wijze kleuren ziende onderzoeker
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
13
subjectief de gewaarwordingen van kleurenblinden beoordeelen. {Pfiilger's Archiv ,
LXVII.) A. s.
De inwerking van extract van de bijnier op gladde spiervezelen vindt vol-
gens LEWANDOWSKY niet plaats bij het darmkanaal en de blaas; de door den
sympathicus verzorgde spieren van oog en oogkas, n.l. de pupilverwijder (dila-
tator pupillae), de retractor membranae nictitantis, de gladde ooglidspieren en
de membrana orbitalis reageeren echter met contractie op de inspuiting. De
membrana nictitans '(derde ooglid) van de kat is een geschikt object om aan
het levende ongeschonden dier de samentrekking van gladde spiervezels te be-
studeeren. De werking van het bijnierextract treedt vijf tot tien sekonden na
de inspuiting op en blijkt, graphisch opgenomen, vooral uit de zeer langzame
verslapping, wat door afkoeling nog langzamer geschiedt. De contractie der
gladde oogspieren treedt later op dan de verhooging der bloedsdrukking , omdat
de werkzame substantie tijd noodig heeft om in de weefsels in te dringen; want
de werking van het bijnierextract is een peripheere, gelocaliseerd in het spier-
weefsel zelf. Doorsnijding van den sympathicus, alsook exstirpatie van het ganglion
supremum, veranderen de inwerking der inspuiting niet, zelfs niet nadat de
opvolgende zenuwdegeneratie plaats had. [Archiv ƒ. Anat. u. Physiol.) a. s.
Thermische prikkels en lymphebeweging. — E. kowalski legde bij gecurari-
seerde honden den ductus thoracicus vrij en verzamelde daaruit, onder bepaling
van de bloedsdrukking met een manometer, de lymphe gedurende een bepaalden
tijd bij gewone temperatuur en onder den invloed van warme of koude baden.
Hij vond, dat thermische prikkels direkt op den kringloop der lymphe inwerken,
door dat de lymphvaten bij lagere temperatuur zich vernauwen en bij hoogere
zich verwijden, en wel door de vasomotorische zenuwen der lymphvaten, welke
met die der bloedvaten niet indentisch zijn. {Przegl, d. lekarski^ 17 — 18.) a. s.
De functie der kleine hersenen. — wersiloff deed uitgebreide onderzoekingen
hieromtrent en bevond , dat de kleine hersenen uitsluitend motorisch werken en
wel zóó, dat de rechterhelft in verband staat met de rechtszijdige en de linkerhelft
met de linkszijd ige lichaamsspieren. De worm (vermis) dient voor de overbrenging
van motorische impulsen naar de bovenste en onderste extremiteiten. Verder
staan de kleine hersenen in betrekking tot de huidspieren en de oogspieren.
De bewegingen der oogspieren, tengevolge van prikkeling van het cerebellum,
zijn steeds geconjugeerd. Oogsidderen (nystagmus) kan van verschillende gedeelten
der kleine hersenen worden opgewekt, doch is eveneens steeds dubbelzijdig; ook
kan uitpuilen of terugzinken van het oog door cerebellumprikkeling verkregen worden.
Er bestaat een innige verbinding van elke cerebellum-hemispheer met de ge-
kruiste hemispheer der groote hersenen , zoodat exstirpatie van een halfrond der
14
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
kleine hersenen de prikkelbaarheid van de gekruiste cerebruin-hemispheer ver-
hoogt en omgekeerd.
Behalve stoornissen in het evenwicht, beven, enz. werd bevonden, dat van
hun kleine hersenen beroofde honden nooit meer blaften, alsook dat psychische
afwijkingen optraden. [Neurol. Centralbl., VII, 328.) a. s.
Het ademen der vogels. — guober constateerde, bij zijne onderzoekingen
over het ademhalingscentrum van vogels (duif), dat doorsnijding van den vagus
het exspiratorische gedeelte der ademhaling langzamer doet gaan. Volgens v. baer
is niet zoowel de verandering van het longvolumen als die der luchtzakken
van invloed voor de bloedverversching, maar hangt deze niet af van de beweging
der luchtzakken, daar zij vernietigd kunnen worden zonder dat de ademhaling
grootelijks bemoeilijkt wordt. Worden nu de vagi doorgesneden, dan ontstaat
vagusademhaling , wat bewijst dat er reflectorische prikkeling van het ademhalings-
centrum door den vagus, na de vernietiging der Inchtzakken, bestaan heeft. De
oorzaak van die prikkeling is te zoeken in het doorstroomen van de lucht door
de trachea (luchtpijp), want luiht-inblazing zoowel als lucht-uitzuiging veroor-
zaakt totale remming der ademhalingsbewegingen. Bij het doorblazen van lucht
ontstaat apnoë, stilstand der ademhaling, zoodat de stilstand van de boi*st bij
den vliegenden vogel, die door middel van de luchtzakken zijne longen ventileert,
te beschouwen is als een toestand van apnoë van het ademhalingscentrum.
Jrc/iiv., LXXVI., 9—10.) . - A. S.
Hersenbeleediging en temperatuursverhooging. — Ito vond, in overeenstem-
ming met ARONSOHN en sachs, dat een verwonding van den medialen rand van
het corpus striatum bij konijnen voert tot een sterke temperatuursverhooging,
welke niet als een remming , maar als het gevolg van een nerveuse prikkeling
beschouwd moet worden. Vergelijkt men de temperatuur der verschillende lichaams-
deelen, dan vindt men, dat de absoluut warmste plaats het duodenum is, wat
hij toeschrijft aan de nabijheid van het pancreas (alvleeschklier). Dan komen
naar volgorde maag, lever, rectum, hart, dijspieren, onderhuidsch weefsel.
Dezelfde volgorde wordt ook gevonden bij door den warmtesteek hyperthermisch
gemaakte dieren. (Zeitschr. ƒ. Biol., XX., 1.) A. s.
AARDKUNDE.
Nieuwe geologische kaart van ons land. — Zooals den lezers van het Jlèum
uit een opstel van dr. J. L. c. schroeder van der kolk bekend kan zijn,
(Jaarg. 1893, 353) is men, en wel allermeest genoemde geoloog, sedert jaren
ten onzent bezig aan een nieuwe geologische kaart. Door de uiterste beperktheid
der vereischte hulpmiddelen (personeel en geld) en het omvangrijke der taak,
wordt dit evenwel een arbeid van zeer langen duur. Doch sedert de benoeming
van genoemden geleerde als hoogleeraar aan de polytechnische school in ’98,
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
15
kweekt deze kader uit de aanstaande mijningenieurs, die zich eenigen tijd bezig
houden met karteeringen.
De hoogleeraar doet nu verslag over ’t aanvankelijk verrichte. Allereerst zullen
twee strooken , die T-vormig samenhangen , gekarteerd worden. De horizontale
, strook loopt van oost naar west: over de secundaire gronden van Losser, het
heuvelgebied tusschen Enschedé en Oldenzaal , de omstreken van Delden , de
tertiaire gronden tusschen Goor en Markelo, de keileem bij laatstgenoemd dorp,
de aan glaukoniet rijke Markelerberg , het zuidelijk keizand bij Nolten en be-
reikt dan het beekgebied beoosten Deventer en vervolgens de IJsel. Dan de oos-
telijke Veluwezoom met keileemresten (beschreven door v. cappelle), de hoogste
punten der Veluwe boven Apeldoorn, ’t gebied van de Lenvenumsche beek, de
kusten der Zuiderzee, het Eemdal, het Gooi, de lage veenen en kleilanden der
Vechtstreek, een deel van den Haarlemmermeerpolder en eindelijk de binnen- en
buitenduinen bij Noord wijk, waar de te karteeren strook zich met zuidelijke
ombuiging voortzet tot bij den Haag. De verticale strook van het T-stuk door-
snijdt van zuid naar noord het krijt en het tertiair van Limburg, de löss en
de dalen van Geul en Maas, de peel in N. Brabant en de Betuwe, om, met
een kleine oostelijke buiging langs den zuidelijken zoom der Veluwe, bij Apel-
doorn aan de horizontale strook aan te sluiten.
Naar men ziet, doorsnijden beide strooken (vooral de horizontale) terreinen van
geologisch zeer verschillende gesteldheid, zoodat, als deze in kaart zijn, de rest
van ons land weinig nieuws en bijgevolg veel minder moeilijkheden zal opleveren.
Van de 27 bladen, waarin de verticale strook verdeeld is, zijn de 4 meest
zuidelijke (ongeveer van de Belgische grens tot Sittard) in kaart gebracht; van
de horizontale is het interessante blad Markelo afgewerkt en de westelijk daar-
aan sluitende bladen Bathmen en Deventer, terwijl voor de oostelijk aangrenzende
gegevens verzameld zijn.
Naar berekening zal, zonder tegenspoed, de geheele karteering der horizontale
strook in de vier volgende jaren kunnen afloopen (Fersl. v. d. Wis- en Natuurk.
Afd. d. K, Ak, V. W. van 26 Oct. 1901, 222).
Nieuwe petroleumbronnen in Noord-Rusland. — Voortdurend worden nieuwe
petroleumbronnen ontdekt. Thans heeft men die op ruime schaal aangetroffen in het
Petsjora-bekken , gouvernement Archangelsk. , N. Rusland. Reeds voorlang had men
kleine hoeveelheden petroleum aangetroöen aan de Oessa, die uit het westen
komend in de Ichma mondt , zuidwestelijken zijtak van de Petsjora. Doch thans heeft
men hier in het noordelijkste deel van het rijk (de Petsjora-golf, waarin de rivier
van dien naam mondt, is ongeveer 9 maanden van ’tjaar bevroren) bronnen
aangeboord, tot op diepten van 160 M., die in rijkdom niet onderdoen voor die
aan de Kaspische Zee. Hoewel deze laatste haast onuitputtelijk schijnen en stel-
lig nog lang in de behoeften van het Russische rijk kunnen voorzien, is de ont-
16
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
dekking toch van gewicht, omdat men hoopt door de nieuwe rijke vondst met
goeden uitslag het drukkend monopolie te bestrijden van de Baku-Maatschappij.
{Chemische Zeitschrift , I, Nr. 2, 37.) R. S. JT. M.
PALAEONTOLOGIE.
Voorhistorische teekeningen zijn ontdekt in een grot te Combarelles (Tayac,
departement de la Dordogne) , twee kilometer van de grot de la Mouthe. Deze
grot is gevormd door een langwerpige holte, 225 M. lang, 1,5 — 2 M. breed en
0,50—3 M. hoog.
Van den ingang af zijn de wanden bedekt met stalagmiten , na honderd meters
beginnen de eerste figuren aan beide zijwanden. Honderden daarvan, vooi’al die
van het paard, zijn even merkwaardig en van hetzelfde karakter als het schoonste
snijwerk in been van het palaeolithische tijdperk. Vooral het paard is vaak af-
gebeeld , verder een paardachtig dier gelijkende op den halfezel, de os, de
auerochs, de steenbok, de saïga-antilope , het rendier, en eindelijk — wat ge-
heel nieuw is — de mammouth, kenbaar aan zijn hoog voorhoofd met mediane
concaviteit , gekrulde slagtanden , haai*dos en typische voeten.
Een andere grot, van Font de Gaume, niet ver van die van Combarelles, in
den vorm van een 325 M. lange buis, met drie zeer onregelmatige vertakkingen
van 15, 21 en 48 M. , — bij een breedte van 2 tot 3, en een hoogte van soms
meer dan 7 of 8 M. — vertoont eveneens, 65 M. van den ingang, figuren van
dieren, omgeven door een zwarten band van 2 c.M. breedte. Sommige dieren,
zooals een rendier van 1,5 M. hoogte en een klein paardachtig dier van -0,50
M., zijn geheel zwart als silhouetten, gelijk de figuren op de primitieve grieksche
vazen. Andere figuren zijn met een rood oker besmeerd. In het geheel zijn er
76 afbeeldingen, rendieren, zeer schoone europeesche bisons , paardachtige dieren ,
antilopen en twee mammouths. Deze teekeningen zijn waarschijnlijk van jonger
datum dan die uit de grot van Combarelles.
De boven reeds terloops genoemde grot de la Mouthe, waar in 1895 door
RiviÈRE de eerste tot het praehistorische of rendier-tijdperk behoorende teeke-
ningen in Frankrijk gevonden werden , vertoonde een zoodanig verstopten ingang,
dat men slechts plat kruipende binnen kon komen. Zij heeft een lengte van on-
geveer 200 M., een minimumhoogte van 2 M. en een breedte van 2 tot 5 M. ,
bevat duizende beenderen, tanden, getailleerde vuursteenen, en beenen werk-
tuigen. 95 M. van den ingang beginnen de afbeeldingen van dieren, halfezel,
bison , rendier, steenbok, antilope, mammouth en een vogel. Een der afbeel-
dingen schijnt een soort van hut voor te stellen.
Vroeger waren dergelijke, niet nader bestudeerde afbeeldingen te Altamai-a,
in Spanje, gevonden. {La Nature^ 1478 — 1481.)
A. s.
W E T E N S C H A P P E L IJ K B IJ B L A D,
STERRENKUNDE.
De omgeving van Nova Persei’. — Het Jstrophysical Journal (vol. XIV,
pp. 167 — 168) bevat een reproductie van een der photo’s van Nova Persei^ door
den heer G. w. ritcüey op het Yerkes-observatorium genomen.
Het blijkt dat de halfschaduw, die bij directe waarneming rondom de ster
wordt gezien , daarop niet voorkomt. Het beeld van Nova is daarop ongeveer
20" in middellijn, wat aan de lange blootstelling is toe te schrijven ; maar onmid-
dellijk daaromheen is geen halo of nevel. Daarentegen omgeeft een elliptische
nevelgordel, met een middellijn van ongeveer 20' boogs , de ster geheel. Die nevel
heeft een zeer samengestelde structuur, maar of die spiraalvormig is, dan wel
uit verschillende kleinere, deels ineenge.schakelde ringen bestaat, kan nog niet
worden uitgemaakt.
Later — 12 en 13 November — heeft ritchey nog naar Kiel getelegrapheerd ,
dat een photo, den 9en November genomen, een groote beweging constateert
in de Nova omgevende nevelvlek, die zich waarschijnlijk naar alle richtingen
uitspreidt. v. d. v.
De verandering der breedte. — Te Greenwich ligt een schat van waar-
nemingen, gedurende de jaren 1852 — 82 aldaar verzameld, braak; zij waren
verworpen, omdat zij aangedaan waren met een fout, waarvan men den oor-
sprong, dien men in het instrument zocht, niet kon ontdekken.
Prof. CUANDLER heeft deze verworpelingen ijverig onderzocht en bevonden, dat
over die tijdperken, waarin de metingen onafgebroken een jaar zijn voortgezet,
zij onschatbaar materiaal leveren voor de bepaling van de verandering der breedte.
Deze variatie, waarvan men toen nog niet wist dat zij bestond, is allerwaar-
schijnlijkst de oorzaak van de weinige overeenstemming tusschen de waar-
nemingen. De twee perioden, die aaneengesloten waarden opleveren , loopen van
1857 tot 1863 en van 1864 tot 1870. [Astron. Journal^ vol. XXll, N'‘. 511).
V, D. V.
3
18
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
De middellijn van Mars. — In Astronom. Nachrichten^ Bd. 157, N“. 3750,
geeft prof. t. j. j. see de uitkomsten van alle betrouwbare metingen, in vroe-
geren en lateren tijd uitgevoerd aangaande de middellijn van de planeet Mars.
De metingen, van 1651 — 1901 gepubliceerd, werden door hem in tabel gebracht
en wel verdeeld in twee catagorieën , al naar dat zij zijn volbracht met den
dradenmikrometer of met den heliometer. De waarden, langs deze twee wegen
verkregen, verschillen nog al: die welke de mikrometer geeft bedraagt 9".678 ,
die door den heliometer verkregen 9".338 , op gemiddelden afstand. Men schrijft
dit verschil aan irradiatie toe en prof. see heeft tal van waarnemingen gedaan ,
waarop een betrouwbare correctie van deze fout kan worden gegrond ; ook ver-
meldt hij de uitkomsten , door hem verkregen bij zijne veelvuldige pogingen om
die correctie aan te brengen, door gebruik te maken van vloeistof-schermen in
het oculair.
De middellijn die de polen verbindt wordt door hem op deze wijze geschat op
9".222 ± 0".013 = 6687 K.M. ± 10 K.M. v. d. v.
De ringvormige zonsverduistering van 10 Nov. I.l. — In de Comptes rendus
(vol. CXXXIII, pag. 768) vindt men een mededeeling van den heer Janssen,
volgens welke hem telegrafisch de goede uitslag is gemeld van de werkzaam-
heden der expeditie tot waarneming van bovengenoemde verduistering naar
Cairo gezonden.
De heer pluvinel had het spectrum gephotographeerd van het langs den
rand der maan strijkende zonlicht en deze photo’s toonden geen spoor van
absorptie, die aan de aanwezigheid van een atmospheer zou kunnen doen denken.
v. D. V.
NATUURKUNDE.
Becquereistralen. — Dat de zoogenaamde radio-activiteit van sommige ver-
bindingen zich door een soort van inductie kan mededeelen aan stolfen , die
zelven niet-actief zijn, staat in den laatsten tijd wel vast. Eigenaardig is het,
dat op die wijze ook water actief kan worden gemaakt Curie en debierne
brachten dit op de volgende wijze teweeg: twee glaasjes, waarvan het eene de
oplossing van een radiumzout bevatte en het andere gedistilleerd water, werden
samen in een goed gesloten vat gedaan ; na eenigen tijd had zich de activiteit
aan het water medegedeeld. Men kan ook een oplossing van een radiumzout in
een capsule van celluloied opsluiten en die daarna in een met water gevuld vat
werpen. Terwijl het celluloied geen spoor van het zout doorlaat, deelt zich de
activiteit toch zeer snel aan het water mede. Onder sommige omstandigheden
wordt het water zelfs actiever dan het zout.
Evenals Röntgenstralen werken Becquereistralen op de huid en kunnen zij
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
19
zelfs ontstekingen veroorzaken. Zoowel het echtpaar CURIE als de heer becquerel
hebben dit ondervonden. De laatste droeg gedurende ongeveer zes uren een stukje
actief chloorbaryum in zijn vestjeszak; het bevond zich in een hermetisch ge-
sloten glazen buisje, dat in papier gewikkeld en daarna nog in een kartonnen
doosje gedaan was. Na negen dagen vertoonde zich een roode vlek, die meer en
meer den vorm van het glazen buisje aannam. Tien dagen later liet de huid los
en vormde zich een etterende wond , die zich eerst vijftig dagen na de inwerking
der stralen sloot en een blijvend litteeken naliet. Mevrouw CURIE verkreeg brand-
wonden door het dragen van eenige centigram van een actieve stof, die zich
nog wel in een metalen doosje bevond. J- N. K.
De wet van Boyle voor lage drukkingen. — Over de afwijkingen van de wet
van BOYLE bij hooge drukkingen zijn tal van onderzoekingen gedaan. In hoeverre
ook bij zeer lage spanningen zich afwijkingen voordoen, is in veel mindere mate
een onderwerp van studie geweest; er zijn dan ook niet zóóveel resultaten van
te wachten , die een nieuw licht zouden kunnen werpen op het wezen der gassen.
Toch heeft onlangs battelli een lange en met groote zorg voorbereide reeks
van onderzoekingen omtrent dit onderwerp gedaan; hij onderzocht de samendruk-
baarheid van lucht, zuurstof, waterstof en koolzuur bij zeer lage spanningen.
Het volgende resultaat zou wel in staat zijn eenig wantrouwen te wekken ,
indien men niet wist, dat alle voorzorgen waren genomen tegen waarnemings-
fouten. Het bleek n 1. dat zuurstof zich bij een drukking van ongeveer zeven
tiende deel van een millimeter kwik zeer eigenaardig gedraagt. Wanneer deze
drukking bereikt is, heeft vermeerdering van volumen vooreerst geen verminde-
ring van spanning ten gevolge; eerst wanneer het volumen een bepaalde grootte
verkregen heeft begint de drukking af te nemen; ook het omgekeerde is waar:
wanneer men, uitgaande van een lagere drukking, tot 0.8 m.M. kwikdruk samen-
perst, dan blijft de nieuwe spanning niet constant maar vermindert van zelf in
den loop van eenige uren met een bedrag van ongeveer tien procent.
Het heeft den schijn alsof er een moleculaire verandering plaats grijpt, mis-
schien een splitsing of samenkoppeling van moleculen. J. N. K.
CHEMIE.
Trisulfimide. — A. hantzsch en a. holl hebben het door w. traube, door de
werking van NHj op SO2CI2 in verdunde oplossing verkregen, zoogenoemde sul-
fimide in vasten staat verkregen en nader bestudeerd.
Terwijl het tegelijkertijd bij de genoemde reactie gevormd sulfamide S02(NH2)2
physisch en chemisch het analogon van carbamide (ureum) is, bevonden zij dat
het door traube sulfimide gedoopte lichaam niet aan het carbimide (CO.NH)
of cyaanzuur beantwoordt, maar aan het cyanuurzuur. Wegens het electro-
20
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
chemisch gedrag zijner zouten en de moleculair gewichtsbepaling door kookpunts-
verhooging, is de formule (SO^NH', en dus de naam trisulfimide gepaster. Blijkens
de bepaling van het electrochemisch geleid ingsvermogen is het een sterk zuur
en staat tot het zwakke cyanuurzuur gelijk zwavelzuur tot koolzuur.
Het trisulfimide, waarvan de bereiding en vooral de zuivering lastig is, kristalliseert
in reuk- en kleurlooze naalden van zuiver zuren smaak. Het is onoplosbaar in
benzol en chloroform, lost moeilijk op in aether, gemakkelijk in methyl- en
aethyl-alcohol. Ook in water, doch de waterige oplossing wordt bij verwarming lang-
zaam ontleed, onder vorming van zwavelzuur. Door overmate van zoutzuur wordt
het reeds in verdunde oplossing hydrolytisch gesplitst in zwavelzuur en ammonia,
doch volkomen eerst door urenlang verhitten met sterk zoutzuur bij 150° C.
Het smeltpunt is 91° 5 C.
Of aan het trisulfimide de structuurformule :
NH N
SO,
' NH
SO.,
SO.,
NH
toekomt is nog niet te beslissen. Voor de eei*ste formule pleit de methylaether,
(SOg.NCHg^g die zich splitsen laat in methylamine en zwavelzuur, doch voor de
zouten en voor de ionen van het vrije trisulfimide in oplossing is de laatste
formule veel waarschijnlijker.
De analogie van de stikstof-derivaten van ’t zwavelzuur met die van ’t kool-
zuur blijkt, na dit onderzoek, nog veel sterker te zijn, dan tot dusverre bekend
was. Terwijl het carbimide ternauwernood vrij bekend is en licht in cyanuurzuur
overgaat, vereenigen zich 3 moleculen van het mono-moleculaire sulfimide (gesteld
dat het be.staanbaar is) nog veel gemnkkelijker tot tvisu]f\miöe. {Ber. D. Chem. Ges.
XXXIV, 3430—3445). ^ r. s. tj. m.
Kaneelzuur en isomeren. — Volgens de stereochemische theorie moeten er twee
kaneelzuren zijn, één beantwoordend aan het fumaar- en één aan het maleïne-
zuur. De uitvoerige onderzoekingen, vooral van liebermann en zijne leerlingen
hebben evenwel geleid tot de kennis van drie : kaneelzuur, iso- en allo-kaneel-
zuur. A. MlCHAEL deelt nu een goede scheiding der twee laatste zuren als baryt-
zouten mede (iso-kaneelz. baryt lost veel gemakkelijker in methylalcohol op) en
doet uitkomen, dat het iso-kaneelzuur (smeltpunt 36 — 37° en gemakkelijk oplos-
baar in de meeste oplossingsmiddelen) toch duidelijk verschilt van het iets meer
stabiele allo-kaneelzuur. Houdt men nu voor allo- en isokaneelzuur beide, als
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
21
de twee meest labiele vormen, voorshands de maleïnoïde formule, dan blijft voor
het stabiele kaneelzuur de fumaroïde structuur. Doch hoewel dit juist schijnt
met het oog op de physische eigenschappen en de resistentie tegen hitte en
mineraalzuren, zoo voldoet dit toch niet geheel. Want zoodra kaneelzuur door
additie een halogeen opgenomen heeft, gedraagt het zich als een derivaat van
een maleïnoïden vorm.
M. doet nu uitkomen, dat men ook bij andere isomeeren op gelijksooi’tige
moeilijkheden stuit (zelfs reeds bij fumaar- en maleinezuur) en meent dat de
door VAN ’t hoff gegeven stereochemische formules, hoe voortreffelijk ook ter
opheldering van optische activiteit en chemische structuur, niet toegepast mogen
worden ter opheldering van het chemisch gedrag. [Ber. D. Chem. Ges. XXXIV , 3640).
R. S. TJ. M.
PLANTKUNDE.
Het vaderland der cocospalmen is niet Oost-Indië, zooals men gewoonlijk
meent, maar naar de onderzoekingen van o. F. cooK Zuid-Amerika. Hiervoor
pleit allereerst het feit, dat de andere soorten van het geslacht Cocos, alsmede
de verwante geslachten tot Zuid-Amerika beperkt zijn, terwijl geen enkele soort
en geen enkel geslacht van Palmen tegelijkertijd in Amerika en Azië of op de poly-
nesische eilanden voorkomt. Er is hoegenaamd geen reden om te meenen dat de
Cocospalm een uitzondering op dezen regel zou zijn. In Centraal-Amerika komt
zij algemeen in de bosschen voor, en, blijkens oviedo en andere schrijvers, was
dit reeds het geval tijdens de ontdekking van Amerika door Columbus.
Uit Amerika is de Cocospalm niet door zeestroomen, maar door den mensch
naar Azië overgebracht. De meening voor de verspreiding door zeestroomen, zelfs
naar naburige kusten, schijnt een fabel te zijn. De Cocospalm komt nergens op
onbewoonde kusten of eilanden in Oost-Indië voor en de kusten zijn in ’t alge-
meen ook niet geschikt voor haar groei, ten minste niet in de jeugd. Ook groeit
de Cocospalm volstrekt niet uitsluitend in de kuststreken, maar zeer veelvuldig
in ’t binnenland , zelfs in de gebergten. In de Andes van Columbia zijn zij het
veelvuldigst en daar is dan ook waarschijnlijk hun geboortegrond.
Tal van andere argumenten pleiten voor een amerikaanschen oorsprong, of-
schoon aan de andere zijde de zeer talrijke variëteiten , die aan den Maleischen
archipel eigen zijn, aantoonen, dat de soort hier sedert lange eeuwen moet be-
staan hebben. {Contributions from the TJ. S. Nat. Herbarium , U. S. Department of
agriculture , Washington.^ 1901 , p. 257.) D. V.
Groei bij dag en bij nacht. — Overdag, in het licht, plegen stengels minder
sterk te groeien dan ’s nachts, in het donker, als overigens de omstandigheden
gelijk zijn. De vraag is, of deze regel ook voor wortels geldt. Sachs vond in
22
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
zijne proeven een bevestigend antwoord op deze vraag; zelfs al is de temperatuur
overdag iets hooger, dan nog wordt volgens hem de werking daarvan door die
van het licht opgeheveu. B. Gardner heeft deze proeven herhaald en wel met
de zelfde soort van plant, waarmede SACHS ze gedaan had nl. met de kiem-
wortels van de tuinboonen , Vicia Faba. Zij komt echter tot tegenovergestelde
resultaten en vindt, dat in al hare proeven zonder uitzondering de wortels des
daags sneller groeien dan des nachts. Zij vindt dit ook , als zij de groeisnelheid
van uur tot uur meet De worteltoppen maken voortdurend rondgaande, zooge-
noemde circumnuteerende bewegingen , als zochten zij in den grond naar de
richting, waarin zij het best tusschen de gronddeeltjes naar beneden konden
groeien. Deze beweging bemoeilijkt natuurlijk een nauwkeurige meting van den
groei, maar toch niet zoo, dat dit invloed op het genoemde verschijnsel zou
kunnen hebben. Proeven met kiemende erwten leidden tot dezelfde uitkomst.
[Publications of the TJniversity of Pennsylvania , 1901, bl. 150). D. V.
Een nieuwe soort van kersen. — Langs de kusten van de oostelijke Staten
van N.-Amerika is Prunus maritima een zeer algemeene heester, die soms vele
hectaren land bedekt. Zij groeit op dorren zandigen grond, bij voorkeur daar,
waar haar wortels van tijd tot tijd door het zeewater bedekt worden. Hare
vruchten zijn een soort van wilde kersen en macfarlane vestigt de aandacht
op deze soort, als wellicht geschikt voor cultuur op anders onvruchtbare terreinen.
Darwin heeft zeer uitvoerig de variabiliteit van gewone pruimen {Prunus domestica)
beschreven en met deze opgaven heeft macfarlane de P. maritima vergeleken.
Hij vindt geheel overeenkomstige verschillen in kleur, grootte, gewicht en smaak,
in den bouw en de relatieve grootte der steenen of pitten en vooral in het vroeg
of laat bloeien, en vroeg of laat rijpen der vruchten. Waarschijnlijk bestaan er
in het uitgebreide gebied der P. maritima een aantal rassen, die door cultuur
zouden kunnen worden geïsoleerd en verbeterd. Daar de vruchten niet veel kleiner
zijn dan die van de wilde pruimen, zou men door veredelen allicht even groote
exemplaren kunnen bereiken als de gewone pruimen. Een bezwaar is, dat het
vruchtvleesch te week is, zoodat bij het verzamelen en vooml bij het verpakken
allicht sap uitvloeit en verder dat de vruchten zeer onderhevig zijn aan be-
schadiging door insecten, waarbij zij harde plekken krijgen. Doch wellicht zou
een ras te vinden zijn, waarin deze eigenschappen slechts in onschadelijke mate
voorkomen, of door veredeling onschadelijk gemaakt kunnen worden. Proeven
hierover zijn begonnen. [Publications of the Vniversity of Pennsylvania^ 1901, blz.
216.) D. V.
PHYSIOLOGIE.
Zeewater- en zoetwatervisschen. — Cololian vond dat visschen zich aan-
passen aan het milieu, indien zij daarin 24 uren hebben kunnen leven. Experi-
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
23
menteerende vond hij, dat zoetwatervisschen tot 12 gram chloornatrium per
liter water verdragen kunnen; het zeewater bevat 26 tot 31 gram per liter en
het bleek richet, dat zeevisschen tot 71 gram verdragen kunnen. De golf van
Cara Boghoz in de Caspische Zee, welke een zeer hoog zoutgehalte heeft, bevat
geen visschen en die er door den stroom worden ingedreven worden, volgens
RECLUs in enkele dagen blind door de inwerking van het zout op de ooglens.
Larbalétrier voegde om de 3 dagen 1 gram zout bij en kwam zoodoende in
27 dagen tot 14 gram keukenzout per liter; bij 15 gram stierven de zoetwater-
visschen na 7 uren. [La Nature N”. 1484.) A. S.
DIERKUNDE.
Het gezang der vogels. — Hacker vergelijkt de hoogere, meer samengestelde
instinkten der vogels, zooals die bij den paartijd zich voordoen, met meer een-
voudige , reüectorische geluiden en bewegingen , zoekt daartusschen een genetisch
verband en tracht die verschillende instinktieve handelingen door selectie te
verklaren. Uit de anatomische beschouwingen blijkt, dat de graad van ontwik-
keling van het strottenhoofd niet toelaat daaruit steeds het zangvermogen af te
leiden ; zoo bijvoorbeeld vond hij dat sommige strottenhoofdspieren bij lijsters
minder ontwikkeld waren dan bij raven. Bij mannetje en wijfje is het stem-
orgaan in hoofdzaak gelgk, alleen is alles bij het mannetje wat sterker en
grooter, waardoor het krachtiger zingen der mannetjes verklaard kan worden.
Voor hun meer' ontwikkeld gezang moet men echter psychische factoren te hulp
roepen.
Door honger, angst, geslachtsdrift, in het algemeen door affecten, zijn oor-
spronkelijk de eenvoudigste geluiden reflectorisch geuit, om daarna nut te
verkrijgen als soortskenmerken. Het geslachtsleven, dat zelfs van invloed is
op den gewonen lokroep, die dan dringender klinkt of op karakteristieke wijze
herhaald wordt, geeft bij vele soorten aanleiding tot slechts gedurende den
voortplantingstijd geuite modulaties. Ook het wijfje, althans van vele soorten,
lokt door te antwoorden of door eigen lokroep Het zingen buiten den paartijd
moet dan beschouwd worden als een oefenen van het instinkt en als een uiting
van welbehagen.
Andere vogels met minder ontwikkelde stemmen, produceeren klapperende en
andere geluiden in den paartijd. Vogels uit streken zonder boomen stijgen zin-
gende omhoog, wat HaCKER als een analogon beschouwt van de gewoonte van
vele zangvogels om van de hoogste takken hun lied zoo ver mogelijk te laten
schallen. Het maken van tuimelende bewegingen daarbij beschouwt hij als een
manier om niet te ver van het wijfje af te geraken. Het samengestelde kunst-
stukje, het walsen van den korhaan, hetwelk als lokmiddel te beschouwen is,
vindt men minder duidelijk bij vele andere vogels terug, maar bij den kemp-
24
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
haan [Machetes) zoo zeer gewijzigd , dat het daar slechts als tot verhooging van
de prikkelbaarheid dient.
HaCKER zoekt in de verhoogde sexueele prikkelbaarheid , welke zich door der-
gelijke instinkten uit, de voorwaarde tot regelmatige vermenging van soortge-
nooten. {Der Gesang der Vogel ^ Jena, Fischer, 1900.) a. s.
Verzorging van de larven van kevers. — Boas {TJeber einen Fall von Brutpflege
bei einem Bockhaf er) beschrijft hoe het wijfje van Saperda populnea aan takken
van populieren [Populus tremula) en wilgen {Salix caprea^ cinerea en viminalis) een
nog geen millimeter breed ondiep geultje knaagt in den vorm van een naar
boven open, goed gevormd hoefijzer. Het door dat hoefijzer omgeven schiereiland
van den bast wordt dan oppervlakkig met onregelmatige dwarse strepen beknaagd ,
en het ei daarna gedeponeerd in een diepere ronde opening in het onderste van
het hoefijzer. Door die bewerking komt de bast in een voor de verdere ontwik-
keling van de larve gunstigen toestand. Wanneer het schiereiland, waarvan
alleen de schub overblijft, opgegeten is, dringt het insekt in het hout binnen,
kenbaar aan een verdikking, een gal. Anthonom>fs rubi legt de eieren in de bloe-
sems van fi*ambozen en aardbeien, nadat zij door knagen aan de stelen er voor
zorgde dat zij zich niet kunnen openen. Een Oncideres legt hare eieren in
levende takken, nadat zij die onder die plek rondom beknaagd heeft, zoodat het
periphere deel, waarin de eieren gelegd zijn, afsterft en aldus het voedsel voor
de laivcn oplevert. Anderen wederom zorgen er voor. dat het ei te liggen komt
in van te voren bijeen vergaard voedsel , uit halfdoode insecten , doode afval-
producten, enz. bestaande. {Zuöl. Jahrb., XIII, 1900). a. s.
GEZONDHEIDSLEER.
Zindelijkheid en gele koorts. — Nadat de Amerikanen de Spanjaarden uit de
parel van de Antillen verjaagd hebben , houden zij zich bezig met ook de gele
koorts uit Cuba te drijven.
Volgens de verslagen, toegezonden aan het Ministerie van Oorlog der Vereen.
Staten, zijn in de laatste twee jaren te Santiago dagelijks 85 sti*aten geveegd en
besproeid en heeft men in één jaar 25000 kub. Meter vuil opgehaald , dat gede-
strueerd is met behulp van 35000 gallon ruwe petroleum, 4000 gallon karbolzuur
en 11000 chloorkalk. Alle gaten en geulen in de straten zijn gedicht en alle
huizen, waarin zich in 1899 een geval van gele koorts had voorgedaan, zijn
drie malen ontsmet.
De sterfte is in 1899 met 20"/^ verminderd. En na 27 Dec. 1899 is te Santiago
geen enkel geval van gele koorts meer voorgekomen. {Rev. Scienf., 16 Nov. 1901).
R. s. TJ. M.
WETENSCHAPPELIJK B IJ BLAD.
STERRENKUNDE.
Een asteroïdebaan met groote uitmiddel puntigheid. — Het onderzoek van
een photo, den 14en Aug. 1.1. genomen, deed dr. stewart een asteroïde ont-
dekken, die de groote declinatie — 62® had. Veertien photo’s, tusschen toen en
13 November genomen, gaven benaderde plaatsen, waaruit de baan kon worden
npgemaakt. Een cirkelvormige baan, die eerst werd berekend, voerde tot de ver-
rassende uitkomst dat de dagelijksche heliocentrische beweging 2200" bedroeg,
hetgeen wees op een afstand van de zon, kleiner dan die van eenige bekende
asteroïde. Onder de door newcomb berekende elementen komt een uitmiddel-
puntigheid voor van 22®8', die de grootste tot nog toe bekende [Eva (164): 20°19';
Istria (183): 20°27') ver overtreft.
Toen zij ontdekt werd was de asteroïde nabij haar perihelium , zich om
de zon bewegende op een afstand 1.6 ; zij beweegt zich snel noordwaarts, zoodat
zij spoedig ook aan noordelijk gelegen sterrenwachten zal kunnen waargenomen
worden. Den 30en Januari e. k. toch zal hare declinatie reeds + 3°26' bedragen.
[Nature^ Dec. 19, 1901). v. o. V.
SCHEIKUNDE.
Internationale atoomgewichten. — De commissie voor deze aangelegenheid
(zie: Bijblad^ 1901, 34) heeft voor de derde maal verslag harer werkzaam-
heid uitgebracht. De nog ingekomen antwoorden op de in 12 landen gehoudene
rondvraag heeft geen verandering gebracht in den uitslag van het referendum,
en het blijft dus bij O — 16, als maat voor de atoomgewichten.
De tweede tabel , die onder den naam van „didaktische atoomgewichten” in
het Januari-nommer der Berichte ’t vorig jaar aan de eerste (die der internatio-
nale atoomgewichten) werd toegevoegd en H = 1 stelde, zal in 1902 achterwege
blijven. Vooreerst om het aanstonds door mij (t. a. p.) geopperd bezwaar, dat
twee tabellen op verschillenden grondslag tot vergissingen aanleiding geven en ,
4
26
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
vervolgens ook, omdat aan de commissie gebleken was uit de nauwkeurig nage-
ziene literatuur, dat de didaktische tabel zoo goed als niet gevolgd werd. Dit
laatste argument is weinig klemmend , aangezien de tabel immers voor ’t gebruik
bij ’t onderwijs bestemd was. Doch ’t eerste argument is voldoende en voorts is
het tijdschrift geen leerboek en kan de zorg voor didaktische tabellen gerust aan
de docenten worden overgelaten.
Voorts zullen in de tabel, voortaan in den regel slechts om de 5 jaar te
hernieuwen, de atoomgewichten alle met twee decimalen gegeven worden. Voor
zoo ver die niet geheel zeker zijn, wordt dit door verschil in druk aangeduid.
De in Januari 1902 nog te geven tabel zal zoo min mogelijk van haar voor-
gangster afwijken, ’t Atoomge wicht van ijzer wordt, op grond van de onderzoe-
kingen van RICUARDS en baxter, van 56 verlaagd tot 55,9 en omgekeerd dat
van calcium (wegens de uitkomsten van richards, bevestigd door hinrichsen)
van 40 verhoogd tot 40,1.
De commissie, die thans uit drie Duitschers bestaat, zal vervangen worden
door een internationale, die vier of vijf leden zal tellen. [Ber. d. D. Chem. Ges,,
XXXIV, 4353—4384.) R. S. TJ. M.
Reactie op trichloorazijnzuur. — Voegt men bij een mengsel van alcohol en
trichloorazijnzuur (gelijke moleculen) éen mol. zwavelzuur-monohydmat , dan ont-
staat terstond trichloorazijnzuuraethylester , dat zich als olie afscheidt, als men
de troebel geworden vloeistof met het viervoudig volume koud water verdunt.
Als men nu de ester, na wasschen met water, met een gelijk volume ammo-
niak vermengt, ontstaan er kristallijne blaadjes van trichlooracetamide , die zijde-
glans bezitten, vettig op ’t gevoel zijn, bij 135° smelten en bij 240° koken. Ze
laten zich zonder ontleding sublimeeren in blaadjes, die op naphtaline gelijken.
Deze reacties kunnen dienen voor het erkennen van het genoemde zuur, ook
in mengsels met andere chloorderivaten , die boven 180° koken. {Compt. Rend. ,
133, 737.) R. s. TJ. M.
Argon en consorten. — Ramsay heeft de uitkomsten zijner onderzoekingen
over de onwerkzame bestanddeelen van den dampkring thans aldus samengevat:
JJelium — Neon — Argon — Krypton — Xenon
Dichtheid als gas... 1,98 — 9,96 — 19,96 — 40,78 — 64,0
Atoomgewicht 3,96 — 19,92 — 39,92 — 81,56 — 128,0
Dichtheid als vloeistof 0,3? — 1,0? — 1,212 — 2,155 — 3,52
Kookpunt — _ — — 186°1C 151°7 C 109°1 C
Smeltpunt — — — 187°9 C 169° C 140° C
Kritische temp — — — 117°4C — — 62°5 C + — 14°75 C
„ druk — -- 40nimj20 4lmm^24 43mm^50
Brekingsindex van het
gas 0,124 0,235 0,968 1,450 2,368.
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
27
Aangezien het niet mogelijk is deze elementen volkomen van elkander te
scheiden, kan men de hoeveelheden, waarin elk hunner in den dampkring voor-
handen is, niet met eenige nauwkeurigheid opgeven. Hun gezamenlijk bedrag
daarentegen wel , omdat zij van de andere bestanddeelen der atmosfeer gemak-
kelijk zijn aftezonderen. In 100 volumen lucht beslaat argon c.s. 0,937 vol.
De volgende schatting moge een voorstelling geven van de betrekkelijke hoeveelheden :
0,937 maatdeelen argon komen voor in 100 vol. lucht
1—2
»
neon in
100,000
71
1—2
n
helium in
1,000,000
77 77
± 1
n
krypton in
id.
77 77
± 1
n
xenon in
20,000,000
77 77
Het is niet geheel onmogelijk, schoon niet waarschijnlijk, dat het zwaarste
gas (xenon) nog een geringe hoeveelheid van een nog zwaarder bevat.
Bij wijze van vergelijking, herinnert R. nog aan ’t voorkomen van sporen goud
in zeewater: naar schatting 1 gew. dl. in 15 millioen gew. dln. v^2iXe\'. {Revue Sc.,
16 Nov. 1901, 632.) R. s. TJ. M.
P L A. N T K U N D E.
De rol van den nucleolus. — Went heeft voor verschillende planten aange-
toond , dat de nucleoli of kernlichaampjes bij het begin der celdeeling niet geheel
verdwijnen, zooals men vroeger meende, om aan het eind der deeling weer op-
nieuw gevormd te worden, maar dat zij in den kerndraad overgaan en uit dezen
weer ontstaan. Hun hoofd bestanddeel , de chromatine, vormt dus tijdens de deeling
een deel der kernlissen of chromosomen , het is in dien tijd niet afwezig , maar
wordt bij de oyerlangsche splijting der chromosomen mede gelijkelijk over de
beide dochterkernen verdeeld. B. gardner heeft thans het gedrag der nucleolen
bij de kerndeelingen in de groeiende toppen der wortels van Vicia Faba bestu-
deerd en komt tot dezelfde uitkomst. Hier ligt de hoofd massa van het chroma-
tine in de rustende kernen in de nucleoli; deze worden veel donkerder gekleurd
dan de kerndraad. In het begin der kerndeeling — het spireemstadium — vermin-
dert de kleurbaarheid der kernlichaampjes en neemt die van den draad toe; de
chromatine gaat in den draad over en de nucleoli verdwijnen allengs. Er plegen
5, soms ook 4 chromosomen te zijn. Als de kerndeeling afgeloopen is, en deze
lissen zich verlengen en dunner worden, komen langzamerhand de nucleoli weer
te voorschijn, terwijl in dezelfde mate de kleurbaarheid van den kerndraad af-
neemt. Zoolang dit gebeurt ziet men den draad met de nucleoli duidelijk in ver-
binding; is het afgeloopen, dan verdwijnt dit verband. Er plegen dan twee
nucleoli te zijn.
Uit deze waarnemingen leidt gardner af, dat de nucleoli met evenveel recht
als dragers der erfelijke eigenschappen beschouwd moeten worden, als de kern-
28
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
di*aad en de chromosomen zelven {PubUcations of the Vniversiiy of Pen nsylvania ^
Vol. II N". 2, 1901, blz. 176). d. v.
Fossiele bacteriën. — Dat het ontstaan der steenkolen niet zonder de mede-
werking van bacteriën geschied is, zal iedereen thans wel toegeven. Maar een
andere vi*aag is het, om die bacteriën te vinden en hun zichtbare eigenschappen
te leeren kennen. Deze vraag is onlangs opgelost door Renault, die in dunne,
door slijpen verkregen, doorschijnende pi*aepai*aten van steenkolen de bekende
typen van onze tegenwoordige bacteriën en hunne koloniën terugvond. Zij zijn
nu eens staafvormig (BaciUus permienslt) , dan weer korrelig (5. coUectujs) en niet
zelden vei*takt {B. gramma en Anthracomyces canallensis). Men vindt ze voornamelijk
in de fossiele plantendeelen en kan in deze zelfs hier en daar de plekken uit-
kiezen, waar men de meeste kans heeft microben aan te treffen. Behalve
bacteriën \ond Renault daar ook de overblijfselen van infusoriën. tot nu toe
nog niet fossiel bekend. {La Nature, 21 Déc. 1901, blz. 43.) d. v.
PHYSIOLOGIE.
Oorzaken en beteekenis der rechtshandigheid. — Louis bolk constateert
dat de dextromanie een specifiek menschelijke eigenschap is. Alleen de mensch is
rechtshandig. Cunningham verklaart, op grond van onderzoekingen in den
zoölogischen tuin van Edinburgh, dat hem noch bij oi*ang of chimpanzee, noch
bij een der lagere apen ooit iets gebleken is van eene bevoori*echting der rechter
extremiteit boven de linker, De dextromanie is een univei'seel verschijnsel. In
geïllustreerde ethnographische en anthropologische werken ziet men hoe de in-
boorling van Centi-aal-Afrika met den rechtei*arm de speer werpt, dat de
Samoeesche schoone zich met de rechterhand bloemen in het haar schikt ; de
Vuurlandsche ti*acht zich, als de Knidische Venus, met de rechterhand te bedek-
ken; de Europeaan groet met de rechterhand. De oudst bekende producten van
menschelijke kunst, twee stukken van horens van het reeds in voorhistorischen
tijd uitgestoi'ven reuzenhert , vertoonen , gegrift door een nog ongeoefende hand ,
o. a. een man, dragende op den rechtei*schouder een knods, die hij met de rechter-
hand omvat; en een man, die met de linkerhand den staart van een oeros om-
grijpt, terwijl zijn rechterhand den silex, het bekende vuui*steenen wapen uit
de steenperiode, omklemt.
Eerst de mensch had door zijn opgerichten gang de vooi*ste of bovenste extre-
miteiten vrij gekregen; zoodi*a zij niet meer dienden voor steun- en locomotie-
apparaten, gelijk bij alle lagere dieren, verviel het motief waardoor de functio-
neele isodynamie wordt onderhouden; zoodi*a zij tot grijporganen vervormd w-aren,
zoodra zij dus in hunne verrichtingen onafhankelijk van elkander en van de
beide achtei*ste ledematen zijn geworden, ontstond de mogelijkheid dat aan één
dezer beiden een hooger en intensiever functie kon worden toebedeeld.
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
29
Het verkrijgen van den opgerichten stand heeft invloed gehad op de ligging
van het hart , en de vertakking van den arcus aortae. Bij den mensch is het
hart ten slotte op het diaphragma en in de liggende houding geraakt, tenge-
volge eener gecompliceerde beweging, die zich in een rotatie om de lengte-as,
eene verschuiving van den apex naar links en eene omkanteling van de basis
van het hart naar achter en rechts ontleden laat. Deze liggingsverandering bleef
niet zonder invloed op het verloop van den arcus aortae en op diens vertakking.
Naar gelang toch de symmetrische ligging voor een niet-symmetrische plaats maakte ,
werd de boog van de aorta een meer onregelmatig spiraalvormige, en de regel-
matige vertakking van den arcus aortae werd vervangen door een asymmetrische
nu ook ten opzichte van de beide carotiden. In beginsel zien wij dit reeds bij
de menschapen ; bij orang b.v. wordt de carotis sinistra afgegeven aan den voet
van den truncus anonymus. Bij den mensch ten slotte is deze uittredingsplaats
nog meer naar links geschoven. Als gevolg van den tweevoetigen gang zien wij dus
eene liggingsverandering van het hart ontstaan , benevens eene dyssyrnetrie van
de aortavertakking in het bizonder van het carotidensysteem. Hierdoor komt de
circulatie in het gebied van de linker carotis onder gunstiger voorwaarden te
veikeeren dan dat van de rechter en wordt daarmede de voedingsverhoudingen links
eveneens gunstiger. Bolk acht nu den bestaanden hoogeren bloeddruk in de linker
carotis het eerste moment voor de gunstiger linkszijdige circulatie; een tweede
moment is gelegen in het feit, dat de linker carotis door haar stand de polsgolf
onverzwakt voortgestuwd krijgt, terwijl zij, om in de rechtercarotis te komen,
van haar aanvangsrichting moet afwijken, en dus met eenigszins verminderde
kracht daarin zal aankomen. Door een en ander zal gedurende den groei van
het individu , in het bizonder in die periode waarin de hersenen sterk groeien ,
het lumen van de linker carotis grooter worden dan dat van de rechter, waar-
door nu de begunstiging van de linkerzijde van het hoofd nog zal stijgen.
Mogelijk wordt dus reeds bij het foetus de linkerhelft der hersenschors in een
sneller tempo ontwikkeld dan de rechter helft; als vaststaande mag worden aan-
gemerkt, dat bij het volwassen individu, met normale vaatvertakking deze be-
voorrechting der linker hemispheer bestaat , veroorzaakt door de ligging van het
hart en de daaruit voortgevloeide dyssymetrie van het carotidensysteem, als
gevolg van den opgerichten gang.
Hoe komt het nu dat het individu voor de uitoefening van eenige handeling
slechts één hand gebruikt, wanneer hij gesteld wordt voor eene keuze tus-
schen beide, hoe komt het dat de beslissing geschiedt ten gunste van de
rechter? Als men de rechtshandigheid niet opvat als een verhoogd of gemak-
kelijker uitvoerbaar reflectorisch proces doch als een psychisch verschijnsel, dan
is zij de uitdrukking eener beslissing, het antwoord op een keuze waarvoor het
individu gesteld wordt. Ze ontstaat dus ook eerst met het optreden van bewuste,
gewilde bewegingen. De bewegingen van kinderen in hun eerste levensjaren ,
30
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
waarin van een voorkeur van den rechterarm niets blijkt en waaruit het argu-
ment van de opvoeding als oorzaak van de rechtshandigheid geput wordt, blijven
dus buiten beschouwing, omdat die bewegingen nog buiten de schors omgaan,
nog niet door de schoi-s beheerscht, geleid woi'den ; omdat het nog reflectorische
bewegingen zijn die tot stand komen langs reflexbanen , wier omkeeringspunt
ligt in ruggemerg, kleine hersenen of misschien hoogere deelen van den hersen-
stam, maar nog subcorticaal. Eerst wanneer de schorsfunctie begint, verkrijgen
de bewegingen haar psychisch karakter; het is dus begrijpelijk dat bij idioten
geen rechtshandigheid bestaat, want deze is het gevolg van een psychisch proces,
van eene beslissing en vereischt dus voor haar ontstaan een normaal bewustzijn.
Bij een normaal kind zal de keuze vallen op die extremiteit, waarvan het centrum
rijkelijker voedsel ontvangt en waarschijnlijk sneller groeit, dus op de rechter-
hand waarvan het centrum links in de hersenen ligt; ook zal de fnnctioneele
hyperaemie, de vermeerderde bloedstoevoer bij functie, gemakkelijker in het links
gelegen centrum optreden, door de links gunstiger circulatieverhoudingen ; ook zal de
nabijheid van het links, in de onmiddellijke nabijheid van het schorscentrum
van arm en hand gelegen spraakcentrum , waarvan de fnnctioneele hyperaemie
zich alreeds gedeeltelijk uitbreidt over het centrum voor rechterarm en rechter-
hand, mede van invloed zijn bij de beslissing ten gunste van het gebruik van
de rechterhand.
De variabiliteit van het aortasysteem kan een inwendige oorzaak vormen, waar-
door de gunstiger circulatieverhoudingen links niet tot ontwikkeling komen,
evenals uitwendige momenten, b.v. druk op de linker carotis communis door de
schildklierkwab, of op de carotis sinistra interna door plaatselijk gezwollen lymph-
klieren, enz. Bevinden zich nu door een dezer oorzaken de beide hernispheren
onder even gunstige voorwaarden , dan is voor het zich ontwikkelende kind de
aanleiding weggevallen waardoor zijne keuze tusschen beide ledematen bepaald
wordt, het blijft weifelen tusschen beide, en wordt wat men noemt ambidexter.
Door de opvoeding is van zulk een ambidexter een rechtshandig individu te maken.
Zooals de rechtshandigheid ontstaat ten gevolge van gunstiger circulatorische
verhoudingen der linker hersenhelft, zoo ontstaat de linkshandigheid door gun-
stiger circulatorische verhoudingen der rechter hemispheer. Doch dit laatste kan
nimmer het geval zijn bij noi*male ontwikkeling, kan slechts tot stand komen
wanneer het normale beeld der vaatvertakking gestoord of de circulatie in de
linkerhelft bemoeilijkt is. Linkshandigheid moet ten slotte dus kunnen worden
teruggevoerd tot een vaatanomalie of circulatiestoornis. In dat opzicht is merk-
waardig de vaatvariatie, bekend als dysphagia lusoria, waarbij de rechter arteria
subclavia niet uit de anonyma, doch uit het begin van de aorta descendens ont-
springt en achter den slokdarm om naar rechts, dus langs een omweg, naar
de rechter extremiteit loopt, waarbij zeer dikwijls linkshandigheid voorkomt:
de rechterhelft der hersenen komt door de hierbij bestaande torsie van den arcus
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
31
aortae in gunstiger circulatorische verhoudingen dan de linkerhelft en daardoor
wordt de uit de i*echter hemispheer geïnnerveerde linkerhand bevoorrecht. Interes-
sant is voorts , dat linkshandigheid dikwijls gepaard gaat met het maken van
spiegelbewegingen met de linkerhand en gebrekkige ontwikkeling van het spraak-
vermogen. {Geneeskundige Bladen^ 8, X.) A. S.
Carnosine. — Gulewitsch en amiradzibi vonden in de LiEBic’sche extrac-
tiefstoffen van spieren een nieuwe organische basis, het carnosine, hetwelk in
water gemakkelijk oplost, sterk alkalisch reageert, en door alcohol wordt
neêrgeslagen. Het smeltpunt ligt bij 239°, de mikroskopische kristalletjes zijn
plat en puntig. Het salpeterzure carnosine, in welken vorm het oorspronkelijk
gevonden werd, heeft tot formule CgHj4N403"HN03. Er bestaat een groote ana-
logie tusschen carnosine en arginine; in de verbindingen met andere stoffen
bestaat slechts een quantitatief verschil. {Zeitschr. f. phys, Chem.^ XXX). a. s.
Plexus coeliacus. — Popielsky exstirpeerde bij honden den plexus coeliacus,
waarna eerst bloedige en daarna wit-grijze ontlasting optreedt, waarin darm-
epitheliën, tot groote witte en grijze massa’s vereenigd , worden gevonden. Bij
de sectie werden dan ook verhoogde bloedsvulling en bloedingen aangetroffen in
maag,, dunne darmen en eerste deel van den dikken darm, bij atrophie van de
PEYER’sche plaques en ulceraties in maag en dunne darmen. De plexus coeliacus
bevat dus zelfstandige vasomotorische centra, welke door middel van zenuwen
in verband zijn met de vasomotorische centra van het verlengde merg. Ook
zelfstandige centra voor de darmbewegingen zouden in den plexus coeliacus ge-
huisvest zijn. {Wratsch. 52, 52.) A. s.
H YGIENE
De malaria-expeditie. — Majoor ronald ross heeft voor zijn reeds vroeger
aangekondigde proefneming om een tropische stad van malaria te bevrijden,
waartoe een nog onbekende gever hem in staat stelt, Freetown in Siërra Leone
uitgekozen {AUg. med. Centralz.). Eerst is de bevolking van het doel der proef-
neming op de hoogte gebracht. Daarop zijn 24 man aan het werk gegaan om te
zorgen voor het droogloopen der straten en het opruimen van alle stilstaande
wateren en 7 man om de muggenlarven in de huizen te vernietigen en ledige
eetwarenblikken, gebroken flesschen en oude emmers, de geliefkoosde broed-
plaatsen voor muggeneieren, op te ruimen. Dagelijks worden 10 wagens vol van
deze vaatwerken verzameld en in één derde der voorwerpen worden larven ge-
vonden. Op het einde van den regentijd komt de zwaarste arbeid, het zuiveren
van de ledige rivierbeddingen. [Tigdschr. v. Geneesk.). a. s.
32
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
MINERALOGIE.
Onderscheiding van arragoniet en kalkspaat. — W. meigen kookt daartoe
het fijn gewreven poeder eenige minuten lang met een verdunde oplossing van
kobaltnitraat. Arragoniet geeft aldus een lichtrood bezinksel van basisch kobalt-
carbonaat, terwijl kalkspaat ook na lang koken wit blijft of hoogstens iets geel
woi*dt, verraoedelijk door aanwezigheid van organische stof.
Naar deze methode heeft hij een groot aantal aan koolzure kalk rijke planten
en dieren of gedeelten daarvan ondeivocht en ze in twee rubrieken gebracht.
Uit de medegedeelde lijsten blijkt , dat in de meeste afdeelingen de CaCOg nu
eens arragoniet, dan weer kalkspaat is. Zoo bevatten van kalkalgen halimeda
en galaxaura arragoniet, lithophgUum en coraUina kalkspaat; van lamellibran-
chiaten pholas en unio het eerste en ostrea het laatste. De schalen van hoender-
eieren bevatten de kalk als kalkspaat.
Ter opheldering van de grootere vatbaarheid van arragoniet om zich chemisch
om te zetten, zij op een verhandeling van H. w. poote gewezen, {Z. /. phys. Ch.^
XXXIII, 740). volgens welke arragoniet de meer labiele, kalkspaat de meer
stabiele vorm is. Uit proeven over de betrekkelijke oplosbaarheid (bepaald uit
de partiëele omzetting der beide mineralen met opgelost kaliumoxalaat) besloot
deze, dat bij 25^, 49 = 7 en 59= C. de oplosbaarheid van arragoniet resp. 1,35;
I, 36 en 1,24 maal grooter is dan dien van kalkspaat. [Chem. Centr.-Bl.^ 1901,
II, 1128). R. s. TJ. M.
V o L K E N K U N D E.
Boemerangs in Galliê. — In zijn beroemd boek: Entwurf einer astronomischen
Theorie der Sternschnuppen , blz. 13, spreekt SCHIaparelli over boemerangs en
zegt, dat ISIDORUS hispalensis (bisschop van Sevilla, omstreeks 600 n. Chr.) van
een soortgelijk wapen melding maakt. „Est genus Gallici teli , ex materia quam
maxime lenta, quae jacta quidern non longe propter gravitatem evolat, sed quo
pervenit, vi nimia perfringit: quod si ab artifice mittatur, rursus redit ad eum
qui misit.” Dus: „er bestaat een soort van Gallische werpspies uit een zeer buig-
zame stof, die, voortgeworpen, wegens haar zwaarte niet ver wegvliegt en met
al te groot geweld neerkomend breekt, doch als zij behendig geworpen wordt tot
den afzender terugkeert.” Isidori hispalensis, Origg. XVUI.
’t Schijnt dus, dat de Galliëra (althans in later tijd: Caesar maakt er geen
melding van) zich van een soortgelijk wapen bediend hebben als de oorspronke-
lijke bewonere van Australië. R. s. TJ. M.
W E T E N S C H A P P E L IJ K B IJ B L A D.
STERRENKUNDE.
Een gelijktijdig zichtbaar zijn van de zon en van een totale maaneclips
kan zich daar voordoen, waar het verschijnsel plaats heeft tijdens het op- of
ondergaan der maan. Aangezien toch de straalbreking aan den horizon grooter
is dan de schijnbare middellijn van zon of maan , kan de zon reeds gezien woi*-
den als zij nog niet opgegaan, of nog gezien worden als zij reeds ondergegaan
is; de aarde ligt dan in werkelijkheid met beiden op ééne lijn, al is dit schijn-
baar niet zoo. Dr, c. hillebrand vestigt er de aandacht op dat dit geval zich
aan eenige plaatsen op aarde zal voordoen bij de maaneclipsen van 22 April en
16 October dezes jaars. {Handl. der Wiener Akad.^ N”. XXIV, p. 263.) v. d. v.
De middellijn van Jupiter. — In Astronomische Nachrichten , Bd. 157, N'’. 3757,
deelt prof. t. j. j. see de gereduceerde metingen mede van Jupiter’' s middellijn ,
door hem verricht met den 26-inch refractor van het observatorium te Washington.
Uit achtenzestig dezer metingen , die zich uitstrekken over de periode 6 Sep-
tember— 1 October 1901, leidt hij voor de aequatoriale middellijn een waarde
af van 37". 646 met een waarschijnlijke fout van + 0".014, gelijk staande met
een lengte van 141.950 K.M. met een waarschijnlijke fout van + 53 K.M.
Daar deze metingen bij daglicht zijn gedaan en prof. see daarenboven , op de
door hem het eerst aangegeven wijze, gebruik heeft gemaakt van een het objectief
bedekkend gekleurd scherm, meent hij dat de verkregen uitkomst van de absolute
i(
waarde weinig zal verschillen, daar zij door den invloed der irradiatie niet is
aangedaan.
Om deze te bepalen vergelijkt hij de door hem gevonden waarde bij die welke
volgt uit metingen bij nacht (3S".40), wanneer men de planeet ziet als een
schitterende schijf op zwarten grond. Die vergelijking geeft voor het effect der
irradiatie: 0".754 Hr 0".040 , gelijk staande met 2847 K.M. ± 150 K.M.
Op grond van dit groote verschil vestigt prof. see er de aandacht op of het
5
34
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
niet raadzaam zou zijn in het vervolg twee middellijnen te onderscheiden: ééne
die de planeet voorstelt zooals zij des nachts wordt gezien en waarvan gebruik
zou worden gemaakt bij het opstellen van ephemeriden ^ bij waarnemingen satellie-
ten betreffende; enz., de andere die de spheroide voorstelt zooals zij is en die
gelden zou als grondslag bij beschouwingen aangaande de gedaante en de samen-
stelling der planeet.
De absolute hoofdafmetingen der planeet zijn dan gereduceerd tot den af-
stand 5.20 :
Aequatoriale middellijn — 37". 646 = 141.950 K.M. ;
Polaire „ = 35".222 132.810 K.M.;
Afplatting 1 : 15.53;
Massa (naar newcomb) = 1 : 1047.35;
Densiteit == 1.35. v. d. v.
NATUURKUNDE.
De coherer. — Iedereen kent het eenvoudige toestelletje, dat nog steeds bij
zijn engelschen naam genoemd wordt, al trachten ook de Duitschers het woord
„Fritter” ingang te doen vinden; en ook iedereen (misschien met eenige uitzon-
deringen) weet, dat het een der hoofdorganen is in de draadlooze telegraaf
van Marconi. In hoofdzaak bestaat het uit veel of weinig in losse aanraking
zich bevindende metaalstukjes , die onder bestraling met elektrische golven een
geringeren elektrischen geleidingsweerstand hebben dan in onbestraalden toestand.
In den laatsten tijd is het echter gebleken, door proeven van bose, guthe,
MA.RX en anderen, dat de bestraling somtijds ook het omgekeerde gevolg kan
hebben, n. 1. van den weerstand te vergrooten. Er zijn coherers gemaakt van
verschillende metalen, die. al naar gelang van omstandigheden, nu eens de
eene dan weêr de andere eigenschap vertoonen. Maar er zijn ook bepaalde „anti-
coherers” gevonden, die steeds de negatieve eigenschap bezitten. Zulk een toestel
is de scHaFER’sche plaat, die eenvoudig bestaat uit een dunnen zilverspiegel op
glas, waarin fijne krassen zijn gemaakt. De gevoeligheid van deze plaat voor
elektrische golven maakt ze ook zeer geschikt voor vonkentelegrafie ; men heeft
met haar hulp signalen overgebracht tot op 95 kilometer afstand.
Vormt men uit 2 of 3 elementen, een telefoon en de plaat een stroomkring,
dan hoort men in den telefoon een rhythmisch geruisch en ziet men met het
mikroskoop , dat zich in de krassen van de plaat kleine zilverdeeltjes trillend be-
wegen. De zilverlaag is door de spleet niet volledig doorsneden, maar deze blijkt
nog door kleine adertjes en boompjes overbrugd te zijn. Wordt de spleet elek-
trisch bestraald, dan verdwijnen deze bruggetjes, om, na het ophouden der be-
straling, op een andere plaats weêr voor den dag te komen. De toon in den
telefoon wordt bij de bestraling anders en hangt af van de trillingss nel heid van
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
35
den inteiTuptor der gebruikte inductieklos. Van deze eigenaardigheid kon bij
proeven met vonkentelegrafie te Pola worden partij getrokken om tegelijkertyd
twee telegrammen met hetzelfde ontvangtoestel op te nemen.
SCHaFER verhoogt de duurzaamheid van zijn plaatjes door ze met in aether
opgeloste celluloide te vernissen. Door ze in den recipiënt van een luchtpomp
afwisselend eenige malen aan de werking van een luchtledig en van de atmosferische
drukking bloot te stellen wordt hun gevoeligheid zeer vergroot. J. N. K.
CHEMIE.
Atoomgewicht van het calcium. — Het tot dusverre voor dit belangrijke
element aajigenomen atoomgewicht (40,0) berustte op de verhouding van kool-
zuur en kalk in nagenoeg zuiver ijslandsch spaath , bepaald door dumas (1842), en
door ERDMANN en marchand (1842, ’44 en ’50j. Als vrij van alle bekende fouten
werd slechts éene proef der laatstgenoemden van 1850 beschouwd, waarin zij
uit 13,6031 CaCOg door gloeien 7,6175 CaO verkregen.
Eene herhaling scheen dus zeer wenschelijk, doch is geene meer algemeen
bekend geworden, voordat herzfeld in de Berichte (34, 559) de aandacht ves-
tigde op eene door hem met stiefel uitgevoerde bepaling, en 1897 in het Z,
f, Rübenzucicerindustrie beschreven. Daarin werd uitgegaan van koolzure kalk door
gloeien uit het zuringzuurzout verkregen. Dit carbonaat werd in COg-houdend
water opgelost, door verhitten weder als CaCOj neergeslagen en dit laatste
door gloeien in CaO en COg ontleed.
Zij vonden, uitgaande van de door clarke aangenomen atoomgewichten
(H = 1, C 11,92 en O = 15,879) het atoomgewicht van het calcium, als
gemiddeld uit drie proeven, = 39,673.
Rekent men dit laag schijnend getal om voor O == 16 enC = 12, dan wordt
dit 39,966 , slechts weinig verschillend van het tot heden aangenomen cijfer.
Thans heeft F. willy hinrichsen een nieuwe bepaling uitgevoerd door ver-
hitten in speciaal daarvoor ingerichte platina-kroezen in een electrischen oven ,
bij temperaturen tusschen 1200° — 1400° C. , dus hoog genoeg om ook de laatste
sporen koolzuur uit te drijven. De koolzure kalk was ijslandsch spaath en be-
vatte 0,032 pet. ijzeroxyde, wat in rekening is gebracht. Kiezelzuur en magnesia
waren niet aan te toonen.
Gereduceerd op het luchtledig en berekend op C = 12 en O — 16 , gaven
vier proeven: 40,144; 40,141; 40,142 en 40,141. Gemiddeld 40,142.
Dit getal, hooger dan men tot dusver aannam, is thans door de commissie
aanvaard en mitsdien in de jongste tabel der Berichte het atoomgewicht Ca = 40,1
gesteld. 1 , R. s. tj m.
1 De commissie beroept zich bovendien op de uitkomst reeds vóór hinrichsen door th. w.
RiCHARDS veikregen, doch (Z. f, phys. Ch., 39, 311) nog slechts vooiloopig medegedetld.
36
WETFASCHAPPF-LTJK BIJBl-AD.
Duitsche en engelsche teep-industrie. — In 1885 bedroeg de uitvoer van
Duitschland aan kleui*stolYen en teer 4646 ton, in 1899 ruim 17639 ton, terwijl
in 1895 de waarde daarvan op ongeveer 72 miljoen Mark geschat werd. De
fabrikaadje der teerkleurstoffen is in handen van zes groote maatschappijen, die
tezamen een kapitaal bezitten van over de 48 miljoen Mark en 500 chemici,
350 ingenieure, 1360 kantoorbeambten en 18000 werklieden in dienst hebben.
Voor Engeland heeft men geen nauwkeurige cijfers, maar het gezamenlijk in
de teer-industrie gestoken kapitaal bedraagt geen half miljoen pond sterling en
geeft hoogstens werk aan 30 — 40 scheikundigen en een duizendtal werklieden.
De waarde van den uitvoer is gedaald van 520,000 £ in 1890 tot 360,000 £ in
1900, terwijl de invoer gestegen is van 520,000 £ in 1886 tot 720,000 £ in
1900. De vereenigde verlTabrieken van Bradfort maken slechts voor 10 pet. van
Britsche kleurstoffen gebruik: Duitschland levert haar voor 80, Zwitserland voor
4 en Frankrijk voor 6 pet. [Rev. Scient., 16 Nov. 1901.) ii. s. TJ. il.
P L A. N T K ü X D E.
Het zaaien van Orchideeën. — Sedert de onderzoekingen van stahl geleerd
hebben, dat een groot aantal planten rondom hare wortels een bekleedsel van
zwammen bezitten, en dat haar geheele bouw en groeiwijze ten nauwste daar-
mede samenhangt, hebben anderen aangetoond dat reeds in de allereerate jeugd
het leven van hoogere planten van de medewerking dier zwammen kan afhangen.
Zoo kiemen de sporen der Wolfsklauw zonder die symbiose niet. En hetzelfde
géldt van de Orchideeën. Hunne uiterst fijne zaden, die bij duizenden op een
enkele plant worden voortgebracht , ja soms tot een millioen per vrucht bedra-
gen , worden heinde en verre verspreid , maar daarvan kiemen alleen die, welke op een
grond vallen waarin de vereischte zwammen groeien. Bij voorkeur geschikt zijn
daartoe dus gronden, waarin reeds Standelkruiden tieren, en het meest wel de
dikke wortels dier planten zelven, die zoo vaak over de randen van potten en
mandjes heengroeien. Sedert het bastaardeeren van Orchideeën in de mode is
gekomen, en men deze gewassen dus veelvuldig zaait, heeft de ondervinding ge-
leerd , dat lang niet elke grond daarvoor geschikt is. De oorzaak ligt in de al
of niet aanwezigheid van den wortelzwam, en grond waarop vroeger reeds Or-
chideeën groeiden is dus altijd de beste. Eenvoudigheidshalve pleegt men dan
ook de zaden uit te strooien op de aarde of het veenmos der moederplant, des-
noods rechtstreeks op hare wortels. Microscopisch onderzoek leert dat de zwammen
zeer spoedig in de w einigcellige zaden binnendringen , en dat deze prikkel voor
de ontkieming een vereischte is. Zijn de zaden ontkiemd , dan kan men ze
allengs verplanten, want zoo men de worteltjes maar niet beschadigt, neemt
men de zwammen van zelf mede. (N. bernakd, La Nature^ 1902, blz. 107).
D. V.
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
37
Bekers van Ficus. — Bekervormige bladeren zijn in den regel zóó gebouwd,
dat de bovenvlakte van het blad de binnenzijde van den beker vormt , en wel
zoowel waar het anomaliën , als waar het de normale organen van Sarracenia^
Nepenthes enz. geldt. In den botanischen tuin te Calcutta groeien echter een paar
Vijgenboomen , verwant met de reusachtige Banyans dier streken, met hun tal-
looze luchtwortels {Ficus bengalensis) , wier bladeren bekers vormen die achter-
waarts toegevouwen zijn , waar dus de achterzijde de binnenzijde van den beker
vormt. Deze twee boomen hebben nog niet gebloeid, en het is dus niet zeker
of zij slechts een variëteit van den Banyan zijn. Belangrijk is ook, dat al hun
bladeren zóó misvormd zijn. Nog merkwaardiger is echter de verklaring die de
inlanders van dit verschijnsel, dat ook aan enkele oudere boomen gezien wordt,
geven. Toen vichnou, in de personificatie van rama Ceylon veroverde, rustte hij eens
met zijne volgelingen onder een Banyan , om het middagmaal te gebruiken. De
bladeren van den boom dienden daarbij als borden, maar drinkglazen ontbraken.
Toen plukte rama bladeren, boog die tot bekers om en terstond vereenigden
zich hunne randen. Als herinnering aan dit wonder draagt sedert die boom steeds
zulke bladeren, en alle anderen die deze eigenschap ook hebben, zijn stekken
van hem. (c. de candolle, Archiv. Sc. phys. et nat. , Genève , T. XII, Dec. 1901
met Plaat V). D. v.
H y G I B N E.
Serum tegen slangenbeet. — Calmette, directeur van het Institut Pasteur
te Lille, deelt in La Nature van 23 November 1901 een en ander omtrent de
serotherapie tegen slangenbeet mede.
Als men nagaat, dat volgens de officieele statistieken van het engelsche gou-
vernement, alleen in Indië jaarlijks meer dan 22000 menschen sterven tengevolge
van slangenbeet, dan begrijpt men van hoeveel waarde het is, dat uit het bloed-
serum van met het vergif behandelde dieren een antitoxine, een geneesmiddel
bereid wordt, hetwelk tegenwoordig niet alleen voor den geneesheer, maar ook
voor reizigers, jagers en alle personen bereikbaar is, die krachtens hun beroep
bloot staan aan het gevaar door een slang gebeten te worden.
Ten einde het vergif te vei'zamelen , bewaart hij slangen in een verwarmd
hok; om de twee weken wordt het vergif verzameld, waartoe de kop van de
slang met een lang pincet gefixeerd wordt. Met de linkerhand wordt het dier
bij den nek vastgehouden, een assistent schuift een groot horlogeglas in den
bek, waarna de vergiftklieren van buiten af gedrukt worden, en het vergift in
het horlogeglas verzameld wordt. Dit vergift wordt in het luchtledige gedroogd
ter bewaring. Het dier wordt hierop door middel van twee of drie eieren ,
welke met een trechter in den slokdarm gebracht worden, gevoed, en daai'na
weder in zijn hok gezet.
38
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
Het gedroogde vergift wordt, ter beproeving, opgelost in een bepaalde hoeveel-
heid zout water van 7 promille; hiervan bereidt men een nauwkeurig getitreerde
oplossing van bijv. 1 op 100, waardoor de toxische dosis per kilogram levend
dier kan worden vastgesteld : gewoonlijk is een dosis van een half milligram der
oplossing van het vergift van een cobra voldoende om een konijn van twee
kilogram in twee of drie uren na onderhuidsche inoculatie te dooden.
Als de absoluut doodelijke dosis bekend is, kan men met die oplossing konijnen,
honden, paarden, vaccineeren door ze verschillende dagen achtereen te injicieeren
met zeer kleine doses, die op zichzelf niet in staat zijn zware verschijnselen te
geven, en die men gaandeweg telkens voorzichtig verhoogt.
Na korter of langer tijd — zestien maanden ongeveer voor paarden — kan
men dan bij die dieren, zonder dat zij er ziek van worden, een tweehonderd-
voudige vergiftige dosis inspuiten; men kan dan dus bij een op zoodanige wijze
gevaccineerd paard een hoeveelheid vergift injiciëeren, voldoende om 200 niet
gevaccineerde paarden te dooden.
Deze paarden nu leveren het voorbehoed- en geneesmiddel tegen den slangen-
beet; elke 2 of 3 weken kan men ze aderlaten, en daarbij telkens 6 a 8 liters
bloed aftappen , welke 2 a 3 liters werkzaam serum opleveren. Na elke ader-
lating moet het paard weder met verdund vergift worden ingespoten; het serum
wordt eerst geprobeerd op konijnen , waarbij het in bepaalde gewichtsverhoudin-
gen moet blijken preventief te zijn.
In kleine fleschjes van 10 kubiekcentimeter afgeleverd, is het serum direkt
klaar voor gebruik: men behoeft den door een slang gebetene slechts zoo spoedigst
mogelijk 10 of 20 kubiekcentimeter onder de huid van den buik te injicieeren,
met een groot model injectiespuit, zooals tegenwoordig bij diphtheritis ook ge-
bruikt wordt. Wanneer alreeds, na 4 of 5 uren meestal, asphyxie is opgetre-
den, laat het middel in den steek. a. s.
Behandeling van kanker. — Van dek goot behandelt in de Medische Revue
(II, 2) een en ander over het carcinoomvraagstuk. Beatson trachtte door weg-
name van de ovaria eh toediening van schildklierextract genezing te verkrijgen
bij kanker van dc borstklier (mamma); de uitkomst blijkt echter weinig bevre-
digend , al moeten in sommige der anders hopelooze gevallen verbetering en ver-
lenging van levensduur dankbaar worden genoemd. Loeffler raadt aan kanker-
patiënten met malaria-plasmodiën in te enten, omdat op Noord-Borneo, een
malarialand , geen carcinoom zou voorkomen , wat evenwel door breitenstein
wordt in twijfel getrokken. Ook aan Italiaansche geneeskundigen, die op dit
gebied veel ervaring kunnen hebben, is die wisselwerking nooit opgevallen. Merk-
waardigei’wijze is het sterftecijfer voor kanker in Italië daar hoog, waar geen
malaria voorkomt en omgekeerd, maar er zijn enkele getallen bij die niet in
dit verband passen, terwijl het blijkt dat wanneer men de provinciën wederom
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
39
in districten verdeelt, er een groot aantal streken zijn waar veel malaria en ook
veel carcinoom voorkomt, terwijl op andere plaatsen beide getallen laag zijn.
Ook in het zoo goed als malaria-vrije Duitschland komen groote verschillen voor,
zoodat er andere momenten moeten zijn. Kruse vond dat ten Noorden van het
midden van Italië grootere Italianen worden gevonden met een betrekkelijk hoog
kankersterftecijfer ; daar beneden kleinere met een lager sterftecijfer. Het ras,
dat het noordelijk gedeelte van Italië bewoont zou van uit de Alpen daarheen
zijn getrokken, en ook voor Duitschland zou de verspreiding van dit voor carci-
noom vatbare Alpine ras naar het Noorden invloed gehad hebben op de carci-
noomsterfte, want statistisch schijnt in het Zuiden van Duitschland te dien op-
zichte een toename te bestaan.
In groote stedencentra blijkt, ook volgens laspeyres, een grootere carcinoom-
frequentie te bestaan dan op het platte land , wat voor ons land slechts voor
Drente geldt. Oostra wees op de mogelijkheid van een verband tusschen grond-
gesteldheid en waterverdeeling aan de eene zij en optreden van carcinoomgevallen
aan de andere zij — op het westelijk gedeelte van den polder met slecht land
26, tegen 2 op het oostelijk gedeelte met zeer goed land. Scholten toonde aan,
dat voor Leiden dit verband niet bestaat.
Kanker van de ingewanden komt bij den man in 73.9 pet., bij de vrouw in
32,2 pet. der gevallen voor, wat toegeschreven wordt aan het meerder gebruik
van alcohol en tabak door den man. Herediteit zou in 19,7 pet. der gevallen be-
staan, besmetting in 10.92 pet.
Clark verkreeg [Br. medic. Journ., 8, 6, 1901) in twee maanden belangrijke
verbetering door Röntgenbehandeling bij inoperabel mamma-carcinoom , bollaan
[Tijdschr. v. Gen., 1901, I, 633) had succes met deze therapie bij huidkanker
(epithelioom), en eijkman [Bladen voor hyg. therap., Januari 1902 en zijn brochure
Kanker en Röntgenstralen, 1902) prijst eveneens de Röntgenbehandeling, welke in
twee inoperabele gevallen genezing, althans zeer groote verbetering gaf. a. s.
A^THRÜPOLOGIE.
Leeftijd waarop de kinderen loopen. — Volgens chaumier, wiens waarne-
mingen zich over 1220 kinderen uitstrekten, loopen er van genoemd aantal:
Le
e ft ij d.
Kinderen.
.1
In pet.
8
maand
3 —
0,245
9
W
53 —
4,344
10
»
120 —
9,836
11
«
213 —
17,459
12
393 —
32,213
18
»
520 —
42,622
14
»
680 —
55,737
40
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
15
maand
803
—
65,819
16
»
886
—
72,622
17
»
941
—
77,131
18
n
1048
—
85,901
19
1073
—
87,950
20
m
1098
—
90,000
21
,, ......
1106
—
90,655
22
JJ
1128
—
92,459
23
H
1135
—
93,032
24
1165
—
95,491.
Diensvolgens (heel vroeg en heel laat buiten rekening latende) is een kind
vlug als het met ruim 1 jaar op den been komt, ('/s van ’t geheel) achterlijk
als het met ruim 15 maanden nog niet loopt en is de gemiddelde leeftijd ±
132/3 maand. [Rev. Scient.^ 21 Dec. 1901.) r. s. tj. m.
Overerving van misdadige neigingen. — Op het vijfde congres voor crimineele
anthropologie, gehouden onder voorzitterschap van prof. G. a. van hamel, is
door ALEX. SUTHERLAND uit Melboume betoogd , dat men aan de leer der erfe-
lijke belasting, voor zooveri*e die tot strafbare handelingen voert, geen groote
waarde moet hechten.
Australië telde in 1850 een bevolking van 240.000 zielen, waarvan 135.000
(56 pet.) gedeporteerden of kinderen daarvan, tegen slechts 105.000 (44 pct.1
normale individuen. In 1880, dus na slechts éene generatie, was het aantal ver-
oordeelden, per 10.000 gerekend, niettemin lager dan in: Pruisen, Saksen,
Italië en Zweden. n. s. u m.
W E '1' R N S C H A P P R L IJ K B IJ B L A I).
STRRRENKIJN DR.
Waarnemingen betreffende Jupiter. — In Nalnre^ Maart 13, 1902, vestigt
w. DENNING de aandacht op de betrekkelijk gunstige omstandigheden, waaronder
de planeet Jupiter gedurende den in aantocht zijnden zomer kan worden waar-
genomen.
Jupiter is nu morgenster. Gedurende de aanstaande lente en den voorzomer ,
als zij ongeveer 19° ten zuiden van den evenaar staat, begunstigt hare positie
het teleskopisch onderzoek niet; maar omstreeks hare oppositie op den 5en
Augustus, als zij 5° noordelijker staat dan in 1901, zal dit het scherp zien van
bijzonderheden op hare oppervlakte zeer bevorderen. ïn 1901 nam de heer DEN-
NING de planeet zesenzeventigmaal waar gedurende evenzoovele nachten; maar
haar beeld was gewoonlijk niet scherp belijnd , zoodat slechts bij twee gelegen-
heden de schijf scherp genoeg werd gezien , om de kennelijke teekenen op vol-
doende wijze te onderscheiden.
Deze bestaan hoofdzakelijk uit vlekken van verschillende kleur en gedaante,
die of op de sombere banden, of op de daartusschen gelegen heldere gordels liggen
en wier eigen beweging ten opzichte van elkander zich van dag tot dag wijzigt.
Zoo merkte men gedurende het jaar 1901 eene bijzondere versnelling op inde
beweging van de roode vlek, vergeleken bij vorige jaren : en het is waarschijnlijk
dat deze bijzonder duurzame vlek , wier beweging in de richting van de rotatie
der planeet van 1878 tot 1900 een voortdurend meer vertragende was — de
periode van omwenteling klom van 9 uur 55 min. 34.5 sek. tot 9 uur 55 min.
41.8 sek. — nu nog sneller zal gaan, totdat het maximum harer snelheid
bereikt is.
Ook zullen waarnemers in dit jaar een nuttig werk doen, als zij trachten de
in de richting der rotatie zich snel bewegende donkere vlekken terug te vinden,
6
42
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
die in 1880 en 1891 zich vertoonden op den noordelijken band der planeet. Op
deze breedte zag de heer denning in 1901 wel een aantal vlekken, maar haai
omwentelingsduur was nog 8 minuten langer dan die van andere, op dezelfde
breedte in 1880 waargenomen vlekken.
Ook de heldere en donkere vlekken, die in grooten getale langs de aequatoriale
streek van de planeet gegroepeerd zijn, zullen in 1902 belangrijk materiaal voor
observatie opleveren. Want , terwijl er maar weinig verschil was tusschen de
snelheden, waarmede in 1898. 1899 en 1900 de verschillende aequatoriale vlek-
ken zich bewogen, werden er in 1901 te Bristol 28 waargenomen, wier gemid-
delde omloopstijd 5 sek. langer was dan die in genoemde jaren en het is de
vraag of deze vertraging nog steeds voortduurt.
V. n. V.
CHEMIE.
Waterstofverbindingen van de metalen der alkaliën en alkalische aarden.
— MOISSAN heeft de hydruren van kalium, natrium en calcium verkregen door
verhitting der metalen in een stroom waterstofgas.
Het eerstgenoemde, KH, bij een hitte van 360^. Het onverbonden gebleven
kalium wordt verwijderd door uittrekken met vloeibaar droog ammoniak. Van
het natriumhydruur is de bereiding dezelfde, doch moeilijker, omdat de tempe-
raturen voor vereeniging en ontleding dicht bij elkaar liggen.
Voor het reeds vroeger {Compt. Rend., 127, 29) bereid Ca Hj, diende zuiver
calcium, verkregen door wisselwerking van CaTg Na^; ’t laatste wordt in
overmate genomen, waarin ’t calcium oplost en b:j bekoeling uit kristalliseert.
Dit calcium slorpt in donkerroode gloeihitte zuiver H-gas op, onder vuurver-
schijnselen.
Het SrHg is door gautier bereid (I c. 133, 1005) uitgaande van Na, Cd
en Srl2, die een dag lang in een ijzeren kroes op rood gloeihitte gehouden,
een legeering van 55 pet. Cd. met 45. pet. Sr. opleveren. Deze bezit metallieken
glans, oxydeert aan de lucht, verbrandt in een stroom 0-gas en slorpt in don-
kerroode gloeihitte waterstof op , onder vorming van een witte massa : SrH„.
Wat de eigenschappen betreft, deze hydruren zijn alle vast. KH is wit, heeft
een S.G. van 0,8, wordt door water ontleed en ontvlamt in droog Fl, Cl en O.
Het is onoplosbaar in benzol, terpentijn, CSg, aether en petroleumaether.
NaH vormt doorzichtige kristallen , S.G. 0,92 en is onoplosbaar in de boven-
genoemde vochten. Ontvlamt ook in Fl en in Cl-gas, doch wordt bij — 35° door
vloeibaar chloor niet aangetast. Het NaH is oplosbaar in alkalimetalen.
CaHg is ook wit, S.G. 1,7. Na smelting bekoelt het tot een massa, die kristal-
lijn op de breuk is. Het reageert heftig met Br en I en verbrandt eerst bij
WETENSCHAPP15UJK liDBLAD.
43
hooge temp. in Cl. Srlïo gedraagt zich evenzoo tegenover de halogenen en
e.a. Ca H2 ontleedt het water heftig.
Alle genoemde hydruren zijn zeer sterke reductie-middelen. [Compt, Rend. J,
134, 18, 71 en 100).
R. S. TJ. M.
Verbindingen van goud met chloor. — Volgens F. meijer bestaan er slechts
twee: AuClg en AuCl. Door goud in chloorwater op te lossen ontstaat het
eerste, dat, bij aanwezigheid van Cl in overmate , volkomen oplost en bij afkoe-
ling in wijnroode, hygroscopische kristallen kristalliseert.
Bij circa 150° begint de dissociatie in Au Cl en CL. Het goudcloruur is grijs-
groen en zijne dissociatie in de vrije elementen begint bij ± 170°.
Meijer heeft den dissociatie-druk der twee chloriden bij verschillende tem-
peraturen gemeten : uit de gevondene getallen kan men zien bij welke tempera-
turen en drukkingen AuClg en AuCl respectievelijk verkrijgbaar zijn. {Compt.
Rend. 133, 815).
R. S. TJ. M.
Nieuwe synthesen van het mierenzuur. — Aan de bekende synthesen van
’t raierenzuur , waarvan de belangrijkste die van berthelot was, die in 1855
vochtige bijtende potasch 70 u. lang verhitte op ’t waterbad, in met COg-gas
gevulde kolven , waardoor ’t gas opgeslorpt werd :
CO + KOH = H.CO.OK,
heeft HENRI MOISSAN thans een sneller uitvoerbare toegevoegd. Laat men name-
lijk over kaliumhydruur , dat in waterstofgas is afgekoeld, bij de gewone temp.
een snellen stroom van COg gaan, dan volgt, onder donkerkleuring der massa,
vorming van kaliumformiaat , als additieproduct :
CO2 + KH = HCOgK.
Dezelfde reactie lukt ook in een toegesmolten buis bij 225°. Bij lage tempera-
turen geschiedt de absorptie niet. Zij begint eerst bij + 15°. Inplaats van kalium-
kan ook natriumhydruur genomen worden. {Compt. Rend. 134, 261.)
R. s. TJ. M.
PLAN T KUNDE.
>1
Heksenbezems. — Deze eigenaardige misvormingen van de zilverspar , Abies
pectinata, met hun heesterachtige, rechtopgroeiende takken, worden door Aecidium
elatinum veroorzaakt en bewoond. Zij zijn het resultaat van besmettingen met
sporen , waaruit deze bekerzwam ontstaat , maar de sporen , die zij in hare
bekertjes voortbrengt , kunnen niet weer op de zilverspar ontkiemen en die be-
smetten. Men vermoedde dus een generatie- wisseling , en zocht allerlei planten
om de Uredo-generatie op te kweeken. Doch te vergeefs. Eerst onlangs is het
u
\V El ENSCIIAPPELTJK BIJBLAD.
aaii ED. FisCHEB gelukt, die wisselgeneratie te ontdekken, en wel 'u\ MelampsoreUa
Caryophylhcearum. Van deze komen de sporen in Mei op de jonge loten van de
zilvei-spar, kiemen daar en boren hunne buizen de schoi*s in. In den zomer woe-
keren zij voort en maken de builen , waarop later de heksenbezem groeit. Op de
naalden van deze ontstaan dan de Accidium- of spoi*e-bekei*s en wel telken jare
in Juni en Juli. Deze waaien naar Alsineeën over en doen daar Uredosporen-
plantjes ontstaan. Zijn de soorten overblijvend , dan is het mycelium dit ook en
kan dan telken jare de sparren besmetten , daar in Mei de teleutosporen ont-
staan. In den zomer vormen zij de Uredosporen , die voor de verdere vermenig-
vuldiging op de Alsineeën zorgen.
Daar beide wisselgenei'aties overblijvend zijn, kunnen zij vele jaren van elkan-
der onafhankelijk voortleven. Lang kunnen alle Alsineeën ergens uitgeroeid of
verdwenen zijn, zonder dat op dezelfde plaats daarom de heksenbezems ver-
dwijnen. Alleen het uitroeien van beide maakt een eind aan de kwaal. Waar
dus deze voor de sparren schadelijk is, behoort men op het vernietigen der Al-
sineeën en dus eenvoudigheidshalve op het uitroeien van alle onkruid bedacht
te zijn. (Ed. FISCHER. Zeitschr. f. Pjtanzenkrankheiten , XI, 1901, p. .321).
PHYSIOLOGIE.
Dubbel bewustzijn. — FloüRNOY behandelt in Jrchires de. Psychologie de la
Suisse Romande , I, 2, als vervolg op zijn in 1900 verschenen werk Bes Indes a
la Planèie Mars, het geval van een medium, HELÈBE SiilTH, welke groot opzien
baarde door als eenvoudig winkelmeisje Sanskriet te spreken en te schrijven
als hindoe-prinses groote kennis van indische geschiedenis en geographie ten
toon te spreiden, in trance-toestand het schrift van afgestorvenen te schrijven
en ten slotte door bemiddeling van bovenaardsche geesten taal en schrift en
landschappen van de planeet Mai*s. van een onbekende planeet Ultramars, van
Uranus en van de Maan te produceeren. Door het systematische zooowel als door
het eigenaardige der schriftteekens en de wijze van vertalen — het medium kon
uit het ültramars’sche slechts in de Mai*s-taal en van daaruit eei*st in het
Fransch vertalen — leek het op het eei*ste gezicht wel iets bovennatuurlijks.
Het gelukte floürnoy door nauwkeurige en scherpzinnige observatie vast te
stellen , dat het medium behoort tot die personen , welke een gesplitst hersen-
leven (dédoubleraent de la personalité) hebben en welke een zeer groot onder-
bewust leven leiden. Dit kan elk oogenblik in de plaats van het normale bewust-
zijn van den wakenden toestand treden, heeft zijn eigen reminiscenties, zijn
eigen gevoelstoon , zijn eigen wijze van reageeren en van denken , overeenkomende
met dat van een 12 a 14 jarigen leeftijd en is in nog hooger mate suggestibel
dan het normale bewustzijn van den wakenden toestand. Hij kon aantonnen , hoe
aan eiken nieuwen cyclus van manifestaties een aantal maanden voorafging,
WRTKNSClIAPrKLLIK BUBI.AD.
'15
waarin de onderbewuste (subliminal) geestelijke arbeid verricht, ingestudeerd,
en met verwonderingwekkende zekerheid vastgelegd werd , maar toch niet zóó
onberispelijk dat niet enkele geheugenfouten voorkwamen; hij toont ook aan,
dat de syntaxis van de Mars-taal volkomen fransch is en wel om de eenvoudige
reden, dat het medium slechts het Fransch volkomen meester was; de door het
medium geproduceerde nieuwe talen worden beheerscht door psychologische wet-
ten van tegenstelling en overeenkomst en door zuiver etymologisch-phonetische
wetten, waarbij dezelfde suggesties en opzettelijke fopperijën konden insluipen.
In den indisch-arabischen cyclus komen tal van tegenstrijdigheden aan het dag-
licht. De verklaring, dat eene in de 15de eeuw gestorven indische prinses zich
van het lichaam van het medium bedient, houdt dus geen steek tegenover het
bewijs dat het medium zich deze kennis uit aantoonbare bronnen had eigen
gemaakt, maar slechts onvolledig, bijvoorbeeld voorbijziende dat het Sanskriet
in Indië nooit door vrouwen gesproken werd. In de 5de en 6de eeuw vóór Chr.
was het Sanskriet reeds een doode taal; het volk en de vrouwen spraken later
Prakriet.
A. S.
Slaapdiepte. — lambranzi bepaalde de diepte van den slaap door de grootte
van de geluids- of lichtprikkels, welke voor de verschillende stadia der nacht-
rust tot het doen ontwaken noodig zijn.
Hij vond den slaap het diepste in het tweede uur, en een tweede maximum,
lager dan het eerste, twee of drie uur vóór het ontwaken. {Revue veurol. 8. 23.)
A. s.
DIERKUNDE.
De vink. — ritzema bos wijdt een lezenswaard artikel aan het nut en
het nadeel dat de vink kan opleveren. Over het algemeen voedt de vink zich
met zaden, en verkiest oliehoudende zaden boven zetmeelhoudende , zonder deze
laatste te versmaden. Op bouwland is hij over het algemeen niet zoo schadelijk
als de musch , niet alleen omdat hij in geringer getal voorkomt, maar omdat
hij de zaden van den grond opzoekt en niet uit het te veld staande graan ot
uit de hauwen van te veld staand koolzaad opeet. Schadelijk wordt hij door de
uitgezaaide zaden van koolzaad , dederzaad , mosterd, hennep, vlas, maanzaad,
granen (meestal tarwe en haver) en boekweit , soms ook door de uitgezaaide
en in kiemenden toestand verkeerende zaden van groenten en specerijgewassen ,
alsook van beuken en naaldhout uit den grond te halen. Hiertegenover staat
dat de vink ook vele onkruidzaden als van herik en krodde, van allerlei soorten
van distels en klissen, van kleefkruid en van menig ander lastig onkruid oppikt.
Intusschen onthoudt hij zich niet van insektenvoedsel; in den broedtijd en verder
in die tijden, waarin geene zaden in voldoend aantal te vinden zijn, eet hij
16
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
ijlsekten , terwijl de jongen uitsluitend met insekten worden gevoed. Daar de
vink twee maal per jaar broedt, heeft hij alsdan veel aanleiding om zelf ook
insekten te eten.
De vink zoekt de insekten niet, zooals de zaden, alleen van den grond op;
hij haalt ze ook van bladeren, knoppen en twijgen af. Volgens sommigen pikt
hij vooral bij voorkeur aard vlooien op. Het meest eet hij verder bladluizen en
kleine soorten van rupsen , zooals die van verschillende soorten van bladrollers
alsmede spanrupsen ; toch eet hij ook grootere soorten van rupsen , zooals de
gestreepte dennenrups [Trachea piniperda) , waaronder hij soms op groote schaal
opruiming houdt. Verder vangt de vink, op de wijze der vliegenvangers , vliegende
insekten, zooals muggen, vliegen en vlindersoorten, welke hij in de lucht met
den snavel grijpt.
Dat een vogel , die zoo velerlei soort van voedsel kan gebruiken , en die ,
wat zijn voedsel betreft, een zeer groot accornodatievermogen bezit, al naar
omstandigheden voor akkerbouw, tuinbouw en houtteelt meer nuttig dan
schadelijk of wel meer schadelijk dan nuttig kan zijn, spreekt wel van zelf.
Alleen voor de ooftteelt kan men den vink gedurende het geheele jaar nuttig,
of althans overheerschend nuttig, noemen. {Tydschr. over plantenziekten. .0-^).
A. S.
Schedel van monotremen en reptiliën. — sixta komt in een vergelijkende
studie van monotremen- en reptiliënschedels tot het besluit, dat de schedels
van Ornithorhynchus en Echidna naar hetzelfde Sauriërplan gebouwd zijn. Vooral
aan den schedel van Ornithorhynchus zijn de Sauriërkenraerken duidelijk, welke
aan dien van Echidna nog slechts te vinden zijn door vergelijking met Ornitho-
rhynchxis. [zeitschr. f. Morph. u. Anthropol. 2, 323).
A. S.
Gewicht van Rana virescens. — donaldson en schoemakek vonden dat
vrouwelijke exemplaren van Rana virescens grooter lichaamsgewicht hebben dan
mannelijke. De laatsten wegen niet meer dan 50 gram, de wijfjes, zonder
ovariën gewogen, tot 75 gram. Met de gewichtstoename neemt het gewicht
van hersenen en ruggemerg af, en eveneens dat van de spieren der onderste
extremiteiten. [Journ. of comparat. Neurol. 10. 109).
A. S.
GEZONDHEIDSLEER.
Ratten en Pest. — MARKL [Eeber die Bedeutuny der Ratten als Infektionstrayer
bei der Rest und die Massnahmen zu ihrer Vertilguny , Oesterr. Sanitiitsw. 1901 , 37)
wijst er op dat men reeds in vroegere tijden, toen de aetiologie van de pest
nog duister was, wist dat aan een pest-epidemie bij menschen vaak een in het
oog loopende sterfte van ratten voorafging. Tegenwoordig is het bekend, dat de
W ET EN S C H A P P ET J.T K BT J BI. A D .
47
voor pest zeer gevoelige rat bij de verspreiding van die ziekte een groote rol
spelen kan. De prophylaxe (voorbehoed ing) maakt dus het uitroeien van ratten
noodzakelijk, wat door mechanische (vangen, enz.), chemische (arsenicum, phos-
phor, bezwavelen) en bakteriologische middelen geschieden kan. Als bakterïolo-
gisch middel daartoe vond danysz in het Institut Pasteur te Parijs een tot de
coli-groep behoorenden bacil, welke bij een muizen-epidemie geïsoleerd werd en
dooi’ bizondere cultuur en passage door dieren ook voor ratten virulent gemaakt
werd. Ovei’ het algemeen zijn met dezen bacil in laboratoria, kanalen, maga-
zijnen en schepen bevredigende proeven genomen, markl vond bij zijne proeven
dat muizen daardoor septicaemie (bloedvergiftiging) kregen, ratten echter door-
gaans slechts een ziekte van de darmen. Het is noodig niet alleen de scheeps-
ratten, doch ook de op het land levende ratten te verdelgen, wat in Hamburg
en Kopenhagen door het uitlooven van premies geprobeerd werd. In Kopenhagen
en Frederiksborg werden in 1898 in 10 weken ongeveer 100.000 ratten gedood.
[Centralbl. /. allg. Gesundh.pflege ^ XXI. 1 — 2).
a. s.
AARDKUNDE.
Gasontwikkeiing uit plutonische gesteenten. — armand gautier heeft ver-
schillende plutonische gesteenten, vooral uit de klasse der granieten vochtig ver-
hit en daarbij, zoodra de temperatuur boven 300° kwam, ontwikkeling van
gasmengsels waargenomen, overeenkomende met die uit vulkanen. De steenen
behoeven juist niet in de buitenste lagen vochtig te zijn , de plutonische gesteenten
bevatten doorgaans inwendig water genoeg.
Het bleek hem , dat die gassen eerst gedurende de verhitting gevormd worden.
Dit feit is van belang, ter verklaring van den oorsprong der onderaardsche gassen ,
die in vulkanische streken en door warme bronnen uitgeworpen worden. Een
reeds gestolde steenlaag moet, ten gevolge van instorting, zijdelingschen druk
of aanraking met nog vloeibare lagen opnieuw verhit worden en uit alle spleten
nieuw gevormde gassen en dampen uitstooten. Eén kubiekmeter graniet zal , verhit
tot 1000° C., 20 aan verschillende gassen en 89 stoom ontwikkelen. Men
ziet dat dit de oorzaak kan worden van een geweldige explodeerende kracht,
toereikend ter verklaring van vele vulkanische verschijnselen, zonder dat het
noodig is daartoe de hulp van tot groote diepte doordringend bodemwater aan
te nemen. {Gae.a^ 1901, 506.) r. s. tj. m.
VERSCHEIDENHEDEN.
Siberische boter. — De opening van den Transsiberischen spoorweg doet
reeds haren invloed gevoelen op den Europeeschen handel en industrie en zal
48
WETENSCHAPPELIJK BIJBLA D.
dit in klimmende mate doen, naar gelang het spoorwegnet van Noord-Azië zich
uitbreidt.
Volgens verslag van den engelschen consul te Petersburg neemt de uitvoer
van russische boter snel toe. Nog slechts 8552 ton in 1897, klom deze in ’99
tot 10.125 en in 1900 zelfs tot 19.339 ton. Het meeste hiervan komt uit Siberië
en gaat van daar per spoor naar de havens der Oostzee.
Het russisch gouvernement begunstigt dien uitvoer krachtig. Er is een con-
tract gesloten met een duitsche scheepvaartmaatschappij, die een wekelijkschen
dienst heeft ingesteld tusschen Riga en Londen, met stoombooten van koeltoe-
stellen voorzien. De botertrein vertrekt Donderdags van Obi . (gouvernement Tomsk)
neemt nieuwe voorraden op in Kaïnsk , Tatarsk , Omks , Petropavlosk , enz, en
bereikt, via Moskou, in 17 dagen Riga. De geheele afstand bedraagt 4500 K.M.
Aanvankelijk werd op deze wijze slechts gemiddeld 800 ton boter wekelijks van
Riga naar Londen verzonden , doch zullen nu de treinen in het heete jaargetijde
uit 26 wagens bestaan , voorzien van koel toestellen en hoopt men den wekelijkschen
aanvoer tot 6450 ton per week te doen klimmen.
De Siberische boter is van mindere hoedanigheid dan de beste Europeesche
soorten , doch zij is zuiver en goedkoop. Volgens den genoemden consul concur-
reert zij op ’t oogenblik vooral met margarineboter. Doch dit zal niet zoo blij-
ven, want de voordeelige aftrek zal in Siberië tot verbeterde bereiding prikkelen
[La Nature, 28 Dec. 1901.) R. s. TJ. M.
WETENSCHAPPELIJK B IJ BLAD.
STERRENKUNDE.
De vervorming van de zonneschijf bij haar ondergaan. — Prof. w, prinz,
van het Kon. Observatorium te Brussel, heeft verscheidene photo’s, in groot
formaat, vervaardigd van de ondergaande zon, die allerduidelijkst aantonnen,
hoezeer dat hemellichaam schijnbaar wordt vervormd, als het den horizon nadert.
Een reproductie van een dezer foto’s vergezelt zijne mededeeling (in Mem. della
Soc. degli Spetroscopisti Italiani vol. XXI, pp. 36 — 39); de verhouding tusschen
de verticale en de horizontale middellijn der schijf is daarin als 75 : 84.
V. n. V.
CHEMIE.
Betrekkelijke sterkte van salpeterzuur en zoutzuur. — Volgens ostwald is
de dissociatie in oplossing (splitsing in ionen) maat van de chemische affiniteit
en kan bijgevolg de sterkte van zuren en basen afgeleid worden uit hun electrisch
geleidingsvermogen. Lellmann, van de wet van guldberg-waage uitgaande,
bepaalt daarentegen de verhouding, waarin een gegeven hoeveelheid zuur tusschen
twee concurreerende basen verdeeld wordt en maakt daartoe gebruik van de
kleursverandering, die sommige organische kleurstoffen door alkaliën, andere door
zuren ondergaan.
Tn een polemiek tegen arrhenius geeft lellmann een tabel [^Ann. d. Chem.,
273, (1893) 168) waaruit voor 25 zuren aangetoond wordt, dat de twee metho-
den zeer verschillende uitkomsten geven.
O. kühling , aanhanger van de theorie van ostwald , beschrijft nu proeven,
waarin koolzuur onder druk op metaaloxyden (CuO, HgO, PbO) werkt, die ge-
suspendeerd zijn in geconcentreerde oplossingen, hetzij van chloornatrium, hetzij
van salpeterzure natron.
7
50
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
De uitkomsten dezer proeven , voor de verschillende metaaloxyden in bijzonder-
heden uiteenloopend , kwamen nu in alle gevallen hierop neer, dat het chloor-
natrium ontleed wordt onder afscheiding van zoutzuur, ’t welk de metaaloxyden aan
tast. terwijl daarentegen het natriumnitraat hetzij geheel, hetzij op zeer geringe
sporen na , onaangetast blijft.
Volgens KÜHLING is hieruit geen ander besluit te trekken, dan dat het sal-
peteivuur belangrijk sterker zure eigenschappen bezit dan zoutzuur. Dit is in
strijd met ostWald, want het electrisch geleidingsvermogen der beide zuren is
nagenoeg gelijk en daaiom meent hij de voorkeur te moeten geven aan de methode
LELLMANS- {Ber. d. D. Chem. Ges., XXXIV, 2849 — 2852 en 3941—3945.)
Tegen deze gevolgtrekking, zijn o. sackür en G. BODLaXDER (l.c. XXXV, 94
en 99) opgekomen, die de uitkomst van kühling’s proeven uit de dissociatie-
theorie zoeken te verklaren, als ook uit de geschiktheid van de chlorieden der
zware metalen om complexe verbindingen te vormen, welke bij de nitraten veel
geringer is.
O. KÜHLING doet in zijn repliek uitkomen, dat dit laatste argument juist be-
wijst dat zoutzuur zwakker zuur is dan sa4>etei*zuur , aangezien de vorming
van complexe verbindingen een eigenaardigheid van zwakke zuren is. En wat
de verklaring uit de ionen-theorie betreft, deze zou alleen kunnen opgaan voor
de proeven met HgO. (mercuri-nitraat is in oplossing beter stroomgeleider , ver-
der gedissocieëi*d dan mercuri-chloriede en niet voor CuO. daar CuCU en Cu
even goede geleiders zijn. (5er., XXXV, 678.)
R. s. TJ. M.
Synthese van atropine. — De kunstmatige bereiding van het pupillen-verwij-
dend alkaloïde uit de „Atropa belladonna” is, volgens mededeeling van laden-
burg, eindelijk gelukt. Eigenlijk reeds een jaar geleden met de omzetting van
suberon in tropidine door wiLLSiaiTER . 34, 129) doch deze betwijfelde
destijds of de reeds door ladenburg in 1890 uitgevoerde verandering van tropi*
dine in tropine juist was. Ladenburg heeft zijne proeven thans herhaald en de
scheiding beschreven van tropine en pseudotropiue. die door de inwerking van
HBr bij 35- C. op tiopidine gelijktijdig ontstaan. Tot de geheele synthese van
atropine komt men nu over de volgende tusschenstations :
1-. Glycerine uit aceton ^,ERIEDBL en silva).
2'. Uit glycerine, via propyleen en cyanpropyleen : glutaarzuur (Mej. lermantopf
en HARKOWNIKOPP).
3=. Uit glutaai-zuur: suberon, CjH,,: CO brown en walker, boussing ault).
4-. Suberon in tropidine: CjHjjN (wiLLSiaTTER).
ö~. Tropidine in tropine: CgH^NO (ladesbürg).
6=. Synthese van tropazuur (berthelot, pittig en tollens, priedel, laden-
BüRG en RüGHEiAiER ; de laatsten gingen uit van acetophenon).
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
51
7°. Hoor inwerking HCI op tropazuur-tropine (tertiaire base):
CgH.^.NOH + CgHgO.COgH _
tropine tropazuur atropine.
De laatste reactie is reeds in 1882 verkregen door ladbnburg, als omkeering
van de bekende hydrolytische splitsing van atropine door zuren of alkaliën (kraut
en LOSSEN). {Ber. d. D. Chern. 35, 1159.) R. s. TJ. M.
Invloed van vochtigheid op de vereeniging van waterstof en zuurstof. —
Deze is, volgens de tot dusver bekende proeven, van geen belang. Aan H. b. raker
is het thans gelukt (door elektrolyse van zeer zuiver barytwater) beide gassen
zoo zuiver en droog te verkrijgen, dat daarmee gevulde buizen tot roodgloeiens
verhit konden worden zonder ontploffing, die onmiddellijk volgt na inbrenging
van een weinig gedistilleerd water, of als de gassen niet gedroogd werden.
Gassen , slechts ten deele gedroogd door ze eenige dagen met gedest. Pg O5 in
aanraking te laten , verbinden zich slechts langzaam : zoo kon in eene proef,
door 10 min. lang verhitten met een BüNSENschen brander, slechts ’/s gedeelte
van ’t geheele volume tot verbinding gebracht worden, ’t Schijnt dus dat aan-
wezigheid van vocht niet de eenige factor is, die de ontploffing van ’t verhitte
mengsel begun.stigt. Ook hoogere temperaturen brachten de vereeniging niet tot
stand: zoo konden spiralen van zilverdraad in het mengsel dooreen elektrischen
stroom tot smelting van het metaal toe verhit worden
In het denkbeeld, dat de vochtige gassen wellicht merkbaar gedissociëerd kon-
den zijn en daarentegen de droge niet, werden zij in buizen gebracht, zoo inge-
richt, dat nog een contractie van '/joüo ’t volume waarneembaar was. De
gassen werden vooraf slechts door leiden over P3O5 gedroogd en 6 maanden
lang in het donker met pentoxyde in aanraking gelaten. Op deze wijze werden
waterstof, zuurstof, lucht en een mengsel van H en O onderzocht, zonder dat
de geringste contractie te ontdekken was.
B. vond voorts dat H en O zich langzaam verbinden in ’t zonlicht en verklaart
dit wellicht, dat hij in eenige vroegere proeven de gassen niet droog genoeg
verkreeg om de vereeniging te beletten. Voor de bovenvermelde proeven waren
de mengsels, gedurende de aanraking met P20j in het donker gezet, dewijl het
anders in ’t licht gevormd water door het droogmiddel nooit geheel kan worden
opgenomen, daar er telkens nieuw gevormd wordt, {Chem. Centr.-Blatt^ 1902, T, 741).
R. s. TJ. M.
P L A. N T K U N D E.
Endospermbevruchting bij Monotropa. — Sedert nawaschine en guignard
de bevruchting van het endosperm door het tweede spermatozoïde der stuifmeel-
buis bij de lelies ontdekten, is door guignard zei ven, en door een aantal andere
52
WETENSCHAPPEl.TJK BIJBLAD.
onderzoekers dit verschijnsel bij verschillende planten, nit de meest uiteenloopende
fainiliën van Mono- en Dicotylen waargenomen, zoodat het aantal bekende ge-
vallen thans reeds meer dan twintig bedraagt K. shibata heeft thans voor een
Japansche, rondom Tokyo veelvuldig voorkomende plant, Monotrojia unijiora^ het-
zelfde verschijnsel bestudeerd. Deze soort, ofschoon behoorende tot hetzelfde ge-
slacht als ons stofzaad , /)/. fn/popitys, dat door strasburger in dit opzicht zeer
uitvoerig beschreven is, biedt voor het onderzoek bizondere voordeelen. De plan-
ten laten zich goed kweeken, tenminste tijdens den bloei, men kan ze kunst-
matig bevruchten , en zoo nagaan , welke gevolgen een vroege en een late be-
stuiving hebben. Daarbij bleek, dat de verschillen in het proces, die zoowel door
GUIGNARD als door verschillende andere schrijvers waargenomen waren, in hoofd-
zaak aan het tijdstip der bestuiving zijn toe te schrijven. Bevrucht men zoodra
de bloem zich opent, dan dringt het spermatozoïde in den embryozak, vóór dat
de beide poolkernen zich hebben vereenigd , en legt zich dus aan één dezer aan.
Hoe later men bestuift, des te verder is de copulatie der poolkenien gevorderd,
voor de bevruchting intreden kan. Maar op het eindresultaat, de ontwikkeling
van het endosperm , schijnt dit geen invloed te hebben.
Het gelukte ook aan shibata de copulatie van het tweede spermatozoide met
de endospermkernen in den levenden embryozak zich te zien voltrekken. Tot nu
toe had men het verschijnsel uit gefixeerde praeparaten afgeleid. (K. shibata ,
Die Doppelbefruchtung bei Monotropa uniflora L. Flora ^ 1902, I Heft, p. 61.)
D. V.
De wortelmijt van den wingerd. — Bij het onderzoek van de druifluisziekte
zijn een aantal bizonderheden onbegrepen gebleven, die thans hare verklaring
vinden door een onderzoek van l. mangin en P. viala over den wortelmijt der
wingerden Dit diertje toch, in wijngaarden algemeen, kan volkomen onschade-
lijk zijn, maar tast de door Phylloxera beschadigde wortels gaarne aan en ver-
nielt daarbij de weefsels, waarmede de wortels anders de hun toegebrachte schade
zouden kunnen herstellen Want deze wond weefsels , uit zachtwandige cellen ge-
vormd, en rijk gevuld met eiwitachtige stollen en zetmeel, bieden aan de mijten
een bizondere lekkernij. Er bestaat ook een aaltjes-ziekte , d. i. door een An-
guillulide veroorzaakte ziekte van de wingerdwortels , en ook deze heeft om-
zoomigen en andere gezwellen ten gevolge, die aan de wortelmijten een even
smakelijk voedsel aanbieden, en dus door hen evenzeer opgevreten worden. Daar-
door kan ook die aaltjesziekte zeer gevaarlijk worden.
De bedoelde mijten zijn enkele vierdedeelen van een m.m. groot en bekend als
Coepophagus echinopns\ zij behooren tot de Sarcoptiden. Zij graven in de ziekelijke
gezwellen der aangetaste wortels gangen, die aanvankelijk oppervlakkig blijven
en dus gleufvormig zijn, daarna dieper indringen en het geheele schorsweefsel
met een groot aantal kanalen doorboren. De gangen loopen meest evenwijdig
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
53
aan de as der wortels; van hen gaan kleine zijkanalen uit, die meest elk een
mijt bevatten. Zij dringen tot in het hout door; daar vinden de dieren echter
alleen voedsel in de mergstralen, en tasten dus verder ook slechts deze aan.
Is het grootste deel van het voedselrijke weefsel verteerd , dan begeven de
Coepophagi zich verder. Wel tracht de plant de aangetaste deelen door kurklaagjes
af te snoeren , en zoo het nog gezonde weefsel te beschermen , en door deze
laagjes kunnen de Coepophagi ook in den regel zich niet heenwerken. Maar hier
of daar is er wel een onvoltooide plek, en zoo komen zij ten slotte toch ge-
woonlijk er doorheen. Zij kunnen dan ook de gezonde deelen der wortels aan-
tasten, en éénmaal parasieten geworden, blijven zij bij deze levenswijze, en
kunnen dan, van de druifluis-zieke of aaltjes-zieke planten uit, ook geheel ge-
zonde exemplaren aantasten. Zoo zetten zij het kwaad , dat door anderen be-
gonnen is, voort.
Het ergste is echter, dat de kanalen, die de wortelmijten boren, voor rottings-
bacteriën en zwammen zeer gemakkelijk toegankelijk zijn, en dat de weefsels
dus spoedig in rotting overgaan. Is dit het geval, dan plegen de wortelmijten
die deelen te verlaten en andere op te zoeken.
Het is voornamelijk in de wijngaarden van Provence, dat dit kwaad door de
genoemde schrijvers onderzocht werd. Zij bevonden dat inspuitingen van den
grond met zwavelkoolstof, een middel dat tegen zoovele andere wortelziekten
aangewend wordt, ook hier goede gevolgen heeft. Na één of tweemalen inspuiten
zijn alle wortelmijten gedood. Het is voornamelijk op koude of natte, of
al te harde grondsoorten , waar de wingerden toch reeds niet goed gedijen en
veel van andere ziekten te lijden hebben, dat de wortelmijten groote schade aan-
richten. In enkele jaren kunnen zij geheele hectaren te gronde richten. De ameri-
kaansche soorten , en de bastaarden tusschen deze onderling, worden niet door de
wortelmijten aangetast, de bastaarden tusschen de fransche en amerikaansche
soorten echter evenzeer, ofschoon onder afwijkende verschijnselen, als de echte
fransche variëteiten. Op aangetaste gronden kan men niet, door uitroeien der
zieke en aanplanten van jonge gezonde exemplaren, de ziekte overwinnen, daar de
eenmaal parasiet geworden dieren nu ook deze nieuwe planten aantasten. Men
moet dus met zwavelkoolstof inspuiten, vóór men tot het planten overgaat.
{Uacarien des racines de la vigne, Revue de viticulture , 1902, p. 5.) D. V.
PHYSIOLOGIE.
Schildklierproducten. — Cyon en oswald hebben onderzoekingen gedaan over
de physiologische werkingen van eenige uit de schildklier vei'kregen produkten.
Het thyreoglobuline, een eiwitlichaam, waarvan het jodothyrine van baumann
slechts een bestanddeel is , geeft , van het varken gewonnen , evenals jodothyrine,
vermindering van de bloedsdrukking en versterking van den verlangzaamden
54
WETENSCHAPPEIJJK BIJBLAD.
hartslag, Vagusdoorsnijding beiderzijds heeft, evenals atropine-injectie, hierop geen
invloed, zoodat de intracordiale remcentra er door geprikkeld worden. Thyreoglo-
buline van een ram heeft geen invloed op de bloedsdrukking, terwijl thyreoglo-
buline zonder jodium, zooals vele kalveren leveren, zonder werking is. Het is
nog niet nitgemaakt of de, na aanvankelijke daling, optredende verhooging van de
bloedsdrukking en versnelling van den hartslag bij konijnen en honden door
middel van een joodhoudend praeparaat uit menschelijke schildklier van het jodium
afhankelijk zijn. De overige, al of niet Jodium bevattende stoffen uit de schild-
klier verkregen, schijnen de physiologische eigenschappen van jodothyrine niet
te bezitten. {Pflüger's Arckiv, LXXXIII.) A. s.
Hypophysis en Akromegalie. — Gezwellen van de onder aan de hersenen ge-
legen hypophysis of glandula pituitaria werden gevonden bij akromegalie, een
ziektetoestand zich in hoofdzaak kenmerkend door, zooals het woord aangeeft,
een grooter worden der lichaamsuiteinden. Zoo bijvoorbeeld vond benda [Berliner
klinische Wochenschr.^ 1900, 52) hypophysis-gezwellen in vier gevallen van akro-
megalie, waarvan twee door FRAENKEL'en twee door sïadelmann waren waar-
genomen en bleek miskroskopisch dat het gezwel in het klierweefsel , d. i. in de
voorste lap van de klier, ontstaan was. In 1891 meenden mabie en marinesco
eene , later door observaties van stbümpell en schui.tze in waarde verzwakte
betrekking tusschen hypophysis-veranderingen en akromegalie te mogen aannemen.
Voeding met hypophysis (sczymenowicz , schaper en vincent, mairet en borch ,
OSBORNE en vincent, collina, schiep, cyon) leerde niet veel; injectie met
hypophysissap scheen de bloedsdrukking te veranderen , doch dit vindt toch na
injectie van hersenstoffen plaats (schaper en vincent). Meti heeft dus getracht
door exstirpatie van de hypophysis te bewijzen, dat deze voor het organisme on-
misbaar is. De oorspronkelijke proeven vanHoRSLEY, dastre en Gley, 1885 — 1892,
mislukten door het te gronde gaan der geopereerde dieren. Latere onderzoekers
kwamen telkens tot tegenstrijdige resultaten, wat voor een groot deel wel te
wijten is aan infectie. Vassale en sacchi hielden de dieren een week in het
leven, Caselli tot veertien dagen, PRIEDMANN en maass {Berl. Min. Wochenschr.^
1900, 52) een kat ruim di’ie maanden, gaglio, in 1900, kikvorschen, padden en
schildpadden twee maanden zonder wegval-symptomen waar te nemen. Een
vicariëerende werking tusschen hypophysis en schildklier is uit die proeven nog
niet af te leiden , al moet tengevolge van onderzoekingen van rogowitcu , hop-
MEISTER, STIEDA , TIZZONI en CENTANNI , en SCHÖNEMANN worden aangenomen
dat de hypophysis secundair ziek kan worden na exstirpatie van de schildklier
(thyreoidea). Lomonaco en van RYMBERK {Rivista mens. di Neur. e Psich., 1901,
10 — 11) opereerden 44 honden en katten, waarvan 9 dieren langer dan 20 dagen
leefden; bij 4 was de hypophysis totaal weggenomen, zoodat daaruit blijkt dat
het aanvankelijk spoedig sterven na hypophysis-wegname niet ontstond door een
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
55
hypophyseoprive cachexie, en dat de hypophysis niet voor het leven noodzakelijk
is. In tegenstelling van CYon, die (o. a. Pflüger's Archiv.^ LXXXI, LXXXVII) de
hypophysis als een auto-regnlatorisch apparaat voor de bloedsdrukking binnen
den schedel en voor de stofwisseling, en als een hulp-apparaat voor de schild-
klier beschouwt, vonden zij door middel van polscnrven, dat compressie van de
buikaorta, olfactoriusprikkeling en toediening van strychnine hetzelfde effekt had
bij dieren met en zonder hypophysis. Zij houden dus de hypophysis voor een
rudimentair orgaan zonder algerneene of speciale functioneele beteekenis, en
schrijven de waargenomen verschijnselen na het wegnemen van de hypophysis
toe aan beleediging van omliggende deelen , aan schok of aan infectie. Uit deze
proeven blijkt alleen dat wegname van de hypophysis geen akromegalie tenge-
volge heeft, niet dat bepaalde ziekten, als bijvoorbeeld gezwellen van de hypo-
physis niet met akromegalie in verband zouden kunnen staan. a. s
Alcohol. — Rosemann [Bie physiol. Wirk. des Alcoh. ^ Med. M^oche^ 32?) noemt
alcohol een genotmiddel , waarvan nog niet bewezen is dat het in matige doses
schadelijk voor het organisme is; als middel ter verwarming, of om meerderen
spierarbeid te veri*ichten of als voedingsstof acht hij het ten eenenmale ondoel-
matig. Strikt genomen acht hij alcohol wel een voedingsstof, omdat andere stof-
fen in het lichaam daardoor voor verbranding worden behoed : maar alcohol
werkt niet eiwitsparend , en behoedt slechts het vet voor verbranding. Geeft men
bij een onvoldoende voeding alcohol, dan woi*dt alleen het vetverlies, niet het
eiwitverlies tegengegaan. De koolhydraten en vetten werken zoozeer eiwitsparend,
dat alcohol een ondoelmatige voedingsstof genoemd moet worden. [Arch. f. Phys., 79.)
A. S.
DIERKUNDE.
Psyche van ratten. — Small vond dat er groote individueele verschillen zijn
bij volwassen ratten, welke niet allen even snel een plek onthouden of herkennen,
waar voedsel begraven is, of bijvoorbeeld twee kooien van elkaar onderscheiden.
De nabootsing treedt bij ratten zeer op den voorgrond , zoodat als er één begint
te graven, vele anderen dat ook doen. Intusschen leeren zij weinig van elkaar,
want als een rat tevergeefs tracht zich door knagen een uitweg te banen, kna-
gen de anderen toch, zonder te begrijpen dat het tot niets leidt. Na mislukking
geven zij de pogingen spoedig op. {Am. Journ. of Fsych,.^ 2). A. s.
HYGIËNE.
Verongelukking van kinderen. — Ufer deelt de oorzaken van den dood mede
van 3626 in het jaar 1897 in Pruisen verongelukte kinderen beneden den leeftijd
van 15 jaren. Daarvan waren 2315 jongens en 1311 meisjes. Beneden 5 jaar
56
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
waren 1245 jongens en 92fi meisjes. Er verdronken 1381 (316 alleen bij het
baden, bijna uitsluitend op verboden plaatsen), 742 verbrandden, 418 werden
0 verreden , 330 stortten naar beneden, 304 stikten (109 door rook of gas, 61
in bed, 11 werden door de moeders in den slaap doodgedrukt, 56 stikten aan
ingeslikte voorwerpen, waaronder twaalf maal de dot), 768 werden vermoord,
78 vergiftigd, 205 kwamen op andere wijze om het leven. Van deze werden 44
kinderen doodgeschoten , gedeeltelijk door eigen schuld , als het gevolg van het
spelen met schietwapenen, gedeeltelijk door onachtzaamheid van andere personen ;
16 kinderen stierven door insectenbeten, 3 door den beet van dolle honden, 2
door slangenbeten, 2 door een slag, stoot of beet van andere dieren, 2 kinderen
bevroren, 23 werden door den bliksem gedood, 15 bezweken aan zonnesteek en
1 kind, een knaapje van 3 jaren, dat in het bosch verdwaald was, verhongerde.
{Die Kinderfehler, Zeitschr. f. Kinderforschung , 1902, VII, 2). A. S.
Dollehondsbeet. — Kirchneb, toont aan dat in Pruisen van 1891 tot 1899
doodelijke afloop van hondsdolheid van 5,13 percent gedaald is tot 1,05 percent.
In 1900 werden 287 menschen, volgens ambtelijke opgaven, door dolle honden
gebeten, waarvan 231 volgens pasteur werden ingeënt, die allen op éen na
genazen. Daarentegen stierven van de niet behandelde, door dolle honden gebeten
personen over de drie laatste jaren 7 percent, na geneeskundige hulp zonder in-
enting 3 percent, en van 315 volgens pasteur ingeënten slechts éen. De dolle-
hondsbeet bleek het gevaarlijkste aan het hoofd te zijn. [Klin. Jahrb., 7. 405). a. s.
Alcohol en degeneratie. — Bourneville deelt mede dat van 1989 idiote,
epileptische, zwakhoofdige en hysterische kinderen, die van 1 Januri 1879 tot
1 Januari 1900 in Bicêtre werden opgenomen, er 760 drankzuchtige vaders, 65
•drankzuchtige moeders en 28 drankzuchtige ouders hadden; 178 waren stellig,
69 waarschijnlijk in dronkenschap verwekt. Op 420 in Vallée opgenomen kinderen
kwamen 129 drankzuchtige vaders, 11 drankzuchtige moeders en 8 drankzuchtige
ouders voor: 57 waren zeker, 17 waarscliijnlijk in dronkenschap verwekt {Recherch.
clin. et thér. sur fépil,^ 106, 254). a. S.
ANATOMIE.
Ruggemergsziekte bij een mummie — John k. mitchell vond aan het
skelet van een aegyptische mummie van ongeveer 3700 vóór Chr. verkorting van
het linkerbeen, zooals ook tegenwoordig voorkomt na essentieele kinderverlam-
ming (poliomyelitis). {Vhilad. nied. Journ.^ 6, 914.) A. s.
W E r E N S C IT APPEL IJ K B IJ B L A D.
STERRENKIJN DE.
Signalen van Mars. — Tn de Proceedings van de Amerikaansche Philosophical
Society voor December 1901 wijdt de heer percival lowell een eenigszins uit-
voerige beschouwing aan de waarnemingen , die in de pers geleid hebben tot de
verkondiging van het feit dat de bewoners van Mar.^ zouden getracht hebben
signalen met ons te wisselen. Het origineele telegram, dat aldus door haar was
uitgelegd, luidde echter: „Laatstleden nacht is er een lichtprojectie waargenomen
over Icarium Mare, die zeventig minuten aanhield” en was geteekend „Douglas”.
In deze verhandeling nu beschrijft lowell eenige waarnemingen betreffende
Mars en doet hij uitkomen, hoe die door flagstafp in 1894 gedaan aantoonden,
dat de projectiën op Mars allerwaai-schijnlijkst niet aan bergtoppen moeten wor-
den toegeschreven. Een opzettelijke studie van de kennelijke teekenen op Mars
leidde hem en douglas tot de overtuiging, dat zulke blijvende voorwerpen als
bergen niet de oorzaak van die projectiën konden zijn, maar dat zij werden te
weeg gebracht door wolken, die in den dampkring der planeet drijven.
Gedurende de oppositie in 1894 hebben zij in den loop van negen maanden
400 van die projectiën gezien en sedert hebben ook andere waarnemers aange-
toond, dat het niet periodiek terugkeeren dezer projectiën, op tijden dat alles
tot hunne observatie medewerkte, hunnen niet blijvenden aai-d buiten twijfel
stelde.
Aan het slot van zijne beschouwingen zegt lowell, dat het kennelijk teeken,
dat men Icarium Mare noemt, ontegenzeggelijk een groote uitgestrektheid met
plantengroei bedekt land is en dat de waarneming, die tot de boven aangehaalde
fantastische beschouwingen aanleiding gaf, volkomen wordt verklaard door aan
te nemen, dat er over deze streek een wolk is ontstaan die het zonlicht terug-
kaatste en, na met een snelheid van ongeveer zevenentwintig mijlen oost-noord-
oostwaarts te zijn gedreven , na een bestaan van drie a vier dagen in den damp-
kring werd opgelost. [Proceedings Americ. Phd. Soc., V. XL, N^. Ifi7). v. d. V.
8
58
WKTENSCHAPPELIJK BlJBLAt).
Saturnus zichtbaar tusschen de ringen door. — Nature (May 22, 1902, p. 87)
maakt melding van een circulaire, door den heer C. ï. whitmell rondgezonden,
waarin deze er op wijst hoe op den 17'*" Juli e. k., den dag waarop Saturnus in
oppositie komt. de betrekkelijke stand van zon, aarde en planeet zoodanig is,
dat het mogelijk zal zijn, door de donkere naar cassini genoemde afscheiding
tusschen de ringen A en B heen, van de aarde uit de verlichte planeet te
zien , dat er zich dus een wit streepje op donkeren grond zal vertonnen.
Daar een nauwkeurige opgave van tijd en plaats niet mogelijk is, spoort de
heer withmell er toe aan , dat men de planeet eenigen tijd voor den opgegeven
datum zal beginnen waar te nemen. v. n. v.
NATUURKUNDE..
Het meten van osmofische drukking. — Zoo gemakkelijk als het is het ver-
schijnsel der osmotische drukking aan te toonen , zoo moeielijk is het op vol-
komen betrouwbare wijze het bedrag dier drukking te bepalen.
In 1877 heeft pfeiffer eenige directe metingen gedaan; maar de methode,
waarvan hij zich bediende, liet niet toe groote drukkingen te meten. Toch heb-
ben de resultaten, door hem verkregen, van ’t hüff in 1887 in staat gesteld
daarop het bewijs te gronden, dat de osmotische drukking aan dezelfde regelen
is onderworpen als die der gassen.
Latere pogingen om direct groote osmotische drukkingen te meten bleven
vruchteloos, tot nu onlangs [Scientific American, 29 Maart 1902) de heer morse
eene nieuwe methode aan de hand deed, die uitstekende resultaten schijnt te
geven. Zij berust op het transport der ionen door den electrischen stroom.
Een poreus vat, waarin een oplossing van kalium-ijzercyanuur , wordt geplaatst
in een oplossing van kopersulfaat ; brengt men nu de anode van een electrische
batterij in de buitenste oplossing en de kathode in de binnenste, dan wordt er
kopersulfaat door den poreusen wand heen naar de binnenste ruimte gedreven,
en kalium-ijzercyanuur naar de buitenste. Het praecipitaat bij het samentrefïen van
beide oplossingen gevormd, zou dan aan de drukking een zooveel grooteren weer-
stand bieden dan het bij de toepassing van pfeiffers methode gevormde , dat
het morse in staat heeft gesteld drukkingen van 20 atmosferen te meten.
{Revue Scientijique , 26 Avril 1902, p. 534). v. d. V.
CHEMIE.
Zuiver jodium. — Stas zuiverde indertijd, ten behoeve van zijn klassieke be-
palingen der atoomgewichten van ’t zilver, de halogenen, enz., het jodium door op-
lossen in joodkalium en daaruit ten deele weer neerslaan door water, of ook door
oplossen in ammoniak en ontleden der gevormde joodstikstof door veel water.
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
59
Hij beschrijft het zuiver jodium als volkomen zwart in vasten en vloeibaren
staat, terwijl de damp geconc. intensief blauw, verdund paars is. Het zou nog
niet smelten bij 113°, doch bij 115° reeds vloeibaar zijn en ’t kookpunt boven
de 200® liggen.
Ladenburg, die zich met een nieuwe bepaling van ’t atoomgewicht bezig
houdt, bericht voorshands over een nieuwe wijze van zuivering, met name van
het hardnekkig aanhangend chloor, waarvoor hem zelfs de methode van stas
niet voldeed.
Hij gaat uit van ’t bekende feit dat joodzilver in ammoniak veel slechter op-
lost dan chloorzilver. ’t Verschil is zelfs veel grooter dan men aanneemt : volgens
proeven in zijn laboratorium genomen zou AgI ongeveer 1000 maal minder op-
lossen en zouden 100 dln. ammonia (S. G. 0.971) bij 16*^ C. daarvan slechts
0.0045 dln. opnemen.
Hij gaat uit van het zoogenoemd zuiver joodkalium van kahlbaum, dat nog
0.07 pet. KCl bevat, slaat neer met AgNOg en schudt het neerslag van AgI,
na filtreeren en afwasschen 24 uur lang , met geconc. ammoniak en wascht
wederom af.
Het joodzilver is dan volkomen zuiver, blijkens de constante verhouding waarin
het nu in verdunde ammonia oplost.
Uit dit joodzilver wordt het halogeen afgescheiden door behandeling in de
kou met zuiver zink en zwavelzuur en ontleding van ’t gevormd joodzink met
salpeterigzuur. Het afgescheiden jodium wordt met stoom gedistilleerd en boven
chloorcalcium gedroogd.
Evenals stas, noemt ladenburg het zuiver jodium iets zwarter en minder
vluchtig dan ’t gewone. Het kookpunt (door stas onbegrijpelijk hoog opgegeven)
vond hij 183°05 C. (gecorrig.) , terwijl ramsay en young in 1886: 184®35 C.
vonden, doch naar ’t schijnt voor ongezuiverd jodium.
Als smeltpunt vond L. 116f> en 116o2, gemiddeld 116ol. Regnault vond 118o6,
stas 113o — 1150, RAMSAY en young 114o. Eindelijk werd het S. G., als ge-
middelde van 3 proeven, bij 4o C. — 4.933 gevonden, door weging in uitge-
kookt water. Gay lussac vond voor 17® C. ; 4.948. {Ber. D. Chem. Ges.^ XXXV,
1256.) R. s. TJ. M.
Nieuwe synthese van methaan. — Sabatier en senderens, wier proeven
met nikkel, als katalytisch agens, vroeger zijn medegedeeld, (jaarg. 1901, Bij-
blad, 59) hebben thans daarmede de synthese van methaan verricht. Laat men,
bij temperaturen tusschen 250o en 300o C. , een mengsel van CO of COg met
waterstof (de laatste in geringe overmate) over herleid nikkel strijken, dan
wordt het oxyde gereduceerd en kwantitatief methaan gevormd.
De beide reacties zijn exothermisch : die met CO begint bij 190o — 200o C. en
verloopt glad bij 250», terwijl die met COg bij 230o aanvangt om af te loopen
GO
vv r;i K.NSCH A itrli.) k bij rla d.
hij 80()t\ Met tiikkel, «hit niet merkbiiar verandert, kan lang gebruikt worden.
Deze synthese, eenvoudiger dan de bekende, is aan te bevelen als les-proef.
{CowjuL Jitff/d., 13-J., 514.) u. S. TJ. M.
P LAN T K II N I) E.
Plotseling ontstaan van een nieuw orgaan Jn een plant. — Haberlandt
heeft bij een javaansche liaan, Couocephalus oratm , beschreven hoe men eenvou-
dig door het afsnijden van bepaalde gedeelten van een blad geheel nieuwe,
vi-oeger niet voorhanden organen aan die plant kan doen ontstaan. De normale
bladeren zijn in het bezit van waterporiën of emissariën , die het overtollige
water laten uitvloeien. Neemt men nu deze weg of maakt men ze onbruikbaar , zoo
ontstaan hier en daar op het blad nieuwe emissariën van geheel eigen structuur.
Dit onderzoek is herhaald door COPELAND, die de feiten bevestigt, maar een
andere verklaring geeft. Het beletten van het druppelen verhoogt volgens hem
den vochtigheidstoestand in het blad en dit geeft aanleiding tot het ontstaan
van kleine callus-gezwellen , evenals die op takken van wilgen, vlieren en zoovele
andere gewassen in vochtige lucht ontstaan. Een nauwkeurig onderzoek der be-
doelde secundaire emissariën, door haberlandt hydathoden genoemd, leerde dan
ook een volledige overeenkomst met de genoemde organen van andere planten
kennen. Dit is trouwens volkomen in overeenstemming met de onderzoekingen
van SORAUER, MISS DALE en anderen, die allen er voor pleiten, dat niet door
een kunstmatig ingrijpen ineens een orgaan van zoo ingewikkelden bouw kan
ontstaan. {Botanie. Gazelle^ Vol. 38, April 1902.) D. V.
De plaats der celkernen is meestal in het midden der cel, vooral tijdens den
groei. Haberlandt heeft echter een aantal gevallen beschreven , waai*in bij localen
groei der cellen, b.v. bij het ontstaan van uitstulpingen, de kern zich ter plaatse
van die uitwassen bevond. Deze regel is echter niet zonder uitzonderingen en
vooral de wortel haren voldoen daaraan niet. Cüpeland onderzocht nu de cel-
kernen in de groote cellen van de ook bij ons algemeene Spirogyra crassa tijdens
het ontstaan der uitstulpingen, die de buis moeten vormen waardoor heen de
beide pi’otoplasten zullen copuleeren. In dit geval liggen de kernen wel niet,
zooals anders bij Spirogyra., in het midden der cel , doch tegen den wand , maar juist
tegenover de plaats waar de uitstulping ontstaat. Bij de copulatie vereenigen
zich de kernen; vindt echter een cel geen andere om zich mede te vereenigen,
zoo blijft de kern nog langen tijd van de uitstulping verwijderd , aan den tegen-
overgestelden kant liggen. {BuU. Torrey Botanica! Club., March 1902.) D. v.
Gasvacuolen bij een bacterie zijn tot tiu toe niet waargenomen. N. wille
vond echter, bij het ondei’zoek van de zvvavelbacteriën uit het geslacht Beggiatoa
en verwanten, dat de donkere stipjes, die men vooi- zwavel aanziet, niet altijd
VV RTI ; N S C M A PI’ F. U .1 K jl IJ K I . A I > .
61
zwavel zijn. In een bepaald geval, bij een soort van Thinthri.r ^ bondt bij deze
voor gasvacuolen en wel deels op grond van hnn nitzien, deels omdat zij door
kaliloog er toe gebracht kunnen worden inéén te smelten en bij verwarming
tot een temperatuur, die veel lager is dan het smeltpunt van zwavel, verdwijnen.
Ook lossen zij in alcohol zeer gemakkelijk op, wat met zwavel niet het geval is.
De onderzochte soort van Thiothrix is een vastzittende soort van d raad bacterie ,
die bij voorkeur daar leeft, waar een geringe spanning van zuurstof heerscht.
De gasvacuolen in het protoplasma doen de draden rechtop staan en zoo de
diepere omgeving van hun groeiplaats, waar allicht een te gering gehalte aan
zuurstof is, vermijden. {Biolog. CentralbL, Mei 1902, Bd. XXII, N”. 9.) D. V.
Banyan, of indische vijg [Ficus bcvgaknsis) is de naam van een der heilige
boomen uit Indië. Wijd spreiden zich de takken naar alle richtingen uit en
zenden luchtwortels naar omlaag, die zich in den grond sterk vertakken, daar-
boven tot zuilen worden, die in staat zijn de takken te dragen en den stam te
vervangen. Duizenden zulke zuilen ontstaan uit één schijnbaar stamloozen boom , die
volgens de hindoe-legende, geen begin en geen einde heeft en dus het beeld der
oneindigheid is. Nog wonderlijker zijn deze Banyans, wanneer zij ontstaan uit
een zaad, dat niet op den grond, maar op den stam of de takken van een
anderen boom ontkiemt. De kiemplant zendt weldi-a een luchtwortel omlaag, de
eerste zijner duizend zuilen. Heeft deze den grond bereikt, dan is de groei ver-
zekerd en volgen allengs meer en meer nieuwe steunpilaren. Soms groeien deze
langs den dragenden stam omlaag, soms onafhankelijk van hem. Vroeger of
later echter sterft die stam en verrot, den Banyan hoog in de lucht op zijn
eigen wortels latende rusten. Zulk een exemplaar heeft dan werkelijk geen stam
en dus geen zichtbaar begin. Evengoed als op boomen kunnen de Banyans op
oude muren ontkiemen en van daar met hunne wortels den grond bereiken.
Men ziet dit soms op tempels en de heilige boom schijnt dan uit de pagode
zelve ontstaan te zijn. (Consïantin, La nature tropicale ; La Nature, 1902, p. 274.)
B. V.
PRYSIOLOGIE.
Taxeeren van gewichten. — Ley wijdt interessante onderzoekingen aan het
feit, dat men van twee kogels vap hetzelfde gewicht, maar van ongelijke grootte,
den kleinsten het zwaarste acht. Hij gebruikte daartoe 50 rnenschen , die twee
kogels van 3.9 en 7.7 centimeter middellijn, welke door hagel meer of minder
bij te vullen waren, moesten taxeeren. Bij betasten met gesloten oogen moest
de grootste kogel ongeveer 70.22 gram zwaarder gemaakt worden om even zwaar
als de kleinste gevoeld te worden; kon de proefpersoon alleen zien, dan was bij-
vulling van 19.04 gram, kon hij èn betasten èn zien, dan was bijvulling van
53 gram bij den grootsten kogel voldoende. Omgekeerd verkreeg hij analoge resul-
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
taten Hoor hagel nit Hen kleinsten kogel te nemen. MerkwaarHigerwijze was He
vergissing bij 10 postbeambten, Hie Hoor hun beroep bizonder geoefenH zijn om ge-
wichten te schatten, veel grooter, en moest bijvoorbeelH inplaats van de boven-
genoemde 53 zelfs 66.5 gram worden toegevoegd. {Jourv. de Neurol., 5, 309.) a. s.
Koffie en thee. — Archangelsky nam in binz’ laboratorium proeven op zich-
zelf over den invloed van het destillaat van koffie en thee. Het coffeinvrije destil-
laat van geroosterde koffie had een spoedig voorbijgaande, duidelijk waarneem-
bare vermeerdering der ademhalingsfrequentie tengevolge, vooral wanneer hij
eenige uren zonder voedselopname was geweest. Ook door wijngeest volkomen
verlamde dieren vertoonden verbetering van de ademhaling. Een andere uitwer-
king bestond in spieronrust en lichte psychische opgewektheid, zonder dat de
polsfrequentie veranderde. Het destillaat van thee had dezelfde, doch minder
duidelijke uitwerkingen. Het opwekkende van koffie- en thee-infuus hangt dus
niet alleen af van de cofïeine, doch ook, zij het in mindere mate, van de destil-
latieproducten. [Arch. intern, de pharm. et de thér., 7. 405.) A. s.
Vivisectie. — Ortt verspreidt een brochure, waarin de vivisectie wordt aangeval-
len [ Medische wetenschap en SMITS , ’s-Gravenhage 1902). Hoewel wordt toe-
gegeven dat de vivisectie eenig nut gebracht heeft, meent de schrijver bewezen te
hebben dat zij de zieke menschheid weinig gebaat en veel geschaad heeft. Voor de
geneeskunde ware de toepassing van voorbehoedend hygiënische en verder physische
en psychische geneesmethoden meer aanbevelenswaard. Het gezag van lawson
TAIT, die in zijn tijd alleen kwaad zag van de vivisectie voor de chirurgie,
geldt hooger voor den schrijver dan dat van alle tegenwoordige overige chirurgen
en physiologen tesamen. Hoogelijk wordt opgegeven van de physische methoden,
o. a, van de kankerbehandeling dooi' X-stralen : edoch, het ware voorzichtiger,
primo om niet-afgeronde „proeven” op dat gebied niet, en althans niet voor
leeken, te publiceeren; secundo, de resultaten eerst nader af te wachten,
alvorens een wapen daaruit tegen andere methoden te smeden. In het door den
schrijver zoo vaak geciteerde Tijdschrift voor Geneeskunde kan ook gevonden worden
dat die X-stralen-methode tot nu toe niet meer gaf dan wat andere methoden
bij kanker ook gaven: reiniging, zonder uitroeiing van den kanker-zelf. Ref.’s
proef valt tot nog toe helaas negatief uit. Overigens wordt hier te lande niet
anders dan door volkomen bevoegde geleerden vivisectie, en dan zoo humaan
mogelijk en met scherp omschreven doel gedaan. Ja , konden wij alle ziekten
door bepaalde middelen bestrijden, dan zou He vivisectie voor de genees-
kunde gelukkig niet meer noodig zijn, al bleef zij dat nog voor de physio-
logie. Toch heeft de hygiëne, waarbij de prophylaxe ressorteert, voor hare
antitoxinen de vivisectie (inspuiting, enz.) van dieren noodig, evenzeer als de
bacteriologie die bij hare diagnoses noodig heeft. Mocht de physiologie inplaats
WKTENSCHAPt»ELTJK BIJBLAD.
(*)3
van door vivisectie van dieren door vivisectie van planten, zooals onlangs werd
uitgesproken, kunnen gebaat zijn, stellig zou die methode dankbaar door velen
worden gevolgd. De physiologie van het centrale zenuwstelsel zal echter voor-
ioopig de vivisectie nog wel onder hare methoden moeten opnemen. a. s.
CxENEESKUN DE.
Stereoscopische Röntgenopnamen werden door levy-doürn genomen, welke
op het chirurgencongres te Berlijn in 1897 daarover een voordracht hield. Het
te photographeeren voorwerp, bijvoorbeeld een hand, blijft stil liggen , de Röntgen-
buis daarentegen woi*dt zoo geplaatst, dat de platinaspiegel nu eens meer rechts
dan weder meer links boven het midden van de hand komt te staan , en wel
met een gezamenlijk verschil van ongeveer 7 centimeter, den onderlingen afstand
van onze oogen {ygl. GOCHT, Lehrh. d. Rönlgenuntersuchung.) k'üli [Fortschritte
auf d. Gebiele d. Röntgenstrah/en lil) legt het object op een plat houten kistje,
waarin de chassis gemakkelijk verwisseld kan worden, zonder dat het te radio-
grapheeren object in zijn rust gestoord wordt {Centralbl. f. Chirurg. 1900, 24.)
Küttner, chef-arts van het Roode Kruishospitaal te Yangtsun (Petchili-China)
publiceerde {Beitrage z. klin. Chirurg, XXX, 2, 1901) in het kort, hoe zeer hij
ingenomen is met Röntgenopnamen ; vooral bij zware splinterfracturen is het
verrassend, zoo duidelijk als alle bizonderheden zijn waar te nemen. Ook vreemde
lichamen zijn zeer duidelijk plaatselijk waar te nemen, b.v. een mauserprpjectiel ,
dat in de femur-epiphyse was blijven steken, en waarbij een reeks kleine metaal-
stukjes zichtbaar was, wat den weg aangaf waarlangs het projectiel door de
fossa intercondyloidea gegaan was. a, s.
HYGIËNE.
Herediteit en doofheid — Schepegrell wijst er op dat de verschillende
mededeelingen dienaangaande soms nog veel van elkander verschillen, omdat
vaak in de jeugd ontstane doofheid als aangeboren doofheid in rekening wordt
gebracht, terwijl ook eerst later bemerkte aangeboren doofheid als verworven
doofheid beschouwd wordt. Ook is er verschil in de opgaven, bij hoeveel percent
doofstommen nog iets gehoord wordt, wat voornamelijk van de verschillende
methoden van onderzoek afhangt, maar ook van den graad van ontwikkeling
van het onderzochte individu. Verworven doofheid ontstaat meestal in de eerste
vijf levensjaren door ziekten der hersenen of hersenvliezen, van het inwendige
en van het middenoor, door verwondingen en door infectieziekten. Aangeboren
doofheid ontstaat door misvormingen van het gehoorapparaat van af het uit-
wendige oor tot aan de daarbij behoorende hersengedeelten , of door inhauterine
ontstekingen. Gemiddeld komen in alle landen op 10,000 inwoners 7,7 doof-
stommen voor; Zwitserland heeft het grootste, Holland het kleinste percentage.
W KT RN SC 1 1 A I' 1' R l.t J K B t .MUi A I> .
()4
Doofstomme ouders kunnen niet-doove kindei*en krijgen. Personen, die uit doof-
stomme families stammen, hebben meer kans doofstomme kinderen te krijgen,
vooral wanneer daarbij nog bloedverwantschap komt. Toch loopen de getallen
ook daarbij zeer uiteen. [Amer Jomn. of the Med. Sc: ^ 119, 2.) A. s.
Worstvergift. — Ossipoff bestudeerde de werking van worstvergift , en vond
dat de verschillende diersoorten er verschillend op reageeren. Het meeste wordt
de grauwe stof van het ruggemerg er door aangetast, vooi*al die van de voorste
hoornen; verder de bulbus, de kleine hersenen en de schors der groote hersenen.
Na aanvankelijke zwelling en chromatolyse , onregelmatig worden en verdwijnen
van de uitloopers, wordt de celcontour ingekei’fd , ontstaan vacuolen , en ten slotte
vervalt de geheele zenuwcel. De celkern in het ruggemerg wordt donkerder,
trekt zich om het gezwollen kernlichaampje tezamen; en gaat naar de peripherie,
om te verdwijnen. Ook phagocytose speelt hierbij een groote rol. — Specifiek voor
woi'Stvergiftiging (botulismus) zijn deze veranderingen niet, daar zij ook voorkomen
bij andere toxinen (tetanus, diphtherie). [Ann. de l'mstit. ¥asleur. 769.) a. s.
V E R S C 1 1 E I D E N H E D E N .
Op Excursie! — Dit praktische Jaarhoekje voor Natuurvrienden is zijn vierden
jaargang ingetreden. Het bevat de gewone rubrieken, met de gegevens en aan-
wijzingen, die men op wandeltochten bij de studie der natuur noodig heeft, ge-
rangschikt volgens de maanden, zoodat men voor elke maand bijeen vindt, wat
men dan kan verwachten en wat men heeft op te letten , te onderzoeken of te
verzamelen. Wilde planten, vogels en insecten vormen uit den aard der zaak
den hoofdinhoud , maar ook op de boomgaarden en akkers wordt telkens de aan-
dacht gevestigd. Aan het slot vindt men korte opstellen over het verblijf der
trekvogels in Nedei-land in 1901 , over bladluizen en hunne bestrijding en over
wintervlinders als vijanden der vruchtboomen. Verder de gebruikelijke lijsten
voor aanteekeningen omtrent wandelingen en de daarop gedane waarnemingen,
enz. Het geheel is in het formaat van een zakboekje, met het noodige witte
papier voor aanteekeningen voorzien en aan een ieder, die met een open oog
voor de natuur wandelingen gaat doen, ten zeerste aan te bevelen. (P. teunissen.
Op Excursie! 4e jaargang. 1 April 1902 — 1 April 1903, Amsterdam, C. a. J. van
DISHOECK. Prijs ƒ 0.40.) D. V.
W E T E N S C H A P P E L IJ K B IJ B L A D.
STERRENKUNDE.
De nevelvlek in Orion. — In de SHzungsberichte der Kón. Jkad. der Wissenschaf-
ten zu Berlin van 13 Maart 1.1. deelt prof. H. c. vogel de resultaten mede, die de
H.H. EBERHARD en VOGEL hebben verkregen bij eene stu.die, door hen gemaakt
ten einde uit de verplaatsing van de strepen van het spectrum van verschillende
deelen der nevelvlek van Orion de snelheid af te leiden, waarmede die deelen
zich op de gezichtslijn bewegen.
De ligging dier verschillende deelen, door hen door «, p', 7 en d aangewezen,
wordt nader omschreven in de nota, die verder ook in belangrijke beschouwingen
treedt omtrent de bizonderheden, die bij eene nauwkeurige beschouwing der
spectra worden opgemerkt.
Uit hunne, door ieder der waarnemers afzonderlijk volbrachte metingen van de
photo’s der spectra, blijkt, wat het hoofddoel van hun ondernemen betreft, het
volgende.
Snelheid in Kilometers.
Deelen der nevelvlek vogel. eberhard.
a + 16 +17
+16 -4-16
7 + 12 +11
(7 + 8 +12. v. D. V.
De zonsverduistering van l8><Mei 1901. — In de vergadering der Académie
des Sciences de Paris van 20 Mei 1.1. bood de heer JANSSEN , namens den heer
BINOT , een fraaie collectie goed geslaagde photographieën van de corona aan ,
door hem op het eiland Réunion verkregen.
Namens de regeering was de heer pluvinel op Sumatra gaan waarnemen,
waar de omstandigheden, uit een sterrenkundig oogpunt beschouwd — langere
duur der totale verduistering — gunstiger waren. Maar dat was niet het geval,
als men de zaak uit een rnetereologisch oogpunt bezag ; daarom had de heer
9
66
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
JANSSEN er dan ook op aangedrongen, dat er gelijktijdig eene expeditie naar
Réunion zou uitgaan , waar de kansen op mooi weêr vrij wat gunstiger waren.
En toen hij in dit opzicht geen gehoor kreeg, bood hij aan op eigen kosten deze
zending op te dragen aan den deskundige, die zoodanige opdracht wilde aan-
vaarden; waartoe zich de heer binot bereid verklaarde. v. n. v.
CHEMIE.
Werking van ’t licht op selenium bij lage temperaturen. — Naar bekend
is, bezit gekristalliseerd selenium de merkwaardige eigenschap, dat zijn electri-
sche weerstand veel minder is gedurende den tijd dat het door lichtstralen ge-
troffen wordt, dan in het donker.
A. POCHETTINO heeft onlangs onderzocht of dit verschillend gedrag tegenover
electriciteit ook nog merkbaar is bij de temperatuur van kokende lucht, waarbij
chemische werkingen niet meer plaats hebben.
Zijne uitkomsten blijken uit de volgende tabel:
bij gewone temp.
Weerstand van de selenium-cel in het donker : r — 31000 Ohm.
ld. in het licht r' = 18000 Ohm.
Photo-electrische werking ---- — 0,4
bij kooktemperatuur
vloeibare lucht.
r = 2600 Ohm.
r' 1900 Ohm.
0,3.
Men ziet hieruit, dat de bij lage temperatuur verminderde electrische weer-
stand toch ook nog in ’t licht kleiner blijft dan in ’t donker. {Chem. Centr.-Bl.^
1902, I, 1187.) R. s. Tj. M.
Eenige lesproeven. — F. bodroux deelt de volgende lesproeven mede, die leerzaam
zijn betreffende den invloed van water op het tot standkomen van chemische reacties.
Hij maakt een innig mengsel van gelijke gew. deelen magnesiumvijlsel en
jodium. Elke droppel water, die men hierop vallen laat, veroorzaakt een heftige
reactie. Er ontstaat Mgig onder zooveel warmte-ontwikkeling , dat een gedeelte
van ’t jodium verdampt, ’t Zelfde ziet men als de proef genomen wordt met 2
gew. deelen jodium + 1 gew. deel poeder van zink.
Heviger nog verloopt de reactie met een mengsel van 6 gram jodium + 1
gram poeder van aluminium. Een daarop vallende waterdroppel doet een stroom
van jodiumdamp opstijgen; men ziet het mengsel op de getroffene plek gloeiend
worden en onder achterlating van aluminiumoxyde met gele vlam verbranden.
Laat men dit mengsel in vochtige lucht liggen of in aanraking met een niet
volkomen droog lichaam , dan volgt zelfontbranding.
In plaats van met water, zijn de proeven ook te nemen met alcohol of aether,
terwijl ze daarentegen niet gelukken met benzol en met zwavelkoolstof. {Cheni.
Centr.-Bl., 1902, I, 1191.) R. s. TJ. M.
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
67
Atoomgewicht van het selenium. — Tot dusverre geldt daarvoor de door
PETTERSON en EKMAN in 1876 gevonden waarde: 79,08 als de vertrouwbaarste.
In 1898 zijn evenwel hoogere uitkomsten verkregen door viCTOR lenher , te
weten 79,329 en 79,285.
JÜLIUS MEYER deelt thans de uitkomsten van een nieuw onderzoek mede.
Evenals de genoemde voorgangers, ging hij uit van selenigzuurzilver , dat water-
vrij kristalliseert en zich goed reinigen laat. Doch terwijl petterson en ekman
door gloeien daaruit het zilver afscheidden , en dit wogen ^ en lenher het door
overleiden van zoutzuur in de warmte in chloorzilver veranderde, is door meyer
het zilverzout in cyankalium opgelost en het metaal daaruit electrolytisch neêr-
geslagen. Daar het handels-cyankalium bij de electrolyse bruine vlokken afscheidt,
bereidde hij dit zout door blauwzuur in zuivere bijtende kali te leiden. Om het zilver
in samenhangende massa neêr te slaan, moest de stroom aanvankelijk slechts
een geringe spanning (van 2,2 — 2,5 Volt) hebben: tegen ’t einde werd die ge-
leidelijk tot 3 — 6 Volt verhoogd. De zilverafscheiding eischte 9 uur tijd, doch
liet men den stroom daarna nog 3 — 5 uur doorgaan, ter meerdere zekerheid. Uit
18 proeven werden de 5 best geslaagden uitgezocht. Deze gaven voor het atoom-
gewicht van het selenium als maximum 79,28, als minimum 79,17. Gemiddeld
79,21. {Ber. d. B, Chem. Ges., XXXV, 1591.) R. s. TJ. M.
P L A. N T K U N D E.
Nepaul-gerst. — Nuttelooze eigenschappen en organen beginnen hoe langer
hoe meer de aandacht te trekken , nu zij als bezwaren tegen de selectieleer een
grooter gewicht in de schaal gaan leggen dan vroeger. Als een voorbeeld hier-
van beschrijft raciborski de kafjes van de Nepaul- of Lepel-gerst {Hordeum
trifurcatum) , die in hun helmvormig omgebogen top een rudimentaire bloem dra-
gen. Deze bloem is volkomen nutteloos, maakt zelden goed stuifmeel en hoogst
zelden een rijp zaad , maar is meestal in meer of min onvolkomen toestand ont-
wikkeld, nu eens alleen een celheuvel, dan het begin van den aanleg van meel-
draden of steriele meeldraden, enz. vertoonend. Met dezen toestand gaat een
bizondere neiging tot monstreuze vormingen gepaard , b.v. zes meeldraden in
plaats van drie^ samengegroeide helmknoppen , overtollige stempels, enz.
Even onder dezen kap dragen de kafjes zijdelingsche aanhangselen , die ook hoogst
variabel zijn, nu eens kort en driehoekig, dan weer 2 — 3 Cm. lang, draad- of
naaldvormig, maar week en slap en zijdelings uitstekend. Bij zeer krachtige ont-
1 Deze methode gaf hun gemiddeld: 79,01. Voor nauwkeuriger hielden zij een tweede reeks
van bepalingen , waarin het selenigzuur door SO2 gereduceerd werd en het selenium als zoo-
danig gewogen. Die laatste methode gaf 79,08, het thans aangenomen cijfer, waarvan pet-
terson en EKMAN alleen de eerste decimaal voor zeker hielden. *
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
()8
wikkeling kan boven de rudimentaire bloem nog een tweede aangelegd worden,
die echter meest zeer klein en onvolkomen blijft.
Het schijnt, dat de verschillende rassen van Hordeum trifurcatum onafhankelijk
van elkander en in verschillende werelddeelen uit verschillende soorten van ge-
wone gerst ontstaan zijn. Raciborski beschouwt dit ontstaan , dat klaarblijkelijk
niet langzaam onder den invloed der natuurkeus kan hebben plaats gevonden,
als een voorbeeld van mutatie. De soort zou dan een meervoudigen, zoo genoem-
den polyphyletischen oorsprong hebben, evenals de pelorische Linaria^ de sparren
zonder takken en zoovele andere anoraaliën. Maar wegens de volkomen erfelijk-
heid en standvastigheid uit zaad kan de Nepaulgerst niet wel als eene anomalie,
ten minste niet in den gewonen zin, worden beschouwd. Zij heeft het volle recht
op den rang van soort. De afzonderlijke variëteiten dezer sooi-t toonen in hun
bouw, ten opzichte der rudimentaire bloemen zekere kleine, constante verschil-
len , zoo vooral de soorten van Abessinië en van den Himalaya , die aldaar in
het groot worden verbouwd. In Europa zijn verschillende soorten in den graan-
handel , maar schijnen toch niet in het groot verbouwd te worden. Rimpau
heeft door kruising met Hordeum tetrastichum ‘pallidum, H. distichum Steudelii en
H. Zeocrithon een aantal nieuwe Nepaul-gersten gewonnen. Vooi*al deze dienden,
naast den gewonen vorm, voor raciborski’s onderzoek.
Het voorkomen van bloemen op bladeren is, zooals reeds vroeger in dit Bijblad
besproken werd, wel niet tot dit geval beperkt, maar toch hoogst zeldzaam.
{Bulletin Acad. Sciences Cracovie , Janvier 1902.) D. V.
Roode klaver op Nieuw-Zeeland. — Gedurende vele jaren na den invoer van
dit gewas groeide het wel goed en leverde een zeer voldoende opbrengst, maar
droeg nooit zaad, zoodat men gedwongen was telken jare nieuw zaaizaad aan te
voeren. De oorzaak lag in de afwezigheid van hommelsoorten , die de bloemen
konden bestuiven. Daarom heeft men getracht deze in te voeren, en koos daar-
toe den gewonen hommel , Bombus terrestris, zonder er op letten, dat juist deze
de klaver niet bevruchten kan, omdat zijn zuiger te kort is. Maar gelukkig was
de bezending hommels niet geheel zuiver van soort en kwamen er enkele exem-
plaren van betere soorten bij voor. Deze hebben zich toen allengs sterk vermeer-
derd en worden thans overal op Nieuw-Zeeland aangetroffen , tengevolge waarvan
de zaadoogst van de roode klaver geheel verzekerd is. (Brem. , 1902, N’’. 20.) D. v.
PHYSIOLOGIE.
Zweet. — Mairet en ardin-delteil lieten gezonde personen in een zweet-
badkast transpireeren en spoten het verzamelde, gefiltreerde zweet in de oorvena
van konijnen in hoeveelheden van 166 tot 390 cM^. Het bleek dat de tempem-
tuur, de bloedsomloop en de ademhaling niet andei’s werden aangedaan als door
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
69
zoutoplossingen van dezelfde concentratie, zoodat het menschelijke zweet geene
toxische stoffen bevat. De dood trad in, wanneer het zweet te weinig zouten
bevatte, zooals in de maanden Juli en Augustus door meerder transpireeren het
geval is; hetzelfde geldt voor zoutoplossingen van dezelfde geringe concentratie.
{Comptus rendus de la Soc. de Biol.) a. s.
Spiegelschrift is vólgens vogl het natuurlijke schrift van de linkerhand,
welke zienswijze ondersteund wordt door ballet {Nouv. Iconogr. de la Salpetrière,
13, 6). Hij observeerde een linkshandig meisje, dat van zelf begonnen was met
de linkerhand spiegelschrift te schrijven en dat eerst door onderricht leerde ge-
woon schrift met de rechterhand te schrijven. Sollier {conïer-Revue Neurol,, 256) had
een dergelijk geval. Ook de linksche leonardo da vinci schreef zijne manuscripten
in spiegelschrift, nadat zijn rechterhand verlamd was geworden. Schitzer
psych.^ 1, 3) komt tot de conclusie dat spiegelschrift bij kinderen veel voorkomt,
dat het bij volwassenen zeldzaam gevonden wordt en dat het noch als patholo-
gisch, noch als physiologisch verschijnsel behoort te worden beschouwd , maar dat
het veroorzaakt wordt door individueele eigenschappen en gewoonten. a. s.
HYGIËNE.
School en skoliose. — Schulthess acht het lange gedwongen zitten op school,
omdat daarbij al spoedig de gemakkelijkste, doch tevens de minst gewenschte
houding door de kinderen wordt aangenomen, van grooten invloed op het ont-
staan van zijdelingsche ruggegraatsverkrommingen (skoliosen). Combe, scuülder
en WEITH vonden dan ook te Lausanne, hoe van klasse tot klasse de skoliosen toe-
namen , zoowel bij jongens als bij meisjes. Bij 1290 jongens was een stijging
van 7,8 percent der achtjarigen tot 26 percent der dertienjarigen ; bij 1024
meisjes een stijging van 9,7 tot 37,7 percent. De schrijfhouding is, volgens schenk,
hierbij van grooten invloed , zoodat behalve goede banken en afwisseling door
gymnastiek en spel, steilschrift aanbeveling verdient. (Zeitschr. f. Schulges. pjl.^
1, 2, 1902.) A. s.
Vergiftiging door photographische lichtpatronen. — Graefe deelt mede dat
door photographische lichtpatronen , welke voor momentverlichting gebruikt wor-
den , vergiftiging kan plaats hebben. Deze patronen bestaan uit gelijke deelen
chloras kalicus en magnesium; het magnesium wordt echter door het ontsteken
niet alleen tot het onschadelijke MgO geoxydeerd , doch er ontstaan ook de hoogst
giftige gasvormige chloorzuurstofverbindingen HCIO, ClgO en ClOg. Zijn patiënt
werd bewusteloos gevonden en vertoonde daarna, bij braken en hoofdpijnen,
doofheid in vingers en teenen, sterke vermindering van het gezichtsvermogen,
verminderden pols en bronchitis. De genezing duurde drie maanden. {Deutsche
mediz. IV ochenschr . , III, ’02.) A. S.
70
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD*
AARDKUNDE.
Martinique. — Dit thans zwaar geteisterde eiland is van vulcanischen oor-
sprong en wordt in zijn geheele lengte doorsneden door een bergkam, waarvan
de Pelée ter hoogte van 1350 M. de grootste verheffing *is. Het heeft herhaalde-
lijk te lijden gehad van aardbevingen, het ergste van die van 11 Jan. 1839, die
de stad Fort-de-France bijna geheel verwoestte. In 1851, tijdens de laatste uit-
barsting van de Pelée, ontstonden twee kraters, waai’uit groote massa’s slijk en
asch ontlast werden. Sedert had de vulkaan niet gewerkt.
De eerste voorteekenen van de jongste geweldige werkingen werden 27 April
waargenomen, die in den nacht van 3 op 4 Mei door de eerste uitbarsting ge-
volgd werd, hoofdzakelijk bestaande uit rook en asch. Op 5 Mei, ’s namiddags
3 uur, ontlastte zich een stroom van gloeiend slijk, die in het dal van de Witte
rivier afdaalde en veel verwoesting aanrichtte. Toen kwam op 7 Mei de gewel-
dige eruptie die in minder dan éene minuut St. Pierre overdekte met gloeiende
lava en stortbuien van heete asch en kokend water.
Hoe velen omgekomen zijn, niet alleen in de totaal verwoeste stad met ±
30.000 inwoners, doch ook in de naaste omgeving, zal wel nooit nauwkeurig
bekend worden. Tot in Fort-de-France toe, 20 KM. van St. Pierre, kwam de
asch neer.
Men spreekt nog altijd van Pompeji, doch die ramp kwam niet zóo onverwacht
en van de 12.000 inwoners zijn naar raming niet meer dan ^/go omgekomen.
{La Nature^ 17 Mai 1902). R. s. tj. m.
Gemiddelde dichtheid der aarde. — Ricuarz en menzel hebben nieuwe
onderzoekingen ingesteld ter bepaling van de constante der zwaartekracht en van
de gemiddelde dichtheid der aarde. Voor de laatste hebben zij 5.50 gevonden,
een waarde vrij gelijk aan ’t geen daarvoor in de laatste jaren werd verkregen.
De voornaamste tot dusverre berekende waarden zijn de volgende;
CAVENDISH (torsie-balans) 5,45
REICH — 5,49 en 5,58
BAILY — 5,67
CORNU en BAILLE — 5,56 en 5,50
JOLLY (langarmige weegschaal) 5,69
WILSING (slinger) 5,57
POYNTING (weegschaal) 5,49
BOls (torsie-balans) • 5,52
RICHARZ en MENZEL ' 5,50.
De overeenstemming is vrij bevredigend.
Maximum: 5,69, minimum 5,45. Gemiddelde uit alle bepalingen: 5,547. {Rev.
scient., 17 Mai 1902.) R. s. XJ. M.
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
71
ANATOMIE.
Schedelafwijking in verband met vaatvariatie. — Bolk vond aan twee schedels
een zeer sterk naar achter uitpuilen van de squama van het occipitale, waar-
door de bovenrand hiervan, vooral in de mediaanlijn, een eind achter den onder-
rand van het parietale zich bevindt. Het hierdoor gevormde hiaat wordt aange-
vuld door een groot aantal Wormiaansche beentjes. Hij neemt als vermoedelijke
verklaring van deze deformatie aan, dat de arteria meningea media niet op de
normale wijze ontstaan is uit de arteria maxillaris interna, maar uit de arteria
ophthalmica: het foramen spinosum ontbrak en evenzoo dat deel van de impressie
arteriae meningeae mediae, dat zich uitstrekt van het foramen spinosum tot
aan den buitensten bovensten hoek van de fissura orbitalis superior, op welke
plaats de vaatimpressies echter plotseling en duidelijk begonnen. Bij zulk een
ontstaanswijze van de middelste hersenvliesslagader zijn de voedingsverhoudingen
van het door deze arterie gespijsd onderdeel van het schedeldak ongunstiger ge-
worden, vooral wanneer men in aanmerking neemt, dat tengevolge van het
groot aantal kronkelingen, welke de bloedstroom in dit geval nemen moet om
in de arteria meningea media te komen , de bloedsdrukking hierin zeer verlaagd
zal worden. Het parietale, in het bizonder daarvan weer het achterste deel,
verkeerde dus onder ongunstiger voedingsverhoudingen en kon in zijn ontwik-
keling geen gelijken tred houden met het door andere bronnen gespijsde occipi-
tale, waaruit de zeer typische dysharmonie tusschen de randen dezer beide skelet-
deelen resulteerde. {T^dsckr, v. Geneesk.^ 24, 1416, 1902.) A. s.
PALAEONTOLOGIE.
f
Mënschenskeletten uit het quaternaire tijdperk. — In de grot van Baoussé,
Roussé bij Menton ,. welke in 1874 en 1875 reeds door riviÈre onderzocht
werd, zijn bizonder moeilijke opgravingen gedaan, omdat de bodem uit verschei-
dene lagen bestond , welke tot verschillende tijdperken behoorden : men heeft de
lagen dus éen voor eén onderzocht. Gevonden werden de resten van een groot
hert [cervus canadensis) en de holenhyena , palaeolithisch vaatwerk en bewerkte
vuursteenen, alsmede vier menschelijke skeletten; het eerste op een diepte van
1,90 M. , het tweede op een diepte van 7,05 M. en de twee anderen in een
zelfde graf op een diepte van 7,75 M. , waaruit volgen zou dat, althans in som-
mige gevallen, de quaternaire mensch zijne dooden begroef. De grootte van die
twee laatste skeletten bedraagt 1,57 M, en 1,55 M. ; het bovenste deel van den
schedel is fraai gevormd , doch de kaak is zeer prognatisch (vooruitstekend). [La
Nature, 26/4 1902.) A. s.
72
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
BOE K-AAN KON DIGI NG.
F. J. VAN ÜILDRIKS en dl*. VITUS BRUlNSiiA , Plantenschot. Tweede, hei*ziene
druk, P. NOORDHOFP. Groningen, 1902.
Een bespreking van dezen tweeden druk van den zoo goed bekenden Planten-
schat is eigenlijk overbodig Het boekje is in veler handen en woi*dt zeer gewaar-
deerd; het is een van die goede gidsen in de natuur, die het aangename met
het nuttige verbinden en aan de lezers geen al te hooge eischen stellen. Het
voorname doel is, het mogelijk te maken de meest gewone en belangrijke in-
landsche planten op het eerete gezicht in de gekleurde afbeeldingen te herkennen
en om dit doel nog beter te bereiken zijn vei*scheidene platen door nieuwe ver-
vangen. Verreweg de meeste figuren herkent de kenner tei*stond, al zijn niet
overal de afbeeldingen botanisch juist en de kleuren volkomen met de natuur
overeenkomende. Hollandsche en latijnsche namen, aanwijzing der natuurlijke
familie en een waarschuwing bij de vergiftige gewassen begeleiden de afbeel-
dingen. Vei’der komt een korte beschrijving, die in den regel een bladzijde
tegenover de plaat inneemt. In dezen tekst zijn op vele plaatsen verbeteringen
en aanvullingen aangebracht. Gerangschikt zijn de 160 afgebeelde soorten naar
hun bloeitijd: en de inhoudsopgave geeft een ovei*zicht der nummers in verband
met de bloeimaanden.
Zonder twijfel zullen velen dezen tweeden druk met ingenomenheid begroeten
en vlijtig gebruiken ; hun natuurgenot kan er slechts door worden verhoogd. D. v.
VER SCHEIDEN HE DEN.
Het noordelijkste door nansen bereikte punt. — De hoogste bi-eedte, door
NANSEN bereikt op zijn beroemde poolreis gedurende de slede- en kajakreis met
luitenant johansen uitgevoei*d, bedi*oeg volgens zijn eigen voorloopige berekening
86“14 . De noorsche sterrenkundige geelmüyden heeft dat punt later nauwkeu-
riger uit nansen’s waarnemingen berekend en 86-4 gevonden, of 10 zeemijlen
zuidelijker. Veel aanzienlijke!* nog is de afwijking van de door nansen aange-
gevene lengte, ten bedrage van ongeveer 7~. Door den Engelschman E. plumstead
zijn daarover nansen hevige verwijten gedaan . wiens vergissingen in de lengte
hieraan zijn toe te schrijven, dat hij gang en stand zijner chronometera ver-
keerd aannam.
Billijk schijnen die verwijten niet, in aanmerking genomen de ongunstige om-
standigheden waarin nansen. midden in de Ijszee, ziek en elk oogenblik met
den dood voor oogen , die bepalingen uitvoei*de. {Gaea^ 1901, IXtes Heft.)
R. s. TJ. M.
WETET^SCHAPPELIJK B IJ BLAD.
STERRENKUNDE.
De periodieke komeet van Tempel-Swift. — Dit is een van de meest be-
langwekkende van de nog al talrijke klasse dier kometen , wier aphelium even
buiten Jupiter’s baan ligt en die haren loop om de zon volbrengen in perioden,
gelegen tusschen vijf en negen jaar. Den 27®^ November 1869 werd zij het eerst
gezien door tempel ; maar haar loopbaan werd eerst bepaald , nadat swift haar
den lOen October 1880 op nieuw had ontdekt. Men vond toen dat zij zich bewoog
in een loopbaan met korte periode; de elementen toch, door brühns voor hare
verschijning in 1869 berekend, geleken treffend op die, door chandler bij hare
terugkomst in 1880 verkregen. Laatstgenoemde eindelijk gaf in de eerste dagen
van November 1880 hare baan nauwkeurig aan, terwijl ook de H.H. schulhof
en BOSSERT, te Parijs, elementen publiceerden, die de periode stelden op 572 jaar.
Het gemiddelde van de periode, die aan de viermalige terugkomst tusschen
1869 en 1891 beantwoordt, bedraagt 2009 dagen. Maar niet steeds bij haar te-
rugkomst in het perihelium is de komeet voor ons zichtbaar. Dit ligt op een af-
stand van 10.000.000 Eng. mijlen buiten de loopbaan der aarde. Bevinden zich
nu, als de komeet daarin terugkeert, beide hemellichamen aan dezelfde zijde
van de zon, wat in 1869 en 1880 het geval was, dan komt zij binnen het bereik
van onze kijkers; in het tegenovergestelde geval echter kan die afstand twintig-
maal zoo groot worden en kan de komeet, zooals in 1875, 1886 en 1897, van
de aarde uit niet worden waargenomen.
Om den anderen keer dus; zoodat dit jaar: 1902 onder de gunstige telt. In-
derdaad zal zij in de herfst- en wintermaanden onder zeer gunstige omstandig-
heden ons passeeren, zoodat men er op kan rekenen dat zij in September e.k.
in een of anderen reuzenkijker op nieuw zal worden ontdekt. v. d. V.
Veranderingen op de oppervlakte van de maan. — In het Juni-nommer van
het Century Magazine geeft prof. w. H. PICKERING eene, met reproducties van
teekeningen en photo’s geïllustreerde, populaire beschrijving van de veranderingen
10
74
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
op de oppervlakte der maan, door hem te FlagstafF, Arizona en op Jamaica
waargenomen.
Door vroegere waarnemers was reeds opgemerkt dat sommige kennelijke tee-
kenen op de maanschijf oogenschijnlijk aan verandering onderhevig waren; maar
deze nieuwe waarnemingen stellen het buiten allen twijfel dat dit het geval is
en prof. pickering geeft eenige besliste voorbeelden, waar radicale veranderingen
in het spel zijn.
Ook op het bestaan van zeeën, kanalen en meren op de oppervlakte van onze
satelliet vestigt hij de aandacht; uitdrukkingen, die ook vaak worden gebezigd
met betrekking tot de planeet Mars, maar bij wier gebruik hier alle gedachten
aan water moeten achterwege blijven. Omtrent de kanalen verneemt men, dat
die korter zijn dan de Martiaansche , maar in verhouding tot hunne lengte breeder
en dat zij grijs en geelachtig wit van kleur zijn.
Naar prof. pickering verzekert, wordt tal van veranderingen op de opper-
vlakte 'der maan veroorzaakt door plantengroei ; in het bizonder noemt hij een
streek, gelegen rechts van de centrale bergtoppen van Eratosthenes , als de plaats,
waar de grootste veranderingen door hem werden waargenomen, terwijl hij
eindelijk in bizonderheden stilstaat bij de veranderingen , die hij bij de kanalen
en zeeën opgemerkt heeft.
Het artikel eindigt met een opwekking tot waarnemen , gericht tot allen , die
belang stellen in de maansbeschrijving; de vrees voor grooten instrumentalen
omslag behoeft hen daarvan niet te weerhouden. v. d. v.
CHEMIE.
Koffleolie. — Hoewel deze olie aan de koffie haar aroma en, naast het colfeïne ,
haar physiologische werking geeft , is zij nog nimmer chemisch onderzocht. Ernst
ERDMANN bereidde haar, in een fabriek te Gernrode, door 225 kilo poeder van
gebrande Santos-koffieboonen met stoom van l^/g atm. druk te distilleeren , het
distillaat met aether uit te schudden en van het verkregen extract de aether af
te distilleeren. De aldus verkregen bruine vloeistof (+ 100 gram) riekt intensief
naar koffie, is N-houdend, reageert zuur en heeft een soort. gew. van 1,084.
Achtereenvolgens werd daaruit afgezonderd : 1® valeriaanzuur (methylaethylazijn-
zuur) 4: 40 pet.; 2*^ furfuralcohol , naar schatting minstens 30 pet.; 3*’ furfurol
en 4” verschillende phenolen, in kleine hoeveelheden. Eindelijk 5® een sterk naar
koffie riekende en smakende olie, die 9,71 pet. N bevat. Zij is weinig in koud,
beter in heet water oplosbaar en wordt door zuren licht ontleed , onder vorming
van een vluchtige, naar pyridine riekende base. Deze olie zal nog nader onder-
zocht worden.
Het materiaal waaruit de furfuralcohol bij het branden ontstaat en die in
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
75
hoeveelheid het furfurol verre overtreft, kan de suiker of ook de cellulose uit
de boonen zijn.
De phenolen , waarvan verscheidene aanwezig waren , doch in te geringe hoe-
veelheden om een scheiding toe te laten, zouden volgens erdmann de antisep-
tische eigenschappen verklaren, die men aan de dampen heeft waargenomen, bij
het koffie branden vrijkomende.
Over ’t ontstaan van het aroma geven de volgende proeven eenige opheldering.
Verhit men gelijke gewichtsdeelen koffie-looizuur , rietsuiker en colfeine voor-
zichtig in een reageerbuis tot bruinwording , dan neemt men duidelijk de geur
van koffie waar. Suiker en coffeine alleen ontwikkelen zulk een reuk niet; suiker
en koffie-looizuur alleen doen wel een branderige lucht ontstaan , die aan koffie
herinnert, maar het fijne aroma ontstaat eerst na bijvoeging van coffeïne. {Ber.
d. D, Chern. Ges., XXXV, 1846—1854). R. S. TJ. M.
Bereiding van bijtende baryt uit zwaarspaath in den electrischen oven. —
De gebruikelijke fabriekmatige verwerking van zwaarspaath bestaat in het ver-
hitten met kool in een reverbère-oven , waardoor zwavelbaryum verkregen wordt
als uitgangspunt voor bijtende baryt, chloorbaryum , enz.
Aan den Niagara-val is, volgens de mededeeling van c.B. JACOBS, (NieuwYork)
thans een voordeeliger manier in toepassing , bestaande in het gloeien in den elec-
trischen oven van een mengsel van zwaarspaath en zwavelbaryum. Alle zwavel
vervluchtigt als zwaveligzuur, terwijl het baryum als oxyde achterblijft:
BaS + 3 BaS04 = 4 BaO + 4 SOg.
De omzetting is zoo volledig, dat er ter nauwernood 2 — 3 pet. van ’t baryum
als sulfaat achterblijft, terwijl dat volgens de oudere methode 25 — 45 pet. be-
draagt.
De benoodigde electrische energie wordt aan den Niagara ontleend en de
tegenwoordige productie bedraagt 60 ton per dag. [Revue Scientif., 10 Mai 1902).
R. s. TJ. M.
Bereiding van aromatische kwikverbindingen. — O. dimroth heeft een
nieuwe , zeer algemeene methode gevonden ter verkrijging van genoemde lichamen.
Hij vond , dat H uit de benzolkern gemakkelijk door de groep HgX (X — zuur-
rest) vervangbaar is. Zoo geven b.v. benzol en mercuri-acetaat door verhitting
op 110 — 120° phenylmercuri -acetaat:
CgHg + Hg(C02CH3)2 C6H3.Hg.C02CH3 + CH3.CO,H.
Op dergelijke wijze gedragen zich: toluol, naphtaline, phenol, aniline, benzoë-
zuur, nitrobenzol, enz. Een opmerkelijke bijzonderheid daarbij is, dat het kwik
steeds op de ortho- of para-plaats komt en nooit op de meta. Dat dit gebeurt
met toluol, phenol, aniline is trouwens volgens den bekenden regel, maar
niet dat bij het mercureeren van nitrobenzol en benzoëzuur het kwik de ortho-
plaats ten opzichte der nitro- en carboxyl-groep zou bezetten.
76
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
De plaatsbepaling is bij deze lichamen eenvoudig en zeker: door inwerking
van halogenen wordt het kwik reeds bij gewone temperatuur door het halogeen
vervangen. Zoo geeft b.v. nitrophenylkwikchloriede (verkregen uit nitrobenzol +
HgClo) met broom in broomkaliumoplossing : ortho-broomnitrobenzol. Aan atoom-
verschuivingen valt hierbij niet te denken.
Een groot aantal aldus verkregen aromatische kwikverbindingen worden nader
door hem beschreven. Gedeeltelijk waren die naar de oudere methode , uit broom-
derivaten en natriumamalgama , niet te bereiden. Dit geldt b.v. van de phenolen ,
nitrobenzol en benzoëzuur. {Ber. d. D. Chem. Ges., XXXY, 2032 — 2045.)
K. s. TJ. M.
Scheiding van thiopheen en benzol. — Uit het benzol van den handel was
tot nog toe de afscheiding van het daarin voorkomend thiopheen gebrekkig.
Want, z.a. reeds victor meyer opmerkte, wordt bij ’t gebruik van sterk zwa-
velzuur óf ook een deel van het benzol in sulfozuur veranderd, of als men te
weinig zuur neemt het thiopheen slechts onvolledig aan het benzol ontnomen.
Een zeer goede scheiding is uitvoerbaar, volgens dimroth, met behulp van
de in de vorige mededeeling beschrevene reactie met mercuri-acetaat. Benzol
wordt hierdoor eerst bij 110° aangetast, het thiopheen reeds bij lagere tempera-
tuur. Verwarmt men benzol van den handel met mercuri-acetaat tot kokens , dan
wordt alle thiopheen omgezet in dimercuri-oxyacetaat : C4H2S(Hg.O. CO. CH3)Hg.OH.
Distilleert men* nu dit laatste met verdund zoutzuur, dan gaat het op nieuw
gevormde thiopheen zonder verlies in het distillaat over. {T. a. p., bladz. 2035).
R. s. TJ. M.
Verbindingen van chloorzilver met organische basen. — De dubbelzouten
van chloorzilver met ammonia, resp. salmoniak, zijn tegen licht en lucht onbe-
stendig. Dit geldt niet van de dubbelzouten van AgCl met organische basen,
door CARL RENZ nader bestudeerd. De bereiding is eenvoudig, daar chloorailver
in vele organische basen, o. a. in NH3, oplost, doch de zuivere afscheiding is
lastig, vooral wegens de licht ontleed baarheid in oplossingen. Sommigen kristal-
liseeren zeer goed. Nauwkeuriger onderzocht zijn tot nog toe: 1.2. Chloorzilver-
pyridinechloorhydraat en 1.1. Chloorzilver-chinolinechloorhydraat. {Ber. d. D. Chem.
Ges., XXXV, 1054). R. s. TJ. M.
PLANTKUNDE.
Kooizuur-ontleding. — Bekend is de stelling, dat uit het koolzuur, dat de
bladeren in het zonlicht ontleden, allereerst formaldehyde en eerst daaruit een
koolhydraat zou ontstaan. G. pollacci heeft zich tot taak gesteld deze bewering
proefondervindelijk te toetsen en daarbij vooralsnog de volgende resultaten ver-
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
77
kregen, die duidelijk voor de juistheid der stelling pleiten. Formaldehyde kan
aangetoond worden in groene plantendeelen , die vrij aan het licht leven, maar
niet in zwammen , niet in groene deelen die in het donker groeien en evenmin
in groene planten, die in een koolzuur-vrije omgeving aan het licht worden
blootgesteld. {Archiv. italiennes de biologie^ T. XXXV, Fase. 1, p. 151.) d. v.
Tweekernige cellen der Hymenomyceten. — De cellen, door wier deelingen
ten slotte de basidien ontstaan, bevatten twee kernen, die zich bij elke celdeeling
naast en onafhankelijk van elkander deelen. In het jonge basidium , tijdens het
begin van den aanleg der steeltjes, waarop later de sporen zullen ontstaan, copu-
leeren deze twee cellen en na de copulatie deelt zich de nieuwe kern eerst in
twee, dan in ' vier dochtercellen. Van deze begeeft zich er één naar elke spore.
In dit opzicht komen dus de Basidiumyceten met die soorten van Aecidiosporeeën
overeen , waar ook een kern-copulatie aan de productie der sporen voorafgaat.
R. A. HARPËR heeft deze verschijnselen in het bijzonder bij een soort van Hypoch/ms
onderzocht, die op rottend hout groeit en door haar eenvoudigen bouw een
uiterst geschikt materiaal voor dit onderzoek is. De voorwerpen werden met plem-
ming’s en merkel’s oplossingen gefixeerd en gekleurd met saffranine en gentiana-
violet-oranje [Botan. Uozette, Jan. 1902). D. V.
Bevruchting van Zamia. — Bloeiende kegels van Zamia ftoridana en Z. pumila,
de beide in Florida inheemsche soorten van sagoboomen , kunnen levend naar
Washington en dus ook naar de meeste steden van Noord-Amerika verzonden
worden , zonder voor het fijnste microscopisch onderzoek ongeschikt te worden.
Men behoeft slechts de datums te weten , waarop de verschillende belangrijke
stadiën dezer ontwikkeling intreden, om een volledig demonstratie-materiaal te
kunnen verkrijgen. Deze datums worden door Webber in eene verhandeling over
de Spermatogenesis van Zamia opgegeven.
In de vrouwelijke kegels komt het stuifmeel door den wind en bereikt de
micropyle der zaden, waar het op een druppel vocht blijft hangen. Later wordt
deze druppel ingetrokken en zoo het stuifmeel door de micropyle naar de stuif-
meelkamer gebracht, waar het ontkiemt. De buizen groeien dan als bij Ginkgo^
de top, die de moedercel der spermatozoïden bevat, hangt vrij boven de archegoniën
in een met vocht gevulde ruimte. Zijn de spermatozoïden rijp, dan treden zij
uit en zwemmen naar de eicellen. Men kan ze met de loupe gemakkelijk in
hunne bewegingen volgen.
Sommige schrijvers hebben aangenomen dat de trilharen der spermatozoïden
uit de centrosomen hunner celkernen ontstaan. Aan de groote spermatozoën van
Zamia kan men duidelijk zien dat dit niet het geval is ; de trilharen ontstaan
uit de buitenlaag. Er zijn trouwens in het geheel geen centrosomen aanwezig,
ook niet in de kiem of tijdens de verdere ontwikkeling {V. S. Department of
agriculture, Buil. No. 2, Dec. 1901.) D. V.
78
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
PHYSIOLOGIE.
Slapen en bewaken. — August forel deelt op pag. 61, van Der Hyimotüwus
uvd die Dsycholherp'pie , 1902, mede, hoe liet hem gelukte dooi* suggestie die asso
ciaties te fixeeren , welke een normaal slapend mensch wekken , alsook die welke
hij omgekeerd niet hooren moet, zoodat hij bij een groot gedruisch rustig door-
slaapt , terwijl het geringste geruisch van een andere soort hem doet ontwaken.
Hij paste dit in het krankzinnigengesticht toe op het waakpersoneel bij onrustige
en zelfs gevaarlijke patiënten Hij hypnotiseerde bij voorbeeld een verpleger en
verzekerde hem, dat hij het grootste lawaai niet hooren zou ; daarna sloeg hij
voor diens ooren in de handen en floot vlak bij hem , zonder dat de verpleger
iets hoorde. Op de verzekering dat hij bij zeer zacht, voor anderen zelfs niet
waarneembaar, driemaal krassen met de nagels ontwaken zou, ontwaakte hij ook
direkt, zonder van het in de handen klappen of fluiten iets gehoord te hebben.
Daarop verzekerde forel hem, dat hij ’s nachts absoluut niets hooren zou van
het grootste razen en kloppen der onrustige krankzinnigen en rustig door zou
slapen, daarentegen terstond wakker zou worden, zoodra een zieke iets ongewoons
of gevaarlijks doen zou. Tien jaren lang gebruikte hij deze methode bij bijna
alle met de wacht op de onrustige afdeelingen belaste personen, waarbij nerveuse
overprikkeling en slapeloosheid van het personeel zoo goed als verdwenen en
waardoor de bewaking der patiënten meerdere zekerheid verkregen had. Te mid-
den van het grootste gedruisch sliepen de verplegers uitstekend, zonder er iets
van te hooren, om terstond bij het minste wat verdacht was te ontwaken ,' zoo-
dat menige patiënt de verplegers voor behekst hield. Het spreekt wel van zelf,
dat van te voren beproefde, zeer suggestibele personen daarvoor in aanmerking
kwamen, wat intusschen zeer vele zijner verplegers en verpleegsters bleken te zijn.
A. s.
Multiple persoonlijkheid. — Morton prince beschrijft in The development
and genealnyy of the Misses Beauchamp^ een geval van gesplitst hersenleven (dédouble-
ment de la personalité). Hij neemt aan dat bij dit hysterische en vaak gehyp-
notiseerde sujet een onderbewustzijn zich ontwikkeld heeft tot een zelfstandige
persoonlijkheid , beschikkende over een ononderbroken , tot in de vroegste jeugd
teruggaande herinnering. Het bovenbewustzijn is in verschillende deelen gesplitst
geworden, telkens door gebeuitenissen , welke met heftige emoties verbonden
waren. Zoo was zij zes jaren lang een andere persoonlijkheid dan daarvoor en
daarna, en waren die tijdvakken van elkaar gescheiden door een hiaat in de
herinnering. Het was zelfs langen tijd niet uit te maken wat de oorspronkelijke
toestand was; in den toestand van het zelfstandig geworden onderbewustzijn was
zij kinderlijk , vroolijk en lichtzinnig , in dien van het eerste bovenbewustzijn
intelligent, muzikaal, godsdienstig en bespraakt; in den toestand van het tweede
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
79
bovenbewustzijn was zij onverschillig , mismoedig , nukkig , zenuwachtig en waren de
Fransche taal en de muziek vergeten. Door hypnotische suggestie gelukte het
heide vormen van bovenbewustzijn tot één nieuwen vorm te vereenigen: het
zelfstandig geworden onderbewustzijn , dat onbekend was aan elk der beide vor-
men van het bovenbewustzijn , maar dat alles wist wat die beiden dachten ,
spraken en deden, stond aanvankelijk geheel vreemd tegenover den uit die ver-
eeniging ontstanen, nieuwen toestand. {Vroceedings of the Soc. for paych. research.,
Febr. 1901.) a. s.
HYGIËNE.
Diphtherie en melk. — Broers wijst in het Tijdschr. v. Geneesk. van 19 Juli
1902 er op, dat in de Engelsche literatuur bij verscheidene diphtheritis-epidemiën
er op gewezen is, dat aan de uiers der koeien, van welke de melk afkomstig
was, afwijkingen voorkwamen, waaromtrent reeds door klein in 1889 experimen-
ten op koeien verricht zijn. Dean en todd berichten over eenige diphtherie-gevallen ,
waarbij zij het verband met een ziekte van de koe zeer waarschijnlijk achten.
Hun aandacht werd op deze gevallen gevestigd door een veearts, die twee koeien
in behandeling had met koepokken en die gehoord had van keelaandoeningen
bij de gebruikers van de melk dezer koeien. Bij onderzoek bleek hen, dat de
melk slechts door den eigenaar en zijn omgeving werd gedronken en dat zich
bij de personen, die de bewuste melk ongekookt hadden genuttigd, twee ernstige
gevallen van diphtherie hadden voorgedaan, benevens een drietal gevallen van
verdachte keelontsteking. De koeien bleken sedert een tiental dagen te lijden
aan een uieraandoening ; in hoofdzaak de tepels waren bezet met papels en zwe-
ren, van welke laatste sommige de grootte van een halven gulden bereikten en
bedekt waren met bruine korsten; bij de later experimenteel geënte koe bleek,
dat in het begin-stadium hoofdzakelijk blaren aanwezig waren. Een der koeien
had bovendien een omschreven uierontsteking. Zoowel uit de zweren als uit de
melk van beide koeien werden diphtherie-bacillen gekweekt, terwijl dit van '13
gezonde uiers niet gelukte. Uit den keel van een der diphtherie-patienten ver-
kregen zij eveneens de specifieke bacillen. Morphologisch , zoowel als in hun cul-
tuureigenschappen , gedroegen de uier-, melk- en keel-bacillen zich geheel iden-
tisch en waren niet te onderscheiden van elders verkregen diphtherie-bacillen;
hetzelfde gold van hun ziekteverwekkende eigenschappen ten opzichte van gavia’s
en van hun gedrag tegenover gelijktijdig of later bij de proefdieren ingespoten
anti-diphtherie-serum. Uit het verloop der proefneming leidden zij af dat bij de
runderen een specifieke infectie aanwezig was, die de eruptie veroorzaakte
(blijkens vaccinatieproeven waren het geen koepokken), en dat deze erupties
een goeden voedingsbodem vormden voor de van buiten aangevoerde diphtherie-
bacillen. De wijze , waarop deze secundaire infectie zou kunnen plaats grijpen ,
80
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
brengen zij in verband met de gewoonte die de melkers in sommige streken van
Engeland hebben , om vóór het melken in de handen te spuwen. {Journal of
Hygiene , 2. 2.) A. S.
VOLKENKUNDE.
Uitsterven van Indianen In Canada. — Hoewel het Canadeesche goevernement
zooveel mogelijk zorg di*aagt om het i^as der Indianen te conserveeren , gaat hun
aantal aanhoudend achteruit en zullen zij waai*schijnlijk aan het eind dezer
eeuw daar niet meer bestaan. Er zijn acht stammen van Indianen in Canada :
de Abenakis, de Algonquinen, de Amaleciten, de Huronen, de Irokeezen, de
Micmacs, de Montagneozen en de Bersinis; in het geheel 6519 pei*sonen. Zij leven
van jacht en visschenj , vervoeren houtvlotten, vervaai*digen kolven en raketten;
enkelen verbouwen aardappelen en haver. Het meerendeel is katholiek. Vooral
bij de Micmacs is de kinderaterfte en het aantal slachtoffera van tering groot.
[La Nature^ 26, 4, 02). A. S.
VERSCHEIDENHEDEN.
Waardevermindering van het zilver. — Volgens de nasporingen vanp. leroy-
BEAULIEU is de totale productie van alle zilvermijnen, die in 1872 nog niet ten
volle 57 miljoen Eng. ons bedroeg, in 1881: 81,3, en in 1891: 138,0, thans
(1901) gestegen tot 175,7 miljoen.
De zilvermarkt heeft de grootste moeite om deze reusachtige hoeveelheid op
te nemen, in weerwil dat de prijs, die in ’t midden der 19de eeuw ƒ 100 per
kilo 6jn bedroeg, tot omtrent / 40 gedaald is.
’t Laatste onder de beschaafde landen dat nog zilver aanmuntte, behalve voor
pasgeld, was Spanje, dat er nu ook wijselijk meê opgehouden is.
Wat de afzet thans zeer drukt, zijn de nog na werkende troebelen in China,
vroeger een der voornaamste zilvertrekkende landen.
Leroy-beaulieü verwacht dat mettertijd Africa veel zilver zal opnemen. Het
industrieel gebruik is toenemende; de hoeveelheid zilver, waarvan in Frankrijk
de rechten op de waarborg betaald werd, bedroeg in 1900: 134.209 kilo, tegen
72.054 kilo in 1876. Dat is iets, maar te weinig om veel invloed op de zilver-
prijzen te hebben; doch de hooge rachten op verwerkt zilver (20 fi*s. per kilo,
of ongeveer 23 pet. van de waarde) houdt het industrieel gebruik tegen.
Voorapelling is moeilijk, doch ingeval in de toekomst Azië en Africa meer
zilver betrekken, ’t gebruik in de nijverheid iets meer toeneemt en de productie
beperkt wordt, althans niet al te veel meer klimt, dan verwacht leroy-beaulieü
geen verdere daling, dan tot omstreeks van den prijs die van 1800 — 1873 stationair
was, d i. dus tot / 33 per kilo. {Rev. Scieniif., 24 Mai 1902). R. S. TJ. M.
WETENSCHAPPELIJK B IJ BLAD.
STERRENKUNDE.
De omwentelingstijden der buiten planeten. — In de Comptes rendus der
Parijsche Academie van Wetenschappen van 28 Juli 1.1. deelt de heer deslandres
de resultaten mede van zijn streven, om door middel van de op doppler’s
principe gegronde, spectroscopische methode de omwentelingstijden der buiten-
planeten te bepalen.
Deze methode, die uitvoerig is beschreven in Comptes rendus ^ Vol. CXX,p. 417,
is gegrond , dus op de tegenovergestelde verplaatsing van de beide uiteinden van de
aequatoriale middellijn der planeet ten opzichte van den waarnemer. Deze doet
deze middellijn hellend zien ten opzichte van hare werkelijke richting en
geeft, in het spectrum, aan de gansche planeet de gedaante van een ellips,
wier groote as die hellende richting heeft. De grootte dier helling bepaalt de
snelheid van de wenteling, de zijde waarnaar de as helt hare richting.
Voor Jupiter leidden de waarnemingen van deslandres tot eene snelheid van
48 K.M., terwijl de waarnemingen betreffende üranus reeds hebben aangetoond
dat de wenteling dier planeet een richting heeft tegenovergesteld aan die , waarin
de overige groote planeten draaien. v. d. v.
Vulkanische werkingen op aarde in verband met de maan. — Het Engelsche
weekblad Nature geeft een uittreksel van een mededeeling in Circular 49 van de
Wolsingham Observations ^ volgens welke er verband zou bestaan tusschen onze
vulkanische uitbarstingen en aardbevingen en den onderlingen stand van aarde
en maan.
De heer T. E. espin namelijk heeft al de gegevens aangaande genoemde aardsche
verschijnselen , die hij heeft kunnen bijeenbrengen , gerangschikt en in kaart ge-
bracht en leidt daaruit af dat zij wijzen op een periode van tusschen de acht
en negen jaar; eene periode, die overeenkomt met die van den omloop van het
perigeum der maan. Daarenboven blijkt het dat de maxima van vulkanische
11
82
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
werking samenvallen met de tijdstippen, waarop dat perigeum de grootste noor-
der declinatie bereikt. [Nature, August 7, 1902, p. 353). v. d. v.
CHEMIE.
Over de werking van waterstofperoxyde op koolzure zouten. — P. kasanezky
loste 5 gram versch bereid ammoniumcarbonaat op in water, dat 20 pet.
bevatte. Bij de sterk afgekoelde oplossing werd 5 cM.^ ammonia gevoegd , (bij
0° C. verzadigd) met alcohol neêrgeslagen en het witte neêrslag met alcohol en
aether afgewasschen. Het aldus verkregen overkoolzure ammonium : NH400(NH40)
C : O + 2 H2O is een verbinding, waarin een waterstofatoom van het koolzuur
door de rest van het ammoniumperoxyde vervangen is.
Bij ’t oplossen van het zout in water neemt men sterken reuk naar ammonia
waar. De oplossing is bij gewone temperatuur bestendig, doch wordt door ver-
warming ontleed, onder ontwikkeling van zuurstof. In vasten staat wordt het
zout bij kamertemperatuur ontleed.
Voegt men bij de oplossing in water chloorbaryum of chloorcalcium , dan ver-
krijgt men BaCOa of CaCOg als neêrslag, terwijl het Altraat de reacties op
waterstofperoxyde geeft.
Het overkoolzure natron (het eerste bereid door tanatar, Ber. d. B. Chem. Ges.,
XXXÏI , 1544) werd op overeenkomstige wijze als lichtblauwe verbinding ge-
wonnen: bij ’t oplossen in water wordt het ontleed in H2O2 en Na2C03.
Het door electrolyse verkregen overkoolzuur-kalium verschilt in eigenschappen
van de boven beschrevene verbindingen. [Chem. Centr.-Bl., 1902, I, 1263).
R. s. TJ, M.
Gekristalliseerd waterstofperoxyde — E. merck te Darmstadt bereidt thans
waterstofperoxyde, ter sterkte van 95 — 96 pet., dat in met aether bevochtigd vast
koolzuur bevriest. Brengt men, volgens w. staedel, een spoor van dit vaste
H2O2 in nog vloeibare, dat men tot — 8° a — 10° C. heeft afgekoeld , dan vormen
zich waterheldere zuilvormige kristallen, die in korten tijd ’t geheele vocht vullen.
Na verwijdering der moerloog en omkristalliseeren , heeft men watervrije kristallen
van H2O2 die bij — 2° C. smelten. In aanraking met platinaspons of bruinsteen
worden zij onder ontploffing ontleed. Mengsels van kool- en magnesiumpoeder
met een spoor van bruinsteen of loodstof ontbranden oogenblikkelijk in het ge-
smoltene HgOg. De kristallen, in sterk Eng. zwavelzuur gebracht, doen stroomen
ontstaan van aan ozoon rijke zuurstof. Met cadmiumchloriede geeft HjOo van
90 — 95 pet. een brij van blaadjes die zijdeglans bezitten en ± 23 pet. H.2O2
bevatten. Het gekristalliseerde waterstofperoxyde schijnt goed vervoerbaar te zijn.
{Chem. Cenlr.-Bl. 1902, II, 334). R. S. TJ. M.
Geschiedenis van de synthese van alcohol. — P. fritzsohe komt op tegen
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
83
de bewering van berthelot [Compt. Rend. , 128 — 1899 — p. 862) dat aan hem
de eer zou toekornen de synthese van alcohol gevonden te hebben. Uit Pogg. Ann.
deel 9, bldz. 21 en deel 14, bldz. 282 is te zien, dat hennel bereids in de
jaren 1827 en 1828 aethylzwavelzuur („zwavelwijnzuur”) verkreeg als additie-
produet van aethyleen en zwavelzuur en dat hij ook de ontleding daarvan door
water in alcohol en zwavelzuur aantoonde.
Berthelot, die met deze uitkomsten van hennel bekend was, heeft zijne
algemeen bekende proeven eerst 30 jaar later uitgevoerd. Hem blijft evenwel
de verdienste van den opbouw van den alcohol uit de elementen voltooid te
hebben, doordien hij aethyleen uit acetyleen verkreeg en dit laatste uit koolstof
en waterstof. [Chem. Üentr.-Bl. II, 1902, 339.) R. S. TJ. M.
Synthesen van wijnsteenzuur. — Sylvestro zinno mengt een sterke oplos-
sing van barnsteenzuur of van zuurkaliumsuccinaat met waterstofperoxyde in
overmate (oplossing van 10 pet.) en laat het mengsel 2 — 3 dagen in gesloten
buis, van tijd tot tijd doorschuddende. Men dampt iets in op het waterbad’ en
laat uitkristalliseeren. Het rechtsche T ontstaat hier naar de vergelijking:
C4H6O4 + 2 HA = + 2 H2O.
Een soortgelijke synthese is uitvoerbaar met chloorkalk, dat men met calcium-
succinaat verwarmt :
Ca(OCl)2 H- CaC4H404 CaCU + CaC4H406.
Ook linksappelzuur gaat door oxydatie in T over, als men het in geconcen-
treerde oplossing met H2O2 in autoklaven op 120° verwarmt.
Terwijl deze drie synthesen alleen theoretisch van belang zijn, is de volgende
waarschijnlijk in ’t groot met voordeel uitvoerbaar. Men leidt, onder een druk
van drie atmosferen, koolzuur in een verzadigde oplossing van glycerine-
zuurkalium :
C3H5O4K -f CO2 = C4H5KO6.
Het benoodigde glycerinezuur woidt gemakkelijk verkregen door koken van
met salpete^'zuur zwak aangezuurd glycerine, onder bijvoeging van loodperoxyde.
{Chem. Centr.-Bl., 1902, II, 343.) R. S. TJ. M.
PLANTKUNDE.
Houtbouw van wintergroene boomen. — Meer gelijkmatig verspreide vaten
en dunnere mergstralen zijn het kenmerk van het hout van soorten, wier groei-
periode niet al te kort duurt, terwijl daarentegen breedere mergstralen met af-
vallend loof en kringen van groote vaten in het voorjaarshout met een beperking
van de bladontwikkeling tot het voorjaar gepaard gaan.
Wilgen en populieren hebben een los hout, met talrijke dunne door den ge-
84
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
heelen jaarring verspreide vaten. Maar hun takken groeien dan ook gedurende
een groot deel van den zomer, steeds nieuwe bladeren voortbrengende. De esch
daarentegen sluit vroeg zijn meeste takken met een eindknop af en maakt, in
verband daarmede, in het vooijaar een kring van zeer wijde vaten en later hout,
dat bijna uitsluitend bestaat uit vezels, die voor de stevigheid dienen.
S. SIMON vergeleek in een aantal geslachten nauw verwante soorten, waarvan
de een haar bladeren in ’t najaar laat afvallen, terwijl de andere ’s winters groen
blijft. Op tangentiale doorsnede mat hij de oppervlakte der mergstralen door uit
eene nauwkeurige teekening deze uit te knippen en te wegen. Zoo kan men voor
het gehalte aan mergstralen een percentcijfer vinden. En dit bleek steeds bij de
wintergroene soorten kleiner te zijn dan bij de ’s winters kale. De laatsten hebben
klaarblijkelijk in hun hout meer gelegenheid voor het bewaren van voedsel noodig
dan de eerste, bij wie een groot deel in de bladeren zelve blijft en de voor-
raad voortdurend kan worden aangevuld. Vergeleken werden o. a. de spar met
Larix , Mahonia met Berberis , roode boschbes of Preisselbes met de gewone
blauwe boschbes, Pistacia Lentiscus met P. terebinthus , Magnolia- grandiflora met
M. abovata. Van deze is telkens de eerste der beide verwant^ soorten ’s winters
groen, de andere kaal. Overal werd hetzelfde verschil in den omvang der merg-
stralen waargenomen. {Berichte d. d. bot. Ges., Bd. XX, Heft 5, blz. 229). D. V.
De ontkieming der granen. — Laat men graankorrels of Maiszaden kiemen,
zoo maken zij eerst een internodium , aan welks top de eigenlijke stengel zich
begint te vormen. Dit internodium dient om den stengel vlak onder de opper-
vlakte van den grond te doen beginnen, onafhankelijk van de diepte, waarop
het zaad ligt. Ligt dit diep, dan wordt het lang, ligt het zaad oppervlakkig,
dan blijft het internodium zeer kort. De oorzaak moet in het licht gezocht
worden, want in het donker verheffen de kiemende zaden het begin hunner
stengels vele centimeters boven den grond.
Het is echter zeer vreemd dat een orgaan, dat onder den grond groeit, door
het licht in zijn groei zoo nauwkeurig kan gereareld worden. Dit punt is nu door
SCHELLENBERG onderzocht. Hij ontdekte dat het bedoelde internodium niet zelf
voor het licht gevoelig is, maar dat de prikkelbaarheid berust in de jonge
bladeren. Elk blad brengt den prikkel, dien het van het licht ontvangt, over op
zijn eigen internodium en regelt zoo den groei daarvan. Snijdt men de bladeren
weg, of houdt men ze donker, zoo kan het licht geen invloed meer uitoefenen
en worden de internodiën in het licht zoo lang, alsof de geheele plant in het
donker stond.
Men heeft hier dus een geval als in de worteltoppen , waar, zooals darwin
ontdekte, de voor de zwaartekracht gevoelige top op een afstand van 2 mm. ligt
van de plaats, waar de kromming tot stand komt. Evenzoo is bij kiemplanten
van grassen de top der kiemblad-scheede voor het licht gevoelig , terwijl de helio-
WETENSCHAPPELL1K BIJBLAD.
85
tropische kromming aan den voet van dit orgaan intreedt. {Forschungen auf dem
Gebiste der Landwirtschaft. Frauenfeld.) D. V.
Werking van koper op bladeren. — Sedert frank en krüger leerden, dat
planten, die met bouillie Bordelaise besproeid waren , in hun weefsels niet zooveel
koper bevatten dat dit spectroscopisch of electrolytisch kon worden aangetoond,
neemt men algemeen aan , dat de Bordeaux’sche pap niet in de bladeren binnen-
dringt en dus voor deze geheel onschadelijk is. Ook bevat de pap het koper-
oxyde in onopgelosten en nagenoeg onoplosbaren toestand, zoodat de kans buiten-
gesloten is, dat eenigszins aanmerkelijke hoeveelheden zouden opgenomen worden.
Toch berust de beschermende werking klaarblijkelijk op een allengs oplossen der
koperverbinding en dit schijnt door de kalk bevorderd te worden. Het blijft dus
mogelijk dat bepaalde bladeren door de pap rechtstreeks beschadigd worden;
en in een uitvoerig onderzoek ^an s. M. bain te Tennessee, over de werking der
pap op perzikboomen , zijn allerlei verschijnselen aan het licht gekomen, die er
op wijzen dat de bladeren dezer boomen voor koper-pap veel gevoeliger zijn, dan
die van andere planten, met name dan die van den -wingerd.
De schrijver wijst er tevens op dat sterke en zwakke mengsels der Bordeaux’sche
pap, b V. 1 pet. en 2 pet., onderling niet in gehalte aan opgeloste koperverbin-
ding verschillen, daar alle koper in neêrgeslagen toestand aanwezig behoort te
zijn , maar dat toch de grootere hoeveelheid van dit laatste een sneller oplossen ,
en dus een krachtiger werking kan teweeg brengen. {Buil. Agric. Exp. Station,
Tennessee, 1902, Vol. XV, N”. 2). d. v.
Afzonderlijke weefselcellen kan men uit verschillende planten in voedings-
oplossingen kweeken. Zij blijven dan, als de keus der oplossing een goede is,
dagen en weken lang in leven en kunnen daarbij, zoo zij bladgroen bezitten,
voortgaan met in het licht organisch voedsel te maken, daarmede haren turgor
verhoogen en niet onaanzienlijk in grootte toenemen. Haberlandt, die deze
proeven deed, gebruikte bij voorkeur de groene weefselcellen uit de bladeren in
de bloeiwijze van Lamium purpureum\ zij toonden zich bizonder doelmatig. Doch
ook andere cellen groeien na isoleering aanzienlijk. Zoo b.v. die der haren op
de meeldraden van Tradescantia virginica , die tot dubbele grootte aanzwellen
kunnen.
•I
Ook de celwanden nemen in dikte toe. De osmotische spanning nam bij Lamium,
bij eene cultuur in 1 — 3 pet. suikeroplossing, van 10,5 tot 17,5 atmospheren toe.
Maar de cellen worden allengs zwakker en gaan vroeger of later een wissen
dood tegemoet, zonder ooit in staat te zijn tot kern- of celdeeling over te gaan.
Maar misschien zou dit ondei* andere cultuurvoorwaarden toch nog wel te be-
reiken zijn. {Sitzuugsber . d. k. Alcad. d. IHss. IFien. , Bd. XCL , Febi#. 1902).
D. V.
86
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
PHYSIOLOGIE.
Röntgenstralenblindheid. — Men is teruggekomen van de oorspronkelijke poging
om de Röntgenstralen te identificeeren met het Od , een volgens voN keichen-
BACH (1788 — 1869) van de vingertoppen uitgaand lluidurn, iets tusschen electri-
citeit , rnagnetismus, licht en warmte in. Het is bekend, dat de Röntgenstmlen
de kleinste golflengte hebben, ongeveer een vijftiende van de ultraviolette licht-
stralen. Deze X-stralen werken op planten niet heliotropisch en zijn zichtbaar
voor insectenoogen ; zij hebben geen merkbaren invloed op de ademhaling van
dieren, maar veroorzaken een opwekking gedurende meerdere uren. Rieder con-
stateerde dat bacteriën , welke zich buiten het dierlijke lichaam op een goeden
voedingsbodem bevinden, door bestraling met X stralen weldra in hunne ont-
wikkeling gestoord kunnen worden, wat intusschen nog door bergmann betwij-
feld wordt. SlNAPius zag gunstige inwerking bij tuberculose, despeignes ver-
kleining van maagkanker, franzius verlangzaming bij hondsdolheid. Bekend zijn
de veranderingen welke het Röntgenlicht op de huid te voorschijn roept, maar
minder bekend is het feit dat er overigens normaal ziende menschen zijn, die
de beenderen van een doorgelichte hand niet kunnen waarnemen. Of deze Röntgen-
stmlenblindheid een analogon der kleurenblindheid is, moet nog worden uitge-
maakt. (F. C. MüLLER, (Jeschichte d. org. Naturw. im 19 J^hrh., 1902, p. 441. 442).
A. S.
Adrenaline. — Abel, von fürth en anderen hadden het werkzame principe
van de bijnier geïsoleerd , doch aan takamine schijnt dit nog beter gelukt te
zijn. Althans zijn adrenaline is een kristallijn lichaam van constante samenstel-
ling, CiuHjjNOg, een base, maar geen alkaloïde. Een enkele druppel van een op-
lossing 1 ; 50000, op de conjunctiva gebracht, brengt de slijmvliescapillairen tot
conti-actie en door intraveneuse injectie van 1 c.M-^ van een 0,001 percentige
oplossing wordt, bij een hond van 8 kilogram, de arteriëele bloedsdrukking 30
millimeter verhoogd. {Journ. of Phgs., XXVII). a. S.
HYGIËNE.
Vaccine voor jongehondenziekte. — Phisalix heeft, zooals vroeger reeds
werd medegedeeld, de microbe van de jongehondenziekte, welke ligniÈres al-
reeds gezien had , gevonden en Pasteurella canis genoemd. Hij paste sedert zijne
vaccinaties met verzwakte culturen der coccobacillen dier ziekte toe. Van 1250
honden, die van 15 Mei 1901 tot 15 Mei 1902 werden gevaccineerd, stierven 37
aan de ziekte en hadden 30 de aiekte in een goedaardigen vorm , wat dus voor
de mortaliteit 2,8 percent geeft en voor het optreden van mildere vormen 2,4
percent. De immuniteit blijft lang genoeg bestaan om de honden door den tijd
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
87
der vatbaarheid heen te helpen. Van de 37 gestorven honden kregen 26 de
ziekte na een en 11 na twee inoculaties, van de andere zooeven genoemde 30
honden kregen 17 den goedaardigen vorm na de eerste, 13 na de tweede inocu-
latie , zoodat na een inoculatie meer honden worden aangetast dan na twee. De
mogelijkheid bestaat in het algemeen dat zeer gevoelige honden door de vaccine-
zelf ziek zouden worden ; maar in dit geval verschilde het verloop van hun ziek
zijn (n.1. 20 van de 26 werden ziek tusschen den derden en tienden dag) van
dat tengevolge van de experimenteele infectie (waarbij de ziekte tusschen den
tienden en vijfentwintigsten dag optreedt); ook in het bloed gebracht geeft de
vaccine geen ziekteverschijnselen. Enkele honden stierven den vierden of vijfden
dag na de inoculatie. Waarschijnlijk waren die dieren in het tijdvak van de
incubatie der ziekte. Bij reeds uitgebroken hondenziekte verergert de vaccine de
symptomen niet; integendeel werden zoodoende nog 29 van 35 honden, waarvan
sommigen zwaar ziek waren, gered. Neemt men als gemiddelde van 25 tot 80
percent slechts een sterftecijfer van 40 percent aan , dan springt de waarde der
inoculatie in het oog, als men weet dat het sterftecijfer daardoor tot 2,8 percent
daalt. [La Nature. 5 .luli 1902). a. s.
LANDBOUWCHEMIE.
Over den kalkfactor voor verschillende gewassen. — O. loew heeft een
theorie opgesteld aangaande de physiologische rol van kalk en magnesia voor
den plantengroei. Volgens deze is er kalk noodig voor den opbouw van nukleo-
proteïnen en chlorophyllichamen , terwijl magnesia, die licht oplosbare zouten
vormt, vereischt wordt om de assimilatie van het phosphorzuur te bevorderen.
Een overmate van kalk zou het opnemen van phosphorzuur bemoeilijken, door-
dien deze de vorming belet van licht oplosbaar magnesiumphosphaat , terwijl
omgekeerd te veel magnesia de vorming van nukleïneverbindingen ter opbouw
der cellen in den weg zou staan. De wasdom der plant is om deze reden af-
hankelijk van de verhouding waarin zij kalk en magnesia uit den bodem op-
neemt, doch de beste verhouding (de zoogenoemde kalkfactor) is niet voor alle
gewassen dezelfde.
Loew beroept zich nu op de proeven van k. aso en t. fertjta , die zijne
theorie bevestigen. jj
De eerste ging den invloed van wisselende hoeveelheden kalk en magnesia na
(in den vorm van salpeterzure zouten) bij wateren Itu ren, waarin de overige
minerale voedingsstoffen nu eens werden bijgevoegd , dan eens niet. De verschil-
lende planten gedroegen zich ongelijk : de sojaboon vorderde een grooter overmaat
van kalk boven magnesia, dan tarwe, gerst en ui. Dit komt oogenschijnlijk
hiervan, dat de sojaboon in een bepaalden tijd een grooter oppervlak aan blad
ontwikkelt en daardoor meer kalk behoeft. Want hoe grooter, volgens loew,
88
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
de cellen-massa van een orgaan is, des te grooter het kalkgehalte. Volgens aso
is daarom zeer te letten op de verhouding van assimileerbare kalk en magnesia
in den bodem en komt het bij het mesten met kalk niet zoozeer aan op de
vermeerdering van de hoeveelheid daai’aan , als op de gewijzigde verhouding tot
de voorhandene magnesia. Voorts bleek ook uit zijn proeven , dat magnesia als
vergif werkt wanneer geen kalk voorhanden is en dat, gelijk ook loew waar-
nam, de kalk grooten invloed oefent op de ontwikkeling van wortelharen.
F ER UT A nam proeven ter beantwoording van de vraag met hoeveel kalk men
een bodem moet mesten , die niet aan dit bestanddeel gebrek heeft , maar be-
trekkelijk te rijk is aan magnesia. Hij ging uit van een bodem, waarin de assi-
mileerbare hoeveelheden CaO en MgO = 1:1 stonden en wijzigde nu die ver-
houding door bijvoeging van kalk en resp magnesia. Voor de proeven dienden
kool, boekweit en haver, terwijl als gunstigste verhouding gevonden werd: voor
boekweit CaO : MgO = 3 : 1 , voor kool 2 : 1 en voor haver 1:1.
Feruta, die de assimileerbare kalk en magnesia in den bodem bepaalt door
uittrekken met warm verdund zoutzuur, besluit uit zijn onderzoek: dat de beste
verhouding van CaO ; MgO voor bladrijke gewassen ongeveer is als 3 : 1 en voor
bladarmere, gelijk de graangewassen, omstreeks als 1 : 1. {Buil. CoU. Jgric. ToJcio,
Maart 1902 en daaruit in Cenir.-Bl. 1902’, II, 396). R. s. tj m.
N